Opportuniteit en modaliteiten van de oprichting van een … · In Nederland werd in 2005 een...
Transcript of Opportuniteit en modaliteiten van de oprichting van een … · In Nederland werd in 2005 een...
Opportuniteit en modaliteiten van de oprichting van een onafhankelijke onderzoeksraad voor de
veiligheid voor België
Onderzoek in opdracht van de Algemene Directie Veiligheid en Preventie in samenwerking met het Crisiscentrum
(FOD Binnenlandse Zaken)
Uitgevoerd door het Leuvens Instituut voor Criminologie (K.U.Leuven):
Onderzoeker:
Nathalie Namavar Hoofdpromotor:
Prof. dr. J. Maesschalck Copromotoren:
Prof. dr. S. Parmentier Prof. dr. D. Van Daele
November 2011
[[
Opportuniteit en modaliteiten van de oprichting van een onafhankelijke onderzoeksraad voor de
veiligheid voor België
Nederland en een a
Onderzoek in opdracht van de Algemene Directie Veiligheid en Preventie in samenwerking met het Crisiscentrum
(FOD Binnenlandse Zaken)
Uitgevoerd door Het Leuvens Instituut voor Criminologie (K.U.Leuven):
[Onderzoeker:
Nathalie Namavar Hoofdpromotor:
Prof. dr. J. Maesschalck Copromotoren:
Prof. dr. S. Parmentier Prof. dr. D. Van Daele
November 2011
6
Voorwoord
Voorliggend onderzoek “Opportuniteit en modaliteiten van de oprichting van een onderzoeksraad
voor de veiligheid voor België” is het eindrapport van een onderzoeksproject dat is uitgeschreven
door de Algemene Directie Veiligheid en Preventie in samenwerking met de Algemene Directie
Crisiscentrum, beide binnen de federale overheidsdienst (FOD) Binnenlands Zaken. We willen
vooreerst de opdrachtgever bedanken om dit project aan de onderzoeksequipe te hebben
toevertrouwd. We danken hen niet enkel voor de financiering, maar ook voor de bijzonder vlotte en
constructieve samenwerking.
Het was dhr. Ivo Carmen, procureur des Konings te Leuven, die begin 2010 het initiatief nam om
prof. van Vollenhoven, toenmalig voorzitter van de Nederlandse OvV, uit te nodigen voor een
lezing aan de K.U.Leuven rond het thema van dit onderzoek en die zo het thema op de agenda
plaatste. We danken dhr. Carmen dan ook voor dit initiatief en voor zijn verdere hulp en steun
doorheen het onderzoek. Uiteraard verdienen ook de contactpersonen van de Nederlandse
Onderzoeksraad voor Veiligheid, en in het bijzonder gewezen voorzitter prof. van Vollenhoven, in
dit dankwoord een expliciete vermelding. Hun gastvrijheid en begeestering met betrekking tot het
thema van het onafhankelijk onderzoek waren een grote steun bij de uitvoering van dit project. We
danken hen voor de vele documenten en interviews en voor hun gastvrijheid bij het plaatsbezoek.
We danken uiteraard ook de leden van het begeleidingscomité van het onderzoek voor hun
engagement en voor hun essentiële feedback. Tot slot danken we iedereen die, hetzij in formele
interviews, hetzij in meer informele, maar vaak bijzonder informatieve contacten, voor de essentiële
informatie heeft gezorgd die aan de basis ligt van dit onderzoek.
7
Samenvatting
De gasexplosie in Gellingen (2004) en de treinramp in Buizingen (2010) zijn slechts enkele
voorbeelden van ernstige voorvallen die zich de afgelopen jaren in België hebben voorgedaan. In
dit onderzoek wordt de vraag gesteld of de beleidsmatige reactie ten aanzien van zulke voorvallen
adequaat is. Het onderzoeksproject focust op de instanties verantwoordelijk voor het achterhalen
van de ware, achterliggende oorzaken van het voorval. Het gaat hierbij niet om actoren die een
antwoord trachten te vinden op de schuldvraag, zoals het geval is bij een justitieel onderzoek, maar
om actoren die de aanleiding en het verloop van het voorval trachten te achterhalen, vooral met het
oog op het vermijden van gelijkaardige gebeurtenissen in de toekomst.
In Nederland werd in 2005 een onafhankelijke Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) opgericht
die de oorzaken van ernstige voorvallen achterhaalt (waarheidsvinding) en op basis daarvan
adviezen formuleert aan de betrokken actoren om de veiligheid te versterken (adviesverlening). De
OvV is een onafhankelijk orgaan, gescheiden van andere instanties en procedures en in het
bijzonder de strafrechtelijke procedure.
In voorliggende studie wordt nagegaan of de oprichting van een dergelijke onafhankelijke
onderzoeksraad ook zinvol zou zijn in de Belgische context. De fundamentele onderzoeksvraag is
of de huidige Belgische situatie inzake voorvallenonderzoek toereikend is, dan wel of deze
verbeterd dient te worden en, zo ja, of de oprichting van een onderzoeksraad daarvoor het geschikte
instrument is. Er wordt nagegaan welke functies en taken een onderzoeksraad verricht en in welke
mate deze vervuld worden in de actuele Belgische situatie. Dit vertaalt zich in de volgende drie
onderzoeksvragen, die eveneens de onderdelen van het onderzoek vormen:
1. Wat kan er geleerd worden uit buitenlandse casussen, in het bijzonder Nederland, die
gebruik maken van een onderzoeksraad?
2. Hoe verloopt het voorvallenonderzoek momenteel in België?
3. Wat is de wenselijkheid van het oprichten van een Belgische onderzoeksraad?
Alvorens in te gaan op de manier waarop deze onderzoeksvragen beantwoord zijn, is het belangrijk
twee keuzes toe te lichten.
Ten eerste moet gewezen worden op de centrale rol voor de Nederlandse casus. In dit onderzoek
werd van bij het begin de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid naar voor geschoven als
buitenlandse casus, onder meer door de opdrachtgever. Deze casus wordt dus als uitgangspunt
gebruikt voor het onderzoek. Daarbij moet opgemerkt worden dat deze als een soort
„standaardcasus‟ gebruikt wordt, ter inspiratie van zowel het theoretisch kader als het empirisch
onderzoek. Er is bijgevolg een zekere „bias‟ ten voordele van het Nederlandse model. Dat betekent
8
echter geenszins dat de auteurs van dit rapport de Nederlandse casus a priori naar voor zouden
schuiven als voorbeeld voor België. De Nederlandse casus wordt enkel gebruikt ter inspiratie, niet
als een prescriptief, door België te volgen, model. Niettemin moet erkend worden dat deze methode
tot een zekere bias of vertekening ten voordele van de Nederlandse casus kan leiden.
Ten tweede verdient ook de keuze voor de term „voorval‟ enige toelichting. Zoals verder zal
beargumenteerd worden in hoofdstuk 2, wordt inderdaad doorheen dit onderzoek voor die brede
term gekozen, eerder dan voor enger gedefinieerde termen als „ongeval‟ of „calamiteit‟, o.m. omdat
een dergelijke bredere invulling maximale vrijheid laat aan een eventuele toekomstige
onderzoeksraad in haar selectie. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat voorliggend project toch
vooral zal focussen op onderzoeken naar ongevallen of calamiteiten die een grote maatschappelijke
verontrusting veroorzaken.
Om de drie hoger geïntroduceerde onderzoeksvragen te beantwoorden, wordt eerst een
toetsingskader ontwikkeld. Dat kader focust op de twee centrale functies die door de
onderzoeksraad in Nederland worden ingevuld en waarvan zal worden nagegaan in welke mate ze
in België worden ingevuld: waarheidsvinding en adviesverlening t.a.v. ernstige voorvallen. De
invulling van die twee functies wordt bekeken tegen de achtergrond van drie belangrijke criteria:
effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie. Zo wordt, in het kader van de eerste onderzoeksvraag,
ingegaan op de effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie van de waarheidsvinding en de
adviesverlening verricht door de Nederlandse OvV. In het kader van de tweede onderzoeksvraag
wordt nagegaan in welke mate de twee functies worden ingevuld in België en, voor zover mogelijk,
hoe effectief, legitiem en efficiënt die invulling gebeurt. Het is wel belangrijk om op te merken dat
het daarbij niet om een echt, origineel evaluatieonderzoek gaat dat zou toelaten instellingen of
functies grondig te evalueren. Daarvoor gaat het onderzoek (met de studie van vier organisaties en
drie voorvallen binnen de termijn van 1 jaar) te weinig in de diepte.
Het eigenlijke empirisch onderzoek wordt uitgevoerd in drie fasen, die respectievelijk de drie
onderzoeksvragen willen beantwoorden.
Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden wordt de Nederlandse situatie op zo een manier in
kaart gebracht dat er inspiratie uit kan gehaald worden voor het aanpakken van de problemen en
lacunes in België. Daartoe werd een empirisch onderzoek uitgevoerd in Nederland in twee stappen.
In een eerste fase werd de Nederlandse Onderzoeksraad voor de Veiligheid op basis van desk
research (wetenschappelijke literatuur en beleidsdocumenten) beschreven. In een tweede fase werd
een grondiger empirisch onderzoek uitgevoerd in Nederland aan de hand van interviews en een
plaatsbezoek.
9
Uit deze analyse van de Nederlandse OvV komt naar voren dat dit orgaan, voor zover dit kan
beoordeeld worden aan de hand van deze studie, beide functies (waarheidsvinding en
adviesverlening) naar behoren vervult. Daarnaast werd duidelijk dat de OvV een grote mate van
beleids- en beheersautonomie geniet. Wat het eerste betreft, heeft hij een grote vrijheid in de
selectie van de te onderzoeken voorvallen (met uitzondering van de verplicht te onderzoeken
voorvallen, o.m. in de transportsfeer), de concrete aanpak van het onderzoek en de manier waarop
erover gerapporteerd wordt. Wat de beheersautonomie betreft, heeft de OvV een grote vrijheid in
het beheer van personele middelen (o.m. inzake aanwerving van de leden van het bureau) en van
financiële middelen. Voor de grotere onderzoeken moet de OvV bijkomende financiering vragen,
maar dit levert, zo zegt men in de interviews, geen problemen op. Men wijst daarbij op de
maatschappelijke en politieke reactie die kan verwacht worden wanneer de verantwoordelijken
zouden beslissen om geen geld ter beschikking te stellen voor een belangrijk onderzoek.
Met het statuut van „zelfstandig bestuursorgaan‟ behoort de OvV tot de uitvoerende macht, maar
wel met een belangrijke autonomie t.a.v. de minister en de regering. De regering beslist wel over de
aanstelling van de vijf leden van de „raad‟ zelf. Bijzonder opvallend in de Nederlandse casus is de
manier waarop men de verhouding heeft geregeld tussen het onderzoek ter lering van de OvV
enerzijds en andere onderzoeken, in het bijzonder het strafonderzoek, anderzijds. Uit zowel de wet
als het afstemmingsprotocol tussen de OvV en het Openbaar Ministerie blijkt dat het
voorvallenonderzoek niet direct of indirect mag belemmerd worden door het strafonderzoek. In de
praktijk betekent dit dat er een asymmetrische verhouding is wat betreft de gegevensuitwisseling.
Het OM is verplicht al zijn gegevens ter beschikking te stellen van de OvV, maar omgekeerd is de
OvV nauwelijks verplicht om gegevens over te maken aan het OM. De wet kent bovendien
uitgebreide en ingrijpende bevoegdheden toe aan de OvV, waarbij in bepaalde gevallen ook de
uitoefening van dwang mogelijk is. Zo zijn de onderzoekers onder meer bevoegd om plaatsen te
betreden, inlichtingen te vorderen, inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden, zaken te
onderzoeken en aan opening te onderwerpen, monsters te nemen, en getuigen te horen.
Daarenboven is iedereen verplicht om zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek van de
OvV. De OvV anonimiseert wel alle verklaringen om zo de getuigen te beschermen. Bovendien
mogen de bevindingen uit het onderzoek ter lering door de OvV niet gebruikt worden als bewijs in
strafrechtelijke, civielrechtelijke of tuchtrechtelijke procedures. Deze combinatie van maatregelen,
samen met de legitimiteit van de doelstelling van de OvV (onderzoek ter lering, niet ter identificatie
van aansprakelijkheid) zorgen ervoor dat men over het algemeen vlot en open meewerkt aan het
onderzoek van de OvV, wat de kans op kwalitatieve waarheidsvinding en adviesverlening verhoogt.
10
In antwoord op de tweede onderzoeksvraag wordt een beeld geschetst van hoe het
voorvallenonderzoek op dit moment in België verloopt. Zo kunnen eventuele lacunes en problemen
in de huidige Belgische situatie worden vastgesteld. Ook dit gebeurt aan de hand van een
combinatie van desk research en interviews. Om het Belgisch voorvallenonderzoek in kaart te
brengen worden eerst drie actoren besproken die in dit kader een rol spelen: het Kenniscentrum
voor de Civiele Veiligheid, de structuur van de gemeentelijke en provinciale veiligheidscellen en de
parlementaire onderzoekscommissie. Ten tweede wordt ingegaan op het onderzoek (of beter de
onderzoeken) die gevolgd zijn op drie recente ernstige voorvallen in België: de gasexplosie te
Gellingen, het nucleair incident te Fleurus en de treinramp te Buizingen.
Uit die analyses van het Belgisch voorvallenonderzoek blijkt dat de twee vooropgestelde functies,
waarheidsvinding en adviesverlening, niet optimaal worden ingevuld. Daarbij werd vastgesteld dat
er wel ernstige inspanningen zijn om, via onderzoek ter lering, de veiligheid te verhogen, maar dat
het daarbij vaak gaat om onderzoek over het beheer van het voorval (vb. de hulpverlening), eerder
dan om onderzoek naar de oorzaken van het voorval. Bovendien gaat het dan vaak om
zelfonderzoek (vb. binnen hulpverleningsdiensten) of door een bevoegde inspectiedienst of
regulator, eerder dan om onderzoek door een actor die geen verantwoordelijkheid draagt in het
beleidsdomein. Daar waar er wel onderzoek wordt gedaan naar de oorzaken van het voorval door
een extern orgaan, rijzen andere problemen. We focussen in dat verband op twee belangrijke
aandachtspunten.
Ten eerste werd in veel gevallen een versnippering van de onderzoeken naar eenzelfde voorval
vastgesteld. Heel wat actoren voeren op hun eigen deeldomein en met hun eigen finaliteit een
onderzoek. Dit is inefficiënt vermits het voor bijkomende kosten zorgt bij zowel de
onderzoeksinstanties als de onderzochten. Het verzwakt ook de effectiviteit van het onderzoek,
vermits men op die manier nooit echt een totaalbeeld krijgt van wat er precies is fout gegaan en ook
geen algemene adviezen kan formuleren die concrete organisaties en deeldomeinen overstijgen. Tot
slot verzwakt het ook de legitimiteit van het onderzoek, o.m. omdat verschillende parallelle
onderzoeken elkaar potentieel kunnen tegenspreken.
Ten tweede ervaren de huidige onderzoeksorganen dikwijls moeilijkheden op het terrein met
betrekking tot de vergaring van onderzoeksgegevens en getuigenissen. Daarvoor werden minstens
drie redenen aangehaald. Ten eerste beschikken de huidige organen (met uitzondering van
parlementaire onderzoekscommissies) niet over substantiële onderzoeksbevoegdheden. Ten tweede
is er geen duidelijke regeling over de verhouding tussen het onderzoek ter lering van deze
onderzoeksorganen enerzijds en het strafonderzoek anderzijds, wat de gegevensvergaring bijzonder
moeilijk kan maken. Tot slot kunnen de huidige onderzoeksorganen niet garanderen dat de
11
bevindingen uit hun onderzoek ter lering niet ooit zullen gebruikt worden in strafrechtelijke,
civielrechtelijke of tuchtrechtelijke procedures.
In de derde fase wordt ingegaan op laatste onderzoeksvraag over de wenselijkheid van een
onderzoeksraad in België. Daarbij worden de problemen met en lacunes van het
voorvallenonderzoek in België nog eens op een rijtje gezet en wordt nagegaan of en, zo ja, hoe een
Belgische onderzoeksraad voor veiligheid daarop een antwoord zou kunnen bieden. Globaal gezien
lijkt zo een onderzoeksraad inderdaad heel wat perspectief te bieden om de effectiviteit, legitimiteit
en de efficiëntie van de waarheidsvinding en adviesverlening rond voorvallenonderzoek te
versterken. Als men dit echter zou willen doen, zal men wel rekening moeten houden met
belangrijke aandachtspunten en enkele fundamentele keuzes moeten maken. Zo zal men de breedte
van het inhoudelijk domein waarvoor de raad bevoegd is moeten bepalen. Wanneer men voor een
breed domein zou opteren, zal men moeten kiezen tussen een incrementele aanpak (vb. met een
raad voor transport als tussenstap) of een drastische sprong. Men zal, o.m. door de staatsrechtelijke
inbedding, voldoende onafhankelijkheid moeten garanderen, maar tegelijkertijd ook een zekere
controle moeten voorzien. Men zal keuzes moeten maken over de manier waarop het orgaan
georganiseerd wordt en daarbij vooral moeten nadenken over manieren om de beste expertise ter
beschikking te krijgen. Men zal in voldoende bevoegdheden voor de onderzoekers moeten voorzien.
Men zal bijzonder veel aandacht moeten besteden aan de afstemming tussen het onderzoek ter
lering enerzijds en andere onderzoeken, en dan vooral het strafrechtelijk onderzoek, anderzijds. Het
Nederlandse voorbeeld is in dat verband inspirerend, maar een eventuele vertaling naar België zal
een grondige juridische analyse vergen waarvoor dit rapport enkele suggesties formuleert.
De uiteindelijke beslissing over de wenselijkheid van een onderzoeksraad is een normatieve-
politieke beslissing. Dit onderzoek levert daarbij wel enkele belangrijke argumenten op pro
oprichting van een Belgische onderzoeksraad, maar wijst meteen ook op enkele belangrijke risico‟s,
aandachtspunten en noodzakelijke fundamentele keuzes.
12
Inhoudsopgave
Voorwoord .................................................................................................................... 6
Inhoudsopgave ........................................................................................................... 12
Lijst van tabellen ....................................................................................................... 18
Lijst van bijlagen ....................................................................................................... 18
Lijst van afkortingen ................................................................................................. 18
Inleiding ...................................................................................................................... 20
Hoofdstuk 1: Het streven naar veiligheid en het beheersen van risico’s ............. 24
1.1 Het begrip veiligheid .............................................................................................................. 24
1.1.1 Domeinspecifieke veiligheid .......................................................................................................... 24
1.1.2 Fysieke veiligheid ........................................................................................................................... 26
1.1.3 Safety versus security ..................................................................................................................... 27
1.2. Veiligheid als prioriteit ......................................................................................................... 27
1.2.1 Evolutie van de betekenis van „veiligheid‟ binnen de samenleving ............................................... 28
1.2.2 Het voorzorgsbeginsel .................................................................................................................... 30
1.3 Wat is veilig genoeg? .............................................................................................................. 31
1.3.1 Mogelijke negatieve gevolgen ........................................................................................................ 32
1.3.2 De paradox van het voorzorgsbeginsel ........................................................................................... 33
1.3.3 Toch streven naar absolute veiligheid?........................................................................................... 34
1.4 Besluit ...................................................................................................................................... 35
Hoofdstuk 2: Voorvallenonderzoek ......................................................................... 36
2.1 Voorvallen ............................................................................................................................... 36
2.1.1 Definitie „voorval‟ en verwante begrippen ..................................................................................... 37
2.1.2 Meerwaarde uitbreiden onderzoek naar voorvallen........................................................................ 38
2.2 Waarom voorvallen onderzoeken? ....................................................................................... 39
2.2.1 Redenen voorvallenonderzoek ....................................................................................................... 40
2.2.2 Beperkingen voorvallenonderzoek ................................................................................................. 42
13
2.3 Behoorlijk voorvallenonderzoek ........................................................................................... 43
2.4 Besluit ...................................................................................................................................... 45
Hoofdstuk 3: Conceptueel kader ............................................................................. 46
3.1 Functies en criteria ................................................................................................................. 46
3.1.1 Functies ........................................................................................................................................... 46
3.1.2 Criteria ............................................................................................................................................ 50
3.1.3 Matrix met functies en criteria ........................................................................................................ 53
3.2 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren...................................................... 54
3.3 Inhoudelijk domein ................................................................................................................ 54
3.4 Staatsrechtelijke inbedding ................................................................................................... 55
3.5 Interne organisatie ................................................................................................................. 55
3.6 Taken en bevoegdheden ......................................................................................................... 55
3.7 Externe organisatie................................................................................................................. 55
3.8 Het onderzoeksproces ............................................................................................................ 55
3.8.1 Initiële rapportage ........................................................................................................................... 57
3.8.2 Selectie voorvallen ......................................................................................................................... 57
3.8.3 Onderzoek ....................................................................................................................................... 58
3.8.4 Verspreiden kennis ......................................................................................................................... 59
3.8.5 Implementatie aanbevelingen ......................................................................................................... 60
3.9 Onafhankelijkheid .................................................................................................................. 60
Hoofdstuk 4: Methodologie ...................................................................................... 64
4.1 Inleiding ................................................................................................................................... 64
4.2 Onderzoeksvraag 1: wat kan er geleerd worden uit buitenlandse casussen, in het
bijzonder Nederland, die gebruik maken van een onderzoeksraad? ...................................... 64
4.2.1 Selectie ........................................................................................................................................... 64
4.2.2 Dataverzameling en -analyse .......................................................................................................... 65
4.3 Onderzoeksvraag 2: hoe verloopt het voorvallenonderzoek momenteel in België? ......... 66
4.3.1 Drie relevante organen .................................................................................................................... 67
4.3.2 Belgische gevalsstudies .................................................................................................................. 68
14
4.4 Onderzoeksvraag 3: wat is de wenselijkheid van het oprichten van een Belgische
onderzoeksraad? ........................................................................................................................... 71
Hoofdstuk 5: Nederland: De Onderzoeksraad Voor Veiligheid ........................... 72
5.1 Inleiding ................................................................................................................................... 72
5.2 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren...................................................... 72
5.2.1 Raad voor Transportveiligheid ....................................................................................................... 72
5.2.2 Oprichten Ongevallenraad defensie? .............................................................................................. 73
5.2.3 De impact van twee voorvallen ...................................................................................................... 74
5.2.4 Het debat en de oprichting van de OvV .......................................................................................... 75
5.2.5 Besluit ............................................................................................................................................. 76
5.3 Inhoudelijk domein ................................................................................................................ 77
5.4 Staatsrechtelijke inbedding ................................................................................................... 77
5.5 Interne organisatie ................................................................................................................. 79
5.5.1 De structuur .................................................................................................................................... 79
5.5.2 De capaciteit ................................................................................................................................... 80
5.5.3 Opleiding onderzoekers .................................................................................................................. 82
5.5.4 De organisatiecultuur en strategie .................................................................................................. 83
5.6 Bevoegdheden ......................................................................................................................... 84
5.6.1 Plaats betreden ................................................................................................................................ 84
5.6.2 Inlichtingen vorderen ...................................................................................................................... 85
5.6.3 Inzage ............................................................................................................................................. 85
5.6.4 Onderzoek, opneming en monsterneming ...................................................................................... 85
5.6.5 Medewerking tot onderzoek ........................................................................................................... 85
5.6.6 Verplichtingen en controle onderzoekers? .................................................................................... 86
5.6.7 Getuigenis ....................................................................................................................................... 86
5.7 Externe organisatie................................................................................................................. 88
5.7.1 Verhouding tot een ad hoc commissie ............................................................................................ 89
5.7.2 Verhouding tot de inspectiediensten ............................................................................................... 90
5.7.3 Verhouding tot het Openbaar Ministerie ........................................................................................ 92
15
5.8 Het onderzoeksproces ............................................................................................................ 98
5.8.1 Initiële rapportage ........................................................................................................................... 99
5.8.2 Selectie voorvallen ....................................................................................................................... 100
5.8.3 Onderzoek ..................................................................................................................................... 102
5.8.4 Verspreiden kennis ....................................................................................................................... 104
5.8.5 Implementatie aanbevelingen ....................................................................................................... 105
5.9 Onafhankelijkheid ................................................................................................................ 108
5.9.1 Autonomie .................................................................................................................................... 108
5.9.2 Mogelijke beperkingen ................................................................................................................. 109
5.9.3 Vergroten van de onafhankelijkheid? ........................................................................................... 112
5.10 Besluit .................................................................................................................................. 113
Hoofdstuk 6: Voorvallenonderzoek in België: actoren ........................................ 116
6.1 Inleiding ................................................................................................................................. 116
6.2 Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid......................................................... 117
6.2.1 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren ............................................................... 117
6.2.2 Inhoudelijk domein ....................................................................................................................... 118
6.2.3 Staatsrechtelijke inbedding ........................................................................................................... 118
6.2.4 Interne organisatie ........................................................................................................................ 119
6.2.5 Taken en bevoegdheden ............................................................................................................... 121
6.2.6 Externe organisatie ....................................................................................................................... 123
6.2.7 Het onderzoeksproces ................................................................................................................... 125
6.2.8 Onafhankelijkheid ........................................................................................................................ 127
6.2.9 Besluit ........................................................................................................................................... 130
6.3 De structuur van de provinciale en gemeentelijke veiligheidscellen ............................... 131
6.3.1 Interne organisatie ........................................................................................................................ 131
6.3.2 Taken en bevoegdheden ............................................................................................................... 132
6.3.3 Externe organisatie ....................................................................................................................... 133
6.3.4 Het onderzoeksproces ................................................................................................................... 135
6.3.5 Onafhankelijkheid ........................................................................................................................ 136
16
6.3.6 Besluit ........................................................................................................................................... 137
6.4 Parlementaire onderzoekscommissie .................................................................................. 137
6.4.1 Voorgeschiedenis.......................................................................................................................... 137
6.4.2 Inhoudelijk domein ....................................................................................................................... 139
6.4.3 Staatsrechtelijke inbedding ........................................................................................................... 139
6.4.4 Interne organisatie ........................................................................................................................ 139
6.4.5 Taken en bevoegdheden ............................................................................................................... 140
6.4.6 Externe organisatie ....................................................................................................................... 141
6.4.7 Het onderzoeksproces ................................................................................................................... 142
6.4.8 Onafhankelijkheid ........................................................................................................................ 143
6.4.9 Parlementaire onderzoekscommissie: voordelen en gevaren ....................................................... 144
6.4.10 Besluit ......................................................................................................................................... 145
6.5 Besluit .................................................................................................................................... 145
Hoofdstuk 7: Voorvallenonderzoek in België: gevalsstudies .............................. 148
7.1 Gasexplosie Gellingen .......................................................................................................... 148
7.1.1 Verloop en impact ........................................................................................................................ 149
7.1.2 Onderzoeken ................................................................................................................................. 150
7.1.3 Besluit: analyse van het leerproces ............................................................................................... 154
7.2 Nucleair incident Fleurus .................................................................................................... 155
7.2.1 Verloop en impact ........................................................................................................................ 156
7.2.2 Onderzoeken ................................................................................................................................. 157
7.2.3 Besluit: analyse van het leerproces ............................................................................................... 168
7.3 Treinramp Buizingen ........................................................................................................... 168
7.3.1 Verloop en impact ........................................................................................................................ 169
7.3.2 Onderzoeken ................................................................................................................................. 169
7.3.3 Besluit: analyse van het leerproces ............................................................................................... 188
7.4 Besluit .................................................................................................................................... 189
Hoofdstuk 8: Naar een onderzoeksraad in België? .............................................. 192
8.1 Effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie van het Belgisch voorvallenonderzoek ............... 192
17
8.1.1 Effectiviteit ................................................................................................................................... 192
8.1.2 Legitimiteit ................................................................................................................................... 194
8.1.3 Efficiëntie ..................................................................................................................................... 195
8.2 Biedt de Onderzoeksraad voor Veiligheid een oplossing? ................................................ 195
8.2.1 Inhoudelijk domein ....................................................................................................................... 196
8.2.2 Staatsrechtelijke inbedding ........................................................................................................... 197
8.2.3 Interne organisatie ........................................................................................................................ 203
8.2.4 Bevoegdheden .............................................................................................................................. 207
8.2.5 Externe organisatie ....................................................................................................................... 210
8.2.6 Het onderzoeksproces ................................................................................................................... 213
8.2.7 Onafhankelijkheid ........................................................................................................................ 218
8.3 Besluit .................................................................................................................................... 220
Epiloog ...................................................................................................................... 221
Bibliografie ............................................................................................................... 225
Bijlagen ..................................................................................................................... 237
18
Lijst van tabellen
Tabel 1: Matrix met functies en criteria
Tabel 2: Niveaus van de verschillende dimensies van onafhankelijkheid volgens Verhoest et al.
(2004, 107-108)
Lijst van bijlagen
Bijlage 1: De disciplines
Lijst van afkortingen
APO: Algemene Proces Ondersteuning
BABI: Belgian Association for Burn Injuries
CGCCR: federaal Coördinatie- en Crisiscentrum
COT: Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement
DirCo: Directeur-Coördinator van de federale politie
DVIS: Dienst Veiligheid & Interoperabiliteit der Spoorwegen
ERA: European Railway Agency
ETCS: European Train Control System
EVRM: Europees Verdrag Rechten van de Mens
FANC: Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle
FAVV: Federaal Agentschap voor de Voedselveiligheid
FETRAPI: Federatie voor Transporteurs door middel van Pijpleiding
FOD: Federale Overheidsdienst
GSM-R: Global System for Mobile Communications - Railways
G.W.: Grondwet
IAEA: Internationaal Agentschap voor Atoomenergie
INES: International Nuclear and Radiological Event Scale
IPO: Inhoudelijke Proces Ondersteuning
IRE: Nationaal Instituut voor Radio-elementen
ITSA: International Transportation Safety Association
KB: Koninklijk Besluit
Kenniscentrum: Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid
19
KMO: Kleine of Middelgrote Onderneming
K.U.Leuven: Katholieke Universiteit Leuven
M.A.S.H.: Mise en Alerte des Services Hospitaliers
MIP: Medisch Interventie Plan
NIFV: Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid
NMBS: Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
NTSB: National Transportation Safety Board
NVVK: Nederlandse Vereniging voor Veiligheidskunde
OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OM: Openbaar Ministerie
OvV: Onderzoeksraad voor Veiligheid
RIVM: Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu
SCK: Studiecentrum voor Kernenergie
SHK: Statens Haverikommission
SMART: Specifiek Meetbaar Aanvaardbaar Realistisch Tijdsgebonden
SPC: Spoorwegpolitie
Sw: Strafwetboek
TRC: Truth and Reconciliation Commission
ULB: Université Libre de Bruxelles
VS: Verenigde Staten
VZW: Vereniging Zonder Winstoogmerk
WRR: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
ZBO: Zelfstandig Bestuursorgaan
20
Inleiding
De gasexplosie in Gellingen (2004) en de treinramp in Buizingen (2010) zijn slechts enkele
voorbeelden van ernstige voorvallen die zich de afgelopen jaren in België hebben voorgedaan. In
dit onderzoek wordt de vraag gesteld of de beleidsmatige reactie ten aanzien van zulke voorvallen
adequaat is. Het onderzoeksproject focust op de instanties verantwoordelijk voor het achterhalen
van de ware, achterliggende oorzaken van het voorval. Het gaat hierbij niet om actoren die een
antwoord trachten te vinden op de schuldvraag, zoals het geval is bij een justitieel onderzoek, maar
om actoren die de aanleiding en het verloop van het voorval trachten te achterhalen, vooral met het
oog op het vermijden van gelijkaardige gebeurtenissen in de toekomst.
In Nederland werd in 2005 een onafhankelijke Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) opgericht
die de oorzaken van ernstige voorvallen achterhaalt (waarheidsvinding) en op basis daarvan
adviezen formuleert aan de betrokken actoren om de veiligheid te versterken (adviesverlening). De
OvV is een onafhankelijk orgaan, gescheiden van andere instanties en procedures, bijvoorbeeld de
strafrechtelijke procedure.
In voorliggende studie wordt nagegaan of de oprichting van een dergelijke onafhankelijke
onderzoeksraad ook zinvol zou zijn in de Belgische context. De fundamentele onderzoeksvraag is
of de huidige Belgische situatie inzake voorvallenonderzoek toereikend is, dan wel of deze
verbeterd dient te worden en, zo ja, of de oprichting van een onderzoeksraad daarvoor het geschikte
instrument is. Er wordt nagegaan welke functies en taken een onderzoeksraad verricht en in welke
mate deze vervuld worden in de actuele Belgische situatie. Dit vertaalt zich in de volgende drie
onderzoeksvragen, die eveneens de onderdelen van het onderzoek vormen.
1. Wat kan er geleerd worden uit buitenlandse casussen, in het bijzonder Nederland, die
gebruik maken van een onderzoeksraad?
2. Hoe verloopt het voorvallenonderzoek momenteel in België?
3. Wat is de wenselijkheid van het oprichten van een Belgische onderzoeksraad?
Alvorens in te gaan op de manier waarop deze onderzoeksvragen beantwoord zijn, is het belangrijk
twee keuzes toe te lichten.
Ten eerste moet gewezen worden op de centrale rol voor de Nederlandse casus. In dit onderzoek
werd van bij het begin de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid naar voor geschoven als
buitenlandse casus, onder meer door de opdrachtgever. Deze casus wordt dus als uitgangspunt
gebruikt voor het onderzoek. Daarbij moet opgemerkt worden dat deze als een soort
„standaardcasus‟ gebruikt wordt, ter inspiratie van zowel het theoretisch kader als het empirisch
21
onderzoek. Er is bijgevolg een zekere „bias‟ ten voordele van het Nederlandse model. Dat betekent
echter geenszins dat de auteurs van dit rapport de Nederlandse casus a priori naar voor zouden
schuiven als voorbeeld voor België. De Nederlandse casus wordt enkel gebruikt ter inspiratie, niet
als een prescriptief, door België te volgen, model. Niettemin moet erkend worden dat deze methode
tot een zekere „bias‟ of vertekening ten voordele van de Nederlandse casus kan leiden. Met deze
nuance zal dus rekening moeten gehouden worden bij de interpretatie van de resultaten.
Ten tweede verdient ook de keuze voor de term „voorval‟ enige toelichting. Zoals verder zal
beargumenteerd worden in hoofdstuk 2, wordt inderdaad doorheen dit onderzoek voor die brede
term gekozen, eerder dan voor enger gedefinieerde termen als „ongeval‟ of zelf „calamiteit‟, o.m.
omdat die maximale vrijheid zou laten aan een toekomstige onderzoeksraad in haar selectie. Daarbij
moet wel opgemerkt worden dat voorliggend project toch vooral zal focussen op onderzoeken naar
ongevallen of calamiteiten met een grote maatschappelijke verontrusting. Zo zal in de Nederlandse
casus de aandacht vooral gaan naar het beperkt aantal grote onderzoeken (in 2009 waren dat er
bijvoorbeeld 6) waar men zowel de oorzaken heeft geanalyseerd als adviezen heeft geformuleerd,
eerder dan naar de verplichte onderzoeken (in 2009 waren dat er bijvoorbeeld 27). Ook bij de
empirische studie van de Belgische situatie en bij het beschouwend slothoofdstuk zal het vooral
gaan over grote ongevallen die een grote maatschappelijke verontrusting hebben veroorzaakt.
Om de drie hoger geïntroduceerde onderzoeksvragen te beantwoorden werd eerst een
toetsingskader ontwikkeld dat focust op de twee centrale functies die door de onderzoeksraad in
Nederland worden ingevuld en waarvan zal worden nagegaan in welke mate ze in België worden
ingevuld: waarheidsvinding en adviesverlening t.a.v. ernstige voorvallen. De invulling van die twee
functies wordt bekeken tegen de achtergrond van drie belangrijke criteria: effectiviteit, legitimiteit
en efficiëntie. Zo wordt, in het kader van de eerste onderzoeksvraag, ingegaan op de effectiviteit,
legitimiteit en efficiëntie van de waarheidsvinding en de adviesverlening verricht door de
Nederlandse OvV. In het kader van de tweede onderzoeksvraag wordt nagegaan in welke mate de
twee functies worden ingevuld in België en, voor zover mogelijk, hoe effectief, legitiem en efficiënt
die invulling gebeurt. Dit gebeurt zowel voor de drie Belgische actoren als voor de drie Belgische
gevalsstudies. Het is wel belangrijk om op te merken dat het niet om een echt, origineel
evaluatieonderzoek gaat dat zou toelaten instellingen of functies grondig te evalueren. Daarvoor
gaat het onderzoek (met de studie van vier organisaties en drie voorvallen binnen de termijn van 1
jaar) te weinig in de diepte. Het is wel zo dat de evaluatieve informatie die naar voren komt uit de
beschikbare data zoveel mogelijk zal worden georganiseerd volgens de drie criteria, maar
definitieve, globale evaluatieve conclusies zijn niet mogelijk op basis van dit onderzoek.
22
Het eigenlijke empirisch onderzoek werd uitgevoerd in drie fasen, die respectievelijk de drie
onderzoeksvragen willen beantwoorden. Het resultaat daarvan wordt samengebracht in voorliggend
rapport met acht hoofdstukken: het theoretisch kader en de methodologie (hoofdstukken 1 t.e.m. 4),
de Nederlandse casus (hoofdstuk 5), de Belgische casus (hoofdstukken 6 en 7) en de vraag naar de
wenselijkheid van het oprichten van een Belgische onderzoeksraad (hoofdstuk 8). We beschrijven
kort elk van de hoofdstukken.
De eerste twee, theoretische, hoofdstukken gaan in op twee centrale concepten waarin een inzicht
nodig is om een antwoord te kunnen formuleren op de onderzoeksvraag. In het eerste hoofdstuk
wordt ingegaan op het concept „veiligheid‟. Het begrip wordt omschreven en enkele vragen uit de
literatuur hierover komen aan bod. Het tweede hoofdstuk gaat over „voorvallenonderzoek‟. De
concepten „voorval‟ en „ongeval‟ worden omschreven. Enkele redenen voor voorvallenonderzoek
worden opgesomd.
In hoofdstuk 3 wordt het conceptueel kader voor dit onderzoek uiteengezet. Dit kader geeft een
overzicht van thema‟s die belangrijk zijn om een antwoord te kunnen formuleren op de
onderzoeksvraag die richting zal geven aan de rest van het onderzoek. Het kan aldus beschouwd
worden als een soort checklist van thema‟s die in de empirische hoofdstukken (de Nederlandse
OvV, de 3 Belgische organisaties, de 3 bestudeerde Belgische voorvallen) behandeld zullen
worden. Het gaat m.n. om volgende thema‟s: de contextuele en contingente factoren; het
inhoudelijk (beleids)domein waarin onderzoek kan gebeuren; de bredere staatsrechtelijke
inbedding; de interne structuur, taken en bevoegdheden; de „externe structuur‟ (verhouding met
andere actoren en in het bijzonder de gerechtelijke actoren); de manier waarop het
onderzoeksproces verloopt; en de onafhankelijkheid. Deze thema‟s werden geselecteerd omwille
van de veronderstelling dat zij een rol spelen in de mate waarin de waarheidsvinding en
adviesverlening op een effectieve, legitieme en efficiënte manier kan gebeuren.
In hoofdstuk 4 wordt kort ingegaan op de gebruikte methodologie. Daarbij wordt onder meer
ingegaan op de selectie van de casussen en vervolgens op de selectie van de respondenten binnen de
casussen.
Het vijfde hoofdstuk gaat in op de Nederlandse situatie en probeert aldus een antwoord te
formuleren op de eerste onderzoeksvraag. In het zesde en zevende hoofdstuk wordt de huidige
Belgische situatie inzake voorvallenonderzoek geschetst en dus ingegaan op de tweede
onderzoeksvraag.
Het achtste hoofdstuk gaat tot slot in op de derde onderzoeksvraag. Daarbij wordt eerst nog eens
ingegaan op de problemen en lacunes in de Belgische situatie en vervolgens wordt nagegaan of een
onderzoeksraad naar Nederlands model daarvoor een oplossing zou kunnen bieden en, zo ja, onder
23
welke modaliteiten, met welke aandachtspunten, etc., Dit laatste gebeurt tegen de achtergrond van
de inzichten opgedaan in de voorgaande hoofdstukken en wordt gestructureerd volgens de
onderdelen van het conceptueel kader.
24
Hoofdstuk 1: Het streven naar veiligheid en het
beheersen van risico’s
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in Nederland (2008, 27) wijst erop
dat burgers uit de westerse geïndustrialiseerde wereld een opmerkelijk veilig bestaan leiden. Ze
leven gemiddeld langer dan inwoners uit vele andere landen en dan vroegere generaties uit eigen
streek. Toch besteden de overheid, de bedrijfswereld en verschillende experts bijzonder veel
aandacht aan veiligheid. Criminaliteit, terroristische dreigingen, de kwaliteit van voedingsmiddelen
en bepaalde industriële activiteiten, … Het zijn slechts enkele voorbeelden van domeinen die de
aandacht trekken van de regulatoren van onze samenleving (WRR, 2008, 27). In dit hoofdstuk
wordt dieper ingegaan op wat veiligheid juist is en hoe ermee omgegaan wordt in onze hedendaagse
samenleving. Een omschrijving van „veiligheid‟ is van belang in het licht van de onderzoeksvraag,
waar de wenselijkheid van de oprichting van een onderzoeksraad wordt nagegaan. Een orgaan dat
aan voorvallenonderzoek doet is er immers op gericht de veiligheid te vergroten.
Onder titel 1.1 wordt het begrip „veiligheid‟ afgebakend en wordt ingegaan op het onderscheid
tussen „safety‟ en „security‟. Onder titel 1.2 wordt beschreven hoe er in de samenleving met
veiligheid wordt omgegaan. Paragraaf 1.3 gaat in op de mogelijke negatieve gevolgen van de trend
om risico‟s te willen beheersen en de veiligheid te willen vergroten.
1.1 Het begrip veiligheid
In deze paragraaf wordt het concept „veiligheid‟ afgebakend. „Veiligheid‟ omschrijven is niet
evident. Allereerst worden enkele auteurs besproken die veiligheid bekijken verbonden met een
specifiek domein waarop die veiligheid betrekking heeft. Vervolgens wordt dieper ingegaan op
„fysieke veiligheid‟, waar het in dit onderzoeksrapport vooral over zal gaan. Tot slot wordt onder
deze titel ingegaan op het onderscheid tussen safety en security.
1.1.1 Domeinspecifieke veiligheid
Volgens Bijleveld (2003, 1) betekent veiligheid “je buiten gevaar bevinden” of “slechts een gering
risico lopen dat iets je overkomt”. Een dergelijke omschrijving is bijzonder algemeen. De begrippen
die gebruikt worden om over veiligheid te spreken, dan ook vaak naar het specifieke domein
waarop die veiligheid betrekking heeft, bijvoorbeeld brandveiligheid of verkeersveiligheid
(Bijleveld 2003, 3). We vermelden enkele dergelijke typologieën uit de literatuur.
Meijlaers (2006, 35) deelt veiligheid op in een aantal categorieën die hij verder onderverdeelt. Zo
verwijst politionele veiligheid onder meer naar openbare orde, criminaliteit en overlast. Fysieke
25
veiligheid verwijst naar domeinen als verkeer en ruimtelijke ordening. Civiele veiligheid betreft
thema‟s als rampenplanning, brandbestrijding en medische hulpverlening. De sociale veiligheid
verwijst naar thema‟s als welzijn en cultuur, integratie, jeugd- en sportbeleid. Ook Muller,
Kummeling & Bron (2007, 45) beschouwen veiligheid als een begrip met meerdere dimensies
waarbij verschillende opdelingen mogelijk zijn. In tegenstelling tot Meijlaers (2006, 35) beschrijven
zij „veiligheid‟ eerder als een bescherming tegen een specifieke bedreiging. Zo verwijst sociale
veiligheid naar de bescherming van gezondheid en goederen tegen moedwillige, criminele
handelingen. Bij Meijlaers (2006, 35) daarentegen ging het bij sociale veiligheid eerder om een
vorm van welzijn. Fysieke veiligheid heeft volgens Muller et al. (2007, 45) te maken met de
bedreiging van gezondheid en goederen door allerhande ongevallen. Hier gaat het hier dus om
aspecten als brandveiligheid en rampenbestrijding (Muller et al., 2007, 45). Muller et al. (2007, 45)
nemen, in tegenstelling tot Meijlaers (2006, 35), civiele en fysieke veiligheid samen. Drost (2003,
14-15) deelt, geheel in lijn met de opdeling van Bijleveld (2003, 3), het concept veiligheid op in een
aantal typen op basis van de bronnen van het gevaar. In tegenstelling tot bij de hierboven besproken
auteurs, zijn de types van veiligheid bij Drost (2003, 14-15) specifieker en meer gefocust op
beleidsdomeinen of sectoren. Transportveiligheid, bijvoorbeeld, slaat op het verkleinen van het
risico op ongelukken op het spoor, het luchtverkeer en het water. Verkeersveiligheid gaat om het
verminderen van de kans op ongelukken op de openbare weg. Bij voedselveiligheid gaat het om
allerhande zaken, gaande van ziektes bij vee tot de koelinginstallaties van bepaalde producten. Om
de brandveiligheid te verhogen worden maatregelen genomen om brand te voorkomen. Externe
veiligheid wordt gedefinieerd als de veiligheid van omwonenden in relatie tot ongelukken met
bedrijfsmatige activiteiten en transport van gevaarlijke stoffen. Terwijl Drost (2003, 14-15) er aldus
voor kiest om deze aspecten van veiligheid apart te behandelen kan men er ook voor kiezen om
deze samen te nemen onder een omschrijving die aansluit bij die van Meijlaers (2006, 35) of Muller
et al. (2007, 45). Transportveiligheid, brandveiligheid en externe veiligheid kunnen bijvoorbeeld
samen worden geplaatst onder de titel „fysieke veiligheid‟.
Veiligheid is echter meer dan een loutere opdeling op basis van thema‟s of domeinen, zoals
hierboven beschreven. De opdeling houdt immers een keuze in. In tegenstelling tot de
domeinspecifieke opdeling van Bijleveld (2003, 3) definieert de Nederlandse Vereniging voor
Veiligheidskunde (NVVK) veiligheid als een containerbegrip, waarbij “onveiligheid een afwijking
is van een ideale toestand van de wereld en de mensen die erin leven”. Het is belangrijk om in te
zien dat, volgens de NVVK , iedereen een ander beeld heeft van deze ideale toestand. Het kan zo
zijn dat maatregelen die genomen worden om de veiligheid te vergroten voor de ene, tegelijkertijd
zorgen voor beperkingen in handelingsvrijheid voor de andere. De NVVK stelt dat de invulling van
veiligheid, net omwille van die keuzes die gemaakt moeten worden, onlosmakelijk politiek keuzes
26
impliceert. Het zijn de volksvertegenwoordigers die de keuzes inzake het veiligheidsbeleid maken
(NVVK, s.d.). Ook Meijer (2009, 6) benadrukt de rol van de politici inzake veiligheid. De auteur
omschrijft veiligheid als een maatschappelijk en collectief probleem waarvoor de overheid altijd de
eindverantwoordelijke is. Dit houdt in dat het de taak van de politici is om garant te staan voor een
veilige samenleving. Hierbij is belangrijk dat de overheid stilstaat bij alle types van veiligheid en
niet enkel bij veiligheid rond agressie en criminaliteit, die volgens hem de overhand krijgen tijdens
het politieke debat. De vele slachtoffers in het verkeer, of de vele voorvallen die zich thuis of op het
werk voltrekken, verdienen net zoveel aandacht (Meijer, 2009, 6).
1.1.2 Fysieke veiligheid
Voor dit onderzoek wordt met „veiligheid‟ „fysieke veiligheid‟ bedoeld. Zoals duidelijk werd uit de
hierboven besproken literatuur, kan dit ingevuld worden als een bijzonder brede categorie. Onder
meer verkeersveiligheid, ruimtelijke planning (Meijlaers, 2006, 35), brandveiligheid en
rampenbestrijding (Muller et al., 2007, 45) worden onder deze paraplu geplaatst. Ook al gaat het
over heel wat beleidsterreinen die niet noodzakelijk iets met elkaar gemeen hebben, toch is het
concept „fysieke veiligheid‟ meer dan een containerbegrip. Al die verschillende subdomeinen
worden immers geconfronteerd met gelijkaardige problemen rond de verdeling van
verantwoordelijkheden en risico‟s. De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR, 2008,
35-37) ziet het garanderen van de fysieke veiligheid in de eerste plaats als een taak voor de
overheid. Bedrijven nemen echter ook maatregelen om de fysieke veiligheid te vergroten, vaak
omdat ze hiertoe arbeidsrechtelijk verplicht zijn. Daarnaast houden ook burgers zich bezig met het
tegengaan van risico‟s, bijvoorbeeld door hun voedsel veilig te bereiden. Fysieke veiligheid kan
bijgevolg enkel bereikt worden door een gemeenschappelijke inspanning van alle actoren (WRR,
2008, 35-37).
Deze keuze om „veiligheid‟ af te bakenen tot „fysieke veiligheid‟ is verantwoord vanuit de praktijk
van de reeds bestaande buitenlandse organen die aan voorvallenonderzoek doen en in het bijzonder
de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid (die, zoals in de inleiding werd vermeld, zal
dienen als „standaardcasus‟). Deze organen lijken zich inderdaad vooral toe te leggen op thema‟s
die onder deze paraplu thuishoren. Bepaalde zaken worden echter expliciet niet behandeld, zoals
criminaliteit. Vaak hebben deze domeinen afzonderlijke, gespecialiseerde organen die instaan voor
onderzoek naar voorvallen en trends in veiligheid. Voorvallen met betrekking tot defensie worden
27
meestal behandeld door militaire organen.1 Dit onderzoeksrapport gaat niet verder in op deze
specifieke thema‟s.
1.1.3 Safety versus security
Het is nuttig om ook in te gaan op het onderscheid tussen safety en security. Deze opdeling is niet
altijd even duidelijk, maar is hier wel relevant omdat dit onderzoeksproject zich beperkt tot
voorvallen die onder de noemer safety vallen. Volgens Firesmith (2003, 3) gaat het in beide
gevallen om het omgaan met gevaren en bedreigingen en de daarmee samenhangende risico‟s voor
een organisatie. De auteur geeft volgende definitie:
“Safety is the degree to which accidental harm is prevented, reduced, and properly reacted
to. Security is the degree to which malicious harm is prevented, reduced, and properly
reacted to.” (Firesmith, 2003, 11, onderlijning toegevoegd)
Safety kan dus omschreven worden als het voorkomen, opsporen of reageren ten aanzien van
toevallig of accidenteel gevaar. Veelal betreft het personen en goederen die beschermd moeten
worden tegen ongevallen. Security heeft daarentegen te maken met het voorkomen, opsporen of
reageren ten aanzien van opzettelijk gevaar. Het gaat dan eerder over het beschermen van personen
en goederen voor aanvallen van buitenaf. Deze termen worden in de context van dit rapport vertaald
als „veiligheid‟ en „beveiliging‟. Firesmith (2003, 12) benadrukt eveneens dat er een zekere
wisselwerking tussen de twee concepten bestaat. Een aanval kan bijvoorbeeld leiden tot een
ongeluk, of een ongeluk kan zorgen voor een situatie van zwakte die kan uitgebuit worden en zo
zorgen voor een aanval in de beveiliging van een bepaald systeem. Zedner (2003, 176) wijst op een
gelijkenis tussen beide begrippen. Zowel maatregelen om de beveiliging te verhogen als
maatregelen om veiligheidsrisico‟s in te schatten en te dekken kunnen leiden tot sterke emoties bij
het grote publiek. Bovendien laat, in beide gevallen, het gebruik van het begrip toe om verregaande
maatregelen te nemen die vaak een machtsontplooiing impliceren waarbij men zich vragen kan
stellen.
1.2. Veiligheid als prioriteit
Het beheersen van risico‟s en het verhogen van de veiligheid zijn thema‟s die reeds geruime tijd
zowel de academici als de politieke actoren bezig houden. Deze paragraaf gaat in op de rol die
veiligheid speelt in de hedendaagse samenleving. Het is belangrijk hierop een zicht te krijgen omdat
de beslissing om al dan niet een onderzoeksraad op te richten wordt genomen binnen een bepaalde
1 De Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid onderzoekt echter wel transportongevallen binnen defensie indien
deze zich niet afspelen binnen het kader van militaire taken, bijvoorbeeld het neerstorten van een militair vliegtuig dat
niet actief was in een missie. Deze, eerder uitzonderlijke situatie, houdt verband met de ontstaansgeschiedenis van de
OvV en wordt verder besproken in hoofdstuk 5 (cf. 5.2)
28
maatschappelijke context. Het dominante maatschappelijke denkbeeld over veiligheid beïnvloedt dit
beslissingsproces.
Daarbij worden eerst enkele auteurs besproken die de maatschappelijke ontwikkelingen inzake
veiligheid beschrijven. Vervolgens wordt het concept „voorzorgsbeginsel‟ toegelicht, wat volgens
sommigen het huidige, dominante criterium is om met onveiligheden om te gaan binnen onze
westerse samenleving. Vervolgens wordt kort stilgestaan bij de verschillende maatschappelijke
domeinen waarbinnen dit voorzorgbeginsel actief is. Daarna volgt een mogelijke verklaring voor de
verschuiving naar het voorzorgsparadigma.
1.2.1 Evolutie van de betekenis van ‘veiligheid’ binnen de samenleving
Pieterman (2002, 15-19) stelt vast dat ons denken over veiligheid sinds de jaren negentig heel wat
radicaler geworden is. Het streven naar veiligheid is een maatschappelijk goed waarover geen
discussie mogelijk is. Onveiligheid wordt bijgevolg gezien als een maatschappelijk kwaad. Schade
is volgens Pieterman (2002, 15-19) onaanvaardbaar geworden en moet worden vergoed aan het
slachtoffer. De overheid wordt verantwoordelijk gesteld om die te vergoeden, zelfs wanneer deze
niet direct aansprakelijk is. Pieterman (2002, 15-19) situeert deze evolutie na twee andere evoluties,
waarbij telkens anders werd gereageerd ten aanzien van veiligheid en schade. Uiteraard is deze
opdeling niet absoluut. De periodes zijn niet perfect afgebakend en binnen elke periode zijn er
voorbeelden te vinden van een andere gedachtegang. We gaan kort in op die evolutie zoals
omschreven door Pieterman (2002, 15-19).
In een eerste periode domineerde volgens Pieterman (2002, 15-19) een schuldcultuur. Deze
overheerst in de negentiende eeuw, maar blijft een belangrijke impact hebben tot ver in de
twintigste eeuw. In deze tijd leeft de gedachte dat wie schade heeft ervaren daar zelf
verantwoordelijk voor is. Het slachtoffer is zelf te kort geschoten om voorzichtig te handelen.
Iedereen draagt bijgevolg zijn eigen schade, er is geen sociaal vangnet. Een tweede periode is
gekenmerkt door de „risicocultuur‟. Deze cultuur begint haar opmars aan het einde van de
negentiende eeuw. Zij won sinds het begin van de twintigste eeuw aan belang en kwam tot een
hoogtepunt in de jaren zeventig. In deze periode was er een enorme expansie van industriële
bedrijven met ook heel wat arbeidsongevallen als gevolg. De idee dat men zelf verantwoordelijk
was voor de opgelopen schade was hierdoor niet langer houdbaar. Het besef groeide dat een leven
zonder risico‟s niet mogelijk was en dat menselijke handelingen op een bepaald moment tot schade
kunnen leiden. Er werd afgestapt van de idee dat een individu zelf aansprakelijk was voor de
schade; de schade was immers een gevolg van nuttige activiteiten. De verantwoordelijkheid en
aansprakelijkheid werden bijgevolg tot een hoger niveau getild. Iedereen die bij een bepaalde
activiteit betrokken was, werd deel van de gemeenschap. Als er iets mis ging, was het de
29
gemeenschap die hiervoor opdraaide. Er was sprake van risico-collectivering, wat impliceerde dat
ieder slachtoffer recht had op compensatie en dat het de gemeenschap was die hiervoor zorgde.
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is de samenleving, aldus Pieterman (2002, 15-19), een
nieuwe fase ingegaan gekenmerkt door de „voorzorgcultuur‟. De opgelopen schade wordt op een
steeds verregaandere manier vergoed. Door kennis van technieken en processen neemt het aantal
ongevallen af en wordt er meer en meer onheil voorkomen. De idee dat de samenleving maakbaar is
wint hierdoor steeds meer veld. Schade en aansprakelijkheid behoren niet meer tot de
verantwoordelijkheid van de individuele burger. Schade is een gevolg van het systeem; bijgevolg
zijn het de systeembeheerders die verantwoordelijk zijn: de wetenschap, de industrie en bovenal het
openbaar bestuur. De schade is ook hier onaanvaardbaar en wordt niet meer gezien als eigen aan het
menselijk handelen. Dit alles, zo stelt Pieterman (2002, 15-19), leidt tot onrealistische
veiligheidsverwachtingen, extreme aanspraken op compensatie van schade en een scheve
verhouding in de toerekening van de eindverantwoordelijkheid weg van de burger naar de
systeembeheerder.
Ale (2003, 7-38) bespreekt een gelijkaardige evolutie inzake het veiligheidsbeleid. Hij situeert het
begin van zijn geschiedenis van het veiligheidsbeleid in de negentiende eeuw met de snelle groei
van de industrie en de daarmee verbonden transporten van goederen en stoffen. De zorg om
veiligheid houdt rechtstreeks verband met de industriële activiteiten binnen een bedrijf en in de
omgeving ervan. Meestal is een ontwikkeling van het veiligheidsbeleid een reactie op een ongeval
dat plaatsvond in deze sector. In de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw volgt een snelle
ontwikkeling in het veiligheidsbeleid. Dit is het gevolg van enerzijds een expansie in de productie,
opslag en transport van gevaarlijke stoffen en anderzijds een toenemende publieke onrust ten
gevolge van enkele, kort op elkaar volgende, grote ongevallen, zoals het ongeval in Seveso van
1976.2 Deze trend zette in de 21
ste eeuw door, onder meer omdat de samenleving aan het begin van
het nieuwe millennium meteen werd opgeschrikt door enkele grootschalige ongevallen, zoals de
vuurwerkramp in Enschede (2000) en een ontploffing van een opslagplaats voor
ammoniumnitraatafval in Toulouse (2000). Ook Ale (2003,37-38) spreekt over het
„voorzorgsprincipe‟ als centraal thema in de huidige samenleving. Het beleid is er op gericht om
maatregelen te nemen zodat in het geval van het maximaal denkbare ongeval geen schade aan
mensen wordt aangericht (Ale, 2003, 7-38). Daar waar Pieterman (2002, 15-19) een „radicalisatie‟
vaststelde, spreekt Ale (2003, 7-38) over een noodzakelijke „afweging‟ tussen enerzijds het
garanderen van de veiligheid en anderzijds de ecologische en economische impact van de
2 Industriële, chemische ramp die plaatsvond in juli 1976 te Seveso, Italië. Bij dit ongeval werd een toxische stof,
dioxine, uitgestoten. Er vielen geen dodelijke slachtoffers, maar een groot deel van de bevolking werd ernstig verminkt
door het gifgas.
30
maatregelen. De vraag die telkens gesteld moet worden is of de reductie van het risico opweegt
tegen de kosten van de maatregelen die moeten genomen worden (Ale, 2003, 7-38).
Ook Leveson (2004, 240) bespreekt een verschuiving inzake verantwoordelijkheid en de bijhorende
aansprakelijkheid rond veiligheid. Die verantwoordelijk schuift volgens haar van het individu naar
de overheid. Dit is echter, meer dan bij Pieterman, een gevolg van de situatie dan van de cultuur.
Volgens Leveson (2004, 240) is het immers zo dat de rol die het individu zelf kan spelen om de
risico‟s in zijn leven te controleren en te beheersen steeds kleiner wordt ten gevolge van de
complexer wordende wereld. Bijgevolg wordt verwacht dat de overheid deze taak op zich neemt.
De overheid moet wetten uitvaardigen, diverse vormen van inspecties en overzicht organiseren en
ze moet actief ingrijpen als het dreigt mis te gaan. Als de overheid er niet in slaagt om de burger
veilig te stellen, bestaat de kans dat individuen of groepen zich tot de rechtbank zullen wenden om
bescherming af te dwingen. Dit zou volgens Leveson (2004, 240) nefast kunnen zijn voor de
innovatiedrang bij bedrijven, omdat gevreesd wordt voor rechtszaken en schade-eisen.
Bovenstaande auteurs verwijzen allemaal naar eenzelfde evolutie: het garanderen van de veiligheid
wordt steeds meer een taak van de overheid. De redenen die de auteurs hier voor opgeven is echter
wel verschillend. Waar Pieterman (2002, 15-19) de nadruk legt op de culturele verschuiving, focust
Leveson (2004, 240) eerder op het complexer worden van de wereld waardoor meer bescherming
voor het individu nodig is. Bij Ale (2003, 7-38) draait het eveneens om het beschermen van de
burger tegen voorvallen vanuit de evoluerende industriële wereld.
1.2.2 Het voorzorgsbeginsel
De tendens die hierboven besproken wordt komt ook aan bod in het rapport van de Nederlandse
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2008). Hier wordt deze ontwikkeling
omschreven als een nieuw paradigma in de samenleving: het voorzorgsbeginsel. Wat hierbij voorop
staat, is “het beschermen van de kwetsbaarheden van mensen, de samenleving, en de natuurlijke
omgeving tegen allerhande risico‟s” (WRR, 2008, 150-151). Dit voorzorgsbeginsel houdt in dat in
de huidige veiligheidsmaatschappij er steeds in een vroeger stadium maatregelen worden genomen
om risico‟s uit te schakelen. Er worden beslissingen genomen om bepaalde gebeurtenissen te
voorkomen, zonder dat het vaststaat dat de gebeurtenis zich ooit zal voltrekken (WRR, 2008, 150-
151). Volgens Schuilenburg (2008, 59-60) gaat het niet langer over daadwerkelijke bedreigingen of
voorzienbaar gevaar, maar is het eerder een strijd tegen dat wat onverwacht is. Dit is onder andere
een gevolg van het feit dat wetenschappers het steeds minder eens zijn over bepaalde mogelijke
uitkomsten van beslissingen en procedures. Bovendien is het zo dat zelfs als de wetenschappelijke
wereld het eens is, er volgens Schuilenburg (2008, 59-60) altijd wel een groep of een persoon is die
dat oordeel weer in twijfel trekt.
31
Dit voorzorgbeginsel verspreidt zich op alle domeinen van het maatschappelijke leven. Zo spreekt
Van der Woude (2010, 81, 99-100) bijvoorbeeld over een overgang in veiligheidscultuur binnen het
domein van het strafrecht. Waar volgens haar de werking van het voorzorgsbeginsel vooral
zichtbaar was binnen domeinen als milieu en de farmaceutische industrie, beïnvloedt de drang naar
een zo groot mogelijke publieke veiligheid nu ook het strafrechtbeleid en de strafwetgeving. De
terrorismewetgeving, waarbij een vermoeden van terroristische dreiging voldoende is om stappen te
ondernemen, is één van de duidelijkste voorbeelden van een wet die steeds meer in het teken staat
van voorzorgsmaatregelen. De gevolgen van een worst case scenario zijn voor de beleidsmakers zo
onaanvaardbaar, dat er voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, ook al houdt dit in dat de
individuele rechtsbescherming hiervoor moet wijken (Van der Woude, 2010, 81, 99-100).
Een mogelijke verklaring voor een verschuiving naar het voorzorgsparadigma in de samenleving
kan gevonden worden bij Furedi (2007, 4-5). Angst is de dominante gevoelstoestand van de huidige
maatschappij, zo stelt hij. Opvallend hierbij is dat het niet meer gaat om een angst van iets concreet,
zoals angst van ziekte of honger, maar dat het de angst an sich is die leeft in de samenleving. Omdat
de burgers de wereld bekijken en begrijpen door de ogen van de angst, is volgens Furedi (2006,
153) het vermijden van risico‟s en de verheerlijking van veiligheid één van de dominante
denkbeelden binnen de samenleving. Zedner (2003, 156-157) denkt in dezelfde richting. Volgens
haar worden de risico‟s waaraan we als samenleving en individu worden blootgesteld systematisch
overschat, met de consequenties vandien voor het beleid (Zedner, 2003, 156-157).
Uit wat hierboven aan bod komt, kan worden afgeleid dat het streven naar veiligheid en het
vermijden van risico‟s dominante denkbeelden zijn in onze samenleving. Het is interessant om dit
in het achterhoofd te houden bij het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag. Een eventuele
oprichting van een Belgisch orgaan belast met voorvallenonderzoek is een keuze die gemaakt wordt
mede onder invloed van dit voorzorgsdenken.
1.3 Wat is veilig genoeg?
Deze paragraaf gaat dieper in op de gevolgen van het „voorzorgsdenken‟ in de samenleving rond
veiligheid. Die gevolgen zijn immers niet alleen positief. Als veiligheid aan belang wint in de
samenleving, kan dit leiden tot een trade off, met ook belangrijke kosten. Ook Pieterman (2002, 15)
wijst hierop. Volgens hem wordt er niet genoeg stilgestaan bij het feit dat de veiligheid van de ene
de onveiligheid van de andere is. Het is belangrijk een beeld te vormen van de mogelijke
neveneffecten van het streven naar veiligheid, omdat deze kunnen meespelen in het
beslissingsproces inzake de oprichting van een onderzoeksorgaan voor voorvallen.
32
In de volgende subparagraaf worden deze negatieve gevolgen besproken. Vervolgens wordt er
dieper ingegaan op een paradox die verband houdt met dit streven naar veiligheid. Het nemen van
maatregelen om de veiligheid te verhogen, blijkt soms te zorgen voor een groter
onveiligheidsgevoel. Een mogelijke oplossing voor deze paradox is ervoor te zorgen dat de
verwachtingen inzake de mogelijkheden om voorvallen te vermijden minder hooggespannen zijn.
Aan het eind van het hoofdstuk wordt gekeken naar mogelijke voordelen van dit
voorzorgsparadigma en wordt in kaart gebracht waarom het wel nuttig kan zijn om te focussen op
ongevallen en risicobeheersing.
1.3.1 Mogelijke negatieve gevolgen
Een eerste belangrijk negatief gevolg van de maatschappelijke focus op veiligheid is dat dit ten
koste kan gaan van andere maatschappelijke waarden. Buruma (2008, 23) wijst erop dat je totale
veiligheid slechts in een isoleercel bereikt. Het streven naar ultieme veiligheid gaat volgens de
auteur ten koste van andere belangrijke waarden in de samenleving, zoals privacy, welvaart,
vertrouwen en legitimiteit van gezag. Aubuchon (1998, 906-907) gaat hier dieper op in en wijst er
met name op dat de privacy vaak wordt opgeofferd voor meer veiligheid. Zo vormen bepaalde
veiligheidscontroles, zoals de full body scans in de luchtvaart, waarbij er doorheen de kleding van
de persoon in kwestie gekeken wordt, een inbreuk op privacy.
Een tweede mogelijk negatieve consequentie van het voorzorgsdenken is dat dit denken kan leiden
tot risicoaversie en innovatie kan tegengaan (Powell, 2010, 184-185). Schade voorkomen kan
belangrijker worden dan het risico lopen om iets nieuws te proberen. De grens tussen preventief
handelen en risicoaversie is heel dun (Powell, 2010, 184-185).
Een derde nadeel van het streven naar veiligheid betreft de kosten die dit streven met zich
meebrengt. Het gaat dan in de eerste plaats om de financiële kost: extra installaties, extra
mankracht, etc. (Aubuchon 1998, 907). Er is een stevig budget nodig om te streven naar veiligheid.
Die investering kan niet meer aangewend worden om andere initiatieven te nemen die de kwaliteit
van het leven verbeteren. Als er extra agenten moeten komen, houdt dit ook in dat er geen extra
leerkrachten of verpleegsters kunnen komen (Pieterman, 2002, 15). Een tweede kost waarop wordt
gewezen door Aubuchon (1998, 909-100) is van niet-materiële aard. Het betreft de wasted effort, of
de „verloren energie‟: het idee dat het misschien eigenlijk allemaal niet nodig is. Alle maatregelen
moeten geïmplementeerd worden en dat vergt heel wat inspanningen en energie. Daarnaast blijkt
dat in de meeste sectoren de ongevallenratio gezakt is. Denken we bijvoorbeeld aan de
burgerluchtvaart, die het laagste ongevallenpeil ooit heeft. Is het bijgevolg wel nodig om al deze
maatregelen te implementeren? Zij zorgen voor kosten en lasten, terwijl het kleine restrisico toch
niet kan worden weggewerkt (Aubuchon, 1998, 909-100).
33
Deze risico‟s van een te sterke nadruk op het voorzorgsdenken kunnen meespelen in de
uiteindelijke beslissing om een onderzoeksorgaan op te richten. Toch is het van belang dit niet als
een of/of keuze te beschouwen. Het is niet zo dat het streven naar veiligheid per definitie
bovengenoemde gevolgen met zich mee brengt, of dat zulke effecten zich niet zouden voordoen
mocht de veiligheid genegeerd worden. Muller et al. (2007, 15-16) beschrijven dit bijvoorbeeld
over de debatten rond veiligheid en privacy. Zij die het belang van privacy onderstrepen krijgen het
verwijt dat ze de kans geven aan allerhande bedreigers en bedreigingen van de samenleving, terwijl
zij die voor veiligheid pleiten op hun beurt verweten worden te willen leven in een Big Brother-
samenleving. Nochtans is het volgens Muller et al. (2007, 15-16) zo dat een evenwicht tussen
veiligheid en privacy een noodzaak is. Beide zijn immers evenwaardige waarden.
1.3.2 De paradox van het voorzorgsbeginsel
Meer algemeen, los van de concrete negatieve gevolgen verbonden met het veiligheidsstreven, stelt
Schuilenburg (2008, 65) dat er sprake is van een paradox die leeft rond het voorzorgsbeginsel.
Enerzijds is er een drang is naar maximale veiligheid die zo groot is dat er nooit genoeg
maatregelen kunnen genomen worden. Anderzijds produceren de maatregelen, genomen uit angst
en twijfel, zelf nieuwe onzekerheden. Extreem doorgetrokken wordt werkelijk alles uiteindelijk
bedreigend. Volledige bescherming zou aldus contraproductief werken.
Aan deze paradoxale toename van onveiligheidgevoelens kan gewerkt worden door te benadrukken
dat absolute veiligheid een onhaalbaar gegeven is. Steun hiervoor wordt gevonden bij Perrow, die al
in 1984 stelde dat het gebruik van complexe technologieën vroeg of laat altijd zorgt voor
voorvallen. Voorvallen vloeien voort uit de aard en de vorm van het systeem, bijgevolg zijn ze
volgens Perrow (1984, 1) “normaal”. Volgens Van Eeten (2010, 7-11) begrijp iedereen wel dat het
onvermijdelijk is dat er af en toe een ongeval plaatsvindt. Zulke uitspraken worden echter volgens
Van Eeten (2010, 7-11), geheel in lijn met de mening van Helsloot (2009, 1) en Muller et al. (2007,
51-52), niet aanvaard in de politiek. Van Eeten (2010, 7-11) geeft drie redenen waarom deze
fatalistische ideeën niet aanvaard worden. Ten eerste zou het moreel verdacht zijn. Fatalisme wordt
immers geassocieerd met passiviteit en onverschilligheid. De politiek, maar tot op zeker hoogte ook
de wetenschap, lijken moeilijk te kunnen leven met de onmogelijkheid om volledige veiligheid te
garanderen. Ten tweede is fatalisme in de politiek iets dat de burger niet zou aanvaarden, waardoor
een politieke partij stemmen zou kunnen verliezen. Ten derde zouden de media dergelijk fatalisme
afstraffen (Van Eeten, 2010, 7-11).
34
1.3.3 Toch streven naar absolute veiligheid?
Waarom is het dan nog nodig om te streven naar veiligheid en te trachten ongevallen te vermijden?
Uit de hierboven beschreven negatieve gevolgen en de idee dat voorvallen een normaal deel van het
dagelijks leven zijn, zou men inderdaad kunnen concluderen dat het onnodig is om te blijven
streven naar veiligheid. Om na te gaan of België baat zou hebben bij de oprichting van een orgaan
dat lering trekt uit voorvallen, is het van belang aan te tonen welke noden dan wel vervuld zouden
worden door het „voorzorgsdenken‟.
Het Nederlandse Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM, 2003, 35-39, 40) schuift
het voorzorgsprincipe naar voor als een volwaardig criterium om risico‟s in te schatten. Het is
onvoldoende om zich enkel te baseren op de wetenschap in het omgaan met risico‟s. Risico‟s zijn
namelijk niet enkel verschillend inzake de waarschijnlijkheid waarmee ze kunnen voorkomen (wat
een wetenschappelijke inschatting is), maar ook in de aard en omvang van hun potentiële gevolgen
én in de mate waarin ze zorgen voor maatschappelijke onrust en onzekerheid. Elk van deze drie
elementen is van belang bij het bepalen van de focus van het veiligheidsbeleid. Zo wordt het
voorzorgsprincipe een criterium om de aanvaardbaarheid van risico‟s te beoordelen binnen de
samenleving, naast ander criteria, zoals wetenschappelijk-technologische inschattingen over de
haalbaarheid van een bepaalde technologie. Op die manier wordt duidelijk dat de keuze om te
werken volgens het voorzorgsprincipe niet meer of minder relevant is dan de andere belangen
waarnaar kan gestreefd worden.
Clarke (2008, 677) erkent dat de statistische kans dat er zich een grootschalig voorval voordoet
eerder klein is, maar stelt tegelijkertijd vast dat dergelijke voorvallen wel degelijk plaatsvinden.
Zulke gebeurtenissen gebeuren net genoeg om ze niet te kunnen negeren. Uitgaan van de ergste
situatie en zulke risico‟s willen vermijden, kan in dat opzicht een verdedigbare keuze zijn (Clarke,
2008, 677). Ale (2005, 5) gaat in dezelfde richting. Hij zegt dat er maar al te vaak wordt vanuit
gegaan dat „een ongeluk ons niet zal overkomen‟, hoewel een volgend voorval om de hoek ligt. De
mens wordt namelijk niet graag herinnerd aan zijn sterfelijkheid, zodat risico‟s steeds meer worden
gezien als iets ondenkbaar. Het is echter volgens Ale (2005, 5) essentieel om te onthouden dat
dingen verkeerd kunnen gaan en als ze verkeerd kunnen gaan, zal dat volgens hem ook vroeg of laat
gebeuren.
Een derde reden om toch te investeren in onderzoek naar en preventie van voorvallen is de stijging
in frequentie en ernst van rampen sinds de jaren zeventig (Clarke, 2008, 670-671). Er kunnen meer
rampen verwacht worden omdat er meer gebruik wordt gemaakt van technologieën waarbij fouten
kunnen optreden die bovendien een grotere impact kunnen hebben. Dat laatste wordt nog versterkt
door de toename in concentratie van de bevolking en industrie (Clarke, 2008, 670-671). Zo wordt er
35
bijvoorbeeld vaker in een steeds groter vliegtuig gevlogen dan enkele decennia geleden en werken
mensen met velen samen op een kleine oppervlakte in een wolkenkrabber. In een rapport van de
OESO (2003, 30-31) hebben onderzoekers een selectie rampen onderzocht. Eén van de conclusies
uit het rapport luidt dat moderne, hedendaagse rampen zeer snel verregaande gevolgen hebben
doorheen tijd en ruimte. Door de globalisering kunnen kleine lokale gebeurtenissen een impact
hebben duizenden kilometers verder in de wereld. Mensen, goederen, diensten en technologieën
zijn beweeglijk en zorgen voor een toename aan mogelijke risico‟s. De situaties worden minder
doorzichtig, en bijgevolg wordt het moeilijker om te anticiperen op bepaalde situaties. De huidige
infrastructuren nemen toe in omvang. Domeinen in de industrie worden grootschaliger
georganiseerd. Deze concentratie verhoogt de kans dat er iets mis gaat. En als het fout gaat zijn de
negatieve gevolgen vaak groter (OESO, 2003, 30-31).
1.4 Besluit
In dit eerste theoretisch hoofdstuk werd kort stilgestaan bij het concept veiligheid. Er werd getracht
een afbakening te maken van het begrip „fysieke veiligheid‟, waar het in dit rapport voornamelijk
over zal gaan. Enkele maatschappelijke veranderingen rond risicobeheersing werden besproken. Het
nieuwe paradigma inzake veiligheid is, volgens verschillende auteurs, het voorzorgsbeginsel. Er
werd stilgestaan bij enkele kritieken of problemen die een te sterke focus op veiligheid met zich
kunnen meebrengen. Zo kan de privacy in het gedrang komen en kan innovatie worden
tegengewerkt ten gevolge van risicoaversie. Het is belangrijk zich bewust te zijn van deze negatieve
gevolgen van het streven naar veiligheid, om in te zien dat veiligheid slechts één van de waarden is
waarnaar we dienen te streven als samenleving.
Toch kan de evolutie naar een beleid dat rekening houdt met de gevolgen van een voorval een
positieve evolutie zijn. Mensen verwachten beschermd te worden tegen gebeurtenissen met
dramatische, onomkeerbare gevolgen en verwachten dat, als zich een groot voorval voordoet, de
echte waarheid daarachter wordt achterhaald, zodat gelijkaardige voorvallen in de toekomst
voorkomen kunnen worden.
36
Hoofdstuk 2: Voorvallenonderzoek
Om te kunnen antwoorden op de vraag of België baat zou hebben bij de oprichting van een orgaan
dat aan voorvallenonderzoek doet, is het noodzakelijk om een beter zicht te krijgen op
voorvallenonderzoek en de bijhorende voor- en nadelen. Het doel van voorvallenonderzoek is lering
trekken, in de hoop gelijkaardige gebeurtenissen in de toekomst te vermijden (Lindberg, Hansson &
Rollenhagen, 2010, 714). Van Wee & Marchau (2005, 141) spreken van een tweeledige aanpak om
de veiligheid te vergroten na een voorval. Allereerst moet er meteen ingegrepen worden door
middel van maatregelen om herhaling te voorkomen. Een voorbeeld van dergelijk ingrijpen om de
verkeersveiligheid te verhogen is het plaatsten van vangrails op een plaats waar een auto uit de
bocht is gegaan. Daarnaast is het echter ook belangrijk om de achterliggende, structurele oorzaak
van een voorval te begrijpen, zodat de kern van het probleem kan worden aangepakt. Om hierin te
slagen is het van belang om een ongeval in detail te beschrijven en te verklaren. Zo kan
bijvoorbeeld duidelijk worden dat de auto uit ons voorbeeld uit de bocht ging omdat er een foute
berekening werd gemaakt bij het plaatsten van wegmarkeringen (van Wee & Marchau, 2005, 141).
Paragraaf 2.1 gaat in op de belangrijke termen „ongeval‟ en „voorval‟. Allereerst wordt het
onderscheid tussen de concepten besproken. Vervolgens worden enkele redenen besproken waarom
het belangrijk is om voorvallen te onderzoeken (cf.. 2.2). Paragraaf 2.3 beschrijft wat verstaan kan
worden onder „behoorlijk ongevallenonderzoek‟.
2.1 Voorvallen
Onder deze titel wordt eerst een omschrijving gegeven van de concepten „ongeval‟ en „voorval‟ en
enkele hiermee verwante begrippen. Vervolgens wordt er gewezen op de meerwaarde van het
uitbreiden van het ongevallenonderzoek naar voorvallenonderzoek. Om een adequaat antwoord te
kunnen geven op de vraag of de oprichting van een Belgisch onderzoeksorgaan nuttig kan zijn, is
het immers noodzakelijk goed af te bakenen wat een „voorval‟ precies is en welke meerwaarde het
onderzoeken ervan biedt.
37
2.1.1 Definitie ‘voorval’ en verwante begrippen
In de Angelsaksische literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen „accident‟ en „incident‟.
„Accidents‟ vormen een deelverzameling van de grote verzameling „incidents‟. De definitie van
Bridge, Gomes & Seco. (2007, 1) is in dit verband verhelderend.
“An accident is an event that unintentionally causes damage or injury. An incident is an
event that unintentionally causes damage or injury or has the potential to do so. Hence, by
these definitions, the set of incidents includes the set of accidents, but it includes many other
events too.” (Bridge et al., 2007, 1, vet toegevoegd)
Verschillende auteurs hanteren een gelijkaardige definitie waarbij een accident een type van de
bredere categorie van voorvallen is (OESO, 2004; Greenwell, Knight & Strunk, 2003). Een incident
heeft het potentieel om zich te ontwikkelen tot een accident. Waar het bij een incident kan of kon
misgaan, is het bij een accident wel degelijk fout gelopen. Deze Engelstalige begrippen kunnen op
verschillende manieren worden vertaald. Een accident is een „ongeluk‟ of „ongeval‟. Een incident
kan vertaald worden als „incident‟ of „voorval‟. In dit onderzoeksproject wordt ervoor gekozen om
te werken met de respectievelijke temen „ongeval‟ en „voorval‟.3
Naast de concepten „voorval‟ en „ongeval‟ is ook vaak sprake over een „catastrofe‟. Een catastrofe
is een specifiek soort ongeval. Volgens Perrow (1999) wordt er van een catastrofe gesproken als een
gebeurtenis meer dan honderd slachtoffers eist. Quarantelli (1987) vindt een ongeval een relatief
routineuze gebeurtenis, waarmee kan worden omgegaan door bestaande mechanismen. Een
catastrofe is volgens de auteur zo ernstig dat er nieuwe responsmechanismen moeten voor worden
gecreëerd. In dit onderzoeksproject wordt niet dieper in gegaan op wat een catastrofe juist is. De
literatuur hierover is uitgebreid en een wetenschappelijk consensus ontbreekt (Quarantelli, 1987,
10). In dit onderzoek wordt ervoor gekozen om met de meer algemene termen ongevallen en
voorvallen te werken. Later zal, zeker na de bespreking van de Nederlandse Onderzoeksraad voor
Veiligheid, wel verder ingezoomd worden op de grotere voorvallen met grote maatschappelijk
impact (vermits de OvV zich vaak op dat soort voorvallen concentreert) maar zonder systematisch
de termen „catastrofe‟ of „ramp‟ te gebruiken.
3 Het dient te worden opgemerkt dat de term „incident‟ in de luchtvaartsector gebruikt wordt om „near-misses‟ („bijna-
ongevallen) aan te duiden, wat uiteraard een kleinere, heel specifieke categorie is. Deze term kan bijgevolg voor
verwarring zorgen. We danken dhr. Van Vollenhoven voor deze opmerking (geformuleerd bij de bijeenkomst van het
Begeleidingscomité op 29 juni 2011).
38
2.1.2 Meerwaarde uitbreiden onderzoek naar voorvallen
Mocht ervoor gekozen worden om een Belgisch onderzoeksorgaan op te richten is het van belang te
bepalen of het orgaan enkel ongevallen of ook voorvallen die (nog) geen ongeval geworden zijn zal
onderzoeken. Verschillende auteurs pleiten voor het betrekken van voorvallen in het onderzoek ter
lering. Daarvan kunnen minstens 6 voordelen opgesomd worden.
Een eerste voordeel is dat het interessant kan zijn om te kunnen verklaren waarom een ongeval niet
heeft plaatsgevonden. Bepaalde barrières die zorgen voor de preventie van ongevallen worden zo
zichtbaar. Deze beschermende elementen kunnen gekopieerd worden als preventieve maatregel naar
vergelijkbare situaties (Bridge et al., 2007, 3). Geysen (1999, 31) spreekt in dit verband over
„schierongevallen‟. Volgens hem moet een ongeval gezien worden als een systeemfaling. Een
„schierongeval‟ is een ongeval waar de feitensequentie reeds geïnitieerd was, maar waar men door
een ingreep het systeem opnieuw onder controle kon krijgen, waardoor het ongeval vermeden werd.
Een analyse van deze ingrepen, die automatisch of antropogeen kunnen zijn, is bijzonder leerzaam
(Geysen, 1999, 31).
Een tweede voordeel is dat er door de analyse van voorvallen meer data beschikbaar zijn dan bij
louter ongevallenonderzoek. Voorvallen vinden immers frequenter plaats dan ongevallen waardoor
er aan betere statistische verwerking kan gedaan worden en patronen kunnen worden ontdekt
(Bridge et al., 2007, 3; Kjellén, 1982, 283).
Een derde meerwaarde van het voorvallenonderzoek is het feit dat bezig zijn met voorvallen een
herinnering is aan gevaren en risico‟s. Dit besef maakt de kans kleiner dat er effectief iets mis zou
gaan, onder andere door een toename van de alertheid wat mogelijke risico‟s betreft (Bridge et al.,
2007, 3).
Het vierde voordeel heeft te maken het vermijden van extra kosten. Een eerste vermeden kost is van
financiële aard. Het rapporteren en analyseren van voorvallen blijft goedkoper dan omgaan met de
gevolgen van een ongeval of ramp. De kosten van het onderzoek moeten worden afgewogen tegen
de voordelen die verband houden met de vermeden ongevallen (Bridge et al., 2007, 3). Een andere
kost die vermeden wordt is indirect van aard en houdt verband met het reputatieverlies dat een
organisatie kan leiden door een ongeval (Jones, Kirchsteiger & Bjerke, 1999, 60). Bij dit alles mag
uiteraard niet voorbij worden gegaan aan de menselijke kost.
Een vijfde belangrijk voordeel van voorvallenonderzoek is dat het toelaat aan organisaties om te
leren zonder de negatieve gevolgen van het ongeval te moeten ervaren (Lindberg et al., 2010, 716;
Jones et al., 1999, 60; Greenwell et al., 2003, 51).
Een zesde voordeel houdt verband met de link tussen voorvallen en ongevallen. Verschillende
auteurs wijzen erop dat de meeste grootschalige ongevallen vooraf worden gegaan door vele
39
kleinschalige voorvallen die niet onderzocht werden. Waren deze voorvallen wel geanalyseerd, dan
had het ongeval wellicht vermeden kunnen worden (Greenwell et al., 2003 51; Kjellén, 1982, 273;
Geysen, 1999, 31) Jones et al. (1999, 62-63) spreken in dit verband van een „ijsberg concept‟
waarmee ze bedoelen dat de grote, zichtbare ongevallen slechts de top vormen van een ijsberg, die
bestaat ook uit een veel bredere basis van kleine voorvallen. Het voorkomen van voorvallen leidt
bijgevolg rechtstreeks tot het verminderen van het aantal ongevallen met verregaande menselijke,
economische en ecologische gevolgen. Het bestuderen van voorvallen lijkt bijgevolg zinvol met het
oog op de preventie van toekomstige ongevallen (Lindberg et al., 2010, 714).
Er zijn dus redenen om ook uit voorvallen die (nog) geen ongeval zijn lering te trekken. Daarmee is
uiteraard nog niet gezegd dat dit het domein zou moeten zijn van een eventuele onderzoeksraad. De
Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid richt zich bijvoorbeeld, wat zijn grote inhoudelijke
onderzoeken betreft, vooral op opvallende voorvallen die grote maatschappelijke verontrusting
veroorzaakt hebben. Het gaat dan uiteraard eerder om ongevallen dan om voorvallen die geen
ongeval zijn. In elk geval, om de focus voldoende breed te houden wordt in dit onderzoek gebruik
gemaakt van de bredere term „voorvallen‟.
2.2 Waarom voorvallen onderzoeken?
De vraag of het al dan niet zinvol is om voorvallen te onderzoeken, is uiteraard van wezenlijk
belang voor dit onderzoek. Hierbij is het zinvol om op te merken dat niet alle voorvallenonderzoek
ook onderzoek ter lering hoeft te zijn (Michiels & Gabriël-Breukers 2009, 13-14) besproken. Het
onderzoek naar een voorval kan om verschillende redenen worden gevoerd, bijvoorbeeld ook om na
te gaan of de regels zijn nageleefd. Bij het onderzoek ter lering gaat het echter uitsluitend om het
verkrijgen van kennis over risico‟s en de directe en indirecte oorzaken van het voorval. Die kennis
wordt gebruikt om een herhaling van de feiten te vermijden en om de samenleving te informeren
omtrent het voorval (Michiels & Gabriël-Breukers, 2009, 13-14). Dit onderzoek focust zich
uitsluitend op voorvallenonderzoek ter lering.
Deze paragraaf gaat eerst in op de voordelen van voorvallenonderzoek en vervolgens op enkele
beperkingen.
40
2.2.1 Redenen voorvallenonderzoek
Onder deze subtitel worden achtereenvolgens vijf redenen besproken, die in de literatuur zijn terug
te vinden, om voorvallen te onderzoeken. De eerste drie gelden voor alle voorvallenonderzoek. De
volgende twee gelden uitsluitend voor voorvallenonderzoek door een apart, onafhankelijk orgaan.
Daarna wordt gewezen op de voordelen van de lectuur van onderzoeksrapporten.
Een eerste reden, wellicht één van de belangrijkste, om een voorvallenonderzoek uit te voeren is de
intentie om een herhaling van gelijkaardige feiten te voorkomen (Lindberg et al., 2010, 714). Pas als
geweten is wat er fout gelopen is, kan er iets aan de situatie gedaan worden. Vanuit dit standpunt is
een voorvallenonderzoek onderdeel van een goed beleid van een organisatie (Jones et al., 1999, 61;
Lindberg, 2008, 2 ). Lering trekken uit voorvallen wordt dan een deel van een grotere verzameling
van veiligheidsstrategieën die een organisatie kan volgen. Het ultieme doel van deze terugkoppeling
of feedback is het voorkomen van nieuwe voorvallen. Belangrijk hierbij is volgens Lindberg (2008,
2) dat wat geleerd is tijdens het onderzoek, ter ore komt van wie de aanpassingen en verandering
kan doorvoeren. Dit betekent dat de verspreiding van de gevonden kennis essentieel is.
Ten tweede kan men een voorval onderzoeken om te trachten de indirecte gevolgen ervan te
voorkomen. De consequenties van een voorval reiken verder dan de rechtstreekse schade aan de
betrokken actoren (Slovic 2002, 2). Indirect kunnen er namelijk eveneens gevolgen zijn, zoals een
rechtszaak tegen een organisatie, daling van de omzet of verhoogde regelgeving binnen de sector.
Slovic (2002, 12-13) noemt dit proces „sociale amplificatie‟. Belangrijk hierbij is dat de directe
impact niet per definitie groot moet zijn om verregaande indirecte gevolgen te hebben. Zo kan een
gebrekkig ontwikkeld medicijn enkele dodelijke slachtoffers maken, maar toch leiden tot een
mediastorm en een miljardenverlies voor het betrokken farmaceutisch bedrijf omwille van de
maatschappelijke onrust die het voorval creëert (Slovic, 2002, 12-13). Omdat de indirecte gevolgen
van een voorval zo verregaand kunnen zijn, is het nodig om het te onderzoeken zodat de ware
oorzaak achterhaald kan worden.
Ten derde kan een voorvallenonderzoek een momentum creëren om veranderingen door te voeren
in het veiligheidsbeleid. Na een voorval is de aandacht van de media en het publiek groot. Door de
maatschappelijke druk die deze aandacht met zich meebrengt, kan eventueel bestaand verzet vanuit
sectoren en bedrijven tegen nieuwe regelgeving en procedures worden doorbroken (OESO, 2003;
Birkland, 2009, 152). De resultaten van een voorvallenonderzoek kunnen op die manier dienen om
het beleid aan te passen, waar op dat moment vraag naar is. Wel merkt Birkland (2009, 148-149) op
dat het niet per definitie zo is dat een voorvallenrapport zal leiden tot veranderingen binnen het
huidig beleid. Er is immers geen reden om aan te nemen dat de actie die ondernomen wordt na een
rapport, groter zal zijn dan mocht er geen rapport zijn uitgeschreven. Alles staat of valt met de
41
implementatie van de gevonden kennis (Birkland, 2009, 148-149). Kingdon (1995, 200-202)
spreekt in dit kader van “focusing events”. Dit zijn gebeurtenissen, in dit geval voorvallen, die een
onderwerp op de “overheidsagenda” plaatsen. Dit is een lijst van kwesties waaraan ambtenaren en
politici serieuze aandacht besteden. Van deze lijst kan een onderwerp, onder meer onder invloed
van de gebeurtenis, promoveren naar de “beslissingsagenda”. Dit is de lijst van kwesties waarover
beslissingen genomen worden. Op die manier kunnen er veranderingen worden doorgevoerd
(Kingdon, 1995, 200-202).
Een vierde voordeel van voorvallenonderzoek wordt vermeld door McCray, Oye & Petersen (2009,
951-959). Zij stellen dat men door onderzoek zijn beleid kan aanpassen aan de recente, actuele
kennis van externe experts. Deze reden geldt dus enkel voor voorvallenonderzoek dat is uitgevoerd
door een orgaan extern aan de organisatie waar het voorval zich heeft voorgedaan. Op dat moment
wordt de „lerende‟ functie gescheiden van de „veranderende‟ functie.
Een volgende reden om op systematische, onafhankelijke manier aan voorvallenonderzoek te doen
is dat er hierdoor een databank met voorvallengegevens kan worden bijgehouden. Volgens Pitzer
(1999, 49) is het creëren van een dergelijk geheugen belangrijk. Organisaties hebben immers een
slecht geheugen en sectoren hebben er vaak geen. Door een databank zouden organisaties en
sectoren kunnen bijleren uit alle voorvallen die betrekking hebben op hun situatie (Pitzer, 1999, 49).
De voordelen van voorvallenonderzoek kunnen ook breder gaan dan de organisaties of sectoren
waarbinnen het voorval plaatshad. Zij kunnen ook betrekking hebben op de lezers van het
eindproduct, het onderzoeksrapport. Volgens Holloway & Johnson (2006) hebben actoren uit
verschillende disciplines baat bij het lezen van onderzoeksrapporten, in het bijzonder die van
professionele onderzoeksraden. De auteurs onderscheiden vier grote voordelen. Ten eerste laten ze
toe om onderscheid te kunnen maken tussen mythes en de realiteit. Vaak zijn er heel wat
misvattingen over voorvallen, niet alleen over de oorzaken, maar vaak ook over de slachtoffers of
aanbevelingen. Die kunnen voorkomen worden door een goede lectuur van rapporten. Een tweede
voordeel is het begrijpen van de mogelijke gevolgen van een voorval. Zij die vaker een rapport
lezen, denken minder vaak louter in termen van kansen. De kans dat een voorval zich voordoet is
van belang, maar door het bestuderen van voorvallen wordt duidelijk dat er hiaten zitten in deze
gedachtegang. Denken aan de mogelijke en potentiële consequenties van een voorval is minstens
even belangrijk. Door het regelmatig lezen van voorvallenrapporten worden de limieten van de
wiskundige modellen voor kansberekening zichtbaar. Dit is het derde voordeel dat rapporten
kunnen bieden. Bepaalde complexe interactieprocessen kunnen over het hoofd worden gezien door
enkel gebruik te maken van modellen om de statistische waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te
bepalen. Ten vierde maakt het regelmatig lezen van dit soort rapporten duidelijk op welke
42
domeinen verder onderzoek vereist is. Uit de rapporten komen bepaalde thema‟s naar voren die de
eigen sector of het eigen domein overstijgen.
2.2.2 Beperkingen voorvallenonderzoek
Zoals hierboven aangetoond heeft voorvallenonderzoek een grote meerwaarde. Toch is
voorzichtigheid geboden. Hieronder worden vijf beperkingen van voorvallenonderzoek besproken.
Een eerste beperking van voorvallenonderzoek is dat het in essentie een louter reactief gebeuren
blijft (Smallman, 1996; Njå & Solberg, 2010, 596-597; Geysen, 1999, 32). Naast
voorvallenonderzoek moet men ook denken aan risico-analyses. Die laten toe om proactief op zoek
te gaan naar risico‟s en hun onderling verband. Hoewel de veiligheid verhoogt door het directe leren
naar aanleiding van een voorval, merken Njå & Solberg (2010, 596-597) op dat er binnen een sector
of een organisatie ook nood is aan een meer systematische manier om organisatorische zwakheden
aan te pakken.
Voorvallenonderzoek moet vaak onder grote tijdsdruk gebeuren. Volgens Birkland (2009, 146) is
de politieke en sociale druk om onderzoeken zo snel mogelijk na een gebeurtenis af te werken
groot. Dit zorgt voor risico‟s inzake de kwaliteit van het onderzoek.
Een derde risico is volgens Holloway & Johnson (2006, 329-330) dat de mogelijkheid bestaat dat er
een vals gevoel van veiligheid ontstaat na het afronden van een onderzoek. Deze situatie komt
bijvoorbeeld voor als gedacht wordt dat het probleem is aangepakt door de nodige veranderingen
door te voren. In werkelijkheid zou het echter kunnen dat de ware oorzaak niet gekend is. De
genomen maatregelen zijn bijgevolg niet effectief. Bovendien kan de illusie ontstaan dat elke factor
die heeft bijgedragen tot het ontstaan van het voorval kan worden aangepakt door een technische
oplossing. Dat kan de idee versterken dat zoveel mogelijk processen dienen geautomatiseerd te
worden, om zo alle risico‟s op fouten uit te schakelen (Holloway & Johnson, 2006, 329-330).
Automatisering en standaardisering impliceren echter ook belangrijke risico‟s en die worden dan
vaak over het hoofd gezien.
Een vierde beperking van voorvallenonderzoek heeft betrekking op de bruikbaarheid ervan. Die
mag niet geïdealiseerd worden. Uit voorvallen en ongevallen kan heel wat worden geleerd, maar het
zou te ver gaan om te kijken naar de conclusies uit een onderzoeksrapport als dé manier om alle
toekomstige risico‟s aan te pakken. Er zijn namelijk minstens twee beperkingen aan het gebruik van
een onderzoeksrapport. Ten eerste zal elk voorval altijd een bepaald uniek aspect in zich dragen. De
conclusies uit voorvallenonderzoek bieden wel een mooi vertrekpunt om het bestaande beleid rond
voorvallen te verbeteren (OESO, 2003), maar bieden niet de ultieme oplossing voor alle problemen.
Ten tweede moet iedereen die een onderzoek verricht zich bewust blijven van het feit dat het voeren
43
van een voorvallenonderzoek op zich de veiligheid niet verhoogt. Het is enkel de implementatie van
de geformuleerde aanbevelingen die zorgt voor een wezenlijke verandering (Holloway & Johnson,
2006, 330). In dit kader is een respectvolle relatie tussen de onderzoekers en de mensen actief op
het betrokken terrein noodzakelijk om de kansen dat de aanbevelingen daadwerkelijk zouden
worden ingevoerd te verhogen (Holloway & Johnson, 2006, 330).
Een vijfde beperking van het voorvallenonderzoek heeft te maken met het onvermijdelijk karakter
van fouten. Volgens De Bont, Jerak, De Mul & Zwart (2009, 10) is er, onder andere binnen de
zorgsector, veel aandacht voor voorvallen. Deze aandacht vertaalt zich in onderzoek, wat op zijn
beurt leidt tot regels, procedures en instanties die de veiligheid in de sector controleren. Deze sterke
focus op voorvallen zorgt er voor dat fouten als vermijdbaar worden gedefinieerd. Het verhogen
van de veiligheid is dan niets anders dan het aanscherpen van protocollen en procedures binnen
systemen. Hoewel de auteurs erkennen dat er op deze wijze aan kwaliteitsverbetering wordt gedaan,
zijn er volgens De Bont et al. (2009, 10) grenzen aan deze benadering. Volgens de auteurs zijn
voorvallen immers iets eigen aan menselijk handelen. Bijgevolg zijn fouten niet te vermijden,
hoeveel regels en procedures er ook ontworpen worden.
2.3 Behoorlijk voorvallenonderzoek
Na de vraag naar de wenselijkheid van een voorvallenonderzoek, stelt zich natuurlijk ook de vraag
naar de kwaliteit van dat onderzoek: hoe moet een onderzoek naar aanleiding van een voorval
verlopen opdat er lering uit getrokken zou kunnen worden.
Een startpunt om deze vraag te beantwoorden vinden we bij Birkland (2009, 149-150). Hij geeft een
opsomming van vijf mogelijke manieren waarop er gereageerd kan worden na een voorval of
ongeval. Ten eerste kan het dat er na een voorval veranderingen worden doorgevoerd zonder
aandacht te besteden aan het leerproces. Beleidsmaatregelen worden genomen zonder af te wegen
of ze succesvol zullen zijn. Ten tweede kan er een poging worden ondernomen om iets te leren na
een voorval, maar dit onderzoek blijkt eerder voor de vorm te zijn. Het onderzoek kan subjectief
zijn, incompleet of gewoon een aantal feiten opsommen die reeds vastgesteld waren. Zo wordt de
illusie gewekt dat de organisatie of de betrokken instanties moeite doen om iets bij te leren. Het kan
ten derde zo zijn dat een onderzoek start na een voorval en dat er beleidsmaatregelen genomen
worden om een toekomstig voorval te vermijden, maar dat de getroffen maatregelen niet gebaseerd
zijn op het onderzoeksrapport. Een vierde mogelijke situatie is dat er een kwaliteitsvol
onderzoeksrapport wordt afgeleverd, maar dat er verder niets ondernomen wordt. Hiervoor somt de
auteur een aantal redenen op. Het kan dat de voorgestelde oplossingen te duur zijn, zelf ernstige
gevolgen met zich meebrengen of gewoonweg politiek niet gesteund worden. In de vijfde, volgens
Birkland (2009, 149-150) meest ideale, situatie volgens Birkland (2009, 149-150), is het zo dat er
44
na een voorval een diepgaand en zorgvuldig onderzoek wordt verricht. De conclusies uit dit rapport
worden gebruikt om het huidige beleid aan te passen. Enkel in die vijfde situatie kan er gesproken
worden over daadwerkelijk instrumenteel leren. Toch, zo zegt hij, is deze vorm van leren en
reageren op een voorval bijzonder zeldzaam in de praktijk. Als het hier in dit onderzoeksrapport
gaat over behoorlijk voorvallenonderzoek, wordt deze laatste vorm van instrumenteel leren van
Birkland (2009) bedoeld.
Kahan, Van Dorp, Frinking, Stoop & van der Horst (1997, xi) bieden typologie met drie types van
onderzoek. Ten eerste kan er een diepgaand onderzoek plaatsvinden naar één enkel voorval. Deze
vorm van onderzoek is de typische manier van werken voor de meeste onderzoeksorganen. Het
onderzoek is bijgevolg per definitie een reactie op een gemeld voorval (Kahan et al., 1997). Bij een
tweede type van voorvallenonderzoek wordt een retrospectieve studie uitgevoerd worden naar een
reeks van voorvallen. Door een veiligheidsstudie wordt geprobeerd de factoren te achterhalen die
aan de grondslag liggen van een reeks gelijkaardige, meestal kleinschalige, voorvallen (Kahan et
al., 1997). Een derde soort onderzoek is een anticiperende veiligheidsstudie. Dit is een studie over
een voorval waarvan gedacht wordt dat het zich in de toekomst zal herhalen, maar waarvan de
oorzaak nog niet duidelijk is. Een speciaal team onderzoekers staat klaar om gegevens te
verzamelen als het voorval zich herhaalt met als specifiek doel de hypothese(n) over de oorzaak van
het voorval te testen (Kahan et al., 1997). In voorliggend onderzoeksproject zal de nadruk liggen op
het eerste type, een ad hoc onderzoek na een enkel voorval of ongeval.
Volgens het OESO-rapport van 2003 rond risico‟s in de 21ste
eeuw, is voorvallenonderzoek slechts
een deel van een groter proces rond omgaan met voorvallen. In de eerste plaats moet geprobeerd
worden om voorvallen te vermijden. Daartoe moeten de risico‟s worden ingeschat. Er moet
voldoende onderzoek gedaan worden om kennis te verkrijgen rond bepaalde gevaren. Ten tweede
moeten zoveel mogelijk preventieve maatregelen genomen worden, op basis van de vergaarde
kennis. Soms gaat het toch nog mis. Daarom is het van belang om een rampenplan klaar te hebben.
Voor, tijdens en na een voorval moet effectief en gestructureerd opgetreden worden. Daarna is het
belangrijk om lering te trekken. Een voorvallenonderzoek gebeurt post hoc, maar heeft een
belangrijke proactieve meerwaarde (OESO, 2003, 14-25). In voorliggend onderzoeksproject ligt de
focus enkel op het voorvallenonderzoek, de andere aspecten van het proces hierboven beschreven in
het rapport van het OESO komen niet of slechts in heel beperkte mate aan bod in dit
onderzoeksproject. Hoe krijgt dit voorvallenonderzoek nu het beste vorm? Hiervoor zijn
verschillende modellen beschikbaar in de literatuur. In de context van dit project wordt gebruik
gemaakt van het chainmodel van Linberg et al. (2010). Omdat dit model gebruikt zal worden om
45
Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid en huidige Belgische actoren werkzaam op het terrein
te toetsen, wordt dit model besproken in het conceptueel kader (cf. 3.6).
2.4 Besluit
In dit hoofdstuk kwamen enkele ideeën naar voren uit de literatuur rond voorvallen en het
onderzoek naar de waarschijnlijke oorzaak ervan. Er werd afgebakend wat een voorval en wat een
ongeval is. Enkele redenen voor voorvallenonderzoek werden besproken. Daarnaast werd gewezen
op enkele aspecten om rekening mee te houden bij de interpretatie van het onderzoek en de
eindrapporten. Tot slot werd kort ingegaan op overwegingen rond behoorlijk voorvallenonderzoek.
46
Hoofdstuk 3: Conceptueel kader
Het onderzoek wordt gestructureerd aan de hand van het conceptueel kader. Dat zal dienen als
leidraad bij de analyse van de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid, van de 3 geselecteerde
Belgische organen en van de 3 Belgische gevalsstudies. In dit derde hoofdstuk worden de
verschillende onderdelen van het conceptueel kader uitgewerkt. Deze bespreking zal theoretisch
zijn, maar de verschillende onderdelen zullen in de volgende hoofdstukken hun empirische
invulling krijgen. Dit alles zal dan gebruikt worden als achtergrond om het antwoord te structureren
op de vraag naar de opportuniteit en wenselijkheid van de oprichting van een Belgisch
onderzoeksorgaan in hoofdstuk 8.
Bij de bespreking van het conceptueel kader gaan we eerst in op de functies die moeten vervuld
worden door voorvallenonderzoek en de criteria die kunnen gebruikt worden bij de inschatting van
de mate waarin die functies ingevuld worden. Na de bespreking van de functies en criteria volgen
dan de eigenlijke onderdelen van het conceptueel kader: de contextuele en contingente factoren; het
inhoudelijk (beleids)domein waarin het onderzoek kan gebeuren; de brede staatsrechtelijke
inbedding; de interne structuur; de taken en bevoegdheden; de „externe structuur‟ (verhouding met
andere actoren en in het bijzonder justitie); de manier waarop het onderzoeksproces verloopt; en de
onafhankelijkheid. Deze thema‟s werden geselecteerd op basis van de veronderstelling dat zijn een
rol spelen in de mate waarin de waarheidsvinding en adviesverlening op een effectieve, legitieme en
efficiënte manier kan gebeuren.
3.1 Functies en criteria
Het voorvallenonderzoek vervult twee functies, waarheidsvinding en adviesverlening, die in de
eerste subparagraaf 3.1.1 worden besproken. De invulling van die functies moet voldoen aan een
aantal criteria. In dit rapport worden m.n. drie criteria naar voor geschoven: effectiviteit, legitimiteit
en efficiëntie (cf. 3.1.2).
3.1.1 Functies
Nadat zich een voorval heeft voorgedaan en zich de vraag stelt naar een post hoc analyse, kunnen
verschillende functies worden vervuld door verschillende actoren. In de context van voorliggend
onderzoeksproject wordt gefocust op twee functies: waarheidsvinding en adviesverlening. In deze
subparagraaf wordt daarnaast ook ingegaan op een derde functie die uitdrukkelijk niet die is van
voorvallenonderzoek, maar die er wel dicht bij aanleunt en die dus hier wel aandacht verdient:
aanduiden van schuld en aansprakelijkheid.
47
3.1.1.1 Waarheidsvinding
Het achterhalen van de waarheid is de hoofdtaak van een orgaan dat aan voorvallenonderzoek doet.
In dit onderzoek wordt deze waarheidsvinding besproken voor twee categorieën van onderzoeken.
Een eerste categorie betreft de onderzoeken die gericht zijn op het achterhalen van de „ware
oorzaak‟ (of liever de constellatie van veroorzakende factoren) van het voorval. Een tweede
categorie betreft de onderzoeken die gericht zijn op de analyse van het beheer van het voorval nadat
het zich heeft voorgedaan (de hulpverlening, het voorkomen van het verder uitdeinen van het risico
etc.). De twee types van onderzoek zijn in de praktijk niet altijd gemakkelijk te scheiden. Zo kan
problematische hulpverlening bijvoorbeeld zelf een factor geweest zijn in de escalatie van een
voorval (vb. bij een uitdijende nucleaire ramp). Toch zal dit onderscheid gehandhaafd worden
doorheen het rapport, vermits men vaak slechts de nadruk legt op aspecten van het beheer van het
voorval en zo over het hoofd dreigt te zien dat, om gelijkaardige voorvallen in de toekomst te
voorkomen, men ook verder moet terugkijken en op zoek moet gaan naar de oorspronkelijke
oorzaken van het voorval.
Waarheidsvinding als zelfstandige functie heeft enorm aan belang gewonnen in het kader van het
zogenaamde „overgangsrecht‟ (transitional justice), dat sinds de jaren negentig een nieuwe concept
in het internationaal recht en de internationale relaties is geworden (Kritz, 1995). Transitional
justice omvat de zoektocht naar recht en gerechtigheid na politieke transities, dit wil zeggen nadat
autoritaire regimes (na oorlog, gewapend conflict, dictatuur, etc) worden vervangen door vormen
van democratische besluitvorming. De nieuwe elites worden immers vaak geconfronteerd met een
verleden van ernstige schendingen van de mensenrechten en internationale misdrijven en met de
vraag op welke wijze met zulk verleden om te gaan (Huyse, 2006). De eerste en cruciale stap in
deze „omgang met het verleden‟ is de waarheidsvinding, het opdiepen –en soms letterlijk opgraven-
van gegevens die een algemeen beeld kunnen vormen van wat zich in het verleden heeft afgespeeld.
Op die manier kan men slachtoffers en hun nabestaanden soms een antwoord bieden op de vraag
wat hen is overkomen, en kan men de gehele samenleving een spiegel van het verleden voorhouden
(Parmentier, 2003).
Valiñas & Vanspauwen (2009) geven het belang aan van het vinden van de waarheid in de context
van het verwerken van bepaalde gruwelijkheden tegen de mensheid, zoals bijvoorbeeld
volkerenmoord. Hun werk kan voor een deel inspireren in de context van het voorvallenonderzoek.
Ten eerste hebben mensen er nood aan te weten wat er precies is gebeurd met familie en vrienden.
Ten tweede hebben slachtoffers en hun nabestaanden vaak pas het gevoel dat ze erkend worden in
hun slachtofferschap als de waarheid gekend is. Het is een vorm van erkenning van het leed dat ze
hebben doorstaan. Ten derde zorgt het achterhalen van de waarheid voor bekendheid bij het grote
48
publiek over wat heeft plaatsgevonden, wat op zijn beurt weer bijdraagt aan het verwerkingsproces
van slachtoffers en hun omgeving (Valiñas & Vanspauwen, 2009, 270-271).
Het zoeken naar de waarheid is niet altijd even vanzelfsprekend (Parmentier & Weitekamp, 2007).
In plaats van langdurige en complexe strafrechtelijke procedures hebben tal van landen tijdens de
afgelopen twintig jaar de voorkeur gegeven aan de oprichting van waarheidscommissies. Dit zijn
niet-justitiële instellingen die er niet op gericht zijn om personen te beschuldigen of te veroordelen,
maar voornamelijk beogen een algemeen beeld van de schendingen en misdrijven uit het verleden te
schetsen en dit in de vorm van een eindrapport te gieten dat aanbevelingen bevat voor de
heropbouw van de samenleving (Freeman, 2006; Hayner, 2011). In een rapport van de Zuid-
Afrikaanse waarheidscommissie van 1998 (TRC, 1998, 110-114; Gready, 2011)) wordt de
complexiteit van het begrip „waarheid‟ beschreven. Het rapport maakt een onderscheid tussen vier
types van waarheid. Elk type heeft zijn eigen waarde en wordt via een andere methode achterhaald.
Een eerste type waarheid betreft feitelijke of forensische waarheid. Het gaat om zaken die
achterhaald kunnen worden op basis van onderzoeksprocessen. Een tweede waarheid is van
persoonlijke of normatieve aard. Het is het verhaal van een individu. Iemand vertelt de gebeurtenis
van zijn eigen ervaring. Een derde type is een sociale waarheid, die wordt verkregen door een debat
en discussie over de feiten die hebben plaatsgevonden. Een vierde type betreft een herstelrechtelijke
waarheid. Het gaat om feiten en hun betekenis die in de context van de intermenselijke relaties
worden geplaatst. Voorvallenonderzoek focust zich voornamelijk op de eerste vorm van waarheid.
Er wordt op zoek gegaan naar gegevens en data op basis waarvan het hele voorval kan worden
gereconstrueerd.
3.1.1.2 Adviesverlening
Een tweede grote functie van een orgaan belast met voorvallenonderzoek is het formuleren van
aanbevelingen. Volgens Sweedler (1995, 306) verhoogt het louter voeren van een
voorvallenonderzoek de veiligheid niet. Er is geen reden om aan te nemen dat het onderzoeken van
een voorval de kans verkleint dat een gelijkaardig voorval in de toekomst vermeden kan worden.
Dit komt, zo redeneert Sweedler (1995, 306), pas na het daadwerkelijk implementeren van de
adviezen die verleend zijn. Het is essentieel dat er op proactieve wijze wordt getracht de
aanbevelingen die volgen op een onderzoeksrapport toe te passen. Het zijn deze veranderingen die
er voor zorgen dat de veiligheid daadwerkelijk verhoogt (Sweedler, 1995, 306; Mellan, Ruffing &
Zeng, 2009).
Dekker (2006) stelt vast dat de meeste aanbevelingen en adviezen in of gebaseerd op
onderzoeksrapporten niet tot implementatie leiden en pleit ervoor om deze meer “SMART” te
maken: specifiek, meetbaar, aanvaardbaar, realistisch en tijdsgebonden. We gaan kort in op elk van
49
die criteria. Een eerste belangrijke vereiste is dat de aanbevelingen specifiek zijn. De tekst moet
duidelijk zijn, voldoende in detail en specifiek voor het betrokken voorval. Een tweede factor is de
meetbaarheid van het implementatiesucces van het advies, wat betekent dat vooraf de kritische
succesfactoren besproken moeten worden. Zo kan later bepaald worden of de doelstellingen bereikt
zijn. Een derde factor is de mate van acceptatie bij de ontvanger van de aanbeveling. In zekere mate
dienen diegene aan wie de adviezen gericht zijn het met de inhoud eens te zijn, of er mee in te
stemmen dat een welbepaald orgaan van buitenaf advies verleent. Deze factor houdt verband met de
mate van legitimiteit van het orgaan dat de aanbeveling maakt. De vierde factor betreft de
realistische haalbaarheid van het advies. Het heeft weinig zin om aanbevelingen te formuleren die
praktisch niet uitvoerbaar zijn, om economische redenen, bevoegdheidsproblemen, etc. Om deze
factor goed te kunnen inschatten is het van belang dat het adviserend orgaan een zeer goede kennis
heeft van het domein. Het vijfde element betreft het tijdsgebonden karakter van aanbevelingen. Er
moet een datum vooropgesteld worden waartegen de aanbevelingen ten laatste moet worden
geïmplementeerd. Dekker (2006) stelt vast dat de aanbevelingen in de meeste onderzoeksrapporten
eerder kort zijn waardoor dat het een extra grote uitdaging is om ze te laten voldoen aan de
hierboven beschreven criteria.
Dekker geeft goede argumenten om aanbevelingen “SMART” te formuleren, maar men kan ook
goede redenen bedenken om dat niet te doen. Een evident voorbeeld daarvan is de
onafhankelijkheid. Immers, hoe concreter de aanbevelingen geformuleerd zijn, hoe moeilijker het
wordt voor een onderzoeksorgaan om later beleid kritisch te onderzoeken dat de aanbevelingen
heeft opgevolgd. Al te concrete aanbevelingen kunnen zo de onafhankelijkheid van een
onderzoeksorgaan in het gedrang brengen.
3.1.1.3 Aanduiden van schuld en aansprakelijkheid
Het vinden van de verantwoordelijke voor een voorval behoort tot de bevoegdheid van de
gerechtelijke overheden en niet tot die van een eventueel orgaan dat voorvallen zou onderzoeken.
Het gaat hier zowel om het bepalen van de strafrechtelijke als de burgerrechtelijke
aansprakelijkheid (Vande Lanotte & Goedertier, 2010, 1245).
Het besef dat de waarheidsvinding en het aanduiden van de schuldige gescheiden moest worden
kwam er al vroeg door het voorvallenonderzoek in de luchtvaartsector. Stoop & Kahan (2005, 118-
119) situeren dit inzicht al de jaren ‟40 Zij pleiten ervoor om de twee onderzoeken, een
onafhankelijk, technisch onderzoek naar de oorzaak enerzijds en een justitieel onderzoek naar de
aansprakelijkheid anderzijds, parallel te laten plaatsvinden.
50
Hoe belangrijk het onderscheid ook is, men moet zich ook bewust blijven van de fijne
scheidingslijn tussen het aanduiden van een schuldige en het vinden van de waarheid. In het zoeken
naar de waarheid kunnen immers elementen naar voren komen die bezwarend werken voor
bepaalde personen. Het is nodig om hiermee rekening te houden. Elk orgaan dat aan
voorvallenonderzoek doet, zal hierover een beleid moeten ontwikkelen, wil men niet voorbij gaan
aan de realiteit.
Bovens, ‟t Hart, Dekker & Verheuvel (1999, 3) wijzen op dit probleem. Na een groot voorval rijzen
meteen vragen van verantwoordelijkheid en schuld. Wie zal de slachtoffers vergoeden? Wie krijgt
een sanctie? Hierdoor zullen alle betrokken partijen niet alleen de feiten betwisten, maar ook de
normen op basis waarvan ze hun handelen verantwoorden. Bovendien worden voorvallen veel
minder dan vroeger afgedaan als een toeval of een straf van God, maar worden ze vaak gezien als
symptomen van een onderliggend probleem. Natuur en God tellen dus niet meer als verklaring,
waardoor een voorval bijna per definitie gezien wordt als iemands falen of een beleidsfiasco
(Bovens et al., 1999, 3). Woods (2005, 487-492) wijst op de risico‟s van een dergelijke schuld- en
verantwoordelijkheidscultuur. Het louter focussen op individuen en de zoektocht naar zondebokken
levert volgens hem zelden een bijdrage tot het werkelijk verhogen van de veiligheid na een voorval
in een organisatie. Het aanduiden van een schuldige en de hiermee samenhangende stigmatisatie en
angst voor een straf leiden eerder tot een defensieve houding, die het leerproces kan stopzetten en
de kansen op verbetering teniet doet. Woods (2005, 487-492) stelt het bijzonder scherp door te
zeggen dat er een onvermijdbaar conflict bestaat tussen enerzijds het leren en verbeteren van een
systeem en anderzijds het verantwoordelijk stellen van individuen voor hun keuzes en handelen.
Volgens hem kan het bijgevolg niet anders dan dat men de twee onderzoeken, een technisch en een
juridisch, van elkaar scheidt.
3.1.2 Criteria
Naast de functies worden enkele criteria vooropgesteld, die worden gebruikt om de invulling van de
functies in Nederland en in de Belgische casussen te beoordelen. Achtereenvolgens worden de
criteria legitimiteit, efficiëntie en effectiviteit besproken (geïnspireerd op onder meer Mincke,
2002), telkens ten aanzien van de twee net besproken functies: waarheidsvinding en
adviesverlening.
3.1.2.1 Effectiviteit
De effectiviteit van een interventie betreft de mate waarin het vooropgestelde doel wordt bereikt
(De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007a, 124-126). In dit verband is het zinvol om een
onderscheid te maken tussen output, onmiddellijke outcome en uiteindelijke outcome.
51
Met output wordt doorgaan verwezen naar de onmiddellijke prestatie, de dienst die geleverd wordt.
In voorliggend rapport zal dat ingevuld worden als een kwaliteitsvol eindrapport met respectievelijk
een kwaliteitsvolle analyse van wat gebeurd is (waarheidsvinding) en kwaliteitsvolle aanbevelingen
(adviesverlening). Gezien het beperkte opzet van voorliggend onderzoek worden geen concrete
criteria uitgewerkt om „kwaliteitsvol‟ verder in te vullen, al worden hier en daar wel wat suggesties
gedaan (o.m. bij de bespreking van het ketenmodel, cf. 3.6). Voor zover dit toch beoordeeld zal
worden in het empirisch onderzoek wordt vooral uitgegaan van het oordeel zoals dat geformuleerd
wordt door onze respondenten in evaluatieve documenten.
Met onmiddellijke outcome verwijzen we in voorliggend rapport naar de mate waarin er
daadwerkelijk opvolging gegeven wordt aan de inhoud van het rapport door de bevoegde
overheden. Als het rapport zich beperkt tot waarheidsvinding is het vaak moeilijk voor overheden
om te weten welk gevolg ze moeten geven. Het is dus vooral bij adviesverlening dat men een
onmiddellijke outcome kan verwachten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze
conceptualisering van „onmiddellijke outcome‟ enigszins overlapt met hoe „legitimiteit‟ verder
geoperationaliseerd zal worden (cf. 3.1.2.2). In voorliggend rapport zal dus niet expliciet op de
onmiddellijke outcome ingegaan worden.
Met uiteindelijke outcome verwijzen we naar de ultieme doelstelling: het verhogen van de
veiligheid. Hoe belangrijk dit theoretisch gezien ook kan zijn, het is te problematisch om aan bod te
kunnen komen in het empirisch onderzoek. Het is immers niet alleen bijzonder moeilijk om een
verandering in iets algemeen als „veiligheid‟ (zelfs geoperationaliseerd als „ongevallenratio‟) te
meten, het is nog moeilijker om te beoordelen of die eventuele wijziging kan toegeschreven worden
aan het rapport of de rapporten die geproduceerd worden in voorvallenonderzoek.
Samengevat zal voor de invulling van het criterium „effectiviteit‟ in voorliggend onderzoek vooral
gefocust worden op „output‟ zoals hoger omschreven: een kwaliteitsvol eindrapport met
respectievelijk een kwaliteitsvolle analyse van wat gebeurd is (waarheidsvinding) en kwaliteitsvolle
aanbevelingen (adviesverlening).
3.1.2.2 Legitimiteit
„Legitimiteit‟ verwijst naar de mate waarin (het gezag van) iets of iemand aanvaard wordt door
relevante actoren. In de context van voorliggend onderzoek gaat het dus om de mate waarin de
resultaten van een onderzoek (hetzij inzake waarheidsvinding, hetzij inzake adviesverlening)
aanvaard en gedragen worden door relevante actoren. Men kan heel wat relevante actoren
bedenken. In de context van dit onderzoek zal een onderscheid gemaakt worden tussen twee grote
52
categorieën: de onmiddellijk betrokkenen (de onderzochte organisaties en de slachtoffers) enerzijds
en het bredere publiek anderzijds.
Met „onmiddellijk betrokkenen‟ verwijzen we in de eerste plaats naar de organisaties die betrokken
waren bij het voorval en bij wie de waarheidsvinding dus hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden en
aan wie de aanbevelingen doorgaans zijn gericht. In voorliggend onderzoek gaat de aandacht naar
de onderzoekende instantie, niet naar de onderzochte organisaties. Echt empirisch gefundeerde
uitspraken over aanvaardbaarheid bij deze organisaties zullen dus niet mogelijk zijn. We beperken
ons in deze dan ook tot een korte vermelding van een, bovendien erg gebrekkige, indicator van die
betrokkenheid: de mate waarin de betrokken organisaties bereid zijn om de aanbevelingen
daadwerkelijk en oprecht op te volgen. Die indicator blijft natuurlijk gebrekkig, want er kunnen
heel wat andere redenen zijn dan gebrek aan legitimiteit waarom organisaties aanbevelingen niet
opvolgen, zoals budgettaire of wettelijke beperkingen. Het kan ook zijn dat men de aanbevelingen
pro forma opvolgt (bijvoorbeeld omdat dat wettelijk voorgeschreven is), maar zonder volle
overtuiging. We kunnen hierbij ook nog opmerkingen dat men onder „onmiddellijke betrokken‟ ook
andere subcategorieën kan begrijpen zoals de slachtoffers, maar een empirische inschatting van de
legitimiteit bij deze categorie zou ons in de context van dit onderzoek veel te ver leiden.
Waar relevant gaan we ook kort in op de aanvaardbaarheid bij het bredere publiek en dus op het
bredere maatschappelijk draagvlak. Ook dit zal maar heel beperkt op empirisch onderzoek
gefundeerd kunnen worden, gezien de beperkte empirische informatie die hierover voorhanden is.
Het is tot slot van deze paragraaf interessant nog even kort in te gaan op de factoren waarvan
verondersteld kan worden dat ze een impact hebben op aanvaardbaarheid. Smart (2004) heeft dit
geanalyseerd in de context van onderzoek naar luchtvaartaccidenten. Hij somt vier factoren op die,
volgens hem, bijdragen tot vertrouwen tussen de burger, de onderzochte sector en het
onderzoeksorgaan. Een eerste factor is de aanwezigheid van een veiligheidscultuur binnen de sector
waar het onderzoek plaatsvindt. Men moet beseffen dat er inherente risico‟s bestaan binnen de
sector en dat de gevolgen van een voorval onaanvaardbaar zijn. Ook van belang is dat er een zekere
mate van rapportagevrijheid is. Betrokkenen moeten in staat zijn problemen en veiligheidsrisico‟s te
melden zonder daarvoor verantwoordelijk gehouden te worden. Een tweede belangrijke factor met
het oog op het creëren van vertrouwen, vooral bij burgers, is de onafhankelijkheid van het
onderzoeksorgaan. Voor het vertrouwen in het onderzoek is het van wezenlijk belang dat er geen
sprake is van mogelijke belangenvermenging tussen het orgaan dat het onderzoek verricht en andere
betrokken actoren. Het publiek moet ervan overtuigd zijn dat het onderzoeksorgaan geen baat heeft
bij het toedekken van de ware toedracht van de feiten. Het is de taak van het onderzoeksorgaan om
deze onafhankelijkheid keer op keer te illustreren. Alle omstandigheden van het onderzoek moeten
53
onderzocht worden. Dit houdt in dat desgevallend gerapporteerd moet worden over het management
van de organisatie, de regelgeving rond de industrietak en de verantwoordelijke overheden voor de
sector. De derde cruciale factor betreft de professionele kwaliteiten van de individuele
onderzoekers. Elke onderzoeker is het gezicht van het onderzoeksorgaan. Telkens weer moeten de
onderzoekers de betrokkenen en getuigen overtuigen van hun expertise, geloofwaardigheid en
kennis van het domein. Als de onderzoekers hier niet in slagen, zullen de getuigen en betrokkenen
bij het voorval minder geneigd zijn openhartig verklaringen af te leggen. Een vierde factor die
bijdraagt tot het vertrouwen betreft de omgang met de nabestaanden en overlevenden van
voorvallen. De impact van deze vierde factor voor de reputatie van het onderzoeksorgaan is niet te
onderschatten. Het is in het belang van het onderzoek om een sfeer van vertrouwen te creëren
tussen de onderzoekers en deze groepen, door de slachtoffers te behandelen met het nodige respect
en de nodige gevoeligheid.
3.1.2.3 Efficiëntie
Met „efficiëntie‟ verwijzen we naar de verhouding tussen de kosten (input) en de baten (output).
Een interventie is efficiënt wanneer de baten ervan de kosten overtreffen (De Peuter, De Smedt &
Bouckaert, 2007b; 118-119).
In de context van dit onderzoek worden de baten gereduceerd tot de onmiddellijke output: het
eindrapport met een analyse van de oorzaken en van het beheer van het voorval (waarheidsvinding)
en aanbevelingen (adviesverlening). Bovendien wordt, in de context van efficiëntie, niet ingegaan
op de kwaliteit van dat rapport. Die komt immers aan bod bij effectiviteit. Het gaat hier enkel om de
aan- of afwezigheid van een rapport.
Met „kosten‟ verwijzen we naar de financiële, personele en andere kosten die gemaakt zijn om het
rapport te genereren. Het gaat dan om de evidente kosten van het onderzoek zelf, zoals de tijd en
middelen aangewend door de onderzoekers. In het geval van een onderzoeksraad kan men uiteraard
kijken naar het budget van zo een orgaan. Men kan dit echter ook nog breder zien en ook aandacht
besteden aan de tijd en andere kosten die geïnvesteerd zijn door de onderzochten.
3.1.3 Matrix met functies en criteria
Vermits de invulling van functies beoordeeld wordt tegen de achtergrond van de criteria, kunnen
beide samengebracht worden in een matrix. Zo kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de
effectiviteit van een welbepaald orgaan inzake de waarheidsvinding of adviesverlening. Er wordt
naar gestreefd om, in de resp. empirische deelstudies, de cellen van de matrix (cf. tabel 1) in te
vullen. In de praktijk zal dit vaak maar beperkt kunnen omwille van het beperkte empirische opzet.
54
Waarheidsvinding Adviesverlening
Effectiviteit
Legitimiteit
Efficiëntie
Tabel 1: Matrix met functies en criteria
3.2 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren
Naast de rationele argumenten voor een onderzoeksraad die hoger al werden aangehaald, zijn er ook
heel wat specifieke, contingente factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij een
eventuele „transplantatie‟ van een onderzoeksraad. Het gaat dan in de eerste plaats om brede
culturele, historische, politieke en ideologische ontwikkelingen. Daarnaast gaat het ook om meer
onmiddellijke factoren die een belangrijk rol spelen in het ontstaan en voortbestaan van een
onderzoeksraad. Die hebben onder meer te maken met concrete, vaak spectaculaire, voorvallen, de
druk van internationale organisaties of de politieke bereidheid om in een raad te investeren. Eén
factor die specifieke aandacht verdient betreft de pioniersrol van individuen (Stoop & Roed-Larsen
2009, 1472). Meestal worden deze figuren iconen in het pleiten voor veiligheid in hun welbepaalde
sector.
3.3 Inhoudelijk domein
Zoals beschreven in het eerste hoofdstuk verwijzen de begrippen die gebruikt worden om over
veiligheid te spreken vaak naar het specifieke domein waarop die veiligheid betrekking heeft,
bijvoorbeeld brandveiligheid of verkeersveiligheid (cf. 1.1.1). Een onderzoeksorgaan zal zijn
onderzoek beperken tot voorvallen die zich voltrekken binnen bepaalde domeinen, met het oog op
het verhogen van dit type veiligheid. Onder deze titel wordt beschreven voor welk domein of welke
domeinen een orgaan bevoegd is om onderzoek te verrichten. Zo kan een orgaan bijvoorbeeld
bevoegd zijn om een onderzoek te verrichten naar een voorval in de spoorsector of binnen de
luchtvaart. Het kan echter ook zo zijn dat een orgaan de bevoegdheid heeft om voorvallen binnen
alle transportdomeinen te onderzoeken. De bevoegdheid kan ik zich echter ook uitstrekken naar
andere domeinen van het maatschappelijke leven, zoals gezondheidszorg of civiele veiligheid.
55
3.4 Staatsrechtelijke inbedding
Met „staatsrechtelijke inbedding van een orgaan‟ verwijzen we hier naar de positie van het orgaan
in de trias politica. Er wordt gekeken hoe het orgaan zich verhoudt tot de wetgevende, uitvoerende
en rechtelijke macht.
3.5 Interne organisatie
De interne organisatie betreft onder andere de structuur van een orgaan. Het gaat hier onder meer
over het organogram van het orgaan en waar de beslissingsbevoegdheid ligt. Ook de financiële en
personeelscapaciteit van het orgaan moeten worden bekeken. Ook de organisatiecultuur en de
organisatiestrategie worden idealiter in kaart gebracht.
3.6 Taken en bevoegdheden
Een onderzoeksorgaan voert diverse taken uit met het oog op het vervullen van de twee
fundamentele functies: waarheidsvinding en adviesverlening. Zo moet een orgaan bijvoorbeeld
onderzoek doen, rapporten schrijven en aanbevelingen formuleren. Organen die aan
voorvallenonderzoek doen beschikken daarnaast over bepaalde bevoegdheden om hun taken te
kunnen uitvoeren. Hoe verzamelt een orgaan de nodige gegevens? Mogen er bijvoorbeeld getuigen
gehoord worden of mogen er voorwerpen in beslag worden genomen?
3.7 Externe organisatie
Onder deze titel wordt ingegaan op de wijze waarop het orgaan zich verhoudt tot andere relevante
actoren. Hier komt bijvoorbeeld de verhouding tot de tuchtrechtelijke overheden, de gerechtelijke
overheden en eventuele ad hoc commissies (vb. parlementaire onderzoekscommissie) aan bod.
3.8 Het onderzoeksproces
Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar de bevoegdheden en inbedding van de actoren, maar
ook naar het proces dat deze actoren doorlopen als ze een onderzoek verrichten. Twee conceptuele
kaders uit de literatuur dienen zich in dit verband aan: het model dat werd uitgewerkt door RAND
Europe4 en het „chain-model‟ of „ketenmodel‟ zoals dat ontwikkeld is op basis van een
literatuuranalyse door Linberg, Hansson & Rollenhagen (2010).
RAND Europe maakte in 1999 een studie rond de mogelijke organisatie van een onderzoeksraad.
Kahan et al. (1997) inventariseerden alle werkzaamheden die een onderzoeksorgaan mogelijk als
taak kan hebben. Uiteindelijk kwamen de auteurs tot vijf essentiële werkprocessen die onderling
4 RAND Europe is een onafhankelijk onderzoeksinstituut zonder winstbejag met als doel om aan de hand van
onderzoek het beleid te verbeteren. RAND Europe maakt deel uit van de VS georganiseerde RAND coöperatie.
56
met elkaar verbonden zijn en die hier achtereenvolgens worden besproken. In het „initiatieproces‟
wordt beslist of een bepaald voorval onderzocht wordt of niet. Er kunnen twee categorieën van
bronnen onderscheiden worden als input voor dit keuzeproces. Ten eerste krijgt het orgaan
meldingen over een bepaald voorval, waarna het beslist, aan de hand van vooropgestelde criteria, al
dan niet een onderzoek te starten. Ten tweede kan het orgaan beschikken over statistische
voorvallengegevens en eerder verricht wetenschappelijk onderzoek waaruit frappante zaken naar
voren kunnen komen. De media en de publieke opinie kunnen natuurlijk ook
onderzoeksonderwerpen aandragen. Het tweede werkproces is het eigenlijke voorvallenonderzoek,
waarbij gezocht wordt naar alle relevante gegevens rond de gebeurtenis om te trachten de
waarschijnlijke oorzaak te achterhalen. In de praktijk valt deze fase uiteen in enerzijds het ter
plaatse verzamelen van feiten en gegevens en anderzijds het interpreteren en analyseren van deze
gegevens. Het derde werkproces betreft het identificeren van veiligheidstekorten. Deze stap bouwt
voort op het onderzoek, maar gaat verder door niet enkel te kijken naar de factoren die het voorval
hebben veroorzaakt, de zo gehete „waarschijnlijke oorzaak‟, maar door ook aandacht te besteden
aan de hogere systeemniveaus van elk van die factoren. Op die manier komen de meer structurele
zwakheden binnen een proces of systeem naar voren. Een vierde werkproces betreft het formuleren
van aanbevelingen op basis van het onderzoek met als doel om een herhaling van de feiten te
voorkomen. De aanbevelingen moeten realistisch zijn wat de financiën en aanvaardbaarheid betreft.
Het vijfde werkproces focust op de terugkoppeling en betreft de communicatie over het
onderzoeksrapport met de buitenwereld.
Ook het ketenmodel van Lindberg et al. (2010) omvat een proces opgebouwd uit vijf
opeenvolgende fasen. Centraal in dit proces is dat elke fase bijdraagt tot het hoofddoel, zijnde
toekomstige voorvallen voorkomen. Het ketenmodel werd door Lindberg et al. (2010) ontwikkeld
omdat er een meer alomvattende en coherente techniek nodig was om het voorvallenonderzoek te
structureren dan de methoden die de auteurs door hun studie van de bestaande literatuur konden
vinden. Het doel was om een model te creëren dat open genoeg was om in verschillende disciplines
te kunnen gebruiken, maar toch alle nodige elementen van een goed voorvallenonderzoek omvat
(Lindberg, 2008, 4).
In dit rapport zullen we gebruik maken van het ketenmodel van Lindberg et al. (2010). Dit laatste is
immers niet specifiek geformuleerd voor een concrete onderzoeksraad, maar voor
voorvallenonderzoek in het algemeen. Het sluit aldus aan bij onze open onderzoeksvraag. In dit
rapport zullen we het model van Lindberg gebruiken als analytisch kader voor beschrijving, niet als
een normatief prescriptief model dat zou moeten gevolgd worden. We gaan kort in op de vijf fasen
van het ketenmodel.
57
3.8.1 Initiële rapportage
Om een goede selectie te kunnen maken moeten alle mogelijk te onderzoeken casussen worden
gerapporteerd. Het is belangrijk dat deze initiële dossiers de nodige gegevens bevatten die nodig
zijn om een selectie te maken. De kwaliteit van deze bestanden moet worden gewaarborgd. Het is
tevens belangrijk dat de informatie zo snel mogelijk na het voorval de betrokken instanties bereikt,
zodat er geen data verloren gaan en er snel kan worden gestart met een onderzoek (Lindberg et al.,
2010). Om de rapportage zou vlot mogelijk te laten verlopen is het volgens Jones et al. (1999, 65)
belangrijk dat elke werknemer wordt aangemoedigd om elk voorval, hoe kleinschalig ook, te
melden zonder dat daaraan negatieve consequenties worden gekoppeld. Daartoe moet binnen elke
organisatie een mogelijkheid bestaan om op laagdrempelige wijze een voorval te rapporteren,
eventueel anoniem (Jones et al. 1999, 65).
3.8.2 Selectie voorvallen
De tweede stap in het ketenmodel omvat de eigenlijke selectie van de te onderzoeken voorvallen.
Het doel is die casussen te kiezen waaruit het meeste kan geleerd worden om nieuwe voorvallen te
vermijden. Of een voorval onderzocht wordt hangt af van de grootte en structuur van de betrokken
organisatie. Bepaalde organisaties worden regelmatig geconfronteerd met kleine voorvallen en
zullen geneigd zijn om niet elk dossier te onderzoeken. De criteria om de keuze op te baseren
kunnen verschillen van orgaan tot orgaan. De focus kan onder andere gericht worden op
uitzonderlijke voorvallen, voorvallen binnen een bepaalde sector, voorvallen met ernstige gevolgen,
etc. Het belang van een goede selectie is groot. Bepaalde aspecten buiten beschouwing laten kan
immers voor een verkeerd beeld zorgen waardoor de effectiviteit en kwaliteit van het leerproces
onder druk kunnen komen. Toch zijn er binnen de literatuur geen concrete richtlijnen beschikbaar
voor een behoorlijke selectieprocedure (Lindberg et al., 2010). De OESO (2004, 21-24) stelt voor
om te focussen op die voorvallen waarvan een onderzoek de reductie van toekomstige voorvallen
het grootst zou maken. De preventieve meerwaarde van een concreet onderzoek is, aldus de OESO,
afhankelijk van vier factoren:
De grootte van de verliezen geleden door het voorval;
Het aantal bedrijven en organisaties die werken volgens dezelfde processen;
De kans dat bedrijven en organisaties die werken volgens dezelfde processen een
gelijkaardig voorval zullen meemaken;
De mate waarin aanbevelingen en geleerde kennis kunnen worden ingevoerd in bedrijven en
organisaties die werken volgens dezelfde processen.
58
Het is volgens de OESO (2004, 21-24) duidelijk dat een dergelijke afweging niet eenvoudig te
maken is, zeker niet in de korte periode waarbinnen een beslissing tot onderzoeken vaak moet
worden genomen. Men kan overwegen om een semi-kwantitatieve afwegingen te maken en
bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen lage, gemiddelde of hoge preventieve mogelijkheden
van een onderzoek (OESO , 2004, 21-24).
3.8.3 Onderzoek
Het eigenlijke onderzoek naar de waarschijnlijke oorzaak van het voorval is de derde stap in de
keten van behoorlijk voorvallenonderzoek. In de literatuur worden allerhande modellen en
methoden besproken over hoe een voorval is opgebouwd en hoe een onderzoek moet worden
uitgevoerd. Vaak is dit domein- of sectorspecifiek. Volgens Levenson (2004, 237) gebeurt
voorvallenonderzoek meestal aan de hand van een model, waarin de structuur en opbouw van een
voorval wordt weergegeven. Het model creëert een verwachtingspatroon rond het verloop van een
voorval, wat een invloed uitoefent op de vergaarde data en de factoren die als oorzaak worden
beschouwd. Zulke modellen kunnen zorgen voor een zekere vooringenomenheid, waardoor
bepaalde gegevens niet of juist wel worden opgenomen in de analyse van het voorval. Voor een
overzicht van de bestaande modellen om ongevallen te verklaren en de methoden om voorvallen te
onderzoeken kan verwezen worden naar het artikel van Katsakiori, Sakellaropoulos & Manatakis
(2009). Dieper ingaan op alle methodes en modellen valt buiten de focus van dit onderzoeksproject.
We beperken ons tot enkele voorwaarden voor een goed onderzoek zoals besproken door Lindberg
et al. (2010) in hun literatuuroverzicht. Algemeen kan gesteld worden dat met het onderzoek wordt
getracht nieuwe voorvallen te vermijden. Een onderzoek moet volgens Lindberg et al. (2010):
• uitgevoerd worden door onafhankelijke onderzoekers,
• zo snel mogelijk plaatsvinden na een voorval,
• een gedetailleerde beschrijving geven van wat heeft plaatsgevonden,
• gebruik maken van zoveel mogelijk bronnen met een andere oorsprong,
• verbanden leggen met eerdere onderzoeken,
• zich zowel baseren op directe als indirecte oorzaken,
• verklarende factoren bevatten die verder terug gaan in de tijd,
• uitmonden in een geschreven verslag,
• aanbevelingen bevatten om gelijkaardige voorvallen in de toekomst te voorkomen.
Katsokiori et al. (2009) beschrijven eveneens enkele algemene voorwaarden waar het onderzoek
aan hoort te voldoen. De onderzoeksmethode moet voldoende details naar voren laten komen, zodat
een onderscheid gemaakt kan worden gemaakt tussen directe en onderliggende oorzaken. Er moeten
voldoende praktische aanbevelingen worden geformuleerd. De gebruikte methode moet praktisch
59
en doenbaar zijn. Lange, gespecialiseerde opleidingen voor onderzoekers zijn vaak onmogelijk en te
dure onderzoeksmethoden blijven voor vele onderzoeksorganen eveneens buiten bereik.
Mellan et al. (2009, 32) sommen enkele noodzakelijke stappen in het voorvallenonderzoek op. Eerst
moeten gegevens verzameld worden. Dit gaat zowel om getuigenissen, fysieke bewijsstukken als
documenten. Vervolgens worden oorzakelijke verbanden geïdentificeerd. Hierbij is het vaak zo,
zoals reeds hierboven besproken door Leveson (2004, 237), dat de onderzoekers een bepaald model
aanhangen, dat hun beeld over beïnvloedt (Mellan et al., 2009, 48-49).
Johnson & Holloway (2003) vermelden enkele barrières met betrekking tot het goede verloop van
het onderzoek. Een eerste grote uitdaging is het verkrijgen van de volle medewerking van alle
betrokkenen en getuigen. Dit is uiteraard vooral moeilijk als mensen disciplinaire of andere sancties
vrezen voor henzelf of voor diegenen over wie ze rapporteren. Om het eerste probleem te
voorkomen kan men voorzien in een mogelijkheid om anoniem of vertrouwelijk te getuigen. Het
opstellen van een correct tijdsverloop van de gebeurtenissen rond een ongeval is een tweede grote
uitdaging in het voorvallenonderzoek. Getuigen spreken elkaar geregeld tegen en bewijzen
ontbreken soms. Een derde uitdaging betreft de eigen objectiviteit van de onderzoekers.
3.8.4 Verspreiden kennis
Als het onderzoeksproces is afgerond, volgt de vierde stap binnen het model: het verspreiden van de
vergaarde kennis. Lindberg et al. (2010) stellen vast dat de verspreiding van de gevonden conclusies
één van de zwakste schakels is binnen het proces. Dit is problematisch omdat op die manier de uit
het voorval geleerde lessen, snel weer worden vergeten. In een rapport van het Belgische Steunpunt
voor Verkeersveiligheid (Van Hout, Van Den Bossche & Daniels, 2004) wordt het belang
benadrukt van het bijhouden van vergaarde kennis en gegevens. Toekomstgericht onderzoek gericht
op preventie van voorvallen kan volgens Van Hout et al. (2004, 26-27) enkel als de data voldoende
recent zijn en op een kwaliteitsvolle manier langs verschillende kanalen wordt geregistreerd. Alle
verzamelde gegevens rond voorvallen horen volgens de auteurs thuis is één centrale databank, die
moet worden opengesteld voor wetenschappelijke doeleinden. Hierbij is het belangrijk dat er
interdisciplinair gewerkt kan worden, omdat zo verschillende onderzoeksdomeinen aan elkaar
kunnen worden gekoppeld. Deze interdisciplinaire databank kan een oplossing bieden voor de
neiging tot verkokering die leeft binnen de wetenschap. Wie toch over de grenzen van zijn eigen
vakgebied heen kijkt naar de manier waarop problemen daar worden aangepakt, kan heel wat
opsteken (van Wee & Marchau, 2005, 141). Sommige auteurs, zoals Wildervanck (2005, 155),
pleiten er zelfs voor om deze kennisbanken ook toegankelijk te maken voor de burger.
60
3.8.5 Implementatie aanbevelingen
De vijfde stap van het ketenmodel betreft preventie. De verbetering van de veiligheid vindt pas
plaats als de getrokken conclusies uit de onderzochte voorvallen worden omgezet in aanbevelingen
en adviezen. Het preventief aspect van het voorvallenonderzoek bestaat uit de implementatie van
deze instructies en de opvolging ervan (Lindberg et al., 2010).
Lindberg (2008, 8) wijst erop dat het vooral bij de laatste twee stappen is dat het vaak dreigt mis te
gaan. In de literatuur die Lindberg (2008) onderzocht vond ze quasi geen organisaties of organen
die veel investeerden in de verspreiding van hun resultaten en ervaringen. Verder worden zelden of
nooit studies verricht om na te gaan of er gevolg is gegeven aan de aanbevelingen. Volgens De Bont
et al. (2009, 3) is het van belang om bij implementatieproblemen voldoende draagvlak te creëren en
zo potentiële weerstand te voorkomen of reduceren. Men kan daartoe streven naar een goede
communicatie tussen de onderzoekers enerzijds en de professionals uit de sector en de
vertegenwoordigers van de beroepsorganisaties anderzijds. Vinken (2005, 133) wijst er in dit
verband op dat er enerzijds een sterke neiging is om problemen met regels en controlemechanismen
op te lossen, maar dat er anderzijds ook een afkeer leeft van regels en vooral van de controle op
naleving ervan. De burger of de organisatie waarop de regels van toepassing zijn, willen volgens
Vinken (2005, 133), voldoende vrijheid bewaren. Deze vaststelling speelt een rol bij zowel het
opstellen van de aanbevelingen als het afdwingen er van.
3.9 Onafhankelijkheid
„Onafhankelijkheid‟ is voor velen een essentieel kenmerk van een orgaan voor het onderzoek van
voorvallen.
Een onafhankelijk orgaan krijgt vanuit de staat bepaalde autoriteit inzake het bepalen van het beleid
en een zekere uitvoerende macht (de Jonge, 2007, 14-16). De overheid draagt dan een deel van zijn
verantwoordingsplicht ten aanzien van de burger over naar dit orgaan. Hierdoor is het volgens de
Jonge (2007, 14-16) cruciaal dat de overheid een zeer goede, volledige beschrijving geeft van de
opdracht en taken van een onafhankelijk orgaan.
Voor wat het debat rond onafhankelijkheid in voorvallenonderzoek betreft is het zo dat dit volgens
Stoop & Roed-Larsen, (2009, 1472) reeds in de jaren „30 opgang kwam na enkele grote
vliegtuigcrashes. Gedurende enkele decennia waren het de overheden, als eigenaar van de
vliegmaatschappijen, die zorgden voor de organisatie van het onderzoek, het leveren van de
expertise en de nodige middelen. Het waren dezelfde overheden die tevens eindontvanger waren
van het onderzoeksrapport en de aanbevelingen. Geleidelijk aan groeit echter het besef dat er een
61
belangenconflict kan optreden indien de staat zelf het voorvallenonderzoek organiseert (Stoop &
Roed-Larsen, 2009, 1472).
Volgens Verhoest, Peters, Bouckaert & Verschuere (2004, 101-118) kan „onafhankelijkheid‟5 van
een orgaan of instelling verschillende zaken betekenen, naar gelang de invalshoek waaruit het
concept bekeken wordt. De auteurs ontwikkelen zes dimensies van het concept „onafhankelijkheid‟
of „autonomie‟ aan de hand van de verschillende definities uit de literatuur. Op basis van deze
literatuuranalyse werden twee manieren onderscheiden om naar „onafhankelijkheid‟ te kijken.
Een eerste manier om over onafhankelijkheid te spreken is de mate waarin een organisatie in staat is
zelf te beslissen over belangrijke zaken. De bevoegdheid om knopen door te hakken verplaatst zich
naar het orgaan doordat onder meer de gemaakte keuzes niet meer ter goedkeuring moeten worden
voorgelegd. Deze onafhankelijkheid als keuzevrijheid kan zich voordoen in twee vormen. Ten
eerste heeft een onafhankelijk orgaan „beheersautonomie‟ als het wordt vrijgesteld van een aantal
regels en voorschriften rond inputmanagement. Zo kan het orgaan bijvoorbeeld zelf beslissingen
nemen rond financieel management, personeelsbeleid en management van andere productiefactoren
zoals logistiek, organisatie en locatie. Ten tweede kan de beslissingsvrijheid van een orgaan ook
slaan op „beleidsautonomie‟. Hier gaat het om de mogelijkheden die een orgaan heeft om zelf te
bepalen welke procedures het zal volgen en welke instrumenten het zal ontwikkelen om de
vooropgestelde doelstellingen te behalen.
Een tweede manier om naar onafhankelijkheid te kijken is door na te gaan in welke mate er
beperkingen worden opgelegd aan het onafhankelijk orgaan. Het is namelijk zo dat zelfs een
volledig onafhankelijk orgaan met betrekking tot bestuur en beleid beperkingen kan ervaren van
externe organen als het orgaan afhankelijk is voor zijn werkingsbudget of als zijn leden worden
aangesteld door de verantwoordelijke overheden. Verhoest et al. (2004) reiken vier factoren aan
waarnaar moet worden gekeken om de ware mate van onafhankelijkheid van een organisatie te
beschrijven. Ten eerste is de structurele autonomie van belang. Dit is de mate waarin een orgaan is
afgeschermd van overheidsbeïnvloeding door hiërarchische gezagslijnen en de mate waarin
verantwoording moet worden afgelegd. Hieronder vallen bijvoorbeeld de vraag of het hoofd van het
orgaan worden voorgesteld en benoemd door de overheid of de vereiste dat de samenstelling van
een orgaan moet voldoen aan bepaalde politieke evenwichten. Een tweede factor waarop de
onafhankelijkheid van een orgaan kan ingeperkt worden betreft de financiën. Is het orgaan
afhankelijk van overheidssteun of heeft het zelf inkomsten? Het is ook relevant om na te gaan of
een orgaan verantwoordelijk wordt gehouden als het verliezen lijdt. Ten derde is het belangrijk om
5 Verhoest et al. (2004) hebben het over “autonomy”. In de context van voorliggend onderzoek beschouwen we
‟autonomy‟ (autonomie) en „independence‟ (onafhankelijkheid) als synoniemen.
62
te kijken naar de juridische autonomie van een orgaan. Dan gaat het over de vraag of de wettelijke
status van een orgaan voorkomt dat de overheid de beslissingsbevoegdheid van het orgaan kan
wijzigen. Een vierde manier voor de overheid om beperkingen op te leggen aan de
onafhankelijkheid van een orgaan is door te verplichten dat er ex post moet gerapporteerd worden
aan de overheid, waarna dit kan worden geëvalueerd. Er is sprake van interventionele autonomie als
een orgaan niet wordt onderworpen aan evaluaties, audits en verplichte rapportageprocedures.
Bijgevolg kunnen er vanuit de overheid ook geen interventies plaatsvinden in het beleid of de
structuur of sancties worden opgelegd aan het orgaan. Hierbij merken Verhoest et al. (2004) op dat
er voorzichtig moet worden omgegaan met de mate van interventionele autonomie van een orgaan.
Te verregaande controles en dreigingen van potentiële sancties leiden ertoe dat een orgaan zijn
andere vrijheden niet ten volle zal benutten uit vrees voor de gevolgen. Aan de andere kant is het
volledig afwezig zijn van een toelichtings- of verantwoordingsprocedure een vrijgeleide voor het
orgaan om zijn middelen te misbruiken om zijn eigen objectieven te behalen (Verhoest et al., 2004).
De twee hoofddimensies (keuzevrijheid en beperkingen) en hun onderverdelingen kunnen
samengebracht worden in één taxonomie van onafhankelijkheid. De dimensies moeten daarbij
gezien worden als continua, geen dichotomieën. Concrete organisaties zullen dus een bepaalde
score hebben op die continua. Tabel 2 vat dit samen, met in de kolommen de dimensies en in de
rijen de mogelijke “scores” op de verschillende dimensies. Deze taxonomie zal in het empirisch
onderzoek gebruikt worden als achtergrond bij de bespreking van de onafhankelijkheid van de
diverse onderzoeksorganen.
63
Onafhankelijkheid als
beslissingsbevoegdheid
Onafhankelijkheid als vrijstelling van beperkingen
op het eigenlijk gebruik van de
beslissingsbevoegdheid
Beheers-
autonomie
Beleids-
autonomie
Structurele
onafh.
Financiële
onafh.
Wettelijke
onafh.
Interven-
tionele
onafh.
Minimum
niveau
van onafh.
Laag
niveau van
onafh.
Hoog
niveau van
onafh.
Maximum
niveau van
onafh.
Tabel 2: Gradaties van de verschillende dimensies van onafhankelijkheid. Gebaseerd op Verhoest et
al. (2004, 107-108)6
6 Verhoest et al. (2004) spreken over „autonomy‟. In de context van voorliggend rapport wordt dat beschouwd als een
synoniem van „independence‟ (onafhankelijkheid).
64
Hoofdstuk 4: Methodologie
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de gehanteerde methodologie besproken. De keuzes die gemaakt zijn
doorheen het onderzoeksproces worden beschreven. Dit gebeurt per onderzoeksvraag.
4.2 Onderzoeksvraag 1: wat kan er geleerd worden uit buitenlandse
casussen, in het bijzonder Nederland, die gebruik maken van een
onderzoeksraad?
4.2.1 Selectie
Van bij het begin van voorliggend onderzoek werd de casus van de Nederlandse Onderzoeksraad
voor Veiligheid naar voor geschoven als buitenlandse casus, onder meer door de opdrachtgever.
Daar waren verschillende goede redenen voor. Zo bestrijkt de Nederlandse onderzoeksraad een
breed domein en heeft hij bovendien uitgebreide bevoegdheden. Dat maakt het een heel
uitgesproken casus die inspirerend is en tot heel wat reflectie aanzet. Het Nederlandse juridische
systeem heeft bovendien belangrijke gelijkenissen met het Belgische, wat de vraag naar de
wenselijkheid en mogelijkheid van een eventuele „transplantatie‟ van een onderzoeksraad naar
België zou kunnen vergemakkelijken. Tot slot speelde ook de meer pragmatische overweging van
de toegankelijkheid van de casus. Deze was groot, zowel dankzij het uitgesproken engagement van
de verantwoordelijken van de Nederlandse Onderzoeksraad ten aanzien van ons onderzoek als
dankzij het evidente voordeel van de taal. Bij andere algemene onderzoeksraden (o.m. Zweden en
Finland) was dit laatste uiteraard veel minder het geval.
De Nederlandse casus wordt dus als uitgangspunt gebruikt voor het onderzoek. Daarbij moet
opgemerkt worden dat deze als een soort „standaardcasus‟ gebruikt wordt, ter inspiratie van zowel
het theoretisch kader als het empirisch onderzoek. Er is bijgevolg een zekere „bias‟ ten voordele van
het Nederlandse model. Dat betekent echter geenszins dat de auteurs van dit rapport de Nederlandse
casus a priori naar voor zouden schuiven als voorbeeld voor België. De Nederlandse casus wordt
enkel gebruikt ter inspiratie, niet als een prescriptief, door België te volgen, model. Niettemin moet
erkend worden dat deze methode tot een zekere „bias‟ of vertekening ten voordele van de
Nederlandse casus kan leiden. Met deze nuance zal dus rekening moeten gehouden worden bij de
interpretatie van de resultaten.
65
Hoewel de keuze voor Nederland van bij het begin duidelijk was, blijft het toch nuttig om de casus
kort te situeren in vergelijking met andere modellen. Er zijn immers verschillende manieren om
onafhankelijk onderzoek te organiseren. Ten eerste zijn er uiteraard landen die niet werken met een
aparte onderzoeksraad voor voorvallen. In het Verenigd Koninkrijk, bijvoorbeeld, zijn er
agentschappen opgedeeld per transportdomein die ad hoc onderzoeken verrichten. De
agentschappen bevinden zich allemaal als afzonderlijke units onder de bevoegdheid van de
administratie bevoegd voor transport. Ten tweede zijn er landen die het onderzoek organiseren op
het niveau van de verschillende sub-sectoren van transport, bijvoorbeeld het uitsluitend
onderzoeken van spoorwegongevallen. Ten derde zijn er landen die het onderzoek naar de
verschillende transportmodaliteiten, zoals luchtvaart, scheepsvaart en spoorverkeer, verenigen
binnen één raad, zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw Zeeland, Japan en
Noorwegen. Ten vierde zijn er landen die nog een stap verder gaan en de onderzoeksbevoegdheid
uitbreiden naar andere sectoren van het maatschappelijk leven, zoals gezondheidszorg of civiele
veiligheid. Het is in deze context dat de Nederlandse casus kan worden gesitueerd, naast de
Zweedse Statens Haverikommission en de Finse Onnettomuustutkintakeskus.
Tot slot is het belangrijk te benadrukken dat we „de Nederlandse casus‟ binnen het bestek van dit
onderzoek beperken tot het concrete orgaan „Onderzoeksraad voor Veiligheid‟. Er zijn in Nederland
uiteraard ook nog andere actoren die zicht toeleggen op voorvallenonderzoek. Zo verrichten het
Instituut voor veiligheids- en Crisismanagement (COT) en het Nederlands Instituut voor Fysieke
Veiligheid (NIFV) ook analyses van veiligheidsproblemen en risico‟s en onderzoek naar de oorzaak
van voorvallen. Deze vallen echter buiten het bestek van dit onderzoek.
4.2.2 Dataverzameling en -analyse
De Nederlandse casus werd bestudeerd op basis van een combinatie van bureauonderzoek en
interviews. Wat het eerste betreft werd geput uit documenten waarin de (wettelijke) kaders
beschreven staan die gelden voor de OvV en documenten die inzicht geven in de werking en
monitoring van de OvV, bijvoorbeeld kamerstukken, evaluatierapporten, afstemmingsprotocollen
tussen de OvV en andere partners en jaarverslagen. Daarnaast is ook gebruik gemaakt van diverse
mediabronnen. Verder zijn er interne documenten van de OvV geanalyseerd.
Er werden ook 14 interviews afgenomen. Bij aanvang van het onderzoeksproject werd een
groepsinterview georganiseerd in Den Haag met vier medewerkers van de OvV (23 december
2010), waaronder de voormalige voorzitter Pieter van Vollenhoven. Er werd gekozen om dit eerste
interview snel na de start van het onderzoek te laten plaatsvinden zodat enkele aspecten inzake de
werking en organisatie van de OvV konden worden toegelicht.
66
In 12 latere interviews werd dieper ingegaan op bepaalde vragen die waren ontstaan naar aanleiding
van het bureauonderzoek. Bij de selectie van de respondenten werd gezocht naar respondenten die
zoveel mogelijk informatie konden verschaffen over de dagdagelijkse werking van de OvV.
Daarom werd in de eerste plaats beroep gedaan op de medewerkers van de OvV. Met de selectie
van de gesprekspartners werd getracht een zo groot mogelijke variëteit te verkrijgen aan functies,
zodat alle aspecten van de werking konden belicht worden. Bijgevolg vond er een gesprek plaats
met de oud-voorzitter, een raadslid, de algemeen-secretaris, een jurist, een woordvoerder en
communicatieadviseur, diverse onderzoekers en onderzoeksmanagers, medewerkers van de dienst
Inhoudelijke Proces Ondersteuning en medewerkers van de dienst Onderzoek en Ontwikkeling. Om
deze personen te selecteren werd beroep gedaan op de medewerking van de OvV.
Naast de respondenten verbonden aan de OvV werd ook overwogen om externe experts te
bevragen. De selectie van deze respondenten was minder vanzelfsprekend omdat gezocht werd naar
onafhankelijke personen met een behoorlijke kennis over de OvV, in het bijzonder met betrekking
tot de vragen in verband met de dagelijkse werking van de OvV. De medewerkers van de OvV
deden hiertoe zelf enkele voorstellen. De onderzoekers hebben daaruit zelf een selectie gemaakt en
2 personen via email verzocht om een interview. Uiteindelijk werd enkel een gesprek georganiseerd
met dhr. Kooijmans, hoogleraar straf(proces)recht verbonden aan de universiteit van Tilburg, die
onder meer gepubliceerd heeft over de relatie tussen de OvV en strafprocedures.7 Dit gesprek vond
plaats in april 2011 in Tilburg.
Uit deze documenten en interviews werd relevante informatie gehaald en verwerkt doorheen de
onderzoekstekst. In bepaalde gevallen werden citaten uit de interviews overgenomen om bepaalde
aspecten te verduidelijken en te illustreren.
4.3 Onderzoeksvraag 2: hoe verloopt het voorvallenonderzoek
momenteel in België?
Om na te gaan of België baat zou hebben bij de oprichting van een onafhankelijke
onderzoeksorgaan, wordt onder meer gekeken naar de huidige situatie inzake Belgisch
voorvallenonderzoek. Die Belgische analyse gebeurt in twee stappen. Ten eerste wordt gekeken
naar drie organen in België die een opdracht hebben die enigszins verwant is aan die van een
onderzoeksraad zoals hoger besproken. Vervolgens wordt gekeken naar drie concrete casussen. Het
gaat om ernstige voorvallen, waarbij wordt nagegaan welke onderzoeken er gebeurd zijn en wat hun
eventuele impact was. Beide analyses samen zullen, tot op zekere hoogte, toelaten om in te schatten
7 KOOIJMANS, T., SIMMELINK, J. B. H. M., (2007) De verhouding tussen het strafrechtelijk onderzoek en het
onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, Tilburg: Universiteit Tilburg.
67
waar in België zich eventueel hiaten voordoen inzake het legitiem, effectief en efficiënt doen van
waarheidsvinding en adviesverlening.
4.3.1 Drie relevante organen
4.3.1.1 Selectie organen
In België is er geen orgaan dat wat betreft functies, taken en bevoegdheden gelijkaardig is aan de
Nederlandse Onderzoeksraad voor de Veiligheid. Dit betekent echter niet dat er geen
voorvallenonderzoek verricht zou worden. We focussen op drie organen die, tot op zekere hoogte,
aan waarheidsvinding en adviesverlening doen. Het gaat uiteraard niet om de enige organen, maar
voor elk ervan zijn er bijzondere redenen waarom ze aandacht verdienen. Deze keuze is gemaakt in
overleg met het begeleidingscomité van dit onderzoek.
Het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid (hierna: “Kenniscentrum”) is een
onafhankelijk orgaan waarvoor voorvallenonderzoek expliciet in de taakomschrijving is
opgenomen. Omdat dit uitzonderlijk is voor het Belgisch voorvallenonderzoek verdient het
bijzondere aandacht. Het Kenniscentrum onderzoekt enkel voorvallen die verband houden met de
aantasting van de civiele veiligheid. Het type veiligheid waar dit onderzoeksproject zich op richt,
namelijk de fysieke veiligheid, houdt daar echter nauw verband mee.
Uit de wettelijk vastgelegde taakomschrijving van de structuur van de gemeentelijke en provinciale
veiligheidscellen blijkt dat deze structuur onder meer tot opdracht heeft “noodsituaties en
oefeningen te evalueren”.8 Deze taak kan gezien worden als een vorm van voorvallenonderzoek, in
het bijzonder gericht op het beheer van het voorval.
Tot slot wordt ingegaan op parlementaire onderzoekscommissies. Hoewel deze, in tegenstelling tot
de andere 2 organen, een meer ad hoc karakter hebben, zijn ze toch belangrijk om hier te
beschrijven. Zij worden immers vaak opgericht naar aanleiding van voorvallen van diverse aard die
een zekere mate van maatschappelijke verontrusting met zich meebrengen.
4.3.1.2 Dataverzameling en -analyse
De drie organen werden besproken op basis van relevante literatuur, wetgeving en informatie
afkomstig van het eigen orgaan, zoals het jaarverslag of de website. Daarnaast werden ook enkele
interviews afgenomen. De respondenten werden geselecteerd op basis van functie en expertise ter
zake. De selectie gebeurde in samenspraak met de leden van het begeleidingscomité.
8 Art. 29 § 2 KB 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006.
68
In totaal werden vijf respondenten gecontacteerd. Deze contactname gebeurde via email. Meestal
volgde extra toelichting over het onderzoek via dezelfde elektronische weg of telefonisch. Dit
resulteerde in drie afgenomen interviews. Twee van deze interviews waren face to face interviews.
Eén interview betrof een groepsinterview met drie respondenten.
De volgende personen werden geïnterviewd:
Kabinetsmedewerker FOD Binnenlandse Zaken, februari 2011.
Directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, juli 2011
Groepsinterview met een attaché van de federale diensten van de gouverneur van de
provincie Luxemburg, de arrondissementscommissaris van de provincie West-
Vlaanderen en een medewerker van het Crisiscentrum, dienst noodplanning, augustus
2011
Uit deze documenten en interviews werd relevante informatie gehaald en verwerkt doorheen de
onderzoekstekst.
4.3.2 Belgische gevalsstudies
4.3.2.1 Selectie Belgische gevalsstudies
België heeft verschillende grote en minder grote voorvallen gekend. Te denken valt onder meer aan
het Heizeldrama (1985), de brand in het Switel Hotel (1994) en de treinramp van Pecrot (2010). Het
kiezen van de gevalsstudies is bijgevolg niet voor de hand liggend, maar wel essentieel. Gezien het
tijdsbestek van dit onderzoek en de diepte van de te onderzoeken casussen wordt ervoor gekozen
om drie voorvallen te selecteren. De selectie van deze voorvallen gebeurt aan de hand van een
aantal criteria waarop al dan niet gevarieerd wordt.
Een criterium waarop niet gevarieerd wordt, betreft de timing van het voorval en meer bepaald hoe
lang geleden het plaats vond. Hoewel er ongetwijfeld veel kan worden opgestoken uit voorvallen uit
het verdere verleden, wordt hier uitdrukkelijk gekozen om uitsluitend te werken met relatief recente
gebeurtenissen. Op die manier kan verwacht worden dat de gegevens die aan het licht komen
voldoende actueel zijn en een zekere relevantie hebben voor de toekomst. Dat vergemakkelijkt ook
de dataverzameling. Alle voorvallen die aan bod komen in dit onderzoeksrapport hebben bijgevolg
plaatsgevonden in het eerste decennium van de 21ste
eeuw.
Verder zijn er een aantal criteria waarop wel gevarieerd wordt, zodat een zo divers mogelijk beeld
geschetst kan worden van het voorvallenonderzoek in België. Een eerste criterium is het
veiligheidsdomein waarbinnen het voorval zich afspeelt. De drie geselecteerde voorvallen doen zich
voor op drie verschillende veiligheidsdomeinen, weliswaar zonder te veel af te wijken van het
69
eerder omschreven begrip „fysieke veiligheid‟. Een tweede criterium betreft de omvang van de
schade veroorzaakt door het voorval. Er kan vanuit worden gegaan dat een voorval met
grootschalige materiële of menselijke gevolgen anders wordt behandeld dan een voorval dat
nauwelijks een merkbare impact had. Hetzelfde geldt voor media-aandacht, het derde criterium
waarop gevarieerd wordt. Het zou immers kunnen dat de aandacht van de media er toe leidt dat
voorvallen anders worden opgevolgd en onderzocht.
Op basis van deze criteria werd gekozen om de gasexplosie te Gellingen (2004), het nucleair
voorval van het Nationaal Instituut voor Radio-elementen (IRE) te Fleurus (2008) en de treinramp
te Buizingen (2010) te behandelen. Hieronder worden voor elk van de gevalsstudies op een rij gezet
hoe zij zich verhouden ten aanzien van de criteria.
Gasexplosie Gellingen
- Recent: 2004
- Veiligheidsdomein: veiligheid rond pijpleidingen
- Heel grote schade: 24 doden, 123 gewonden, grote materiële schade op en rond de site
- Veel media-aandacht en maatschappelijke verontrusting
Nucleaire ramp Nationaal Instituut voor Radio-elementen (IRE) op de site van Fleurus
- Recent: 2008
- Veiligheidsdomein: externe veiligheid, dit is de veiligheid die verband houdt met
bedrijfsmatige activiteiten (industriële veiligheid)
- Beperkte schade: jodium isotoop gelekt, incident omschreven als „ernstig, klasse drie‟ op
een schaal met 7 categorieën, maar zonder fysieke of grote materiële schade.
- Beperkte media-aandacht
Treinramp Buizingen
- Recent: 2010
- Veiligheidsdomein: transportveiligheid
- Heel grote schade: 18 doden, 162 gewonden, grote materiële schade aan treinstellen en
spoorinfrastructuur
- Veel media-aandacht en maatschappelijke verontrusting
4.3.2.2 Dataverzameling en -analyse
Voor elke van de gevalsstudies wordt eerst kort geschetst wat er precies gebeurd is en welke impact
het voorval had op mens en maatschappij. Daarna wordt wat uitgebreider gekeken naar het
leerproces na afloop van het voorval waarbij, waar van toepassing, een onderscheid gemaakt wordt
70
tussen onderzoeken die zich richten op het beheer van het voorval enerzijds en onderzoeken die
gevoerd worden met het oog op het achterhalen van de oorzaken van het voorval anderzijds.
Bij het onderzoek wordt gebruik gemaakt van beschikbare documenten en onderzoeksrapporten,
diverse mediabronnen en relevante wetgeving. Daarnaast werden ook hier interviews afgenomen.
De respondenten werden geselecteerd op basis van functie en expertise ter zake. De selectie
gebeurde in samenspraak met de leden van het begeleidingscomité.
In totaal werden 18 respondenten gecontacteerd. Deze contactname gebeurde via email. Meestal
volgde extra toelichting over het onderzoek via dezelfde elektronische weg of telefonisch. Vier
respondenten gingen niet in op het verzoek om mee te werken aan het onderzoek. Vijf respondenten
bezorgden informatie, onder meer in de vorm van evaluatieverslagen en onderzoeksrapporten,
waardoor een interview overbodig werd. De overige negen respondenten gingen in op het verzoek
en namen deel aan een interview. Eén van deze interviews betreft een dubbelinterview.
De volgende personen werden geïnterviewd:
Directeur dienst Crisispreventie en –beheer Federaal Agentschap voor de Veiligheid van
de Voedselketen, juli 2011
Medewerker van de afdeling noodplanning van de provincie Henegouwen, juli 2011
Medewerker van de afdeling noodplanning van de provincie Vlaams Brabant, juli 2011
Directeur van het Federale Agentschap voor Nucleaire Controle, augustus 2011.
Medewerker Crisiscentrum, augustus 2011
Safety manager Infrabel, augustus 2011
Safety manager NMBS, september 2011
Dubbelinterview met de hoofdonderzoeker en een onderzoeker van het
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor, september 2011
Uit deze documenten en interviews werd relevante informatie gehaald en verwerkt in de
onderzoekstekst. De onderzoekstekst werd ter verificatie voorgelegd aan de betrokken
respondenten. Gedurende een afgesproken termijn konden zij hierover opmerkingen formuleren.
Sommige respondenten hebben feedback geformuleerd anderen hebben verkozen dit niet te doen. In
de mate van het mogelijke is getracht met al deze opmerkingen rekening te houden en deze te
herwerken in de uiteindelijke onderzoekstekst.
71
4.4 Onderzoeksvraag 3: wat is de wenselijkheid van het oprichten van
een Belgische onderzoeksraad?
Op de derde onderzoeksvraag wordt ingegaan in hoofdstuk 8. Dit onderdeel bevat geen nieuwe
empirische informatie, maar eerder een analyse van eerdere informatie en enkele bijkomende
beschouwingen.
Voor die bijkomende beschouwingen wordt niet alleen geput uit de empirische informatie uit
hoofdstukken 5, 6, en 7, maar ook uit bijkomende suggesties en ideeën die doorheen het onderzoek
verzameld werden uit documenten, uit de hoger reeds genoemde interviews, uit de besprekingen
van het begeleidingscomité en uit informele gesprekken. Daarnaast werden ook vier bijkomende
interviews georganiseerd om de analyse in hoofdstuk 8 te stofferen en te ondersteunen. Het betrof
een dubbelinterview met een procureur-generaal en een advocaat-generaal, en individuele
interviews met resp. een procureur des Konings, een onderzoeksrechter en een expert inzake
voorvallen.
Er wordt bewust voor gekozen om, in tegenstelling tot wat het geval was bij de empirische
hoofdstukken, in deze meer normatieve analyse niet expliciet naar interviews of andere niet
geschreven bronnen te verwijzen. Het gaat immers vaak om informele standpunten, eerder dan om
uitgewerkte reflecties. Bovendien is er geen systematische analyse van verschillende standpunten
gebeurd en zou een slordige vermelding van de auteur van een standpunt hier en daar een verkeerde
indruk kunnen wekken over de aan- of afwezigheid van een draagvlak voor een bepaald voorstel.
72
Hoofdstuk 5: Nederland: De Onderzoeksraad Voor
Veiligheid
5.1 Inleiding
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) is in februari 2005 bij Rijkswet ingesteld met als taak
“onderzoek te doen naar de oorzaken van individuele of categorieën voorvallen in alle sectoren”.9
Het doel van een dergelijk onderzoek is uitsluitend “lering trekken en daarmee toekomstige
voorvallen zo veel als mogelijk voorkomen” (OvV, 2009, 8). In dit hoofdstuk wordt de OvV
beschreven volgens de verschillende onderdelen van het hoger uitgewerkt conceptueel kader:
contextfactoren, inhoudelijk domein, staatsrechtelijke inbedding, interne structuur, bevoegdheden,
externe structuur, proces en onafhankelijkheid.
5.2 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren
De oprichting van de OvV is het resultaat van ontwikkelingen op aantal domeinen, zoals transport
en defensie enerzijds en van het plaatsvinden van enkele grote ongevallen anderzijds.10
Daarop
wordt in deze paragraaf ingegaan.
5.2.1 Raad voor Transportveiligheid
Met betrekking tot voorvallen en het omgaan met risico‟s in de transportsector bestaat in Nederland
een lange traditie van onderzoek. Dit is volgens Beroggi, Abbas, Stoop & Aebi (1997, 3) het gevolg
van de ligging van Nederland aan de zee en de overstromingen en dijkbreuken die dat met zich
meebrengt. Dit zou ook mee verklaren waarom er in Nederland al sinds het begin van de twintigste
eeuw aan voorvallenonderzoek wordt gedaan (Beroggi et al., 1997, 3). Zo werd bijvoorbeeld bij
aanvang van de 20ste
eeuw de Raad voor de Scheepvaart opgericht, die onderzoek verrichtte naar de
oorzaken van scheepsrampen. Vervolgens werd voor de binnenvaart in 1931 een afzonderlijke
Commissie Binnenvaartrampenwet ingesteld. In 1935 werd de Raad voor Luchtvaart opgericht. De
Spoorwegongevallenraad werd in de jaren vijftig opgericht. Belangrijk om hier op te merken is dat
deze organen niet belast waren met het zoeken van feitenmateriaal, het zogenaamde
„vooronderzoek‟. Dit vooronderzoek was de taak van een dienst die werkzaam was onder de
bevoegdheid van de minister van Verkeer en Waterstaat. Betreffende het onderzoek naar
9 Art. 3 Rijkswet 2 december 2004 houdende instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid (Verder: Rijkswet
OvV). 10
De geschiedenis van de OvV wordt hier grotendeels besproken aan de hand van informatie uit de Memorie van
toelichting. Hierbij moet worden opgemerkt dat er geen eigen empirisch onderzoek is verricht naar de geschiedenis en
ontstaansfactoren van de OvV.
73
luchtvaartvoorvallen kwam hierin verandering in het begin van de jaren negentig. In de
luchtvaartongevallenwet werd het hele onderzoek naar de oorzaken van voorvallen in de luchtvaart
onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor de Luchtvaart geplaatst.11
In 1999 werd de sectorgewijze aanpak van het voorvallenonderzoek op het terrein van het transport
vervangen door een multisectoriële benadering door de oprichting van de Raad voor de
Transportveiligheid. Twee ernstige ongevallen in 1992, de Bijlmerramp12
en het treinongeval in
Hoofddorp,13
waren hiertoe mee de aanleiding. De Tweede kamer besliste in november 1999 om
een motie aan te nemen om een Raad voor Transportveiligheid op te richten (van Vollenhoven,
2006, 11). De taak die deze Raad zou vervullen was het verrichten van onderzoek naar de oorzaken
van voorvallen voor alle transportsectoren. In de eerste plaats zou deze raad voorvallen
onderzoeken waarvoor voordien de eerder besproken sectorale raden waren opgericht. Daarnaast
zou de Raad ook voorvallen onderzoeken die zich voordeden binnen sectoren waarvoor er nog geen
onderzoeksorgaan was, zoals verkeersvoorvallen. In de Wet Raad voor de Transportveiligheid werd
de Luchtvaartongevallenwet doorgetrokken naar alle transportsectoren: het volledige onderzoek
werd bijgevolg onder verantwoordelijkheid van de nieuwe Raad geplaatst.14
De voorzitter van deze Raad was Pieter van Vollenhoven, die eerder al de voorzitter was van de
Raad voor de Verkeersveiligheid, opgericht om de regering te adviseren inzake verkeersveiligheid
(van Vollenhoven, 2006, 8). Van Vollenhoven raakte vertrouwd met het onderwerp „onafhankelijk
onderzoek‟ begin jaren tachtig, toen hij de werking van de Amerikaanse NTSB leerde kennen. Hij
schreef in 1983, als voorzitter van de Raad voor de Verkeersveiligheid, een brief naar de minister
van Verkeer en Waterstaat met de vraag om een vergelijkbare Raad voor de Transportveiligheid op
te richten. Zestien jaar later was het dus inderdaad zo ver (van Vollenhoven, 2006, 11).
5.2.2 Oprichten Ongevallenraad defensie?
Op het terrein van defensie werd in 1928 de Nederlandse Marineraad in het leven geroepen. Deze
had tot taak onderzoek te verrichten naar de oorzaken van rampen en ongevallen waarbij
Nederlandse oorlogsvaartuigen betrokken waren. In 1987 werd de Raad van Advies inzake
Luchtvaartongevallen bij defensie ingesteld. Deze Raad verrichtte onderzoek naar de oorzaken van
ongevallen met luchtvaartuigen van de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marine.15
Toen in
11 M.v.T. Rijkswet OvV.
12 Vliegramp waarbij op zondag 4 oktober 1992 een Boeing 747-vrachtvliegtuig, vlucht 1862 van de Israëlische
luchtvaartmaatschappij El Al, neerstortte op de flats Groeneveen en Klein-Kruitberg in de Amsterdamse Bijlmermeer. 13
Op 30 november 1992 rond 7 u. 15 ontspoorde een passagierstrein van het type Koploper nabij Hoofddorp. Deze trein
was op weg naar Vlissingen. Er vielen 5 doden en 33 gewonden bij dit ongeval. Twee dagen eerder ontspoorde op
ongeveer dezelfde plaats een internationale trein van Amsterdam naar Parijs. 14
M.v.T. Rijkswet OvV. 15
M.v.T. Rijkswet OvV.
74
de praktijk bleek dat de onderzoeksbevoegdheden te beperkt waren en deze raden voornamelijk
opereerden als een soort adviesorgaan, werd besloten het systeem van het voorvallenonderzoek op
het terrein van defensie te herzien.16
In 1998 werd hiertoe een voorstel van Rijkswet tot instelling
van een Ongevallenraad Defensie bij de Tweede Kamer ingediend. Deze nieuwe raad zou de taak
van de twee andere raden overnemen en ook andere militaire voorvallen onderzoeken.17
5.2.3 De impact van twee voorvallen
In 1998 schreef van Vollenhoven, als voorzitter van de Spoorwegongevallenraad, een brief aan de
minister van Binnenlandse Zaken om er op te wijzen dat het onlogisch zou zijn om onafhankelijk
onderzoek te beperken tot de transportsector, zeker als er voor defensie een apart orgaan zou
worden opgericht met dezelfde doelstelling (van Vollenhoven, 2006, 12). Terwijl het debat nog
volop aan de gang was, werd Nederland opgeschrikt door twee voorvallen: de ontploffing van een
opslagruimte voor vuurwerk in een woonwijk in Enschede in mei 2000 en een cafébrand in
Volendam op oudejaarsnacht van 2000. Als reactie op deze twee gebeurtenissen werden twee ad
hoc onderzoekscommissies opgericht die het onderzoek op zich namen. Maar tegelijkertijd groeide
het idee, zowel bij beleidsmakers als in de publieke opinie, dat het onafhankelijk onderzoek verder
moest reiken dan louter voorvallen in de transportsector en defensie. Er moest tevens onafhankelijk
onderzoek komen naar rampen en calamiteiten op andere domeinen.18
Voorbeelden van deze vraag
kunnen onder andere gevonden worden in de verslagen van de vergaderingen van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. Tijdens deze vergaderingen wordt gesproken over het “belang van de
oprichting van een permanente en onafhankelijke onderzoeksraad”19
of wordt gewezen op het feit
dat “er geen sprake is van onafhankelijk onderzoek als dat onderzoek verricht wordt door de
rijksinspectiediensten, zoals uit de onderzoeken bij Enschede en Volendam is gebleken”.20
De
eensgezindheid voor de oprichting van een orgaan dat onderzoek zou verrichten naar aanleiding van
ernstige voorvallen was sterk.21
De drie hierboven besproken ontwikkelingen zorgen ervoor dat er quasi gelijktijdig een
wetsvoorstel werd ingediend om zowel een Ongevallenraad Defensie op te richten (cf.. 5.2.2) als
een raad die onderzoek zou verrichten naar ongevallen van een andere aard dan transport of
defensie. Dit zou leiden tot het bestaan van drie onderzoeksorganen: de Raad voor de
Transportveiligheid, de Ongevallenraad Defensie en de Commissie Rampen en Calamiteiten.
16 Interview jurist OvV april 2011.
17 M.v.T. Rijkswet OvV.
18 Interview jurist OvV april 2011.
19 Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2001-2002, 27 157 en 27 575, nr. 49, 3.
20 Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2001-2002, 27 157 en 27 575, nr. 49, 1.
21 Gebaseerd op informatie verkregen van een medewerker van de OvV mei 2011 .
75
5.2.4 Het debat en de oprichting van de OvV
Het debat omtrent de oprichting van de drie onderzoeksorganen werd in De Tweede Kamer
gevoerd. Uiteindelijk besliste deze om meteen een Raad op te richten bevoegd voor alle domeinen,
in plaats van drie onderzoeksorganen die zouden samenwerken, waarbij rekening moet worden
gehouden met de specifieke positie van defensie.22
Men wou zo in elk geval de nadelen van ad hoc
commissies, zoals de Commissie Oosting voor de vuurwerkramp te Enschede en de Commissie
Alders voor de cafébrand te Volendam vermijden.23
De nieuwe Onderzoeksraad voor Veiligheid
zou in de plaats komen van de Raad voor de Transportveiligheid en de twee beoogde raden: de
Ongevallenraad Defensie en de Commissie Rampen en Calamiteiten.
In de debatten voorafgaand aan de OvV werden onder meer de volgende argumenten ingebracht.
Een eerste belangrijk argument voor de oprichting van de OvV is het garanderen van onafhankelijk
onderzoek. Uit de debatten van de Tweede Kamer kan worden afgeleid dat „onafhankelijkheid‟
voorop moest staan bij de oprichting van de OvV.24
Men wees erop dat die zou leiden tot een
hogere professionaliteit, wat op zijn beurt zou zorgen voor een groter gezag in de samenleving,
omdat het vertrouwen in het orgaan zou toenemen. 25
Daarnaast werd ook gepleit voor een juiste
juridische borging van de onafhankelijkheid, wat dan impliceerde dat de OvV zeker geen
verlengstuk mocht worden van een bepaald ministerie. In dit kader werd een discussie gevoerd over
de wetsartikelen uit het wetsvoorstel voor de OvV, die te maken hadden met de bevoegdheden van
de minister om te kunnen ingrijpen in het onderzoek. Onder meer na een advies van de Raad van
State werd uiteindelijk beslist deze bevoegdheden voor de minister grotendeels te schrappen.26
Een tweede voordeel is de mogelijkheid om de opvolging van aanbevelingen te kunnen monitoren.
De aanbevelingen van diverse ad hoc commissies werden nauwelijks opgevolgd omwille van
gebrek aan coördinatie tussen de partijen die de aanbevelingen hebben opgesteld.27
In latere debatten werd tevens gewezen op een ander voordeel. De gegevensuitwisseling met de
justitiële instanties zou bij wet expliciet worden verboden. Zo zouden getuigen vrijuit kunnen praten
zodat de waarheidsvinding beter verloopt.28
22 Interview juriste OvV april 2011. Moties van Wagenaar en Van der Doel (Kamerstukken II 2001-2002, 27 400 VII,
nrs. 33 en 34) . 23
M.v.T. Rijkswet OvV. 24
Tweede Kamer der Staten –Generaal, 83ste
vergadering, 26 juni 2003, TK 83-4765. 25
Tweede Kamer der Staten –Generaal, 83ste
vergadering, 26 juni 2003, TK 83-4765. 26
Advies R. v. St. 10 november 2003. 27
Tweede Kamer der Staten –Generaal, 83ste
vergadering, 26 juni 2003, TK 83-4765. 28
Tweede Kamer der Staten-Generaal, 27 mei 2004, TK 78-5036.
76
5.2.5 Besluit
Doorheen het net geschetste verhaal kwamen verschillende belangrijke contextfactoren naar voren
die een rol speelden bij deze oprichting.
Ten eerste is impact van enkele voorvallen opvallend. De Bijlmerramp (1992) en het treinongeval
in Hoofddorp (1992) waren mede de aanleiding van het tot stand komen van de Raad voor de
Transportveiligheid (van Vollenhoven, 2006, 11). De oprichting van de OvV zelf ook vaak
geassocieerd met twee voorvallen: de cafébrand in Volendam en de explosie van een
vuurwerkopslagruimte in een woonwijk in Enschede.
Een tweede contextfactor is de rol die de eerste voorzitter van de OvV speelde.29
Uit de hierboven
besproken geschiedenis van de OvV blijkt de belangrijke betrokkenheid van van Vollenhoven bij
zowel de oprichting van de Raad voor de Transportveiligheid als de Onderzoeksraad voor
Veiligheid. Het is duidelijk dat de ontstaansgeschiedenis van de OvV onmiskenbaar verbonden is
met zijn persoon (Benard, Van der Meer, Sengers, Van Seggelen & Sturm, 2008, 12). Daarbij speelt
ook het feit dat hij, als lid van de Nederlandse koninklijke familie, bijzondere zichtbaarheid geniet,
waardoor hij de aandacht voor de problematiek van het onafhankelijke onderzoek kon vergroten.
In de gesprekken met de medewerkers van de OvV wordt de rol van van Vollenhoven benadrukt.
“Dhr. Van Vollenhoven heeft jaren voor de oprichting gestreden, daardoor is de OvV heel
erg gepersonifieerd met hem. Die man heeft zo‟n drive en een grote deskundigheid. Het is
belangrijk dat er een voorzitter is die een goede staat heeft opgebouwd in deskundigheid.
Het moet volgens mij iemand zijn die aantoonbaar iets betekend heeft voor de veiligheid en
daardoor een positie hebben… zodat je ook niet meteen buigt als de minister iets zegt. van
Vollenhoven was ook eigenwijs in de goede zin van het woord.” (Interview raadslid, april
2011)
Hoewel niemand van de bevraagde medewerkers de belangrijke rol die de eerste voorzitter heeft
gespeeld betwist, is er volgens enkele getuigenissen toch meer nuance aan te brengen in het verhaal.
Men wijst erop dat ook anderen over de eigenschappen hadden beschikt om deze rol op zich te
nemen.
“Het is toch toeval dat hij het heeft gedaan. Voor die pioniersfase was het mooi
meegenomen, maar ik denk niet dat het daarvan afhangt. Kijk maar naar de ombudsman,
die man kende niemand, maar qua integriteit heeft hij zich nu wel bewezen. Het
onbesproken gedrag en de kennis, dat is belangrijk.”(Interview raadslid, april 2011)
29 Tijdens het Begeleidingscomité van 29 juni 2011 nuanceerde oud-voorzitten dhr. van Vollenhoven zijn eigen aandeel
bij de oprichting van de OvV door te stellen dat het parlement een grote bondgenoot was. Een gelijkaardige situatie
deed zich voor bij de oprichting van de Amerikaanse NTSB waar, aldus dhr. van Vollenhoven, het congres een
belangrijke steun vormde bij de oprichting.
77
Een derde relevante contextfactor is de cultuur. Beroggi et al. (1997) wijzen op de lange
voorgeschiedenis van de Nederlanders inzake het omgaan risico‟s door hun ligging aan de zee.
Vinken (2005) wijst op een afkeer van onvoorspelbare situaties en de voorkeur om daarop te
reageren met één goed gedefinieerd antwoord.
5.3 Inhoudelijk domein
De OvV onderzoekt voorvallen die plaatsvinden in vijf onderzoeksdomeinen. Deze zijn:
defensie;
luchtvaart en scheepvaart;
binnenvaart, wegverkeer en railverkeer;
industrie, buisleidingen en netwerken, bouw en dienstverlening;
gezondheid mens en dier, crisisbeheersing en hulpverlening en water.30
Het valt op dat deze vijf onderzoeksdomeinen samen ongeveer alle sectoren van het
maatschappelijke leven bestrijken waarbij de „fysieke veiligheid‟ in het gevaar is. Deze brede
onderzoeksbevoegdheid is, volgens een raadslid van de OvV, nodig omdat de OvV probeert alle
voorvallen te onderzoeken waarbij een persoon een dienst koopt en hierbij verwacht dat alles veilig
verloopt.31
Voorbeelden hiervan zijn een ticket kopen voor de trein of een operatie ondergaan in een
ziekenhuis. Deze voorbeelden lijken ver uit elkaar te liggen, maar de essentie is identiek: een
persoon legt zijn eigen fysieke veiligheid in andermans handen.32
Defensie is ook een domein
waarvoor de OvV bevoegd is. Deze ontwikkeling lijkt eerder vreemd, maar is een rechtstreeks
gevolg van de ontwikkelingen in de aanloop van de oprichting van de OvV (cf. supra).
5.4 Staatsrechtelijke inbedding
De OvV heeft het statuut van Zelfstandig Bestuursorgaan33
(ZBO), waarvoor de kaderwet
Zelfstandige Bestuursorganen34
van toepassing is. Een ZBO valt onder de verantwoordelijkheid van
de rijksoverheid, maar is niet hiërarchisch ondergeschikt aan een minister.35
Met de kaderwet ZBO
werd door de wetgever getracht de organisatie van de ZBO‟s meer te harmoniseren en ervoor te
zorgen dat de politieke besluitvorming over de taken van het ZBO daadwerkelijk ten uitvoer wordt
30 Art. Rijkswet OvV.
31 Interview raadslid OvV april 2011.
32 Interview raadslid OvV april 2011.
33 Art. 5 a Rijkswet OvV .
34 Wet 2 november 2006 houdende de regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Verder: Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen). 35
Art. 1 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
78
gebracht en dat daarop steeds politiek toezicht mogelijk blijft, zonder de essentie van een
zelfstandig bestuur aan te tasten.36
Een ZBO kan enkel worden ingesteld indien “er behoefte is aan onafhankelijke oordeelsvorming op
grond van specifieke deskundigheid; er sprake is van strikt regelgebonden uitvoering in een groot
aantal individuele gevallen; of participatie van maatschappelijke organisaties in verband met de
aard van de betrokken bestuurstaak bijzonder aangewezen moet worden geacht”.37
De Raad van
State was van mening dat deze eerste situatie bij uitstek aan de orde was bij de oprichting van de
OvV. De organisatie van de OvV als ZBO sluit bijgevolg aan bij deze behoefte aan “onafhankelijke
oordeelsvorming”.38
Een ZBO heeft in beginsel een publiekrechtelijke organisatievorm.39
Ook de OvV is een
publiekrechtelijke ZBO en bezit bovendien rechtspersoonlijkheid, wat onder andere betekent dat het
orgaan contracten kan sluiten en bezittingen kan hebben.40
Uit de kaderwet zelfstandige bestuursorganen41
blijkt dat het statuut van ZBO implicaties heeft voor
de mate van onafhankelijkheid van de OvV. Zo is bijvoorbeeld wettelijk bepaald dat een lid van een
ZBO geen nevenfuncties kan vervullen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van
zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.42
Daarnaast
staat het personeel van een ZBO onder het gezag van het orgaan en legt het enkel aan het ZBO
verantwoording af.43
Bovendien zijn er enkele wettelijke bepalingen die het toezicht van de minister
op de ZBO regelen. Zo kan de minister de noodzakelijke voorzieningen treffen indien hij van
mening is dat de ZBO zijn taak ernstig verwaarloost44
en is het wettelijk bepaald dat de bevoegde
minister de leden van een ZBO benoemt, schorst en ontslaat.45
Ook het financieel toezicht is in de
wet geregeld. Een ZBO moet bijvoorbeeld jaarlijks een begroting opstellen.46
Op de mate van
onafhankelijkheid van de OvV wordt later dieper ingegaan (cf. 5.9).
36 M.v.T. Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
37 Art. 3 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
38 Advies en nader rapport R.v.St. Instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid, 22 maart 2002.
39 Art. 4 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
40 Art. 2 lid 3 Rijkswet OvV .
41 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
42 Art. 13 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
43 Art. 16 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
44 Art. 23 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
45 Art. 12 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
46 Art. 25 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
79
5.5 Interne organisatie
Onder deze titel wordt kort ingegaan op de structuur, de capaciteit en de cultuur van de OvV.
5.5.1 De structuur
De OvV bestaat uit een raad met vijf vaste raadsleden, onder wie de voorzitter.47
De raadsleden zijn
het gezicht van de OvV naar de samenleving en hebben kennis van veiligheidsvraagstukken. De
raadsleden hebben tevens een zekere mate van bestuurlijke of maatschappelijke ervaring (OvV,
2009, 48). In het jaarverslag van 2009 wordt het kleine aantal permanente raadsleden als een
voordeel beschouwd omdat het op die manier mogelijk is om snel te beslissen of een voorval al dan
niet onderzocht zal worden. Een aantal praktische zaken rond de werking van de raad, bijvoorbeeld
het organiseren van de vergaderingen en maken van verslagen, werd bepaald door het
Bestuursreglement Onderzoeksraad voor Veiligheid. Naast de raad is de OvV opgebouwd uit een
professioneel bureau, onder leiding van een algemeen secretaris (OvV, 2009, 48). De algemeen
secretaris is bevoegd voor mensen en middelen, maar niet voor de inhoud van de rapporten;
daarvoor is de raad verantwoordelijk.48
De OvV beschikt, naast de onderzoekers, over twee ondersteunende afdelingen: een Inhoudelijke
Proces Ondersteuning (IPO) en Algemene Proces Ondersteuning (APO). De IPO legt zich toe op
alles wat met het onderzoek en de rapporten te maken heeft, zonder deel te nemen aan het
onderzoek zelf. Het blijft louter ondersteuning. Deze steun kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van
het nalezen van de rapporten, het verlenen van juridisch advies, het opvolgen van de aanbevelingen
of het coördineren van de internationale contacten.49
De APO werkt ondersteunend op het vlak van
de bedrijfsvoering (Benard et al., 2008, 24).
Tussen de raad en het bureau zijn er gedurende een onderzoeksproces enkele interactiemomenten.
Het is de raad die beslist of een voorval onderzocht wordt of niet. Daarbij vindt wel een debat plaats
tussen de raad en het bureau (Benard et al., 2008, 27). Uit een gesprek met een onderzoeker blijkt
dat dit soms een onduidelijk proces is. Soms wordt er iets voorbereid waarvoor de onderzoekers
denken dat het een kans maakt om onderzocht te worden, maar dat voorstel wordt toch afgewezen.50
Eenmaal de beslissing genomen is om een onderzoek op te starten treedt een onderzoeksmanager op
als contractor naar de raad. Hij stelt een onderzoeksplan op waarin onder andere staat hoe en
wanneer de raad zal worden ingelicht over het verloop van het onderzoek (Benard et al., 2008, 27).
Periodiek brengt de onderzoeksmanager voortgangsverslagen naar de raad. De raad discussieert
47 Art. 6 Rijkswet OvV.
48 Interview algemeen secretaris OvV april 2011.
49 Interview hoofd Interne Proces Ondersteuning april 2011.
50 Interview onderzoeker april 2011.
80
hierover en kan beslissingen nemen om het onderzoek te sturen (Benard et al., 2008, 28). Als het
einde van het onderzoek nadert gaan zowel het conceptrapport als het eindrapport naar de raad ter
goedkeuring. Over de aanbeveling wordt ook gediscussieerd binnen de raad.
5.5.2 De capaciteit
Wat de capaciteit van de OvV betreft, gaan we in op drie aspecten. In de eerste plaats wordt het
personeelsbestand in kaart gebracht. Vervolgens wordt het budget besproken. Tot slot wordt
gekeken naar het aantal verrichte onderzoeken.
5.5.2.1 Personeelsmiddelen
Op 31 december 2010 had de OvV 60 medewerkers in dienst. Bovendien waren er vier
onderzoekers van defensie op basis van detachering werkzaam bij de OvV. Uit een analyse van het
personeelsbestand blijkt dat het personeelsbestand sinds 2009 uitbreidde van 57 naar 60 full time
medewerkers.51
5.5.2.2 Financiële middelen
Het budget dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toekende in 2010 aan de
OvV bedroeg 11,236 miljoen euro. De OvV sloot zijn baten-lasten rekening voor 2010 af met een
negatief saldo van 161 192 euro. Dit tekort wordt toegeschreven aan het verschil tussen het begrote
budget, 12,524 miljoen euro, en de eigenlijke dotatie.52
In dit kader kan worden opgemerkt dat de
onderzoeken naar de grootschalige voorvallen niet binnen dit jaarlijkse budget vallen. Volgens dhr.
van Vollenhoven kan men dergelijke voorvallen immers niet inplannen in een begroting en zijn de
onderzoekskosten dermate groot dat extra middelen noodzakelijk zijn.53
De directe onderzoekskosten in 2010 bedroegen 1, 444 miljoen euro. Deze onderzoekskosten
omvatten onder meer het technisch onderzoek, inhuren en opslag van materiaal en vertalingen. De
sectorkosten, dit zijn kosten die gemaakt worden direct na een voorval om de ernst ervan te kunnen
inschatten, bedroegen in 2010 325 000 euro. Naast deze twee uitgaven ging een groot deel van het
budget, 6,025 miljoen euro, naar personeel.54
Dhr. van Vollenhoven wijst erop dat, hoewel de kosten op het eerste zicht groot lijken, ze op deze
manier zichtbaar zijn voor de samenleving. In de oude situatie werd het onderzoek, of meerdere
onderzoeken, verricht door de inspectiediensten, ad hoc commissies en andere overheden. De
51 Informatie afkomstig via medewerker OvV uit ontwerpversie jaarverslag 2010.
52 Informatie afkomstig via medewerker OvV uit ontwerpversie jaarverslag 2010.
53 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité november 2011.
54 Informatie afkomstig via medewerker OvV uit ontwerpversie jaarverslag 2010.
81
gemaakte kosten waren op die manier veel minder overzichtelijk en in sommige gevallen ook
minder zichtbaar.55
5.5.2.3 Onderzoekscapaciteit
De OvV moet een aantal onderzoeken verplicht uitvoeren en heeft daarnaast de algemene
bevoegdheid om voorvallen te onderzoeken met het oog op het trekken van lering. Om hierop een
zicht te krijgen wordt bij wijze van illustratie beroep gedaan op het jaarverslag van 2009. Hieruit
blijkt dat er dat jaar 33 onderzoeken afgerond zijn met een rapport (OvV, 2009, 42-43). 27
onderzoeken daarvan betreffen voorvallen in de luchtvaart die onder de onderzoeksverplichting
vallen, maar waarvoor geen groot onderzoek is opgestart. De resterende 6 rapporten worden in het
jaarverslag omschreven als “grote onderzoeken”. In 2009 werden drie onderzoeken afgesloten
zonder rapport (OvV, 2009, 42-43).
Het aantal verplichte onderzoeken is bijzonder hoog in verhouding tot de totale groep van
voorvallen. Sinds 2008 is de OvV begonnen met het afleveren van beknopte rapporten voor
sommige van de verplichte onderzoeken (OvV, 2009, 42-43). Deze aanpak werd beschreven in een
gesprek met medewerkers van de OvV.
“Bij de kleinere voorvallen blijft het rapport regelmatig beperkt tot wat er feitelijk gebeurd
is. Het moet allemaal toch behapbaar blijven, zeker in de luchtvaart. We hebben dan liever
oog voor grote zaken als Turkisch airlines56
dan kleine sportvliegtuigen. […] De stemming
is om het kleinere werk af te stoten, maar er is nog geen goede formule gevonden, omdat de
burgers die het overkomt het erg vervelend vinden als de raad het niet
onderzoekt.”(Interview medewerkers OvV, december 2010)
In 2009 waren er dus slechts 6 “echte”, dit zijn grote, inhoudelijk vernieuwende, onderzoeken. Toch
blijkt uit gesprekken met de medewerkers van de OvV dat er geen vraag is om de capaciteit van de
OvV uit te breiden om zo meer onderzoeken te verrichten. Een onderzoeker zegt in een gesprek
hierover het volgende:
“We moeten niet per se meer mensen of middelen. Volgens mij is dit het maximum voor een
land als Nederland.” (Interview onderzoeker OvV, april 2011)
55 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
56 Turkish Airlines-vlucht TK1951 was een passagiersvlucht die op woensdag 25 februari 2009 neerstortte in buurt van
het Nederlandse vliegveld Schiphol. Hierbij kwamen negen van de 135 inzittenden om het leven.
82
5.5.3 Opleiding onderzoekers
De Rijkswet schrijft voor dat de OvV de medewerkers van het bureau zo selecteert dat alle
deskundigheid beschikbaar is.57
In het Rijksbesluit wordt deze selectie nader omschreven. De
selectie moet zo gebeuren dat in de OvV minstens deskundigheid aanwezig is op het terrein van
bestuurlijke zaken, gedragswetenschappen, veiligheidskunde, milieukunde en
onderzoeksmethodologie.58
Wat die „deskundigheid‟ precies inhoudt, wordt niet toegelicht. Op
basis van interviews met de medewerkers van de OvV kunnen enkele vaststellingen gedaan worden
met betrekking tot de opleiding en kennis van de onderzoekers. Ten eerste is het niet zo dat een
onderzoeker die begint te werken bij de OvV een basisopleiding doorloopt. Elke medewerker moet
wel een cursus interviewtechnieken doorlopen en verder is er voor iedereen een training over
veiligheidsmanagementsystemen en een training over methodieken voor ongevalsanalyse.59
Daarnaast worden er cursussen en opleidingen aangeboden in functie van het profiel van de
onderzoeker. De onderzoekers hebben namelijk verschillende achtergronden. Sommigen hebben
heel wat praktijkervaring door hun vroegere job bij een inspectie of de recherche. Anderen komen
net van de hogeschool of universiteit, waar ze de meest uiteenlopende studies hebben doorlopen.
Voor de medewerkers met veel praktijkervaring zal de opleiding bijvoorbeeld eerder gericht zijn op
het bijleren van methodologie en rapportagevaardigheden. Ten tweede hanteert de OvV een
systeem van “wings”. Een startende onderzoeker moet een aantal aspecten doorlopen vooraleer hij
zichzelf een „echte‟ onderzoeker mag noemen. Hiertoe loopt hij eerst een periode mee met een
ervaren onderzoeker en start hij in kleinschaligere projecten.60
De OvV streeft uitdrukkelijk naar wat „interdisciplinariteit‟. De adviseur „onderzoek en
ontwikkeling‟ licht toe dat men streeft naar het uitwisselen van kennis over de sectoren heen. Zo
wordt bijvoorbeeld wekelijks een korte vergadering gehouden met alle onderzoekers om te
bespreken waar iedereen mee bezig is. Eenmaal per jaar wordt er in groep een casus behandeld. Zo
kunnen de verschillende sectoren hun aanpak vergelijken. Nog opmerkelijker is de uitwisseling van
onderzoekers over sectoren heen. Een onderzoeker uit de spoorwegsector die meewerkt aan een
onderzoek naar brand in een instelling bijvoorbeeld, reduceert, aldus de adviseur „onderzoek en
ontwikkeling‟, het risico op vooringenomenheid en vooroordelen die het werken in de eigen sector
met zich kan meebrengen. Door te werken in een andere sector worden aspecten van het voorval in
57 Art. 11 Rijkswet OvV.
58 Art. 2 lid 1 Besluit 10 december 2004 houdende regels ter uitvoering van de Rijkswet Onderzoeksraad voor
Veiligheid. 59
Interview adviseur onderzoek en ontwikkeling april 2011. 60
Interview medewerker Interne Proces Ondersteuning april 2011.
83
vraag gesteld die als „normaal‟ zouden kunnen worden beschouwd door de onderzoekers die reeds
geruime tijd werken binnen die sector.61
5.5.4 De organisatiecultuur en strategie
Twee passages uit het jaarverslag van 2009 schetsen een beeld van wat als de missie of de visie van
de onderzoeksraad zou kunnen beschouwd worden.
“Ingeval van een voorval of ramp is het van essentieel belang dat uit het gebeurde lering
wordt getrokken. Alleen zo wordt herhaling zo veel als mogelijk voorkomen. Voor het
bereiken van dat leereffect is het nodig de achterliggende oorzaken van het voorval te
achterhalen. In die achterliggende oorzaken zijn immers de (systematische) bedreigingen
voor de veiligheid te vinden. Kennis over bedoelde achterliggende oorzaken kan dus de
veiligheid in de toekomst vergroten. Strafrechtelijke onderzoeken of civielrechtelijke
procedures zijn naar hun aard minder geschikt voor het achterhalen van de achterliggende
oorzaken van een voorval. Om het genoemde leereffect te bereiken is het daarom
noodzakelijk dat een diepgaand en afzonderlijk veiligheidsonderzoek plaatsvindt. Dit
onderzoek is in Nederland opgedragen aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid” (OvV,
2009, 8).
“De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft, met het uitsluitende doel toekomstige voorvallen
te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken, tot taak te onderzoeken en vast te stellen
wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken zijn van voorvallen die hebben geleid, of hadden
kunnen leiden, tot ernstige schade, letsel of dodelijke slachtoffers, dan wel van de omvang
van de gevolgen van dergelijke voorvallen. De raad wil met zijn onderzoek de samenleving
het vertrouwen geven dat de onderste steen boven is gekomen: aldus draagt het onderzoek
ook bij aan het wegnemen van maatschappelijke verontrusting als gevolg van het voorval.
Het onderzoek van de Onderzoeksraad is gericht op het onderkennen van de in de
achterliggende oorzaken van het voorval besloten liggende systematische bedreigingen voor
de veiligheid. De Onderzoeksraad signaleert en identificeert dergelijke structurele
veiligheidstekorten, en formuleert aanbevelingen om deze te verhelpen. De Onderzoeksraad
verricht zijn onderzoek in een strikt onafhankelijke positie ten opzichte van de bij het
voorval betrokken partijen. Een strikte scheiding van eventueel strafrechtelijk onderzoek
en/of civielrechtelijke procedures waarborgt dat het onderzoek onbelemmerd zijn loop kan
hebben.” (OvV, 2009, 9).
Binnen die algemene visie en missie ontwikkelt de OvV zijn eigen strategie.
“De Onderzoeksraad verricht zijn werkzaamheden op basis van een brede bevoegdheid tot
onderzoek, die alleen de terreinen van openbare ordeverstoring, politieoptreden en
krijgshandelen uitsluit. De Raad voert daarnaast een deel van zijn taak uit op basis van
wettelijke onderzoeksverplichtingen, die hun oorsprong vinden in internationale
regelgeving. Bij het invullen van zijn vrije bevoegdheid tot onderzoek moet de Raad keuzes
maken. Ingeval van een zeer ernstig voorval zal de Raad, conform de maatschappelijke
verwachtingen, steeds onderzoek verrichten. Bij het voor het overige invullen van zijn vrije
onderzoeksruimte ziet de Raad in aanwezige maatschappelijke verontrusting als gevolg van
een voorval een belangrijke legitimatie voor onderzoek. Ook verontrusting bij de Raad zelf,
vanuit zijn specifieke kennis en ervaring, kan een legitimatie voor onderzoek vormen.
Binnen de legitimatie, ingegeven door maatschappelijke verontrusting of verontrusting bij
de raad zelf, richt de Raad zich met name op situaties waarin een derde partij de controle
61 Interview adviseur onderzoek en ontwikkeling april 2011.
84
over en de beheersing van voor individuen geldende veiligheidsrisico‟s in handen heeft. De
Raad richt zijn onderzoek zodanig in dat hij met betrekking tot het aspect “lering trekken uit
het voorval” een regierol vervult ten opzichte van zijn omgeving. De Raad streeft daarbij
naar optimale afstemming met de rijksinspecties en wil het er waar nodig en mogelijk toe
leiden dat de expertise van (medewerkers van) betrokken inspecties ten nutte is van zijn
onderzoek. De Raad beschouwt het verder als onderdeel van zijn regierol om, wanneer de
veiligheid dat vereist, gedurende zijn onderzoek tussentijds te waarschuwen door middel
van een tussentijdse aanbeveling of een tussentijdse rapportage.” (OvV, 2009, 9).
Een belangrijk aspect van de strategie is uiteraard de selectie van onderzoeken, zeker van de
grondige onderzoeken die niet verplicht zijn. Daarbij wordt de nadruk gelegd op het criterium
„maatschappelijke verontrusting‟. De OvV benadrukt ook zijn regierol.
In de interviews werd heel kort gepeild naar culturele aspecten. De medewerkers omschrijven
zichzelf en hun collega‟s als gemotiveerd en gedreven. Het feit dat de lonen volgens sommigen
lager liggen dan wat de medewerkers zouden kunnen verdienen in andere sectoren, bijvoorbeeld het
bedrijfsleven, wordt als illustratie aangehaald van deze motivatie.62
Andere medewerkers spreken
over loyale, integere onderzoekers.63
Deze positieve omschrijving van de onderzoekers wordt door
sommigen toegeschreven aan het maatschappelijke vertrouwen dat de OvV geniet: het wordt bijna
als een eer ervaren om van dit proces deel uit te maken.64
5.6 Bevoegdheden
De bevoegdheden waarover de leden van de raad en de onderzoekers van het bureau beschikken
tijdens het uitvoeren van een onderzoek worden besproken in de Rijkswet OvV, artikels 36 tot 39.
Hieruit blijkt dat de onderzoekers beschikken over een ruim aantal, eerder verregaande,
bevoegdheden. Deze subparagraaf gaat daarop kort in, met bijzonder aandacht voor de getuigenis.
5.6.1 Plaats betreden
Een onderzoeker van de OvV is bevoegd om, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke
plaats te betreden, met inbegrip van het woongedeelte van een schip.65
Een woning niet aan boord
van een schip mag een onderzoeker slechts betreden indien de bewoner zijn toestemming heeft
gegeven.66
De onderzoeker mag zich bij het uitoefenen van deze bevoegdheid laten vergezellen
door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.67
Indien nodig kan de onderzoeker toegang
verkrijgen met behulp van de sterke arm.68
62 Interview medewerkers OvV december 2010.
63 Interview jurist OvV april 2011.
64 Interview medewerkers OvV december 2010.
65 Art. 36, lid 1 Rijkswet OvV.
66 Art. 36 lid 1 Rijkswet OvV.
67 Art. 36 lid 3 Rijkswet OvV.
68 Art. 36 lid 2 Rijkswet OvV.
85
5.6.2 Inlichtingen vorderen
Een onderzoeker is bevoegd om inlichtingen te vorderen.69
5.6.3 Inzage
Een onderzoeker is bevoegd om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Bovendien is hij bevoegd om hiervan kopieën te maken.70
De onderzoeker mag tevens de gegevens
en bescheiden meenemen als het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden. Dat mag enkel
voor de korte tijd nodig om de kopieën te nemen en hij moet dan wel een schriftelijk bewijs
afgeven.71
5.6.4 Onderzoek, opneming en monsterneming
Een onderzoeker is bevoegd om zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan
monsters te nemen.72
Daartoe is de onderzoeker bevoegd verpakkingen te openen en mee te nemen
tegen aflevering van een schriftelijk bewijs, als het onderzoek, de opneming of de monsterneming
niet ter plaatste kunnen geschieden.73
Verder voorziet de wet dat de genomen monsters voor zover
mogelijk moeten worden teruggegeven.74
5.6.5 Medewerking tot onderzoek
Bij wet is bepaald dat iedereen verplicht is om aan een onderzoeker, binnen de door hem gestelde
redelijke termijn, alle medewerking te verlenen. Een onderzoeker kan deze medewerking vorderen
bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.75
Enkel zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of
wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding kunnen het verlenen van hun medewerking
weigeren.76
Enkele ministers, de minister van Defensie en de minister van Veiligheid en Justitie,
kunnen bij het verlenen van medewerking door henzelf of door onder hen ressorterende personen
aangeven dat de informatie die ze verlenen vertrouwelijk is. Deze vertrouwelijke informatie mag
door de OvV niet openbaar worden gemaakt.77
69 Art. 37 Rijkswet OvV.
70 Art. 38 lid 1 en 2 Rijkswet OvV.
71 Art. 38 lid 3 Rijkswet OvV.
72 Art. 39 lid 1 Rijkswet OvV.
73 Art. 39 lid 3 Rijkswet OvV.
74 Art. 39 lid 4 Rijkswet OvV.
75 Art. 40 lid 1 Rijkswet OvV.
76 Art. 40 lid 3 Rijkswet OvV.
77 Art. 40 lid 2 Rijkswet OvV.
86
5.6.6 Verplichtingen en controle onderzoekers?
Tegenover de net opgesomde bevoegdheden stelt de wet niet veel verplichtingen voor de
onderzoekers. Wel dienen de onderzoekers bij de uitoefening van hun taak een legitimatiebewijs bij
zich te hebben dat ze desgevraagd kunnen voorleggen.78
Daarnaast is wettelijk bepaald dat een
onderzoeker slechts gebruik mag maken van zijn bevoegdheden “voor zover dat redelijkerwijs voor
de vervulling van zijn taak nodig is”.79
Nergens wordt dit begrip “redelijkerwijs” echter toegelicht
of nader verklaard.
In de wet wordt geen melding gemaakt van een controle(mechanisme) dat toezicht uitoefent op de
uitoefening van deze bevoegdheden. Uit een gesprek met een medewerker van de OvV kwam naar
voren dat het organiseren van een dergelijke interne of externe controle niet noodzakelijk is. De
OvV maakt immers zijn procedures kenbaar door ze te beschrijven in openbare rapporten.80
Dat
hierbij iets zou mislopen achten de medewerkers zelf bijna onmogelijk, gezien de loyaliteit en
werkethos die de verschillende onderzoekers zichzelf toeschrijven.81
De secretaris rapporteur wijst
er tijdens een interview op dat de OvV een beleid hanteert om zo min mogelijk gebruik te maken
van de bevoegdheden.82
Bovendien is er een vorm van gerechtelijke controle. Wie meent dat de
OvV een onrechtmatige daad heeft gesteld, kan naar de burgerlijke rechter gaan. Dat is een vorm
van controle, maar die is niet geïnstitutionaliseerd van aard.83
Hoewel de aangehaalde argumenten
en methodes een vorm van toezicht bieden, is het de vraag of dit systeem doeltreffend werkt, zeker
als de OvV in de toekomst eventueel zou uitbreiden. Een aspect dat hierbij bijzondere aandacht
verdient, is de manier waarop een onderzoek feitelijk verloopt en de vorm van controle hierop.
Bepaalde forensische technieken, zoals het nemen van monsters, horen volgens bepaalde regels te
worden uitgevoerd in het strafrecht. Een transparante en heldere rapportage van de verschillende
stappen die de onderzoekers hebben genomen bij de uitoefening van hun bevoegdheden is in dit
verband belangrijk.
5.6.7 Getuigenis
Een bijzondere bevoegdheid van de onderzoekers van de OvV is de mogelijkheid om getuigenissen
af te nemen van betrokkenen bij een voorval. Omdat dit een aspect is dat mogelijk niet alleen voor
samenloop met de gerechtelijke procedure kan zorgen, maar tevens tot discussie kan leiden wat
78 Art. 32 lid 1-2 Rijkswet OvV.
79 Art. 34 Rijkswet OvV.
80 Interview jurist OvV april 2011.
81 Interview jurist OvV april 2011.
82 Interview secretaris rapporteur OvV april 2011.
83 Interview Kooijmans april 2011 .
87
betreft de mate waarin de OvV geen antwoord mag geven op de schuldvraag, wordt hierop wat
uitvoeriger ingegaan.
5.6.7.1 Horen getuige of gesprek met betrokkene
Het afnemen van getuigenissen kan twee vormen aannemen.
Ten eerste kan de OvV een zitting organiseren.84
De OvV houdt deze zitting in het openbaar, tenzij
om belangrijke redenen wordt besloten de zitting of een deel van de zitting niet in het openbaar te
houden.85
In het geval van een zitting kan de voorzitter van de OvV de personen die hij wil horen
als getuige of deskundige oproepen. Zo nodig kunnen deze oproepen via deurwaarderexploot
worden betekend.86
Een getuige of deskundige is verplicht om te verschijnen.87
Als de getuige of
deskundige niet verschijnt, kan hiervan een proces-verbaal worden opgesteld en kan de officier van
justitie, op vraag van de OvV, een dagvaarding en bevel tot medebrenging uitvaardigen.88
Het horen
van een getuige op een zitting kan pas plaatsvinden nadat de persoon in kwestie de eed heeft
afgelegd waarin hij stelt de gehele waarheid en niets dan te waarheid te zeggen.89
Een deskundige
moet verklaren dat hij zijn verslag naar beste weten zal uitbrengen.90
Een tweede manier om een getuigenis af te nemen is door een persoonlijk gesprek te voeren met
een betrokkene bij het voorval. Deze manier draagt de voorkeur weg van de onderzoekers, omdat
betrokkenen geneigd zouden zijn om hun verhaal vlotter te vertellen in deze wat meer informele
context.91
Voor deze interviews gelden de bovengenoemde wetsartikelen niet. De getuige is dus niet
verplicht om te verschijnen en wordt niet onder ede gehoord. Wel geldt ook hier de verplichting om
mee te werken aan het onderzoek.92
Op deze verplichting staat echter geen strafbaarstelling. Uit de
gesprekken met de medewerkers van de OvV blijkt het zelden tot nooit zo te zijn dat een
betrokkene weigert te spreken.93
De onderzoekers starten een gesprek altijd met toelichting over wat
de OvV is en wat het doel van het gesprek precies is. De medewerkers proberen duidelijk te maken
dat de klemtoon van de OvV ligt op het achterhalen van de structurele veiligheidstekorten, niet op
het aanduiden van een aansprakelijke.94
Indien een betrokkene toch weigert om deel te nemen aan
het gesprek, heeft de OvV de mogelijkheid om een zitting te organiseren waarbij de getuige
verplicht wordt de eed af te leggen en zijn verhaal te doen, zoals hierboven werd beschreven.
84 Art. 48 lid 1 Rijkswet OvV.
85 Art. 50 lid 1 en 2 Rijkswet OvV.
86 Art. 51 lid 1 Rijkswet OvV.
87 Art. 51 lid 2 Rijkswet OvV.
88 Art. 51 lid 3-5 Rijkswet OvV.
89 Art. 52 lid 1 Rijkswet OvV.
90 Art. 52 lid 2 Rijkswet OvV.
91 Interview medewerkers OvV december 2010.
92 Art. 40 Rijkswet OvV.
93 Interview medewerker OvV Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
94 Interview medewerker OvV Ontwikkeling en Onderzoek april 2011.
88
Tot dusver heeft de OvV nog nooit een openbare zitting georganiseerd.95
De getuigenissen zijn,
aldus de oud-voorzitter van de OvV, openbaar, maar mogen niet gebruikt worden als bewijs in
rechtsgeding, ze zijn uitgesloten als bewijslast. Bovendien worden ze geanonimiseerd.96
5.6.7.2 Cautieplicht
De OvV heeft, zoals hierboven beschreven, de bevoegdheid om getuigen op te roepen en te horen.
De getuige is verplicht desgevraagd de eed af te leggen om de waarheid te spreken, met
uitzondering van het ambts- of beroepsgeheim. Nergens in de wet wordt melding gemaakt van de
verplichting van de medewerkers van de OvV om de getuigen in te lichten rond de mogelijkheid om
te zwijgen: de zogenaamde cautieplicht.97
In het licht van de doelstelling van de OvV, namelijk het
achterhalen van de waarheid, is deze keuze volgens Kooijmans & Simmelink (2007, 17) niet
onlogisch. Volgens de auteurs is eenieder die weigert een verklaring af te leggen aan de OvV uit
angst zichzelf te belasten strafbaar. Bijgevolg kan het zo zijn dat een getuige een verklaring aflegt
die voor zichzelf belastend kan zijn. Een dergelijke situatie is volgens de auteurs geen inbreuk op
artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) dat gaat over een eerlijk
proces. In dit artikel staat immers het begrip „criminal charge‟ centraal. Zo lang er geen sprake is
van een „criminal charge‟ tegen de betrokkene is de verplichting tot verlenen van informatie niet in
strijd met de rechten van de mens (Kooijmans & Simmelink, 2007, 17-19). Omdat de OvV
duidelijk vermeldt geen schuldige te willen aanwijzen, lijkt de cautieplicht bijgevolg, volgens de
auteurs, niet nodig.
5.6.7.3 Bruikbaarheid getuigenis voor andere actoren
Bij het horen van getuigen bestaat het gevaar dat andere partijen, zoals het OM, zich zouden
beroepen op de getuigenissen als bron van bewijsmateriaal. Dit werd echter expliciet verboden in
artikel 69 van de Rijkswet, waarop verder in dit hoofdstuk dieper wordt ingegaan.
5.7 Externe organisatie
De oprichting van een orgaan als de OvV heeft ook een belangrijke impact op andere actoren en
hun onderlinge relaties. In het jaarverslag van 2009 wordt door de OvV melding gemaakt van
mogelijke problemen die een samenloop van onderzoeken met zich kan meebrengen. Een eerste
bemerking gaat over de onafhankelijkheid van de andere partijen die het onderzoek verrichten.
Deze hebben immers niet dezelfde rechten en plichten als de OvV (OvV, 2009, 12-14). Een tweede
95 Gebaseerd op informatie verkregen van een medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
96 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011
97 Integendeel: het eerder besproken art. 52 lid 3 Rijkswet OvV verplicht getuigen en deskundigen desgevraagd de eed
of belofte te doen en getuigenis af te leggen of hun diensten deskundige te verlenen, een en ander behoudens
verschoning wegens ambts- of beroepsgeheim.
89
bemerking heeft te maken met de veelheid aan onderzoeksrapporten. Het is mogelijk dat al deze
rapporten een andere conclusie hebben en elkaar soms tegenspreken. Dit zorgt voor verwarring in
de samenleving en leed bij de betrokkenen bij het voorval (OvV, 2009, 12-14).
In artikel 69 van de Rijkswet OvV wordt de verhouding tot andere procedures beschreven. De
essentie is dat quasi geen enkel document of handeling van de OvV gebruikt kan worden als bewijs
in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke- of civielrechtelijke procedure of kan leiden tot het
uitvaardigen van disciplinaire, bestuurlijke maatregelen of sancties.98
Uit dit artikel blijkt dat de
wetgever een strikt onderscheid wil maken tussen het werk van de OvV enerzijds en dat van de
andere instanties die aan onderzoek doen anderzijds. De redenering is dat de doelstelling van de
OvV, lering trekken uit voorvallen, wezenlijk anders is dan die van de andere actoren.99
Deze paragraaf gaat in op de verhouding van de OvV tot enkele andere maatschappelijke spelers.
5.7.1 Verhouding tot een ad hoc commissie
Uit de memorie van toelichting bij de Rijkswet kan worden afgeleid dat de wetgever er vanuit ging
dat, na de oprichting van de OvV, ad hoc commissies niet meer nodig zouden zijn.
“De in deze wet geregelde Onderzoeksraad voor veiligheid komt in de plaats van de Raad
voor de Transportveiligheid en de beoogde Ongevallenraad Defensie en Commissie Rampen
en Calamiteiten. Hij maakt tevens het ad hoc instellen van commissies als de Commissie
Oosting voor de vuurwerkramp te Enschede en de Commissie Alders voor de cafébrand te
Volendam overbodig.” (M.v.T. Rijkswet OvV)
Tot de instelling van de Onderzoeksraad hadden gemeenten de plicht een onderzoek in te stellen
naar een groot voorval of ramp.100
Die verplichting is geschrapt, althans voor die gevallen waar de
Onderzoeksraad een onderzoek instelt.101
Een gemeente is bijgevolg niet langer verplicht een
onderzoek in te stellen, maar kan dit wel indien gewild. In de praktijk komt het wel degelijk voor
dat een gemeente naast het onderzoek van de OvV nog een eigen onderzoek verricht of laat
verrichten door bijvoorbeeld een adviesbureau of door een ad hoc commissie.102
De onderzoeken
van de OvV nemen namelijk veel tijd in beslag en soms wil een gemeenteraad al heel snel een
evaluatie van wat er gebeurd is en vaststellen of de burgemeester wel alles heeft gedaan om erger te
voorkomen. De OvV wisselt echter geen gegevens uit met dergelijke commissies, omdat deze geen
garanties kunnen geven inzake het doorgeven van informatie en kennis aan de justitiële
overheden.103
De oud-voorzitter van de OvV bemerkt hierbij op dat ad hoc commissies schijnbaar
98 Art. 69 Rijkswet OvV.
99 Interview medewerkers OvV december 2010.
100 Op grond van de wet rampen en zware ongevallen.
101 Wet 2 december 2004 tot wijziging van enige wetten i.v.m. de instelling van de OvV, Staatsblad 2004 nr. 678.
102 Gebaseerd op informatie verkregen van een medewerker van de dienst Interne Proces Ondersteuning mei 2011.
103 Gebaseerd op informatie verkregen van een medewerker van de dienst Interne Proces Ondersteuning mei 2011.
90
hetzelfde soort onderzoek verrichten, maar dat dit onderzoek in de praktijk vaak verricht wordt door
de inspectiediensten en andere direct betrokkenen bij het onderzoek. Dit is, aldus de oud-voorzitter,
quasi onvermijdelijk, omdat de commissies over onvoldoende, eigen expertise beschikken om het
onderzoek in de diepte te voeren.104
5.7.2 Verhouding tot de inspectiediensten
Het is interessant om stil te staan bij de rol van de inspecties omdat blijkt dat het meestal de
inspecties waren die voor de oprichting van een onafhankelijk onderzoeksorgaan, zoals de OvV, het
onderzoek voerden (Hallers, Mauritz, Muller & Stolker, 2002, 4). In deze situaties was het dus de
overheid die zowel de regels met betrekking tot veiligheid uitvaardigde als het toezicht op de
naleving hiervan organiseerde (Hallers et al., 2002, 4). Omdat de inspecties nauw verbonden zijn
met de regelgeving en het toezicht hierop, kon de schijn gewekt worden van belangenvermenging
of partijdigheid, ook al beantwoordde die schijn niet aan de werkelijkheid (Hallers et al., 2002, 5).
Bovendien, zo licht de oud-voorzitter van de OvV in een gesprek toe, verrichten de
inspectiediensten in de praktijk hun werkzaamheden niet zelden in functie van de gerechtelijke
actoren. Op die manier bieden ze de vakkennis met betrekking tot de technische aspecten van het
voorval die het OM ontbeert.105
Met de oprichting van de OvV probeerde de wetgever aan deze
situatie tegemoet te komen door het voorvallenonderzoek te laten verrichten door een apart orgaan.
De Rijkswet OvV is erop gericht om een samenloop van onderzoeken naar hetzelfde voorval te
voorkomen (OvV, 2009, 12). Als de OvV en een inspectiedienst gelijktijdig een onderzoek
verrichten gericht op het achterhalen van de oorzaken van het voorval dan heeft het onderzoek van
de OvV prioriteit en vervallen de onderzoeksbevoegdheden van de inspecties (OvV, 2009, 12-14).
Wel kunnen inspecties tegelijk een onderzoek instellen naar hetzelfde voorval, maar dan met het
oog op bijvoorbeeld het eventueel opleggen van een straf- of bestuursrechtelijke sanctie. Een
identiek oorzakenonderzoek louter ter lering is dus uitgesloten eens de OvV een onderzoek start.106
Sinds 2006107
is er een afstemmingsprotocol tussen de OvV en de inspecties. Dit tracht de
samenwerking tussen de OvV en de inspecties zo te regelen dat het ene onderzoek geen
belemmeringen ondervindt van het andere.108
Daartoe worden in het afstemmingsprotocol enkele
afspraken vastgelegd, bijvoorbeeld inzake het overleg voor de start van het onderzoek, de
afstemming van de onderzoeksactiviteiten en de onderlinge samenwerking.
104 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
105 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
106 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 2.
107 In dit onderzoek wordt gewerkt met de herwerkte versie van het protocol van december 2010.
108 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 2-3.
91
Omdat de rijksinspecties meer onderzoeken verrichten dan de OvV, is het de OvV die contact op
neemt met de betreffende inspectiedienst om na te gaan in hoeverre een te onderzoeken voorval ook
door de inspectie wordt onderzocht.109
Indien beide een onderzoek instellen wordt er overleg
gepleegd tussen de OvV en de inspectie. In dat overleg worden onder meer afspraken gemaakt over
de inhoud en procedure van de te verrichten onderzoekshandelingen, de planning van deze
handelingen en de inbeslagname van bepaalde zaken. Deze afspraken worden schriftelijk
vastgelegd.110
Het overleg heeft als groot voordeel dat op die manier de onderzoeksactiviteiten van
beide partijen op elkaar worden afgestemd. Hierdoor wordt overlap vermeden, wat de efficiëntie ten
goede komt. Bijvoorbeeld in het geval dat er externe expertise vereist is, kunnen afspraken gemaakt
worden over het delen van de deskundigheid.111
Ook de inbeslagname van voorwerpen gebeurt door
de meest aangewezen inspectie. De OvV zal het voorwerp tijdens de inbeslagname kunnen
onderzoeken. In zulke gevallen vindt er overleg plaats omtrent de verdeling van de kosten en de
verdere afspraken.112
Wat de uitwisseling van de onderzoeksgegevens betreft, wordt duidelijk dat de Rijkswet OvV
beperkingen stelt met betrekking tot de uitwisseling. Bepaalde gegevens verkregen in het kader van
het onderzoek van de OvV, zoals verklaringen of medische gegevens van personen, kunnen niet ter
inzage worden gevorderd of in beslag worden genomen.113
De inspecties kunnen echter wel
schriftelijk de OvV verzoeken om inzage te krijgen in deze documenten. Dit kan enkel in die
gevallen waar de betrokken persoon daarvoor toestemming geeft.114
De OvV kan ten behoeve van een onderzoek beroep doen op de deskundigheid van de medewerkers
van de inspectiediensten. Dit kan twee vormen aannemen. Ten eerste kan de OvV deskundigen
aanstellen die werken onder de regie van de OvV. De verzamelde informatie behoort in die gevallen
enkel toe aan de OvV.115
Ten tweede kan de OvV de onderzoeksresultaten van een onderzoek
gevoerd door een inspectie in overleg opvragen.116
In de gevallen waar de inspectie deel uit maakt
van een onderzoek ingesteld door de OvV, en dus onderzocht wordt, is het aan de OvV om te
bepalen of en op welke wijze er beroep gedaan wordt op de inzet van de inspectie.117
109 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 4.
110 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 4.
111 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 6.
112 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 6.
113 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 5.
114 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 5.
115 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 6.
116 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 7.
117 Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010, 7.
92
Eén medewerker van de OvV stelde zich, tijdens een interview, de vraag of wel alle voorvallen
onderzocht worden, nu de OvV een deel van de taak van de inspecties heeft overgenomen, maar
enkel voor heel zware voorvallen.
“Je ziet wel een verschuiving, vroeger werd er veel meer onderzocht door de inspecties. Nu
doen ze dat niet meer omdat wij er zijn, maar langs de andere kant doen wij ook niet alles,
dus er zijn wel een aantal voorvallen die er van tussen vallen, die vroeger wel onderzocht
zouden worden.” (Interview onderzoeker, april 2011).
5.7.3 Verhouding tot het Openbaar Ministerie
5.7.3.1 Wettelijke bepalingen
Om tegemoet te komen aan de spanning tussen het onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) en
het onderzoek ter lering door de OvV werd een afstemmingsprotocol opgesteld. In dit protocol
wordt het verschil tussen beide onderzoeken toegelicht. Het strafrechtelijk onderzoek is gericht op
de vraag of er een strafbaar feit is gepleegd en in het verlengde daarvan, op de schuldvraag, terwijl
het onderzoek van de OvV gericht is op het achterhalen van de achterliggende oorzaken en de wijze
waarop de gevolgen van een voorval worden bestreden of afgewikkeld. Beide onderzoeken hebben
een andere finaliteit. Bij het strafrechtelijk onderzoek is sprake van een verdachte, die niet verplicht
is om voor zichzelf mogelijk belastende uitspraken te doen, terwijl het bij het onderzoek van de
OvV gaat om betrokkenen en getuigen die zo ongehinderd mogelijk alle relevante informatie
moeten kunnen verstrekken.118
Met betrekking tot een bepaald voorval kan sprake zijn van beide
onderzoeken. Dat hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Het is denkbaar, omwille van de
verschillende onderzoeksdoelen, dat slechts één van de twee partijen interesse heeft in het voeren
van het onderzoek.
Eén van de belangrijkste uitdagingen in dit verband betreft de mogelijkheid dat gegevens uit het
onderzoek van de OvV zouden kunnen gebruikt worden door het OM, wat er toe zou leiden dat
getuigen en organisaties minder geneigd zouden zijn om hun medewerking te verlenen en vrijuit te
spreken. De wetgever heeft deze bedreiging voor het onderzoek willen voorkomen door in de
Rijkswet te bepalen dat de conclusies of aanbevelingen in de rapporten van de OvV geen
vermoeden van schuld aan of aansprakelijkheid wegens een voorval bevatten.119
Bovendien wordt
in het artikel 69 van de Rijkswet OvV uitdrukkelijk bepaald dat verschillende soorten van gegevens,
zoals de verklaringen van personen en door de OvV opgestelde documenten, uitgesloten zijn als
bewijs voor de straf-, tucht of civielrechtelijke procedure. Deze gegevensuitwisselingen wordt
118 Aanwijzing afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Openbaar Ministerie.
119 Art. 61 Rijkswet OvV.
93
verder beschreven (cf.. 5.6.4.2). Hieronder wordt volledigheidshalve artikel 69 van de Rijkswet
OvV volledig weergegeven.
“Artikel 69
1. Niet kunnen in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure als bewijs
worden gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke
maatregel worden gebaseerd op:
a. verklaringen van personen, afgelegd in het kader van het onderzoek van de raad, tenzij
degene die de verklaring heeft afgelegd daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven;
b. met een technisch hulpmiddel vastgelegde communicatie tussen personen die betrokken
zijn geweest bij het laten functioneren van een vervoermiddel;
c. in het kader van het onderzoek van de raad vastgelegde medische of privé-informatie
betreffende personen die betrokken zijn geweest bij een door de raad onderzocht voorval,
tenzij de betrokken persoon daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven;
d. gegevens die zijn ontleend aan een vluchtrecorder, een cockpit voice recorder of een
reisgegevensrecorder, gebruikt in de scheepvaart, en transcripten daarvan;
e. meningen, geuit in het kader van het analyseren van het onderzoeksmateriaal;
f. door de raad opgestelde documenten.
2. Ten behoeve van een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek of een procedure tot oplegging
van een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel kunnen
gegevensdragers als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en f, met uitzondering van het in
artikel 55, eerste lid, bedoelde rapport, niet ter inzage worden gevorderd of in beslag worden
genomen. Op verzoek kunnen verklaringen als bedoeld in het eerste lid onderdeel a echter ter
inzage worden gegeven, indien degene die de verklaring heeft afgelegd, daarvoor uitdrukkelijk
toestemming heeft gegeven en kan informatie als bedoeld in onderdeel c ter beschikking worden
gesteld, indien degene wie de informatie betreft, daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen gegevensdragers als bedoeld in het eerste lid,
onderdelen b en d, als bewijs worden gebruikt en ter inzage worden gevorderd of in beslag worden
genomen, indien het een strafrechtelijk onderzoek betreft naar een gijzeling, moord, doodslag of een
strafbaar feit met het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land vrees aan te
jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te doen of te
dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van
een land of een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen.
4. Een onderzoeker wordt ter zake van een onderzoek waarbij hij betrokken is of is geweest, niet als
getuige of deskundige opgeroepen.
5. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het tweede lid voor zover het betrekking heeft op een
gegevensdrager als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing bij de vervolging
van een getuige of deskundige ter zake van meineed in verband met een door hem voor de raad
afgelegde verklaring.”
5.7.3.2 Asymmetrische verhouding met het Openbaar Ministerie met betrekking
tot gegevensuitwisseling
a) Eenzijdige informatiestroom
De gegevensuitwisseling tussen het OM en de OvV is geregeld in een afstemmingsprotocol dat
hiertoe werd opgesteld.120
Uit dit protocol blijkt dat het OM aan de OvV, op verzoek van de OvV,
120 Aanwijzing afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Openbaar Ministerie.
94
de afschriften van de processen-verbaal en andere gegevens moet bezorgen. Wat de omgekeerde
informatiestroom betreft, is bepaald in het protocol dat dergelijke gegevensverstrekking plaatsvindt
in zoverre deze gegevens noodzakelijk zijn, naar de mening van het OM, om het strafrechtelijk
onderzoek naar behoren te voeren en voor zover deze uitwisseling is toegestaan door de Rijkswet
OvV. Zoals hoger reeds werd vermeld gaat het echter slechts om uitzonderlijke gevallen. Buiten
uitzonderlijke gevallen van enkele levensdelicten, zoals moord, doodslag en de gevallen van
terrorisme, kunnen de gegevens van de OvV niet aan het OM bezorgd worden. Er blijkt aldus
sprake te zijn van een asymmetrische verhouding wat betreft de gegevensuitwisseling. Het OM is
verplicht al zijn gegevens ter beschikking te stellen aan de OvV, maar omgekeerd is de OvV
nauwelijks verplicht om gegevens te verschaffen aan het OM, ook al doet hij dat soms in de
praktijk. Deze scheve verhouding is volgens Groenhuijsen & Kooijmans (in press, 11) te herleiden
tot de verschillende doelstellingen van de onderzoeken en is bijgevolg niet te vermijden. Een
getuige zal immers nooit vrijuit spreken als wat hij zegt tegen hem kan worden gebruikt. Anderzijds
wijzen de auteurs er op dat dit kan leiden tot onbegrip bij politie en justitie. Zij rekenen vooral op
voldoende voorlichting over de taak en de positie van de OvV om hieraan tegemoet te kunnen
komen (Groenhuijsen & Kooijmans, in press, 13).
In het afstemmingsprotocol worden tevens enkele bepalingen geformuleerd rond de
onderzoeksbevoegdheden. Als bijvoorbeeld zowel het OM als de OvV een voorwerp in beslag
willen nemen schrijft het afstemmingsprotocol voor dat het OM de inbeslagname zal organiseren en
dat de mogelijkheid geboden wordt aan de OvV om het voorwerp te onderzoeken. Ook hier zorgt
artikel 69 van de Rijkswet voor een asymmetrische verhouding tussen beide partijen. Bepaalde
zaken, zoals een cockpit voicerecorder zijn immers niet, behoudens uitzonderlijke gevallen zoals
moord, doodslag en terrorisme, opeisbaar door het OM. De OvV heeft hierover de volledige
bevoegdheid. Deze voorzieningen zijn immers uitsluitend bedacht met het oog op de bescherming
van de veiligheid, zo is de redenering.121
Als de afstemming van de onderzoeken en het uitwisselen van gegevens moeilijk verloopt, dan
bepaalt het afstemmingsprotocol dat deze geschillen dienen te worden opgelost door overleg tussen
de verantwoordelijke vertegenwoordiger van de OvV en de officier van justitie. Als het geschil
voortduurt of bij geschillen over de interpretatie en implementatie van het protocol, treden de
voorzitter van de OvV en de portefeuillehouder van het college van procureurs-generaal met elkaar
in overleg. Dat zulke problemen zich in de praktijk kunnen voordoen, blijkt uit een nieuwsbericht
uit 2009. Hieruit blijkt dat het OM de OvV verzocht om de gegevens uit de zwarte doos van een
neergestort vliegtuig door te geven. De OvV is hier echter niet toe verplicht en weigerde de
121 Schriftelijke toelichting hoofd Inhoudelijke Proces Ondersteuning november 2011.
95
informatie door te geven.122
De oud-voorzitter van de OvV wijst hier op de argumentatie dat
toestellen als een cockpit voice recorder zijn ontwikkeld met het oog op de veiligheid, niet om de
aansprakelijkheid te bepalen.123
Samenvattend stellen Groenhuijsen & Kooijmans (in press, 73) dat noch in de Rijkswet OvV, noch
in het Wetboek van Strafvordering expliciet wordt bepaald welke van de twee onderzoeken
voorrang heeft. Toch, zo stellen ze vast, is de Rijkswet OvV zo opgesteld dat het onafhankelijk
onderzoek door de OvV niet direct of indirect mag worden belemmerd door andere onderzoeken.
Het belang van het onderzoek ter lering staat voorop, ook al betekent dit dat het strafrechtelijk
onderzoek hierdoor bemoeilijkt wordt. Deze zienswijze wordt ondersteund door artikel 69 van de
Rijkswet OvV en het afstemmingsprotocol tussen OvV en het OM (Groenhuijsen & Kooijmans, in
press, 73).
b) Melden strafbare feiten?
Als de medewerkers van de OvV tijdens het uitoefenen van hun taken stoten op strafbare feiten, dan
zijn ze niet verplicht om deze te melden aan de bevoegde autoriteiten. Integendeel, de wet verbiedt
de melding van strafbare feiten.124
In artikel 70 van de Rijkswet OvV wordt op dit verbod een
uitzondering gemaakt in enkele gevallen, namelijk moord, doodslag, gijzeling en terrorisme. Deze
vrijstelling van meldingsverplichting kan gezien worden als een manier om de OvV te beschermen
tijdens de uitvoering van zijn opdracht om de waarheid achterhalen en lering te trekken. Indien de
OvV wel alle strafbare feiten zou melden, zou de bereidheid van getuigen om de waarheid te
vertellen wellicht afnemen.125
Uit gesprekken met medewerkers van de OvV blijkt dat een onderzoek naar alle waarschijnlijkheid
zal worden stopgezet als het louter gaat om een bewuste menselijke fout of vergissing of het
overtreden van regels.126
Uit dergelijke gebeurtenissen zijn immers geen echte structurele gebreken
te achterhalen en bijgevolg weinig lering te trekken. In de gevallen waar de gerechtelijke actoren
gelijktijdig een onderzoek waren gestart naar aanleiding van een voorval, kan worden aangenomen
dat zij het onderzoek zullen verder zetten in de situaties waarbij schuld of aansprakelijkheid
waarschijnlijk is.127
122 http://www.rtvnh.nl/nieuws/4691/OM+verzoekt+Onderzoeksraad+om+info/
123 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
124 Art. 70 Rijkswet OvV.
125 Gebaseerd op informatie verkregen van een medewerker van de dienst Interne Proces Ondersteuning mei 2011.
126 Interview medewerkers OvV december 2010.
127 Interview medewerkers OvV december 2010.
96
5.7.3.3 Toch spanningen?
Ondanks wettelijke bepalingen en het afstemmingsprotocol blijven er onduidelijkheden rond het
samengaan van een onderzoek ter lering en het strafrechtelijk onderzoek. Het eindrapport van de
OvV wordt immers openbaar gemaakt, waaruit in sommige gevallen impliciet kan worden afgeleid
wie bepaalde verantwoordelijkheden draagt. Eenieder, ook zij die betrokken zijn bij de
strafrechtelijke procedure, kan er kennis van nemen. De informatie die uit een dergelijk rapport naar
voren komt en als belastend kan gezien worden voor de verdachte mag evenwel geen rol spelen in
het strafproces (Kooijmans & Simmelink, 2007, 14). Dit neemt volgens de auteurs echter niet weg
dat er in het rapport feiten zijn weergegeven die aanleiding kunnen zijn voor het OM om verder
strafrechtelijk onderzoek te verrichten. Dit opsporingsonderzoek kan ertoe leiden dat het OM
voldoende bewijs verzamelt tegen de verdachte om vervolging mogelijk te maken, ook al is dat
bewijs niet rechtstreeks afkomstig van de OvV (Kooijmans & Simmelink, 2007, 15).128
Het zou dus impliciet mogelijk zijn om met behulp van een rapport van de OvV een aansprakelijke
aan te duiden. Groenhuijsen & Kooijmans (in press, 3) wijzen erop dat de OvV op die manier toch
in zekere zin plaats zou kunnen nemen op de stoel van de rechter. Een oplossing voor dit probleem
is er niet meteen omwille van de geïnstitutionaliseerde spanning in de opdracht van de OvV
(Groenhuijsen & Kooijmans in press, 48). Enerzijds dient de OvV een oordeel te vellen omtrent de
oorzaken van een voorval en anderzijds is het de OvV verboden om oordelen te vellen die een
vermoeden van schuld of aansprakelijkheid bevatten. Indien de OvV zijn conclusies en
aanbevelingen zo zou formuleren dat elk vermoeden van aansprakelijkheid zou vermeden worden,
dan zou dat de waarde van de aanbevelingen aantasten (Groenhuijsen & Kooijmans in press, 70).
Hierdoor zou ook het voorvallenonderzoek aan waarde verliezen.
Kooijmans verduidelijkt dit standpunt in een gesprek aan de hand van het hypothetisch voorbeeld
van een situatie waarbij een pijpleiding ontploft nadat deze beschadigd is door een boring. De
boring door een persoon is de directe oorzaak. De achterliggende oorzaak zou kunnen zijn dat de
pijpleiding niet diep genoeg geplaatst is of dat er geen toezicht was bij het plaatsten van die
pijpleiding. Er moet immers een orgaan zijn dat structureel toezicht houdt op het plaatsten van
pijpleidingen. De analyse van dat laatste, zo stelt Kooijmans, is de echte taak van een OvV. Dat er
iemand is die met een boor die pijpleiding heeft geraakt en dat er misschien ook wel iemand is die
heeft nagelaten toezicht te houden, is op zich niet interessant voor de OvV, maar wordt wel gemeld
in het rapport. Strafrechtelijk gezien kan er bijgevolg een situatie van nalatigheid worden afgeleid.
128 De secretaris rapporteur van de OvV merkt tijdens een interview (april 2011) op dat dit ook het geval is voor andere
onderzoeken, zoals een ad hoc commissie of een onderzoek gevoerd in de media. Het onderzoek en van de OvV is, in
tegenstelling tot deze andere onderzoeken, beschermd. De onderzoeksgegevens kunnen niet tijdens of na het onderzoek
worden opgevorderd.
97
Bij het achterhalen van oorzaken komt men aldus onvermijdelijk in de buurt van vermoedens van
schuld en civiele aansprakelijkheid komt.
Spanningen tussen beide onderzoeken doen zich wel degelijk voor in de praktijk. Het onderzoek
naar de brand van een cellencomplex in Schiphol-Oost129
biedt hiervan enkele relevante illustraties.
Eén van de waarschijnlijke oorzaken van de brand was wellicht een brandende sigaret. 130
De
rechtbank van Haarlem heeft op 15 juni 2007 de man die hiervoor verantwoordelijk zou zijn,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor opzettelijke brandstichting in zijn cel.131
In
hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 september 2009 de verdachte veroordeeld voor
brandstichting. Het hof achtte de verdachte echter niet aansprakelijk voor het overlijden en gewond
raken van de slachtoffers. Het hof is van oordeel dat niet kan bewezen worden verklaard dat de
verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in zijn cel in die zin dat hij noodzakelijkheidsopzet bezat,
waarmee bedoeld wordt dat de verdachte zijn gedraging en de gevolgen daarvan gewild en geweten
had. De handeling van de verdachte kan volgens het hof dus niet in strafrechtelijke zin de dood van
11 personen tot gevolg gehad hebben. De verdachte werd door het gerechtshof van Amsterdam
veroordeeld tot 18 maanden cel.132
Deze veroordeling werd echter in cassatie door de Hoge Raad
vernietigd op 14 december 2010 en verwezen naar het gerechtshof te „s-Gravenhage.133
Eén van de redenen van de Hoge Raad om dit arrest te vernietigen is dat hof van Amsterdam in zijn
arrest verwezen had naar het rapport van deskundige Delémont ter onderbouwing van zijn
conclusie. Deze deskundige heeft echter, volgens de Hoge Raad, op verschillende plaatsen in zijn
rapport van 30 maart 2009 gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit het rapport van de
Onderzoeksraad voor Veiligheid van 21 september 2006. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat
het hof zijn bewezenverklaring mede op deze resultaten heeft gesteund. Artikel 69, eerste lid, onder
f van de Rijkswet OvV brengt echter met zich mee dat het deskundigerapport in het onderhavige
geval niet tot bewijs in een de strafrechtelijke procedure kan dienen. De Hoge Raad besluit dat “het
vorenstaande meebrengt dat de bewezenverklaring op een niet-wettig bewijsmiddel berust en
daarom niet naar de eis der wet is gemotiveerd”.134
De casus is bovendien niet enkel relevant om de spanning met het strafrechtelijk onderzoek aan te
duiden. Hij had ook belangrijke consequenties voor politieke aansprakelijkheid. De toenmalige
ministers van Justitie en Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer traden af naar
129 In de nacht van 26 op 27 oktober 2005 ontstond brand in een cellencomplex waarbij elf ingesloten vreemdelingen
om het leven kwamen. 130
Informatie uit eindrapport OvV „Brand cellencomplex Schiphol-Oost 21 september 2006‟. 131
Rechtbank van Haarlem 15 juni 2007, parketnr. 15/634170-05. 132
Gerechtshof te Amsterdam 3 september 2009, parketnr. 23/004157-07. 133
Hoge Raad 14 februari 2010, nr. 09/03607. 134
Hoge Raad 14 februari 2010, nr. 09/03607.
98
aanleiding van de publicatie van het eindrapport.135
Dit is een illustratie van hoe impliciet uit het
rapport bepaalde, in dit geval politieke, aansprakelijkheden kunnen worden afgeleid. Dit proces
waarbij een schuldige wordt aangeduid, voltrekt zich vaak binnen de media en de publieke opinie.
Het gevaar bestaat dat, omwille van de mogelijkheid om impliciet een aansprakelijke aan te duiden,
het oordeel van de OvV mede door de weergave in de media aan duidelijkheid verliest
(Groenhuijsen & Kooijmans, in press, 3). Kooijmans wijst erop dat de media rapporten soms
parafraseren, waarbij heel wat nuances verloren gaan.136
5.7.3.4 Oproepen onderzoeker als getuige
Een andere mogelijke bedreiging voor de scheiding tussen beide onderzoeken doet zich voor als
onderzoekers van de OvV worden opgeroepen door de rechter als getuige of door de officier van
justitie. Hierdoor zou de geheimhouding van heel wat gegevens in het gedrang kunnen komen.
Daarom werd in de Rijkswet vastgelegd dat onderzoekers niet als deskundige of getuige kunnen
worden opgeroepen.137
Daarbij stelt zich de vraag wie hier onder de term „onderzoeker‟ valt en dus
van deze bescherming kan genieten. Dit zijn in elk geval de onderzoekers van de OvV zelf, maar
ook de aan de overheid verbonden deskundigen die werken bij een onder de minister ressorterende
inspectiedienst als deze in opdracht van de OvV werken.138
De wet houdt echter geen rekening met
de deskundigen die op basis van artikel 14 van de Rijkswet OvV kunnen worden ingehuurd om deel
te nemen aan het onderzoek, zoals medewerkers van een universiteit of onderzoeksinstituut.139
Deze
kunnen dus wel degelijk worden opgeroepen als getuige of deskundige in een gerechtelijk
onderzoek. Volgens Kooijmans & Simmelink (2007, 29) legt de wet hen wel een
geheimhoudingsplicht op,140
maar hieruit volgt niet dat ze zich kunnen ontdoen van de verplichting
om te getuigen in een strafproces. Kooijmans & Simmelink (2007, 29) pleiten ervoor om de wet op
dit punt aan te passen. Dezelfde bevinding kwam naar voren als conclusie uit een extern
evaluatierapport uit 2008 (Benard et al., 2008, 58).
5.8 Het onderzoeksproces
Deze paragraaf gaat in op het proces dat de OvV doorloopt tijdens een onderzoek. Om deze analyse
te structureren, worden de verschillende fasen van het „ketenmodel‟, zoals hoger beschreven in het
conceptueel kader, achtereenvolgens opgesomd. Voor elk van de stappen wordt nagegaan op welke
manier de Nederlandse OvV deze invult.
135 http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vhe7k0yaazes?ctx=vg9fgopqa1o0
136 Interview Kooijmans april 2011.
137 Art. 69 lid 4 Rijkswet OvV.
138 Art. 14 Rijkswet OvV.
139 Art. 14 Rijkswet OvV.
140 Art. 72 Rijkswet OvV.
99
5.8.1 Initiële rapportage
Het is van belang om na te gaan hoe de OvV weet krijgt van voorvallen die voor hem interessant
kunnen zijn. Een eerste manier voor de OvV om informatie te ontvangen is via de meldingsplicht
die bepaalde actoren hebben ten aanzien van de OvV als er zich een voorval voordoet. Uit de
Rijkswet OvV blijkt dat bepaalde personen of instanties kunnen worden aangewezen die verplicht
zijn tot het melden van aangeduide voorvallen.141
Wie deze bepaalde personen of instanties zijn
wordt nader toegelicht in artikel 9 van het Besluit Onderzoeksraad voor Veiligheid. Deze
verplichting is van toepassing in bepaalde situaties als het om ongevallen of voorvallen gaat in de
lucht- of scheepvaart, de spoorsector, ongevallen met betrekking op buisleidingen of gevaarlijke
stoffen. 142
Er zijn ook andere kanalen voor de OvV om informatie over voorvallen te krijgen. Uit een gesprek
met een onderzoeksmanager van de OvV bleek dat burgers spontaan kunnen bellen naar een
centraal telefoonnummer van de OvV dat op de site vermeld staat. Dat nummer is verbonden met
een telefonist van het Korps landelijke politiediensten. Aan de hand van een matrix gaat de
telefonist na of hij de oproep meteen moet doorgeven aan de OvV, dan wel of het ook via email
kan. De OvV neemt altijd contact op met de persoon die de melding heeft doorgebeld voor meer
informatie. In dit kader merkt de oud-voorzitter van de OvV op dat de meldingen van de burgers
soms moeilijk liggen. Door de melding nemen de verwachtingen van de betrokkenen toe. De OvV
onderzoekt echter niet alle meldingen, wat tot teleurstellingen kan leiden.143
Een derde manier om
op de hoogte te blijven van voorvallen is via de media. De OvV heeft een contract afgesloten met
het Algemeen Nederlands Persbureau, dat per dag duizenden persberichten verstuurt. De OvV heeft
een aantal relevante trefwoorden doorgegeven, zoals „brand‟ en „doden‟. Als die woorden vallen,
worden de berichten automatisch doorgestuurd naar de onderzoeksmanagers van de OvV.144
Daarnaast volgt de OvV zelf de media op. De communicatieadviseur en woordvoerder van de OvV
lichten toe dat media-analyses een deel van het takkenpakket is. Dit houdt in dat de media, in het
bijzonder de social media en de communities, in de gaten worden gehouden. Zo kunnen snel trends
worden opgepikt over wat leeft bij de Nederlandse bevolking. Deze trends worden dan doorgegeven
aan de raadsleden of aan de onderzoeksmanagers. Het vormen allemaal thema‟s die later kunnen
leiden tot een onderzoek. De belangstelling om een onderzoek te verrichten naar een crisis in het
hartcentrum van het Radboud Ziekenhuis zou bijvoorbeeld gewekt zijn na het lezen van
krantenberichten (Crommentuyn, 2008, 1205).
141 Art. 28 Rijkswet OvV.
142 Art. 9 Besluit 10 december 2004 houdende regels ter uitvoering van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.
143 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
144 Interview onderzoeksmanager OvV april 2011.
100
Langs deze wegen verkrijgt de OvV informatie over welke voorvallen zich hebben voorgedaan.
Belangrijk hierbij is dat de OvV, met uitzondering van de media-analyses, niet actief opzoek gaat
naar voorvallen, maar reactief werkt. Op de vraag of werken op die manier geen gevaren inhoudt,
zoals afhankelijkheid van externe bronnen en het gevaar dat een voorval onder de radar blijft, zei
een onderzoeksmanager het volgende:
“Soms glipt er iets van tussen, maar dan kunnen we altijd nog met terugwerkende kracht
gaan kijken. Kijk, wij zijn zo klein, ongeveer 65 man, 45 onderzoekers. We hebben een
capaciteit van ongeveer 17 onderzoeken per jaar. Het houdt ook een keertje op. Dat ik niet
alles binnen krijg, geeft niet. Je moet alleen kijken dat je niet altijd hetzelfde binnenkrijgt, of
17 keer hetzelfde gebied.” (Interview onderzoeksmanager, april 2011)
5.8.2 Selectie voorvallen
Eens de OvV op de hoogte is van een voorval, moet er beslist worden of de OvV een onderzoek zal
instellen of niet. In een aantal gevallen zal de OvV verplicht zijn om een voorval te onderzoeken:145
bepaalde voorvallen in onder meer de civiele en de militaire luchtvaart en in de zeescheepvaart en
zware spoorwegongevallen alsmede nader aangeduide zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen
zijn betrokken. Het gaat hier om onderzoeksverplichtingen die in internationale regelingen zijn
vastgelegd.146
Tevens zijn er enkele soorten voorvallen waarvoor de OvV niet bevoegd is om
onderzoek te verrichten. Dit is het geval voor voorvallen die verband houden met de openbare orde
of de internationale rechtshandhaving.147
Daarnaast kan de betrokkenen minister een schriftelijk
verzoek tot het instellen van een onderzoek indienen bij de OvV.148
De OvV beslist zelf of het al
dan niet ingaat op dit verzoek. Indien de OvV negatief beslist over een verzoek, wordt de beslissing
met redenen omkleed.149
Voor het overige is de OvV vrij om te beslissen welke voorvallen hij gaat
onderzoeken.150
Uit de opsomming in artikel 4 van de Rijkswet OvV (cf. supra) blijkt dat het
domein bijzonder breed is.
Uiteraard is het voor de OvV onmogelijk om al deze voorvallen te onderzoeken. De OvV zal een
selectie moeten maken. De wet voorziet echter geen criteria om deze selectie te structuren. In de
memorie van toelichting wordt wel dieper ingegaan op het keuzeproces. Een criterium voor de
selectie is in hoeverre, naar het oordeel van de OvV, er lering kan getrokken worden na het
onderzoeken van het voorval en in hoeverre er maatregelen ter vergroting van de veiligheid kunnen
worden gebaseerd op het onderzoek. Er mag overigens van worden uitgegaan dat de OvV grote
rampen die maatschappelijk sterk de aandacht trekken, steeds zal onderzoeken teneinde na te gaan
145 Art. 5 Rijkswet OvV.
146 M.v.T. Rijkswet OvV.
147 Art. 42 Rijkswet OvV.
148 Art. 43 lid 1 Rijkswet OvV.
149 Art. 43 lid 3 Rijkswet OvV.
150 Art. 41 lid 1 Rijkswet OvV.
101
wat daaruit te leren is. Het onderzoek van de OvV zal dan overigens mede de functie hebben de
maatschappelijke onrust die door het voorval is ontstaan, weg te nemen.151
Hieruit kunnen er twee
grote criteria worden afgeleid om de selectie te maken. Een eerste criterium is of er lering getrokken
kan worden uit het onderzoek. Een tweede criterium is of er sprake is van maatschappelijke onrust
waar een onderzoek eventueel een antwoord op kan bieden.
Een mogelijke opmerking die hierbij gemaakt kan worden is dat dit selectieproces eerder vaag en
ondoorzichtig is. Het is bij een willekeurig voorval moeilijk om te voorspellen of de OvV het zal
onderzoeken of niet. Dat kan de indruk wekken dat er geen echte lijn gevolgd wordt en zo de
legitimiteit bij bedrijfssectoren en de bevolking verzwakken. Een dergelijke bezorgdheid werd reeds
in 2008 geformuleerd in het kader van een externe evaluatie van de OvV (Benard et al., 2008, 38-
39). Ook voor de onderzoekers van de OvV zelf is het niet altijd duidelijk welke voorvallen door de
raad zullen geselecteerd worden. Anderzijds wezen sommigen geïnterviewde medewerkers van de
OvV erop dat ze het ontbreken van keuzematrices en beslissingsschema‟s net een pluspunt vinden
omwille van de flexibiliteit van het systeem. Het volgende citaat gaat in die richting.
“Ik denk dat in veel omringende landen wel gewerkt wordt met een beslismatrix of iets
dergelijks. Als je alles in beton gaat gieten wanneer wel en wanneer niet, dan ben je
verplicht heel wat te doen en dan ga je dingen doen waarvan je weet dat er niets zal
uitkomen. De dingen met vaste afspraken vastleggen, dan zit je vast natuurlijk. Bij ons is er
een keuze gemaakt om een raad boven het bureau te plaatsen en het is die raad die beslist.
Wij voeren het werk uit, maar de raad beslist. Als alles van tevoren duidelijk is, dan hebben
we ook geen flexibiliteit meer.” (Interview onderzoeker, april 2011).
De onderzoekers erkennen dat dit tot de perceptie van een zekere willekeur zou kunnen leiden, maar
gaan ervan uit dat door transparantie en communicatie kan vermeden worden. Twee bijkomende
citaten illustreren de redenering.
“Je moet de redenering duidelijk maken dat het gaat om mensen en dan voornamelijk om
mensen die niet zelf aan de knoppen zitten. Bijvoorbeeld, als je in een vliegtuig zit, dan zit ik
niet aan de knoppen en dan ben je afhankelijk van of het systeem deugt. Dat ben je als
patiënt in een ziekenhuis op dezelfde manier. Kan de burger vertrouwen dat wanneer hij
ergens is of reist dat het veilig is? Zulke voorvallen gaan we onderzoeken.” (Interview
raadslid, april 2011).
“Je moet gewoon kijken wat er op je pad komt. Als je plannen gaat maken, zit je gevangen
en heb je geen ruimte meer om andere dingen er bij te pakken. Mensen hebben er geen
moeite mee. Het is mooi om de parallel met justitie te trekken. Bij een grote zaak springt alle
capaciteit erop, dat gaat ten koste van de kleine zaken. Niemand gaat op zoek naar de kleine
winkeldief. Als wij ook duidelijk zouden communiceren dit gaan we onderzoeken, dan
betekent dat dit ten koste gaat van de capaciteit. Dan moet je dat meedelen aan de bevolking
van Nederland. Als je helder bent weten de mensen ook waarom je een onderzoek start en
stopt. Klaar.”(Interview onderzoeksmanager, april 2011).
151 M.v.T. Rijkswet OvV.
102
5.8.3 Onderzoek
Eens de OvV kennis heeft genomen van een voorval en beslist heeft het te onderzoeken, start het
eigenlijke onderzoek. Hoe dit onderzoek moet verlopen is niet in detail geregeld. Er is bepaald dat,
zodra beslist is dat een onderzoek wordt ingesteld, er een onderzoeker moet worden aangeduid die
de leiding neemt.152
Het doel van het onderzoek wordt benadrukt in de memorie van toelichting,
waarbij wordt ingegaan op het onderscheid tussen de feitelijke (onmiddellijke) en achterliggende
oorzaken.
“Het opsporen van de feitelijke oorzaken van een voorval behoort wel tot de taak van de
OvV maar is als geïsoleerde activiteit weinig nuttig. De betekenis van het onderzoek van de
OvV zit hierin dat achterliggende oorzaken aan het licht worden gebracht, dat
tekortkomingen in het gehanteerde systeem worden opgespoord. De OvV moet derhalve
nagaan welke structurele veiligheidstekorten ten grondslag blijken te liggen aan een
voorval. Slechts door daar iets aan te verhelpen, kan de veiligheid daadwerkelijk worden
vergroot.”153
5.8.3.1 Opbouw en verloop
De website van de OvV beschrijft de verschillende fasen van het eigenlijke onderzoek. Na een
voorval wordt altijd in eerste instantie een verkennend onderzoek gestart van maximaal enkele
maanden om vast te stellen of er sprake is van een voor de OvV onderzoekswaardig structureel
veiligheidstekort. In de volgende fase wordt een plan van aanpak opgesteld. Het onderzoek zelf
leidt tot een eindrapport dat, na de inzage, wordt vastgesteld en gepubliceerd (OvV, s.d.). Uit een
interview met een onderzoeksmanager van de OvV bleek dat er sinds anderhalf jaar een formule is
ontwikkeld om het onderzoek te structuren. De eerste drie maanden wordt een feitenonderzoek, de
dataverzameling, gevoerd. Daarna wordt er vijf maanden gewerkt aan de uitwerking en analyse.
Vervolgens gaat het rapport ter inzage naar de raad. Daarna wordt aan de betrokken partijen de kans
gegeven om te reageren op de deze eerste versie van het rapport. Daar worden twee maanden voor
uitgetrokken. De volgende twee maanden worden gebruikt om het rapport in zijn definitieve vorm
te gieten.154
Door dit schema op te stellen hopen de medewerkers van de OvV om elk onderzoek,
zoals wettelijk vooropgesteld, af te ronden binnen het jaar.155
Toch blijkt deze structuur niet rigide.
Vanaf dag één van het onderzoek start de analyse al. De opdeling tussen het louter verzamelen van
de data en de interpretaties ervan is niet absoluut, zoals uit onderstaand citaat duidelijk blijkt.
“Op papier is het zo, maar de fasen lopen twee keer in elkaar over. Op het moment dat ik
een onderzoek start, krijg ik een hoop aan informatie binnen. Als ik zou gaan wachten tot
het eind om die info te analyseren, dan verlies ik tijd. Je bent dus van dag één al bezig met te
152 Art. 9 lid 1 Besluit 10 december 2004 houdende regels ter uitvoering van de Rijkswet Onderzoeksraad voor
veiligheid. 153
M.v.T. Rijkswet OvV. 154
Interview onderzoeksmanager OvV april 2011. 155
Interview medewerkers OvV december 2010.
103
analyseren. Wat kan ik gebruiken, wat niet, waar ga ik op voort. Op het moment dat je in de
officiële analyse fase zit en daarbij je rapport vormt, kom je er achter dat je dingen gaat
missen, dat is normaal. Tijdens je analysefase moet je toch nog bepaalde dingen verder
uitzoeken.” (Interview onderzoeksmanager, april 2011).
In de praktijk blijkt dat het onderzoek zelden wordt afgerond binnen die twaalf maanden. Hierbij
kan de vraag gesteld worden in hoeverre er sprake kan zijn van een leereffect indien de termijnen zo
lang zijn. Uit gesprekken met de medewerkers van de OvV blijkt dat de meeste van hen er geen
probleem mee hebben dat verrichten van het onderzoek en het uitbrengen van het eindrapport vaak
langer duurt. De lengte van dit proces wordt immers mee bepaald door de grootschaligheid en
technische complexiteit van het voorval. Bovendien verwijzen de medewerkers ook hier weer naar
de wens om flexibel te blijven.
“Ik ben sinds juni vorig jaar bezig met een onderzoek, we lopen redelijk op schema, maar in
de zomervakantie, gaat dat wel lukken hier? In januari waren er twee andere grote
ongevallen waar we twee weken zijn aan gaan werken en de tijd loopt door. Ik kan niet
zomaar zeggen „ik ben hiermee bezig‟ en de rest die gebeurd is verdwijnt.” (Interview,
onderzoeker, april 2011).
Indien nodig kunnen de onderzoekers van de OvV zich in het kader van het onderzoek beroepen op
externe expertise. Op die manier tracht de OvV over de meest recente kennis omtrent een bepaald
thema te beschikken. De OvV beslist, zo benadrukt de oud-voorzitter, volledig autonoom welke
onderzoekers worden aangeworven. Nadien houdt de OvV de regie van het onderzoek in handen en
blijft hij de eindverantwoordelijkheid dragen. De rapporten van de experten zijn niet openbaar. De
OvV beslist zelf welke delen hij overneemt en op welke manier deze kennis verwerkt wordt, zonder
daar verantwoording over te moeten afleggen.156
5.8.3.2 Onderzoekmodellen
Zoals hoger verantwoord gaat voorliggend onderzoek niet in op ongevalmodellen en - theorieën. Bij
wijze van illustratie worden, op basis van een interview met de adviseur onderzoek en ontwikkeling
van de OvV, hier wel de door de OvV meest gebruikte onderzoeksmodellen kort beschreven.
Eén van de meest gebruikte modellen is de TRIPOD. Deze is speciaal ontwikkeld om de
achterliggende oorzaken van een voorval te achterhalen en schenkt aandacht aan de invloed van
management en cultuur op de totstandkoming van voorvallen (Davidse, 2003, 35). TRIPOD behoort
tot de groep van socio-technische methoden om voorvallen te onderzoeken. Deze methoden gaan uit
van top-down-benadering; er wordt onderzocht hoe het beleid op de verschillende
organisatieniveaus doorwerkt op de kans op fouten met ernstige consequenties (Davidse, 2003, 26).
156 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
104
TRIPOD gaat er vanuit dat het menselijk handelen op de werkvloer nooit op zichzelf staat, maar in
een context gebeurt. Die context moet in kaart gebracht worden.157
Een tweede veelgebruikt model door de OvV is de STAMP-methode. Volgens de STAMP-methode
zijn voorvallen niet het gevolg van een falend veiligheidssysteem, maar van onvoldoende controle
op en inadequate implementatie van het ontwikkelde veiligheidssysteem (Leveson, Daouk, Dulac &
Marais, 2003, 3). De bedoeling van deze methode is om alle betrokken regulerende instanties in
kaart te brengen en ze onderling met elkaar te verbinden. Zo wordt er een beeld gevormd van alle
instanties, over welke informatie ze beschikten, wat ze gesignaleerd hebben, etc. De twee methodes
zijn complementair.158
5.8.4 Verspreiden kennis
Nadat het onderzoek is afgerond, moet de vergaarde kennis verspreid worden. In de eerste plaats is
het de bedoeling dat de directe betrokkenen begrijpen wat en waarom iets heeft plaatsgevonden.
Voor de familieleden en de slachtoffers zelf kan dit een hulpmiddel zijn voor de verwerking. Voor
de leidinggevenden van de betrokken organisaties kan het rapport een basis bieden voor
veranderingen met als doel gelijkaardige voorvallen te voorkomen. In de tweede plaats is het
verspreiden van de kennis ook van belang voor diegene die niet direct betrokken zijn bij een
voorval. Andere organisaties en sectoren kunnen leren uit een onderzoek, ook al draait het niet om
hun eigen organisatie of sector. Meer algemeen kan een eindconclusie er toe bijdragen dat de
maatschappelijke onrust na een groot voorval weer afneemt. De OvV tracht voor zijn
eindconclusies de nodige bekendheid te bezorgen langs verschillende kanalen die besproken werden
tijdens een interview me de woordvoerder en communicatieadviseur van de OvV in april 2011.
Eerst wordt een conceptrapport naar alle betrokkenen toegestuurd. Deze kunnen hun opmerkingen
formuleren en deze terugbezorgen aan de OvV. Het staat de OvV vrij om deze opmerkingen aan te
passen in het onderzoek, of om ze naast zich neer te leggen. Wel verbindt de OvV zich ertoe alle
gemaakte opmerkingen te vermelden in het eindrapport.159
Benard et al. (2008, 49) stelden vast dat
het voor de betrokkenen niet altijd voldoende duidelijk is hoe de OvV omgaat met hun reacties en
waarom welke al dan niet worden meegenomen in het eindrapport.
Vervolgens wordt een eindrapport afgeleverd. Dit eindrapport wordt, vooraleer het openbaar wordt
gemaakt, toegezonden naar de directe betrokkenen. Dit zijn onder andere de slachtoffers en de
betrokken organisatie(s). Het is mogelijk dat in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij grote
157 Interview adviseur onderzoek en ontwikkeling OvV april 2011.
158 Interview adviseur onderzoek en ontwikkeling OvV april 2011.
159 Art. 56 Rijkswet OvV.
105
voorvallen, de OvV een conferentie organiseert voor de slachtoffers. Dan is er ruimte om alles in
detail toe te lichten.160
Nadat de directe betrokkenen zijn ingelicht, wordt het eindrapport integraal op de site van de OvV
geplaatst in het Nederlands. Van elk rapport worden een beschouwing, de conclusies en de
aanbevelingen in het Engels bijgevoegd. Wanneer het om een voorval gaat dat ook veel
buitenlandse interesse kan wekken wordt een volledige Engelstalige vertaling online geplaatst.161
Soms wordt ook een persconferentie georganiseerd om voldoende ruchtbaarheid te geven aan de
conclusies. De persconferentie kan grootschalig worden opgezet of net heel klein worden
aangepakt. Deze keuze maakt deel uit van het communicatieplan dat voor elk onderzoek wordt
opgesteld. De woordvoerder geeft in een interview enkele overwegingen aan die daarbij een rol
kunnen spelen.
“Bij de grote voorvallen hoef je niet veel moeite te doen, de pers komt zowiezo. Voor de
kleinere zaakjes heb je de mogelijkheid via de regionale pers, die steeds machtiger zijn. Dan
pak je die weg. Vakpers neem je altijd zowiezo mee. Het is ook niet altijd noodzakelijk om de
landelijke pers te halen om ervoor te zorgen dat er iets wordt overgenomen in de sector.
Soms heb ik liever dat de betrokken goed geïnformeerd zijn, dan dat het de landelijke pers
haalt. Ons belang voor veiligheid is soms groter dan het belang van publiciteit. Je moet
goed kijken naar je doelstelling: hebben we baat bij bekendheid? Je mag je relaties met je
partners niet schaden, het is het belang van het rapport dat telt. (Interview woordvoerder en
communicatieadviseur OvV, april 2011)
Naast de bekendmaking van het rapport in de bredere media, organiseert men ook interviews en
presentaties in de specifieke beleidssector. Dit kan gebeuren op een congres of tijdens een
workshop. Er vinden ook netwerkgesprekken plaats waarbij de onderzoeker “met het rapport onder
de arm” met alle belanghebbenden binnen de sector spreekt. Deze belanghebbenden kunnen zowel
direct als indirect betrokken zijn.162
De OvV plaatst ook regelmatig links naar andere onderzoeken van buitenlandse zusterraden op zijn
website. Zo kan de kennis die wordt opgedaan in andere landen en situaties ook worden benut in
Nederland.163
5.8.5 Implementatie aanbevelingen
De OvV besteedt op het eerste zicht minder tijd en middelen aan de opvolging en implementatie
van de geformuleerde aanbevelingen dan aan de vorige stappen.
160 Interview woordvoerder en communicatieadviseur OvV april 2011.
161 Interview woordvoerder en communicatieadviseur OvV april 2011.
162 Interview woordvoerder en communicatieadviseur OvV april 2011.
163 Interview woordvoerder en communicatieadviseur OvV april 2011.
106
Het is wettelijk bepaald dat de OvV aanbevelingen formuleert, maar enkel als deze dat nodig
acht.164
De OvV kan ook aanbevelingen formuleren voor het rapport is afgerond in de gevallen dat
dit nodig is om voorvallen en rampen te vermijden.165
Wat de formele kracht van de OvV om de
aanbevelingen af te dwingen betreft, is er een verplichting voor de bestuursorganen aan wie een
aanbeveling is gericht om hierop te reageren. Deze reactie is gericht aan de minister wie het aangaat
binnen de zes maanden na ontvangst van de aanbeveling.166
De minister van Veiligheid en Justitie
zendt na overleg met de ministers wie het aangaat, jaarlijks aan de Staten-Generaal een overzicht
van de aanbevelingen van de OvV, van de daaromtrent bepaalde standpunten en van de wijze
waarop aan de aanbevelingen gevolg is gegeven.167
Bovendien is de OvV bevoegd om een
onderzoek in te stellen naar de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van aanbevelingen
die hij in eerder onderzoek heeft gedaan.168
Echte, formele, middelen om de opvolging van de
aanbevelingen af te dwingen heeft de OvV echter niet. Het staat iedereen vrij om de aanbevelingen
naast zich neer te leggen.
Interviews met medewerkers van de OvV zelf suggereren dat zij dat laatste niet problematisch
vinden. De toepassing van de aanbevelingen is een zaak van de onderzochte organisaties, niet van
de OvV. Ook de oud-voorzitter van de OvV benadrukt uitdrukkelijk dat hij geen afdwingbare
aanbevelingen wil opstellen, omdat hij vindt dat de OvV geen beleid moet maken.169
Bovendien
zijn er verschillende manieren om de veiligheid te vergroten en is het vaak beter dat de partijen daar
zelf mee over denken.170
In sommige gevallen vragen de partijen zelf concrete “doe-
aanbevelingen”, maar daar gaat de OvV dus niet op in in haar rapport. Na afloop kunnen OvV-
medewerkers wel op een informele, mondelinge manier ideeën aanbrengen.171
Sommige medewerkers zijn zelfs van mening dat het formuleren van aanbevelingen eigenlijk geen
taak is voor de OvV. Uit een goed rapport op basis van waarheidsvinding zou elk bestuursorgaan
immers zelf moeten kunnen afleiden welke verbeteringen het orgaan kan doorvoeren. Het rapport,
en soms zelfs al het onderzoek op zich, kunnen als katalysator werken. Extra aanbevelingen zijn
bijgevolg niet op hun plaats. Deze mening wordt geïllustreerd met volgend citaat.
“Het mooiste is dat door een diepgaand rapport, waar de feiten voor zich spreken, de
mensen aan het denken gaan. Zo gaan mensen begrijpen hoe ze tot het voorval relateren;
dat lijkt me mooier dan de mensen de les te leren. Ik vind dat de raad de meeste energie
164 Art 3. Rijkswet OvV.
165 Art. 63 Rijkswet OvV.
166 Art. 73 Rijkswet OvV.
167 Art. 75 Rijkswet OvV.
168 Art. 76 Rijkswet OvV.
169 Mondelinge toelichting oud-voorzitter OvV dhr. van Vollenhoven tijdens het Begeleidingscomité 29 juni 2011.
170 Interview medewerkers OvV december 2010.
171 Interview onderzoeksmanager april 2011.
107
moet richten op het duiden van een voorval en op onderzoek doen.” (Interview adviseur
onderzoek en ontwikkeling april 2011).
Anderen zijn wel wat kritischer en stellen zich vragen bij de soms vage aanbevelingen.
“Wij kijken ook naar de kwaliteit van onze aanbevelingen en soms maken we ook slechte
aanbevelingen, die heel vaag zijn. Bijna zo van: „doe iets aan de veiligheid‟. Heb je het dan
opgevolgd of niet? We moeten de aanbevelingen beter in elkaar zetten. We hebben het wel
eens over het Amerikaans systeem gehad, de NTSB doet dat wel. Die maken elk jaar een lijst
met most wanted-aanbevelingen en houden daarover dan een persconferentie om te zeggen
wie het niet gedaan heeft. Dat vindt niemand prettig… maar wij vonden dit te heftig, en we
hebben het nog niet aangedurfd. Dan krijg je allemaal discussie, hierom moeten we met
concretere aanbevelingen komen.”(Interview medewerker Interne Proces Ondersteuning
april 2011).
Sommigen pleiten dus voor meer daadkracht wat betreft het uitvaardigen, opvolgen en
implementeren van aanbevelingen. De communicatieadviseur en woordvoerder van de OvV
suggereren dat de media hierin als hulpmiddel gebruikt zouden kunnen worden. Men zou publiciteit
kunnen geven aan de mate waarin aanbevelingen worden opgevolgd en zo via “naming and
shaming” organisaties aansporen om de aanbevelingen op te volgen of goede argumenten te
bedenken waarom ze dat niet doen.172
Wat de eigenlijke cijfers betreft kijken we ter illustratie naar het jaarverslag van 2009. In 2009 heeft
de OvV 6 rapporten met aanbevelingen gepubliceerd. In deze rapporten zijn in totaal 24
aanbevelingen geformuleerd. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad 27 korte rapporten zonder
aanbevelingen gepubliceerd. Opvallend is dus dat de OvV slechts weinig onderzoeken besluit met
aanbevelingen.
Om een zicht te krijgen op hoeveel aanbevelingen daadwerkelijk zijn opgevolgd, verstuurt de OvV
jaarlijks hiervan een overzicht naar het betrokken ministerie. Als voorbeeld kan gekeken worden
naar de gegevens van 2008. Hieruit blijkt dat 26 aanbevelingen zijn geformuleerd in een periode
van negen maanden. Daarop zijn er 19 reacties gekomen; bij de andere 7 aanbevelingen was de
reactietijd nog niet verstreken. Na analyse van 17 van de 19 reacties besluit de OvV dat 9
aanbevelingen zijn opgevolgd, vier aanbevelingen gedeeltelijk zijn opgevolgd en 1 aanbeveling niet
is opgevolgd. Bij de overige drie aanbevelingen is het onduidelijk of de aanbevelingen zijn
opgevolgd (OvV, 2009b, 3). Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de meerderheid van de
aanbevelingen minstens gedeeltelijk wordt opgevolgd. De OvV publiceert de volledige reacties op
de website van de OvV (OvV, 2009b, 4).
172 Interview communicatieadviseur en woordvoerder OvV april 2011
108
5.9 Onafhankelijkheid
De onafhankelijkheid van de OvV wordt besproken tegen de achtergrond van de taxonomie van
Verhoest et al. (2004), die werd toegelicht in het conceptueel kader.
5.9.1 Autonomie
De voorwaarden voor de onafhankelijkheid van de OvV zijn grotendeels geregeld in de Rijkswet
OvV. Onder andere de bevoegdheden en de scheiding met andere procedures worden bij wet
bepaald. Verhoest et al. (2004) stellen dat een organisatie autonoom of onafhankelijk is als er
sprake is van een vrijheid om beleidsbeslissingen te nemen enerzijds en om de middelen vrij aan te
wenden anderzijds. Dit zijn respectievelijk de beleidsautonomie en de beheersautonomie.
5.9.1.1 Beleidsautonomie
De beleidsautonomie van de OvV is groot. Het statuut van de raad als ZBO met
rechtspersoonlijkheid173
maakt dit mogelijk.
Deze vrijheid begint reeds bij aanvang van het onderzoeksproces. Het staat de OvV vrij om zelf te
selecteren of hij tot onderzoek overgaat en welk voorval onderzocht zal worden. 174
De verplichte
voorvallen die onderzocht moeten worden en de voorvallen die niet onderzocht mogen worden door
de OvV vormen hierop een wettelijk bepaalde uitzondering. Los daarvan worden aan de OvV geen
quota opgelegd inzake het aantal onderzoeken noch een evenredige verdeling per sector.175
De
medewerkers van de OvV zien de Nederlandse publieke opinie als een belangrijke motivatie om
ervoor te zorgen dat deze verdeling van onderzoekscapaciteit per sector evenredig verloopt.176
De
OvV is vrij te bepalen of hij tot onderzoek overgaat. De OvV heeft heel wat bevoegdheden
waardoor hij zelf informatie kan verzamelen.177
De OvV mag zelf de onderzoeksmethode
bepalen.178
Wat het rapport betreft staat het de OvV vrij om de inhoud179
ervan te bepalen en om het
rapport openbaar te maken.180
Zoals reeds gezegd is ook de scheiding tussen de onderzoeken van de
OvV en de gerechtelijke actoren wettelijk bepaald met veel oog voor deze onafhankelijkheid.181
173 Art. 3 Rijkswet OvV.
174 Art. 41 Rijkswet OvV.
175 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
176 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
177 Art. 31, 36, 37, 38, 39, 40 Rijkswet OvV.
178 Art. 65 Rijkswet OvV.
179 Art. 55 en 56 Rijkswet OvV.
180 Art. 59 Rijkswet OvV.
181 Art. 61, 67, 68, 69 en 70 Rijkswet OvV.
109
5.9.1.2 Beheersautonomie
De OvV maakt zelf een begroting op en is zelf verantwoordelijk voor de selectie en aanwerving van
het personeel182
, met uitzondering van de raadsleden (cf. infra).
5.9.2 Mogelijke beperkingen
Hoewel de OvV een grote onafhankelijkheid geniet, worden hem ook enkele beperkingen opgelegd.
De hierboven beschreven beleids- en beheersautonomie wordt op bepaalde vlakken ingeperkt. De
OvV spreekt in dit verband over „spelregels‟. Door deze spelregels kan het onderzoeksproces langer
duren dan dat van bijvoorbeeld een ad hoc commissie, maar het voordeel is dat op die manier het
onderzoek zorgvuldig verloopt (OvV, 2009, 11).
De OvV is zoals reeds beschreven een ZBO. Deze valt onder de verantwoordelijkheid van een
minister, maar is hieraan niet hiërarchisch ondergeschikt. De verantwoordelijkheid van de minister
is bijgevolg beperkt (Benard et al., 2008, 19). Het ministerie heeft wel nog enkele taken, waarvan
sommige kunnen gezien worden als een beperking van de onafhankelijkheid van de OvV. Deze
beperkingen worden gestructureerd volgens de opdeling van Verhoest et al. (2004).
5.9.2.1 Structurele beperkingen
Structurele beperkingen houden verband met de mate waarin een orgaan afgeschermd is van
overheidsbeïnvloeding (Verhoest et al., 2004).
De belangrijkste structurele beperking houdt verband met de benoeming van de raadsleden. Zij
worden bij besluit benoemd, geschorst en ontslagen op voordracht van de regering. Het is de
minister van Veiligheid en Justitie die een nieuw raadslid voorstelt en benoemt. Hierdoor zou het
kunnen dat minstens de perceptie van onafhankelijkheid in gevaar komt. Het ministerie stelt hiertoe
een vacature op, rekening houdend met het evenwicht binnen de raad inzake kennis en ervaring
(Benard et al., 2008, 19). Op basis hiervan worden potentiële kandidaten geselecteerd door een
selectiecommissie, aangesteld door de regering, en voorgesteld aan de minister. De OvV voert wel
een gesprek met potentiële kandidaten en kan een advies uitbrengen (Benard et al., 2008, 19). De
minister beslist uiteindelijk welke kandidaat wordt voorgedragen en de rijksministerraad beslist
uiteindelijk over de benoemingen van de raadsleden (Benard et al., 2008, 20).
De medewerkers van de OvV pleiten in de gevoerde gesprekken bijna allemaal voor een aanpassing
van de wet op dit punt. De medewerkers zouden graag zien dat de OvV zelf de mogelijkheid krijgt
om zijn raadsleden voor te dragen, al voorzien sommigen de mogelijkheid voor de minister om een
182 Interview algemeen-secretaris OvV april 2011.
110
veto te stellen wat de eigenlijke benoeming betreft.183
Toch ziet een medewerker ook een voordeel
in de huidige regeling. Deze biedt een garantie dat de leden van de OvV niet zomaar “hun
vriendjes” zouden benoemen en vergoot de kans op een kritische kijk op de werking van de raad.
Een andere medewerker wijst erop dat problematische benoemingen eerder een theoretisch risico
zijn, gezien de steun in de samenleving voor een kwaliteitsvolle samenstelling van de raad.184
5.9.2.2 Financiële beperkingen
Of een orgaan financiële beperkingen ervaart, wordt bepaald door de mate waarin het afhankelijk is
van overheidssteun of zelf inkomsten heeft. Hierbij is het ook van belang om na te gaan of een
orgaan verantwoordelijk wordt gehouden als het verliezen lijdt (Verhoest et al., 2004). De middelen
van de OvV zijn afkomstig van het ministerie van Veiligheid en Justitie.185
Er worden echter geen
instructies meegegeven hoe het budget moet worden aangewend. Dat is een vrije keuze van de
OvV. Vermits de middelen van het ministerie komen zou Hier is echter wel een risico aan
verbonden: de minister theoretisch de geldkraan kunnen dichtdraaien. Dit lijkt op dit moment echter
weinig waarschijnlijk, gezien de steun die de OvV momenteel vanuit de publieke opinie geniet.186
Als de OvV extra middelen nodig heeft, bijvoorbeeld als er een groot voorval plaatsvindt dat men
niet op voorhand kon begroten, dan kan de OvV aan de minister om extra budget vragen. In het
verleden heeft de OvV al extra middelen moeten vragen, maar was dit nooit een probleem.187
Indien
het ministerie dit zou weigeren, kan de OvV in een volgende fase met zijn vraag naar de Tweede
Kamer gaan.188
Ook hier kan de publieke opinie gezien worden als een stok achter de deur om de
minister onder druk te zetten mocht hij weigeren voldoende middelen te vrij te maken.189
Toch kan de publieke opinie niet gezien worden als een zekere garantie. Misschien blijft deze niet
altijd even positief. Bovendien is het niet zeker dat een minister zomaar zwicht onder druk van de
publieke opinie. Het blijft zo dat er geen objectieve criteria zijn op basis waarvan vooraf bepaald
kan worden of een voorval in aanmerking komt voor extra middelen (Benard et al., 2008, 36). Een
oplossing voor dit probleem zou kunnen bestaan uit het vooraf bepalen van criteria waaraan een
voorval moet voldoen opdat een onderzoek ernaar extra middelen zou kunnen krijgen (Benard et al.,
2008, 37). De OvV zou potentieel nog onafhankelijker kunnen worden als het budget zou worden
183 Interview medewerkers OvV december 2010 en interview medewerkers Inhoudelijke Proces Ondersteuning april
2011. 184
Interview algemeen-secretaris OvV april 2011. 185
Interview algemeen-secretaris OvV april 2011. 186
Interview algemeen-secretaris OvV april 2011. 187
Interview medewerkers Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011. 188
Interview medewerkers OvV december 2010. 189
Interview raadslid OvV april 2011.
111
toegewezen door de Tweede Kamer, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij de Algemene
Rekenkamer.190
5.9.2.3 Wettelijke beperkingen
Wettelijke beperkingen hebben te maken met de mate de waarin de wettelijke status van een orgaan
voorkomt dat de overheid de beslissingsbevoegdheid van een orgaan kan wijzigen (Verhoest et al.,
2004). Omdat de beslissingsbevoegdheid van de OvV grotendeels bepaald is bij Rijkswet, lijkt het
niet evident om deze zonder meer te wijzigen. In het eerste wetsvoorstel was de mogelijkheid
opgenomen voor de ministers van Defensie, Justitie en Binnenlandse Zaken om aan te geven dat
bepaalde delen van het rapport niet openbaar mochten worden gemaakt. Omdat dit gezien werd als
een te grote inbreuk op de onafhankelijkheid werd deze mogelijkheid geschrapt.191
5.9.2.4 Interventionele beperkingen
Een interventionele beperking houdt verband met de mogelijkheid om van buitenaf controles of
audits uit te voeren op de werking van de OvV. In deze situaties dient het orgaan ex post te
rapporteren aan de overheid en wordt het op basis hiervan geëvalueerd (Verhoest et al., 2004).
a) Onafhankelijke accountant
De OvV heeft een dienst die de boekhouding intern controleert. Eenmaal per jaar worden de
rekeningen van de OvV bovendien gecontroleerd door een externe boekhouder.192
b) Begroting
Elk jaar stelt de OvV een conceptjaarplan op waarin onder andere een voorstel wordt geformuleerd
inzake capaciteitsverdeling over de verschillende onderzoekssectoren. Dit plan wordt besproken
met het ministerie, maar de minister heeft geen formele bevoegdheden ten aanzien van de inhoud
van het jaarplan (Benard et al., 2008, 20).
c) Jaarverslag
Jaarlijks stelt de OvV een verslag op dat openbaar wordt gemaakt. In dit jaarverslag wordt een
overzicht gegeven van lopende en afgeronde onderzoeken.193
De OvV kan echter niet formeel
worden aangesproken op de keuzes die gemaakt zijn.194
Informeel wordt er echter wel een soort van
controle uitgevoerd door de publieke opinie. Het jaarverslag is immers openbaar; opvallende
onregelmatigheden zouden naar alle waarschijnlijkheid in de pers verschijnen en tot publieke en
politieke verontwaardiging leiden. In theorie dient de OvV geen aandacht te besteden aan deze
190 Interview algemeen-secretaris OvV april 2011.
191 Tweede Kamer der Staten –Generaal, 83
ste vergadering, 26 juni 2003, TK 83-4765.
192 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
193 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
194 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
112
publieke perceptie, maar uiteraard speelt dit wel een rol.195
Een medewerker van de OvV zegt in dat
verband het volgende:
“We werken voor de samenleving. Als de samenleving vindt dat het maar niks is… dan volgen
we dat allemaal op.” (Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning, april 2011.)
d) Evaluatie
In de wet staat dat de OvV drie jaar na instelling geëvalueerd dient te worden. Vanaf dan vindt er
om de vijf jaar een evaluatie plaats.196
In 2008 is de eerste evaluatie uitgevoerd door een
consultingbureau (Benard et al., 2008). De belangrijkste conclusie was dat de OvV zijn
bestaansrecht in die periode onomstotelijk bewezen heeft (Benard et al., 2008, 4). Daarnaast wordt
de OvV omschreven als een pioniersorganisatie. Dit vertaalt zich onder meer in het ad hoc oplossen
van problemen die zich stellen, een sterke betrokkenheid van de grondleggers bij de organisatie en
het ontbreken van een expliciet geformuleerde toekomststrategie (Benard et al., 2008, 4). De
conclusies en bijbehorende aanbevelingen van het rapport zijn in 2009 door de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Tweede Kamer gestuurd. Zowel de OvV als de
minister konden zich in hoofdlijnen vinden in de aanbevelingen (OvV, 2009, 11).
5.9.3 Vergroten van de onafhankelijkheid?
Ondanks de hierboven beschreven voorzieningen wordt toch gedacht aan pistes om de OvV nog
onafhankelijker te maken. De oud-voorzitter van de OvV veronderstelt dat de samenleving steeds
kritischer zal worden en dat de OvV daardoor steeds meer onafhankelijkheid zal verwerven. Het
statuut van ZBO kan volgens deze gedachtengang gezien worden als een overgangsfase.197
Men zou
ervoor kunnen kiezen om de OvV te organiseren als een zogenaamd “Hoog College van Staat”,
zoals de Algemene Rekenkamer of de Ombudsman. Deze Colleges hebben grotere
onafhankelijkheid dan een ZBO. Vooral met betrekking tot de benoeming van de raadsleden en het
verkrijgen van extra financiële middelen kunnen verdere stappen overwogen worden om de
onafhankelijkheid te vergroten. In het extern evaluatierapport van de OvV worden nog twee andere
suggesties geformuleerd om de onafhankelijkheid te vergroten. In de eerste plaats wordt gedacht
aan de mogelijkheid voor de medewerkers van de OvV om extra maatregelen uit te vaardigen die de
medewerking aan onderzoek verplichten (Benard et al., 2008, 58). Ten tweede wordt een
strafbaarstelling voorgesteld voor diegene die informatie uit het conceptrapport lekken (Benard et
al., 2008, 58).
195 Interview medewerker Inhoudelijke Proces Ondersteuning april 2011.
196 Art. 83 Rijkswet OvV.
197 Interview medewerkers OvV december 2010.
113
5.10 Besluit
Bij wijze van besluit van dit hoofdstuk worden, voor de Nederlandse casus, de twee relevante
functies, waarheidsvinding en adviesverlening, tegen het licht gehouden tegen de achtergrond van
de drie hoger voorgestelde criteria: effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie.
Het eerste criterium is de mate van effectiviteit en, zoals hoger (cf. 3.1.2.1) toegelicht, wordt deze in
dit rapport beperkt tot een inschatting van de mate waarin een onderzoek al dan niet uitmondt in een
kwaliteitsvol onderzoeksrapport met een analyse van de oorzaken van het voorval
(waarheidsvinding) en aanbevelingen (adviesverlening).
Wat de waarheidsvinding betreft opereert de OvV dus effectief indien het orgaan erin slaagt de
ware oorzaken en omstandigheden van het voorval te achterhalen en deze bevindingen kan
weergeven in een rapport. In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de OvV in 2009 33 onderzoeken heeft
afgerond met het oog op het trekken van lering. Van deze 33 onderzoeken zijn er echter 27 die
onder de verplichting tot onderzoek van voorvallen binnen de luchtvaartsector vallen. Voor
dergelijke voorvallen blijven de onderzoeksrapporten beperkt tot een weergave van de feiten. Dit
betekent dat er slechts zes grote, inhoudelijk vernieuwende onderzoeken zijn gevoerd. Het is vooral
in deze onderzoeken dat de OvV volop zijn functie heeft vervuld. Hoewel dit aantal op het eerste
zicht laag lijkt, kan de vraag gesteld worden hoeveel voorvallen er jaarlijks plaatsvinden die een
dergelijke maatschappelijke onrust teweeg brengen dat een onderzoek van de OvV vereist is. Uit de
gegevens van 2009 blijkt dat de OvV quasi al zijn onderzoeken afrondt met een openbaar
onderzoeksrapport. Er zijn ook tekenen dat de kwaliteit van de rapporten over het algemeen als
goed wordt ingeschat. Globaal gezien lijkt de OvV dus effectief te opereren inzake
waarheidsvinding. Wellicht heeft dat deels te maken met de gewoonte om een vooronderzoek te
verrichten aan de hand waarvan beslist wordt of een onderzoek in de diepte wordt ingesteld of niet.
Het heeft wellicht ook te maken met de goed uitgewerkte afstemming met andere onderzoeken en in
het bijzonder met onderzoeken die aansprakelijkheid willen identificeren: het burgerrechtelijk en,
strafrechtelijk onderzoek en het tuchtonderzoek. Deze verhouding werd wettelijk geregeld in art. 69
van de Rijkswet OvV, dat bepaalt dat quasi geen enkel document of handeling van de OvV gebruikt
kan worden als bewijs in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure noch
kan leiden tot het uitvaardigen van disciplinaire of bestuurlijke maatregelen of sancties. Bovendien
heeft de OvV met het oog op de samenwerking met andere actoren (OM, inspectiediensten, ad hoc
commissies), afstemmingsprotocollen uitgewerkt of andere maatregelen genomen. Ook in de
praktijk probeert men deze grens tussen beide onderzoeken dus goed te bewaken.
De adviesverlening van de OvV is effectief als de OvV heldere, kwaliteitsvolle aanbevelingen
formuleert. Uit de gegevens van 2009 blijkt dat de OvV enkel aanbevelingen heeft opgemaakt voor
114
de 6 grotere onderzoeken, niet voor de 27 verplichte onderzoeken. Deze aanbevelingen worden
verspreid onder de betrokkenen en openbaar gemaakt via de website van de OvV. De OvV beschikt
momenteel niet over formele instrumenten om de opvolging of implementatie van deze
aanbevelingen af te dwingen. Uit verschillende gesprekken met medewerkers van de OvV kwam
naar voren dat de meningen over de noodzaak van het formuleren van aanbevelingen verdeeld zijn.
Sommige zien hierin een grote meerwaarde, anderen vinden dat het opmaken van aanbevelingen
niet tot de taken van de OvV behoort. Uit een goed rapport, zo redeneert men, zou elke organisatie
immers zelf moeten kunnen afleiden welke verbeteringen deze idealiter doorvoert. Mocht hij
afdwingbare aanbevelingen maken, zou de OvV bovendien bepaalde keuzes maken die haar
onafhankelijkheid bij latere onderzoeken in het gedrang zou kunnen brengen. In elk geval is het zo
dat de door de OvV geformuleerde aanbevelingen algemeen zijn. Sommige medewerkers van de
OvV spreken zelfs over “vage” aanbevelingen en wijzen op de nood aan een consequent
aanbevelingenbeleid.
Het tweede criterium betreft legitimiteit. We bespreken dit opnieuw ten aanzien van de twee
functies.
Wat de waarheidsvinding betreft wordt legitimiteit hier sterk gereduceerd tot een inschatting van de
mate waarin de onderzochten meewerken aan het onderzoek. De onderzoekers van de OvV
verklaarden tijdens interviews dat zij bij het uitoefenen van hun job inderdaad geen moeilijkheden
ervaren om verklaringen te kunnen afnemen of om toegang te verkrijgen tot informatie. Volgens de
medewerkers zijn mensen bereid, soms zelfs opgelucht, om mee te werken aan het onderzoek van
de OvV. De goede medewerking hangt wellicht samen met de duidelijke afbakening van het
onderzoek van de OvV met dat van de gerechtelijke actoren. Hierdoor kunnen de
onderzoeksgegevens niet gebruikt worden als bewijs om de burger- of strafrechtelijke
aansprakelijkheid te bepalen. Die speciale status van de OvV geeft hem op zich trouwens ook een
zekere legitimiteit. Dat wordt nog versterkt door de verregaande onderzoeksbevoegdheden.
Een belangrijke indicator van de legitimiteit van de uitgevaardigde adviezen is de mate waarin de
aanbevelingen ernstig worden genomen door de actoren aan wie ze gericht zijn en door de bredere
samenleving. Zoals reeds besproken wordt de analyse van de legitimiteit in dit onderzoek beperkt
tot de mate waarin de aanbevelingen worden geoperationaliseerd en geïmplementeerd. Om zicht te
krijgen op hoeveel aanbevelingen daadwerkelijk zijn opgevolgd, verstuurt de OvV jaarlijks een
overzicht hiervan naar het betrokken ministerie. Uit een analyse van de gegevens van de OvV blijkt
dat de overgrote meerderheid van de aanbevelingen minstens gedeeltelijk worden opgevolgd, ook al
is de naleving van de aanbevelingen formeel gezien niet afdwingbaar.
115
De efficiënte van een onderzoeksorgaan, het derde criterium, houdt verband met de verhouding
tussen de kosten en baten van het orgaan. Zowel in het geval van de waarheidsvinding als de
adviesverlening gaat het in het geval van de OvV om de verhouding tussen de input, de financiële
kosten en de personeelskosten, en de output, de onderzoeksrapporten. In dit hoofdstuk bleek dat de
OvV over een substantieel budget beschikt en heel wat personeel tewerkstelt. De financiële kosten
van de afzonderlijke onderzoeken liggen, toch wat de grote, inhoudelijk vernieuwende onderzoeken
betreft, hoog. Dit moet wel genuanceerd worden, zeker in vergelijkend perspectief. Het
samenbrengen van verspreide onderzoeksfuncties in één raad met een openbaar budget, maakt de
budgetten zeer transparant. Men kan deze pas echt beoordelen als men deze vergelijkt met de totale
kosten van de verschillende aparte onderzoeken die zouden zijn gebeurd (of in vergelijkend
perspectief: die in een ander land zijn gebeurd). In elk geval lijkt het efficiënter om het onderzoek
op een gecoördineerde manier te laten verrichten, bijvoorbeeld door 1 orgaan, eerder dan verspreid
over verschillende organen die zonder veel coördinatie werken.
116
Hoofdstuk 6: Voorvallenonderzoek in België: actoren
In dit en volgend hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de huidige Belgische situatie inzake
voorvallenonderzoek. Het is immers pas na een dergelijke analyse dat de vraag beantwoord kan
worden of België nood heeft aan een onderzoeksraad voor veiligheid. Om de Belgische situatie in
kaart te brengen, wordt in dit hoofdstuk een overzicht geven van de verschillende organen en
actoren die voorvallenonderzoek verrichten, met een bijzondere aandacht voor het Federaal
Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid (cf. 6.2), de structuur van veiligheidscellen (cf. 6.3) en
de parlementaire onderzoekscommissie (cf. 6.3). Deze drie actoren worden achtereenvolgens
besproken, waarbij de structuur van het conceptueel kader gevolgd wordt.
6.1 Inleiding
In België is momenteel geen onderzoeksraad werkzaam die qua onderzoeksdomeinen en
bevoegdheden vergelijkbaar is met de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid. Dit wil echter
niet zeggen dat voorvallen niet onderzocht worden. De onderzoeks- en evaluatietaken worden
verricht door diverse actoren die verschillen inzake het beleidsdomein waarvoor ze
verantwoordelijk zijn, de opdracht die ze vervullen, de bevoegdheden die ze hebben en de band die
ze hebben met het orgaan betrokken bij het voorval.
De actoren die onderzoek verrichten kunnen worden opgedeeld naargelang de band die ze hebben
met de organisatie of instelling die direct betrokken is bij het voorval. Voorvallenonderzoek kan
bijvoorbeeld gebeuren intern in de organisatie. De meeste organisaties en instanties hebben een
interne dienst verantwoordelijk voor de evaluatie en analyse naar aanleiding van een voorval. Deze
analyse kan gericht zijn op de oorzaak en omstandigheden van een voorval, maar richt zich tevens
vaak op het beheer van het voorval. Een voorbeeld van een dergelijke actor is de dienst Safety
Management bij Infrabel, die een onderzoek instelt na een voorval op het spoor waarvan vermoed
wordt dat de eigen organisatie erbij betrokken is. Andere actoren maken geen deel uit van de
organisatie of instantie betrokken bij het voorval, maar zijn er nauw mee verbonden. Het meest
evidente voorbeeld hiervan zijn de regulatoren van de sector, bij wet ingesteld om een
controlerende en evaluerende rol te spelen. Voorbeelden van dergelijke organen zijn onder meer het
Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, de brandweerinspectie en het Federaal Agentschap
voor Voedselveiligheid. Tot slot zijn er actoren die geen deel uit maken van de organisatie
betrokken bij het voorval en er ook niet mee verbonden zijn. Het gaat om externe partijen zoals
bijvoorbeeld het parket, een parlementaire onderzoekscommissie, het Belgisch Instituut voor
Verkeersveiligheid, etc.
117
In de volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op drie specifieke actoren in de Belgische context.
Elk van deze actoren onderzoekt voorvallen uit diverse veiligheidsdomeinen, elk vanuit hun eigen
invalshoek: het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, de structuur van de
veiligheidscellen en de parlementaire onderzoekscommissie.
6.2 Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid
Op 10 juni 2008 werd bij de FOD Binnenlandse Zaken het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele
Veiligheid (hierna: “Kenniscentrum”) opgericht. Eén van de opdrachten van dit orgaan is het
onderzoeken en evalueren van voorvallen met de intentie om eruit te leren. Deze subparagraaf
bespreekt het Kenniscentrum de hand van de structuur die in het conceptueel kader werd
voorgesteld.
6.2.1 Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren
De werking van de Civiele Veiligheid198
was tot enkele jaren geleden enkel gebaseerd op wetgeving
die dateert uit 1963.199
Eind jaren negentig groeide de vraag om de structuur van de sector te
moderniseren. Deze vraag had te maken met een aantal algemene ontwikkelingen, maar werd
versterkt door de gasexplosie te Gellingen (Kenniscentrum, 2005-2006). De minister van
Binnenlandse Zaken vertrouwde de leiding van dit project toe aan de Voorzitter van het
Directiecomité van de FOD Binnenlandse Zaken. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de
situatie en de te volgen richting, heeft het Directiecomité zich laten omringen door verschillende
deskundigen van de administratie en door deskundigen en experts uit het werkveld inzake civiele
veiligheid (Civiele Veiligheid, s.d.). Eén en ander leidde tot de wet van 15 mei 2007 betreffende de
Civiele Veiligheid,200
ter vervanging van de wet van 31 december 1963. Deze wet verwijst naar de
drie grote doelstellingen van de Civiele Veiligheid: aan de burger de snelste en meest adequate hulp
verlenen, aan de burger dezelfde basisbescherming voor een gelijkwaardige bijdrage verlenen, en de
schaalvoordelen bevorderen (Civiele Veiligheid, s.d). Daarbij mochten gemeentelijke, provinciale,
of gewestelijke grenzen niet langer een obstakel vormen voor de werkzaamheden van de
hulpdiensten (Kenniscentrum, 2005-2006). Het ingaan op de details van deze hervormingen valt
buiten het bestek van dit onderzoeksproject.
198 De Civiele Veiligheid bestaat uit: de Algemene Directie, de Civiele Bescherming; en de brandweer. De Algemene
Directie van de Civiele Veiligheid houdt zich onder meer bezig met de reglementering voor de brandweer, de aankoop
van materieel, de opleidingen, de inspectie en de coördinatie van de operaties op het terrein, stelt veiligheidsnormen op
voor gebouwen en beheert de operationele eenheden van de Civiele Bescherming. Deze operationele eenheden worden
bemand door agenten van de Civiele Bescherming. Het gaat over federaal personeel dat enkel tussenkomt bij
opdrachten die zwaar materieel en gespecialiseerde bekwaamheden vereisen en dit op vraag van de brandweer of de
overheid. De brandweer is als eerste ter plaatse bij een ongeval, brand of ramp. Ze is georganiseerd op gemeentelijk
niveau en houdt zich eveneens bezig met preventie. 199
Wet 31 december 1963 betreffende de Civiele Veiligheid, B.S. 31 juli 2007. 200
Wet 15 mei 2007 betreffende de Civiele Veiligheid, B.S. 31 juli 2007.
118
Wel relevant voor het onderzoek is dat de oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de
Civiele Veiligheid kadert binnen die bredere hervorming201
en beantwoordt aan de uitdrukkelijke
vraag van de hulpdiensten (Kenniscentrum, 2005-2006). Het Kenniscentrum werd opgericht met de
expliciete doelstelling om de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren door het verzamelen en
verwerken van informatie inzake civiele veiligheid. Om voldoende kennis te hebben van het
werkveld, laat het Kenniscentrum zich bijstaan door gedetacheerde operationele leden van de
hulpdiensten (Kenniscentrum, 2005-2006). Het Kenniscentrum werd ingesteld door de wet van 22
januari 2007 tot oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid202
en de
uitvoeringsmodaliteiten ervan werden gepreciseerd in het KB van 28 maart 2007.203
Op 10 juni
2008 werd het Kenniscentrum officieel geïnstalleerd.
6.2.2 Inhoudelijk domein
Het Kenniscentrum onderzoekt uitsluitend voorvallen die plaatsvinden binnen het domein van de
Civiele Veiligheid. De beperking van de onderzoeksbevoegdheid tot dit domein houdt verband met
de algemene opdracht van het Kenniscentrum om “kwalitatief een betere, uniforme dienstverlening
van de operationele diensten van de Civiele Veiligheid te realiseren”204
(cf. 6.2.5).
6.2.3 Staatsrechtelijke inbedding
Het Kenniscentrum is opgericht binnen de FOD Binnenlandse Zaken205
als een staatsdienst met een
afzonderlijk beheer. Het beheer ervan is bijgevolg door een bijzondere wet gescheiden van het
beheer van de diensten van algemeen bestuur van de Staat.206
De keuze om het Kenniscentrum te organiseren als een staatsdienst met afzonderlijk beheer werd
gemaakt naar aanleiding van de conclusie van de commissie-Paulus,207
opgericht ter ondersteuning
van de hervorming van de Civiele Veiligheid, die voorschreef dat het Kenniscentrum “voldoende
autonoom [moet] zijn.”208
201 Art. 175 Wet 15 mei 2007 betreffende de Civiele Veiligheid, B.S. 31 juli 2007.
202 Wet 22 januari 2007 tot oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, B.S. 21 februari
2007. 203
KB 28 maart 2007 betreffende een Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, B.S. 13 april 2007. (Verder:
KB Kenniscentrum.) 204
Art. 2 KB Kenniscentrum. 205
Art. 1 KB Kenniscentrum. 206
Art. 140 Wet 17 juli 1991 betreffende gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, B.S. 21 augustus 1991. 207
Op 7 september 2004 installeert Patrick Dewael, toenmalig minister van Binnenlandse Zaken de
Begeleidingscommissie voor de hervorming van de Civiele Veiligheid, onder het voorzitterschap van
provinciegouverneur Camille Paulus. Die commissie formuleert belangrijke aanbevelingen en zet de krijtlijnen uit voor
de hervorming van de brandweerdiensten. De wetgever neemt haar besluiten over. In haar eindrapport neemt de
commissie Paulus drie basisprincipes op. 208
Wetsontwerp tot oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, Parl.St. Kamer 2006-07, nr.
51 2691/002.
119
Staatsdiensten met afzonderlijk beheer moeten voldoen aan een aantal wettelijke bepalingen die in
de wetgeving op de rijkscomptabiliteit worden toegelicht.209
“Art. 140. 1 Het opmaken en bekendmaken van een begroting en van rekeningen;
2 De controle van de rekeningen door het Rekenhof, die ter plaatse verricht kan worden;
3 Het houden van de uitgaven binnen de perken van de ontvangsten en van de goedgekeurde
limitatieve kredieten;
4 De mogelijkheid om, vanaf het begin van het jaar, de bij het verstrijken van het vorige jaar
beschikbare geldmiddelen te gebruiken;
5 De behandeling en de bewaring van de gelden en waarden door een tegenover het
Rekenhof verantwoordelijke rekenplichtige;
6 Het houden van een vermogenscomptabiliteit en het opmaken van een inventaris van het
vermogen;
7 De beperking in de tijd van de overdrachten waartoe machtiging is verleend.”
Concreet betekent dit dat het Kenniscentrum over een beheerscomité en eigen boekhouding
beschikt, onafhankelijk van de FOD Binnenlandse Zaken. Die structuur maakt het volgens de
directeur van het Kenniscentrum, makkelijker om bijvoorbeeld personeel aan te werven of uitgaven
te doen. De keuzevrijheid voor deze taken is groter en de administratieve procedures zijn
eenvoudiger.210
Onder de titel „onafhankelijkheid‟ wordt er dieper ingegaan op de mate van
autonomie van het centrum in de praktijk.
6.2.4 Interne organisatie
6.2.4.1 Structuur
Het Kenniscentrum is opgebouwd uit drie organen:211
het beheerscomité, een administratieve cel en
een technische en wetenschappelijke groep.
Het beheerscomité is samengesteld uit leden uit diverse disciplines en organen. Art. 7 van het KB
van 28 maart 2007 betreffende het Kenniscentrum beschrijft de samenstelling.212
“Art. 7. Het beheerscomité is samengesteld als volgt:
1° de voorzitter van het directiecomité van de FOD Binnenlandse Zaken;
2° de directeur-generaal van de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid of zijn
vertegenwoordiger;
3° de directeur-generaal van de Algemene Directie Crisiscentrum of zijn vertegenwoordiger;
4° de voorzitter van de Brandweervereniging Vlaanderen of zijn afgevaardigde;
5° de voorzitter van de “Fédération royale des Corps de Sapeurs-Pompiers de Belgique, aile
francophone et germanophone” of zijn afgevaardigde;
209 Art. 140 Wet 17 juli 1991 betreffende gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, B.S. 21 augustus 1991.
210 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
211 Art. 5 KB Kenniscentrum.
212 Art. 7 KB Kenniscentrum.
120
6° de algemeen directeur van het Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid bedoeld in
artikel 10.
7° een wetenschappelijke expert op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken.”
Het beheerscomité is belast met diverse taken. Het is onder meer verantwoordelijk voor het
voorleggen ter goedkeuring van het actieplan van het Kenniscentrum aan de minister van
Binnenlandse Zaken, het geven van nodige impulsen aan de ontwikkeling van de door het
Kenniscentrum uitgevoerde activiteiten en projecten, het verlenen van adviezen betreffende de
werking van het Kenniscentrum, het opstellen van de jaarlijkse begroting en het voorleggen van een
jaarlijks activiteitenverslag aan de minister van Binnenlandse Zaken.213
De administratieve cel, onder leiding van een algemeen directeur, staat onder meer in voor de
dagelijkse administratie en het financiële beheer van het Kenniscentrum en de opstelling van de
activiteitenverslagen.214
De technische en wetenschappelijke groep bestaat uit deskundigen, aangeduid omwille van hun
bekwaamheid inzake civiele veiligheid.215
Het is deze groep die belast is met de feitelijke uitvoering
van de onderzoeksopdrachten van het Kenniscentrum.216
6.2.4.2 Capaciteit
6.2.4.2.1 Personeelsmiddelen
In een interview licht de directeur van het Kenniscentrum toe dat hij in juli 2011 11,7 voltijdse
equivalenten in dienst heeft. De mogelijkheid bestaat om externe expertise in te huren voor
bepaalde domeinen. Met deze experts wordt samengewerkt op basis van vertrouwen. Dit houdt
onder meer in dat er geen wettelijke garanties zijn dat deze experts niet kunnen worden opgeroepen
als getuige in een eventuele rechtszaak en dat zij niet gebonden zijn aan geheimhoudingplicht.217
Volgens de directeur van het Kenniscentrum is de huidige personeelscapaciteit onvoldoende om alle
taken naar behoren te kunnen verrichten. Om efficiënt en effectief te werken lijkt het aangewezen
om ongeveer met een twintigtal personeelsleden te werken.218
Uit een ander interview bleek dat er
ook van buitenaf kritiek geformuleerd wordt op de personeelscapaciteit van het Kenniscentrum. Zo
zou er niet alleen te weinig personeel zijn, maar er zou tevens onvoldoende expertise zijn. Zolang
deze situatie niet wordt rechtgezet blijft het Kenniscentrum volgens deze respondent “een lege
doos”. Het probleem dat zich op die manier stelt is dat voorvallen in de praktijk niet meer
213 Art. 8 KB Kenniscentrum.
214 Art. 10 en 12 KB Kenniscentrum.
215 Art. 13 KB Kenniscentrum.
216 Art. 15 KB Kenniscentrum.
217 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
218 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
121
onderzocht worden. De minister van Binnenlandse Zaken verwijst de onderzoeken door naar het
Kenniscentrum, maar omdat dit momenteel onderbemand is, gebeurt er in de praktijk niets.219
6.2.4.2.2 Financiële middelen
Het Kenniscentrum wordt gefinancierd uit diverse bronnen. Ten eerste is er een jaarlijkse dotatie
ingeschreven op de algemene uitgavenbegroting. Ten tweede heeft het Kenniscentrum de
mogelijkheid om eigen inkomsten te genereren via functionele- en exploitatieontvangsten (FOD
Binnenlandse Zaken, 2008).220
Het Kenniscentrum beschikt volgens de directeur van het
Kenniscentrum als staatsdienst met afzonderlijk beheer in 2011 over een budget van 848 000 euro.
Op dit moment wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zelf inkomsten te
genereren.221
6.2.4.2.3 Onderzoekscapaciteit
Het Kenniscentrum is in 2008 opgericht. De eerste jaren waren voornamelijk gericht op het intern
organiseren en het uitstippelen van een beleid. Uit een interview met de directeur van het
Kenniscentrum blijkt dat het orgaan in de zomer van 2009 inhoudelijk van start is gegaan met zijn
werkzaamheden. In het jaar 2010 lag de prioriteit van het Kenniscentrum bij het organiseren en
aanpassen van de opleiding van de leden van de Civiele Veiligheid. Aldus de directeur was
ongeveer 80% van de activiteiten gericht op het verbeteren van de opleiding. Daarnaast is er gestart
met de opmaak van standaardoperatieprocedures. Als gevolg hiervan zijn er in 2010 slechts drie
onderzoeken gevoerd naar aanleiding van een voorval.222
6.2.5 Taken en bevoegdheden
Het Kenniscentrum heeft als taak het verzamelen en verwerken van informatie van alle aard
gerelateerd met de Civiele Veiligheid. Het vergaren van deze informatie heeft als doel om
“kwalitatief een betere, uniforme dienstverlening van de operationele diensten van de Civiele
Veiligheid te realiseren”.223
Om dit doel te bereiken heeft het Kenniscentrum een aantal wettelijk bepaalde opdrachten.224
Art. 3
van het KB van 28 maart 2007 betreffende het Kenniscentrum beschrijft deze.
219 Interview kabinetsmedewerker FOD Binnenlandse Zaken februari 2011.
220 Art. 17 KB Kenniscentrum.
221 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
222 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
223 Art. 2 KB Kenniscentrum.
224 Art. 3 KB Kenniscentrum.
122
“Art. 3. Het Kenniscentrum heeft als opdracht:
1° het opmaken van technische richtlijnen en operationele procedures voor de
hulpverleningszones;
2° de opleiding van het personeel van de operationele diensten van de Civiele Veiligheid;
3° het verzamelen en het analyseren van de statistische gegevens van de
hulpverleningszones;
4° het onderzoeken en evalueren van voorvallen met als doelstelling de leermomenten
hieruit op te nemen;
5° het ontwikkelen van een documentatiecentrum inzake Civiele Veiligheid;
6° de ontwikkeling en uitbouw van expertise en know-how binnen de verschillende
operationele diensten van de Civiele Veiligheid;
7° het maken of het laten maken van studies, op basis van de informatie die werd
ingezameld of ter beschikking werd gesteld, ter ondersteuning van het beleid van de Civiele
Veiligheid en met het oog op kwaliteitsverbetering van de operationele diensten van de
Civiele Veiligheid;
8° het formuleren van beleidsadviezen voor de minister van Binnenlandse Zaken, op zijn
verzoek of op eigen initiatief;
9° het verspreiden van kennis onder en het ter beschikking stellen van informatie aan de
minister de provinciegouverneurs en de gouverneur van het administratief arrondissement
Brussel- Hoofdstad, de burgemeesters en de administratieve en de operationele diensten van
de Civiele Veiligheid;
10° het opbouwen van een kennisnet met binnen – en buitenlandse experten en deskundigen
van onder meer administraties, de operationele diensten, de universiteiten en andere
betrokken verenigingen en organisaties;
11° haar medewerking verlenen aan onderzoek en studies, betreffende de Civiele Veiligheid,
uitgevoerd door andere openbare instellingen.
12° in geval van een noodsituatie als bedoeld in het koninklijk besluit van 16 maart 2006
betreffende de nood- en interventieplanning, het ondersteunen van de interveniërende
hulpdiensten door het ter beschikking stellen van informatie en gespecialiseerde kennis.”
Vooral punt vier vermeldt de opdracht die relevant is voor voorliggend onderzoeksproject: “het
onderzoeken en evalueren van voorvallen met als doelstelling de leermomenten hieruit op te
nemen”. Hiermee wordt uitdrukkelijk bepaald dat het onderzoeken van voorvallen een taak is van
het Kenniscentrum, met die beperking dat het voorval van die aard moet zijn dat het betrekking
heeft op het domein van de Civiele Veiligheid. Het evalueren van voorvallen is voor het
Kenniscentrum een belangrijke taak omwille van de diversiteit aan voorvallen waarmee de
operationele leden van de Civiele Veiligheid worden geconfronteerd. Door deze verscheidenheid is
het noodzakelijk dat de procedures die gehanteerd worden tijdens de interventies regelmatig worden
herbekeken. De analyse en evaluatie van voorvallen bieden een bron van informatie aan de hand
waarvan deze procedures kunnen aangepast worden (FOD Binnenlandse Zaken, 2008). Hieruit kan
worden afgeleid dat het Kenniscentrum wellicht in de eerste plaats kleinschalige voorvallen zal
onderzoeken die verband houden met de dagdagelijkse bezigheden van de hulpverleners eerder dan
123
zich expliciet te richten op grootschalige voorvallen die een diepe maatschappelijke indruk nalaten.
Het zijn echter voorvallen van dit laatste type van die voor een onderzoeksraad prioritair zijn.
De werknemers van het Kenniscentrum hebben heel wat taken, waarvan het verrichten van
voorvallenonderzoek er slechts één is. Volgens de directeur van het Kenniscentrum is het een
meerwaarde dat dit divers takenpakket wordt samengevoegd in één orgaan. Er zijn immers heel wat
zaken die samenhangen. Voorvallenonderzoek, het opstellen van procedures en opleidingen zijn
zaken die met elkaar in verband staan.225
De directeur van het Kenniscentrum licht tijdens het interview toe dat de onderzoekers van het
Kenniscentrum voor het beoefenen van hun taak over geen enkele bijzondere bevoegdheid
beschikken. Dit betekent dat het onderzoek volledig staat of valt met de medewerking van de
betrokkenen bij het voorval. Het Kenniscentrum kan niemand dwingen om met medewerkers van
het Kenniscentrum te spreken: als iemand weigert, dan is het onderzoek in dat opzicht voorbij. Het
Kenniscentrum kan evenmin documenten opeisen of plaatsten betreden. Bovendien kunnen de
onderzoekers aan de betrokkenen die een verklaring afleggen of informatie bezorgen geen garanties
bieden ten aanzien van een eventueel gerechtelijk onderzoek.226
Op dit aspect wordt dieper
ingegaan onder de titel „externe organisatie‟.
6.2.6 Externe organisatie
Onder deze titel wordt gekeken naar de verhouding van het Kenniscentrum met enkele actoren
waarmee het in contact komt op het werkveld.
6.2.6.1 Brandweerinspectie
Het Kenniscentrum werkt samen met de brandweerinspectie. Ten eerste licht de inspectie het
centrum in als er zich een voorval voordoet. Ten tweede is het aan de inspectie om de door het
Kenniscentrum voorgeschreven procedures te controleren. In de praktijk verloopt deze controle
volgens de directeur van het Kenniscentrum echter niet zo vlot. Dit is volgens hem niet te wijten
aan een gebrek aan motivatie bij de inspectiedienst, maar aan een personeelstekort. De
brandweerinspectie bestaat immers uit een vijftal medewerkers. De inspectie zal bijgevolg meestal
pas in actie treden nadat er iets gebeurd is.227
Een kabinetsmedewerker van het FOD Binnenlandse
Zaken stelt in een interview dat de leden van de brandweer in de praktijk ongeveer om de zes jaar
iemand van de inspectiediensten zien in het kader van hun opdracht.228
225 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
226 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
227 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
228 Interview kabinetsmedewerker FOD Binnenlandse Zaken februari 2011.
124
6.2.6.2 Openbaar Ministerie en onderzoeksrechter
Uit een interview met de directeur van het Kenniscentrum blijkt dat het onderzoek van het
Kenniscentrum volledig ondergeschikt is aan het onderzoek van het Openbaar Ministerie en de
onderzoeksrechter. De onderzoekers van het Kenniscentrum hebben geen bijzondere bevoegdheden
wat betreft het bewijsmateriaal. Zaken die in beslag worden genomen door het parket of de
onderzoeksrechter zijn niet toegankelijk. Plaatsen die verzegeld zijn mogen niet betreden worden.
Het enige wat het Kenniscentrum kan doen is hopen op de goodwill van de procureur of
onderzoeksrechter om materiaal te mogen inkijken of om plaatsten te mogen betreden. Als deze
partijen weigeren, kan het volgens de directeur jaren duren eer het Kenniscentrum toegang heeft tot
het verzegelde materiaal. Volgens de directeur van het Kenniscentrum kan het onderzoek bovendien
te allen tijde worden opgevorderd door de gerechtelijke actoren.229
De directeur van het Kenniscentrum is van mening dat de gegevens of verklaringen die het
Kenniscentrum ontvangt van de betrokkenen bij een voorval afgeschermd zouden moeten worden
van de gerechtelijke actoren. Volgens hem is het essentieel voor de goede werking van het
Kenniscentrum dat er een garantie is dat de informatie die verzameld wordt in het kader van het
onderzoek niet gebruikt kunnen worden in een gerechtelijke procedure. Daarnaast is het aldus de
directeur nodig om een verhouding uit te werken tussen beide partijen. Zo kan het bijvoorbeeld
wettelijk geregeld worden dat het Kenniscentrum eveneens toegang krijgt tot alle bewijsmateriaal
en getuigen mag spreken, eventueel na het parket of de onderzoeksrechter.230
6.2.6.3 Leden Civiele Veiligheid
Het is interessant om de verhouding tussen het Kenniscentrum en de leden van de Civiele
Veiligheid te beschrijven. Het is immers voor deze doelgroep dat het Kenniscentrum is opgericht.
Bovendien is input uit het werkveld een essentiële vereiste voor een goede werking van het
Kenniscentrum. Net hier dreigt het volgens de directeur van het Kenniscentrum wel eens mis te
gaan.231
Het Kenniscentrum is aldus de directeur nog niet voldoende gekend op het terrein,
waardoor het verschil met de inspectie niet altijd even duidelijk is. Het vertrouwen is bijgevolg nog
niet van die aard dat men actief wil meewerken aan het onderzoek. De zaken die het Kenniscentrum
onderzoekt kunnen volgens de directeur gevoelig liggen en de mentaliteit is van die aard dat
mensen zichzelf willen beschermen tijdens een interview, onder meer omdat de opdracht van het
229 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
230 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
231 Uit een interview met de directeur van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011 blijkt dat de
omgekeerde situatie zich in de praktijk evenzeer al heeft voorgedaan. Bij bepaalde onderzoeken was de medewerking
van de betrokken leden van de Civiele Veiligheid bijzonder oprecht en toegewijd.
125
Kenniscentrum onvoldoende bekend is.232
Nochtans zijn het net de leden van de Civiele Veiligheid
die bij de hervorming van de Civiele Veiligheid vragende partij waren voor een diepgaand,
onafhankelijk onderzoek. In de praktijk waren er immers diepe frustraties bij de analyse van
voorvallen. Na een brand op de Spaanse Ambassade te Brussel (2002), bijvoorbeeld, verongelukte
een brandweerman. Negen jaren later is hierover nog steeds niets geweten, wat volgens een
kabinetsmedewerker van FOD Binnenlandse Zaken voor gevoelens van onmacht zorgt binnen de
betrokken kazerne.233
6.2.7 Het onderzoeksproces
Deze subparagraaf gaat in op de manier waarop het Kenniscentrum een onderzoeksproces doorloopt
naar aanleiding van een voorval binnen de Civiele Veiligheid.
6.2.7.1 Initiële rapportage
Uit een interview met zijn directeur blijkt dat het Kenniscentrum op verschillende manieren op de
hoogte wordt gesteld van voorvallen. Ten eerste is het wettelijk bepaald dat de brandweerinspectie
moet worden ingelicht in het geval van een dodelijk voorval. De inspectiediensten rapporteren dit
vervolgens aan het Kenniscentrum. Deze communicatie tussen beide actoren wordt bevorderd door
het feit dat beide zich in hetzelfde gebouw bevinden. Ten tweede volgt het Kenniscentrum actief de
media op. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze aandacht zich niet uitsluitend richt op het
negatieve, maar ook op zaken die goed zijn verlopen.234
6.2.7.2 Selectie voorvallen
Om de voorvallen te selecteren die geschikt worden bevonden voor onderzoek, zijn er volgens de
directeur van het Kenniscentrum geen expliciete of wettelijk bepaalde selectiecriteria. Er wordt
getracht voorvallen te selecteren waarvan gedacht wordt dat er iets kan worden uit geleerd. Dit
vertaalt zich in de praktijk meestal in de zware voorvallen, of voorvallen waarbij werknemers van
de Civiele Veiligheid ernstig gewond zijn geraakt of zijn overleden bij de uitoefening van hun
functie. Hierbij moet worden opgemerkt dat het niet uitsluitend gaat over gevallen waar de
interventies slecht verliepen. Ook uit situaties die goed zijn verlopen en waar er geen slachtoffers
zijn gevallen kunnen er lessen getrokken worden. Uit een gesprek met de directeur van het
Kenniscentrum blijkt bovendien dat onderzoeken naar voorvallen rechtstreeks kunnen worden
232 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
233 Interview kabinetsmedewerker FOD Binnenlandse Zaken februari 2011.
234 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
126
opgedragen door de minister van Binnenlandse Zaken, indien de minister een onderzoek wenst
onafhankelijk van dat van het Openbaar Ministerie.235
6.2.7.3 Onderzoek
Om het eigenlijke onderzoek te verrichten maakt het Kenniscentrum geen gebruik van specifieke
onderzoeks- of ongevalsmodellen, tijdschema‟s, of andere richtlijnen. De directeur van het
Kenniscentrum wijst in dit verband op het feit dat het Kenniscentrum nog maar recent werd
opgericht. Hij sluit niet uit dat dergelijke methoden op termijn ontwikkeld zouden kunnen
worden.236
6.2.7.4 Verspreiden kennis
De directeur van het Kenniscentrum gaat in een interview in op de procedure betreffende de
verspreiding van opgedane kennis. De bevindingen worden gepubliceerd in een onderzoeksrapport.
Dit wordt overgemaakt aan de minister van Binnenlandse Zaken. Het is de minister die beslist wat
er verder met het rapport gebeurt en of het al dan niet openbaar wordt gemaakt. Tot op heden is er
nog geen openbaar onderzoeksrapport verschenen. Hiervoor worden twee redenen genoemd door de
directeur. In de eerste plaats is het Kenniscentrum nog een jong orgaan, op zoek naar een goede
methode om rapporten op te stellen. Het weergeven van bevindingen op een juiste manier, zonder te
belerend te willen zijn, is echter een grote uitdaging. Ten tweede, zo stelt de directeur van het
Kenniscentrum, is de mentaliteit op het werkveld niet altijd even ideaal. Het Kenniscentrum heeft
nog niet aan de buitenwereld kunnen aantonen dat de resultaten gebruikt kunnen worden om de
procedures van de leden van de Civiele Veiligheid te verbeteren. Onder meer daarom zijn de
betrokkenen op het terrein nog niet altijd bereid om mee te werken aan het onderzoek. Men heeft,
gezien de gevoeligheid van de gevoerde onderzoeken, beslist om deze nog niet te publiceren.237
6.2.7.5 Implementatie aanbevelingen
Het rapport en de aanbevelingen die het bevat zijn er volgens de directeur van het Kenniscentrum
op gericht om geïmplementeerd te worden. Het Kenniscentrum kan uit een onderzoek lessen
trekken en die omzetten in een procedure, zelfs wanneer het onderzoeksrapport niet publiek is. Dit
is aldus de directeur een voordeel van het samenvoegen van diverse taken binnen één orgaan, zoals
235 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
236 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
237 Het betreft de onderzoeken naar een brand in een rusthuis in Melle en een brand in discotheek in Mons waar een
brandweerman is omgekomen. Momenteel is het onderzoek naar het overlijden van een duiker van de Civiele
Veiligheid afgerond en wordt het rapport geschreven. Bron: interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de
Civiele Veiligheid juli 2011.
127
eerder aangehaald.238
Het is wellicht om deze reden dat de directeur van Kenniscentrum aangeeft
momenteel niet de noodzaak te voelen om zelf te kunnen beslissen of het onderzoeksrapport al dan
niet openbaar moet worden gemaakt. De wens om afdwingbare aanbevelingen op te stellen bestaat
evenmin. De procedures die ontwikkeld worden zijn immers richtlijnen, aldus de directeur. Een
procedure vervangt nooit de commandant op het terrein; het is enkel een leidraad. In de praktijk
kunnen zich immers altijd elementen voordoen waardoor er anders gereageerd kan of moet worden
dan een procedure voorschrijft. Goed vakmanschap blijft essentieel.239
6.2.8 Onafhankelijkheid
Deze subparagraaf gaat in op de mate van onafhankelijkheid van het Kenniscentrum, tegen de
achtergrond van het conceptueel kader van Verhoest et al. (2004).
6.2.8.1 Autonomie
Voor de leden van de projectgroep verantwoordelijk voor de hervorming van de Civiele Veiligheid
was het creëren van een autonoom, onafhankelijk orgaan een belangrijke doelstelling (FOD
Binnenlandse Zaken, 2008). Om deze autonomie te garanderen, werd het Kenniscentrum
georganiseerd als een staatsdienst met afzonderlijk beheer (Kenniscentrum, 2005-2006; FOD
Binnenlandse Zaken, 2008). Op financieel vlak wordt de autonomie georganiseerd via de eerder
besproken methode van de jaarlijkse dotatie (FOD Binnenlandse Zaken, 2008). Hier wordt deze
autonomie bekeken vanuit twee invalshoeken: de beleidsvrijheid en de bestuursvrijheid.
6.2.8.1.1 Beleidsautonomie
De opdrachten van het Kenniscentrum zijn wettelijk bepaald. Binnen deze opdrachten is het
Kenniscentrum volgens de directeur vrij om zelf accenten en prioriteiten te leggen. Wat het
verrichten van voorvallenonderzoek betreft, blijkt dat het Kenniscentrum autonoom beslist welke
voorvallen onderzocht worden en welke niet. Deze beleidsvrijheid wordt echter ingeperkt door de
bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken om onderzoeken naar voorvallen op te
dragen. Daarnaast kan de minister de verspreiding van het rapport tegenhouden. Momenteel
verloopt de wisselwerking met de minister van Binnenlandse Zaken volgens de directeur goed,
maar dit betekent niet dat er zich in de toekomst geen problemen kunnen voordoen.240
238 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
239 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
240 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
128
6.2.8.1.2 Beheersautonomie
Het Kenniscentrum is vrij om personeel te selecteren en budget toe te kennen aan bepaalde zaken.
In die zin is er sprake van beheersautonomie. De enige beperking waar het Kenniscentrum volgens
de directeur toe gehouden is, is de wetgeving op overheidsopdrachten.241
Om de onafhankelijkheid
en onpartijdigheid van het Kenniscentrum te bewaren, is wettelijk voorzien dat de gedetacheerde
personeelsleden van een overheidsdienst die werkzaam zijn bij de technische en wetenschappelijke
groep onder het gezag worden geplaatst van de directeur van het Kenniscentrum. De medewerkers
behouden echter wel de rechtspositie die ze hebben binnen hun oorspronkelijke administratie.242
De directeur van het Kenniscentrum merkt op dat het Kenniscentrum op papier een onafhankelijk
orgaan is, maar dat de directeur in de praktijk wel nog steeds een administratieve overste heeft: de
directeur van de Civiele Veiligheid.243
Hij wijst er wel op dat hij in de praktijk nog nooit
beperkingen van zijn mogelijkheid om initiatief te nemen of zijn onafhankelijk heeft ervaren vanuit
deze hoek.244
De directeur van het Kenniscentrum wijst op enkele actoren die impliciet de werking van het
Kenniscentrum kunnen sturen in positieve, maar ook negatieve, zin. De brandweerverenigingen,245
bijvoorbeeld, kunnen een belangrijke impact hebben op de reputatie van het Kenniscentrum. Als de
thema‟s die het Kenniscentrum selecteert en de onderzoeken die het verricht niet kwalitatief
bevonden worden door de brandweervereniging, dan kan dit een impact hebben op de legitimiteit
van het Kenniscentrum en dus ook op bereidwilligheid in het werkveld om mee te werken.246
6.2.8.2 Mogelijke beperkingen
6.2.8.2.1 Structurele beperkingen
Structurele beperkingen verwijzen naar de mate waarin een orgaan afgeschermd is van
overheidsbeïnvloeding (Verhoest et al., 2004). De hierboven opgesomde mogelijkheden voor de
minister om in te grijpen in het onderzoeksproces, een onderzoek op te leggen en de publicatie van
een onderzoeksrapport te verbieden, kunnen gezien worden als belangrijke structurele beperkingen.
241 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
242 Art. 14 KB Kenniscentrum.
243 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
244 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
245 Brandweerverenigingen zijn de vakorganisaties voor brandweerlieden in België.
246 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
129
6.2.8.2.2 Financiële beperkingen
Of een orgaan financiële beperkingen ervaart, wordt bepaald door de mate waarin het afhankelijk is
van overheidssteun of zelf inkomsten heeft. Hierbij is het ook van belang om na te gaan of een
orgaan ervoor verantwoordelijk wordt gehouden als het verliezen lijdt (Verhoest et al., 2004). Het
Kenniscentrum ontvangt een dotatie van de overheid. Dit houdt een risico in, vermits de overheid
deze zou kunnen inkrimpen. Er zijn geen procedures om een stopzetting of inkrimping van budget
aan te vechten.247
Als staatsdienst met afzonderlijk beheer heeft het Kenniscentrum wel de
mogelijkheid om met een fonds te werken, waardoor het budget dat binnen het boekjaar niet wordt
opgebruikt, kan worden overgedragen naar het volgende jaar. In die zin kan er een reserve worden
opgebouwd. Uit een gesprek met de directeur van het Kenniscentrum blijkt dat er momenteel geen
zorgen zijn omtrent het verkrijgen van financiële middelen. Het krediet laat volgens de directeur
van het Kenniscentrum toe om correct te werken, maar het laat echter niet toe om alles uit te
bouwen zoals gewild. Het probleem is echter niet het werkingskrediet, maar de
personeelsenveloppe. Het federale personeelsbestand wordt ingekrompen: wie vertrekt wordt
slechts voor 80% vervangen.248
Het Kenniscentrum beschikt niet over de mogelijkheid om binnen een boekjaar extra budget aan te
vragen indien er zich een groot voorval voordoet. In dergelijke gevallen is het nochtans niet
onwaarschijnlijk dat er heel wat expertise moet worden ingehuurd, of dat er dure technieken moeten
worden gebruikt. Extra budget vragen kan volgens de directeur van het Kenniscentrum enkel met
het oog op het volgende jaar.249
6.2.8.2.3 Interventionele beperkingen
Een interventionele beperking houdt verband met de mogelijkheid om van buitenaf controles of
audits uit te voeren op de werking van het orgaan (Verhoest et al., 2004). Het Kenniscentrum is
onderworpen aan een aantal vormen van controle. Ten eerste is het onderworpen aan de bestaande
interne controle binnen de FOD Binnenlandse Zaken.250
Ten tweede is het, wat de financiën betreft,
onderworpen aan de bepalingen inzake de comptabiliteit van de diensten van algemeen bestuur.251
Deze financiële controle bestaat uit de wettelijke verplichting jaarlijks een begroting op te stellen,
die wordt voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en die wordt doorgestuurd naar de
247 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
248 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
249 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
250 Art. 16 KB Kenniscentrum.
251 Art. 18 KB Kenniscentrum.
130
minister bevoegd voor Begroting.252
Daarnaast moet het Kenniscentrum op het einde van elk
semester een staat van ontvangsten en een staat van uitgaven opmaken. De minister van
Binnenlandse Zaken legt die staten voor aan het Rekenhof.253
Tot slot is het Kenniscentrum ertoe
verplicht aan het eind van ieder jaar een beheersrekening, een rekening van uitvoering van de
begroting en een staat van activa en passiva op te stellen. Deze rekeningen worden, opnieuw via de
minister van Binnenlandse Zaken, voorgelegd aan het Rekenhof.254
Twee actoren spelen een belangrijke rol in de financiële controle. Ten eerste is het Kenniscentrum,
zoals de volledige FOD Binnenlandse Zaken, onderworpen aan de controle van de inspecteur van
financiën. De inspecteur woont de vergaderingen van het beheerscomité bij en kan binnen een
termijn van vier dagen beroep instellen tegen elke beslissing die hij met de wet, de statuten of het
algemeen belang strijdig acht. Het beroep is opschortend. De minister van Binnenlandse zaken heeft
twintig dagen om dit beroep nietig te verklaren, anders wordt de beslissing definitief.255
Ten tweede
kan het Rekenhof de comptabiliteit ter plaatste controleren. Daarom is het Hof bevoegd om zich alle
verantwoordingsstukken, staten, inlichtingen of toelichtingen te verstrekken.256
Naast deze financiële controles, produceert het Kenniscentrum een jaarverslag dat wordt
opgenomen in het jaarverslag van de FOD Binnenlandse Zaken. Aan deze verslagen worden geen
gevolgen verbonden.257
De directeur van het Kenniscentrum wijst erop dat het parlement parlementaire vragen kan stellen
over wat het Kenniscentrum heeft gerealiseerd. Als het antwoord onvoldoende wordt geacht, kan
het parlement voorstellen om de dotatie te verminderen. De brandweerverenigingen hebben een
zekere controle of invloed omwille van hun plaats in het beheerscomité van het Kenniscentrum.258
6.2.9 Besluit
Het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid is bijzonder in die zin dat het één van de
weinige Belgische organen is waarbij „voorvallenonderzoek‟ expliciet in de taakomschrijving is
opgenomen, naast een ruim aantal andere functies. Het Kenniscentrum is een recent orgaan, dat zijn
weg nog aan het zoeken is. Toch is duidelijk dat dit orgaan, betreffende voorvallen op het domein
van de civiele veiligheid, aan waarheidsvinding en adviesverlening tracht te doen. Voorvallen
worden geanalyseerd met het oog op het achterhalen van de oorzaken en omstandigheden, met het
252 Art. 21 KB Kenniscentrum.
253 Art. 22 KB Kenniscentrum.
254 Art. 23 KB Kenniscentrum.
255 Art. 28 § 1 KB Kenniscentrum.
256 Art. 28 § 2 KB Kenniscentrum.
257 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
258 Interview directeur Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid juli 2011.
131
doel om hier lessen uit te trekken naar de toekomst toe. De vraag is echter of dit orgaan in staat zal
zijn om deze taken naar behoren te vervullen zonder een uitbreiding van de
(onderzoeks)bevoegdheden of de capaciteit. De samenwerking met de gerechtelijke actoren moet
bovendien worden uitgewerkt. Ook de onafhankelijkheid kan nog verder versterkt worden.
6.3 De structuur van de provinciale en gemeentelijke veiligheidscellen
Het is interessant om na afloop van een hulpoperatie, zij het een reële toestand of een oefening, een
debriefing te organiseren met alle betrokken partijen. Deze debriefing heeft als doel zowel positieve
punten als disfuncties naar voren te brengen. Dergelijke evaluaties gaan niet in op de achterliggende
oorzaken van een voorval, maar vormen toch een belangrijke schakel in het verbeteringsproces van
de rampenplanning (Sorgeloos & Deladrier, 2005, 42). Het is in dit kader dat de veiligheidscellen
een belangrijke rol spelen. Een veiligheidscel kan in het kader van zijn takenpakket voorvallen
evalueren, wat gezien kan worden als een vorm van lering trekken naar aanleiding van een voorval
(FOD Binnenlandse Zaken, s.d., 7).
De veiligheidscellen zijn georganiseerd op provinciaal en lokaal niveau. Op nationaal niveau is er
geen veiligheidscel; het is het Crisiscentrum dat de functies van een veiligheidscel op nationaal
niveau aanstuurt.
6.3.1 Interne organisatie
Wettelijk gezien zijn de bepalingen inzake de structuur van een veiligheidscel beperkt.
De gemeentelijke veiligheidscel bestaat minimaal uit de burgemeester, een vertegenwoordiger uit
elke discipline259
en de ambtenaar verantwoordelijk voor de noodplanning, die tevens instaat voor
het secretariaat.260
Concreet betekent dit voor de gemeenten dat de veiligheidscel minimaal is
opgebouwd uit de burgemeester, een officier van de bevoegde brandweer, een lid van de medische
hulpdiensten die zijn opgenomen in het MIP, een officier van de bevoegde politiezone en/of officier
van de federale politie, een vertegenwoordiger van de Civiele Bescherming en een
communicatieambtenaar aangeduid door de burgemeester met een zekere kennis van zaken over de
werking van de interventiediensten.261
259 Een discipline is een functioneel geheel van opdrachten dat door verschillende tussenkomende diensten wordt
uitgeoefend. De hulpverleningsoperaties gevoerd in het kader van het rampenplan zijn in vijf functionele disciplines
verdeeld. Deze disciplines worden achtereenvolgend opgesomd: discipline 1 de hulpoperaties; discipline 2 de medische,
sanitaire en psychosociale hulpoperaties; discipline 3 de politie; discipline 4 logistieke steun, allerlei werken, bijstand
en vervoer; discipline 5 de informatie. Deze disciplines worden verder toegelicht in bijlage 1. 260
Art. 30 § 1 KB 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006. 261
Omz. 26 oktober 2006 NPU-1 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 10 januari 2007.
132
De samenstelling van een provinciale veiligheidscel is gelijkaardig aan die van de gemeentelijke
veiligheidscel.262
De provinciale veiligheidscel is minimaal opgebouwd uit de provinciegouverneur;
een brandweerofficier, een lid van de technische commissie, een federaal gezondheidsinspecteur,
een lid van de lokale politie en een lid van de federale politie, een bevelhebber van de bevoegde
operationele eenheid van de Civiele Bescherming en een communicatieadviseur aangeduid door de
gouverneur die op de hoogte is van de werking van de interventiediensten.263
Bovendien kan een
veiligheidscel naar gelang het thema worden uitgebreid met bepaalde personen of diensten,
bijvoorbeeld een veiligheidschef van een bedrijf (FOD Binnenlandse Zaken, s.d., 7).
In de praktijk kan een veiligheidscel qua structuur wat verschillen naargelang de specifieke noden
van de provincie of gemeente. Bovendien beslist elke cel hoe vaak er samengekomen wordt en wat
er op de agenda staat.264
Wanneer de veiligheidscel samenkomt naar aanleiding van een voorval of oefening worden, naast
de vaste leden van de veiligheidscel, tevens de lokale medewerkers van de disciplines uitgenodigd.
Het is tijdens een voorval immers niet per definitie de brandweercommandant die in de
veiligheidscel zetelt die de operatie op het terrein leidt. In deze gevallen wordt de lokale
brandweercommandant, die de situatie beter kent, uitgenodigd.265
6.3.2 Taken en bevoegdheden
Per gemeente/provincie wordt een veiligheidscel opgericht. De veiligheidscellen hebben een divers
takenpakket dat in art. 29 van het KB van 16 februari 2006 betreffende de nood- en
interventieplannen wordt beschreven.266
“Art. 29 § 2. Deze veiligheidscellen zijn belast met de volgende taken :
1° actualiseren van de nood- en interventieplannen en de bestemmelingen ervan op de
hoogte brengen;
2° organiseren van oefeningen;
3° evalueren van noodsituaties en oefeningen;
4° opmaken van de risico-inventaris en -analyse;
5° organiseren van de voorafgaande informatie over de noodplanning.”
Het grootste deel van de werkzaamheden van de veiligheidscel heeft betrekking op de
noodplanning. Voorbeelden van dit voorbereidende luik zijn onder meer het bijstaan van de
262 Art. 30 § 2 KB 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006.
263 Omz. 26 oktober 2006 NPU-1 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 10 januari 2007.
264 Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 265
Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 266
Art. 29 § 2 KB 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006.
133
burgemeester en provinciegouverneur bij het opstellen van de nood- en interventieplannen, het
organiseren van oefeningen en het verrichten van risicoanalyses. Daarnaast speelt de veiligheidscel
een grote rol bij het beheer van een voorval. Tijdens het beheer van het incident spreekt men echter
niet meer van „veiligheidscel‟, maar van coördinatiecomité. De samenstelling van het comité kan
worden aangepast aan de bijzonderheden van het incident.
Na een voorval wordt vanuit de structuur van de veiligheidscellen teruggekoppeld naar de vooraf
opgestelde plannen en risicoanalyses met de intentie om lessen te trekken. Op die manier maakt de
veiligheidscel gebruik van zijn wettelijk bepaalde opdracht om voorvallen te evalueren.267
Het is
deze laatste functie die relevant is voor dit onderzoeksproject. Het is interessant om na te gaan of de
evaluatie gebruikt wordt om iets te leren over het beheer van het voorval of de oorzaken van het
voorval, om op die manier te trachten een herhaling van de feiten te voorkomen. Bovendien is het
relevant om na te gaan of een veiligheidscel bij machte is om aanbevelingen te formuleren en in
welke mate die aanbevelingen afdwingbaar zijn.
6.3.3 Externe organisatie
Deze subparagraaf biedt een overzicht van de verschillende actoren waarmee de veiligheidscellen in
contact komen in de praktijk. Hun onderlinge verhouding en samenwerking wordt hier beschreven
aan de hand van informatie verkregen uit een telefonisch gesprek met een attaché van het
Crisiscentrum, dienst noodplanning en een groepsinterview met een medewerker van het
Crisiscentrum, een attaché van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg
en de arrondissementscommissaris van de provincie West-Vlaanderen.
6.3.3.1 De disciplines
De veiligheidscellen werken bij het evalueren van het voorval nauw samen met de disciplines die
actief waren op het terrein tijdens het voorval. Het zijn de disciplines die zorgen voor de input aan
informatie waarmee de veiligheidscel verder werkt. Elke discipline stelt afzonderlijk een
evaluatierapport op waarin de eigen werkzaamheden besproken worden. De veiligheidscel
verzamelt deze rapporten en haalt uit elk de belangrijkste bevindingen. Bovendien staat de
veiligheidscel stil bij bepaalde overkoepelende aspecten, zoals de communicatie tussen de
verschillende actoren. Eens de veiligheidscel haar evaluatie heeft afgerond, worden de bevindingen
teruggekoppeld naar de afzonderlijke disciplines.268
267 Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011. 268
Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011.
134
Een belangrijke opmerking hierbij is dat er geen wettelijke basis bestaat voor deze samenwerking.
Het feit dat de disciplines elk een evaluatie van de eigen werking opmaken is gegroeid in de
praktijk. Het risico bestaat bijgevolg dat een discipline zou kunnen beslissen om geen evaluatie
door te voeren, of deze niet door te geven aan de veiligheidscel. Bovendien is er geen
standaarddocument dat wordt gehanteerd.269
Hierdoor verschillen de evaluaties van de disciplines
onderling en zou het kunnen dat de focus verschilt.
Daarnaast kan de vraag gesteld worden in welke mate de verschillende disciplines open willen zijn
naar de andere disciplines. Door eerlijk te rapporteren over de eigen werkzaamheden wordt het voor
de andere actoren duidelijk wat er mis is gegaan. Theoretisch kunnen de gerechtelijke actoren op
basis van deze rapporten verdere stappen ondernemen. Hoewel deze kans bestaat, blijkt het in de
praktijk volgens de interviewrespondenten zo te zijn dat er geen terughoudendheid bestaat om
eerlijk en open te rapporteren over het eigen optreden. De respondenten halen hiervoor twee
redenen aan. Ten eerste zou het onmogelijk zijn om bepaalde problemen te proberen verstoppen.
Tijdens een voorval ben je immers niet alleen, andere actoren zien je optreden. Zelfs binnen één
discipline zijn er verschillende partijen aanwezig die met elkaar samenwerken, bijvoorbeeld de
lokale en gerechtelijke politie of het Rode Kruis en het plaatselijke ziekenhuis. Ten tweede is het
verzwijgen van bepaalde aspecten niet in het belang van de disciplines. Alle disciplines zijn aan
tafel evenwaardig, iedereen werkt aan een gemeenschappelijk doel: zorgen dat het beheer van het
voorval in de toekomst beter verloopt.270
6.3.3.2 Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter
Momenteel zijn er geen regelingen wat de verhouding tussen de evaluatie van de veiligheidscel
enerzijds en het onderzoek van het OM of de onderzoeksrechter anderzijds. Op dit moment bestaat
bijgevolg de theoretische mogelijkheid dat het parket of de onderzoeksrechter zich beroepen op een
openbaar verslag van de veiligheidscel om aansprakelijkheid te bepalen. Aangezien de werking van
de veiligheidscel momenteel gebaseerd is op de vrijwillige medewerking van de diverse betrokken
actoren, zou dit het bestaande vertrouwen kunnen aantasten.271
Toch werden, volgens de
interviewrespondenten, tot op heden nog geen dergelijke problemen ervaren. Het is wel zo dat de
veiligheidscellen een regeling hebben met de gerechtelijke overheden om alle zaken waarbij
duidelijke criminele feiten zijn gepleegd onmiddellijk, vaak nog tijdens het beheer van het voorval,
269 Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011. 270
Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 271
Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011.
135
over te maken aan het parket. In dergelijke gevallen heeft de procureur de volledige bevoegdheid
wat het beheer van het voorval betreft. 272
Hij neemt de afhandeling van het criminele feit voor zich,
het coördinatiecomité regelt de aspecten met betrekking tot de noodplanning, zoals het regelen van
het verkeer. Deze samenwerking is echter niet wettelijk geregeld. Onderlinge afstemming gebeurt
dus op basis van gemaakte afspraken tussen personen. De samenwerking tussen de veiligheidscel,
het coördinatiecomité, dat actief is tijdens het voorval, en de procureur zijn dus van plaats tot plaats
verschillend.273
Bovendien bestaat de mogelijkheid om de gerechtelijke overheden en diensten uit te
nodigen in de veiligheidscel. Dit kan als vast lid, of als expert. Op die manier kan een gemeente of
een provincie verder deze interactiemodaliteiten bepalen (FOD Binnenlandse Zaken Crisiscentrum,
s.d., 101).
6.3.4 Het onderzoeksproces
In deze subparagraaf wordt ingegaan op de evaluatieopdracht van de veiligheidscellen. De andere
opdrachten van de veiligheidscel worden buiten beschouwing gelaten. De evaluatie door de
veiligheidscel heeft betrekking op de eigen werkzaamheden. Er wordt dus nooit onderzoek verricht
naar de oorzaken van het voorval, maar enkel naar het beheer van het voorval.274
Het
„onderzoeksproces‟ is dus van een wat andere aard dan bij andere organen uit voorliggend
onderzoeksproject. Daarnaast is het, aldus een medewerker van het Crisiscentrum, niet de taak van
de veiligheidscel om uitspraken te doen omtrent de verantwoordelijken voor het voorval.275
Na een voorval is het de gangbare procedure dat er een debriefing volgt. Tijdens deze debriefing
wordt onder meer een antwoord gezocht op de volgende vragen. Welke maatregelen zijn er
genomen, wanneer en door wie? Kwam de hulpverlening snel op gang en was ze effectief? Is de
coördinatie goed verlopen? Waren de risico‟s goed ingeschat? Er wordt getracht om na te gaan of
het optreden van de disciplines wel degelijk een gunstige invloed had op het aantal slachtoffers.276
Na afloop van de analyse door de veiligheidscel worden de bevindingen en resultaten, zoals eerder
beschreven, teruggekoppeld naar de afzonderlijke disciplines. De veiligheidscel bezit echter geen
bevoegdheden om de disciplines te verplichten de aanbevelingen om te zetten in de praktijk. Er
272 Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 273
Informatie afkomstig van een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning oktober
2011. 274
Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011. 275
Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011. 276
Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011.
136
wordt gerekend op de goodwill van de verschillende actoren uit de diverse disciplines. Daarbij moet
wel gewezen worden op budgettaire beperkingen die het moeilijk maken om aanbevelingen toe te
passen. Dit gebrek aan budget wordt als een groter probleem ervaren dan het feit dat de
aanbevelingen geen verplichtend karakter hebben. Daarbij kan wel gewezen worden op het belang
van de aansprakelijkheid. Als de aanbevelingen niet worden gevolgd, dan is dat als het zwaard van
Damocles; indien het opnieuw mis zou gaan, zullen de betrokkenen hierop worden aangesproken
door de samenleving en, in sommige gevallen, de rechter.277
6.3.5 Onafhankelijkheid
De veiligheidscel bestaat uit leden uit de diverse disciplines en bepaalde bestuurlijke overheden. De
evaluatie van de voorvallen is gebaseerd op de rapporten afkomstig uit de disciplines. De vraag kan
gesteld worden of een dergelijke evaluatie voldoende onafhankelijk is. Zou een externe evaluatie in
deze geen meerwaarde kunnen bieden? Sommige respondenten zijn van mening dat een dergelijke
externe evaluatie niet noodzakelijk is omdat alle partijen aan de tafel als externen voor elkaar
kunnen worden beschouwd. De verschillende disciplines zijn evenwaardig aan de tafel en iedereen
weet waar het goed ging of fout is gelopen tijdens het beheer van het voorval. Bovendien, zo
redeneren de medewerkers van de provincies en het Crisiscentrum tijdens een interview, is het niet
evident om een evaluatie te laten doen door externen, gezien de complexe materie. Zelfs binnen
dezelfde disciplines is het moeilijk de evaluaties te laten plaatsvinden door bijvoorbeeld leden van
een ander korps of team omdat overal anders gewerkt wordt.278
Toch zijn er volgens de respondenten ook voordelen te bedenken van een externe evaluatie. Ten
eerste biedt een dergelijke aanpak de mogelijkheid om nieuwe inzichten te verkrijgen. Het kan
immers zo zijn dat de disciplines en de leden van de veiligheidscel bepaalde zaken zo
vanzelfsprekend vinden dat er niet dieper over wordt nagedacht.279
Ten tweede zou een externe
evaluatie de perceptie van de objectiviteit kunnen versterken.280
277 Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 278
Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 279
Groepsinterview medewerker attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning, attaché
van de federale diensten van de gouverneur van de provincie Luxemburg, arrondissementscommissaris provincie West-
Vlaanderen betreffende de procedure en onderzoeken van de veiligheidscel augustus 2011. 280
Interview van een attaché Federale Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning bij de provincie Vlaams-
Brabant juli 2011.
137
6.3.6 Besluit
De „waarheidsvinding‟ door de veiligheidscel beperkt zich tot een evaluatie van het beheer van het
voorval. Er is geen actief onderzoek naar de achterliggende oorzaken, al is er natuurlijk wel een
zekere link. Door de evaluatie van de eigen werkzaamheden kunnen bepaalde aspecten naar voren
komen die betrekking hebben op de oorzaken of omstandigheden van het voorval. Zo kan
bijvoorbeeld de ontploffing van een opslagtank waarbij slachtoffers vielen aanleiding geven tot een
evaluatie van de stof die erin zat. Was deze gekend? Moet er in de toekomst anders worden
omgegaan met deze stof? Deze aspecten kunnen meegenomen worden in de nieuwe nood- en
interventieplannen en risicoanalyses.281
De veiligheidscellen dragen bij tot de adviesverlening door
op basis van hun evaluatierapporten aanbevelingen op te maken en die terug te koppelen naar de
verschillende betrokkenen. Deze adviezen zijn echter niet bindend.
6.4 Parlementaire onderzoekscommissie
Na het plaatsvinden van een voorval die een diepe maatschappelijke indruk nalaat, wordt er niet
zelden voor gekozen om een parlementaire onderzoekscommissie op te richten om aan
waarheidsvinding en adviesverlening te doen. Deze subparagraaf gaat daarop in.
6.4.1 Voorgeschiedenis
Parlementaire onderzoekscommissies bestaan reeds sinds 1880. Vanaf dan werd hun bestaan
wettelijk geregeld in de wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek. Hun bestaan is
gebaseerd op artikel 56 van de Grondwet dat stelt dat “elke kamer een recht van onderzoek heeft”.
De wet van 1880 is nog steeds grotendeels van toepassing (Staelraeve, 2003, 39). Voordat deze wet
werd opgesteld, diende telkens een specifieke wet te worden aangenomen om tot de oprichting van
een parlementaire onderzoekscommissie over te gaan (De Backer, 1997-1998, 1). In 1996 werden
enkele wijzingen aangebracht aan de wet,282
die voornamelijk andere klemtonen leggen eerder dan
een fundamentele verandering aan het recht van onderzoek aan te brengen (Staelraeve, 2003, 39).
De belangrijkste wijziging is dat duidelijk wordt gesteld dat een parlementair onderzoek het
gerechtelijk onderzoek niet kan vervangen. Beide kunnen samenlopen, maar het onderzoek van de
commissie mag het gerechtelijk onderzoek niet verhinderen (Staelraeve, 2003, 47). De verhouding
tussen het gerechtelijk onderzoek en het onderzoek van een onderzoekscommissie komt verder in
dit hoofdstuk aan bod (cf. 6.4.5).
281 Telefonisch gesprek met een attaché van de FOD Binnenlandse Zaken, Crisiscentrum, dienst noodplanning mei
2011. 282
Wet 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het
Strafwetboek, B.S. 16 juli 1996.
138
Doorheen de geschiedenis werden onderzoekscommissies om verschillende redenen opgericht. In
de praktijk betrof het vaak een onderzoek van echte of vermeende corruptie, of rampen met het oog
op het achterhalen van de verantwoordelijkheden (Fijnaut, Huyse & Verstraeten., 1998, 7).
Opvallend is dat in de eerste eeuw na de wet van 1880 nauwelijks gebruik is gemaakt van de
procedure: tot 1980 zijn slechts zes commissies werkzaam geweest (Fijnaut et al., 1998, 8). Vanaf
1996 is er zowat constant minstens één onderzoekscommissie aan het werk in de Kamer van
volksvertegenwoordigers of de Senaat. Deze evolutie wijst op het feit dat het recht van onderzoek,
via de parlementaire onderzoekscommissie, een vast onderdeel is geworden in de parlementaire
werkzaamheden (Staelraeve, 2003, 11). Fijnaut et al. (1998, 8) vermelden twee redenen waarom de
laatste decennia zo veelvuldig en herhaaldelijk commissies zijn opgericht. Ten eerste is het volgens
de auteurs zo dat het parlement nauwelijks in staat is om op regelmatige, dagelijkse en spontane
wijze controle uit te oefenen op de overheid. De regering kan zich hier goed tegen beschermen. Een
gevolg hiervan is dat het parlement gebruikt moet maken van andere middelen, zoals een
onderzoekscommissie, als zij haar grondwettelijke rechten wil afdwingen. Ten tweede kan de
toename in onderzoekscommissies volgens Fijnaut et al. (1998, 8) ook verklaard worden door de
territoriumtwisten tussen het parlement, de ministers en magistratuur. De Backer (1997-1998, 1)
schrijft de toename van het gebruik van de parlementaire onderzoekscommissie dan weer toe aan
een steeds mondiger wordende publieke opinie die het overheidsbeleid nauwlettend in de gaten
houdt.
Een parlementaire onderzoekscommissie kan om vijf redenen worden opgericht (Deschouwer 1998,
14-15). Ten eerste kan een dergelijke commissie de politieke debatten over de aanpak van een
bepaald probleem op gang trekken. Het gaat dan over de sturing van het beleidsvormingproces. Ten
tweede kan een commissie opgericht worden met de intentie om thema‟s die in eerdere politieke
debatten aan bod kwamen uit te diepen. Hier gaat het dan om het beïnvloeden van het
beleidsvormingsproces. Ten derde kan een commissie voorstellen doen over de mogelijke
regelgeving als oplossing voor bepaalde problemen. Ten vierde kan een commissie een
controlerende functie hebben. In deze gevallen gaat ze na of bepaalde regels goed worden toegepast
en of overtredingen worden bestraft. Dit is de toetsing van het beleidsvormingsproces. Ten vijfde
kan een commissie worden opgericht om oude debatten te heropenen als er onvrede blijft bestaan
over hoe bepaalde zaken in het verleden zijn geregeld. Een gevolg van deze verscheidenheid is dat
een commissie verschillende gedaanten kan aannemen (Deschouwer, 1998, 14-15).
Meestal wordt in de praktijk een parlementaire onderzoekscommissie ingesteld na een opvallende
of ingrijpende gebeurtenis, beslissing of twistpunt (Staelraeve, 2003, 30). In een dergelijke context
wordt deze dus expliciet opgericht om bepaalde, bijzondere, gebeurtenissen te analyseren. Sommige
139
van deze gebeurtenissen zorgen voor heel wat maatschappelijke beroering. Deze beroering kan
ertoe bijdragen dat er bepaalde verwachtingen ontstaan bij de oprichting van een commissie. De
burger verwacht dat de ultieme waarheid achterhaald wordt en er oplossingen worden aangereikt
waardoor de gevoelens van onbegrip en machteloosheid binnen een samenleving verdwijnen
(Deschouwer, 1998, 12). Deze verwachtingen zijn vaak moeilijk in te lossen.
6.4.2 Inhoudelijk domein
Een parlementaire onderzoekscommissie kan opgericht worden om de meest uiteenlopende thema‟s
te onderzoeken. Specifiek met betrekking tot voorvallen kan een commissie bijgevolg worden
opgericht om voorvallen binnen elk domein te onderzoeken.
6.4.3 Staatsrechtelijke inbedding
Het parlement wordt klassiek gezien als de belangrijkste politieke instelling in een (West-Europese)
democratische staatsorganisatie. In de praktijk is het parlement echter niet de voornaamste politieke
besluitvormer; dat is de regering. Toch legt het parlement heel wat activiteit aan de dag. Zo worden
er bijvoorbeeld commissies opgericht, rapporten opgesteld en debatten en hoorzittingen gehouden
(Staelraeve, 2003, 10). Meer algemeen speelt het parlement een essentiële rol in de totstandkoming
van wetgeving en oefent het controle uit op de uitvoerende macht (Vande Lanotte & Goedertier,
2010, 299). Opvallend is dat het aandeel aan controlerende taken aan belang wint in het geheel van
alle parlementaire werkzaamheden (Staelraeve, 2003, 10). Het parlement heeft verschillende
geïnstitutionaliseerde middelen ter beschikking om zijn controlerende functie uit te oefenen: de
schriftelijke en mondelinge vragen, de interpellaties, de motie van wantrouwen, de
inbeschuldigingstelling van een minister en het recht van onderzoek (Staelraeve, 2003, 29).
6.4.4 Interne organisatie
De wet van 1880 voorziet in enkele bepalingen over de werking van een parlementaire
onderzoekscommissie. De belangrijkste worden hier achtereenvolgens opgesomd. Ten eerste kan
een commissie bestaan uit het voltallige parlement of door een speciaal opgerichte commissie met
een beperkt aantal leden.283
Er is tot nu toe echter nog nooit een onderzoek gestart door het
voltallige parlement (Staelraeve, 2003, 39). Ten tweede staat het de kamer die de commissie opricht
vrij om zelf de samenstelling en de regels voor de beraadslaging te bepalen.284
Ten derde heeft elk
lid van het parlement het recht om het onderzoek van de commissie bij te wonen.285
Dit is echter
283 Art. 2 Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek, B.S. 5 mei 1880. Verder: Wet 3 mei 1880 betreffende
het parlementair onderzoek. 284
Art. 3 Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek. 285
Art. 3 Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek.
140
een passief recht, het parlementslid mag bijgevolg geen vragen stellen of tussenkomen in een debat;
het gaat louter om de aanwezigheid als waarnemer (Staelraeve, 2003, 40). Ten vierde zijn alle
vergaderingen en hoorzittingen in principe openbaar, tenzij de commissie met een gewone
meerderheid beslist om een zitting achter gesloten deuren te houden.286
6.4.5 Taken en bevoegdheden
Een parlementaire onderzoekscommissie beschikt over de bevoegdheden van een
onderzoeksrechter.287
Deze bevoegdheden zijn doelbewust niet in de wet opgesomd, zodat de
wetgever niets over het hoofd zou kunnen zien (Staelraeve, 2003, 41). Het gaat daarbij onder meer
om de volgende bevoegdheden: de ondervraging van verdachten, huiszoeking en beslaglegging, de
aanstelling van experts, het verhoor van getuigen en de confrontatie van getuigen en betrokkenen
(Staelraeve, 2003, 41). Voor het verrichten van een huiszoeking of opzoeking is de tussenkomst van
een magistraat vereist (Staelraeve, 2003, 42).
Het houden van hoorzittingen is één van de voornaamste werkzaamheden van
onderzoekscommissies. Indien nodig beschikt de commissie over de mogelijkheid om een getuige
te dagvaarden als deze zou weigeren te verschijnen (Staelraeve, 2003, 44). Iedere getuigenis voor
een commissie start met een eed om de waarheid en niets anders dan de waarheid te zeggen. De
getuige is echter niet verplicht te antwoorden als het gaat om feiten die hem als misdrijf ten laste
kunnen worden gelegd of als antwoorden een schending van het beroepsgeheim zou betekenen
(Staelraeve, 2003, 45). In dat verband kan verwezen worden naar het Transnuklear-arrest, waar
twee verdachten werden vrijgesproken in de gerechtelijke procedure naar aanleiding van het
gebruik door de onderzoeksrechter van de verklaringen die de verdachten hadden afgelegd in het
kader van een onderzoek van een parlementaire onderzoekscommissie. Deze verklaringen waren
immers afgenomen onder ede (Vande Lanotte & Goedertier, 2010, 2020). De rechter oordeelde dat
de getuigenissen als bezwarend konden beoordeeld worden voor de betrokkenen en bijgevolg
indruisten tegen het recht van de verdediging en het recht op een eerlijk proces.288
Het artikel 6
EVRM waarborgt immers het recht om geen zelfincriminerende verklaringen te moeten afleggen.
Dit arrest was mede een aanleiding om de wet van 1880 aan te passen. Op dit laatste aspect wordt
verder dieper ingegaan (cf. 6.4.5).
Hoewel het recht van onderzoek een absoluut karakter heeft, betekent dit niet dat het
onderzoeksrecht onbeperkt is. Het recht reikt niet verder dan de handelingen die vereist zijn om dit
286 Art. 3 Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek.
287 Art. 4 Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek.
288 Antwerpen 30 januari 1992; Cass. 6 mei 1993, nr. 225.
141
recht te vervullen. Concreet betekent dit dat de grondrechten van alle betrokkenen geëerbiedigd
moeten worden (De Backer, 1997-1997, 2).
6.4.6 Externe organisatie
Niet zelden lopen parlementaire en opsporings- of gerechtelijke onderzoeken parallel. Deze
onderzoeken lijken, volgens De Backer, niet onverenigbaar te zijn omdat ze een andere doelstelling
hebben. Het parlementaire onderzoek wil informatie inwinnen om zo de politieke en andere
verantwoordelijkheden vast te stellen en beleidsgerichte conclusies te kunnen trekken. Het
gerechtelijk onderzoek tracht daarentegen de schuldigen van een misdrijf op te sporen om
bestraffing mogelijk te maken (De Backer, 1997-1998, 4-5).
De Backer (1997-1998, 3) pleit in dit verband voor een spaarzaam gebruik van het parlementair
onderzoeksrecht. Volgens hem moet een parlementair onderzoek enkel een deel worden van de
parlementaire controle op de uitvoerende macht indien de gerechtelijke actoren hun rol niet of
onvoldoende kunnen vervullen.
Wat het inzagerecht van de onderzoekscommissie in gerechtelijke dossiers betreft werd wettelijk
bepaald dat de parlementaire onderzoekscommissie principieel beschikt over een inzagerecht.
Daartoe dient een schriftelijk verzoek gericht te worden aan de procureur-generaal of auditeur-
generaal (De Backer, 1997-1998, 7). De inzage in de dossiers kan enkel onder strikte voorwaarden
en met waarborgen voor het gerechtelijk onderzoek. Zo mag de parlementaire
onderzoekscommissie zich niet mengen in het gerechtelijk onderzoek of het vermoeden van
onschuld schaden (Vande Lanotte & Goedertier, 2010, 203).
Inzake de medewerking van de gerechtelijke actoren aan het parlementair onderzoek is het zo dat de
“Kamer of de Commissie […] alle in het wetboek van strafvordering omschreven
onderzoeksmaatregelen kunnen nemen”.289
Dit houdt in dat voor de uitvoering van concrete
onderzoeksdaden een magistraat kan worden aangesteld die onder het gezag staat van de
onderzoekscommissie (De Backer, 1997-1998, 7).
Het inroepen van beroepsgeheim tijdens een zitting van een parlementaire onderzoekscommissie is
wettelijk bepaald. Personen die getuigen voor een parlementaire onderzoekscommissie worden
gelijkgesteld met getuigen in rechte.290
Dit betekent dat elke getuige in eer en geweten kan oordelen
of hij beroepsgeheimen bekend wenst te maken zonder hierdoor strafbaar te zijn (De Backer, 1997-
1998, 9).
289 Art. 5 Wet 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458
van het Strafwetboek, B.S. 16 juli 1996. 290
Art. 10 Wet 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458
van het Strafwetboek, B.S. 16 juli 1996.
142
Wat niet-commissieleden betreft, dit kunnen bijvoorbeeld volksvertegenwoordigers zijn die een
hoorzitting bijwonen zonder lid te zijn van de onderzoekscommissie, voorziet de wet een
bestraffing als zij de geheimhouding schenden.291
In het geval dat een commissielid de
geheimhouding schendt, wordt hij echter enkel gestraft met politieke sancties bepaald in het
reglement van Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat (De Backer, 1997-1998, 10).
Volgens De Backer (1997-1998, 10) wegen de politieke sancties niet zwaar genoeg door. Het
spreekrecht van de commissieleden is niet absoluut en primeert niet op de fundamentele
grondrechten van de betrokkenen van wie individuele informatie wordt onthuld. In de praktijk blijkt
dat een onderzoek van een commissie zelden geheim blijft. Een dergelijke publieke
schuldverklaring door het noemen van namen impliceert een inbreuk op de rechten van de
verdediging (De Backer, 1997-1998, 12).
6.4.7 Het onderzoeksproces
Als gekeken wordt naar de werking van een parlementaire onderzoekscommissie in de praktijk dan
kunnen de volgende vaststellingen worden gedaan.
De eerste stap in het proces is het nemen van initiatief tot oprichting van een commissie. Iedere
individueel parlementslid en iedere fractie is vrij om een voorstel in te dienen. Dat gebeurt vrij
geregeld, maar meestal wordt er geen gevolg aan gegeven. Een voorstel wordt in de praktijk
namelijk pas aanvaard als de politieke meerderheid hiermee akkoord gaat (Staelraeve, 2003, 49-52).
De tweede stap betreft de samenstelling en installatie van een commissie. Na de goedkeuring van de
oprichting wordt een datum vastgesteld waarop de commissieleden voor een eerste maal
samenkomen. Tijdens deze vergadering worden verdere afspraken gemaakt en wordt beslist welke
partij het voorzitterschap van de commissie krijgt. Vervolgens worden de mandaten verdeeld onder
de commissieleden. De mandaten van voorzitter en rapporteur zijn het meest gegeerd omdat deze
aan betrokkenen toelaten om zich het meest zichtbaar te profileren naar de media (Staelraeve, 2003,
53-56).
Een derde stap betreft het eigenlijke onderzoek. Om deze taak tot een goed einde te brengen moet
een parlementaire onderzoekscommissie over voldoende middelen en bekwame mensen
beschikken. Het budget van een parlementaire onderzoekscommissie is niet vooraf bepaald; de
kosten worden ingeschreven in de begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Een
commissie kan zich laten bijstaan door deskundigen bij het onderzoek. Deze deskundigen kunnen
voorbereidend werk leveren, dossiers bestuderen of instaan voor de redactie van het eindverslag. Zij
291 Bestraffing overeenkomstig met de bepalingen van artikel 458 van het Strafwetboek (gevangenisstraf van acht dagen
tot zes maanden, geldboete tot vijfhonderd frank).
143
zijn vaak van groot voor de goede afloop van het onderzoek. De experts compenseren immers het
gebrek aan achtergrondkennis van de commissieleden.
De meest gebruikte onderzoeksbevoegdheid die de commissie hanteert is het horen van
betrokkenen. Daartoe worden hoorzittingen georganiseerd en wordt een lijst met getuigen
opgesteld. Daarnaast kan een onderzoekscommissie uiteraard ook gebruik maken van haar andere
bevoegdheden, die eerder werden opgesomd, om informatie te vergaren.
Het onderzoek van een commissie moet afgerond worden binnen een bepaalde termijn, meestal is
dit tussen drie maanden en een jaar. Vaak slaagt een commissie er niet in om zijn onderzoek tijdig
af te ronden en moet er een verlenging worden goedgekeurd door de plenaire zitting van de
betrokken kamer. In de praktijk duurt het voeren van het onderzoek en het opstellen van het
eindrapport gemiddeld ongeveer anderhalf jaar (Staelraeve, 2003, 56-63).
In de vierde en laatste stap wordt het wettelijk verplichte, openbare eindrapport afgewerkt. Bij het
opstellen van het eindrapport kunnen politieke verschillen en belangen spelen waardoor er gezocht
moet worden naar een compromis. Wanneer het rapport is goedgekeurd door de commissie zelf
wordt het in een plenaire zitting besproken en al dan niet goedgekeurd.(Staelraeve, 2003, 63-67).
Na deze vier stappen heeft de onderzoekscommissie zijn formele taken verricht. Nochtans zou het
de geloofwaardigheid van de commissie ten goed komen als de aanbevelingen en voorstellen tot
wetswijziging zouden worden opgevolgd. Op die manier zou kunnen worden vastgesteld of het
werk van een onderzoekscommissie al dan niet effectief is (Staelraeve, 2003, 67). Er zijn in de
praktijk twee manieren waarop geprobeerd wordt het werk van een commissie op te volgen. Ten
eerste kunnen er snel na het onderzoek wetsvoorstellen ingediend worden in verband met de
behandelde problematiek. De tweede manier is het instellen van een opvolgingscommissie die de
realisatie van de voorstellen en aanbevelingen van de onderzoekscommissie moet opvolgen
(Staelraeve, 2003, 67- 68).
6.4.8 Onafhankelijkheid
In deze subparagraaf wordt ingegaan op de mate van onafhankelijkheid van een parlementaire
onderzoekscommissie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de typologie van Verhoest et al. (2004).
6.4.8.1 Autonomie
Een parlementaire onderzoekscommissie geniet een grote mate van bestuurs- en beleidsautonomie.
Zo neemt het parlement zelf het initiatief tot oprichting van een commissie en bepaalt het de
samenstelling ervan. Het staat het parlement dus vrij om te kiezen welke parlementsleden deel
zullen uitmaken van de commissie. Ook wat de keuze van externe experts betreft, zijn de
144
commissieleden volledig vrij. Daarnaast selecteert het parlement zelf de thema‟s die onderzocht
zullen worden door de commissie. Ook hier moet echter gewezen worden op het feit dat de
parlementsleden politiek verkozenen zijn. Bijgevolg kan verwacht worden dat hun beslissingen
beïnvloed worden door hun ideologische overtuigingen en (partij)politieke belangen. Daarbij speelt
het spel tussen meerderheid en oppositie vaak een belangrijke rol.
Tijdens het eigenlijke onderzoeksproces werkt de commissie eveneens autonoom. Maar ook hier
kan het politieke karakter van een parlementaire onderzoekscommissie een belangrijke rol spelen.
(Partij)politieke belangen kunnen een rol spelen in het verloop en uitkomsten van het onderzoek
(Fijnaut et al., 1998, 176-178).
6.4.8.2 Mogelijke beperkingen
Formeel gezien zijn er weinig structurele beperkingen op een parlementaire onderzoekscommissie.
In de praktijk spelen politieke loyauteiten natuurlijk wel een rol. Ook financieel gezien zijn er
weinig formele beperkingen. Het budget van de commissie is niet vooraf bepaald. De gemaakte
kosten worden ingeschreven in de begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Een
gelijkaardige conclusie kan getrokken worden inzake interventionele beperkingen. Er worden geen
externe controles opgelegd aan een parlementaire onderzoekscommissie. Het rapport moet wel
gestemd worden, eerst binnen de commissie zelf en vervolgens in de plenaire vergadering.
Onrechtstreeks kan er echter verwacht worden dat de publieke opinie als een vorm van controle
ervaren wordt (Fijnaut et al., 1998, 176-178).
6.4.9 Parlementaire onderzoekscommissie: voordelen en gevaren
Fijnaut et al. (1998, 175-176) sommen drie voordelen op van de parlementaire
onderzoekscommissie. Ten eerste laat de methode toe om belangrijke problemen te bespreken die
bijvoorbeeld niet zichtbaar zijn, of waar een taboe op rust. Ten tweede is in sommige gevallen een
parlementair onderzoek het enige, laatste middel dat de weerstand in het gevoerde beleid kan
veranderen. Ten derde is een onderzoekscommissie een uitgelezen manier om informatie te
verzamelen over bepaalde, controversiële thema‟s. Op die manier kan een stand van zaken worden
opgemaakt, op basis waarvan beleidsbeslissingen kunnen worden genomen (Fijnaut et al., 1998,
175-176).
Fijnaut et al. (1998, 176-178) wijzen ook op vijf gevaren aan de oprichting van
onderzoekscommissies. Ten eerste kan de oprichting onrealistisch hoge verwachtingen creëren bij
de burger. Hierdoor kan de geloofwaardigheid van het parlement worden aangetast. Ten tweede kan
een commissie verwarring creëren bij de burgers. Dit kan het geval zijn als bijvoorbeeld niet op alle
vragen een antwoord wordt gegeven of als deze antwoorden niet eenduidig zijn. Bovendien kan
145
tijdens het onderzoek aan partijpolitiek worden gedaan, wat kan leiden tot tegenstrijdige berichten
over de werkzaamheden. Een derde gevaar heeft betrekking op het feit dat het verloop en de
uitkomsten van een parlementair onderzoek kunnen lijden onder politieke belangen. Een vierde
gevaar doet zich voor als de commissie onzorgvuldig werk levert. Dit leidt er onder meer toe dat het
aanzien van het parlement daalt bij de actoren die onderzocht werden. Tot slot kan het werk van de
commissie ontaarden in willekeur als er te snel schuldigen worden aangewezen. In dit kader wijst
De Backer (1997-1998, 12-13) op het feit dat meer dan de helft van de burgers niet gelooft dat een
specifieke onderzoekscommissie de waarheid aan het licht zal brengen. Hij schrijft die beperkte
legitimiteit toe aan gebrek aan vertrouwen in individuele parlementsleden.
6.4.10 Besluit
Na een voorval met een grote maatschappelijke impact wordt niet zelden een parlementaire
onderzoekscommissie ingesteld. Het hoofddoel van een dergelijke commissie is het inwinnen van
informatie over wat er precies gebeurd is. Waarheidsvinding is bijgevolg een belangrijke taak van
een parlementaire onderzoekscommissie. De invalshoek van waaruit deze waarheidsvinding
gebeurt, is echter niet uitsluitend gericht op het trekken van lessen, maar tevens op het controleren
van de betrokkenen en het aanduiden van verantwoordelijken. Naast waarheidsvinding beogen
parlementaire onderzoekscommissies vaak ook adviesverlening. Al dient gezegd dat er in de
praktijk geen systematische opvolging is van de opvolging van die aanbevelingen.
6.5 Besluit
In dit hoofdstuk werden drie organen beschreven die in België een rol spelen bij het verrichten van
voorvallenonderzoek. Bij wijze van besluit worden deze kort besproken en waar mogelijk onderling
vergeleken in het licht van de twee functies, waarheidsvinding en adviesverlening. Dit gebeurt
opnieuw tegen de achtergrond van de drie criteria: effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie.
Effectiviteit wordt ook hier gereduceerd tot de vraag of er een kwaliteitsvol rapport wordt
afgeleverd met een analyse van de oorzaken (waarheidsvinding) en aanbevelingen
(adviesverlening).
Wat waarheidsvinding betreft kan gewezen worden op een belangrijk verschil tussen de actoren. De
gemeentelijke en provinciale veiligheidscellen analyseren het beheer van het voorval terwijl het
Kenniscentrum en, vaak, parlementaire onderzoekscommissies op zoek gaan naar de
omstandigheden en de oorzaken van het voorval. Uit de beschrijving van de veiligheidscellen kwam
naar voren dat er weinig problemen werden ervaren inzake het verrichten van de onderzoeken en
het komen tot een eindrapport. Er zijn echter geen richtlijnen rond de opmaak van dit rapport,
waardoor er bijgevolg geen vooropgestelde criteria zijn om deze effectiviteit in te schatten. De
146
waarheidsvinding van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid blijft, in tegenstelling
tot bij de andere organen, beperkt tot het beleidsdomein van de Civiele Veiligheid. Het
Kenniscentrum heeft nog geen openbare onderzoeksrapporten gepubliceerd. Parlementaire
onderzoekscommissies leveren wel vrijwel altijd een openbaar rapport af.292
In de vorige
hoofdstukken werd soms al opgemerkt dat de manier waarop de verhouding tussen een
onderzoeksorgaan en gerechtelijke actoren wordt geregeld vaak een belangrijke impact heeft op de
effectiviteit van het onderzoeksorgaan. Als dat wordt bekeken voor de drie bestudeerde organen,
dan valt op dat die verhouding enkel geregeld is in het geval van een parlementaire
onderzoekscommissie. Voor het Kenniscentrum en de veiligheidscellen is er geen (wettelijk) kader
om de samenwerking met de gerechtelijke actoren te regelen. Dit betekent in de praktijk dat de
onderzoeken van beide actoren ondergeschikt zijn aan dat van de gerechtelijke actoren. Het
Kenniscentrum signaleert, in tegenstelling tot de veiligheidscellen, dat dit soms tot problemen leidt
bij de uitoefening van zijn taken.
De functie adviesverlening wordt als effectief beschouwd als een rapport wordt gegenereerd met
kwaliteitsvolle aanbevelingen. Alle drie de organen kunnen aanbevelingen formuleren. Het is echter
niet bepaald aan wie deze aanbevelingen gericht zijn en in welke mate deze worden opgevolgd. Het
gaat bij geen van de drie organen om afdwingbare aanbevelingen. Wat de opbouw van deze
aanbevelingen betreft wordt eveneens duidelijk dat er geen vooraf bepaalde criteria zijn waaraan
deze moeten voldoen.
Het tweede criterium betreft de legitimiteit van het onderzoeksorgaan.
Eén indicator van legitimiteit, die verband houdt met de functie waarheidsvinding, is de mate
waarin de betrokkenen bij het voorval vlot meewerken aan het onderzoek. Uit de beschrijving van
het Kenniscentrum kwam reeds naar voren dat er soms problemen ervaren worden met betrekking
tot die medewerking van de betrokkenen op het terrein. Zij kennen het orgaan niet en/of hebben er
weinig vertrouwen in dat de onderzoeksgegevens niet zullen worden doorgespeeld aan de
gerechtelijke actoren. Dit zorgt ervoor dat ze soms weigerachtig zijn om een getuigenis af te leggen
of informatie te verschaffen. Bij de veiligheidscellen ligt dit anders vermits het onderzoek daar in
veel gevallen om een zelfevaluatie gaat door de disciplines. Het enthousiasme om mee te werken is
292 In 1935 werd het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie belast met het opsporen van de
verantwoordelijken in verband met den ontwaarding van den frank, gewettigd door de wet van 30 maart 1935 en het
decreet van 31 maart 1935 niet gepubliceerd wegens het niet stemmen over de besluiten. Na de beslissing tot oprichting
van de parlementaire onderzoekscommissie belast met een onderzoek naar de noodzakelijke aanpassingen van de
organisatie en de werking van het politie- en justitiewezen op basis van de pijnpunten en de klachten omtrent het
onderzoek naar de moord op André Cools en de daarmee verband houdende dossiers (1996), werd de samenstelling van
de onderzoekscommissie nooit bevestigd. Deze onderzoekscommissie startte bijgevolg niet met zijn werkzaamheden en
leverde geen eindrapport af. Op 18 december 1997 besliste de Kamer door stemming van een motie het onderzoek niet
aan te vangen. [Informatie telefonisch verkregen via een medewerker dienst Documentatie en Archief van het Federale
parlement, november 2011.]
147
daar dan ook over het algemeen groter. Het inschatten van de legitimiteit van een parlementaire
onderzoekscommissie is moeilijk. De medewerking aan het onderzoek lijkt over het algemeen goed,
maar dit is wellicht minstens evenveel te wijten aan de verregaande (onderzoeks)bevoegdheden van
zo een commissie als aan haar legitimiteit.
Met legitimiteit van de adviesverlening verwijzen we hier naar de mate waarin de gemaakte
aanbevelingen ernstig worden genomen, door de betrokkenen. De beoordeling van dit aspect bij het
Kenniscentrum is moeilijk. Er zijn immers geen openbare onderzoeksrapporten verschenen en
bijgevolg geen aanbevelingen geformuleerd. Omdat het Kenniscentrum naast voorvallenonderzoek
ook andere taken vervult, zoals het uitschrijven van procedures en het geven van opleidingen, kan
het op deze manier onrechtstreeks toch de werking van de betrokkenen in de praktijk beïnvloeden.
Omdat de veiligheidscellen uitsluitend werken met input van de betrokkenen bij het voorval en zij
samen het onderzoek voeren, kan verwacht worden dat de conclusies en aanbevelingen van het
onderzoek beter zullen worden opgevolgd. Wat, tot slot, de parlementaire onderzoekscommissies
betreft is het inschatten van de legitimiteit van hun adviezen eveneens moeilijk. Er is immers geen
opvolging van de mate waarin de resultaten gebruikt worden of leiden tot de implementatie van
aanbevelingen (Staelraeve, 2003, 67).
Het derde criterium betreft de efficiëntie van het onderzoeksproces. Hiervoor moet men kijken naar
de verhouding tussen de input (de financiële en personeel kosten) en de ouput (het
onderzoeksrapport). Het enige orgaan waarvan het budget duidelijk vooraf is afgebakend, is dat van
het Kenniscentrum, al wordt dit niet allemaal besteed aan onderzoeken. Het Kenniscentrum beslist
zelf hoeveel van zijn jaarlijkse begroting het spendeert aan zijn onderzoeken. Deze uitgaven worden
geregistreerd in de boekhouding. In het geval van een parlementaire onderzoekscommissie is het
budget niet op voorhand bepaald, maar worden de kosten ingeschreven in de begroting van de
Kamer van volksvertegenwoordigers. Op die manier kan achteraf bepaald worden hoeveel het
onderzoeksproces gekost heeft. In het geval van de veiligheidscel is de financiële situatie
onduidelijker. De kosten voor de werkingsmiddelen, zoals de vergaderingen, zijn afkomstig uit de
federale portefeuille van de gouverneur. De werkuren van de deelnemers aan de vergaderingen van
de veiligheidscel, zoals de politiediensten of brandweerlieden, worden niet doorgerekend, maar zijn
werkingsuren voor de diensten zelf.
148
Hoofdstuk 7: Voorvallenonderzoek in België:
gevalsstudies
Om na te gaan op welke wijze voorvallenonderzoek in België in de praktijk verloopt worden in dit
hoofdstuk enkele recente voorvallen beschreven. Hierbij wordt de focus gericht op hoe deze
voorvallen na afloop zijn geanalyseerd met het oog op het trekken van lering. Er wordt nagegaan
door wie en op welke manier de waarschijnlijke oorzaken van het voorval zijn achterhaald en in
welke mate er maatregelen werden voorgesteld om een herhaling van de feiten te voorkomen.
Daartoe wordt in deze paragraaf voor elk voorval eerst een overzicht gegeven van het verloop van
de feiten die zich hebben afgespeeld. Daarna worden per voorval de verschillende evaluaties en
onderzoeken die hebben plaatsgevonden opgesomd. Die opsomming is waar mogelijk opgedeeld in
twee categorieën: de onderzoeken gericht op het analyseren van het beheer van het voorval en de
onderzoeken gericht op het achterhalen van de achterliggende oorzaken van het voorval. De
bespreking van de eerste categorie wordt ingedeeld volgens het klassieke onderscheid tussen de
disciplines (meer informatie daarover is beschikbaar in bijlage 1). Tot slot volgt voor elk voorval
een korte analyse van de onderzoeken.
Er is getracht aan de hand van desk research en informatie aangereikt door diverse
gesprekspartners, waaronder de leden van het begeleidingscomité, een zo volledig mogelijk beeld te
krijgen van de onderzoeksinitiatieven naar aanleiding van de afzonderlijke voorvallen. Maar het is
desondanks toch niet helemaal uitgesloten dat sommige onderzoeken over het hoofd werden gezien.
De voorvallen die worden besproken zijn de gasexplosie te Gellingen, het nucleair incident te
Fleurus en de treinramp te Buizingen. De selectie van deze drie cases wordt verantwoord in
hoofdstuk 4. Het spreekt voor zich dat dit slechts drie voorbeelden van een langere lijst zijn. Andere
voorvallen die volgens de onderzoekers en de leden van het begeleidingscomité de moeite waard
waren om te analyseren vanuit deze invalshoek zijn onder meer de brand in een rusthuis in Melle
(2009) en de gasexplosie te Luik (2010).
7.1 Gasexplosie Gellingen
Op 30 juli 2004 vond er te Gellingen, een deelgemeente van Aat in de provincie Henegouwen, een
explosie plaats in een aardgaspijpleiding. Door de explosie en de brand die hierop volgde, kwamen
24 mensen om en vielen er 123 gewonden (FOD Volksgezondheid, 2005, 42). Deze paragraaf
bespreekt eerst kort het verloop van het voorval en vervolgens de manier waarop en de mate waarin
het voorval werd onderzocht.
149
7.1.1 Verloop en impact
De ontploffing vond plaats op het industrieterrein van Gellingen. Het bedrijf Diamant Boart was
reeds geruime tijd bezig met graafwerken op het terrein in het kader van de constructie van een
nieuw gebouw. Bij deze graafwerken werd een gaspijpleiding geraakt. Het betrof de gasleiding
Zeebrugge-Frankrijk die ongeveer op 120 cm diepte ligt. Op donderdag 29 juli had Fluxys, de
beheerder voor aardgasvervoerinfrastructuur in België, de druk in de beschadigde leiding verhoogd.
Op 30 juli werd het lek in de pijpleiding ontdekt en werden, omstreeks 7.45 u. in de ochtend, de
politiediensten, de alarmcentrale 100, Fluxys en Electrabel verwittigd door de
werfverantwoordelijke op de site. De brandweer kwam ter plaatse en lichtte Fluxys in over de ernst
van de situatie. Iets voor 9 u. volgde een enorme steekvlam, met enorme schade als gevolg (Total,
s.d.).
Na de ontploffing werden vier noodplannen afgekondigd. Ten eerste werd fase drie van het
provinciaal rampenplan van de provincie Henegouwen in werking gebracht. Ten tweede activeerde
de minister van volksgezondheid het M.A.S.H.293
Dit plan is opgesteld om de coördinatie van de
opvang van de gewonden in de ziekenhuizen te regelen in het geval van een grote ramp. Ten derde
werd het BABI door dezelfde minister geactiveerd.294
Dit plan regelt de specifieke opvang van
brandwondenslachtoffers. Ten vierde werd in Frankrijk het Plan Blanc in werking gebracht, dit plan
is gelijkaardig aan het BABI (Total, s.d.).
Op menselijk vlak waren er 147 slachtoffers ten gevolge van de explosie, waarvan 24 dodelijke
slachtoffers. Daarnaast waren er onder meer 53 slachtoffers die derdegraadsbrandwonden hebben
opgelopen, 57 slachtoffers die tweede- en eerstegraadsbrandwonden hebben opgelopen en 2
slachtoffers die ernstige verwondingen hebben opgelopen door rondvliegende brokstukken. Onder
de dodelijke slachtoffers bevonden zich 5 brandweermannen, 1 politieagent en 6 werknemers van
Diamant Boart. Naast de menselijke schade was ook de materiële schade enorm. Drie fabrieken
waren verwoest. Het ging om Diamant Boart, gespecialiseerd in diamantboren, J&S Packaging,
gespecialiseerd in kartonnen verpakkingen en Vandemoortele, een voedselfabrikant. Tientallen
voertuigen in een straal van 250 meter rond de ontploffing brandden uit. Bovendien was er
behoorlijk wat schade aan de pijpleidingen. De totale materiële schade werd geschat op tientallen
miljoenen euro‟s (Total, s.d.).
293 Mise en Alerte des Services Hospitaliers.
294 Belgian Association for Burn Injuries.
150
7.1.2 Onderzoeken
De gasexplosie te Gellingen was, zoals hierboven besproken, een katalysator voor de verdere
hervorming van de Civiele Veiligheid (X, s.d.). Daarnaast zijn er verschillende onderzoeken naar
het voorval zelf opgestart.
7.1.2.1 Evaluatie beheer voorval
Na afloop van het voorval vonden een aantal analyses plaats die gericht waren op het evalueren van
het beheer van het voorval. We bespreken deze volgens de verschillende disciplines.
7.1.2.1.1 Discipline 1: de hulpverleningsoperaties
De brandweer nam het initiatief om een werkgroep op te richten belast met het opstellen van
actiekaarten om te leren omgaan met gasrampen (FOD Binnenlandse Zaken, 2007, 2). Op
vrijwillige basis maakten enkele brandweerlieden, Brandweervereniging Vlaanderen, medewerkers
van Fluxys en medewerkers van de FOD Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Civiele
Veiligheid, deel uit van deze werkgroep (FOD Binnenlandse Zaken, 2007, 2).
In eerste instantie werden de gasleidingen in kaart gebracht door de „Federatie voor Transporteurs
door middel van Pijpleiding‟ (FETRAPI)295
en werden deze digitale bestanden overgedragen aan de
Algemene Directie Crisiscentrum van de FOD Binnenlandse Zaken (FOD Binnenlandse Zaken,
2007).
Door de werkgroep werd, op basis van deze kaarten, getracht de hulpverleners een beter inzicht te
geven in de risico‟s op en het voorkomen van en omgaan met pijpleidingvoorvallen. Het doel van
de werkgroep was het opmaken van een bruikbaar instrument, een actiekaart, om snel beslissingen
te kunnen nemen in het geval van een voorval waar pijpleidingen bij betrokken zijn. Deze kaart
bepaalt in zekere zin de standaardprocedure (FOD Binnenlandse Zaken, 2007, 24). Naast deze
algemene actiekaart stelde de werkgroep een specifieke actiekaart op voor pijpleidingen die aardgas
transporteren (FOD Binnenlandse Zaken, 2007, 39-56). De werkgroep vatte zijn bevindingen samen
in een cursus gericht aan de brandweerdiensten, de leden van de Civiele Bescherming en de
hulpdiensten. De handleiding is opgesteld voor operationele doeleinden, niet voor preventie (FOD
Binnenlandse Zaken, 2007, 2).
De oprichting van deze werkgroep zorgde voor een zekere mate van verontwaardiging bij de
brandweerleden. In het tijdschrift „Fireforme,‟ dat ijvert voor een betere brandpreventie, werd
295 De VZW FETRAPI werd opgericht in 1993 en vertegenwoordigd bedrijven die eigenaar of exploitant zijn
pijpleidingen in België. Het doel van de VZW is de behartiging en de verdediging van de belangen van de leden ten
aanzien van de overheid en van andere belangengroepen. FETRAPI moedigt daarnaast onderzoek aan naar de veiligheid
en de goede werking van de pijpleidingen.
151
wrevel gesignaleerd over het feit dat er geen onafhankelijk onderzoek is gevoerd naar de oorzaken
van de explosie, maar dat “slechts” een werkgroep werd opgericht, die bovendien voor het grootste
deel bestond uit brandweerlieden. Bovendien werd in hetzelfde artikel commentaar geleverd op het
gerechtelijk onderzoek dat het werk van de werkgroep bemoeilijkte. Zo zou de werkgroep geen of
weinig antwoorden gekregen hebben van het parket, noch inzage in dossiers of ander
bewijsmateriaal ten gevolge van het lopende gerechtelijk onderzoek. Eens het gerechtelijk
onderzoek is afgelopen, zal de brandweer volgens de respondenten in dit artikel wellicht nog steeds
geen toegang krijgen tot deze gegevens (Janssens, 2006, 20).
7.1.2.1.2 Discipline 2: de geneeskundige, sanitaire en psychosociale hulpoperaties
Er worden twee rapporten besproken die zijn geschreven op initiatief van actoren uit Discipline 2.
Deze rapporten kwamen tot stand op vraag van de toenmalige minister van Volksgezondheid naar
aanleiding van de disciplinaire debriefing van Discipline 2 op 5 augustus 2004. De minister vroeg
naar de rapporten die elk ingaan op een specifiek aspect van de geneeskundige, sanitaire en
psychosociale hulpoperaties die werden uitgevoerd naar aanleiding van de gasexplosie (FOD
Volksgezondheid, 2005).
In een eerste rapport werd de organisatie van de medische hulpverlening tijdens de gasexplosie
behandeld. Deze evaluatie werd opgemaakt door een docent „rampengeneeskunde‟ verbonden aan
de Université Libre de Bruxelles (ULB). In het rapport worden een aantal aspecten beschreven: de
rol van de dienst 100, de organisatie van de medische hulpverlening op de site en in het ziekenhuis
van Aat, de evacuatie van slachtoffers, de rol van het Rode Kruis, de communicatie tussen de
betrokkenen, de coördinatie en het bevel en het M.A.S.H.-plan rond de verdeling van ziekenhuizen,
etc. komen aan bod in het rapport (Guérisse, 2005). Voor elk van deze thema‟s worden aan het eind
van de beschrijving enkele conclusies samengevat. Deze conclusies kunnen gezien worden als een
evaluatie van de medische hulpverlening op de site en in de daarop volgende fasen. Uit deze
evaluatie komen enkele aandachtspunten naar voren die relevant kunnen zijn voor de medische
hulpverlening in de toekomst.
Het tweede rapport richtte zich uitsluitend op de psychosociale initiatieven die genomen zijn na de
gasexplosie. Het doel was om door dit rapport de besprekingen die zich rond deze materie afspelen
op centraal administratief niveau te verrijken en om bij te dragen aan de opmaak van goede
aanbevelingen naar de aanpak van psychosociale nazorg in de toekomst toe (FOD
Volksgezondheid, 2005, 2). Het rapport bevat een weergave van de verschillende stappen genomen
na de ramp met betrekking tot de psychosociale verwerking van de betrokkenen. Deze stappen
worden opgedeeld in de onmiddellijke hulp die geboden werd op 30 juli 2004 en de onmiddellijke
daaropvolgende dagen (FOD Volksgezondheid, 2005, 19-25) en de periode die daarop volgende
152
van 4 augustus tot 27 november, waar overgangsmaatregelen en –initiatieven werden genomen
(FOD Volksgezondheid, 2005, 25-41). Daarna volgt in het rapport een analyse van het optreden op
basis van de verschillende stappen die worden beschreven in het Psychosociale Interventieplan
(FOD Volksgezondheid, 2005, 50-79). In het besluit wordt aandacht besteed aan de stappen die in
de toekomst moeten worden genomen en worden aanbevelingen geformuleerd (FOD
Volksgezondheid, 2005, 79-85).
7.1.2.1.3 Discipline 3: de politie van de plaats van de noodsituatie
Op initiatief van de hoofdcommissaris directeur-coördinator van de federale politie (DirCo) van
Doornik werd een rapport opgesteld waarin de ramp van Gellingen en het optreden van de politie
werden beschreven. Het doel van dit rapport was het trekken van lessen, zodat de opleiding,
uitrusting en training van de politie konden verbeteren. Daarnaast was het rapport erop gericht de
collega‟s van de politie en brandweer die het leven hebben gelaten bij de gasexplosie in gedachten
te houden (Sorgeloos & Deladrier, 2005, I).
Het rapport start met een chronologische weergave van de gebeurtenissen tijdens de ramp
(Sorgeloos & Deladrier, 2005, 2-7). Daarna worden de genomen politionele maatregelen besproken
(Sorgeloos & Deladrier, 2005, 11-37). Tot slot worden de geleerde lessen opgesomd en worden
aanbevelingen voorgesteld, met als doel de politionele tussenkomst bij een volgende ramp te
optimaliseren (Sorgeloos & Deladrier, 2005, 38-40).
7.1.2.1.4 FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg
In 2005 werd naar aanleiding van de gasexplosie in Gellingen een inspectiecampagne gelanceerd.
Deze was erop gericht bedrijven te bezoeken om een beeld te vormen van de risico‟s die zich stellen
met betrekking tot pijpleidingen. Bij twintig bedrijven werd gecontroleerd in welke mate er kennis
was van de juiste ligging van de pijpleidingen en aanhorigheden, of er scenario‟s waren opgesteld in
het geval van zware voorvallen met pijpleidingen en of er voldoende technische en organisatorische
maatregelen waren genomen om de risico‟s met betrekking tot pijpleidingen te beheersen (Mortier,
2008, 3).
Deze inspectie bracht een aantal lacunes naar boven met betrekking tot de hierboven besproken
punten. Vooral betreffende de kennis van boven- en ondergrondse pijpleidingen, de mogelijkheid
om snel in te grijpen als er zich een probleem voordoet en de verantwoordelijkheden die de
bedrijven hebben om risicoanalyses te verrichten werden er moeilijkheden vastgesteld (Mortier,
2008, 3). Het rapport bevatte aanbevelingen gericht aan de bedrijven om deze situatie te verbeteren
(Mortier, 2008, 7-20).
153
De inspectie van de bedrijven kwam er naar aanleiding van de gasexplosie te Gellingen. Het doel
was om een beeld te vormen van de situatie op het terrein. Nergens gedurende de inspectie werd
ingegaan op het beheer of het onderzoek naar de oorzaken van het voorval te Gellingen.
7.1.2.2 Onderzoeken gericht op het achterhalen van de omstandigheden en
achterliggende oorzaken van het voorval
Wat onderzoeken gericht op het achterhalen van de oorzaken van het voorval betreft, kan alleen
melding gemaakt worden van het gerechtelijk onderzoek.
7.1.2.2.1 Het Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter
Omstreeks 11.15 u. kwamen de procureur-generaal van Bergen en de procureur des Konings van
Doornik naar de plaats van de ramp (Sorgeloos & Deladrier, 2005, 31). Het onderzoek van het
parket ging van start zonder het werk van de hulpdiensten te hinderen. Bovendien konden deze
actoren pas de site betreden nadat elke vorm van gevaar geweken was (Sorgeloos & Deladrier,
2005, 33).
De gerechtelijke actoren stelden op de site van het voorval reeds bepaalde handelingen, waaronder
het beschermen van sporen en aanwijzingen, het identificeren van slachtoffers, het afschermen van
getuigen en slachtoffers van de pers en ze eventueel horen, het maken van foto‟s en video-opnames
en het noteren van wijzingen of toevoegingen die werden aangebracht door de hulpdiensten of
andere aanwezigheden (Sorgeloos & Deladrier, 2005, 33-34).
Na deze eerste fase ter plaatste wordt een onderzoek gevoerd om de oorzaken en omstandigheden
van het voorval te achterhalen. Dit onderzoek resulteert al dan niet in een dagvaarding en een
proces. In het geval van de gasexplosie te Gellingen werd het gerechtelijk onderzoek, dat werd
geleid door onderzoeksrechter Bresoux, afgrond in mei 2008. Het dossier werd overgemaakt aan het
parket van Doornik. Op maandag 25 mei 2009 ging het proces in eerste aanleg van start. De
centrale vraag op het proces was wie er verantwoordelijk was voor de ramp. In totaal waren er
tijdens het proces 14 beklaagden. De correctionele rechtbank van Doornik heeft op 2 februari 2010
de eerste schuldige aangeduid. In eerste aanleg werden uiteindelijk 2 mensen en 1 rechtspersoon
schuldig bevonden voor onvrijwillige doodslag wegens gebrek aan voorzorg en voorzichtigheid,
waaronder de architect die de bouwwerken leidde, de werfleider het aannemersbedrijf Tramo. De
11 andere beklaagden, waaronder Fluxys en het bedrijf Diamant Boart, werden over de gehele lijn
vrijgesproken. De vrijspraak van Fluxys ging lijnrecht in tegen het oordeel van het Openbaar
Ministerie voor wie dit de hoofdverdachte was. Tegen deze beslissing werd door de burgerlijke
partijen, het Openbaar Ministerie en de drie veroordeelde beklaagden beroep aangetekend.
154
Op maandag 29 november 2010 ging het proces in beroep tegen de 14 beklaagden van start. Op 28
juni 2011 werd het arrest van het hof van beroep van Bergen voorgelezen. Het aannemersbedrijf
Tramo werd in beroep vrijgesproken omdat het hof meende dat de aanklachten tegen het bedrijf niet
konden worden vastgesteld. De architect die de bouwplaats van de nieuwe fabriek beheerde werd,
zoals in eerste aanleg, wel schuldig bevonden aan het niet vervullen van zijn plicht als
studiecoördinator. Hij kreeg evenwel een opschorting van de uitspraak van de veroordeling. Het hof
motiveerde deze beslissing op het feit dat de beklaagde al 7 jaar de schande draagt en zijn oprechte
empathie tegenover de slachtoffers meermaals uitdrukte. De twee veiligheidscoördinatoren, die in
eerste aanleg werden vrijgesproken, werden door het hof van beroep schuldig bevonden aan
schuldig verzuim en nalatigheid. Het hof oordeelde dat ze de risico‟s onvoldoende hadden
ingeschat. Zij kregen geen straf, maar een opschorting van uitspraak. Hetzelfde gold voor twee
medewerkers van het bouwbedrijf, de werfleider en de technisch coördinator, die in eerste aanleg
eveneens waren vrijgesproken. Volgens het hof ging het niet om misdadigers en werden ze al
genoeg gestraft door schuldbesef. In beroep werden zowel Fluxys als Husqvarna (het vroegere
Diamant Boart) schuldig bevonden. Beide werden veroordeeld voor doodslag en onvrijwillige
slagen en verwondingen door een gebrek aan vooruitziendheid.
Alle veroordeelden hebben cassatieberoep aangetekend. Momenteel is er nog geen uitspraak door
het Hof van Cassatie.296
7.1.3 Besluit: analyse van het leerproces
Naar aanleiding van de gasexplosie te Gellingen zijn diverse initiatieven genomen om te trachten te
achterhalen wat er precies gebeurd is tijdens de ramp. Dit gebeurde zowel met het oog op het
verbeteren van het beheer van voorvallen als op het zoeken naar de achterliggende oorzaken.
Niettemin moet geconcludeerd worden dat, ondanks het grootschalig karakter van het voorval, er
geen echt globaal onafhankelijk onderzoek is gevoerd. In dat opzicht zijn de genomen initiatieven
in de perceptie van vele betrokkenen wellicht ontoereikend. Het gevoel blijft leven dat de “echte
waarheid” nog niet gekend is en niemand weet eigenlijk wat er zich precies heeft afgespeeld.297
Bovendien heerst er grote twijfel of, meer dan 7 jaar na het voorval, de situatie er echt veiliger is op
geworden. Mediaberichten suggereren bijvoorbeeld dat het aantal leidingen dat geraakt wordt bij
werken stijgt (Zita, 2010).
296 De informatie voor deze beschrijving is afkomstig uit diverse mediaberichten. In de bibliografie is een overzicht
opgenomen. De volgende bronnen werden gebruikt: Nieuwsblad, 2008; Vandaag.be, 2009; Knack, 2010a; Het Laatste
Nieuws, 2010; De redactie, 2010; Standaard Online, 2011; Knack.be, 2010b; deredactie.be, 2011; Het Laatste Nieuws,
2011. 297
In een interview met een kabinetsmedewerker van FOD Binnenlandse Zaken, februari 2011 wordt bijvoorbeeld
gewezen op de geluidsopnames tussen de brandweercommandant op het terrein en Fluxys die niet openbaar zijn.
155
Wat de waarheidsvinding betreft, handelde enkel het onderzoek gevoerd door het Openbaar
Ministerie en de onderzoeksrechter over de oorzaken van het ongeval (weliswaar met alle
beperkingen vandien bij een dergelijk onderzoek door justitie dat uiteindelijk primair gericht is op
het bepalen van aansprakelijkheid, niet op waarheidsvinding). De andere onderzoeksinitiatieven
waren op de analyse en evaluatie van het beheer van het voorval gericht. De adviesverlening bleek
over het algemeen heel beperkt.
Onrechtstreeks werd de veiligheid verhoogd door twee initiatieven. Ten eerste werden er
actiekaarten opgesteld voor de hulpverleners om beter op te treden in het geval van voorvallen met
pijpleidingen. Dit onderzoek vond plaats op vrijwillige basis, op initiatief van de brandweer. Ten
tweede werden er op basis van een controle van enkele bedrijven door de bevoegde
inspectiediensten aanbevelingen geformuleerd met het oog op het verhogen van de veiligheid
inzake het omgaan met pijpleidingen.
Sinds de gasexplosie te Gellingen zijn met betrekking tot het verbeteren van de Civiele Veiligheid
heel wat initiatieven genomen. Eén van die initiatieven, de oprichting van een Federaal
Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, werd hoger al uitvoerig besproken (cf. 6.2). De vraag
stelt zich of het Kenniscentrum een gelijkaardig voorval dat zich vandaag zou voltrekken beter zou
analyseren. De hoger geschetste analyse laat weinig ruimte voor een positief antwoord op die vraag,
o.m. omwille van gebrek aan personeel bij het Kenniscentrum, een gebrek aan bevoegdheden en het
ontbreken van een duidelijk samenwerkingsverband met de gerechtelijke actoren. Dit wil echter niet
zeggen dat het Kenniscentrum in de toekomst niet zou kunnen evolueren naar een orgaan dat een
dergelijk onderzoek gericht op de waarheidsvinding tot een goed einde kan brengen (cf. 6.2), als
aan die condities iets wordt gedaan. Echter, zelfs als die problemen worden opgelost, dan blijft de
vraag of een orgaan dat zich enkel richt op het luik van de Civiele Veiligheid een voorval van deze
orde afdoende zou kunnen onderzoeken. De kennis om een dergelijk onderzoek te verrichten dient
immers diverse thema‟s te bestrijken, zoals, in het geval van Gellingen, pijpleidingen, explosies,
bouwwerken, etc.
7.2 Nucleair incident Fleurus
Op maandag 25 augustus 2008 werd een radioactief lek vastgesteld op het Instituut voor Radio-
elementen te Fleurus. Dit voorval heeft niet geleid tot grote menselijke of materiële schade, maar is
toch opmerkelijk, onder meer omdat het de eerste en tot dusver enige keer is dat het federale
nucleaire en radiologische noodplan is afgekondigd in België. Daarenboven is het interessant om na
te gaan op welke manier er geleerd is naar aanleiding van het voorval omdat er relatief weinig
voorvallen van dergelijke omvang gebeuren in de nucleaire wereld. Hierdoor zijn er weinig
156
mogelijkheden voor verbetering en aanpassing van de noodplannen en de trainingen (Van der Meer,
Camps, Turcanu, Olsyslaegers, Sweeck, Paridaens, Rojas Palma & Hardeman, 2010a, 1).
7.2.1 Verloop en impact
Het Instituut voor Radio-elementen (IRE) te Fleurus is een nucleaire inrichting gespecialiseerd in
het produceren van radio-isotopen voor de medische wereld. Er worden verschillende types van
isotopen geproduceerd, waaronder jodium-131(I-131) (FANC, 2007). Dit element is gevaarlijk voor
de mens omdat het wordt opgenomen in de schildklier na inname of bij inademing (Mertens, 2008,
2). Bij de productie van dit I-131 ging het eind augustus 2008 mis. Op 22 augustus 2008 begon er
radioactief I-131 te lekken. Het hoogtepunt van het lek kwam er in het weekend van 23 en 24
augustus, maar werd niet opgemerkt omwille van een computerpanne en een defect aan de
meetapparatuur (Mertens, 2008, 2). Het lek werd pas vastgesteld op maandag 25 augustus door een
veiligheidsingenieur die aan zijn shift begon (Van der Meer et al., 2010a, 2). Daarna was er een
constant, maar kleinschaliger, verlies van I-131 dat enkele weken duurde tot het stopte op 7
september 2008 (Van der Meer et al., 2010a, 1-2).
De oorzaak van het lek was wellicht de transfer van nucleair afval vanuit drie kleine tanks naar één
grote opslagtank. Bij het mengen van deze drie verschillende afvalstromen ontstond een chemische
reactie waardoor er I-houdend gas ontstond (Van der Meer et al., 2010a, 2). Het meeste van dit gas
werd geabsorbeerd door de filterinstallatie, maar ongeveer 0,1% ontsnapte. Het mengen van het
afval was routine, maar meestal werd elke kleine tank apart geloosd in de grote opslagtank. Deze
keer gebeurde deze lozing echter vanuit de drie tanks op hetzelfde moment (Van der Meer et al.,
2010a, 2).
Op maandag 25 augustus, na de vaststelling van het lek door een ingenieur van het IRE, werd de
Technical Safety Organisation Bel V298
ingelicht door het IRE. Op hun beurt verwittigden zij het
FANC omstreeks 17.30 u. diezelfde maandag (FANC, 2007). Dinsdag 26 augustus bezochten een
inspecteur van het FANC, twee Bel V experts en een onafhankelijke expert gespecialiseerd in
ventilatiesystemen de site van het IRE te Fleurus (FANC, 2007). De activiteiten van het IRE
werden formeel stilgelegd door het FANC en het voorval werd beoordeeld als „ernstig‟, dat is
waarde 3 op de zevenpuntenschaal „International Nuclear and Radiological Event Scale‟ (INES).
De mate van uitstoot werd omschreven als „alarmerend‟ (Mertens, 2008, 2). Op donderdag 28
augustus werd uit de afgenomen stalen duidelijk dat er mogelijk gevaar bestond voor de
voedselveiligheid waarop het federale nucleaire en radiologische noodplan voor het Belgisch
298 Bel V werd opgericht door het FANC. De Bel V verricht nabijheidscontroles en rapporteert aan het FANC. Bij een
voorval is het de normale procedure om eerst het Bel V te contacteren. Het FANC ondersteunt het Bel V en
intervenieert indien nodig.
157
grondgebied werd geactiveerd door het federale Coördinatie- en Crisiscentrum, na overleg met het
kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken en de Algemene Directie Civiele Veiligheid. Het
alarmniveau U2 werd afgekondigd, wat impliceerde dat er geen direct risico bestond voor de
bevolking. Er werd echter wel een aanbeveling uitgevaardigd waarin het gebruik van groenten en
fruit uit de tuin en opgevangen regenwater werd afgeraden in een afstand tot vijf kilometer in de
Noordoostelijke richting van het IRE (Van der Meer et al., 2010a, 5). Zaterdag 30 augustus werd op
basis van nieuwe metingen het verbod op het gebruik van regenwater opgeheven. Daarenboven
werd de veiligheidsperimeter verkleind van vijf tot drie kilometer ten Noordoosten van het IRE.
Op 4 september kondigde het IRE aan dat er een bijkomende filterbatterij geplaatst zou worden.
Deze werd succesvol geïnstalleerd op 5 september. Het Coördinatie- en Crisiscomité paste als
reactie hierop de schaal van het noodplan aan tot niveau U1, wat inhoudt dat de radiologische
experts de situatie blijven opvolgen, maar dat andere betrokken beleids- en operationele diensten in
stand-by blijven. Daarnaast werden alle voorzorgsmaatregelen opgeheven (Mertens, 2008, 5). Op
12 september werd de activatie van het noodplan volledig opgeheven. Het FANC bleef echter
verantwoordelijk voor de opvolging van de situatie en het FAVV nam nog enkele monsters van de
omgeving rond het IRE in het kader van het controleplan (Mertens, 2008, 6).
Gedurende dit proces werden achtereenvolgens verschillende initiatieven ondernomen om het
lekken te stoppen, de schade in te schatten en te beperken en om de oorzaak van het voorval te
achterhalen. Dit proces wordt in de volgende paragrafen besproken met daarbij bijzondere aandacht
voor de initiatieven gericht op het achterhalen van de oorzaken en het trekken van lessen.
7.2.2 Onderzoeken
In reactie op dit voorval werd, voor de eerste en tot dusver enige keer, het federale nucleaire en
radiologische noodplan voor het Belgisch grondgebied opgestart onder coördinatie van het federale
Coördinatie- en Crisiscentrum (CGCCR) (Mertens, 2008, 2). Dit noodplan werd geactiveerd op
donderdag 28 augustus (Van der Meer et al., 2010a, 4). Daarom wordt in deze subparagraaf eerst de
structuur en werking van het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering besproken binnen de
uitvoering van dit noodplan. Vervolgens worden de actoren die actief waren tijdens en na afloop
van het voorval besproken: het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, het Federaal
Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, het Studiecentrum voor Kernenergie en de
Algemene Directie Crisiscentrum Binnenlandse Zaken.
Het CGCCR verzekert via zijn permanentie volgens dit plan tijdens een nucleair of radiologisch
voorval een continue wachtdienst ter ondersteuning van de regering. Dit houdt in dat de
medewerkers de klok rond de gebeurtenissen opvolgen en de bevoegde overheden van de situatie op
158
de hoogte houden. Tot het takkenpakket behoren onder meer het verwittigen van de wettelijk
aangewezen verantwoordelijke diensten en personen en het treffen van de logistieke
voorzieningen.299
Het CGCCR is opgebouwd uit verschillende cellen met elk een andere rol.
Het federale Coördinatie- en Crisiscomité is de beleidscel van de operatie en wordt voorgezeten
door de minister van Binnenlandse Zaken of zijn vertegenwoordiger en is verantwoordelijk voor het
beheer van het voorval (Van der Meer et al., 2010a, 3). Concreet betekent dit dat de cel de algemene
crisisstrategie op punt stelt, de fundamentele beslissingen neemt en de politieke
verantwoordelijkheid op zich neemt.300
Er zijn drie cellen301
die interageren met dit Comité. De
informatiecel verzekert de communicatie naar de burgers van de beslissingen genomen door het
federaal Coördinatie- en Crisiscomité. De evaluatiecel beoordeelt de situatie op radiologisch en
technisch vlak om een advies te kunnen geven aan het federale Coördinatie- en Crisiscomité inzake
beschermingsmaatregelen. Het voorzitterschap van de evaluatiecel wordt opgenomen door een
vertegenwoordiger van het FANC.302
Deze cel beheert tevens de cel die meting verricht op het veld,
de meetcel (Van der Meer et al., 2010a, 3). De meetcel staat in voor de uitvoering van de
meetstrategie zoals de evaluatiecel ze vooropstelt. Deze cel is dus verantwoordelijk voor de
praktische organisatie van alle metingen en bemonsteringen. Deze cel wordt eveneens voorgezeten
door een vertegenwoordiger van het FANC.303
7.2.2.1 Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle
Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) speelde zowel een rol tijdens het beheer
als bij de analyse van het voorval. In dit onderdeel wordt ingegaan op deze aspecten. Ten eerste
worden de taken en de structuur van het FANC kort besproken. Ten tweede wordt het optreden van
het FANC tijdens het beheer van het voorval besproken. Ten derde komen de onderzoeken die het
FANC heeft gevoerd na afloop van het voorval aan bod.
Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle heeft als missie “de gezondheid van de
bevolking, de werknemers en het leefmilieu te beschermen tegen ioniserende straling” (FANC,
2008, 3). Daartoe verricht het FANC controles op de werking van nucleaire installaties en centrales,
controleert het gebruik van isotopen in de medische sector en de industrie en zorgt het voor
299 Punt 3.2.1.1 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003. 300
Punt 3.2.1.2 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003. 301
De derde cel is de socio-economische cel, die niet werd geactiveerd tijdens het voorval te Fleurus. Informatie
afkomstig van een attaché Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Civiele Veiligheid, dienst noodplanning, oktober
2011. 302
Punt 3.2.1.3 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003. 303
Punt 3.2.1.4 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003.
159
nucleaire beveiliging (FANC, 2008, 3). Het agentschap is een federale organisatie en ressorteert
onder de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken (FANC, 2008, 3). Het is een
openbare instelling met rechtspersoonlijkheid, meer bepaald een instelling van openbaar nut van
categorie C. De wettelijke basis voor de oprichting is de wet van 15 april 1994 betreffende “de
bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen ioniserende stralingen voortspruitende
gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle”.304
Zoals duidelijk werd uit de beschrijving van het verloop en impact van het voorval, speelde het
FANC een belangrijke rol tijdens het beheer van het voorval. Het FANC werd als eerste actor
ingelicht over het voorval door het IRE, hoewel ook de verplichting bestaat voor de exploitant van
de nucleaire instelling om het Coördinatie- en Crisiscentrum te verwittigen zodra er zich “een
explotatieanomalie” voordoet.305
Het FANC nam, zoals hoger vermeld, het voorzitterschap op van
de evaluatiecel en de meetcel en verleende wetenschappelijke en technische bijstand aan deze
laatste. Daarnaast gaven de wetenschappelijke adviseurs van het FANC advies aan de
informatiecel.306
Het FANC nam stalen af en verwerkte onderzoeksgegevens.
Naast de taken die betrekking hadden op het beheer van het voorval zelf, verrichte het FANC ook
een intern onderzoek naar haar eigen optreden in het kader van dit voorval op vraag van de minister
van Binnenlandse Zaken. De raad van bestuur van het FANC kwam tot de conclusie, op grond van
de informatie waarover deze beschikte, dat het FANC adequaat heeft gereageerd tijdens het
voorval. Toch werden er enkele verbeteracties doorgevoerd, onder meer inzake de
vergunningsvoorwaarden voor de bedrijven en het overschrijden van bepaalde alarmdrempels
(FANC, 2008, 7). Deze bevindingen werden, via de raad van bestuur van het FANC, overgemaakt
naar de subcommissie nucleaire veiligheid van de FOD Binnenlandse Zaken.307
Daarnaast voerde het FANC, samen met zijn technische arm Bel V, een onderzoek naar de
oorzaken van het voorval om onder meer een balans op te maken van de eventuele inbreuken in de
reglementering (FANC, 2008, 9). Als startpunt van dit onderzoek heeft het FANC op 18 september
2008 vanwege het IRE een eerste analyse van de oorzaken van het voorval ontvangen. Dit eerste
onderzoek is belangrijk omdat het, volgens de directeur van het FANC, tot de verantwoordelijkheid
van de exploitant behoort om zelf ook bij te dragen tot het verhogen van de nucleaire veiligheid.308
Dit document werd zowel door het FANC als door Bel V verder onderzocht. Zo werden op basis
304 Wet 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende
stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, B.S. 29 juli 1994. 305
Punt 4 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch grondgebied,
B.S. 20 november 2003. 306
Punt 2.5.1. KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003. 307
Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011. 308
Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011.
160
van het onderzoek van het IRE bijkomende vragen gesteld, logboeken opgevraagd, etc.309
Uit het
onderzoek van het FANC en Bel V bleek dat het ongevalsscenario dat het IRE uiteenzette
geloofwaardig was (FANC, 2008, 14).
Dit technisch- en veiligheidsonderzoek naar de omstandigheden van het voorval en wat in de
toekomst moet verbeteren behoort tot de exclusieve taak en verantwoordelijkheid van het FANC en
wordt gevoerd door de nucleaire inspecteurs310
van het FANC.311
Het FANC is bovendien, als
regulator van de sector, bevoegd om bepaalde aspecten die uit het onderzoek naar voren kwamen te
regelen met de betreffende exploitant. Ook in het geval van het nucleair incident te Fleurus is een
stappenplan ontwikkeld dat werd gecommuniceerd naar de directeur-generaal van het IRE en naar
de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Energie.312
De aanbevelingen werden door
het FANC, aldus de directeur, bovendien opgevolgd vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de
controle van de werking van de exploitanten van nucleaire installaties.313
Een technisch- en veiligheidsonderzoek wordt, volgens de directeur van het FANC, gevoerd met het
oog op het achterhalen van de achterliggende oorzaken van het voorval en gemaakte fouten.314
Tijdens een onderzoek van het FANC kunnen bepaalde aspecten naar voren komen die wijzen op
strafrechtelijke feiten. Het FANC is verplicht om dergelijke zaken te melden aan de gerechtelijke
autoriteiten.315
In het geval van het voorval te Fleurus werd op initiatief van het FANC een PV
opgemaakt en verstuurd naar de onderzoeksrechter.316
Daarnaast kunnen de gerechtelijke
autoriteiten uiteraard ook op eigen initiatief een onderzoek starten.317
Eens het parket of de onderzoeksrechter een onderzoek starten, wordt de schuldvraag verder in dit
kader behandeld. Het veiligheidsonderzoek wordt hierdoor, aldus de directeur van het FANC, niet
gehinderd. Het FANC gaat immers ondertussen verder met zijn eigen onderzoek. De samenloop
tussen beiden onderzoeken kan er echter wel toe bijdragen dat er minder open over het technisch-
en veiligheidsonderzoek kan gecommuniceerd worden dan het FANC zou wensen.318
In de praktijk
voert het FANC dus een eigen technisch- en veiligheidsonderzoek, parallel aan het opsporings- of
gerechtelijk onderzoek, maar beperkt het FANC desgevallend de communicatie hierover. Zo kan
het FANC haar mediaberichten bijvoorbeeld door de gerechtelijke autoriteiten laten nalezen
309 Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011.
310 Deze nucleaire inspecteurs hebben de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie.
311 Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011.
312 Interview directeur FANC augustus 2011.
313 Interview directeur FANC augustus 2011.
314 Informatie via email verkregen van het FANC oktober 2011.
315 Interview directeur FANC augustus 2011.
316 Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011.
317 Informatie via email verkregen van het FANC oktober 2011.
318 Interview directeur FANC augustus 2011.
161
alvorens deze worden gepubliceerd.319
Bovendien kan het FANC, tijdens het opsporings- of
gerechtelijk onderzoek, gevraagd worden om als technisch expert op te treden.320
Omdat het aantal
Belgische experts in de materie buiten het FANC zeer beperkt is, zal in de praktijk zeer vaak het
technisch luik van het onderzoek van het parket of de onderzoeksrechter worden gevoerd door een
medewerker van het FANC.321
7.2.2.2 Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen
Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) speelde een rol tijdens
het beheer van het voorval. In dit deel worden eerst kort de structuur en taken van het FAVV
beschreven. Daarna wordt het optreden van het FAVV tijdens het voorval besproken. Tot slot komt
de analyse die het FAVV verrichtte naar aanleiding van het voorval aan bod.
Het Federaal Agentschap voor Voedselveiligheid (FAVV) werd opgericht in het jaar 2000.322
Het is
opgericht met als doel “de veiligheid van de voedselketen en de kwaliteit van het voedsel te
garanderen, om de gezondheid van de consumenten te garanderen”.323
Hiertoe beschikt het FAVV
over een aantal taken, waaronder het verrichten van controles en het afleveren van vergunningen.324
Het FAVV is een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid met categorie A zoals bepaald in de
wet van 16 maart 1994 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut.325
Het
agentschap valt onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de minister van KMO‟S,
Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid326
en is onderworpen aan zijn hiërarchisch gezag,
wat inhoudt dat het FAVV driemaandelijks verslagen over zijn werkzaamheden opmaakt327
evenals
een jaarverslag en deze overmaakt aan het Parlement.328
Het statuut van het FAVV zorgt echter
voor een zekere autonomie. Zo voorziet het FAVV voor een deel, naast een overheidsdotatie, in zijn
eigen inkomsten uit bijdragen van de actoren uit de sector.329
319 Informatie gebaseerd op telefonisch gesprek met de directeur van het FANC oktober 2011.
320 Informatie via email verkregen van het FANC oktober 2011.
321 Interview directeur FANC augustus 2011.
322 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen,
B.S. 18 februari 2000. 323
Art. 4 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen, B.S. 18 februari 2000. 324
Art. 4 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen, B.S. 18 februari 2000. 325
Art. 2 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen, B.S. 18 februari 2000. 326
Art. 3 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen, B.S. 18 februari 2000. 327
De driemaandelijkse rapportage is rond 2005 opgeheven, eens duidelijk werd dat het FAVV zijn werk naar behoren
deed. Informatie elektronisch verkregen van de directeur dienst crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011. 328
Art. 13 Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen, B.S. 18 februari 2000. 329
Interview directeur dienst Crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011.
162
In het KB van 17 oktober 2003 betreffende de vaststelling van het nucleair en radiologisch
noodplan, wordt het FAVV genoemd als een verantwoordelijke bij de uitvoering van het
noodplan.330
Het is m.n. bevoegd voor de “controle, het onderzoek en de keuring van de
voedselproducten en hun grondstoffen in alle stadia van de voedselketen en voor de controle en de
keuring van de productie, de verwerking, de bewaring, het vervoer, de handel, de in- en uitvoer, de
productie-, de verwerking-, verpakking-, verhandeling-, opslag- en verkoopplaatsen van de
voedselproducten en hun grondstoffen”.331
Het FAVV werd volgens de wettelijk bepaalde procedure verwittigd op 28 augustus, na de
afkondiging van het federale noodplan door het federale Coördinatie- en Crisiscentrum (Mertens,
2008, 2). In het kader van het nucleair incident te Fleurus werden medewerkers van het FAVV naar
de drie cellen gestuurd: de crisismanager naar het federale Coördinatie- en Crisiscomité, de
persverantwoordelijke naar de infocel, en een medewerker van de dienst Crisispreventie en
Crisisbeheer naar de evaluatiecel. Daarnaast was het FAVV, zoals het FANC, het SCK en het IRE,
betrokken bij de monsternemingen op het terrein (Mertens, 2008, 2). De resultaten van de eerste
metingen van de omgeving waren tegen de avond van 29 augustus gekend en gaven allemaal
waarden aan die ruim onder de toegelaten Europese normen lagen (Mertens, 2008, 3). Het FAVV
publiceerde alle resultaten van de afgeronde analyses via de website (Mertens, 2008, 4). Op 3
september verklaarde het IRE dat de juiste oorzaak van het voorval, de reactie in het afvalvat, nog
niet gekend was en bovendien nog niet onder controle was. Daarop vroeg het federale Coördinatie-
en Crisiscomité aan iedere dienst om zich voor te bereiden op een worst-case scenario. Het FAVV
bracht als reactie op deze vraag alle rundveebeslagen in kaart en keek na welke teelten er verbouwd
werden. Zo kon het vee indien nodig meteen worden binnengehaald en konden de teelten
geblokkeerd worden (Mertens, 2008, 5).
Het FAVV publiceerde in november 2008 een evaluatierapport naar aanleiding van het nucleair
incident. Het rapport beschrijft het “beheer van het voorval en geeft aanbevelingen voor het
verbeteren van de procedures en de werking van het FAVV betreffende dergelijke voorvallen”
(Mertens, 2008, 1). In dit rapport wordt dus geen expliciete melding gemaakt van aanbevelingen
voor het verbeteren van nucleaire procedures of over nucleaire veiligheid in het algemeen. Evenmin
wordt in de diepte ingegaan op de achterliggende oorzaken van het voorval. Het rapport kadert
eerder in de gangbare procedure van het FAVV om na een groot voorval de eigen werkzaamheden
te evalueren. In eerste instantie is het rapport bijgevolg bestemd voor eigen gebruik, maar
330 Punt 2. KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003. 331
Punt 2.5.2 KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003.
163
naargelang de interesse van de andere betrokkenen kan het rapport worden overgemaakt.332
Volgens
de directeur dienst Crisispreventie en-beheer van het FAVV zijn er hieromtrent geen wettelijke
regels; de goedkeuring van de minister is bijvoorbeeld niet vereist. Het rapport betreffende het
nucleaire incident te Fleurus is bijvoorbeeld overgemaakt aan het Crisiscentrum.333
Uit een gesprek
met de directeur dienst Crisispreventie en -beheer van het FAVV blijkt dat het FAVV door het
rapport over te maken aan andere betrokkenen bepaalde aspecten onder de aandacht kan brengen
die het als positief of negatief ervaren heeft tijdens het beheer van het voorval, in de hoop dat er iets
mee gebeurt. Het FAVV is immers geen specialist in de nucleaire materie, noch bevoegd om
maatregelen voor te stellen.334
De conclusies van het rapport hebben onder meer betrekking op de communicatie op het terrein, de
beschikbaarheid van logistieke middelen en de aanpassing aan het werken binnen de structuur van
het federale noodplan (Mertens, 2008, 9-11). Het evaluatierapport gaat niet in op de oorzaken of
omstandigheden van het voorval, maar is uitsluitend gericht op het evalueren van het crisisbeheer.
Het FAVV formuleert bijgevolg ook geen aanbevelingen. Enkel voor de eigen werking werd een
werkplan opgesteld waarin punten werden opgenomen om te verbeteren.335
7.2.2.3 Het Studiecentrum voor Kernenergie
Een belangrijke actor voor het achterhalen van de oorzaak van het voorval was het Belgisch
Studiecentrum voor Kernenergie (SCK). Het SCK is een stichting van openbaar nut en één van de
grootste onderzoekscentra van België. De organisatie heeft als belangrijkste doelstelling “het in
stand houden van kennis rond ioniserende straling, nucleaire wetenschap en technologie” (SCK,
2008-2011). Het SCK verricht met het oog op deze doelstelling verschillende taken zoals onderzoek
doen met betrekking tot veiligheid van nucleaire installaties, veilige behandeling en beheer van
radioactief afval, bescherming van mens en omgeving tegen straling, het beheer van splijtstoffen.
Daarnaast het verrichten van onderzoek naar de maatschappelijke implicaties in het kader van het
streven naar duurzame ontwikkeling. Een andere taak betreft het ontwikkelen van de nodige kennis
en het verspreiden van deze kennis via vorming en communicatie (SCK, 2008-2011).
Het SCK heeft, zoals bepaald bij KB, een taak heeft als expert inzake radiologie ten aanzien van de
evaluatiecel. Het moet ook in een team voorzien om metingen te verrichten op de site van het
voorval (Van der Meer et al., 2010a, 3).
332 Interview directeur dienst Crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011.
333 Interview directeur dienst Crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011.
334 Interview directeur dienst Crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011.
335 Interview directeur dienst Crisispreventie en –beheer FAVV juli 2011.
164
Het SCK nam, naar aanleiding van het voorval, enkele stalen van de omgeving van het IRE. Op
woensdag 27 augustus werden de eerste stalen genomen van grassen in de nabijheid van het IRE
(van der Meer et al., 2010a, 4). De resultaten van deze eerste testen waren beschikbaar op 28
augustus en toonden besmettingen aan die konden leiden tot bedreigingen van de voedselketen (Van
der Meer et al., 2010a, 4). Na het in werking treden van het federaal noodplan werd het SCK
verzocht een interventieteam samen te stellen om metingen te verrichten en stalen te nemen (Van
der Meer et al., 2010a, 4). De metingen gingen van start op 29 augustus. Er werden stalen genomen
op vijf locaties van grassen, maïsplanten en sla, naar gelang deze beschikbaar waren. Daarnaast
werden ook metingen verricht van de lucht. Gelijkaardige metingen werden herhaal op 31 augustus,
2, 3 en 4 september (Van der Meer et al., 2010a, 4). Op 1 en 2 september verrichtte het SCK in
samenwerking met de universiteit van Luik een schildkliermeting bij de inwoners van Lambusart,
een dorp ten noordoosten van het IRE. In de sporthal van Lambusart werden de inwoners via een
detector gescreend (Van der Meer et al., 2010a, 3). In totaal werden er 876 schildkliermetingen
verricht, allemaal met een negatief resultaat (Van der Meer et al., 2010b, 4).
Wat de analyse na afloop van het voorval betreft, komt het SCK tot enkele conclusies met
betrekking tot de werking van het nucleaire noodplan, waarbij het zich voornamelijk richt op de rol
en taken van het SCK. Voorbeelden van deze conclusies zijn onder meer dat het in de praktijk
onmogelijk blijkt om alle metingen te laten uitvoeren door slechts één team. Het is beter om de
verschillende meettaken, zoals metingen van de lucht, nemen van stalen van melk en grassen, etc.,
te verdelen over verschillende teams (Van der Meer et al., 2010a, 6) en dat de communicatie met de
media idealiter via één woordvoerder, een medewerker van het Crisiscentrum, zou verlopen (Van
der Meer et al., 2010a, 7).
De analyse van het SCK is dus voornamelijk gericht op de eigen werkzaamheden en de
ondervonden moeilijkheden. Sommige aanbevelingen kunnen evenwel ook een impact hebben op
de andere actoren die een rol spelen bij de afhandeling van een nucleair voorval. Deze bevindingen
en aanbevelingen zijn openbaar, zo werden ze onder andere voorgesteld tijdens het derde Europese
Internationale congres van de „Radiation Protection Association‟ in Helsinki (Van der Meer et al.,
2010a).
7.2.2.4 Algemene Directie Crisiscentrum Binnenlandse Zaken
De Algemene Directie Crisiscentrum van FOD Binnenlandse Zaken (verder: Crisiscentrum)
coördineerde, als het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering, de aanpak van het voorval en
begeleide alle actoren betrokken bij dit proces. Na afloop van het voorval was het Crisiscentrum
betrokken bij diverse onderzoeksinitiatieven.
165
Op 12 november 2008 werd door het Crisiscentrum een debriefing georganiseerd gericht op het
evalueren van het beheer van het voorval. De betrokkenen actoren336
waren hierop aanwezig. Ter
voorbereiding van deze debriefing werden door de verschillende betrokken entiteiten rapporten
opgesteld met betrekking tot het beheer van het voorval. Deze rapporten waren uitsluitend gericht
op het eigen optreden tijdens het voorval (FOD Binnenlandse Zaken Algemene Directie
Crisiscentrum, s.d., 1). Deze rapporten zijn qua opbouw gelijkaardig. In eerste instantie wordt een
chronologisch overzicht gegeven van de gebeurtenissen en het eigen optreden. Vervolgens wordt dit
optreden besproken en wordt er gewezen op mogelijke verbeterpunten.337
De conclusies die getrokken werden tijdens deze debriefing werden omgezet in concrete
verbeterpunten (FOD Binnenlandse Zaken Algemene Directie Crisiscentrum, s.d., 8). Naar
aanleiding van deze conclusies en verbeterpunten is een stuurgroep „IRE Fleurus‟ opgericht die nog
steeds actief is. Deze heeft op basis van de conclusies uit de debriefing een actieplan opgesteld om
een aantal zaken op te volgen en de verbeterpunten verder uit te werken.338
In een interview met een
medewerker van het Crisiscentrum wordt echter opgemerkt dat het oprichten van een dergelijke
stuurgroep om de verbeterpunten op te volgen strikt genomen niet meer tot een debriefing behoort.
Het doel van een debriefing is het trekken van conclusies, een onderdeel van het crisisbeheer. Het
daadwerkelijk aanbrengen van verbeteringen is een andere fase, namelijk het voorbereiden op
noodsituaties.339
De rapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van de debriefing en het eindrapport van de
debriefing zijn niet openbaar gemaakt. De auteurs van voorliggend rapport hebben wel toestemming
gekregen om de documenten in te kijken. Daaruit werd geleerd dat de debriefing uitsluitend gericht
is op het evalueren van het beheer van het voorval, niet op het achterhalen van de achterliggende
oorzaken en omstandigheden. Het Crisiscentrum is van mening dat de debriefing naar aanleiding
van het beheer van het nucleair voorval verregaand was en goed is verlopen. Het wijst ook op de
beperkingen van een zelfevaluatie inzake objectiviteit.340
De medewerking die verleend wordt in het
kader van een debriefing berust bovendien louter op vrijwilligheid. Er is geen wettelijke basis om
de betrokkenen te verplichten om mee te werken. Er kan hoogstens gesproken worden over een
morele druk.341
336 Het Coördinatiecentrum Binnenlandse Zaken, de Algemene Directie van het Crisiscentrum, de Algemene Directie
Civiele Veiligheid, de evaluatiecel en de meetcel, het FANC, de informatiecel, het IRE, de provincie Henegouwen en
de gemeente Fleurus. 337
Inzage in de rapporten verkregen tijdens bezoek Crisiscentrum september 2011. 338
Interview Crisiscentrum augustus 2011. 339
Interview Crisiscentrum augustus 2011. 340
Interview Crisiscentrum augustus 2011. 341
Interview Crisiscentrum augustus 2011
166
Voorafgaand aan deze debriefing, op 14 oktober 2008, heeft het Crisiscentrum een nota opgesteld
ter attentie van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken met een overzicht van de
voornaamste conclusies met betrekking tot het beheer van het voorval (FOD Binnenlandse Zaken
Algemene Directie Crisiscentrum, s.d., 1). Deze nota bevatte onder meer een chronologisch
overzicht van de gebeurtenissen en de eerste vaststellingen.342
Het opstellen van een nota ter attentie
van de bevoegde minister behoort tot de standaardprocedure van het Crisiscentrum. Het gebeurt in
die gevallen waar het Crisiscentrum van mening is dat het een bepaalde verantwoordelijkheid heeft
om te minister te informeren. De vaststellingen die volgens het Crisiscentrum het belangrijkste zijn
worden op die manier doorgegeven aan de politiek verantwoordelijke.343
Na de debriefing volgde
op 6 maart 2009 een tweede nota aan de toenmalige minister. Deze nota bevatte conclusies op basis
van alle beschikbare informatie, waaronder de debriefing.344
Daarnaast heeft het Crisiscentrum initiatieven genomen, op vraag van de toenmalige minister van
Binnenlandse Zaken die geconfronteerd werd met parlementaire vragen omtrent het voorval, om het
nucleair voorval zelf te analyseren.345
Het kan enigszins verbazen dat het Crisiscentrum op zoek
gaat naar de achterliggende oorzaken van het voorval. Het is immers in de eerste plaats
verantwoordelijk voor de noodplanning en het crisisbeheer. Dat impliceert een
verantwoordelijkheid voor een debriefing over het beheer van het voorval, maar geen
verantwoordelijkheid voor waarheidsvinding met het oog op de preventie van nucleaire voorvallen.
Dat laatste is de bevoegdheid van het FANC in samenwerking met de respectievelijke uitbaters. De
opdracht die het Crisiscentrum van de minister ontving had echter betrekking op beide aspecten.346
Om het onderzoek te organiseren werd geopteerd om een Europese aanbestedingsprocedure te
starten. Het Crisiscentrum schreef via een lastenboek een opdracht uit om een onafhankelijk
onderzoek te verrichten met het oog op het verkrijgen van inzicht in het voorval dat zich heeft
voorgedaan op het IRE te Fleurus (FOD Binnenlandse Zaken, s.d., 1). De keuze voor een Europese
aanbesteding werd gemaakt omdat de wereld van nucleaire experts in België klein is. De mensen
die werkzaam zijn in deze sector kennen elkaar goed en heel wat betrokkenen waren bovendien zelf
actief tijdens het voorval, wat de onafhankelijkheid van een onderzoek mogelijk kan beïnvloeden.347
Het onderzoek beoogde zowel het achterhalen van de oorzaak van het voorval als een analyse van
342 Informatie afkomstig van een attaché Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Crisiscentrum, dienst noodplanning
oktober 2011. 343
Interview Crisiscentrum augustus 2011. 344
Informatie afkomstig van een attaché Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Crisiscentrum, dienst noodplanning
oktober 2011. 345
Interview Crisiscentrum augustus 2011. 346
Informatie afkomstig van een attaché Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Crisiscentrum, dienst noodplanning
oktober 2011. 347
Interview Crisiscentrum augustus 2011.
167
het verloop van het beheer van het voorval (FOD Binnenlandse Zaken, s.d., 2). Voorbeelden van
vragen die beantwoord moesten worden tijdens het onderzoek zijn onder meer: „Werd het noodplan
van het IRE in werking gesteld?‟ „Waarom heeft het FANC pas dinsdag inspecteurs ter plaatste
gestuurd wanneer het maandag reeds de melding krijgt van het IRE?‟ (FOD Binnenlandse Zaken,
s.d., 3)„Hoe verliep de interactie tussen de evaluatiecel en de beleidscel‟ „Werden de bepalingen van
het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch grondgebied nageleefd‟ (FOD
Binnenlandse Zaken, s.d., 4). Daarnaast vroeg het Crisiscentrum ook aan de onderzoekers om
aanbevelingen te formuleren om de vastgestelde disfuncties te verhelpen (FOD Binnenlandse
Zaken, s.d., 8). Opmerkelijk hierbij is dat het Crisiscentrum bij het uitschrijven van deze opdracht
expliciet vroeg om bij eventuele disfuncties ook de verantwoordelijken aan te duiden (FOD
Binnenlandse Zaken, s.d., 8).
Geen enkele instelling heeft zich kandidaat gesteld in antwoord op de oproep. De redenen die de
organen hiervoor aangehaald hebben zijn, volgens het Crisiscentrum, onder meer dat ze niet over
voldoende expertise zouden beschikken om het onderzoek te voeren. Om een grondige evaluatie uit
te voeren van de feiten is het immers belangrijk om de exploitant van het bedrijf waar het is
misgelopen van zeer nabij te bestuderen en de gangbare procedures in kaart te brengen. Daar is heel
wat expertise voor nodig en bovendien is het, volgens het Crisiscentrum, in de kleine groep van
experten niet evident om elkaar te evalueren.348
Bijgevolg heeft dit onafhankelijke onderzoek, bij
gebrek aan kandidaten, niet plaatsgevonden.
Vervolgens werd aan het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) de vraag gesteld of
het geen bedrijf konden voorstellen dat een dergelijk onderzoek kon voeren.349
Het IAEA besloot
daarop een aantal onderzoeksacties voor te stellen vanuit zijn eigen onderzoekscapaciteit. Dit
onderzoek is echter ook niet doorgegaan om twee redenen. Ten eerste bleek uit een interview met
het Crisiscentrum dat men in het Crisiscentrum bedenkingen had bij de onderzoeksmethoden van
het IAEA. Men vroeg zich af of deze wel aansloten bij het onafhankelijk onderzoek zoals door de
minister werd aangekondigd. De voorbereidingen van een dergelijke onderzoeksmissie van het
IAEA verlopen immers in overleg met de bevoegde autoriteiten en instanties. Bovendien gebeurt de
evaluatie tegen de achtergrond van de internationale standaarden in plaats van het Belgisch
reglementair kader.350
Ten tweede wijst het Crisiscentrum op het feit dat, ongeveer gelijktijdig, het
parket van Charleroi het Crisiscentrum erop gewezen heeft dat het een gerechtelijk onderzoek
verrichtte naar het voorval. De conclusies die het Crisiscentrum zou trekken naar aanleiding van al
die onderzoeken, zeker met betrekking tot het aanduiden van verantwoordelijken, mochten
348 Interview Crisiscentrum augustus 2011.
349 Interview Crisiscentrum augustus 2011.
350 Interview Crisiscentrum augustus 2011.
168
bijgevolg niet in het vaarwater komen van het onderzoek van het parket. Daarom werd beslist de
piste van een onafhankelijk onderzoek te verlaten en zich te beperken tot de hoger besproken
debriefing.351
7.2.3 Besluit: analyse van het leerproces
Met betrekking tot de evaluatie van het beheer van het voorval te Fleurus werden diverse
initiatieven gesignaleerd. De betrokken actoren hebben een zelfanalyse verricht, hetzij op eigen
initiatief, hetzij op initatief van het Crisiscentrum. Deze evaluaties werden samengebracht en
besproken op een debriefing waarbij alle betrokkenen aanwezig waren. De conclusies van deze
debriefing werden opgesteld als verbeterpunten en werden teruggekoppeld naar de betrokkenen.
Opmerkelijk is dat dit uiteindelijke debriefingsrapport niet openbaar is voor niet-rechtstreeks
betrokkenen, al kan wel toestemming tot inzage verleend worden (wat bijvoorbeeld gebeurde voor
de auteurs van voorliggend project).
Uit de analyse van de onderzoeken blijkt dat wat betreft de waarheidsvinding er slechts één
onderzoek gevoerd is om de achterliggende oorzaken van het voorval te achterhalen. Dit onderzoek
werd verricht door het FANC. De directeur van het FANC wijst erop dat het FANC lessen heeft
getrokken uit zijn onderzoek en deze bevindingen rapporteert aan de betrokken exploitant.352
Wat, enerzijds, de adviesverlening met betrekking tot het beheer van het voorval betreft, werd
vastgesteld dat er evaluatierapporten zijn opgesteld die verbeterpunten naar voren brachten. Deze
verbeterpunten werden, en worden nog steeds, opgevolgd door een stuurgroep onder leiding van het
Crisiscentrum. Wat, anderzijds, de adviesverlening op basis van de oorzaken van het voorval
betreft, beperkt deze zich tot de aanbevelingen van het FANC op basis van zijn onderzoek. De
directeur van het FANC wijst erop dat, aangezien het FANC tevens de controlerende functie vervult
als regulator van de sector, het een goed zicht heeft op de omzetting van de aanbevelingen en de
genomen maatregelen.
7.3 Treinramp Buizingen
Op 15 februari 2010 deed zich tijdens de ochtendspits een laterale botsing voor tussen twee
passagierstreinen. Ter hoogte van Buizingen, een deelgemeente van Halle, botste de trein Leuven-
Bergen met de trein Quiévrain-Luik. Op beide treinen zaten naar schatting ongeveer 300 passagiers.
Deze paragraaf bespreekt eerst kort het verloop van het voorval en vervolgens de manier waarop en
de mate waarin het voorval werd onderzocht.
351 Interview Crisiscentrum augustus 2011.
352 Interview directeur FANC augustus 2011.
169
7.3.1 Verloop en impact
De eerste oproep voor de treinramp kwam omstreeks 8.28 u. binnen op het hulpcentrum 100 van
Leuven. Uit deze eerste oproepen bleek meteen de ernst van de situatie, waarop omstreeks 8.32 u.
het Medisch Interventie Plan (Gijs, 2010, 3) samen met het specifieke Noodplan voor
Spoorwegongevallen werd afgekondigd (Multidisciplinaire sessie, 2011). Slechts enkele minuten
later werden de directeur-coördinator van de politie (DirCo), het commandocentrum van de
spoorwegpolitie Brussel (SPC) en de dienst noodplanning van de gouverneur van de provincie
Vlaams-Brabant verwittigd (Sorgeloos, 2010, 1). Om 8.48 u. kwamen de brandweer en de eerste
ziekenwagens ter plaatse en enkele minuten later was de SPC ook aanwezig (Sorgeloos, 2010, 1).
De SPC beschouwde de site van het voorval als een plaats delict en trachtte zo weinig mogelijk
schade aan te richten aan de omgeving. Daartoe werd onder andere een aanrijroute afgebakend en
werd het omliggende treinverkeer stilgelegd. Uiteraard was het gerechtelijke luik in eerste instantie
onderschikt aan het bestuurlijke luik: het nemen van veiligheidsmaatregelen om mensen en
omgeving veilig te stellen was prioritair (Multidisciplinaire sessie, 2011). Het parket werd
verwittigd om 9.09 u. en trachtte onmiddellijk een deskundige te bereiken (Sorgeloos, 2010, 2).
Rond 9.15 u. trad het provinciaal rampenplan in werking en contacteerde de gouverneur de crisiscel
(Sorgeloos, 2010, 2).
Rond 18.30 u. werd in de commandowagen de eerste vergadering met experts gehouden en werden
de taken verdeeld. In de loop van de avond werden tal van dringende onderzoekstaken verricht
(Sorgeloos, 2010, 10). Tegen de avond bevestigde het Disaster Victim Identification team dat er 18
dodelijke slachtoffers te betreuren vielen, waarna alle lichamen geborgen werden.
De uiteindelijke balans van het voorval is zwaar. Er waren 18 dodelijke slachtoffers en 162
gewonden, waaronder 11 zwaargewonden. Daarenboven was het treinverkeer zwaar verstoord,
onder meer de Thalys en Eurostar ondervonden problemen (De Morgen, 2010).
7.3.2 Onderzoeken
De treinramp te Buizingen is uitvoerig onderzocht vanuit diverse invalshoeken. In de volgende
paragrafen worden de onderzoeken achtereenvolgens beschreven. Hierbij wordt een onderscheid
gemaakt tussen enerzijds de onderzoeken die betrekking hebben op het beheer van het voorval en
anderzijds de onderzoeken die zich richten op het achterhalen van de achterliggende oorzaken van
het voorval.
170
7.3.2.1 Evaluatie beheer voorval
Na afloop van het voorval hadden er een aantal analyses plaats die gericht waren op het evalueren
van het beheer van het voorval.
7.3.2.1.1 Discipline 2: de geneeskundige, sanitaire en psychosociale hulpoperaties
Slechts enkele dagen na het voorval, op 18 februari, was er een eerste debriefing in het Universitair
Ziekenhuis van Brussel waaraan de actoren van Discipline 2 die aanwezig waren tijdens het voorval
deelnamen. De bedoeling was om een eerste reflectie te maken over de hulpverlening en een aantal
observaties te noteren voor de latere evaluaties (Gijs, 2010, 7). Diezelfde dag was er tevens een
psychologische debriefing met als doel de ervaringen en de emotionele impact van het voorval op
de hulpverleners te kanaliseren (Gijs, 2010, 9). Op 24 februari werd een evaluatieve debriefing
georganiseerd op initiatief van de dienst Crisisbeheer van de FOD Volksgezondheid. Tijdens deze
debriefing werden alle acties geanalyseerd en geëvalueerd. Met deze analyse werd getracht de
werking van Discipline 2 in de toekomst te verbeteren (Gijs, 2010, 9). Tot slot werden er door
medewerkers van Discipline 2 rapporten geschreven die de gebeurtenissen en beslissingen voor hun
bepaalde dienst chronologisch beschreven (Gijs, 2010, 9).
7.3.2.1.2 Discipline 3: de politie
In mei 2010 vond een debriefing plaats, specifiek voor Discipline 3. Deze debriefing had als doel
om te leren uit het voorval om zo de dienstverlening te verbeteren (Bergmans, 2010, 1). De
belangrijkste opdrachten van de politie, die voornamelijk een coördinatierol vervulde tijdens het
voorval, werden overlopen en geëvalueerd. Enkele voorbeelden van dergelijke opdrachten zijn
onder meer de evacuatie van betrokkenen, het afschermen van de interventiezone, het regelen van
het verkeer en het meehelpen aan het opsporings- of gerechtelijk onderzoek (Bergmans, 2010, 2).
Voor elk van deze politieopdrachten is een evaluatiefiche opgesteld waarbij het de bedoeling was
om verbeterpunten te detecteren, verbetervoorstellen te inventariseren en andere mogelijke
scenario‟s uit te denken. Deze fiches werden verder besproken tijdens een debriefing (Bergmans,
2010, 3). Een interessant aspect is de rol die de politie speelde bij het gerechtelijk onderzoek dat
gevoerd werd naar aanleiding van het voorval, aangezien dit onderzoek verder in voorliggend
onderzoeksrapport aan bod komt (cf. 7.3.2.2.2). De politie zorgde in overleg en onder de
verantwoordelijkheid van de bevoegde magistraten voor het beschermen en opnemen van sporen,
het verzamelen van bewijzen en getuigenissen, het in het beslag nemen van voorwerpen, etc.
171
7.3.2.1.3 Federale Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning, Vlaams-
Brabant
De Federale Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning, van de provincie Vlaams-Brabant
heeft een evaluatieverslag opgesteld over het optreden van de (hulp)diensten en overheden bij de
treinramp. Eerst wordt kort toelichting gegeven bij de structuur en het takenpakket van deze dienst.
Daarna wordt ingegaan op het eigenlijke onderzoek.
De federale overheid heeft op provinciaal bestuursniveau bepaalde opdrachten toevertrouwd aan de
provinciegouverneur. Deze heeft hiervoor federale ambtenaren ter beschikking die bij de provincie
worden tewerkgesteld. De structuur en organisatie van deze taken is per provincie globaal genomen
dezelfde, maar er kunnen verschillen zijn inzake de werking en taakverdeling per provincie.353
In Vlaams-Brabant is de noodplanning ondergebracht in de dienst Civiele Veiligheid. Deze dienst is
onderverdeeld in de afdeling Rampenschade, de afdeling Brandweer en de afdeling
noodplanning.354
De afdeling noodplanning staat voornamelijk in voor de opmaak van de
provinciale nood- en interventieplannen. Andere taken van deze dienst zijn onder meer het nakijken
van de gemeentelijke nood- en interventieplannen, de organisatie van de vergaderingen met de
provinciale veiligheidscel, de organisatie van het provinciaal coördinatiecomité bij rampen op
provinciaal niveau en de organisatie van provinciale rampoefeningen. De afdeling noodplanning
bestaat in de provincie Vlaams-Brabant uit drie personen.355
De afdeling noodplanning van de dienst Civiele Veiligheid provincie Vlaams-Brabant heeft een
verslag opgesteld om het beheer van de treinramp te Buizingen te evalueren. Hiertoe heeft de dienst
aan de betrokken disciplines hun sectorspecifiek onderzoek opgevraagd en hieruit de belangrijkste
elementen geselecteerd.356
Voor elk van de disciplines werden tevens aanbevelingen geformuleerd
ter verbetering van de aandachtspunten (Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant, 2010, 2-4).
Daarnaast bevat het document een beschrijving van de manier waarop er gecommuniceerd is over
de ramp en haar gevolgen. Dit onderdeel heeft betrekking op de informatieverlening naar de
slachtoffers, de informatieverstrekking aan de ambassades, gouverneurs en burgemeester en de
informatieverstrekking aan de media en aan de bevolking (Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-
Brabant, 2010, 4-8). Tot slot worden in het evaluatieverslag afspraken en actiepunten voorgesteld
353 Informatie afkomstig van een attaché Federale Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning bij de provincie
Vlaams-Brabant. 354
Er zijn echter provincies waar de afdeling noodplanning geen onderdeel uitmaakt van de Civiele Veiligheid. 355
Informatie afkomstig van een attaché Federale Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning bij de provincie
Vlaams-Brabant. 356
Het onderzoek van twee van de vijf disciplines betrokken bij de aanpak van het treinongeval te Buizingen worden in
dit onderzoeksrapport besproken. De andere rapporten, waarop de Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant zich heeft
beroept voor zijn evaluatierapport, waren niet in het bezit van de onderzoeksequipe.
172
per discipline, voor de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder en de
dienst noodplanning (Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant, 2010, 9-10). Het evaluatierapport
is een beknopt document. Het vormt een beperkte opsomming van de plus- en minpunten van het
beheer van het voorval en bevat voorstellen om tegemoet te komen aan deze minpunten. Dit
document is verspreid naar de verantwoordelijken van de vijf disciplines en de spoorwegen (Dienst
Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant, 2010, 1). Bovendien is het openbaar en kan het opgevraagd
worden door iedereen die dit wenst.357
7.3.2.2 Onderzoeken gericht op het achterhalen van de omstandigheden en
oorzaken van het voorval
Dit onderdeel gaat in op de verschillende onderzoeken die gevoerd zijn met het oog op het
achterhalen van de achterliggende oorzaken van het voorval.
7.3.2.2.1 NMBS-groep
Sinds 1 januari 2005 is de voormalige NMBS opgesplitst in drie ondernemingen: de NMBS-
holding, de NMBS en Infrabel. Deze ondernemingen vormen samen de NMBS-groep. De
opdrachten van elke maatschappij zijn vastgelegd bij KB.358
Infrabel is onder meer
verantwoordelijk voor de spoorweginfrastructuur en het beheer van de regel- en
veiligheidssystemen van die infrastructuur. De NMBS is onder meer bevoegd voor het binnenlands
vervoer van reizigers. De NMBS-Holding heeft een divers takenpakket. De holding is onder meer
verantwoordelijk voor de veiligheids- en bewakingsactiviteiten op het gebied van de spoorwegen,
de bouw, het verwerven, het onderhoud en het beheer van de stations, de terbeschikkingstelling van
personeel aan de twee andere vennootschappen, en de coördinatie en ondersteuning van de
activiteiten van de vennootschappen (Rekenhof, 2010, 63-64). Zowel de NMBS als Infrabel hebben
een onderzoek gevoerd naar aanleiding van de treinramp van Buizingen.
NMBS
De NMBS is als spoorwegonderneming wettelijk verplicht om een onderzoek te starten naar
aanleiding van een voorval.359
Het rapport moet informatie bevatten over de mogelijke oorzaken
van het voorval en maatregelen voorstellen gericht op het voorkomen van een herhaling van de
feiten. Een dergelijk rapport gericht op het verhogen van de exploitatieveiligheid is volgens de
safety manager van de NMBS idealiter intern van aard omdat het enkel tot doel heeft om
357 Interview adviseur FOD Binnenlandse Zaken - Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant juli 2011.
358 KB 14 juni 2004 tot hervorming van de beheersstructuren van de spoorweginfrastructuur, B.S. 24 september 2004;
KB 19 oktober 2004 houdende sommige maatregelen voor de reorganisatie van de Nationale Maatschappij der
Belgische Spoorwegen, B.S. 9 november 2004. 359
Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
173
maatregelen te nemen gericht op de eigen werking.360
Het onderzoek kan bezorgd worden aan het
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor (OOIS) als het erom vraagt.361
. Op
basis van de huidige gegevens heeft de onderzoeksploeg geen weet van het bestaan van een
definitief onderzoeksproject van de NMBS (november 2011).
De safety manager van de NMBS lichtte tijdens een interview toe dat er drie redenen zijn om er
voor te opteren geen intern onderzoek te verrichten. Ten eerste ziet hij geen meerwaarde in nog een
extra onderzoek. Enkel een gemeenschappelijk onderzoek, gevoerd door alle betrokkenen, zou een
meerwaarde kunnen bieden. Veiligheid is volgens de safety manager namelijk een holistisch
gegeven dat zich niet laat scheiden over de grenzen van verschillende organisaties. Hij wijst ook op
het risico dat verschillende onderzoeken tot verschillende conclusies kunnen leiden. Ten tweede
beschikt de NMBS enkel over de kennis van de eigen organisatie. Deze is niet voldoende om de
oorzaken van een voorval van een dergelijke omvang te kunnen achterhalen. Een kwaliteitsvol
globaal onderzoek door de NMBS lijkt hem bijgevolg niet mogelijk. Ten derde wijst hij ook op de
risico‟s van zelfonderzoek. Het is niet evident om tot conclusies te komen die de eigen organisatie
in een negatief daglicht kunnen stellen. Ook al is het niet de bedoeling om naar verantwoordelijken
te zoeken; het kan toch zo zijn dat dergelijke aspecten door een waarheidsonderzoek naar boven
komen. Daarom is het belangrijk dat een onafhankelijke partij het onderzoek verricht, dat zou ook
de legitimiteit van de resultaten bij de bevolking kunnen verhogen.362
Infrabel
Infrabel heeft een intern onderzoek verricht naar de oorzaken van de treinramp met het oog op het
trekken van lering.363
Dit onderzoek kwam er op basis van een wettelijke bepaling waardoor
Infrabel, als infrastructuurbeheerder, verplicht is voorvallen waarbij het betrokken is te
onderzoeken.364
Het rapport is in principe intern rapport. Op eigen initiatief heeft Infrabel het verspreid naar een
aantal partners, zoals onder meer het Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het
Spoor van de FOD Mobiliteit (OOIS).
Het rapport is ook opgevorderd door het parket.365
Het afdelingshoofd van de dienst safety
management van Infrabel lichtte toe in een gesprek dat hij geen bezwaren heeft tegen een dergelijke
overdracht naar het parket. Hij ervaart het als zijn taak om de oorzaken van een voorval aan het
360 Interview safety manager NMBS september 2011.
361 Dit is een ander onderzoek dan de wettelijk bepaalde meldingsplicht van de NMBS ten opzichte van het OOIS. Deze
meldingsplicht houdt in dat de NMBS binnen de drie dagen na een voorval een eerste verslag doorstuurt naar het OOIS. 362
Interview safety manager NMBS september 2011. 363
Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011. 364
Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 365
Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
174
licht te brengen en deze niet te verbergen voor andere betrokkenen, ongeacht of de oorzaken van het
voorval de verantwoordelijkheid van Infrabel zijn of niet. Het hoofddoel is het detecteren en aan het
licht brengen van fouten in het veiligheidssysteem. Dit doel sluit volgens de safety manager de
straf- of burgerrechtelijke verantwoordelijkheid niet uit. Het verhogen van de veiligheid is het doel,
niet het verhinderen van een gerechtelijke veroordeling.366
Het afdelingshoofd wijst in het algemeen
wel op een aantal moeilijkheden ten gevolge van de samenloop van het onderzoek van Infrabel en
dat van het Openbaar Ministerie of de onderzoeksrechter. Als, in het geval van een opsporings- of
gerechtelijk onderzoek, zaken in beslag worden genomen, dan heeft Infrabel in die gevallen geen
inzagerecht. Het is volgens het afdelingshoofd echter nuttig om eerst de oorzaken te kennen,
vooraleer verantwoordelijkheden worden aangeduid. Dit technisch onderzoek gericht op het
achterhalen van de oorzaken kan gevoerd worden door anderen dan het parket of de
onderzoeksrechter, bijvoorbeeld door Infrabel.367
Het afdelingshoofd licht ook toe hoe dit intern onderzoek naar de treinramp van Buizingen verlopen
is. Het startte met het onderzoeken van de materiële gegevens. De logboeken van de elektronisch
bediende seinhuizen werden geanalyseerd. Daarna volgde een technische analyse van diverse
aspecten, zoals een uitmeting van de seinrichting, de lampen, de bedrading, etc. Al deze technische
informatie werd onderzocht door specialisten, van wie de verslagen bij het rapport werd gevoegd.
Alle vaststellingen die Infrabel beschreef in zijn onderzoeksrapport werden zoveel mogelijk
gedocumenteerd.368
Infrabel heeft geen bijzondere bevoegdheden om getuigen te horen. Betrokkenen die werkzaam zijn
bij Infrabel worden gesproken op vrijwillige basis. Volgens de safety manager werken mensen
intern goed mee omdat de onderzoekers duidelijk maken dat het onderzoek dat ze verrichten gericht
is op het verbeteren van de veiligheid en niet op het aanduiden van een schuldige. De onderzoekers
van Infrabel hebben het mandaat van inspecteur van de gerechtelijke politie. Dit mandaat proberen
zij volgens het diensthoofd echter niet te gebruiken, hoewel ze zich bij elk gesprek legitimeren. De
afdeling safety management legt nooit sancties op; dit gebeurt indien nodig door het eigen
diensthoofd. Op die manier probeert de afdeling duidelijk te maken dat zij werkt vanuit een andere
invalshoek. De onderzoekers van de afdeling safety management hebben geen bevoegdheden ten
aanzien van getuigen en betrokkenen die niet werkzaam zijn bij Infrabel. In het kader van het
onderzoek naar het voorval te Buizingen, hebben de onderzoekers van Infrabel de treinbestuurder
betrokken bij het voorval daarom niet kunnen spreken.369
366 Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
367 Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
368 Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
369 Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
175
Het onderzoek van Infrabel is afgerond, maar niet openbaar (cf. supra). Het rapport bevat informatie
over de eigen organisatie. Deze informatie wordt gebruikt wordt met het oog op verbetering van de
veiligheid. Zo heeft de afdeling safety management naar aanleiding van het onderzoek bepaalde
investeringsplannen opgemaakt om bepaalde veiligheidssystemen in werking te stellen.370
7.3.2.2.2 Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter
Het OM of de onderzoeksrechter kunnen in het geval van een treinongeval een onderzoek starten op
basis van enkele wetsartikelen uit het Strafwetboek. Zo kunnen personen vervolgd worden omwille
van het onopzettelijk doden of onopzettelijk toebrengen van letsel door gebrek aan voorzichtigheid
of voorzorg, maar zonder het oogmerk om aan te randen.371
Er is ook een specifiek wetsartikel voor
dergelijke situaties. Wanneer een treinvoorval plaatsvindt dat de personen die zich in de trein
bevinden mogelijk in gevaar brengt, kan hij die onopzettelijk de oorzaak hiervan is daarvoor
gestraft worden.372
Het OM vervulde op de site van het voorval van Buizingen enkele functies. Ten eerste was er een
coördinerende functie naar de pers. Deze taak werd vervuld door de persmagistraat. Ten tweede
vervulde het OM een coördinerende functie naar de slachtoffers. Ten derde moest het OM uiteraard
ook onderzoek verrichten. Daartoe werden het labo en het Disaster Victim Identification team
opgeroepen, de spoorwegpolitie gecontacteerd en, door de onderzoeksrechter, een wetsdokter
gevorderd. Daarnaast werd ook het parket-generaal verwittigd (Multidisciplinaire sessie, 20110).
Om het onderzoek goed te laten verlopen nam de onderzoeksrechter reeds op de site van het voorval
enkele maatregelen. Zo bezochten de onderzoeksrechter en de wetsdokter samen de plaats van het
voorval. Er vond bovendien rond 10.36 u. een eerste overleg plaats tussen de procureur des
Konings, de onderzoeksrechter, de spoorwegpolitie en de brandweercommandant ter plaatse. Na dit
gesprek werden enkele richtlijnen uitgevaardigd met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek,
zoals het verbod om lichamen te verplaatsen (Sorgeloos, 2010, 6). Om 11.50 u. waren door de
spoorwegpolitie reeds foto‟s genomen en was de site van het voorval vanuit de lucht gefilmd
(Sorgeloos, 2010, 8).
Eens beslist wordt een onderzoek te starten, moet een deskundige worden aangesteld die het
onderzoek zal uitvoeren. De aangeduide expert in het onderzoek naar het voorval van Buizingen
stelde een College van Deskundigen samen die kennis hebben van verschillende, relevante aspecten
inzake het voorval, zoals de werking van de seinen, de sporen, de wissels, de wagons, etc.
(Multidisciplinaire sessie, 2011). Het onderzoek van het College van Deskundigen is momenteel
370 Interview afdelingschef safety management Infrabel augustus 2011.
371 Art. 418 Strafwetboek 8 juni 1867, B.S. 9 juni 1867. (Verder: Sw.)
372 Art. 422 Sw.
176
(oktober, 2011) nog niet afgerond. Belangrijk hierbij is dat het onderzoek van de deskundigen er
expliciet op gericht is om de oorzaak van de treinbotsing te achterhalen. Het is op basis van deze
kennis dat het parket al dan niet zal overgaan tot een inverdenkingsstelling (Multidisciplinaire
sessie, 2011).
7.3.2.2.3 Arbeidsauditeur
De arbeidsauditeur startte een eigen onderzoek om het arbeidsrechtelijk deel van het voorval te
Buizingen te onderzoeken. Hij onderzoekt dus enkel de aspecten van het voorval die betrekking
hebben op personeelsleden van de NMBS-Holding als slachtoffers van het voorval. De
arbeidsauditeur is gestart met een opsporingsonderzoek om te kijken of er inbreuken waren op de
Welzijnswet.373
Tegelijkertijd gaat de arbeidsauditeur na of er preventieve maatregelen kunnen
genomen worden (Multidisciplinaire sessie, 2011). In de praktijk wacht de arbeidsauditeur het
deskundigenonderzoek van het parket en de onderzoeksrechter af (Multidisciplinaire sessie, 2011).
7.3.2.2.4 Bijzondere kamercommissie Spoorveiligheid
Eerder in dit rapport werd ingegaan op de figuur van een parlementaire onderzoekscommissie. Het
parlementair onderzoek naar aanleiding van de treinramp van Buizingen werd echter niet
georganiseerd via een onderzoekscommissie, maar via een bijzondere kamercommissie. Het
belangrijkste verschil is dat deze laatste niet over de bevoegdheden van een onderzoeksrechter
beschikt.374
Een bijzondere kamercommissie kan bijgevolg, in tegenstelling tot een parlementaire
onderzoekscommissie, geen getuigenissen onder ede afdwingen, waardoor de commissie
afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van de getuigen en betrokkenen.
Er werd dus een bijzondere kamercommissie opgericht om de veiligheid van het spoorwegennet in
België na te gaan. Deze kamercommissie stelt uitdrukkelijk als doel “aspecten met betrekking tot
netbeheer, bedrijfscultuur, opleiding van het personeel; technische know how, industrieel beleid,
alsmede investeringen, besluitvorming en projectbeheer nader te onderzoeken, teneinde de
mankementen van het systeem bloot te leggen en aanbevelingen te kunnen formuleren. Die
aanbevelingen moeten de veiligheid sterk verhogen, het risico dat het tot voorvallen komt zoveel
mogelijk beperken en het vertrouwen van de reizigers herstellen in die onmisbare
vervoersmodus”.375
De commissie stelt dat ze “niet tot doel had welbepaalde ongevallen te
onderzoeken. Ze heeft zich dus niet gebogen over de omstandigheden van het ongeval van
373 Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, B.S. 18
september1996. 374
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002. 375
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 9.
177
Buizingen teneinde niet in het vaarwater te komen van het nog lopende gerechtelijke onderzoek”.376
In de media werd de commissie echter soms wel omschreven als „de Commissie Buizingen‟ (vb. De
redactie, 2010).
De commissie bestond uit 11 vaste leden en evenveel plaatsvervangende leden die de Kamer van
volksvertegenwoordigers uit haar leden heeft aangewezen. Het onderzoek gevoerd door de
commissie verliep niet zonder slag of stoot. Op 6 mei 2010 diende de commissie haar
werkzaamheden te staken omwille van de ontbinding van de wetgevende kamers, na de val van de
regering. De conferentie van voorzitters van de Kamer besliste om de experts van de Bijzondere
Commissie te laten doorwerken. Ondanks dit voornemen vielen de werkzaamheden van de
commissie toch stil omdat de leden niet meer betaald werden. Eind juli 2010 werd deze situatie
rechtgezet en werden de experts opnieuw betaald voor hun werkzaamheden (Het Laatste Nieuws,
2010a, 2010b). Na de start van het politieke werkjaar besliste de Kamer van
volksvertegenwoordigers om opnieuw een bijzondere commissie op te richten met eenzelfde
opdracht.377
Deze commissie had dezelfde opdracht als de vorige en diende het werk dat reeds
verricht was door de experts, inclusief de hoorzittingen die reeds waren gehouden, te integreren in
haar onderzoek. De commissie bestond ditmaal uit 17 vaste en evenveel plaatsvervangende leden.378
De focus van het onderzoek werd, omwille van de beperkte tijd, gericht op het beleid dat door de
voormalige NMBS en huidige NMBS-groep werd en wordt gevoerd. De beslissingen die sinds 1982
waren genomen in het kader van de veiligheid werden geëvalueerd.379
In een eerste fase werden door de commissie 2 experts aangesteld. Een expert inzake
transporteconomie werd aangesteld om expertise te leveren inzake financiële en economische
aangelegenheden verbonden aan de spoorwegsector. Daarnaast werd een expert inzake
spoorwegvervoer en infrastructuur aangeworven. Beiden werkten twee dagen per week aan het
onderzoek. Een maand later werd een derde, voltijdse, expert aangetrokken die als taak kreeg een
historische analyse te maken rond de thematiek van het voorval aan de hand van het archief van de
vroegere NMBS en huidige NMBS-groep.380
De experts hebben de werkmethode voorgesteld, de
376 Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 9. 377
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 13. 378
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 14. 379
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 15. 380
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 19.
178
inhoud van de hoorzittingen geanalyseerd, vragen gesuggereerd en aanvullende informatie
ingewonnen.381
Het rapport van de bijzondere kamercommissie is opgebouwd uit 6 delen.382
In een eerste deel
wordt er een overzicht gegeven van de werkzaamheden van de commissie. In het tweede deel wordt
er een chronologisch overzicht gegeven van de belangrijkste elementen met betrekking tot de
veiligheidssystemen actief op de Belgische spoorwegen van de periode 1982 tot 2010. Het derde
deel verwijst naar de rapporten van respectievelijk het Rekenhof en het European Railway Agency
(ERA). In beide gevallen heeft de commissie de organen verzocht specifieke onderwerpen grondig
te onderzoeken. De volledige rapporten zijn opgenomen als bijlage in het eindrapport van de
commissie (cf. infra voor een verdere bespreking van beide rapporten). In het vierde deel wordt een
thematische analyse gemaakt van diverse thema‟s383
. Het vijfde deel van het rapport zet de
belangrijkste conclusies op een rij. Deze handelen over een verscheidenheid aan thema‟s. Zo wordt
er onder meer ingegaan op de veiligheidscultuur, de omzetting van de Europese regelgeving en de
aanwerving en opleiding van het personeel met aandacht voor de werklast voor het personeel. 384
De
belangrijkste conclusie van de commissie is wellicht dat het niveau van de spoorveiligheid in de
periode 1982-2010 geen verbeteringen heeft ondergaan en dat hiervoor geen enkelvoudige
verantwoordelijkheid is toe te wijzen. Er is een gedeelde verantwoordelijkheid van zowel de
voogdijministers, de raden van bestuur als het spoormanagement. Ook het parlement schoot te kort
in zijn controlerende taak. Daarnaast blijkt uit het rapport dat grote treinvoorvallen in België niet tot
maatregelen hebben geleid.385
Tot slot worden in het laatste deel enkele aanbevelingen
geformuleerd, onder meer aangaande het invoeren van bepaalde systemen, het verbeteren van de
aanwerving, opleiding en werklast, de bedrijfscultuur en het voorkomen van seinvoorbijrijdingen.386
381 Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 20. 382
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002. 383
Een overzicht van de installatie van systemen voor de beveiliging van het treinverkeer, de actuele en toekomstige
ontwikkeling met betrekking tot de installatie van twee specifieke systemen ontwikkeld met het oog op het vergroten
van de veiligheid, het industrieel en economisch beleid en spoorwegveiligheid, de factor mens in de veiligheidscultuur,
waarbij zaken worden besproken zoals de aanwerving, de opleiding en werkdruk, het voorbij rijden van rode
stopseinen, de veiligheidscultuur in de organisatie, veiligheid in de beheerscontracten, de werking van de
veiligheidsactoren in België, de relaties binnen de Belgische spoorwegsector (Verslag namens de Bijzondere
Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in België naar aanleiding van het
dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002). 384
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 291-
306. 385
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 291. 386
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het spoorwegennet in
België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002, 307-
325.
179
7.3.2.2.5 Het Rekenhof
Het Belgische Rekenhof is een grondwettelijke controle-instelling die voor rekening van de
wetgevende macht belast is met de externe controle op de begrotings-, boekhoudkundige- en
financiële verrichtingen van de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de openbare
instellingen die ervan afhangen, en de provincies.387
Daartoe oefent het onder meer volgende taken uit:388
Het onderwerpt de verrichtingen van de federale regering, van de gemeenschaps- en
gewestregeringen en van de bestendige deputatie van de provincies aan een financiële
controle, een wettigheidscontrole en een controle op de goede besteding van de openbare
gelden. Die controles slaan zowel op de uitgaven als op de ontvangsten.
Het rapporteert over de resultaten van de uitgevoerde controles aan de parlementen en de
provincieraden.
Het ziet de rekeningen van het algemeen bestuur en van allen die tegenover de staatskas
rekenplichtig zijn na.
Op vraag van de voorzitter van de hierboven besproken Bijzondere Commissie verrichte het
Rekenhof een studie naar het investeringsbeleid van de voormalige NMBS en de huidige NMBS-
groep (Rekenhof, 2010, 1). Het rapport van het Rekenhof is opgebouwd uit vier hoofdstukken. In
het eerste hoofdstuk wordt de spoorwegveiligheid in zijn Europese context geplaatst (Rekenhof,
2010, 9-25). De belangrijkste bevindingen van dit hoofdstuk worden verder in voorliggend
onderzoeksrapport beschreven (cf. 7.3.2.27). In het tweede hoofdstuk gaat het Rekenhof in op de
Europese regels inzake interoperabiliteit, i.e. de koppeling tussen de infrastructuur en het rollend
materieel (Rekenhof, 2010, 26-37). Het derde hoofdstuk beschrijft de planning en voorziene
budgetten voor de investeringsprojecten in verband met de veiligheidssystemen GSM-R en ETCS
(Rekenhof, 2010, 38-62). In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op de beheerscontracten tussen de
Belgische Staat enerzijds en de voormalige NMBS en huidige NMBS-groep anderzijds. In deze
beheerscontracten worden de verwachte doelstellingen, de te vervullen taken, de investeringen en
toelagen bepaald (Rekenhof, 2010, 63-70). Het onderzoek van het Rekenhof ging dus niet specifiek
in op de oorzaken van het treinongeval van Buizingen.
7.3.2.2.6 European Railway Agency
Het European Railway Agency (ERA) is een Europese instelling opgericht om bij te dragen tot de
doelstelling van de Europese Commissie om een modern, veilig, geïntegreerd Europees
387 Rekenhof, Voorstelling (Brussel: Rekenhof, 2011), http://www.ccrek.be/NL/Voorstelling.htm [accessed 17 juli
2011]. 388
Rekenhof, Voorstelling (Brussel: Rekenhof, 2011), http://www.ccrek.be/NL/Voorstelling.htm [accessed 17 juli
2011].
180
spoorwegennet te creëren. Het ERA moet hiertoe bijdragen door de nadruk te leggen op de
veiligheid van de spoorwegen en de interoperabiliteit (ERA, 2011).
De bijzondere parlementaire commissie heeft aan het ERA gevraagd om een presentatie te geven
over de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende actoren in de spoorwegsector zoals
bepaald in Richtlijn 2004/49/EG betreffende de veiligheid op de spoorwegen.389
De ERA besliste na
deze presentatie om na te gaan in hoeverre de Richtlijn 2004/49 in België reeds werd toegepast, met
een bijzondere aandacht voor de rol van de nationale veiligheidsinstantie (“National Safety
Authority”) en het nationaal onderzoeksorgaan (“National Investigation Body”) (ERA, 2010, 5).
De algemene conclusie van het rapport van de ERA heeft betrekking op de taken die de
veiligheidsinstantie en het onderzoeksorgaan dienen te vervullen en de mate waarin de organen in
hun opzet slagen. De belangrijkste bevindingen van het onderzoek van het ERA komen verder in dit
onderzoeksproject aan bod (cf. 7.3.2.27).
7.3.2.2.7 Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor
Het onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor (OOIS) is in 2007 opgericht als
zelfstandig en onafhankelijk orgaan. Omdat dit orgaan één van de enige organen is in België waar
in de taakomschrijving expliciet het onderzoek naar ongevallen en incidenten (wat overeenkomt
met onze gehanteerde definitie van „voorvallenonderzoek‟) is opgenomen, wordt er hier iets dieper
op ingegaan. Dit gebeurt, zoals bij de in hoofdstuk 6 besproken organen, tegen de achtergrond van
de onderdelen van het conceptueel kader.
Voorgeschiedenis: contextuele en contingente factoren
Het OOIS is een National Investigation Body, zoals bepaald in de Europese Richtlijn
2004/49/EG.390
Deze richtlijn kadert in het Europees beleid dat sinds 1991 erop gericht is om de
zelfreglementering van de spoorwegsector te vervangen door openbare reglementering (Rekenhof,
2010, 9). De richtlijn schrijft voor dat de lidstaten erop moeten toezien dat de veiligheid van de
spoorwegen wordt gehandhaafd en moet worden verbeterd waar mogelijk (Rekenhof, 2010, 12).
389 Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 2004/49/EG inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot
wijziging van de richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan
spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van
spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede
veiligheidscertificering, Pb.L. 30 juni 2004 (Hierna: Richtlijn 2004.49 over de spoorwegveiligheid). 390
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 2004/49/EG, 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire
spoorwegen en tot wijziging van de richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan
spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van
spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede
veiligheidscertificering, Pb.L. 30 juni 2004.
181
Eén van de bepalingen die volgens de richtlijn moet bijdragen tot een verhoogde spoorveiligheid is
de verplichte oprichting van een onafhankelijk onderzoeksorgaan. Dit moet de omstandigheden
onderzoeken waarin ongevallen of voorvallen die zwakke punten op het gebied van veiligheid aan
het licht kunnen brengen plaatsvinden. Daarenboven dient het orgaan aanbevelingen op te stellen
die de veiligheid verhogen (Rekenhof, 2010, 12). De veiligheidsaspecten uit de richtlijn werden
omgezet in Belgische wetgeving door de wet van 19 december 2006 betreffende de
exploitatieveiligheid van de spoorwegen en haar uitvoeringsbesluiten. 391
Bij de FOD Mobiliteit en
Vervoer werd in dit kader onder meer het onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het
Spoor (OOIS) opgericht.392
Deze oprichting werd verder gespecificeerd in enkele Koninklijke
Besluiten, het KB van 16 januari 2007 waarin de oprichting en samenstelling van een
onderzoeksorgaan wordt behandeld393
, het KB van 16 januari 2007 waarin de regels worden
bepaald inzake het voorvallenonderzoek394
en het KB van 22 juni 2007 tot aanwijzing van het
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor395
.
Interne structuur
Het OOIS bestaat uit minstens 1 hoofdonderzoeker en 1 onderzoeker van een andere taalrol.396
Momenteel zijn er drie onderzoekers, waaronder 1 hoofdonderzoeker. Daarnaast is er 1
personeelslid verantwoordelijk voor de administratieve taken (FOD Mobiliteit en Vervoer, s.d.). De
onderzoekers van het OOIS verwachten een substantiële versterking van hun capaciteit en wijzen
daarbij op toegenomen middelen en nieuwe vacatures. Op korte termijn zouden er vijf onderzoekers
en 2 administratief medewerkers extra tewerkgesteld worden bij het OOIS.397
De noodzaak van
deze toename in personeel werd bevestigd door het Rekenhof en het European Railway Agency. Zij
hadden immers geconcludeerd dat het OOIS over onvoldoende personeel beschikte (Rekenhof,
2010, 24; ERA, 2010, 6).
Het OOIS kan worden versterkt door externe deskundigen als er zich een ernstig voorval
voordoet.398
Om de onafhankelijkheid te garanderen, is wel voorzien dat opgeroepen deskundigen
391 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
392 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
393 KB 16 januari 2007 tot oprichting van een onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor en tot
vaststelling van zijn samenstelling, B.S. 23 januari 2007. 394
KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en incidenten
bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 395
KB 22 juni 2011 tot aanwijzing van het onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor, B.S. 8 juli
2011. 396
Art. 3 KB 22 juni 2011 tot aanwijzing van het onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor, B.S. 8
juli 2011. 397
Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS september 2011. 398
Art. 50 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
182
bij de uitvoering van hun opdracht van geen enkele overheid bevelen mogen ontvangen.399
Dit is
belangrijk omdat tot eind 2009 alle onderzoeken feitelijk werden uitgevoerd door de NMBS-
Holding, zij het onder toezicht van het OOIS. Een dergelijke werking wekte volgens het ERA op
zijn minst de indruk van afhankelijkheid (ERA, 2010,6). Het Rekenhof merkte hierbij op dat er
onvoldoende maatregelen waren genomen om het OOIS te kunnen versterken met onafhankelijke
expertise (Rekenhof, 2010, 24). Volgens het Rekenhof was het voor het OOIS een grote uitdaging
om personeel en experts aan te werven die volledig onafhankelijk zijn van andere partijen, zoals de
spoorwegondernemingen (Rekenhof, 2010, 17). Een wet uit 2010400
schrapt deze opdrachten
toevertrouwd aan de NMBS-Holding. De (onderzoeks)bevoegdheden worden hierdoor volledig
overgebracht naar het OOIS (FOD Mobiliteit en Vervoer, 2011). Daarnaast loopt sinds 2010 een
contract tussen het OOIS en een zelfstandige deskundige inzake onderzoekstechnieken en een
consulent inzake menselijke factoren (FOD Mobiliteit en Vervoer, 2011).
De financiële middelen van het OOIS zijn afkomstig van de jaarlijkse vergoedingen die zowel de
spoorweginfrastructuurbeheerder als de spoorwegondernemingen voor respectievelijk hun
veiligheidsvergunning en veiligheidscertificaat betalen (OOIS, 2009, 6).
Taken en bevoegdheden
Het OOIS heeft als opdracht een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden en oorzaken van
elk ernstig ongeval dat zich voordoet op het spoorwegsysteem.401
Een ernstig ongeval is een
ongeval waarbij minstens één dode valt, waarbij minstens vijf ernstig gewonden vallen of waarbij
de gezamenlijke schade aan de infrastructuur, aan het rollend materieel en aan het milieu op
minstens 2 miljoen euro wordt geraamd (OOIS, 2009, 4). Daarnaast kan het OOIS, indien gewenst,
ongevallen en voorvallen onderzoeken die, onder licht verschillende omstandigheden, hadden
kunnen leiden tot ernstige ongevallen.402
Het onderzoek mag in elk geval geen betrekking hebben
op het vaststellen van schuld en aansprakelijkheid.403
Het OOIS heeft bepaalde bevoegdheden, die het mag uitoefenen zonder afbreuk te doen aan de
bevoegdheden van de politiediensten en de gerechtelijke actoren. Deze bevoegdheden zijn geregeld
in art. 46 van de wet van 19 december 2006 dat hier integraal wordt weergegeven.404
399 Art. 12 KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en
incidenten bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 400
Wet 26 januari 2010 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese gemeenschap, B.S. 9
februari 2010. 401
Art. 44 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 402
Art. 45 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 403
Art. 52 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 404
Art. 46 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
183
“Art. 46. Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de politiediensten en de gerechtelijke
overheden en, in voorkomend geval, in samenwerking met de gerechtelijke instanties, krijgt het
onderzoeksorgaan zo snel mogelijk:
a) toegang tot de locatie waar het ongeval of incident heeft plaatsgevonden, tot het betrokken
rollend materieel, tot de betreffende infrastructuur en verkeersregelings- en
seingevingsinstallaties;
b) het recht om onmiddellijk bewijsmateriaal te laten inventariseren en wrakstukken,
infrastructuurinstallaties of -onderdelen onder toezicht te laten verwijderen, met het oog op
onderzoek of analyse;
c) toegang tot recorders van verbale boodschappen, de geregistreerde gegevens van de
boordapparatuur en de registratie van de werking van het seingevings- en
verkeersregelingssysteem waarvan zij de inhoud mogen gebruiken;
d) toegang tot de resultaten van het onderzoek van de lichamen van de slachtoffers;
e) toegang tot de resultaten van de onderzoeken onder het treinpersoneel en ander
spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is;
f) de mogelijkheid het betrokken spoorwegpersoneel en andere getuigen te ondervragen en het
recht om kopieën te verkrijgen van de verklaringen die deze personen bij andere instanties
hebben afgelegd;
g) toegang tot alle terzake dienende informatie of gegevens die in het bezit zijn van de NMBS.-
Holding, de spoorweginfrastructuurbeheerder, de betrokken spoorwegondernemingen en de
veiligheidsinstantie.
De bevoegdheden vermeld in het eerste lid, kunnen slechts worden uitgeoefend van zodra de
noodwendigheden van het eventuele opsporings- en gerechtelijk onderzoek zich hier niet meer
tegen verzetten en in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 125 van het Algemeen
reglement van 28 december 1950 op de gerechtskosten in strafzaken.”
Belangrijk is de laatste alinea waarin vermeld wordt dat het OOIS bepaalde bevoegdheden slechts
kan uitoefenen indien de gerechtelijke actoren zich hier niet tegen verzetten. Hieruit kan afgeleid
worden dat het opsporings- en gerechtelijk onderzoek voor de wetgever prioritair is aan het
onderzoek van het OOIS. Wel vermeldt de wet dat de gerechtelijke overheden zich dienen in te
spannen zodat het OOIS zijn taken kan uitvoeren.405
Op deze verhouding wordt verder nog
ingegaan (cf. „Externe structuur‟).
De wettelijk bepaalde bevoegdheden zijn niet allemaal even evident om toe te passen in de praktijk.
Uit de wet blijkt immers dat de onderzoekers wel de bevoegdheid hebben om getuigen te
ondervragen en om kopieën te verkrijgen van andere instanties waar deze personen verklaringen
hebben afgelegd.406
Die getuigen kunnen echter vrij beslissen om al dan niet een verklaring af te
leggen. Uit een interview met onderzoekers van het OOIS blijkt dat de situatie zich reeds heeft
voorgedaan waar de getuige wantrouwig stond tegenover het onderzoek en niet wilde meewerken
uit vrees voor gerechtelijke consequenties. De medewerkers van het OOIS zijn echter van mening
405 Art. 52 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
406 Art. 47 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
184
dat, eenmaal de bekendheid van het OOIS en van de doelstellingen van haar onderzoek sterker zal
zijn, de betrokkenen gemakkelijker hun medewerking zullen verlenen. Het OOIS tracht de
bekendheid te doen toenemen door presentaties te geven en opleidingen te organiseren waarop
derden worden uitgenodigd.407
Externe structuur
Zoals hoger beschreven schrijft de wet voor dat het opsporings- en gerechtelijk onderzoek prioritair
is aan het onderzoek van het OOIS. Wel vermeldt de wet dat de “gerechtelijke overheden zich
dienen in te spannen zodat het OOIS zijn taken kan uitvoeren”.408
Een opmerkelijk voorbeeld van
de prioriteit die de overheid toekent aan het opsporings- en gerechtelijk onderzoek is dat het OOIS
aan de gerechtelijke actoren toestemming vraagt om zijn onderzoekrapport te publiceren.409
De wet
schrijft immers voor dat “er geen elementen van het eventuele lopende opsporings- en gerechtelijk
onderzoek worden vrijgegeven zonder toestemming van de gerechtelijke overheden”.410
Uit een
gesprek met twee onderzoekers van het OOIS blijkt dat deze toestemming evenwel enkel
betrekking heeft op de publicatie van het rapport van het OOIS, niet op inhoud ervan. De
onderzoekers van het OOIS vinden dit moeilijk omdat het belangrijk is dat de geformuleerde
adviezen voor de betrokkenen, bijvoorbeeld de spoorwegondernemingen of veiligheidsautoriteiten,
actueel blijven. Daarom zouden preciezere afspraken over wanneer er gepubliceerd mag worden
wenselijk zijn.411
In het interview schrijven de onderzoekers de moeilijkheden inzake de verhouding tussen beide
onderzoeken toe aan de recente oprichting van het onderzoeksorgaan. Het OOIS is pas in 2010
beginnen werken met een nieuwe structuur die meer onafhankelijkheid moet bieden (cf. titel
„onafhankelijkheid‟). De onderzoekers verwachten dat als de bekendheid en geloofwaardigheid van
het OOIS toeneemt, de samenwerking beter zal verlopen en dat de verhouding tussen beide
onderzoeken beter zal worden vastgelegd.412
Ook het European Railway Agency (ERA) merkte in dit kader op dat de feitelijke relatie tussen het
OOIS en de gerechtelijke actoren onduidelijk is. Het is belangrijk dat deze twee actoren in het geval
van een onderzoek naar een spoorwegvoorval gestructureerd en systematisch samenwerken. De
samenwerking moet volgens het ERA worden geformaliseerd (ERA, 2010, 6).
407 Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS september 2011.
408 Art. 52 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
409 Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS september 2011.
410 Art. 49 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
411 Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS 2011.
412 Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS 2011.
185
Een voorbeeld van een situatie die niet duidelijk is afgelijnd tussen de beide instanties is de
geheimhoudingsplicht van de onderzoekers. De onderzoekers van het OOIS kunnen strafrechtelijk
vervolgd worden indien zij hun beroepsgeheim schenden, tenzij ze weet krijgen van een criminele
zaak.413
In dat geval zijn de onderzoekers verplicht om de gerechtelijke instanties te verwittigen.414
Het is echter niet wettelijk bepaald of een onderzoeker al dan niet gedwongen kan worden om
bepaalde zaken, zoals namen van respondenten, door te geven aan de gerechtelijke actoren als ze
hierom vragen. Op dit moment wordt gewerkt aan een meer geformaliseerde samenwerking (de
hoofdonderzoeker van het OOIS omschrijft dit als een „service level agreement‟). Met deze
afsprakennota zou de verhouding tussen beide onderzoeken kunnen worden vastgelegd.415
Onderzoeksproces
In het geval van een ernstig ongeval wordt het OOIS onmiddellijk ingelicht door de
spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder. Binnen de drie dagen ontvangt het OOIS een
rapport betreffende dit voorval.416
Daarnaast ontvangt het OOIS dagelijks een lijst met ongevallen
en voorvallen per mail. Op die manier krijgt het OOIS kennis van alle voorvallen. Daarnaast zijn de
spoorweginfrastructuurbeheerder en de betrokken spoorwegonderneming verplicht om spontaan en
volledig mee te werken aan het onderzoek van het OOIS om zo te trachten de oorzaken van het
voorval vast te stellen.417
De beslissing om al dan niet over te gaan tot een onderzoek wordt
genomen door de hoofdonderzoeker van het OOIS, met uitzondering van de eerder genoemde
ongevallen die verplicht onderzocht moeten worden418
. De hoofdonderzoeker houdt bij het nemen
van deze beslissing rekening met de ernst en eventueel de onduidelijke omstandigheden waarin de
feiten zich hebben voorgedaan (OOIS, 2009, 5). Tijdens een gesprek met onderzoekers van het
OOIS wordt duidelijk dat enkele criteria gehanteerd worden op basis waarvan beslist wordt of een
voorval al dan niet onderzocht wordt. Ten eerste wordt gekeken of het onderzoek daadwerkelijk iets
kan bijdragen op het gebied van veiligheid. Het onderzoek moet immers nieuwigheden naar voren
brengen. Ten tweede moet het voorval betrekking hebben op de werking van de
veiligheidsbeheerssystemen. 419
413 Art. 43 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
414 Art. 49 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
415 Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS september 2011.
416 Art. 20 Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
417 Art. 8 KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en
incidenten bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 418
Art. 44 en 45 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 419
Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS 2011.
186
Het eigenlijke onderzoek moet uiterlijk een week nadat het OOIS kennis kreeg van een voorval
starten.420
De omvang en procedure van het onderzoek zijn afhankelijk van de lessen die het OOIS
denkt te kunnen trekken.421
Het onderzoek moet zo georganiseerd worden dat alle partijen kunnen
worden gehoord. De betrokken partijen422
moeten geregeld op de hoogte worden gebracht van de
voortgang van het onderzoek. Daarenboven krijgen ze in de mate van het mogelijke de kans om hun
mening te geven in het kader van het onderzoek en de mogelijkheid om ontwerpverslagen te
becommentariëren.423
Met betrekking tot het onderzoeksproces van het OOIS merkte het ERA op dat het orgaan zijn
processen voor de uitvoering van zijn taken formeel zou moeten vastleggen met het oog op de
consistentie. Hierbij moet het OOIS rekening houden met de erkende en goede praktijken van de
Richtlijn 2004/49 (ERA, 2010, 6-7). De onderzoekers van het OOIS beschreven tijdens een
interview dat zij deze opmerkingen opgevolgd hebben en werken volgens de internationale
aanbevelingen van het ERA, voor zover deze niet strijdig zijn de Belgische wetgeving. Het OOIS
gaat bovendien naar bijeenkomsten en neemt deel aan workshops die het ERA organiseert.424
Het onderzoek rondt af met een eindverslag, dat zo spoedig mogelijk moet worden opgemaakt,
idealiter niet later dan 12 maanden na de datum van het voorval.425
In de praktijk blijk het
onderzoek echter vaak langer te duren. Volgens de onderzoekers van het OOIS is het onmogelijk
om voor grote voorvallen de termijn van 1 jaar te respecteren.426
Het verslag wordt aan alle
hierboven genoemde betrokken partijen toegezonden.427
Het rapport kan aanbevelingen bevatten.
Deze worden gericht aan de betrokken partijen en aan de veiligheidsinstantie428
, die de uitvoering
ervan controleert. De instanties aan wie de aanbevelingen zijn gericht, worden geacht tenminste
eenmaal per jaar te laten weten welke aanbevelingen ze overnemen.429
Jaarlijks inventariseert het
OOIS de aanbevelingen die het gemaakt heeft en de maatregelen die naar aanleiding hiervan zijn
genomen in een jaarverslag. In dit jaarverslag legt het OOIS tevens verantwoording af voor de
420 Art. 6 KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en
incidenten bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 421
Art. 7 KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en
incidenten bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 422
Dit zijn de spoorwegondernemingen, de spoorweginfrastructuurbeheerder, de veiligheidsinstantie, de slachtoffers en
hun naaste familie, de eigenaren van de beschadigde goederen, de fabrikanten, de hulpdiensten, vertegenwoordigers van
het personeel en de gebruikers. 423
Art. 49 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 424
Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS 2011. 425
Art. 53 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 426
Interview hoofdonderzoeker en onderzoeker OOIS september 2011. 427
Art. 53 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007. 428
De Nationale Veiligheidsinstantie, Dienst Veiligheid & Interoperabiliteit der Spoorwegen (DVIS) is een
onafhankelijke dienst die bestaat in elke lidstaat van de Europese Unie en is, wat betreft haar organisatie, wettelijke
structuur en besluitvorming onafhankelijk van enige spoorwegonderneming, infrastructuurbeheerder, aanvrager of
aanbestedende dienst. Zij verricht haar taken op een open, niet-discriminerende en transparante wijze. 429
Art. 55 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
187
keuzes die het gemaakt heeft inzake de gevoerde onderzoeken.430
In totaal heeft het OOIS tot op
heden 9 onderzoeken afgerond. Het eerste voorval dat onderzocht werd en waarvan een rapport
verschenen is, vond plaats in april 2007. Het laatste afgeronde onderzoek betreft een voorval dat
plaatsvond in september 2008. Momenteel heeft het OOIS 6 lopende onderzoeken. Het meest recent
geopende onderzoek vond plaats in september 2010 (FOD Mobiliteit en Vervoer, s.d.).
Onafhankelijkheid
Met betrekking tot de onafhankelijk van het OOIS is België door de Europese Commissie in
gebreke gesteld in februari 2008 omdat de richtlijn 2004/49 over de spoorwegveiligheid nog niet
volledig was omgezet.431
De Europese Commissie merkte onder meer op dat de onafhankelijkheid
van het OOIS in het gedrang kwam omdat de voorzitter van het directiecomité van de FOD
Mobiliteit en Vervoer, waaronder het OOIS ressorteert, een juridische band had met de NMBS-
Holding. Dit zou strijdig zijn met art. 21 uit de richtlijn 2004/49 waarin benadrukt wordt dat het
onderzoeksorgaan wat betreft zijn organisatie, wettelijke structuur en besluitvorming onafhankelijk
moet zijn van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, heffingsinstanties, toewijzende
instanties en aangemelde instanties en andere partijen waarmee de belangen in strijd kunnen zijn
met de taken die aan het OOIS zijn toevertrouwd. 432
Aan deze opmerking werd tegemoet gekomen
door wettelijk te bepalen dat de onderzoekers van het OOIS geen enkele band, hetzij contractueel of
statutair, mogen hebben met elk orgaan bevoegd voor spoorwegregelgeving, de veiligheidsinstantie
of elke andere instantie waarvan de belangen in strijd zouden kunnen zijn met de
onderzoeksopdracht.433
Bovendien werden, met het oog op het vergroten van de onafhankelijkheid,
voorschriften uitgewerkt inzake de selectieprocedure van de onderzoekers. Zo werd onder meer
bepaald dat de hoofd- en adjunct-onderzoekers worden aangewezen voor een mandaat van 6 jaar en
worden geselecteerd op basis van een selectieprocedure die wordt georganiseerd door het
selectiebureau van de overheid.434
430 Art. 54 Wet 19 december 2006, betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
431 Kenmerk 2007/4347, brieven C(2008)0581 van februari 2008, brief C(2008) 2038 van 5 juni 2008 en brief
C(2009)8171 van november 2009. 432
Kenmerk 2007/4347, brieven C(2008)0581 van februari 2008, brief C(2008) 2038 van 5 juni 2008 en brief
C(2009)8171 van november 2009. 433
Art. 4 KB 22 juni 2011 tot aanwijzing van het onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor, B.S. 8
juli 2011. 434
Art. 4 t.e.m. 15 KB 22 juni 2011 tot aanwijzing van het onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het
spoor, B.S. 8 juli 2011.
188
Onderzoek Buizingen
Het OOIS is een onderzoek gestart naar aanleiding van de treinramp te Buizingen. Tot op heden is
dit onderzoek nog lopende. Er kon bijgevolg niet worden ingegaan op het concrete voorval of
onderzoek.
7.3.3 Besluit: analyse van het leerproces
Betreffende de waarheidsvinding kunnen de onderzoeken ook in deze casus opgedeeld worden in
twee categorieën: de onderzoeken gericht op het analyseren van het beheer van het voorval en de
onderzoeken gericht op het achterhalen van de oorzaken van het voorval.
Het beheer van de treinramp te Buizingen is veelvuldig beschreven en geanalyseerd. De analyses
van de verschillende disciplines werden samengevat in een overkoepelend rapport van de Federale
Dienst Civiele Veiligheid, afdeling noodplanning van de Provincie Vlaams-Brabant. Deze
evaluaties lijken goed te zijn voorlopen. Toch kunnen er vragen rijzen omtrent de objectiviteit en
onafhankelijkheid, vermits het immers om zelfevaluaties gaat.
Wat de onderzoeken over de oorzaken van het voorval betreft, zijn er heel wat
onderzoeksinitiatieven opgestart, waarvan sommigen ondertussen zijn afgerond. Er kunnen vragen
gesteld worden bij de efficiëntie van een dergelijke versnipperde aanpak. Niet alleen lopen de
kosten hoog op, maar de veelheid aan onderzoeken reduceert ook de transparantie naar de
betrokken actoren en de burgers, wat ook de legitimiteit kan verzwakken. Bovendien kan het dat de
onderzoeken tot tegengestelde conclusies komen, waardoor er verwarring kan ontstaan en de
slachtoffers extra belast worden. Dit risico wordt versterkt door de vaststelling dat de meeste
actoren die een onderzoek instellen slechts beschikken over het deel van de informatie dat
betrekking heeft op de het optreden van de eigen organisatie. Op die manier wordt het moeilijk een
totaalbeeld te schetsen, waardoor een kwalitatieve waarheidsvinding in het gedrang komt.
Bovendien worden diverse actoren gedwongen om met elkaar samen te werken zonder duidelijk
juridisch kader daarvoor. Dat leidt tot onduidelijkheden en andere problemen in verband met
bewijsuitwisseling en bescherming van gegevens.
Wat betreft adviesverlening is het moeilijk om nu al conclusies te trekken. De meeste
onderzoeksinitiatieven die ingaan op het beschrijven van de oorzaken hebben hun onderzoek nog
niet afgerond en bijgevolg geen aanbevelingen opgemaakt. Er zijn wel bepaalde interne
onderzoeken gevoerd die tot aanbevelingen hebben geleid, maar de mate waarin die aanbevelingen
zijn geïmplementeerd is moeilijk in te schatten.
189
7.4 Besluit
In dit hoofdstuk werden drie voorvallen beschreven die recent plaatsvonden in België. Op die
manier werd getracht een zicht te krijgen op hoe het voorvallenonderzoek georganiseerd is in ons
land. Een goed inzicht in de huidige situatie is essentieel om een antwoord te kunnen geven op de
vraag of België nood heeft aan de oprichting van een orgaan voor voorvallenonderzoek. Op basis
van de analyse van de gevalsstudies kan besloten worden dat er momenteel weinig systematiek is in
het voorvallenonderzoek. Het lijkt heel moeilijk om te voorspellen hoeveel onderzoeken zullen
opgestart worden naar aanleiding van een voorval, wie het initiatief hiertoe zal nemen en met welke
doelstelling deze onderzoeken gevoerd zullen worden. In dit besluit worden de belangrijkste
vaststellingen met betrekking tot de criteria en functies uit het conceptueel kader opgesomd. De drie
criteria worden afzonderlijk besproken ten aanzien van de waarheidsvinding en de adviesverlening.
Wat de mate van effectiviteit van de waarheidsvinding en adviesverlening betreft kunnen de
vaststellingen worden opgedeeld volgens de twee categorieën van onderzoeken.
Wat de onderzoeken gericht op de analyse van het beheer van het voorval betreft, werd duidelijk dat
er dikwijls goede onderzoeken beschikbaar zijn. Deze analyses zijn in de praktijk meestal
zelfevaluaties door de betrokken disciplines en noodplanningsdiensten. Dit heeft belangrijke
voordelen inzake leereffecten en eigenaarschap van de uiteindelijke conclusies, maar men kan zich
natuurlijk wel vragen stellen over de objectiviteit en onafhankelijkheid van deze onderzoeken.
Bovendien kwam uit de diverse gevalsstudies naar voren dat er weinig systematiek is in deze
evaluaties. De procedures en afgeleverde documenten verschillen per discipline, gemeente of
provincie, wat een onderlinge vergelijking bemoeilijkt. Daarnaast zijn deze verslagen meestal
openbaar, want potentieel gevaren inhoudt met betrekking tot de bereidwilligheid om in de
toekomst verder mee te werken aan de evaluaties. Bovendien staat het de gerechtelijke autoriteiten
vrij om de verslagen aan te wenden om de mate van aansprakelijkheid te bepalen. De opgestelde
adviezen bevatten meestal aanbevelingen gericht aan de actoren die hebben meegewerkt aan de
evaluaties. Deze adviezen zijn niet afdwingbaar en slechts sporadisch was er sprake van een
systematische opvolging van de implementatie.
Wat de effectiviteit van de waarheidsvinding en de adviesverlening gericht op het achterhalen van
de achterliggende oorzaken van het voorval betreft, valt vooral de versnippering van de initiatieven
op. In een aantal gevallen voeren de organisaties die zelf rechtstreeks betrokken zijn bij het voorval
zelf een onderzoek uit. Daarnaast is er vaak ook een regulator die in zekere mate bevoegd is om een
onderzoek te verrichten. Tot slot zijn er soms ook andere actoren die bepaalde aspecten
onderzoeken, bijvoorbeeld een overheidsdienst, een sectoriële organisatie, een studiebureau of een
190
kenniscentrum. Voor deze drie types van actoren kan men zich vragen stellen over de mate van
onafhankelijkheid.
Soms gebeuren de onderzoeken op vrijwillige basis en eigen initiatief, soms is het orgaan er
wettelijk of reglementair toe verplicht. De openbaarheid van de rapporten verschilt naar gelang het
onderzoeksorgaan, net zoals het feit of het orgaan aanbevelingen aflevert en of deze al dan niet
worden opgevolgd.
In enkele uitzonderlijke gevallen zijn er organen die specifiek zijn opgericht voor
voorvallenonderzoek binnen een bepaalde sector. In dit hoofdstuk ging het dan in het bijzonder om
het Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor (OOIS). In de praktijk blijken
dergelijke organen echter nog niet over voldoende bekendheid, bevoegdheden en/of middelen te
beschikken om hun onderzoekstaken naar behoren uit te oefenen. In het geval van het OOIS zijn er
op dat vlak wel verbeteringen te verwachten.
Een belangrijk aspect van de effectiviteit van het onderzoek is de verhouding met het strafrechtelijk
onderzoek. Bij grote voorvallen verrichten het OM of de onderzoeksrechter bijna altijd een eigen
onderzoek. Zij verrichten doorgaans eerst een technisch onderzoek, gericht op het achterhalen van
de feiten, om daarna al dan niet over te gaan tot een inverdenkingstelling. Door de monopoliepositie
waarover het parket en de onderzoeksrechter momenteel beschikken inzake de bewijsgaring, blijkt
het in de praktijk voor de andere instanties die onderzoek verrichten bijzonder moeilijk om zelf een
behoorlijk onderzoek uit te voeren. Ofwel beschikken de onderzoeksactoren die naast het parket en
de onderzoeksrechter opereren niet over voldoende slagkracht, waardoor ze geen toegang hebben
tot de bewijsstukken en getuigen, ofwel hebben de onderzoeksactoren wel enkele bevoegdheden,
maar staat het hen niet vrij om transparant en openbaar te rapporteren over dit onderzoek, omwille
van de rechten van de verdediging en het geheim van het onderzoek.
Het tweede criterium, legitimiteit, bleek moeilijk te beoordelen in de gevalsstudies, zelfs als het
gereduceerd wordt tot de indicator of betrokkenen al dan niet meewerken. Wat de waarheidsvinding
betreft is de mate van medewerking verschillend naar gelang de situatie. Tijdens de evaluaties van
het beheer van het voorval wordt over het algemeen een goede medewerking gemeld, ook al omdat
het vaak om zelfevaluaties gaat. Wat de onderzoeken met het oog op het identificeren van de
achterliggende oorzaken betreft, leek de mate van medewerking sterk te verschillen van orgaan tot
orgaan, waarbij het vertrouwen van de betrokkenen in de competentie en onafhankelijkheid van het
orgaan een belangrijke rol lijkt te spelen. Wat de bredere maatschappelijke legitimiteit betreft, werd
in verschillende gevallen gewezen op een breed gedeeld gevoel dat, verscheidene jaren na afloop
van het voorval, nog niet precies geweten is wat er gebeurd is en welke initiatieven er zijn genomen
om een herhaling van de feiten te vermijden.
191
Een onderzoeksproces is efficiënt als de baten (het eindrapport) van het proces groter zijn dan de
kosten ervan. Omdat naar aanleiding van een voorval meestal diverse onderzoeksinitiatieven zijn
opgestart en de daadwerkelijke kost van die onderzoeken niet altijd transparant is, is het moeilijk
een zicht te krijgen op de financiële kosten. Het lijkt wel redelijk om te veronderstellen dat een
veelheid aan parallelle onderzoeken niet bevorderlijk is voor de efficiëntie. Immers, het valt te
verwachten dat de kosten, in vergelijking met die van 1 gecoördineerd onderzoek, hoger liggen,
zonder dat de baten daardoor groter zouden zijn.
Een en ander kan samengevat worden in enkele algemene conclusies. Ten eerste lijkt het
voorvallenonderzoek in België bijzonder onvoorspelbaar te zijn. Het is zowel voor de rechtstreeks
betrokkenen bij een voorval, de slachtoffers en de organisaties, als voor de onrechtstreeks
betrokkenen, zoals gelijkaardige organisaties of de samenleving, niet duidelijk of een voorval zal
onderzocht worden, door wie en met welke doelstelling. Daarenboven wordt er weinig openbaar en
transparant gecommuniceerd over de onderzoeken, zodat het vaak lange tijd na het voorval nog
steeds onduidelijk is of er al dan niet geleerd is uit het voorval en of er maatregelen zijn genomen
om de veiligheid betreffende het thema te vergroten. Ten tweede vinden er naar aanleiding van één
voorval dikwijls meerdere onderzoeken plaats. Op die manier ontstaat er een complex aan
onderzoeken, die elkaar naar alle waarschijnlijkheid minstens gedeeltelijk overlappen. Dit leidt niet
alleen tot verlies aan efficiëntie maar ook tot reële problemen van samenwerking en
bevoegdheidsverdeling tussen deze actoren. Bovendien groet het risico dat men in de verschillende
onderzoeken tot tegengestelde conclusies komen. Dat laatste vermindert de effectiviteit en de
legitimiteit van de concrete onderzoeken, maar wellicht ook van voorvallenonderzoek in het
algemeen.
192
Hoofdstuk 8: Naar een onderzoeksraad in België?
In dit laatste hoofdstuk wordt, verder bouwend op de resultaten van het empirisch onderzoek en
tegen de achtergrond van het conceptueel kader, de derde onderzoeksvraag behandeld: wat is de
wenselijkheid van de oprichting van een Belgische onderzoeksraad voor de veiligheid? Om deze
vraag te kunnen beantwoorden, wordt eerst nog eens kort ingegaan op de huidige Belgische situatie
inzake voorvallenonderzoek waarbij enkele lacunes aan bod zullen komen. In de tweede paragraaf
wordt vervolgens nagegaan of en in welke mate er inspiratie kan worden gehaald uit het
Nederlandse voorbeeld om een antwoord te bieden op deze lacunes (cf. 8.2).
8.1 Effectiviteit, legitimiteit en efficiëntie van het Belgisch
voorvallenonderzoek
In deze paragraaf worden de inzichten uit de hoofdstukken 6 (bespreking drie organen) en 7
(bespreking drie casussen) samengebracht. Er wordt gekeken naar de mate waarin de
waarheidsvinding en adviesverlening over ernstige voorvallen in België op een effectieve, legitieme
en efficiënte manier verlopen.
8.1.1 Effectiviteit
De mate van effectiviteit houdt verband met de mate waarin de vooropgestelde doelen worden
bereikt. Deze effectiviteit wordt besproken ten aanzien van de twee functies van het
voorvallenonderzoek: de waarheidsvinding en de adviesverlening.
8.1.1.1 Effectiviteit van de waarheidsvinding
Het onderzoek kan als effectief worden beschouwd als het eindigt in een kwaliteitsvol eindrapport
dat een kwaliteitsvolle analyse bevat van wat zich heeft afgespeeld.
Een belangrijke vaststelling met betrekking tot het Belgisch voorvallenonderzoek is dat naar
aanleiding van één voorval dikwijls meerdere onderzoeken plaatsvinden die trachten het beheer van
het voorval te evalueren en de oorzaken ervan te achterhalen. Kleine deelonderzoeken kunnen soms
als voordeel hebben dat men in de diepte kan ingaan op bepaalde deelaspecten, maar een veelheid
van deelonderzoeken heeft toch vooral belangrijke nadelen. De versnippering over verschillende
onderzoeken kan leiden tot moeilijkheden wat de samenwerking en bevoegdheidsverdeling tussen
al deze actoren betreft. Het is niet onwaarschijnlijk dat elk van deze instanties zich slechts zal
richten op bepaalde aspecten van het voorval, waardoor een totaalbeeld dreigt te ontbreken en men
zelfs tot elkaar tegensprekende conclusies zou kunnen komen. Bovendien zorgt dit voor een
capaciteitsprobleem wat de expertise betreft. Aangezien de verantwoordelijken voor de
193
verschillende onderzoeken momenteel zelden samenwerken, leidt dit er in de praktijk toe dat elk
onderzoek een eigen expert moet aanduiden. Zeker voor de zeer gespecialiseerde kennis is dat een
ernstige beperking.
In de besproken casussen wordt zelden volledig transparant gecommuniceerd over de onderzoeken.
Soms is het niet duidelijk of er al dan niet een onderzoeksrapport is verschenen en of dat
desgevallend openbaar van aard is. Zo is het soms zelfs jaren na het voorval nog steeds niet
duidelijk of men al dan niet geleerd heeft uit het voorval en of er maatregelen zijn genomen om de
veiligheid te vergroten.
Uit de analyse van de Belgische gevalsstudies (cf. hoofdstuk 7) blijkt dat het OM of de
onderzoeksrechter vaak een onderzoek verrichten naar aanleiding van een grootschalig voorval. In
verband met de samenloop tussen het onderzoek ter lering en het gerechtelijk onderzoek vallen
enkele zaken op. Ten eerste blijken de onderzoeken van de onderzoeksorganen quasi altijd
ondergeschikt te zijn aan het onderzoek van de gerechtelijke actoren. Dit vertaalt zich in het niet
kunnen opvragen van bewijsstukken en andere voor het onderzoek noodzakelijke gegevens indien
er parallel een opsporings- of gerechtelijk onderzoek loopt. Ten tweede blijkt dat de onderzoeken
ter lering niet afgeschermd zijn van inmenging van het onderzoek door de gerechtelijke actoren, wat
in de praktijk voor problemen kan zorgen. De kans is klein dat de betrokkenen vrijuit zullen spreken
als ze weten dat de verklaring die ze afleggen kan worden opgevraagd door de gerechtelijke
actoren.
8.1.1.2 Effectiviteit van de adviesverlening
De adviesverlening is effectief als het onderzoek uitmondt in kwaliteitsvolle aanbevelingen. Uit de
beschrijving van de Belgische actoren en de gevalsstudies kwam naar voren dat het formuleren van
aanbevelingen momenteel niet tot de standaardprocedure behoort bij het verrichten van
voorvallenonderzoek. Slechts enkele onderzoeksorganen maken expliciet melding van hun taak
inzake adviesverlening, zoals het Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid en het
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor. Heel wat andere onderzoeken die
besproken werden, betroffen in de praktijk zelfevaluaties. De aanbevelingen die op basis daarvan
geformuleerd zijn, blijven vooral gericht op het verbeteren van de eigen werking, eerder dan op het
verhogen van de veiligheid binnen het beleidsdomein in de brede zin.
194
8.1.2 Legitimiteit
Het brede begrip „legitimiteit‟ werd, gezien de praktische beperkingen van dit onderzoek, beperkt
tot de mate van aanvaarding van de analyse (waarheidsvinding) en van de aanbevelingen
(adviesverlening) door de direct betrokkenen bij het voorval en door de bredere samenleving.
8.1.2.1 Legitimiteit van de waarheidsvinding
Eén indicator voor de legitimiteit van de waarheidsvinding is de mate waarin de betrokkenen actief
participeren aan het onderzoeksproces, bijvoorbeeld door getuigenissen af te leggen of informatie te
verstrekken aan de onderzoekers. We bespreken deze indicator voor respectievelijk de evaluatie van
het beheer van het voorval en de analyse van de achterliggende oorzaken.
Uit de bespreking van de Belgische organen die voorvallenonderzoek verrichten (cf. hoofdstuk 6)
bleek dat over het algemeen goed wordt meegewerkt aan de onderzoeken gericht op het evalueren
van het beheer van het voorval. De betrokkenen verschaffen op eigen initiatief en op vrijwillige
basis toegang tot de nodige onderzoeksdata. Hierbij moet worden opgemerkt dat het in de praktijk
vooral om zelfevaluaties gaat en dat de bredere samenleving zich dus vragen kan stellen bij de
objectiviteit van dit proces.
Uit de beschrijving van het Belgisch voorvallenonderzoek (cf. hoofdstuk 6 en hoofdstuk 7) wordt
duidelijk dat diverse onderzoeksorganen moeilijkheden ervaren met betrekking tot het verkrijgen
van voldoende medewerking aan het onderzoek gericht op het achterhalen van de oorzaken van het
voorval. Deze moeilijkheden kunnen aan diverse factoren worden toegeschreven.
Ten eerste speelt de verwarring omtrent de doelstelling van het onderzoek. Men heeft het vooral
moeilijk om het onderscheid met het onderzoek door de gerechtelijke actoren te begrijpen. In die
zin kunnen de reeds bestaande onderzoeksorganen, zoals het Kenniscentrum of het
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor, een soort pioniersrol vervullen om
deze waarheidszoekende functie, duidelijk te onderscheiden van de functie om aansprakelijkheid
aan te duiden, de nodige bekendheid te geven op het terrein.
Ten tweede heeft men het niet alleen moeilijk om het onderscheid tussen de twee types van
onderzoek te vatten, men is ook onzeker over de bescherming van de gegevens die verschaft
worden aan het orgaan, in het bijzonder de afgelegde getuigenissen, ten aanzien van de
gerechtelijke actoren. Die onzekerheid is terecht. De onderzoeksorganen kunnen immers geen
bescherming garanderen.
Ten derde leidt een voorval, zoals hoger reeds beschreven, niet zelden leidt tot meerdere
onderzoeksinitiatieven, die mogelijk tot verschillende, zelfs tegengestelde, conclusies komen en
195
voor verwarring kunnen zorgen. Dit kan nefast zijn voor de legitimiteit, niet alleen bij de direct
betrokkenen, maar ook bij het brede publiek.
8.1.2.2 Legitimiteit van de adviesverlening
Een indicator van de legitimiteit van de adviesverlening is de mate waarin aanbevelingen worden
opgevolgd door de betrokkenen. Tot dusver bestaan er voor het Belgisch voorvallenonderzoek geen
gegevens die deze opvolging op een systematische manier registreren.
8.1.3 Efficiëntie
Met efficiëntie wordt verwezen naar de verhouding tussen de input (de gemaakte kosten), en de
output (de onderzoeksrapporten). Uit de analyse van de gevalsstudies bleek dat naar aanleiding van
een voorval vaak meerdere onderzoeken opgestart worden. Omdat de daadwerkelijke kost van die
onderzoeken bovendien niet altijd transparant is, is het moeilijk een zicht te krijgen op het totale
financiële plaatje. Er kan bovendien verondersteld worden dat er een mate van overlapping bestaat
tussen de verschillende onderzoeken. Uit de analyse van de treinramp te Buizingen, bijvoorbeeld,
blijkt dat zowel het OOIS, de onderzoeksrechter, Infrabel als de NMBS minstens een deel van het
technische feitenonderzoek verricht hebben. Het valt te verwachten dat de kosten in dergelijke
situatie, in vergelijking met die van één gecoördineerd onderzoek, hoger liggen, zonder dat de baten
daardoor groter hoeven te zijn.
8.2 Biedt de Onderzoeksraad voor Veiligheid een oplossing?
In de vorige paragraaf werd gewezen op enkele beperkingen van het huidige voorvallenonderzoek
in België. In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag of de invoering van een onderzoeksraad in
België een antwoord zou bieden op die lacunes. Zouden de waarheidsvinding en de adviesverlening
bij grote voorvallen in België inderdaad effectiever, legitiemer en efficiënter verlopen als er een
onderzoeksraad zou bestaan? Deze paragraaf zal geen definitief antwoord bieden op die vraag. Dat
heeft in de eerste plaats te maken met de beperkingen van het onderzoek, maar ook met het feit dat
een definitief antwoord op die vraag ook belangrijke normatieve-politieke keuzes impliceert die niet
binnen de context van een wetenschappelijk onderzoek passen. Deze paragraaf zal wel enkele
overwegingen en aandachtspunten formuleren die door de beleidsmakers voor ogen moeten worden
gehouden bij het beantwoorden van die vraag. Dit gebeurt aan de hand van de verschillende
dimensies uit het conceptueel kader. Voor elk van deze dimensies wordt kort de situatie in
Nederland herhaald, worden enkele varianten voorgesteld en wordt desgevallend gewezen op een
aantal aandachtspunten. Deze analyse moet dus niet gezien worden als een onverkort pleidooi voor
196
of tegen een onderzoeksraad in België, maar eerder als een overzicht van argumenten en punten die
de aandacht verdienen van de beleidsmakers die hierover een beslissing moeten nemen.
8.2.1 Inhoudelijk domein
In de Nederlandse casus valt meteen op dat de OvV voorvallen onderzoekt die zich voordoen in vijf
zeer uiteenlopende domeinen.435
De vraag die gesteld kan worden is of een Belgisch
onderzoeksorgaan eveneens een dergelijke diversiteit aan voorvallen zou moeten onderzoeken. Aan
een dergelijke brede invulling zijn verschillende voordelen, maar ook nadelen, verbonden.
In de eerste plaats laat een orgaan met brede bevoegdheden toe om versnippering te voorkomen.
Dat biedt minstens vier voordelen. Ten eerste versterkt dit de effectiviteit van de waarheidsvinding,
zeker bij onderzoek naar grootschalige voorvallen. Deze laatste overschrijden immers meestal de
grenzen van verschillende domeinen. De kans op kwaliteitsvol onderzoek zal groter zijn als één
orgaan het onderzoek in die verschillende domeinen uitvoert of in elk geval coördineert. Ten
tweede versterkt minder versnippering ook de kwaliteit en effectiviteit van de adviesverlening. Een
orgaan dat onderzoek kan doen in alle relevante domeinen, beschikt na dat onderzoek idealiter over
een totaalbeeld van het beheer en oorzaken van het voorval. Daardoor is het orgaan in staat om
aanbevelingen te formuleren die ingaan op al deze aspecten, ook al overstijgen deze individuele
beleidsdomeinen. Vaak hebben aanbevelingen te maken met betere samenwerking en het streven
naar synergieën die de individuele beleidsdomeinen overstijgen. Ten derde versterkt het voorkomen
van versnippering ook de efficiëntie van de waarheidsvinding. Men vermijdt immers een veelvoud
van parallelle onderzoeken. Minder versnippering kan tot slot ook gunstig zijn voor de legitimiteit
van het onderzoek. Men vermijdt immers het risico dat verschillende onderzoeken tot verschillende
conclusies zouden leiden.
Het tweede grote voordeel van een onderzoeksorgaan met een breed inhoudelijk domein betreft de
zichtbaarheid, zowel voor betrokkenen als voor de bredere samenleving. Die zorgt ervoor dat het
orgaan meer legitimiteit kan verwerven en zo publieke steun kan krijgen om zijn onafhankelijkheid
te ondersteunen. Tegelijkertijd zorgt die grote zichtbaarheid ook voor veel aandacht en bijgevolg
ook voor een kritische blik op het functioneren van de raad.
Een onderzoeksraad met een breed inhoudelijk domein is echter ook niet zonder risico‟s. Hoe
breder de verantwoordelijkheid van een onderzoeksraad, hoe groter uiteraard de kans dat er
overlappingen zullen ontstaan met andere onderzoeksorganen, waardoor alsnog risico‟s op
conflicten of overlappende onderzoeken mogelijk blijven. In Nederland heeft men dit willen
435 De domeinen zijn: defensie; luchtvaart en scheepsvaart; binnenvaart, wegverkeer en railverkeer; industrie,
buisleidingen en netwerken, bouw en dienstverlening; gezondheid mens en dier, crisisbeheersing en hulpverlening en
water.
197
vermijden door bestaande onderzoeksorganen (m.n. in het domein van transport) op te heffen en te
laten opgaan in de OvV. Tegelijkertijd heeft men een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het
onderzoek van de OvV enerzijds en andere eventuele parallelle onderzoeken (vb. zelfevaluaties,
onderzoek door inspectiediensten, parlementaire onderzoekscommissies, justitie) anderzijds. De
OvV kan ongehinderd zijn eigen onderzoek doen en hoeft geen rekening te houden met die andere
onderzoeken. Op die samenloop van een het onderzoek van een onderzoeksorgaan met onderzoek
door andere actoren wordt later nog ingegaan (cf. 8.5).
In verband met dit thema kan trouwens gewezen worden op de incrementele voorgeschiedenis van
de Nederlandse OvV. Deze is de laatste stap in een geleidelijke evolutie. Eerst waren er
onderzoeksorganen voor de specifieke transportdomeinen, daarna volgde een Raad voor de
Transportveiligheid en tot slot werd de OvV opgericht. Die evolutie liet toe om geleidelijk aan
ervaring op te bouwen met onafhankelijk onderzoek en deze benadering ook legitimiteit te
verschaffen om zo eventuele weerstand te overwinnen. Ook in België zou men een gelijkaardige
evolutie kunnen overwegen, daarbij geholpen door de Europese regelgeving die al nationale
onderzoeksorganen verplichtte in de luchtvaartsector436
, de spoorsector437
(in België het OOIS, cf.
supra) en de scheepvaart438
. Als men, de hoger geschetste voordelen indachtig, naar een
onderzoeksraad met een heel breed inhoudelijk bereik zou willen evolueren is de vraag of men, naar
Nederlands voorbeeld, de tussenstap via een overkoepelende transportraad moet zetten, dan wel
meteen kan evolueren naar een brede globale onderzoeksraad. Hoewel zo een tussenstap zou
toelaten om legitimiteit en ervaring op te bouwen, kan men zich ook afvragen of die de evolutie niet
nodeloos zou rekken in de tijd en ondertussen onduidelijkheid en bijkomende transitiekosten zou
kunnen genereren.
8.2.2 Staatsrechtelijke inbedding
Ingeval in België een onderzoeksorgaan voor veiligheid zou worden opgericht, rijst de vraag naar
de positie die dit orgaan in de trias politica dient in te nemen. Deze vraag is niet alleen cruciaal
vanuit staatsrechtelijk perspectief, doch is tevens relevant in het licht van de (gepercipieerde)
436 Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 1994/56/EG, 21 november 1994 betreffende de fundamentele principes
inzake het onderzoek naar ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart; Verordening Europees Parlement en Raad
nr. 996/2010, 20 oktober 2010 inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart en
houdende intrekking van Richtlijn 94/56/EG. 437
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 2004/49/EG, 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire
spoorwegen en tot wijziging van de richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan
spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van
spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede
veiligheidscertificering, Pb.L. 30 juni 2004. 438
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 1999/35/EG, 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte
onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro veerboten en
hogesnelheidspassagiersvaartuigen, Pb.L. 1 juni 1999.
198
onafhankelijkheid en autonomie van het onderzoeksorgaan. Bij de bespreking van het conceptueel
kader is immers gebleken dat de mate van legitimiteit van een onderzoeksorgaan in de ogen van
zowel de rechtstreeks betrokkenen bij een voorval als de bredere samenleving mee wordt bepaald
door de mate waarin zij het orgaan als (voldoende) onafhankelijk en autonoom percipiëren (Smart,
2004).
In Nederland is de OvV georganiseerd als Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO). Dit is een orgaan dat
zich bevindt binnen de uitvoerende macht en dat aldus belast is met de uitvoering van een
overheidstaak, maar hierbij niet hiërarchisch ondergeschikt aan een minister opereert. De bevoegde
minister beschikt ten aanzien van een ZBO weliswaar over een aantal beperkte bevoegdheden, doch
draagt geen verantwoordelijkheid voor de beslissingen die dit orgaan neemt. Toegepast op de OvV,
is het aldus de minister van Veiligheid en Justitie die een nieuw raadslid voorstelt en benoemt. Voor
het overige geniet de OvV echter over een zeer grote mate van beleids- en bestuursautonomie.
Wellicht mede als gevolg hiervan lijkt de OvV in de Nederlandse publieke opinie beschouwd te
worden als een onafhankelijk optredend orgaan.
Wat België betreft, zijn diverse opties inzake de staatsrechtelijke inbedding van een
onderzoeksorgaan mogelijk. Zo het niet a priori uitgesloten is om zulk een orgaan te creëren binnen
de rechterlijke macht, lijkt het gezien het fundamentele verschil in finaliteit van het door een
onderzoeksorgaan in te stellen voorvallenonderzoek enerzijds en het strafrechtelijk (voor)onderzoek
anderzijds in elk geval geenszins aangewezen om het voorvallenonderzoek toe te vertrouwen aan
het Openbaar Ministerie, de onderzoeksrechter of de vonnisrechter. Ook het creëren van een
specifiek rechterlijke instantie die dan belast zou worden met het voorvallenonderzoek lijkt niet
aangewezen, aangezien in het kader van een dergelijk onderzoek hoe dan ook geen geschil dient te
worden beslecht. Een en ander impliceert dat een onderzoeksorgaan logischerwijze hetzij onder de
wetgevende macht, hetzij onder de uitvoerende macht dient te geplaatst. Beide opties wordt in wat
volgt nader toegelicht. Vervolgens wordt nagegaan of een dergelijk onderzoeksorgaan opgericht
zou kunnen worden als een instelling sui generis, die noch tot de wetgevende, noch tot de
uitvoerende, noch tot de rechterlijke macht zou behoren, doch wel ten dienste van deze machten zou
optreden. Bij elk van deze mogelijkheden wordt uitgegaan van de creatie van een onderzoeksorgaan
op federaal niveau. Hierbij dient echter voor ogen te worden gehouden dat het inhoudelijk domein
waarop een dergelijk onderzoeksorgaan actief zal zijn mogelijkerwijze minstens raakpunten zal
hebben met materies die tot de bevoegdheid van de Gewesten of zelfs van de Gemeenschappen
behoren, zodat in voorkomend geval een betrokkenheid van de Gewesten c.q. Gemeenschappen bij
de organisatie en werking van het onderzoeksorgaan wenselijk kan zijn.
199
8.2.2.1 Een onderzoeksorgaan binnen de wetgevende macht
De eerste optie bestaat erin een onderzoeksorgaan te creëren binnen de federale wetgevende macht,
die conform artikel 36 van de Grondwet gezamenlijk wordt uitgeoefend door de Koning, de Kamer
van volksvertegenwoordigers en de Senaat. Aangezien de wetgevende macht niet alleen normen
maakt, maar ook de uitvoerende macht controleert, lijkt deze optie in de eerste plaats verdedigbaar
in het licht van de vereiste onafhankelijkheid – en de daaruit voortvloeiende (gepercipieerde)
legitimiteit – van het onderzoeksorgaan. Ten tweede wordt de wetgevende macht door de Grondwet
beschouwd als belangrijkste staatsmacht, die daarenboven dient te fungeren als dam tegen
misbruiken van de uitvoerende en rechterlijke macht. En in de derde plaats sluit een dergelijk
geconcipieerd onderzoeksorgaan tot op zekere hoogte aan bij een aantal instrumenten waarover de
wetgevende macht thans reeds beschikt om haar dubbele taak van normering en controle uit te
oefenen, te weten: het recht van parlementair onderzoek en de bevoegdheid om ombudsmannen te
benoemen (Vande Lanotte & Goedertier, 2010, 697). In dat perspectief kan tevens worden gewezen
op het Rekenhof, waarvan de leden overeenkomstig artikel 180 van de Grondwet worden benoemd
door de Kamer van volksvertegenwoordigers voor een wettelijk bepaalde termijn van zes jaar.
Ingeval wordt geopteerd voor een onderzoeksorgaan ressorterend onder de federale wetgevende
macht kan bij de regeling van de organisatie en de bevoegdheden van dit orgaan en van de wijze
waarop de onafhankelijkheid ervan wordt gewaarborgd tot op zekere hoogte inspiratie worden
geput uit thans reeds voorziene instellingen. In dat verband wordt in wat volgt kort ingegaan op het
Rekenhof enerzijds en de Ombudsman anderzijds.
8.2.2.1.1 Het Rekenhof
Het Rekenhof is een grondwettelijke controle-instelling die voor rekening van de wetgevende macht
belast is met de externe controle op de begrotings-, de boekhoudkundige- en financiële
verrichtingen van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de openbare instellingen die
ervan afhangen en de provincies.439
Het is georganiseerd als een college en telt 12 leden, bijgestaan
door een ambtenarenkorps. Het College bestaat uit een Nederlandse en een Franse kamer, die samen
de algemene vergadering vormen. De Kamer van volksvertegenwoordigers benoemt de
collegeleden voor hernieuwbare termijnen van zes jaar. De wetgever heeft voorzien in een aantal
onverenigbaarheden en verbodsbepalingen om de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de
439 Rekenhof, Voorstelling (Brussel: Rekenhof, 2011), http://www.ccrek.be/NL/Voorstelling.htm [geconsulteerd op 10
november 2011].
200
leden van het Rekenhof te garanderen. Zo is het Rekenhof bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk voor
het benoemen van zijn personeelsleden.440
De autonomie en onafhankelijkheid van het Rekenhof worden wettelijk gewaarborgd. Zo kunnen de
samenstelling en de organisatie van deze instelling enkel door middel van een wet worden
gewijzigd.441
De onafhankelijkheid en objectiviteit van het Rekenhof worden daarnaast verder
gespecificeerd in de oprichtingswet.442
Zo mogen de voorzitters en raadsheren bijvoorbeeld geen lid
zijn van één der wetgevende kamers, geen bediening vervullen waaraan een wedde of vergoeding
ten laste van de Staatskas verbonden is, en mogen zij niet beslissen over zaken die hen persoonlijk
aangaan. Daarnaast oefent het Rekenhof zijn opdrachten in principe op eigen initiatief uit, wat de
objectiviteit en onpartijdigheid ten goede komt. Bovendien beschikt het over autonomie inzake het
opstellen van zijn procedures en methodes voor de controle en rapportering van de resultaten. Het
Rekenhof ontvangt een dotatie van het parlement, die het zelf beheert, doch waarvoor het wel
verantwoording aflegt aan het parlement (Rekenhof, 2010b).
De autonomie van het Rekenhof dient overigens wel enigszins te worden genuanceerd. De
parlementaire vergaderingen kunnen het Rekenhof immers gelasten onderzoeken van het beheer uit
te voeren bij de diensten en instellingen die aan zijn controle zijn onderworpen.443
Zij kunnen het
Rekenhof ook vragen een advies te verlenen over de financiële en budgettaire impact van
voorstellen van wet, decreet en ordonnantie. Bovendien beschikt elk parlementslid over een
individueel inzage- en informatierecht (Rekenhof, 2010b). Daarnaast kan ook de uitvoerende macht
advies vragen aan het Rekenhof. Het Rekenhof beslist echter zelf, aan de hand van vooraf bepaalde
criteria enerzijds en aan de hand van een beoordeling van de opportuniteit van een onderzoek
anderzijds, of deze vraag om advies ontvankelijk is. Daarnaast dient het Rekenhof aan de
parlementen en de provincieraden te rapporteren over de resultaten van zijn controleopdracht
(Rekenhof, 2010b).
8.2.2.1.2 De ombudsman
Ook de figuur van de parlementaire ombudsmannen in België kan een inspiratiebron zijn. Op
federaal niveau is sprake van een college van Federale Ombudsmannen. Dat werd opgericht door de
wet van 22 maart 1995 en bestaat uit een Nederlandstalige en een Franstalige ombudsman.444
Het is
440 Rekenhof, Voorstelling (Brussel: Rekenhof, 2011), http://www.ccrek.be/NL/Voorstelling.htm [geconsulteerd op 10
november 2011]. 441
Art. 180 G. W. 442
Art. 1 Wet 29 oktober 1946 betreffende de inrichting van het Rekenhof, B.S. 1 november 1846. 443
Art. 5 Wet 29 oktober 1946 betreffende de inrichting van het Rekenhof, B.S. 1 november 1846. 444
Wet 22 maart 1995 tot instelling van de federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
201
de opdracht van de ombudsmannen om klachten van burgers over de administratie te onderzoeken
en aanbevelingen te formuleren. Zij leggen ook een jaarverslag voor aan de Kamer.
De onafhankelijkheid van de ombudsmannen wordt gegarandeerd in de wet. Zij worden voor een
eenmaal hernieuwbare periode van zes jaar aangesteld via een selectie-examen voor het
parlement.445
Men voorziet in onverenigbaarheden die hun onafhankelijkheid moeten verzekeren.446
Zij ontvangen van geen enkele overheid instructies en kunnen niet ontslagen worden omwille van
daden die ze stellen in het kader van hun functie.447
Zij kunnen om ernstige of gewichtige redenen
ontslagen worden, maar daarover moet worden beslist door de kamer (Schram, 2009, 455). De
ombudsmannen benoemen, ontslaan en leiden hun personeel zelf.448
8.2.2.2 Een onderzoeksorgaan binnen de uitvoerende macht
De tweede optie behelst de oprichting van een onderzoeksorgaan dat ressorteert onder de federale
uitvoerende macht. Zo deze optie het voordeel kan hebben dat de door het onderzoeksorgaan
gedane aanbevelingen ook daadwerkelijk door de regering c.q. de verantwoordelijke ministers
worden geïmplementeerd, kan zij op het eerste gezicht moeilijk verenigbaar lijken met de voor de
legitimiteit van een dergelijk orgaan vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid. Minstens in
bepaalde gevallen zal het onderzoek van het onderzoeksorgaan immers niet alleen betrekking
hebben op de oorzaken van een voorval, doch zich tevens uitstrekken tot de wijze waarop onder
ministerieel gezag geplaatste overheidsdiensten op dit voorval hebben gereageerd. Eventuele
disfuncties in de organisatie en/of werking van deze overheidsdiensten vallen hierbij geenszins uit
te sluiten. In dat perspectief zou het risico kunnen bestaan dat een onder de uitvoerende macht
ressorterend onderzoeksorgaan onvoldoende onafhankelijk is – of althans zo wordt gepercipieerd –
om ook dergelijke disfuncties ten gronde te onderzoeken en desgevallend aanbevelingen te doen om
ze te verhelpen.
Dit risico lijkt zich vooral te kunnen voordoen indien zou worden geopteerd voor een
onderzoeksorgaan dat rechtstreeks onder de functioneel bevoegde minister(s) wordt geplaatst. Een
dergelijke positionering is echter slechts zinvol voor zover de bevoegdheid van het
onderzoeksorgaan beperkt blijft tot een aantal strikt afgebakende beleidsdomeinen. Wordt
daarentegen uitgegaan van een bredere onderzoeksbevoegdheid die zich uitstrekt over meerdere en
inhoudelijk diverse beleidsdomeinen (cf. supra), dan lijkt het binnen deze optie aangewezen om het
onderzoeksorgaan rechtstreeks onder de Eerste minister te plaatsen. Met het oog op de vereiste
445 Art. 3 Wet 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
446 Art. 5 Wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
447 Art. 7 Wet 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
448 Art. 19 Wet 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
202
(perceptie van) onafhankelijkheid zou voorzien kunnen worden dat de door het onderzoeksorgaan
opgestelde verslagen en gedane aanbevelingen in beginsel aan de Kamer van
volksvertegenwoordigers – of aan een specifiek in dit gremium in te stellen commissie – worden
overgemaakt, zodat de politieke verantwoordelijkheid van de regering ook op dit punt wordt
gewaarborgd.
8.2.2.3 Een onderzoeksorgaan als instelling sui generis
Vanuit de klassieke trias politica-leer werd in de vorige paragrafen ingegaan op de positionering
van een onderzoeksorgaan binnen de wetgevende, respectievelijk uitvoerende macht. Er moet
echter voor ogen worden gehouden dat het niet uitgesloten lijkt om een onderzoeksorgaan als
instelling sui generis op te richten. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op het Vast
Comité van Toezicht op de politiediensten (verder: het Vast Comité P), dat werd opgericht bij Wet
van 18 juli 1991449
en noch tot de wetgevende, noch tot de uitvoerende, noch tot de rechterlijke
macht behoort. Dit Vast Comité P is een onafhankelijk en gezaghebbend orgaan dat ten dienste staat
van de drie staatsmachten – en in de eerste plaats van het parlement – en dat belast is met het extern
toezicht op de politie sensu lato (Van Daele & Bink, 2009, 156-157). Het toezicht heeft aldus niet
alleen betrekking op de lokale en federale politie, maar ook op alle diensten die ressorteren onder de
overheden en instellingen van openbaar nut, waarvan de leden bekleed zijn met de hoedanigheid
van officier of agent van de gerechtelijke politie.450
Het door het Vast Comité P uitgeoefende
toezicht biedt een als noodzakelijk ervaren aanvulling op de reeds bestaande controlemechanismen
ten aanzien van de politie. Dit toezicht komt dan ook geenszins in de plaats van de controle die de
bestuurlijke en gerechtelijke autoriteiten enerzijds en de verantwoordelijke ministers van
Binnenlandse Zaken en Justitie – mede aan de hand van de Algemene Inspectie – anderzijds op de
politiediensten uitoefenen. Aangezien de organisatie en werking van het Vast Comité P op een
aantal punten inspirerend kunnen zijn bij de creatie van een onderzoeksraad, worden deze aspecten
hierna kort behandeld.
Het Vast Comité P is samengesteld uit vijf werkende leden die door de Kamer van
volksvertegenwoordigers worden benoemd451
voor een termijn van vijf jaar, die tweemaal
hernieuwbaar is.452
Uit deze vijf leden worden een voorzitter – steeds een magistraat – en een
449 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor
de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 450
Art. 3, lid 1 1° Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 451
Art. 4, lid 1 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 452
Art. 6, lid 1 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991.
203
ondervoorzitter gekozen.453
Om de onafhankelijkheid en autonomie van het Vast Comité P te
garanderen heeft de wetgever onder meer voorzien dat de leden en hun plaatsvervangers geen bij
verkiezing verleend openbaar mandaat mogen uitoefenen, lid mogen zijn van een politiedienst of
een activiteit mogen uitoefenen die de onafhankelijkheid of waardigheid van het ambt in gevaar
zouden kunnen brengen.454
Aan het Vast Comité P is een Dienst Enquêtes P verbonden met een
dubbele finaliteit.455
Enerzijds treedt de Dienst Enquêtes P op als onderzoeksarm van het Vast
Comité P456
en houdt hij aldus middels het instellen van onderzoeken toezicht op de werking van de
politiediensten.457
Anderzijds wordt de Dienst Enquêtes P tevens opgevat als een „politie over de
politiediensten‟, in die zin dat deze dienst over de nodige specialisatie beschikt voor het voeren van
strafrechtelijke onderzoeken die betrekking hebben op inbreuken gepleegd door leden van de
politiediensten.
Het Vast Comité P kan ambtshalve, maar ook op verzoek of bevel van de minister van
Binnenlandse Zaken of de minister van Justitie optreden.458
Dit kan beschouwd worden als een
beperking van de mate van beleidsautonomie. Bovendien kan de Kamer van
volksvertegenwoordigers of de Senaat het Vast Comité P verzoeken een onderzoek in te stellen. Dit
verzoek heeft eveneens een verplichtend karakter. Het Vast Comité P kan daarnaast optreden op
verzoek van de bevoegde bestuurlijke en gerechtelijke overheden.459
8.2.3 Interne organisatie
De interne organisatie van een onderzoeksorgaan verwijst zowel naar de structuur van het orgaan
als naar de capaciteit.
8.2.3.1 De structuur
De Nederlandse OvV bestaat uit een raad en een bureau. De raad bestaat uit vijf leden, onder wie
een voorzitter. De beslissingsbevoegdheid van de OvV ligt bij de raad, die bijvoorbeeld beslist of
een voorval al dan niet onderzocht wordt. Daarnaast zijn er twee ondersteunende diensten: de
453 Art. 4, lid 1 en 5 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 454
Art. 4 lid 4 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 455
Art. 3, 4° Wet18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 456
Wetsontwerp tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten. Memorie van Toelichting, Parl. St.
Kamer 1990-91, nr. 1305/1, 23. 457
Art. 16, lid 1 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 458
Art. 8 lid 1 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991. 459
Art. 8, lid 1 Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie-en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991.
204
Inhoudelijke Proces Ondersteuning en de Algemene Proces Ondersteuning. Het bureau bestaat uit
de onderzoekers van de OvV die instaan voor de onderzoeken en het schrijven van de rapporten.
Het bureau wordt voorgezeten door een algemeen secretaris, bevoegd voor het beheer van de
personeelsleden en de middelen van het bureau. (cf. 5.5.1).
Indien ervoor geopteerd wordt een Belgisch onderzoeksorgaan op te richten, is het nuttig op enkele
aandachtspunten inzake de structuur te wijzen. We gaan eerst in op enkele overwegingen inzake het
hoogste orgaan (de „raad‟) en vervolgens op overwegingen inzake de organisatie waar de eigenlijke
onderzoekers zich bevinden (het „bureau‟).
De „raad‟, van een onderzoeksorgaan wordt idealiter voorgezeten door een voorzitter die zowel
door de betrokkenen uit de diverse sectoren als door de bredere samenleving als integer en
onafhankelijk wordt beschouwd. Uit de bespreking van de Nederlandse OvV kwam de rol van de
eerste voorzitter van de OvV, dhr. van Vollenhoven, sterk naar voren. Hij wordt zowel door de
medewerkers van de OvV als door externe evaluatierapporten omschreven als een „pionier‟ in het
promoten van het onafhankelijk onderzoek. Hij geniet bovendien, als lid van de Nederlandse
Koninklijke Familie, een grote zichtbaarheid. Omdat van Vollenhoven niet verbonden is aan een
welbepaalde politieke partij, wordt hem bovendien een grote mate van onafhankelijkheid
toegeschreven. Enkele Belgische respondenten uitten tijdens de interviews een zekere vrees over
wie een dergelijke rol zou kunnen vervullen bij de mogelijke oprichting van een Belgische OvV.
Deze persoon moet niet alleen over een grote kennis beschikken inzake onafhankelijk onderzoek,
maar vooral ook gezag, leiderschap en geloofwaardigheid uitstralen om de invloed van het orgaan
tijdens het onderzoek en bij het uitvaardigen van de aanbevelingen te garanderen. De
(gepercipieerde) onafhankelijkheid van deze voorzitter zal daarbij cruciaal zijn. Anderzijds mag de
rol van de voorzitter van een onderzoeksorgaan natuurlijk ook niet overdreven worden. Uiteraard
zijn ook de expertise en de geloofwaardigheid van de andere raadsleden van groot belang.
Bovendien vormen de wettelijke bepalingen die de onafhankelijkheid van het gehele orgaan
vastleggen, de expertise van de onderzoekers en de kwaliteit van de geleverde onderzoeksrapporten
minstens even belangrijke elementen ter ondersteuning van de legitimiteit van het orgaan. Alle
factoren samen kunnen beschouwd worden als “de reputatie” van het orgaan. Een goede reputatie is
wellicht een vereiste om voldoende medewerking te verkrijgen van de betrokkenen aan het
onderzoek en om voldoende draagkracht te creëren om de aanbevelingen achteraf te implementeren.
Wat het „bureau‟ van een eventueel Belgisch onderzoeksorgaan betreft, kan gewezen worden op de
noodzaak om over voldoende en bekwaam personeel te beschikken voor het uitvoeren van
kwaliteitsvol onderzoek. Het spreekt voor zich dat de individuele onderzoekers van het orgaan een
aanzienlijke mate van expertise en professionele kwaliteiten moeten bezitten betreffende het
205
beleidsdomein waarbinnen het voorval plaats vond. Om deze expertise te garanderen kan een
onderzoeksorgaan zich op diverse manieren organiseren.
Ten eerste kan het orgaan ervoor kiezen om zoveel mogelijk expertise zelf in huis te halen. Dit kan
de onafhankelijkheid versterken, omdat men veel minder hulp van buitenaf moet inroepen. Bij deze
manier van werken zijn echter drie kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste veroudert kennis zeer snel
en zal bijgevolg heel sterk geïnvesteerd moeten worden in training om de expertise up to date te
houden. Ten tweede moet rekening gehouden worden met het feit dat deze personeelsleden hun
ervaring en kennis elders hebben opgedaan. Er bestaat een grote kans dat deze technische bagage
vergaard is bij een organisatie of een regulator, die mogelijk in de toekomst betrokken is bij een
voorval. Op die manier kan de (perceptie van) onafhankelijkheid in gevaar komen, terwijl die
onafhankelijkheid net beoogd werd. Ten derde zal het onderzoeksorgaan heel wat personeelsleden
in dienst moeten nemen om voldoende kennis te garanderen, zeker als het een breed inhoudelijk
domein bestrijkt.
Anderzijds kan men kiezen voor een kleine kern van vaste medewerkers. Deze worden in dat geval
niet geselecteerd op basis van hun gespecialiseerde technische kennis, maar op basis van hun
helikopterzicht van het werkveld. Nadat zich een voorval binnen een bepaald beleidsdomein heeft
voorgedaan, zouden deze medewerkers, vanuit hun kennis en aanzien, bepaalde experts moeten
kunnen aanduiden die het onderzoek onder hun regie uitvoeren. Zo kan men externe expertise
inhuren die actueel en relevant is en toch voldoende controle behouden. De leden van het bureau
spelen aldus een coördinerende rol: ze duiden tijdig en voor elke fase van het onderzoek de meest
geschikte personen aan, ze omschrijven de onderzoekstaken en verzamelen de
onderzoeksresultaten. Daarbij moeten uiteraard inspanningen gedaan worden om de objectiviteit
van het onderzoek te garanderen. Dat zal zeker nodig zijn als de onderzoekers afkomstig zijn uit de
onderzochte organisatie. Dat laatste is niet ondenkbaar gezien de gespecialiseerde kennis ook
precies daar vaak aanwezig is. Anderzijds kan de betrokkenheid van experts uit de eigen organisatie
bij een onderzoek de legitimiteit van dat onderzoek bij de onderzochten mogelijk versterken en de
kans op medewerking door de betrokken organisatie vergroten. Een ander risico van een aanpak die
vooral steunt op externe experts is de tijd die het duurt vooraleer de generalisten van een dergelijk
orgaan de juiste deskundige gevonden hebben, deze hebben verzocht om te participeren aan het
onderzoek (eventueel door verplichte opvordering) en het onderzoek daadwerkelijk van start kan
gaan. Dit is vooral problematisch aangezien de gegevensverzameling in de eerste momenten na een
voorval van groot belang is voor de kwaliteit van het uiteindelijke onderzoek.
Wellicht is het ideale model een combinatie van de twee modellen. Het spreekt voor zich dat het
onderzoeksorgaan over voldoende gespecialiseerde kennis moet beschikken om in staat te zijn
206
relevante experts aan te duiden en de regie van het onderzoek in handen te kunnen te houden.
Hiertoe moet de basiskern van interne onderzoekers voldoende groot zijn om over kennis over de
verschillende inhoudelijke domeinen te beschikken. Tegelijkertijd is het inhuren van externe
expertise een absolute voorwaarde om steeds over de meest recente kennis te beschikken binnen de
snel evoluerende domeinen. Wat efficiëntie betreft, kan men wellicht verwachten dat de kosten van
beide systemen gelijklopend zullen zijn. De verschillende respondenten merken in dit verband op
dat zowel de onderzoekers uit “de vaste kern” als de ingehuurde experts een billijke, attractieve
vergoeding moeten ontvangen zodat de bereidheid om mee te werken toeneemt.
8.2.3.2 De capaciteit
De Nederlandse OvV stelt een zestigtal werknemers te werk en beschikt over een behoorlijk
budget.460
De vraag kan bijgevolg gesteld worden of de betrokken overheden een dergelijke
investering in België mogelijk achten.
Het voorvallenonderzoek onder de verantwoordelijkheid van één onderzoeksorgaan brengen, zorgt
voor belangrijke schaalvoordelen. Zoals gezegd voorkomt het versnippering van verschillende
onderzoeken en het dubbel werk bij de onderzoekers dat daarvan het gevolg kan zijn. Het maakt de
kosten van een onderzoek ook duidelijker lokaliseerbaar en dus potentieel transparanter.
Omgekeerd bespaart men, door het reduceren van het aantal onderzoeken, ook tijd en middelen van
de onderzochte organisaties. In het huidige versnipperde landschap moeten ook zij vaak (meer dan)
dubbel werk verrichten. Een laatste belangrijk schaalvoordeel is de mogelijkheid die een orgaan
creëert voor de vorming van een institutioneel geheugen. Men kan op lange termijn relevante
expertise ontwikkelen: methodologieën van onderzoek en adviesverlening, inhoudelijke expertise in
specifieke technische domeinen, ervaring in het aantrekken van externe expertise, etc. Men kan ook
een netwerk van nationale en internationale experten uitbouwen en onderhouden. Men kan uiteraard
ook gebruik maken van concrete inzichten uit vorige onderzoeken in dezelfde sector of eventueel
zelfs in dezelfde organisatie.
De capaciteit van een onderzoeksorgaan wordt uiteraard niet enkel bepaald door het aantal
middelen, personele en andere. Ook de kwaliteit van de medewerkers is van het grootste belang, en
dus ook de opleiding en permanente bijscholing die deze medewerkers kunnen genieten om op de
hoogte te zijn en te blijven van de laatste ontwikkelingen in hun domein.
460 ongeveer 11 miljoen euro in 2010.
207
8.2.3.3. De organisatiestrategie en –cultuur
De Nederlandse Onderzoeksraad beschikt over een duidelijke visie en missie (zie 5.5.4), die
voornamelijk slaat op „lering trekken uit voorvallen‟ teneinde de veiligheid in de samenleving te
verbeteren. Binnen dit kader ziet hij zichzelf als de „regisseur‟ van het onderzoek naar grote
voorvallen. De interviews met medewerkers van de OvV suggereren een organisatiecultuur die
sterk door die missie wordt gedreven en veel aandacht besteedt aan integriteit en levenslang leren.
Welke richting men in België met betrekking tot het onafhankelijk onderzoek ook uit wil gaan, het
lijkt belangrijk om een gelijkaardige visie van „levenslang leren‟ te ontwikkelen waaraan zowel de
organisatie als de medewerkers zich kunnen spiegelen.
8.2.4 Bevoegdheden
Uit de in hoofdstuk 5 van dit rapport gevoerde analyse van de Nederlandse Onderzoeksraad voor
Veiligheid kwam duidelijk naar voor dat deze instelling beschikt over uitgebreide en ingrijpende
bevoegdheden, waarbij in bepaalde gevallen ook de uitoefening van dwang mogelijk is. Zo zijn de
onderzoekers onder meer bevoegd om plaatsen te betreden – met inbegrip van woningen, voor
zover de bewoner daartoe althans zijn toestemming geeft –; inlichtingen te vorderen; inzage te
vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden; zaken te onderzoeken en aan opening te
onderwerpen; monsters te nemen; en getuigen te horen. Daarenboven is iedereen verplicht om zijn
medewerking te verlenen aan een onderzoek van de OvV.
De omstandigheid dat dergelijke bevoegdheden noodzakelijk worden geacht met het oog op de
waarheidsvinding neemt echter niet weg dat steeds een fundamenteel evenwicht zal moeten worden
gevonden tussen de zwaarte van bevoegdheden en de daarmee gepaard gaande inbreuken op de
individuele rechten van de rechtsonderhorigen enerzijds en de rechtsbescherming van de
betrokkenen en de daaruit voortvloeiende procedurele waarborgen anderzijds. In dat perspectief is
het van cruciaal belang dat een onderzoeksraad wettelijk wordt verankerd, waarbij op heldere en
transparante wijze de taken en bevoegdheden worden afgelijnd. Dit is overigens niet alleen vereist
met het oog op rechtsbescherming van de betrokkenen, maar is tevens noodzakelijk in het licht van
de vaststelling dat het onderzoek van ernstige gebeurtenissen vaak te kampen zal hebben met
onderscheiden belangen, die daarenboven gedeeltelijk tegenstrijdig kunnen zijn. Wat dit laatste
betreft, dient met name ook aandacht te worden besteed aan een duidelijke regeling van de
verhouding tussen de onderzoeksraad en de overige actoren die betrokken (kunnen) zijn bij het
onderzoek naar een ernstig voorval. Het gaat dan niet alleen om de reguliere politie, het Openbaar
Ministerie en de onderzoeksrechter, maar bijvoorbeeld ook om de talrijke inspectiediensten die ons
land kent.
208
Het uitwerken van de bevoegdheden waarover een onderzoeksraad in België zou kunnen of moeten
beschikken, valt buiten het bestek van de opdracht die ten grondslag ligt aan dit wetenschappelijk
onderzoek. Dat neemt echter niet weg dat op grond van de analyse van het functioneren van de
Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid een aantal punten kunnen worden aangestipt die bij
de eventuele uitwerking van een wettelijke regeling in België in ogenschouw kunnen worden
genomen.
Ten eerste zal een voorvallenonderzoek in veel gevallen vereisen dat het onderzoeksorgaan ter
plaatse kan gaan om aldaar alle nuttige vaststellingen te doen. Voor zover het gaat om openbare
plaatsen rijst er geen bijzonder probleem. Dat ligt evenwel anders voor plaatsen die onder de
bescherming van artikel 15 van de Grondwet vallen. Conform deze bepaling is de woning
onschendbaar en kan geen huiszoeking plaatsvinden dan in de gevallen die de wet bepaalt. Aldus
rijst de vraag of aan het onderzoeksorgaan een bevoegdheid dient te worden toegekend om
woningen te betreden en te doorzoeken en zo ja, onder welke materiële, procedurele en temporele
voorwaarden een dergelijke dwangmaatregel mogelijk wordt gemaakt.
In de tweede plaats zal het onderzoeksorgaan zijn taak maar tenvolle kunnen uitoefenen indien het
inzage kan krijgen in voor het onderzoek nuttige voorwerpen en documenten. Voor welke
voorwerpen en documenten dient een dergelijke bevoegdheid te worden voorzien? Omvat het recht
op inzage tevens het recht om een kopie van een document of een bestand te nemen en zo ja, onder
welke voorwaarden? Dient het onderzoeksorgaan over de bevoegdheid te beschikken om
voorwerpen en documenten in beslag te nemen?
In het verlengde hiervan zal ten derde aandacht moeten worden besteed aan een regeling inzake
staalnames en monsterneming. Kan het onderzoeksorgaan bijvoorbeeld een bloedstaal afnemen van
een treinmachinist? Of kan het onderzoeksorgaan bij, bijvoorbeeld, een farmaceutisch bedrijf
monsters nemen van de producten?
Aangezien betrokkenen bij een voorval een belangrijke bron van informatie voor een
onderzoeksorgaan zijn, dient in de vierde plaats een regeling te worden voorzien voor het horen van
personen. Hierbij zal op een aantal punten een onderscheid moeten worden gemaakt tussen
getuigen, slachtoffers en anderszins bij het voorval betrokken personen, respectievelijk organisaties.
Kunnen (bepaalde van) deze personen verplicht worden informatie aan het onderzoeksorgaan te
verschaffen en zo ja, onder welke voorwaarden en mits welke waarborgen? Kan het
onderzoeksorgaan (bepaalde van) deze personen desgevallend onder dwang horen? Onder welke
procedurele voorwaarden moet een dergelijk verhoor plaatsvinden? Dient de te horen persoon de
eed af te leggen en wat zijn hiervan de implicaties, met name ook in het licht van een eventuele
latere burgerrechtelijke, tuchtrechtelijke of strafrechtelijke procedure? Hierbij dient voor ogen te
209
worden gehouden dat de finaliteit van een onderzoeksorgaan gelegen is in de waarheidsvinding en
niet in de vaststelling van schuld of aansprakelijkheid. In dit verband kan het creëren van een sfeer
van vertrouwen er toe leiden dat betrokkenen bereid zijn om vrijwillig mee te werken aan het
onderzoek. Zo kwam uit de analyse van het Belgisch incidentenonderzoek naar voor dat vooral de
onderzoeken naar het beheer van het voorval als positief ervaren worden door de direct
betrokkenen. In deze context werken de betrokkenen immers vaak samen op informele basis, in een
sfeer van vertrouwen. De oprichting van een onderzoeksorgaan dat zich te pas en te onpas zou
beroepen op zijn verregaande bevoegdheden en eventueel getuigen gedwongen gaat horen, zou er
toe kunnen leiden dat dit, relatief recente, fragiele evenwicht teniet wordt gedaan.
In de vijfde plaats dient aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid om de verklaringen die de
betrokkenen aan het onderzoeksorgaan afleggen slechts op geanonimiseerde wijze in het rapport
weer te geven. Zoals uit de analyse van de Nederlandse situatie is gebleken, wordt deze praktijk
door de OvV toegepast, wat niet alleen de bereidheid van de betrokkenen om een verklaring af te
leggen vergroot, doch tevens toelaat om te vermijden dat zij zichzelf zouden incrimineren. Het door
de OvV opgesteld rapport is immers openbaar, zodat het door eenieder – ook door de gerechtelijke
overheden – kan worden gelezen. Het anonimiseren van de getuigenissen lijkt dan ook een aspect
dat van groot belang is bij de wettelijke regeling van een eventueel Belgisch onderzoeksorgaan.
Daarenboven is het aan te bevelen om wettelijk te bepalen dat de rapporten van het
onderzoeksorgaan niet als bewijs kunnen worden gebruikt in een latere strafrechtelijke,
burgerrechtelijke of tuchtrechtelijke procedure.
Tot slot rijst de vraag of de wijze waarop de onderzoeksraad zijn bevoegdheden uitoefent
onderworpen dient te zijn aan een formele – interne of externe – controle. Ten aanzien van de
Nederlandse OvV is momenteel geen dergelijk controlemechanisme voorzien. In de door de OvV
opgestelde eindrapporten wordt het gevoerde onderzoek echter wel steeds op transparante wijze
duidelijk gemaakt. Daarenboven zijn de eindrapporten openbaar, zodat zowel de individuele
burgers als de media in staat zijn om kennis te nemen van de wijze waarop het onderzoek werd
gevoerd. Een andere waarborg bestaat eruit dat de OvV zijn ontwerprapport toestuurt aan alle direct
betrokkenen, die hierop vervolgens hun commentaren kunnen geven. De OvV kan deze
commentaren verwerken in het eindrapport en is minstens verplicht om er naar te verwijzen.
Zodoende kan ook eenieder kennis nemen van de kritieken die de betrokkenen desgevallend op het
verloop van het onderzoek zouden hebben geuit. Tot slot dient in herinnering te worden gebracht
dat de rapporten van de OvV worden overgemaakt aan de Tweede Kamer, zodat steeds een
parlementair debat mogelijk is.
210
8.2.5 Externe organisatie
De finaliteit van een onderzoeksorgaan bestaat uit het voeren van een onafhankelijk, diepgaand en
betrouwbaar onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van ernstige voorvallen, waarbij tevens wordt
getracht om hieruit de nodige lessen voor de toekomst te trekken. Het instellen van een
onderzoeksorgaan doet echter geen afbreuk aan het optreden van andere actoren die vanuit een
andere finaliteit en invalshoek een onderzoek naar dezelfde gebeurtenis instellen. Wel is het
aangewezen dat de verhouding tussen een onderzoeksorgaan en deze andere actoren wettelijk wordt
geregeld. In wat volgt, wordt hiertoe een aantal aanzetten gegeven.
8.2.5.1 Organisaties die rechtstreeks bij het voorval betrokken zijn
Na het plaatsvinden van een voorval zal de organisatie die hier rechtstreeks betrokken bij is vaak
zelf een onderzoek (willen) instellen. Dit onderzoek kan gericht zijn op het achterhalen van de
oorzaken van het voorval, maar ook op de wijze waarop de organisatie heeft gefunctioneerd bij het
beheer van het voorval. De Nederlandse OvV sluit een dergelijk onderzoek niet uit, maar kiest er
expliciet voor om niet samen te werken met de betrokken organisaties. De OvV beschikt echter wel
over de bevoegdheid om alle noodzakelijke onderzoeksgegevens en eventuele onderzoeksrapporten
op te eisen.
Dit in Nederland gehuldigd uitgangspunt lijkt ons ook voor België aangewezen. De oprichting van
een onderzoeksorgaan mag aldus niet impliceren dat de bij het te onderzoeken voorval betrokken
organisaties of instellingen de bevoegdheid zouden verliezen om zelf een onderzoek in te stellen en
daaruit de nodige lessen voor het eigen functioneren te trekken. Aldus wordt ook de eigen
verantwoordelijkheid van de betrokken organisaties of instellingen gerespecteerd. Dit neemt echter
niet weg dat het door een onderzoeksorgaan gevoerde onderzoek een belangrijke meerwaarde biedt.
Dit onderzoek zal immers niet alleen op onafhankelijke wijze gebeuren, maar dient ook te
resulteren in een totaalbeeld van het voorval en de reacties erop, wat moet toelaten om een
geïntegreerd pakket van te nemen maatregelen voor te stellen. Gelet op de knelpunten en problemen
die naar voor kwamen uit de analyse van het huidig voorvallenonderzoek in België (cf. hoofdstuk
7), lijkt het noodzakelijk om de betrokken organisaties en instellingen wettelijk te verplichten hun
medewerking te verlenen aan het onderzoek van het onderzoeksorgaan.
8.2.5.2 Ad hoc commissies en parlementaire onderzoekscommissies
De Nederlandse wetgever ging er vanuit dat de oprichting van de OvV tot gevolg zou hebben dat ad
hoc commissies overbodig zouden worden. In de praktijk blijken dergelijke ad hoc commissies
echter toch nog te worden opgericht en dit onder meer in die gevallen waarin de betrokken
211
overheden snel een evaluatie willen van wat er daadwerkelijk gebeurd is. De OvV wisselt echter
geen gegevens uit met dergelijke commissies (cf. 5.7.2).
Een gelijkaardige evolutie kan verwacht worden in de Belgische context. Wellicht zullen er na de
oprichting van een onderzoeksorgaan nog steeds ad hoc commissies worden ingesteld, zij het
mogelijk minder frequent dan thans het geval is. In dit verband dient tevens te worden opgemerkt
dat de eventuele oprichting van een onderzoeksorgaan in België ons inziens op geen enkele wijze
het grondwettelijk verankerd parlementair onderzoeksrecht zou mogen aantasten. Zo de oprichting
van een onderzoeksorgaan in de praktijk tot gevolg zou kunnen hebben dat de parlementsleden
minder snel geneigd zullen zijn om over te gaan tot het instellen van een parlementaire
onderzoekscommissie, wordt formeel aldus geen enkele afbreuk gedaan aan het in artikel 56 van de
Grondwet voorziene recht van onderzoek van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.
8.2.5.3 De inspectiediensten
Vanuit het streven om een samenloop van onderzoeken naar hetzelfde voorval te vermijden, wordt
in Nederland oorzakenonderzoek door de inspectiediensten in principe uitgesloten in die gevallen
waarin de OvV een onderzoek naar een bepaald voorval instelt. Deze aan de OvV toegekende
primauteit geldt echter alleen voor het eigenlijke oorzakenonderzoek. De omstandigheid dat de
OvV een onderzoek voert naar de oorzaken van een voorval belet aldus niet dat de inspecties dit
zelfde voorval vanuit een andere finaliteit – bijvoorbeeld met het oog op het eventueel opleggen van
een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie – zouden onderzoeken. In dergelijke gevallen
wordt de verhouding tussen beide onderzoeken geregeld in een afstemmingsprotocol (cf. 5.7.2).
Wat België betreft, dient de oprichting van een onderzoeksorgaan ons inziens niet te leiden tot een
wijziging van de bevoegdheden van de onder de federale overheidsdiensten ressorterende
inspectiediensten. Enerzijds dient voor ogen te worden gehouden dat een onderzoeksorgaan zich in
de eerste plaats zal richten op grootschalige voorvallen, zodat de inspectiediensten hoe dan ook
bevoegd zullen moeten blijven voor het onderzoek van minder grootschalige voorvallen. Mocht dit
niet zo zijn, dan dreigen dergelijke gebeurtenissen immers niet langer onderzocht te (kunnen)
worden. Anderzijds menen wij dat de inspectiediensten ook een rol moeten kunnen blijven spelen
bij het onderzoek van voorvallen die wel binnen de actieradius van een onderzoeksorgaan vallen.
De samenwerking tussen het onderzoeksorgaan en de betrokken inspectiediensten ingeval van
parallel verlopende onderzoeken dient echter wel formeel te worden geregeld. Qua
samenwerkingsvormen kan onder meer worden gedacht aan de mogelijkheid voor het
onderzoeksorgaan om een beroep te doen op de expertise van de inspectiediensten; het desgevallend
onderling verdelen van de onderzoekstaken, waarbij rekening wordt gehouden met de
212
onderscheiden doelstellingen; en het overmaken van door inspectiediensten opgestelde verslagen of
rapporten aan het onderzoeksorgaan.
8.2.5.4 Het Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter
Ingeval zou worden beslist om een onderzoeksorgaan op te richten, dient bij de wettelijke regeling
uitdrukkelijk aandacht te worden besteed aan de verhouding tussen de door dit orgaan te voeren
onderzoeken en het strafrechtelijk vooronderzoek. Hierbij geldt ons inziens als uitgangspunt dat er
op zich geen reden bestaat om de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot het instellen van een
opsporingsonderzoek te wijzigen. Dit uitgangspunt vloeit voort uit de principieel verschillende
finaliteit van het door een onderzoeksorgaan gevoerde onderzoek ter lering enerzijds en het
opsporingsonderzoek anderzijds. Tevens dient zonder meer te worden aanvaard dat het Openbaar
Ministerie vervolgens zou overgaan tot het instellen van de strafvordering en aldus hetzij de
verdachte(n) rechtstreeks zou dagvaarden voor het bevoegde vonnisgerecht, hetzij de instelling van
een gerechtelijk onderzoek door de onderzoeksrechter zou vorderen. Daarnaast dient rekening te
worden gehouden met de mogelijkheid voor het slachtoffer van een strafbaar feit om zich
burgerlijke partij te stellen. Zelfs indien het Openbaar Ministerie zou beslissen om de strafvordering
niet in te stellen, zal het slachtoffer dit aldus zelf kunnen doen middels een burgerlijke partijstelling
voor de onderzoeksrechter.
Het voorgaande impliceert dat er in veel gevallen sprake zal zijn van een samenloop tussen het
strafrechtelijk onderzoek en het door het onderzoeksorgaan gevoerde onderzoek. Hierbij lijkt het
niet aangewezen om een voorrang toe te kennen aan één van beide types van onderzoeken. Dit is
overigens ook zo in Nederland. Noch in de Rijkswet OvV, noch in het Wetboek van Strafvordering
wordt immers expliciet bepaald welke van de twee onderzoeken, het onderzoek ter lering of het
strafonderzoek, voorrang heeft. Uit artikel 69 van de Rijkswet OvV enerzijds en het
afstemmingsprotocol tussen de OvV en het Openbaar Ministerie anderzijds blijkt echter wel dat het
voorvallenonderzoek niet direct of indirect mag belemmerd worden door het strafonderzoek (cf.
5.7.3, Groenhuijsen & Kooijmans, in press, 73). Zo deze opvatting ook voor België verdedigd zou
kunnen worden, dient ons inziens tevens te worden vermeden dat het strafrechtelijk onderzoek zou
worden belemmerd door het door het onderzoeksorgaan gevoerde voorvallenonderzoek. In dat
perspectief dient in de wettelijke regeling dan ook uitdrukkelijk aandacht te worden besteed aan de
wijze waarop beide onderzoeken op elkaar afgestemd kunnen worden, waarbij de wederzijdse
uitwisseling van informatie één van de cruciale kwesties is.
Enerzijds rijst aldus de vraag of het onderzoeksorgaan informatie uit het strafdossier kan gebruiken.
Aangezien het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek een geheim karakter hebben en
het onderzoeksorgaan geen partij is in de strafprocedure, zal het geen toegang hebben tot het
213
strafdossier en zal het daarin aanwezige gegevens dus ook niet kunnen aanwenden. De
informatieverstrekking aan een onderzoeksorgaan zal echter wel mogelijk zijn op grond van artikel
125 van het Koninklijk Besluit Tarief in Strafzaken, krachtens hetwelk eenieder steeds een verzoek
kan richten aan de procureur-generaal bij het hof van beroep met het oog op het verkrijgen van een
afschrift van het strafdossier of van bepaalde stukken ervan. De procureur-generaal zal vervolgens
in het licht van het belang van de strafvordering en het geheim van het onderzoek beslissen of hij al
dan niet een machtiging verstrekt. Deze bepaling kan overigens ook worden toegepast bij een nog
niet afgesloten strafrechtelijk onderzoek, zodat een verzoek tot inzage dus reeds zowel in het
stadium van een opsporingsonderzoek als in dat van een gerechtelijk onderzoek kan worden gedaan.
Anderzijds dient in de wettelijke regeling te worden bepaald in welke mate en onder welke
voorwaarden het Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter toegang kunnen krijgen tot de door
het onderzoeksorgaan verzamelde gegevens. Deze vraag raakt aan de essentie van het
voorvallenonderzoek. De Nederlandse ervaringen tonen immers aan dat dit onderzoek wordt
gekenmerkt door een sfeer van vertrouwen, waarin betrokkenen bereid zijn om vrijuit verklaringen
af te leggen. Dit vertrouwen lijkt echter afhankelijk te zijn van een maximale afscherming van de
onderzoeksdata ten aanzien van de gerechtelijke actoren, wat tevens tot uiting komt in het feit dat
de afgelegde verklaringen in het eindrapport van de OvV geanonimiseerd worden weergegeven.
Hiermee is overigens niet gezegd dat een onderzoeksorgaan geen enkele informatie aan de
gerechtelijke overheden zou kunnen meedelen. Zo lijkt niets te beletten dat louter technische
vaststellingen uit het feitenonderzoek aan het Openbaar Ministerie of de onderzoeksrechter zouden
worden overgemaakt. Hetzelfde geldt voor het doorgeven van bijvoorbeeld autopsieverslagen.
8.2.6 Het onderzoeksproces
Evenzeer van groot belang is de vraag hoe het voorvallenonderzoek in concreto kan georganiseerd
worden. Hiervoor maken we gebruik van de verschillende stappen uit het ketenmodel van Lindberg
et al. (2010, cf. 3.6).
8.2.6.1 Initiële rapportage
Om een goede selectie te maken van de te onderzoeken voorvallen is het uiteraard van belang dat
een onderzoeksorgaan weet heeft van alle voorvallen. De Nederlandse OvV verkrijgt deze
informatie via diverse bronnen. Zo zijn een aantal personen en organen verplicht bepaalde
voorvallen te melden. Verder kan ook elke burger een voorval melden aan de OvV en stuurt het
Algemeen Nederlands Persbureau persberichten die bepaalde woorden bevatten, zoals “dood” en
“explosie” door naar de OvV. Bovendien volgt de OvV actief de media, in het bijzonder de sociale
214
media en de communities. Met uitzondering van deze laatste gaat de OvV zelf echter niet actief op
zoek naar voorvallen.
Een eerste aspect dat hierbij van belang is, betreft de vraag of en, zo ja, welke organisaties en
personen melding moeten of kunnen maken van voorvallen. Deze selectie wordt eerst en vooral
mee bepaald door de afbakening van de domeinen waarvoor het orgaan bevoegd is. Wat betreft de
meldingsplicht dient men zich te buigen over een lijst van organisaties en personen hierbinnen die
verplicht kunnen gesteld worden om voorvallen te melden. Daarnaast kan men denken aan een
actief beleid om organisaties en personen aan te zetten om voorvallen van enige omvang en gevaar
te melden, hierbij aandacht bestedend aan de nodige bescherming voor hen die zich als
klokkenluiders zouden manifesteren.
Een tweede belangrijk aspect is de vraag of het onderzoeksorgaan zelf op zoek moet gaan naar
voorvallen of zich enkel reactief moet opstellen. In het laatste geval zal het zich wellicht
voornamelijk richten op de eerder grootschalige incidenten die een grote maatschappelijke indruk
nalaten. In het eerste geval kan het orgaan proactief optreden en eventueel ook onderzoek verrichten
naar minder zichtbare, problematische situaties alvorens die escaleren tot een ramp. Indien men
voor een dergelijk model opteert, kan uiteraard verwacht worden dat de vraag naar middelen om
deze extra taak op zich te nemen zal toenemen. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of in
dergelijke situaties het orgaan niet te zeer een monitorfunctie op zich zal nemen en daardoor in het
vaarwater zou kunnen van de bevoegde inspectiediensten en mogelijk haar hoofdtaak van
onderzoek naar grote incidenten uit het oog zou kunnen verliezen.
8.2.6.2. Selectie voorvallen
In de tweede fase van het model van Lindberg et al. (2010) moet het orgaan uit alle voorvallen die
hebben plaatsgevonden een selectie maken van de zaken die het zal onderzoeken. De Nederlandse
OvV is in deze keuze beperkt. Het gaat dan enerzijds om enkele types van voorvallen die verplicht
moeten onderzocht worden, zoals in de luchtvaart, en die zijn vastgelegd in internationale en
Europese regelgeving, en anderzijds om enkele types van voorvallen waarvoor de OvV niet
bevoegd is, o.m. als ze verband houden met internationale rechtshandhaving.461
Buiten deze
situaties is de OvV vrij om zelf te selecteren welke voorvallen hij wil onderzoeken. Deze keuze
wordt gebaseerd op enkele, niet wettelijk bepaalde, criteria als “maatschappelijke impact” en de
mate waarin er lering kan worden getrokken uit het voorval.
Mocht een Belgische onderzoeksraad bestaande onderzoeksraden in het domein van transport
vervangen, dan zal deze uiteraard de aan die organen opgelegde onderzoeken moeten uitvoeren.
461 Art. 42 Rijkswet OvV.
215
Anderzijds lijkt het aangewezen om ook bepaalde voorvallen uit te sluiten van het onderzoek. Ook
hier kan men inspiratie halen uit het Nederlandse voorbeeld.
Men kan ervoor opteren om, op de net geciteerde uitzonderingen na, geen formele bijkomende
selectiecriteria op te leggen aan het orgaan. Dat versterkt de onafhankelijkheid van het betrokken
orgaan. Al te rigide selectiecriteria kunnen er bovendien voor zorgen dat het orgaan gedwongen is
om talrijke voorvallen van dezelfde soort te onderzoeken en niet in staat is om flexibel te reageren
op plotse gebeurtenissen die een grote maatschappelijke indruk nalaten.
Anderzijds kan dit wel leiden tot onvoorspelbaarheid, zowel bij de direct betrokken als in de
bredere samenleving, over de vraag of een onderzoek al dan niet zal starten. Die
onvoorspelbaarheid werd overigens net opgemerkt als een probleem in het huidige
voorvallenonderzoek. Hieraan kan wel tegemoet worden gekomen door transparant te
communiceren over het selectieproces, bijvoorbeeld in het eindrapport van het onderzoek of in het
jaarverslag van het orgaan. Men kan ook bepaalde vuistregels hanteren en daarover communiceren
zonder deze al te strikt te willen volgen. De suggesties van de OESO (2004) kunnen in dit verband
inspirerend zijn. In haar rapport stelt ze voor om te focussen op die voorvallen waarvan een
onderzoek de reductie van toekomstige voorvallen het grootst zou maken. Die preventieve
meerwaarde is, aldus de OESO, afhankelijk van vier factoren: de grootte van de verliezen door het
voorval, het aantal bedrijven en organisaties die werken volgens dezelfde processen, de kans dat de
bedrijven en organisaties die werken volgens dezelfde processen een gelijkaardig voorval zullen
meemaken, en tot slot de mate waarin aanbevelingen en geleerde kennis kunnen worden ingevoerd
in bedrijven en organisaties die werken volgens dezelfde processen (cf. 3.6.2).
Daarnaast moet de vraag beantwoord worden of een andere instantie, bijvoorbeeld een minister of
een ander overheidsorgaan, het onderzoeksorgaan kan verplichten bepaalde voorvallen te
onderzoeken. Het spreekt voor zich dat deze werkwijze mogelijk niet alleen voor extra werkdruk
zorgt, maar tevens de (gepercipieerde) mate van onafhankelijkheid van het onderzoeksorgaan
negatief kan beïnvloeden.
8.2.6.3. Onderzoek
Het eigenlijke onderzoek van de Nederlandse OvV start met een voorfase waarin wordt nagegaan of
er sprake is van een onderzoekswaardig veiligheidstekort. Na deze verkennende fase, die enkele
maanden kan duren, kan worden beslist om af te zien van een onderzoek ten gronde, of kan een
plan van aanpak worden opgesteld om een onderzoek in de diepte te voeren. Eens het onderzoek is
afgerond worden de bevindingen weergegeven in een eindrapport. Dit rapport wordt, alvorens het
openbaar wordt gemaakt, bezorgd aan de betrokken partijen die bedenkingen kunnen formuleren
216
waarnaar wordt verwezen in het eindrapport. We beperken ons hier tot twee belangrijke
aandachtspunten in verband met het onderzoek.
Het eerste aandachtspunt betreft de net geschetste praktijk om het conceptrapport naar de
betrokkenen te sturen ter inzage. Dit lijkt een essentieel onderdeel van behoorlijk
incidentenonderzoek, zowel vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid t.a.v. de onderzochten (die
vaak vrijwillig hebben meegewerkt) als vanuit het oogpunt van de kwaliteit van het onderzoek zelf.
Dit wordt des te belangrijker als men, zoals het geval is in de Nederlandse case, niet in andere
formele procedures voorziet voor wie het niet eens is met de inhoud van een rapport. In dit licht kan
de vraag gesteld worden of het onderzoeksorgaan verplicht moet worden om alle gemaakte
opmerkingen in hun totaliteit op te nemen in bijlage bij het rapport, ongeacht of deze verwerkt zijn
in de definitieve onderzoekstekst.
Het tweede aandachtspunt betreft de termijn van het onderzoek. De analyse van de Belgische
situatie toonde aan dat dit een problematisch punt blijft met onderzoeken waarvan de resultaten
vaak jaren op zich laten wachten. Vanuit een veiligheidsperspectief is het van essentieel belang om
snel de oorzaken van een voorval te kennen. Indien er pas jaren na het voorval een rapport
gepubliceerd wordt dat ernstige risico‟s aan het licht brengt, zou dat betekenen dat de samenleving
al die jaren werd blootgesteld aan die risico‟s. Anderzijds vergt een grondig, kwaliteitsvol
onderzoek dat ook voldoende ruimte wil geven aan de betrokkenen om te reageren uiteraard tijd.
Men moet dus zoeken naar een evenwicht tussen beide doelstellingen. De Nederlandse OvV
voorziet in dit verband de mogelijkheid om meteen, lang voor het onderzoek afgerond is, enkele
dringende veiligheidsaspecten aan te kaarten via aanbevelingen. De OvV streeft er bovendien naar
om zijn onderzoeken binnen de termijn van één kalenderjaar af te ronden. Dit lijkt echter in de
praktijk, wat de grote inhoudelijke onderzoeken betreft, vaak niet haalbaar en kan mogelijk tot
gefrustreerde verwachtingen leiden. Een goede communicatie over de verwachte einddatum van een
concreet onderzoek lijkt in elk geval belangrijk.
8.2.6.4. Verspreiden kennis
De Nederlandse OvV heeft een uitgewerkt beleid met het oog op het verspreiden van zijn
onderzoeksresultaten. Zo worden de rapporten integraal op de eigen website geplaatst en worden, in
sommige gevallen, diverse stappen ondernomen om via de media de nodige aandacht voor de
resultaten te wekken.
Ook in België lijkt het aangewezen om de rapporten openbaar te maken. Het is natuurlijk wel zo dat
in de praktijk in België soms wel gebruik wordt gemaakt van de resultaten van
onderzoeksrapporten, ook al zijn deze niet openbaar. Zo kan een regulator op basis van zijn eigen
onderzoek voorstellen doen ter verbetering van de veiligheid. Ook bijvoorbeeld het Kenniscentrum
217
voor de Civiele Veiligheid kan inzichten uit zijn onderzoek verwerken in de procedures en
protocollen die het aan het werkveld aanbiedt. Maar mocht men opteren voor een echte
onderzoeksraad dan lijkt openbaarheid in elk geval aangewezen. Het vergroot de druk om de
aanbevelingen ernstig te nemen. Een openbaar rapport geeft bovendien alle betrokkenen, ook en
vooral de slachtoffers en nabestaanden, inzicht in wat er gebeurd is en kan zo een gunstige invloed
hebben op het verwerkingsproces. In elk geval verkleint het de frustraties die vaak gehoord werden
bij de analyse van de huidige Belgische situatie: het gevoel dat de volle waarheid niet naar boven
gekomen is en de vrees dat er mogelijk doofpotoperaties aan de gang zijn.
In België zal men moeten beslissen of men bepaalde actoren extern aan de onderzoeksraad de
mogelijkheid zal geven om de publicatie van een eindrapport te verbieden of uit te stellen. Hierbij
kan gedacht worden aan bevoegde ministers of eventueel aan de gerechtelijke macht. Dergelijke
externe beperkingen op de openbaarheid lijken niet aangewezen. Ze tasten de onafhankelijkheid van
het betrokken orgaan aan. Onderzoekers zouden immers kunnen anticiperen op een beslissing tot
niet-openbaarmaking door bepaalde kritische bevindingen te vermijden. Bovendien kan een verbod
op openbaarmaking er mogelijk toe leiden dat bepaalde kansen ter lering worden gemist en dat
aldus de in het onderzoek geïnvesteerde middelen niet ten volle worden benut.
8.2.6.5 Implementatie aanbevelingen
De Nederlandse OvV kan zelf kiezen of hij na afloop van een onderzoek aanbevelingen formuleert
of niet. In de praktijk blijkt dat hij dit enkel doet in de situaties waar het een onderzoek naar een
groot voorval betrof (5.8.5). Hoewel de uitgevaardigde aanbevelingen geen verplichtend karakter
hebben voor de instanties aan wie ze gericht zijn, bestaat wel de verplichting voor de
bestuursorganen aan wie een aanbeveling is gericht om hierop te reageren. Deze reactie dient te
worden toegestuurd aan de minister en wordt jaarlijks overgemaakt aan de Staten-Generaal samen
met een overzicht van de manier waarop aan deze aanbevelingen gevolg is gegeven (cf. 5.8.5).
Ook in de Belgische context zal men, bij de eventuele oprichting van een onderzoeksorgaan,
moeten nadenken over het al dan niet bindend karakter van zijn eventuele aanbevelingen. Voor
beide situaties kan er gewezen worden op de voordelen en aandachtspunten.
Een verplichtende aanbeveling zorgt er uiteraard voor dat er werkelijk een aanpassing wordt
geïmplementeerd in het huidige systeem. Bovendien kan gedacht worden dat sommige
aanbevelingen makkelijker aanvaard worden indien een externe actor de knoop aldus heeft
doorgehakt. Zeker voor duurdere maatregelen met weinig draagvlak binnen de organisatie zelf kan
dat een belangrijke rol spelen.
218
Toch lijken vooral de nadelen van bindende aanbevelingen door te wegen. Ten eerste creëert men
door bindende aanbevelingen een keurslijf voor de betrokken organisatie, die niet meer op een
effectieve, flexibele manier kan reageren op nieuwe omstandigheden, maar in de plaats daarvan
mogelijk op een verkrampte manier de aanbevelingen zal uitvoeren. Ten tweede dreigt men het
gevoel van verantwoordelijkheid voor de veiligheid (het psychologisch „eigenaarschap‟) uit de
organisatie weg te trekken. Ten derde zou een al te bindend karakter van de aanbevelingen het
onderzoek kunnen afleiden van de waarheidsvinding en meer laten neigen naar het bepalen van
schuld. Tot slot zouden bindende, concrete aanbevelingen ook de onafhankelijkheid van het
onderzoeksorgaan zelf in het gedrang kunnen brengen. Mocht immers later blijken dat een concrete
aanbeveling zelf gebreken bevat, dan wordt het bijzonder moeilijk voor het orgaan om op een
onbevangen manier die gebreken te onderzoeken. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor zowel de
kwaliteit van het onderzoek als voor de legitimiteit van het orgaan zelf.
Het verplichten van aanbevelingen, zeker als die gedetailleerd geformuleerd zijn, lijkt bijgevolg op
belangrijke nadelen te stuiten. Anderzijds moet het natuurlijk de bedoeling blijven dat de
aanbevelingen van een onderzoeksorgaan ernstig genomen worden en leiden tot daadwerkelijke
inspanningen om de veiligheid op het terrein te verbeteren. In dat verband kan aan twee zaken
gedacht worden. Ten eerste zou men, geïnspireerd door het Nederlandse voorbeeld, ervoor kunnen
opteren om organisaties te verplichten om op gezette tijdstippen te reageren op de aanbevelingen en
toe te lichten in welke mate ze werden uitgevoerd en waarom (niet). Dat verhoogt de druk op de
organisaties om de aanbevelingen ernstig te nemen, zonder dat de net geschetste nadelen zich
hoeven te manifesteren. Ten tweede zal ook hier de legitimiteit van het onderzoeksorgaan en zijn
onderzoek zeer belangrijk zijn. Men kan die o.m. versterken door onderzoek van uitstekende
kwaliteit af te leveren en door de onderzochte organisatie actief te betrekken bij het onderzoek
(zonder uiteraard de onafhankelijkheid van het onderzoeksorgaan aan te tasten).
8.2.7 Onafhankelijkheid
Zoals bij de empirische hoofdstukken rondt ook deze paragraaf af met enkele beschouwingen over
de onafhankelijkheid van het onderzoek. Gezien die onafhankelijkheid zo essentieel is, kwamen de
meeste aspecten hiervan eerder al aan bod. Deze subparagraaf is bijgevolg eerder samenvattend dat
dat deze nieuwe elementen aanbrengt. Daarbij zal de aandacht vooral gaan naar onafhankelijkheid
ten aanzien van de politiek en de administratie, maar uiteraard moet men ook rekening houden met
de onafhankelijkheid t.a.v. de gerechtelijke actoren en t.a.v. andere belanghebbende organisaties.
Zoals elders in dit rapport hanteren we ook hier de typologie van Verhoest et al. (2004). Zij maken
een onderscheid tussen onafhankelijkheid als beslissingsbevoegdheid enerzijds en
219
onafhankelijkheid als vrijstelling van beperkingen op het gebruik van de beslissingsbevoegdheid
anderzijds (cf. 3.7).
Wat onafhankelijkheid als beslissingsbevoegdheid betreft, maken Verhoest et al. (2004) een
onderscheid tussen beleidsautonomie en managementautonomie. De beleidsautonomie van de OvV
is groot, zowel inzake de selectie van de te onderzoeken voorvallen, de methodologie en organisatie
van het eigenlijke onderzoek als de rapportering en verdere communicatie. Hoger werd
herhaaldelijk geargumenteerd dat een dergelijke autonomie ook voor een eventueel Belgisch
onderzoeksorgaan aangewezen zou zijn. Ook de beheersautonomie is sterk. De OvV beheert zijn
eigen financiële middelen en werft zijn eigen medewerkers aan (met uitzondering van de leden van
de raad zelf). Ook dit lijkt aangewezen voor een eventuele Belgische onderzoeksraad.
Wat de onafhankelijkheid t.a.v. beperkingen betreft, gaan we in op de structurele, financiële,
wettelijke en interventionele beperkingen.
De OvV is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en geniet in die hoedanigheid een zekere
structurele autonomie. Toch blijft hij deel uitmaken van de uitvoerende macht en blijft de regering
aldus een zekere impact hebben. Dat is het meest opvallend bij de benoeming van de vijf
raadsleden. Wat België betreft, werd hoger al uitgebreid ingegaan op de verschillende manieren
waarop een eventueel onderzoeksorgaan hier staatsrechtelijk zou kunnen worden ingebed. Daarbij
werd niet alleen gekeken naar de uitvoerende macht, maar ook naar de mogelijkheid om deze in de
wetgevende macht onder te brengen of een statuut sui generis toe te kennen. Wat het eerste betreft
kan inspiratie gehaald worden bij het Rekenhof of de ombudsman, wat het tweede betreft kan o.m.
gekeken worden naar het Vast Comité P.
Als ZBO geniet de OvV een belangrijke financiële autonomie. Voor grote onderzoeken moet hij
wel bijkomend budget vragen bij de minister of desnoods bij het parlement. De interviews
suggereren dat dit in de praktijk geen probleem vormt, gezien de grote maatschappelijke
zichtbaarheid van de onderzoeksraad, maar dit blijft toch potentieel een zwak punt. Voor de
Belgische context lijkt het in elk geval belangrijk dat men in voldoende financiële middelen
voorziet. Door een onderzoeksraad te installeren en die vervolgens te weinig middelen te geven,
loopt men niet alleen het risico dat die geen kwaliteit zal kunnen leveren en aldus een maat voor
niets zal worden. Men dreigt op die manier bovendien de geloofwaardigheid van het onafhankelijk
onderzoek bij de bredere bevolking te ondermijnen en zo ook de kansen op geloofwaardig
onafhankelijk onderzoek in de toekomst te hypothekeren. Kort gezegd: als men een onderzoeksraad
wil oprichten moet men het meteen goed doen en er ook in durven te investeren. Hoger werd er
trouwens herhaaldelijk op gewezen dat die investeringen minstens gedeeltelijk gecompenseerd
kunnen worden, o.m. door bestaande organen te laten opgaan in het nieuwe organen, doordat andere
220
actoren bepaalde onderzoeken niet meer zullen moeten uitvoeren, door schaaleffecten en synergieën
en, uiteraard, uiteindelijk door de verhoopte verbetering van de veiligheid. Wat de concrete
modaliteiten van de financiering betreft, kan men ook hier inspiratie halen uit het Rekenhof, de
ombudsman of het Vast Comité P.
Met wettelijke autonomie verwijst men naar de mate waarin de wet voorkomt dat andere overheden
de beslissingsbevoegdheid van het orgaan kunnen wijzigen. Die wettelijke garanties zijn voor de
OvV zeer uitgebreid en ook voor de Belgische context lijkt een dergelijke stevige wettelijke
verankering van de autonomie essentieel.
Met interventionele autonomie wordt verwezen naar de af- of aanwezigheid van controle en
verantwoordingsmechanismen. In de Nederlandse casus zijn deze beperkt, maar niet onbestaand. Zo
is er de verplichte opmaak van een jaarlijkse begroting en een jaarverslag. Er is ook een
vijfjaarlijkse externe evaluatie, al heeft deze strikt formeel gezien geen gevolgen. Verder zijn er
geen specifieke formele controles, bijvoorbeeld op de manier waarop de OvV zijn bevoegdheden
uitoefent, noch bijzondere formele beroepsmogelijkheden voor wie zich onheus behandeld heeft
gevoeld tijdens een onderzoek of in een definitief eindrapport. In de interviews werd er
herhaaldelijk op gewezen dat dat geen echt probleem is, aangezien de echte controle gebeurt door
de media, de publieke opinie en het parlement. Legitimiteit is zo essentieel voor de werking van de
OvV, zo stelt men, dat deze zich geen misstappen kan permitteren. De beschikbare informatie lijkt
deze stelling te bevestigen, maar toch is dit niet zonder risico‟s. Precies het belang van die
legitimiteit en dus de potentiële schade mochten eventuele fouten naar buiten komen, maken een
dergelijk onderzoeksorgaan theoretisch ook kwetsbaar voor pogingen om interne fouten toe te
dekken. De kans dat dat zou lukken is klein gezien de grote zichtbaarheid, maar het lijkt toch
aangewezen dat men bij de oprichting van een onderzoeksraad in België rekening houdt met dat
risico, zonder de operationele onafhankelijkheid van het orgaan in het gedrang te brengen.
8.3 Besluit
In dit hoofdstuk werd in een eerste paragraaf nogmaals vastgesteld dat, ondanks substantiële
inspanningen, er in België toch nog belangrijke lacunes zijn wat de effectiviteit, legitimiteit en de
efficiëntie betreft van de waarheidsvinding en adviesverlening n.a.v. ernstige voorvallen. Gegeven
dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid in Nederland er grotendeels in geslaagd lijkt om die lacunes
te vermijden in de Nederlandse context, werd in een tweede paragraaf ingegaan op de vraag naar de
wenselijkheid van de invoering van een dergelijke onderzoeksraad in België. Concreet werd
ingegaan op de aandachtspunten die men voor ogen zal moeten houden en fundamentele keuzes die
men zal moeten maken als men een dergelijke onderzoeksraad zou willen invoeren in België.
221
Epiloog
Het is 17 maart 2010, 17u in de Leuvense universiteitshal. Op uitnodiging van procureur des
Konings te Leuven Ivo Carmen en in samenwerking met de K.U.Leuven geeft prof. Pieter van
Vollenhoven, toenmalig voorzitter van de Nederlandse Onderzoeksraad voor Veiligheid, een lezing
met als titel “Het onafhankelijk onderzoek na calamiteiten en de eigen verantwoordelijkheid voor
veiligheid.”
De titel is fascinerend en trekt heel wat belangstellenden, maar roept tegelijkertijd heel wat vragen
op. Niemand weet goed waaraan zich te verwachten. Wat volgt is een passioneel en overweldigend
pleidooi voor het onafhankelijk onderzoek. Het pleidooi bereikt ook de Belgische minister van
Binnenlandse Zaken die, samen met het Crisiscentrum, beslist om een wetenschappelijk onderzoek
rond dit thema te bestellen. Voorliggend rapport is daarvan het resultaat en aldus een rechtstreekse
uitloper van die lezing anderhalf jaar geleden.
In deze epiloog herhalen we kort de kern van het betoog van prof. van Vollenhoven, bespreken we
dan kort hoe voorliggend onderzoek daarop heeft willen antwoorden en ronden we af met enkele
algemene beschouwingen.
Een inspirerend Nederlands pleidooi
Van de lezing van 17 maart 2011 bestaat geen uitgeschreven tekst. Prof van Vollenhoven schreef,
naar aanleiding van de afronding van voorliggend onderzoek, op 24 november 2011 wel een brief
naar de Belgische minister van Binnenlandse Zaken waarin hij de kern van zijn pleidooi nog eens
herhaalde. Van die brief maken we in deze epiloog dankbaar gebruik om het discours dat aan de
basis van dit onderzoek lag te reconstrueren.
Het uitgangspunt van het pleidooi voor een onafhankelijk onderzoek is uitgesproken moreel: het
recht op de waarheid, van de samenleving in het algemeen, en van de slachtoffers en hun
nabestaanden in het bijzonder.
In Nederland – maar ook in het buitenland – heb ik zéér lang gepleit, of liever gezegd moeten
strijden, voor de komst van “echte” onafhankelijke onderzoeken naar de directe en onderliggende
oorzaken van (ernstige) gebeurtenissen. Het is altijd mijn volle overtuiging geweest dat niet alleen
de slachtoffers en/of hun nabestaanden, maar ook de samenleving als geheel, het recht hebben –
zeker als je leeft in een democratische maatschappij - om bij een ernstige gebeurtenis precies te
mogen weten wat er zich heeft afgespeeld om er voor de toekomst lering uit te kunnen trekken.
Van Vollenhoven stelt vervolgens vast dat, tot voor de komst van de Nederlandse Onderzoeksraad
voor Veiligheid, er wel heel wat onderzoek gebeurde in Nederland, maar dat dit niet voldeed aan de
222
twee voorwaarden voor een echt onafhankelijk onderzoek ter lering: structurele onafhankelijkheid
en wettelijke verankering.
Om een onafhankelijk onderzoek te laten slagen, dient men namelijk niet alleen te kunnen
beschikken over een onafhankelijke en afzonderlijke onderzoeksorganisatie die op generlei wijze
betrokken is of is geweest bij de gebeurtenis. Maar eveneens moet deze onderzoeksorganisatie
wettelijk worden verankerd om de onderzoeken helder en transparant te kunnen laten plaatsvinden.
Dit is noodzakelijk, zo gaat de redenering, omdat bij ernstige gebeurtenissen zoveel tegenstrijdige
belangen spelen dat alleen een wettelijk verankerd onafhankelijk orgaan die kan overstijgen en zijn
volle aandacht kan besteden aan objectieve waarheidsvinding en adviesverlening.
Hij argumenteert dat de overheidsrechtspraak, het civiele recht en het strafrecht die functie niet ten
volle kunnen vervullen.
Zo is de civiele rechter immers afhankelijk van de vordering van de eiser en is het eveneens niet de
taak van de strafrechter om vast te stellen wat er feitelijk precies is gebeurd. De opdracht van de
strafrechter wordt uiteindelijk beperkt tot: kan worden bewezen wat de officier van justitie ten laste
heeft gelegd.
Tot slot moet men bij het strafrechtelijk onderzoek niet vergeten dat een mogelijke verdachte mag
zwijgen. Niemand behoeft immers zelf bij te dragen aan zijn of haar veroordeling. In het
onafhankelijk onderzoek wil men juist bewerkstelligen – om lering te kunnen trekken – dat de
betrokkenen tegen de onderzoekers vrijuit kunnen praten.
De conclusie voor prof van Vollenhoven is dan ook duidelijk. Ook België zou gebaat zijn met de
installatie van een onafhankelijke onderzoeksraad die voor ernstige voorvallen zou instaan voor het
achterhalen van de oorzaken (waarheidsvinding) en het formuleren van aanbevelingen
(adviesverlening).
Een Belgisch onderzoek
De reacties na de lezing waren unaniem: dit lijkt een bijzonder aantrekkelijk en uitdagend idee,
maar er rijzen ook heel wat vragen. Hoe functioneert dit allemaal in de praktijk in Nederland?
Bereikt men daar inderdaad de vooropgestelde doelstellingen? Wat is de situatie inzake
voorvallenonderzoek in België? Is er een probleem en, zo ja, zou een onderzoeksraad naar
Nederlands voorbeeld daarop een antwoord kunnen bieden? Mocht men een raad willen invoeren in
België, wat zijn dan de modaliteiten en aandachtspunten?
Deze en vele andere vragen werden georganiseerd rond drie centrale onderzoeksvragen, die in drie
empirische fasen werden beantwoord. We gaan hier kort in op de eerste twee fasen.
In een eerste fase werd gekeken hoe een en ander in de Nederlandse praktijk functioneert. De
binnen voorliggend onderzoek beschikbare gegevens suggereren dat de Onderzoeksraad voor
Veiligheid voldoet aan de voorwaarden die hoger door zijn eerste voorzitter naar voor werden
geschoven (institutionele en functionele onafhankelijkheid en stevige wettelijke verankering), al
223
werden ook wel enkele verbeterpunten gesignaleerd. Nog belangrijker, uiteraard, is de vraag of een
en ander ook daadwerkelijk helpt in het bereiken van de vooropgestelde doelstellingen. Hoewel
voorliggend onderzoek niet mag beschouwd worden als een echte evaluatie, wijst de beschikbare
informatie er wel op dat men er in slaagt om voor ernstige voorvallen in een effectieve, legitieme en
efficiënte waarheidsvinding en adviesverlening te voorzien.
In een tweede fase werd nagegaan in welke mate op dit moment in België aan waarheidsvinding en
adviesverlening rond ernstige voorvallen wordt gedaan en of deze op een effectieve, legitieme en
efficiënte manier gebeurt. Het, weliswaar beperkte, onderzoek suggereerde enkele belangrijke
beperkingen. Er zijn wel onderzoeken ter lering, maar die gaan vaak over het beheer van het
voorval (vb. de hulpverlening), eerder dan over onderzoek naar de oorzaken van het voorval.
Bovendien gaat het vaak om zelfonderzoek binnen een organisatie of onderzoek door een bevoegde
inspectiedienst of regulator, eerder dan om onderzoek door een actor die geen verantwoordelijkheid
draagt in het beleidsdomein. Daar waar er wel onderzoek wordt gedaan naar de oorzaken van het
voorval door een extern orgaan, rijzen andere problemen zoals versnippering van vele parallelle
onderzoeken en moeilijkheden met betrekking tot vergaring van onderzoeksgegevens (o.m. omwille
van de onduidelijke verhouding met gerechtelijke actoren).
Quo vadis?
Samengevat lijken er dus belangrijke tekortkomingen te zijn in België en lijkt de Nederlandse
Onderzoeksraad, in Nederlandse context, die tekortkomingen grotendeels te kunnen vermijden.
Betekent dat logischerwijze dat België een onderzoeksraad naar Nederlands moet installeren?
Uiteraard niet. Men moet rekening houden met twee belangrijke nuanceringen.
Ten eerste moet men zich blijven afvragen of de doelstelling (effectieve, legitieme en efficiënte
waarheidsvinding en adviesverlening t.a.v. ernstige voorvallen) niet op een andere manier kan
bereikt worden. Men kan dan bijvoorbeeld denken aan betere coördinatie van bestaande instellingen
of de uitbreiding van de bevoegdheden van bestaande instellingen. Zoals aangekondigd speelde van
bij het begin van voorliggend onderzoek een zekere bias ten voordele van het Nederlandse
voorbeeld en het is niet uitgesloten dat hierdoor bepaalde alternatieven onvoldoende werden
onderzocht. Anderzijds moet wel gezegd worden dat zowel de onderzoekers als de opdrachtgevers
ernstige inspanningen hebben gedaan om dit risico op bias ten voordele van het Nederlandse
voorbeeld te beperken door actief op zoek te gaan naar alternatieven, o.m. in de interviews. Daaruit
kwamen wel suggesties naar voor ter verbetering van de huidige situaties, maar geen daarvan leek
even krachtig als een volwaardige onderzoeksraad, zelfs vanuit het oogpunt van kostenbesparing.
224
Ten tweede is er uiteraard het evidente probleem van de „transplantatie‟ van een orgaan uit een
andere context. Het is niet omdat een oplossing in Nederland werkt, dat deze hetzelfde effect zou
hebben in de Belgische context. Daarom werd in het achtste hoofdstuk uitgebreid ingegaan op
aandachtspunten die men voor ogen zal moeten houden en fundamentele beslissingen die men zal
moeten nemen bij een eventuele installatie van een onderzoeksorgaan in België.
225
Bibliografie
Juridische bronnen
Regelgeving
Verordening Europees Parlement en Raad nr. 996/2010, 20 oktober 2010 inzake onderzoek en
preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart en houdende intrekking van
Richtlijn 94/56/EG.
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 2004/49/EG, 29 april 2004 inzake de veiligheid op de
communautaire spoorwegen en tot wijziging van de richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende
de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van
de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten
voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede veiligheidscertificering, Pb.L. 30 juni
2004.
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 1999/35/EG, 29 april 1999 betreffende een stelsel van
verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro veerboten en
hogesnelheidspassagiersvaartuigen, Pb.L. 1 juni 1999.
Richtlijn Europees Parlement en Raad nr. 1994/56/EG, 21 november 1994 betreffende de
fundamentele principes inzake het onderzoek naar ongevallen en incidenten in de
burgerluchtvaart.
Grondwet
Strafwetboek 8 juni 1867, B.S. 9 juni 1867.
Rijkswet van 2 december 2004, houdende instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid,
Staatsblad 2004, nr. 677.
Wet 26 januari 2010 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese
gemeenschap, B.S. 9 februari 2010.
Wet 22 januari 2007 tot oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, B.S.
21 februari 2007.
Wet 15 mei 2007 betreffende de Civiele Veiligheid, B.S. 31 juli 2007.
Wet 2 november 2006 houdende de regels betreffende zelfstandige bestuursorganen, Staatsblad
2006, nr. 587.
Wet 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, B.S. 23 januari
2007.
Wet 2 december 2004 tot wijziging van enige wetten i.v.m. de instelling van de OvV, Staatsblad
2004, nr. 678
226
Wet 4 februari 2000 houdende de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van
de Voedselketen, B.S. 18 februari 2000.
Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk,
B.S. 18 september 1996.
Wet 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van
artikel 458 van het Strafwetboek, B.S. 16 juli 1996.
Wet 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit
ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor
Nucleaire Controle, B.S. 29 juli 1994.
Wet 22 maart 1995 tot instelling van de federale ombudsmannen, B.S. 7 april 1995.
Wet 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het
Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991.
Wet 17 juli 1991 betreffende gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, B.S. 21 augustus
1991.
Wet 29 oktober 1946 betreffende de inrichting van het Rekenhof, B.S. 1 november 1846.
Wet 3 mei 1880 betreffende het parlementair onderzoek, B.S. 5 mei 1880.
Decreet 7 juli 1998 houdende instelling van de Vlaamse Ombudsdienst, B.S. 25 augustus 1998.
KB 22 juni 2011 tot aanwijzing van het onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het
spoor, B.S. 8 juli 2011.
KB 16 januari 2007 tot oprichting van een onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het
spoor en tot vaststelling van zijn samenstelling, B.S. 23 januari 2007.
KB 16 januari 2007 tot vaststelling van sommige regels betreffende de onderzoeken naar
ongevallen en incidenten bij de spoorwegen, B.S. 23 januari 2007.
KB 28 maart 2007 betreffende een Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, B.S. 13
april 2007.
KB 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006.
KB 14 juni 2004 tot hervorming van de beheersstructuren van de spoorweginfrastructuur, B.S. 24
september 2004.
KB 19 oktober 2004 houdende sommige maatregelen voor de reorganisatie van de Nationale
Maatschappij der Belgische Spoorwegen, B.S. 9 november 2004.
KB 17 oktober 2003 tot vaststelling van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgisch
grondgebied, B.S. 20 november 2003.
KB 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.
227
Besluit 10 december 2004 houdende regels ter uitvoering van de rijkswet Onderzoeksraad voor
Veiligheid.
Omz. 26 oktober 2006 NPU-1 betreffende de nood- en interventieplannen, B.S. januari 2007.
Afstemmingsprotocol Onderzoeksraad voor Veiligheid en Rijksinspecties, versie december 2010.
Wetsontwerp tot oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, Parl.St.
Kamer 2006-07, nr. 51 2691/002.
Wetsontwerp tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten. Memorie van
Toelichting, Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1305/1, 23.
Verslag namens de Bijzondere Commissie belast met het onderzoek naar de veiligheid van het
spoorwegennet in België naar aanleiding van het dramatisch treinongeval in Buizingen, Parl.St.
Kamer, 2011-12, nr. 53 0444/002.
Rechtspraak
Hoge Raad 14 februari 2010, nr. 09/03607.
Cass. 6 mei 1993, nr. 225.
Gerechtshof Amsterdam 3 september 2009, parketnr. 23/004157-07
Antwerpen 30 januari 1992.
Rechtbank Haarlem 15 juni 2007, parketnr. 15/634170-05
Literatuur
Ale, B. (2003). Risico‟s en Veiligheid. Een Historische schets. Delft: Technische Universiteit Delft.
Ale, B. (2005). Risico‟s nemen of risico‟s lopen?. In R. Van Furth (Red.), Natuurkundige
voordrachten. Alphen aan den rijn: Drukkerij Vis Offset.
Aubuchon, M.J. (1998). Choosing how safe is enough: Increased antiterrorist federal activity and its
effect on the general public and the airport/airline industry. Journal of Air Law and Commerce,
64, pp. 891-912.
Bergmans, J.P. (2010). Opertionele debriefing D3 n.a.v. de treinramp te Buizingen 11 mei 2010.
Evaluatierapport Treinramp Buizingen. Asse: Gedeconcentreerde Coördinatie en Steundirecties
Asse.
Bernard, M., Van der Meer, H., Sengers, C., Van Seggelen, W. & Sturm, M. (2008). Rapportage
evaluatie Onderzoeksraad voor Veiligheid. Den Haag: Lysias Consulting Group.
Beroggi, G., Abbas, T., Stoop, J. & Aebi, M. (1997). Risk Assessment in the Netherlands.
Discussion paper No. 91. Delft: Technische Universiteit Delft.
Bijleveld, C. (2003). Over onveiligheid en criminaliteit. In H. Van De Bunt & C. Bijleveld (Reds.),
Diesrede Vrije Universiteit Amsterdam. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.
228
Birkland, T.A. (2009). Disasters, Lessons Learned, and Fantasy Documents. Journal of
Contingencies and Crisis Management, 17(3), pp. 146-156.
Bovens, M, ‟T Hart, P., Dekker, S. & Verheuvel, G. (1999). The politics of blame avoidance:
Defensive tactics in a Dutch crime-fighting fiasco. In H. Anheier (Red.), When things go wrong.
Thousand Oaks: Sage Publications.
Bridge, D., Gomes, P. & Seco, N. (2007). Analysing Air Incident Reports: Workshop Challenge.
Proc. Of the 4th
workshop on textual based reasoning.
Buruma, Y. (2008). Privacy en veiligheid: de passie voor de werkelijkheid. In Kohnstamm, J. et al.
(Reds.). Symposium veiligheid en privacy: zoektocht naar een nieuwe balans. Den Haag: College
Bescherming Persoonsgegevens.
Clarke, L. (2008). Possibilistic Thinking: A New Conceptual Tool for Thinking about Extreme
Events. Social Research, 75(3), pp. 669-690.
Crommentuyn, R. (2008). Zo Moet het dus niet. Medisch Contact, 63(28), pp. 1204-1206.
Davidse, R.J. (2003). Op zoek naar oorzaken uit ongevallen: lessen uit diverse
veiligheidsdisciplines. Leidschendam: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek
Verkeersveiligheid SWOV.
De Backer, R. (1997-1998). Kritische beschouwingen betreffende het onderzoeksrecht van Kamer
en Senaat. jura falconis, 34(3), pp. 343-378.
De Bont, A., Jerak, S., De Mul, M. & Zwart, D. (2009). Vragen voor veiligheid. De betekenis van
Patiëntveiligheid in de Eerste Lijn. Onderzoeksrapport Institute of Health Policy and
Management. Rotterdam: Erasmus Universiteit.
De Jonge, B. (2007). Legal Approaches to Purposes: the Case of Independent Agencies.
Amsterdam: University of Amsterdam.
De Peuter, B., De Smedt, J. & Bouckaert, G. (2007a). Handleiding beleidsevaluatie: Deel 1:
Evaluatiedesign en – management. Leuven: steunpunt beleidsrelevant onderzoek bestuurlijke
organisatie Vlaanderen.
De Peuter, B., De Smedt, J. & Bouckaert, G. (2007b). Handleiding beleidsevaluatie: Deel 3:
Evaluatietechnieken. Leuven: steunpunt beleidsrelevant onderzoek bestuurlijke organisatie
Vlaanderen.
Dekker, S. (2006). The field guide to understanding human error. Aldershot: Ashgate Publishing
Limited.
Deschouwer, K. (1998). Onderzoekscommissies en de politiek. In C. Fijnaut, L. Huyse & R.
Verstraeten (Reds.). Parlementaire onderzoekscommissies. Mogelijkheden, grenzen en risico‟s.
Leuven: Uitgeverij van Halewyck.
Dienst Civiele Veiligheid Vlaams-Brabant (2010). Evaluatieverslag: Evaluatieverslagen (hulp-
)diensten en overheden/debriefing Halle 8 maart 2010: aandachtspunten. Leuven:
Noodplanningsdienst Vlaams-Brabant.
229
Drost, S. (2003). ICT overal inzetbaar! Ook bij sociale veiligheid?. Tilburg: Universiteit Tilburg.
FANC (2008). Jaarverslag 2008. Brussel: Federaal Agentschap voor de Nucleaire Controle.
Federale Ombudsman (2011). Jaarverslag 2010. Brussel: Federale Ombudsman.
Fijnaut, C., Huyse, L., Verstraeten, R. (1998). Parlementaire onderzoekscommissies.
Mogelijkheden, grenzen en risico‟s. Leuven: Uitgeverij van Halewyck.
Firesmith, D.G. (2003). Common Concepts Underlying Safety, Security, and Survivability
Engineering. Pittsburgh: The Software Engineering Institute.
FOD Binnenlandse Zaken (2007). Handleiding. Bestrijding van incidenten met pijpleidingen.
Algemene actiekaarten & actiekaart aardgas. Brussel: FOD Binnenlandse zaken, Algemene
Directie van de Civiele Veiligheid.
FOD Binnenlandse Zaken (s.d.). Informatiefiche crisiscommunicatie. Noodplanning en crisisbeheer
in België. Noodplanning en crisisbeheer in België. Brussel: FOD Binnenlandse Zaken
FOD Binnenlandse Zaken (s.d). Uitschrijven opdracht onafhankelijk onderzoek door externe firma
van het incident IRE Fleurus. Brussel: Crisiscentrum Binnenlandse Zaken.
FOD Binnenlandse Zaken Algemene Directie Crisiscentrum (s.d.). Nota aan de minister Guido De
Padt omtrent evaluatie incident IRE Fleurus. Brussel: FOD Binnenlandse Zaken, Algemene
Directie Crisiscentrum.
FOD Binnenlandse Zaken Crisiscentrum (s.d.). Gids Lokale Noodplanning, Brussel: FOD
Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Crisiscentrum.
FOD Mobiliteit en Vervoer (2011). Presentatie: Voorstelling van de FOD Mobiliteit en Vervoer. De
rol van de FOD Mobiliteit en Vervoer op het gebied van veiligheid in de spoorsector. Reacties
op de rapporten en te verbeteren punten. Brussel: FOD Mobiliteit en Vervoer.
FOD Volksgezondheid (2005). Rapport et analyse des aspects psychosociaux de l‟accident majeur
de Ghislenghien du 30 juilet 2004. Onderzoeksrapport. Brussel: Commission Fédérale de l‟Aide
Psychosociale Service Aide Médicale Urgente, SPF Santé Publique.
Freeman, M. (2006). Truth Commissions and Procedural Fairness. Cambridge: Cambridge
University Press.
Furedi, F. (2006). Culture of fear revisited. Risk-taking and the Morality of Low expectation.
Londen: Continuum.
Furedi, F. (2007). The only Thing we have to fear is the „culture of fear‟ itself. How human thought
and action are being stifled by a regime of uncertainty. Essay, afgehaald op
http://www.frankfuredi.com/pdf/fearessay-20070404.pdf.
Geysen, W. (1999). Risico en veiligheid. Veiligheidsniews, 123, pp. 25-33.
230
Gijs, G. (2010). Evaluatierapport Discipline 2 Medische Hulpverlening Treinongeval van
15.02.2010 te Halle-Buizingen. Evaluatierapport Halle Discipline. Brussel: FOD
Volksgezondheid.
Gready, P. (2011). The Era of Transitional Justice. The Aftermath of the Truth and Reconciliation
Commission in South Africa and Beyond. Abingdon: Routledge.
Greenwell, W.S., Knight, J.C. & Strunk, E.A. (2003). Risk-based Classification of Incidents.
Second Workshop on the Investigation and Reporting of Incidents and Accidents (IRIA).
Groenhuijsen, M.S. & Kooijmans, T. (2011). Het onafhankelijk onderzoek door de onderzoeksraad
voor veiligheid en het strafrechtelijk onderzoek, Tilburg: Universiteit Tilburg.
Guérisse, P. (2005). Catastrophe de Ghislenghien: 30 juillet 2004. Rapport sur l‟organisation des
secours médicaux. Onderzoeksrapport. Brussel: Titulaire de l‟Enseignement de Médicine de
Catastrophe Ecole de Santé Publique-ULB.
Hallers, M., Mauritz, A.J., Muller, E.R. & Stolker, C.J.J.M., (2002). Beginselen van behoorlijk
rampenonderzoek. Leiden: E.M. Meijers Instituut voor Rechtswetenschappelijk Onderzoek.
Hayner, P. (2011). Unspeakable Truths. Transitional Justice and the Challenge of Truth
Commissions. New York: Routledge.
Helsloot, I. (2009). Over het (on)betwiste nut van voorbereidingen op calamiteiten. Plenaire lezing
veiligheidscongres Nederlandse Vereniging voor Veiligheidskunde op 18-19 maart 2009.
Holloway, C.M. & Johnson, C.W. (2006). Why System Safety Professionals Should Read Accident
Reports. The first Institution of Engineering and Technology International Conference London.
System Safety, pp. 325-331.
Huyse, L. (2006). Alles gaat voorbij, behalve het verleden. Leuven: Uitgeverij van Halewyck.
Janssens, L. (2006). Spanning stijgt rond actiekaarten gas, Fireforum, 1, pp. 17-24.
Johnson, C. & Holloway, C.M. (2003). A Survey of logic formalism to support mishap analysis,
Reliability Engineering and System Safety, 80, pp. 271-291.
Jones, S., Kirchsteiger, C. & Bjerke, W. (1999). The importance of near miss reporting to further
improve safety performance, Journal of Loss Prevention in the process industries, 12, 59-67.
Kahan, J., Van Dorp, L., Frinking, E., Stoop, J. & van der Horst, E. (1997). Modellen voor een TOR
(Models for a Transportation Safety Board). Delft: RAND Europe.
Katsakiori, P., Sakellaropoulos, G. & Manatakis, E. (2009). Towards an evaluation of accident
investigation methods in terms of their alignment with accident causation models. Safety
Science, 47(7), pp. 1007-1015.
Kingdon, J.W. (1995). Agendas, Alternatives and Public Policies. New York: HarperCollins.
Kooijmans, T. & Simmelink, J.B.H.M. (2007). De verhouding tussen het strafrechtelijk onderzoek
en het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Tilburg: Universiteit Tilburg.
231
Kritz, N. (1995). Transitional Justice: How Emerging Democracies Reckon With Former Regimes.
Washington: US Institute of Peace.
Leveson, N. (2004). A new accident model for engineering safer systems. Safety Science, 42, pp.
237-270.
Leveson, N., Daouk, M., Dulac, N. & Marais, K. (2003). A systems Theoretic Approach to Safety
Engineering. Massachusetts: Institute of Technology.
Lindberg, A. (2008). Experience Feedback in practice [licentiate thesis]. Stockholm: Royal Institute
of Technology.
Lindberg, A., Hansson, S.O. & Rollenhagen, C. (2010). Learning from accidents-What more do we
need to know?. Safety Science, 48, pp. 714-721.
McCray, L.E., Oye, K.A. & Petersen, A.C. (2009). Planned adaptation in risk regulation: An initial
survey of US environmental, health and safety regulation. Technological Forecasting & Social,
77, pp. 951-959.
Meijer, C. (2009). Consument en Veiligheid: midden in de samenleving. NVVK-Info, 18(5), pp. 6-8.
Meijlaers, S. (2006). Bouwstenen voor veilige en leefbare gemeenten. In S. Pleysier (Red.).
Integrale veiligheid als dogma? Grenzen aan het heersende veiligheidsdiscours. Brussel:
VVSG/Politeia.
Mellan, D., Ruffing, M. & Zeng, V. (2009). Improving the Quality of Accident Investigation.
Washington DC: National Transportation Safety Board Office of Marine Safety.
Mertens, I. (2008). Nucleair Incident met I-131 op het IRE te Fleurus. Evaluatierapport. Brussel:
Federaal Agentschap voor de Voedselveiligheid.
Michiels, F.C.M.A. & Gabriël-Breukers, S.K. (2009). Ongevallenonderzoek in drievoud. Over
juridische mogelijkheden en beperkingen van onderzoek ter lering door de IVW in relatie tot
toezichts- en opsporingstaken van de IVW en andere instanties. Tilburg: Universiteit Tilburg.
Mincke, C. (2002). Efficacité, efficience et légitimité démocratique du ministère public: quand
l‟arbre cache la forêt. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Mortier, M. (2008). Aanbevelingen voor de beheersing van risico‟s van pijpleidingen. Rapport
inspectiecampagne Belgische Seveso-Inspectiediensten. Brussel: FOD Werkgelegenheid, Arbeid
en Sociaal Overleg.
Muller, E.R., Kummeling, H.R.B.M. & Bron, R.P. (2007). Veiligheid en Privacy. Een zoektocht
naar een nieuwe balans. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Multidisciplinaire sessie (2011). Multidisciplinaire sessie. Noodplanning en forensisch onderzoek
na een ernstig treinongeval. Permanente vorming K.U. Leuven, opleiding Multidisciplinair
forensisch onderzoek: juridische en wetenschappelijke aspecten op 5 april 2011.
Njå, O. & Solberg, Ø. (2010). Safety Considerations in Political Decisions: A Case Study of
Changes to the Norwegian Aviation System. Review of Policy Research, 27(5), pp. 595-619.
232
OESO (2003). Emerging Risks in de 21st Century. An Agenda for Action. Parijs: OECD
Publications.
OESO (2004). OECD Workshop on Lessons Learned from Chemical Accidents and Incidents.
Zweden: 21-24 September.
Onderzoeksraad voor Veiligheid (2009). Jaarverslag 2009. Den Haag: Onderzoeksraad voor
Veiligheid.
Onderzoeksraad voor Veiligheid (2009b). Overzicht opvolging aanbevelingen 2008. Den Haag:
Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor (2009). Jaarverslag 2009. Brussel:
Onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor.
Parmentier, S. (2003). Global Justice in the Aftermath of Mass Violence. The Role of the
International Criminal Court in Dealing with Political Crimes. International Annals of
Criminology, 41, pp. 203-224.
Parmentier, S. & Weitekamp, E. (2007). Political Crimes and Serious Violations of Human Rights:
Towards a Criminology of International Crimes. In S. Parmentier & E. Weitekamp (Reds.).
Crime and Human Rights (pp. 109-144). Amsterdam/Oxford: Elsevier/JAI Press.
Perrow, C. (1984). Normal Accidents: living with high-risk technologies, New York: Basic Books.
Perrow, C. (1999) Normal Accidents: living with high-risk technologies, Princeton NJ: Princeton
University.
Pieterman, R. (2002). Onveiligheid als fobie: Veiligheid of risico?/ Het Tijdschrift voor de Politie,
64(5), pp. 15-19.
Pitzer, CJ. (1999). New Thinking on Disasters. The link between safety culture and risk taking. The
Australian Journal of Emergency Management, 14(3), pp. 41-50.
Powell, R. (2010). What‟s the harm? An evolutionary theoretical critique of Precautionary
Principle, Kennedy Institute of Ethics Journal, 20(2), pp. 181-206.
Quarantelli, E.I. (1987). What Should We Study? Questions and Suggestions for Researchers About
the Concept of Disasters. International Journal of Mass Emergencies and Disasters, 5(1), pp. 7-
32.
Rekenhof (2010). Spoorwegveiligheid. Bijdrage van het Rekenhof aan het parlementair onderzoek
van de voorwaarden van de spoorwegveiligheid. Brussel: Rekenhof.
Rekenhof (2010b). Jaarverslag 2009. Brussel: Rekenhof
Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu (2003). Nuchter omgaan met risico‟s. RIVM-rapport.
Bilthoven: Milieu- en Natuurplansbureau.
233
Schuilenburg, M. (2008). De paradox van het voorzorgsbeginsel. Over „unk-unk‟ en uitsluiting. In
D. Siegel, F. Van Gemert & F. Bovenkerk (Reds.). Culturele Criminologie. Den Haag: Boom
Juridische uitgevers.
Slovic, P. (2002). Perception of Risk Posed by Extreme Events. Lezing conferentie “Risk
Management strategies in an Uncertain World” in Palisades, New York.
Smallman, C. (1996). Risk and organizational behavior: a research model. Disaster Prevention and
Management, 5(2), pp. 12-26
Smart, K. (2004). Credible Investigation of air accidents. Journal of Hazardous Materials, 111, pp.
111-114.
Sorgeloos, D. & Deladrier, D. (2005). Ramp van Ghislenghien 30 juli 2004, Chronologie, genomen
maatregelen en aanbevelingen. Evaluatierapport. Doornik: Coördinatie- en steundienst van de
Federale politie.
Sorgeloos, D. (2010). Chronologie interventie treinramp Buizingen. Tijdslijn 15/02/2010.
Evaluatierapport. Asse: Gedeconcentreerde Coördinerende en Steundirecties Asse.
Staelraeve, S. (2003). Zin en onzin van parlementaire onderzoekscommissies. Gent: Academia
Press.
Stoop, J. & Kahan, J. (2005). Flying is the safest way to travel: How aviation was a pioneer in
independent accident investigation. European Journal of Transport and Infrastructure Research,
5(2), pp. 115-128.
Stoop, J. & Roed-Larsen, S. (2009). Public Safety investigations- A new evolutionary step in safety
enhancement?. Reliability Engineering and System Safety, 94, pp. 1471-1479.
Sweedler, B.M. (1995). Safety Recommendations-The engine that drives change. Safety Science,
19, pp. 295-307.
„T Hart, P., Heyse, L. & Boin, A. (2001). Guest Editorial Introduction: New Trends in Crisis
Management Practice and Crisis Management Research: Setting the Agenda. Journal of
Contingencies and Crisis Management, 9(4), 181-188.
Total (s.d.). Collaboration du groupe petrolier Total avec les autorites lors de sinistres d‟accicents
en d‟attentats, example et retour d‟explerience de la rupture d‟un pipeline de methane a
Ghislenghien Belgique, le 30 juillet 2004. Total: powerpoint.
Truth and Reconciliation Commission (1998). Truth and reconciliation Commission of South
Africa report. In Parmentier, S. (2003). Global Justice in the aftermath of mass violence. The
role of the International criminal court in dealing with political crimes. Presentatie op het 13de
mondiale congres voor Criminologie. International Annals of Criminology, 2003.
Van Daele, D. & Bink, A. (2009). Intern en extern toezicht op de reguliere politie: de Algemene
Inspectie van de federale politie en van de locale politie en het Vast Comité van Toezicht op de
politiediensten. In SCHRAM, F. (Red.). Klachtenbehandeling en –management bij de politie
(pp. 139-199). Brussel: Politeia.
234
Vande Lanotte, J. & Goedertier, G. (2010). Handboek Belgisch Publiekrecht. Brugge: Die Keure.
Van der Meer, K., Camps, J., Turcanu, C., Olsyslaegers, G., Sweeck, L., Paridaens, J., Rojas Palma,
C. & Hardeman, F. (2010a). Lessons learnt from an accidental release of 45 GBq I in Fleurus.
Belgium, paper presented at 3th European International Radiation Protection Association 14-16
june, Helsinki, Finland. Paper (pdf-document).
Http://www.irpa2010europe.com/proceedings/S10/S10-02.pdf (geraadpleegd op 7 juli 2011).
Van der Meer, K., Lebacq, A-L., Boogers, E., Boden, S., Verstrepen, G., Vanhavere, F., Schröder,
J., Camps, J., Rojas Palma, C., Sweeck, L., Perko, T., Majkowski, I. & Turcanu, C. (2010b).
Thyroid measurement campaign after an accidental release of 45 GBq I in Fleurus, Belgium,
paper presented at 3th European International Radiation Protection Association 14-16 june,
Helsinki, Finland. Paper (pdf-document).
Http://www.irpa2010europe.com/proceedings/P19/P19-03.pdf (geraadpleegd op 7 juli 2011).
Van der Woude, M. (2010). Voorzorgsstrafrecht: zorgen voor inzichtelijke keuzes. Een eerste
aanzet tot een ex-post en ex-ante evaluatiemodel voor de wetgever. In M. Hildebrandt & R.
Pieterman (Reds.). Zorg om Voorzorg. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Van Eeten, M. (2010). Techniek van de onmacht. Fatalisme in politiek en technologie. Onaugurele
rede maart 2010 aan de Technische Universiteit Delft.
Van Hout, K., Van Den Bossche, F. & Daniels, S. (2004). Data voor verkeersveiligheidsonderzoek
in Vlaanderen. Steunpuntnota. Diepenbeek: Steunpunt verkeersveiligheid.
Van Vollenhoven, P. (2006) RisicoVol. Rede uitgesproken door Prof. Pieter van Vollenhoven bij de
aanvaarding van het ambt van praktijkhoogleraar Risicomanagement aan de faculteit Bedrijf,
Bestuur en Technologie van de Universiteit Twente op vrijdag 28 april 2006.
Van Wee, B. & Marchau, V. (2005). De veranderende context voor Duurzaam Veilig. Suggesties
voor de beoordelingen van maatregelen en het proces. In F. Wegman & L. Aarts (Reds.). Denken
over duurzaam veilig. Leidschendam: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid
SWOV.
Verhoest, K., Peters, B.G., Bouckaert, G., Verschuere, B. (2004). The study of organisational
autonomy: a conceptual review. Public Administration and Development, 24(2), pp. 101–118.
Vinken, H. (2005). Moet kunnen. Cultuur en regelgeving in Nederland. In F. Wegman & L. Aarts
(Reds.). Denken over duurzaam veilig. Leidschendam: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek
Verkeersveiligheid SWOV.
Vlaamse Ombudsdienst (2010). Jaarverslag 2009. Brussel: Vlaamse Ombudsdienst.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2008). Verantwoordelijkheden rond fysieke
veiligheid. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Wildervanck, C. (2005). Duurzame misverstanden. Over de noodzaak van meer kennisverspreiding.
In F. Wegman & L. Aarts (Reds.). Denken over duurzaam veilig. Leidschendam: Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid SWOV.
235
Woods, D. (2005). Conflicts Between Learning and Accountability in Patient Safety. Depaul Law
Review, 54(2), pp. 485-502.
X (s.d.). Catastrophe de Ghislenghien, Discipline 1. Presentatie in het kader van de cursus voor
officieren van de brandweer.
Zedner, L. (2003). The concept of security: an agenda for comparative analysis. Legal Studies,
23(1), pp. 153-176.
Media
De Morgen (2010). “18 doden en 162 gewonden na de treinramp Halle”. De Morgen 15 februari
2010.
De redactie (2010). “De Commissie Buizingen maakt werkingsafspraken”. De redactie 3 maart
2010.
De redactie (2011). “Fluxys krijgt zware straf in proces-Ghislenghien”. De redactie 28 juni 2011.
De Standaard (2011). “Tramo vrijgesproken op process-Ghislenghien”. De Standaard 28 juni 2011.
Het Laatste Nieuws (2010a). “Experts treinramp Buizingen stoppen: “We worden niet meer
betaald”. Het Laatste Nieuws 8 juli 2010.
Het Laatste Nieuws (2010b). “Experts commissie Buizingen opnieuw aan de slag”. Het Laatste
Nieuws 20 juli 2010.
Het Laatste Nieuws (2011). “Alle veroordeelden Gellingen gaan in cassatie”. Het Laatste Nieuws
12 juli 2011.
Knack (2010a). “Zesde verjaardag ramp Ghislenghien herdacht”. Knack 30 juli 2010.
Knack.be (2010b). “Proces in beroep over gasramp Gellingen van start”. Knack 29 november 2010.
Nieuwsblad (2008). “Onderzoek naar gasramp Gellingen afgerond”. Nieuwsblad 30 mei 2008.
Vandaag.be (2009). “Geklungel oorzaak van ramp Gellingen”. Vandaag.be 23 mei 2009. Afgehaald
op: http://www.vandaag.be/binnenland/6561_geklungel-oorzaak-van-ramp-gellingen.html.
Zita (2010). “Zes jaar na de gasramp Gellingen: Niets geleerd”. Zita 30 juni 2010. Afgehaald op:
http://www.zita.be/print.php?a=904717.
Internet
Civiele Veiligheid (s.d.). Hervorming Civiele Veiligheid [online]. Brussel: Civiele Veiligheid
http://www.civieleveiligheid.be/CivieleVeiligheid/HervormingvandeCivieleVeiligheid/hervormi
ngvoorprofessioneel/Wetgevingvoordeprofessioneel/tabid/171/language/nl-BE/Default.aspx
(geraadpleegd op: 08.08.11).
236
Eureopean Railway Agency (2011). European Railway Agency [online]. Valenciennes: European
Railway Agency. http://www.era.europa.eu/Pages/Home.aspx (geraadpleegd op 27.07.2011).
FANC (s.d.). Statuut van het Agentschap [online]. Brussel: Federaal Agentschap voor Nucleaire
Controle. http://www.fanc.fgov.be/nl/page/het-statuut-van-het-agentschap/15.aspx (geraadpleegd
op 22.02.2011).
Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (2007). Radiological incident at IRE [online].
Brussel: Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle.
http://www.fanc.fgov.be/nl/page/radiological-incident-at-ire/827.aspx (geraadpleegd op
16.06.2011).
FOD Binnenlandse Zaken (2008). Activiteitenverslag 2008: Federaal Kenniscentrum voor de
Civiele Veiligheid [online]. Brussel: Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.
http://jaarverslag2008.ibz.be/kenniscentrum (geraadpleegd op 05.07.2011).
FOD Mobiliteit en Vervoer (s.d.). Onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten op het spoor
[online]. Brussel: Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
http://www.mobilit.fgov.be/nl/index.htm (geraadpleegd op 10.08.2011).
Kenniscentrum (2005-2006). Kenniscentrum [online]. Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de
Civiele Veiligheid. http://www.ibz.be/code/nl/loc/kenniscentrum.shtml#bases_juridiques
(geraadpleegd op 09.08.11).
Nederlandse Vereniging voor Veiligheidskunde (s.d.). Veiligheid [online]. Eindhoven: Nederlandse
Vereniging voor Veiligheidskunde. http://www.veiligheidskunde.nl/cms/showpage.aspx?id=22
(geraadpleegd op 20.05.2011).
Onderzoeksraad Voor Veiligheid (s.d.). Onderzoeksraad [online]. Den Haag: Onderzoeksraad voor
Veiligheid. http://www.onderzoeksraad.nl/ (geraadpleegd op 29.04.2011).
Portaal Belgische Overheid (2010). Rapport Rekenhof over spoorveiligheid [online]. Brussel:
Belgische Overheid.
http://www.belgium.be/nl/nieuws/2010/news_rapport_rekenhof_spoorveiligheid.jsp?referer=tcm
:117-108132-64 (geraadpleegd op 17.06.2011).
Rekenhof (2011). Voorstelling [online]. Brussel: Rekenhof.
http://www.ccrek.be/NL/Voorstelling.htm (geraadpleegd op 17.06.2011).
Rijksoverheid Nederland (s.d.). Zelfstandig Bestuursorgaan [online]. Den Haag: Rijksoverheid
Nederland. http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/wat-
is-een-zelfstandig-bestuursorgaan.html (geraadpleegd op 31.05.2011).
Studiecentrum voor Kernenergie-Centre d‟Etude de l‟Energie Nucléaire (2008-2011).
Organisatieprofiel [online]. Mol: Studiecentrum voor Kernenergie-Centre d‟Etude de l‟Energie
Nucléaire. http://www.sckcen.be/nl/Over-SCK-CEN/Organisatieprofiel (geraadpleegd op
08.07.2011).
237
Bijlagen
Bijlage 1: de disciplines
In deze bijlage wordt toelichting gegeven bij de hulpoperaties die uitgevoerd worden in het kader
van de rampenplanning. Onder punt A worden kort de fasen van de rampenplanning opgesomd.
Onder punt B wordt toelichting gegeven bij de vijf functionele disciplines die de hulpverlening
organiseren in het kader van het rampenplan. Deze bijlage is in zijn geheel en grotendeels letterlijk
overgenomen uit Sorgeloos & Delardier (2005, 7-9). Punt A is aangevuld met informatie uit het KB
van 2006 betreffende de nood- en interventieplannen.462
Punt B is aangevuld met informatie
afkomstig uit de “Gids Lokale noodplanning” ontwikkeld op initiatief van de FOD Binnenlandse
Zaken, Crisiscentrum.
A. De fasen van de rampenplanning:
Naargelang onder andere de omvang van de gebeurtenis, de te verwachten effecten of de benodigde
hulpmiddelen, bestaat de noodplanning uit 3 fasen463
:
“1° De gemeentelijke fase, die betrekking heeft op de interventie van de hulpdiensten
wanneer de omvang van de noodsituatie een beheer ervan door de burgemeester vereist;
2° De provinciale fase, die betrekking heeft op de interventie van de verschillende
hulpdiensten
a) ofwel wanneer de omvang van de noodsituatie een beheer ervan door de gouverneur
vereist;
b) ofwel wanneer de directe gevolgen van de noodsituatie het grondgebied van de gemeente
overschrijden;
3° De federale fase, die betrekking heeft op het beheer van een noodsituatie wanneer deze
beantwoordt aan één van de bedoelde criteria in artikel 4.1 van het koninklijk besluit van 31
januari 2003 tot vaststelling van het noodplan voor de crisisgebeurtenissen en –situaties die
een coördinatie of een beheer op nationaal niveau vereisen.”
Er bestaat geen objectieve parameter die bepaalt welke fase afgekondigd moet worden. Nochtans
zijn er meerdere belangrijke elementen waarmee rekening dient te worden gehouden:
De noodzaak aan coördinatie door de Burgemeester;
De geografische omvang;
Het aantal slachtoffers;
De omvang van de gebeurtenis;
De gevolgen voor het milieu;
De nodige hulp;
Het verloop en de evaluatie van de gebeurtenissen.
462 KB 16 februari 2006 betreffend de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006. 463
Art. 7 KB 16 februari 2006 betreffend de nood- en interventieplannen, B.S. 15 maart 2006.
238
B. De disciplines:
De hulpoperaties gevoerd in het kader van het rampenplan zijn in vijf functionele disciplines
verdeeld. Een discipline is een “functioneel geheel van opdrachten, dat door verschillende
tussenkomende diensten wordt uitgeoefend” (FOD Binnenlandse Zaken Crisiscentrum, s.d., 47).
Met de disciplines worden dus de opdrachten beoogd, niet de intervenanten die deze opdrachten
vervullen (FOD Binnenlandse Zaken Crisiscentrum, s.d., 47).
Discipline 1: De hulpoperaties
De taken van deze discipline worden uitgevoerd door de brandweer en de operationele eenheden
van de Civiele Bescherming. Ze bestaan uit:
De beheersing van het ongeval (blussen van de brand, nemen van alle maatregelen met het oog
op het voorkomen van de verspreiding na het ongeval, bescherming en/of ontruiming van de
gevaarlijke producten, afbakening van de gevaarlijke zone vóór de aankomst van de politie,...);
Het zoeken en de redding van de personen en dieren;
Vordering van personen en zaken;
De installatie van een operationele commandopost (CP-OPS) ter plaatse of in de rechtstreekse
omgeving van de ramp;
Regelmatige informatie aan de overheden.
Discipline 2: De medische, sanitaire en psychosociale hulpoperaties
De taken van deze discipline worden uitgevoerd door de structuren, de functies en de medische en
psychosociale diensten erkend door de FOD Volksgezondheid. Het gaat voornamelijk om de
Gezondheidsinspecteur, de Directeur van de medische hulpdiensten (DMH) en de psychosociale
Manager (PSM) maar ook om de MUG-ploegen, de erkende ziekenwagendiensten “100”, het Rode
Kruis, de SISU, het OCMW, het centrum van het eenvormige oproepstelsel.
De opdrachten van die hulpdiensten zijn de volgende:
De coördinatie en de organisatie van de keten van de medische hulpdiensten met:
- alarmtransmissie;
- verkenning en overzicht;
- opnemen, sorteren en conditioneren;
- installatie van een vooruitgeschoven medische post;
- regelen van het afvoeren van slachtoffers naar de ziekenhuizen;
- het in vooralarm zetten van de ziekenhuisdiensten (M.A.S.H.).
De medische zorg voor de betrokkenen op zich nemen;
De psychosociale bijstand van de betrokkenen en de families;
239
De bijstand bij de zorg voor de lijken en bij het vervoer naar het lijkenhuis of naar de plaats
aangeduid door de verantwoordelijke van discipline 3;
Het beheer van de informatie met betrekking tot de slachtoffers : identificatie, plaatsen van een
individuele fiche op elk slachtoffer;
De verzameling van informatie van medico-sanitaire aard;
De aanbeveling van conservatoire maatregelen voor de volksgezondheid en onder andere deze
met betrekking tot de voeding, de huisvesting, de evolutieve risico‟s;
Regelmatige informatie aan de overheden.
Discipline 3: De politie van de plaats
Deze discipline omvat de federale en de lokale politie. Het parket komt ook tussen bij operaties
gevoerd door discipline 3 ter gelegenheid van het gerechtelijke onderzoek. De politionele
hulpverlening omvat, naast de wettelijke opdrachten, deze met betrekking tot de bestuurlijke en
gerechtelijke politie, namelijk:
Handhaving van de openbare orde;
Vrijmaking van de toegangs- en evacuatiewegen en escorte, in voorkomend geval, van de
hulpdiensten tot op de plaats van de gebeurtenis;
Het in plaats stellen en de controle van de perimeters;
Bescherming van de plaats van de gebeurtenis;
Controle van de ontruiming of afzondering van de bevolking;
Bijstand aan de andere disciplines;
Bijstand aan het gerechtelijke onderzoek;
Identificatie van de lichamen in samenwerking met discipline 2;
Onmiddellijke opvang van de slachtoffers.
Discipline 4: Logistieke steun, allerlei werken, bijstand en vervoer
Deze opdrachten worden voornamelijk uitgevoerd door de brandweerdiensten in versterking en
door de Civiele Bescherming, de gemeentediensten en de krijgsmacht, als de burgerlijke middelen
onvoldoende blijken te zijn. Andere actoren kunnen ertoe gebracht worden om aan de hulpoperaties
mee te werken; dat is met name het geval voor gespecialiseerde, openbare of privé, diensten. Deze
discipline omvat met name de volgende taken:
Leveren van versterking in personeel en materieel;
Leveren van bijkomend vervoer;
Organisatie van de verbinding tussen de verschillende disciplines en het/de
coördinatiecomité(s);
240
Organisatie van de voedsel- en drinkwaterbevoorrading van de hulpdiensten en van de
betrokken personen;
Detectie, maatregelen en strijd tegen gevaarlijke stoffen en decontaminatie;
De werken van de civiele bouwkunde;
Logistieke steun voor de organisatie van een gemeentelijk opvangcentrum voor de familie, de
aanverwanten en de betrokken personen.
Discipline 5: De informatie
De bevoegde bestuurlijke overheden zijn verantwoordelijk voor de informatie aan de bevolking.
Met informatie wordt verwezen naar de mededeling van informatie en/of richtlijnen aan de
slachtoffers, de betrokkenen, de familieleden en de vrienden, het grote publiek en de media.
Leuvens Instituut voor Criminologie
Afdeling Strafrecht en Criminologie
Faculteit Rechtsgeleerdheid, K.U.Leuven
Hooverplein 10 Bus 3418
3000 Leuven
www.law.kuleuven.be/linc