ONTWIKKELINGSREGRESSIE BIJ KINDEREN MET EEN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/747/RUG01... ·...
Transcript of ONTWIKKELINGSREGRESSIE BIJ KINDEREN MET EEN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/747/RUG01... ·...
Academiejaar 2015-2016
Tweedesemesterexamenperiode
ONTWIKKELINGSREGRESSIE BIJ KINDEREN MET EEN VERHOOGD RISICO OP EEN AUTISMESPECTRUMSTOORNIS:
EEN PROSPECTIEF-LONGITUDINAAL ONDERZOEK
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Begeleiding: Sofie Boterberg
01102986
Flore Ardies
II
III
Woord Vooraf
Langs deze weg zou ik iedereen willen bedanken die heeft bijgedragen tot de realisatie van mijn
masterproef.
Als eerste bedank ik graag Sofie Boterberg voor al de tijd en energie die zij heeft geïnvesteerd
in mijn begeleiding. Dankzij haar snelle en constructieve feedback, haar bereidheid om te
helpen en haar voortdurende steun is deze masterproef tot stand kunnen komen.
Ook mijn promotor, Prof. Dr. Herbert Roeyers, wil ik van harte bedanken om de tijd te nemen
om deze masterproef te begeleiden, na te lezen en hierop nuttige feedback te geven.
Tenslotte bedank ik graag mijn ouders, mijn zussen en mijn vriend voor hun steun tijdens het
schrijven van deze masterproef, maar ook tijdens de voorbije jaren van mijn opleiding in de
Klinische Psychologie.
IV
Abstract
Uit de literatuur blijkt dat kinderen met autismespectrumstoornis (ASS) al op zeer jonge
leeftijd symptomen van ASS kunnen vertonen. Het fenomeen van ontwikkelingsachteruitgang
(regressie) staat centraal in het onderzoek naar de vroege ontwikkeling bij ASS. Recente studies
suggereren daarnaast dat de vroege beperkingen kunnen voorkomen binnen het ‘breder autisme
fenotype’, wat geobserveerd wordt bij de jongere broers en zussen van kinderen met ASS (HR-
sibs).
De huidige longitudinale prospectieve studie onderzoekt de vroege ontwikkeling van
HR-sibs en gaat na of ze een verschillend ontwikkelingspatroon vertonen in vergelijking met
kinderen zonder een verhoogd risico op ASS (LR-sibs). Daarnaast worden mogelijke vroege
voorspellers voor ASS op latere leeftijd onderzocht.
Op de leeftijd van 10, 14 en 24 maanden werden de non-verbale intelligentie en de
motorische, sociale, dagelijkse en taalvaardigheden gemeten bij HR- en LR-sibs (n = 34 in elke
groep). Binnen de groepen werden de ontwikkelingspaden onderzocht, waarna de groepen ook
met elkaar werden vergeleken. Tenslotte werd de relatie tussen ontwikkelingsregressie,
vertraging of plateau tussen 10 en 24 maanden en symptomen van ASS op 24 maanden
nagegaan.
Op individueel niveau vertoonden HR-sibs meer afwijkingen in de ontwikkeling dan
LR-sibs. Daarnaast ontwikkelden HR- en LR-sibs gelijkaardig op groepsniveau, hoewel LR-sibs
beter scoorden voor taalbegrip op 10 maanden, non-verbale intelligentie op 14 en 24 maanden
en taalproductie op 24 maanden. Tenslotte zou een vertraging, achteruitgang of stagnatie in de
ontwikkeling van motorische en taalvaardigheden en woordbegrip tussen 14 en 24 maanden
mogelijk een voorspeller zijn voor meer sociale beperkingen op 24 maanden.
Sleutelwoorden: autismespectrumstoornis, ontwikkelingsregressie, siblings, prospectief
V
Gebruikte Afkortingen
AAP the American Academy of Pediatrics
ADI-R the Autism Diagnostic Interview–Revised
ADOS-2 the Autism Diagnostic Observation Schedule (2e ed.)
APA American Psychiatric Association
ASS Autismespectrumstoornis
ASS-R Kinderen met ASS die regressie vertonen
ASS-NR Kinderen met ASS die geen regressie vertonen
ASQ-3 Ages and Stages Questionnaire (3e ed.)
BAP Broader Autism Phenotype (breder fenotype van autisme)
CDD Childhood Disintegrative Disorder (desintegratiestoornis van de kindertijd)
COS Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen
DSM-5 the Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5e ed.)
HR-SIBS Siblings van kinderen met ASS, hebben een verhoogd risico op ASS
LR-SIBS Siblings van kinderen met een typische ontwikkeling (controlegroep)
ICD-10 International Classification of Diseases
IJA Initiatie van Joint Attention
MCAR Missing Completely at Random
MSEL the Mullen Scales of Early Learning
N-CDI de Nederlandstalige Communicative Development Inventories-schalen
PDD-NOS Pervasieve ontwikkelingsstoornis, niet anderzijds omschreven
RJA Reactie op Joint Attention
ToM Theory of Mind
V.S. Verschilscore
VVA de Vlaamse Vereniging Autisme
WHO World Health Organisation
Inhoudstafel
Woord Vooraf ............................................................................................................................ III
Abstract ...................................................................................................................................... IV
Gebruikte Afkortingen .............................................................................................................. V
Inleiding ....................................................................................................................................... 1
Autismespectrumstoornis .......................................................................................................... 1
Definitie ................................................................................................................................. 1
Prevalentie ............................................................................................................................ 2
Etiologie ................................................................................................................................ 3
Comorbiditeit ....................................................................................................................... 3
Vroege diagnostiek ................................................................................................................ 4
Vroege kenmerken ............................................................................................................... 4
Methoden om vroege kenmerken te onderzoeken . ............................................................... 6
Jongere broertjes en zusjes van kinderen met ASS ................................................................... 7
Erfelijkheid ............................................................................................................................ 7
Omgevingsfactoren ............................................................................................................... 8
Breder fenotype van ASS (BAP) .......................................................................................... 8
Ontwikkelingstrajecten van ASS .............................................................................................. 9
Categoriale visie op de ontwikkelingstrajecten van ASS ...................................................... 9
Dimensionele visie op de ontwikkelingstrajecten van ASS .............................................. 111
Ontwikkelingsregressie bij kinderen met ASS ...................................................................... 122
Subtypes van regressie ..................................................................................................... 132
Prevalentie ........................................................................................................................ 132
Etiologie .............................................................................................................................. 13
Regressie in andere stoornissen . ....................................................................................... 133
Stoornis van Rett ................................................................................................................ 14
Onderzoek naar ontwikkelingsregressie bij ASS ................................................................ 14
Precursoren: ontwikkeling voor regressie ........................................................................... 16
Prognose: ontwikkeling na regressie ................................................................................... 17
Situering van de huidige studie ............................................................................................... 18
Focus van de huidige studie ................................................................................................ 19
Methode .................................................................................................................................... 211
Participanten .......................................................................................................................... 211
Groep van laag-risico kinderen . ....................................................................................... 242
Groep van hoog-risico kinderen . ...................................................................................... 242
Instrumenten .......................................................................................................................... 233
Ontwikkelingsniveau ........................................................................................................ 243
VII
Taalniveau . ....................................................................................................................... 244
Adaptief gedrag ................................................................................................................ 244
ASS-kenmerken ................................................................................................................. 25
Procedure................................................................................................................................. 25
Statistische analyses ................................................................................................................ 27
Ontwikkelingstrajecten binnen LR- en HR-sibs ............................................................... 310
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs ......................................................... 31
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24 maanden
............................................................................................................................................. 31
Resultaten................................................................................................................................... 33
Ontwikkelingstrajecten binnen LR-sibs .................................................................................. 33
Motorische vaardigheden .................................................................................................... 33
Taalvaardigheden ............................................................................................................... 34
Sociale vaardigheden .......................................................................................................... 35
Non-verbale intelligentie ..................................................................................................... 36
Dagelijkse vaardigheden ..................................................................................................... 37
Ontwikkelingstrajecten binnen HR-sibs .................................................................................. 37
Motorische vaardigheden .................................................................................................... 38
Taalvaardigheden ............................................................................................................... 39
Sociale vaardigheden .......................................................................................................... 41
Non-verbale intelligentie ................................................................................................... 411
Dagelijkse vaardigheden .................................................................................................. 422
Controle voor de normale variatie bij LR-sibs .................................................................... 43
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs ............................................................. 46
Motorische vaardigheden ................................................................................................... 46
Taalvaardigheden ............................................................................................................... 48
Sociale vaardigheden .......................................................................................................... 50
Non-verbale intelligentie ..................................................................................................... 50
Dagelijkse vaardigheden .................................................................................................... 51
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24 maanden 52
Motorische vaardigheden ................................................................................................... 52
Taalvaardigheden ............................................................................................................... 52
Sociale vaardigheden .......................................................................................................... 52
Non-verbale intelligentie ..................................................................................................... 52
Dagelijkse vaardigheden .................................................................................................... 52
Discussie ..................................................................................................................................... 54
Bespreking van de resultaten................................................................................................... 54
Ontwikkelingstrajecten binnen LR- en HR-sibs ................................................................. 54
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs ......................................................... 56
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24 maanden
............................................................................................................................................. 57
VIII
Sterktes van het onderzoek ..................................................................................................... 58
Limitaties van het onderzoek ................................................................................................. 59
Klinische implicaties ............................................................................................................... 60
Implicaties voor toekomstig onderzoek .................................................................................. 60
Conclusie .................................................................................................................................... 61
Referenties ................................................................................................................................. 62
1
Autismespectrumstoornis
Definitie. De meest recente editie van The Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders (5e ed.; DSM-5; American Psychiatric Association [APA], 2013) hanteert de term
‘autismespectrumstoornis’ (ASS) voor een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die
gekenmerkt wordt door enerzijds de beperkingen in de sociale interactie en communicatie en
anderzijds de aanwezigheid van beperkte en/of repetitieve patronen in het gedrag, de interesses
of de activiteiten.
Volgens het eerste criterium van de DSM-5, namelijk de kwalitatieve beperkingen in de
sociale communicatie en interactie, hebben personen met ASS moeilijkheden met sociaal-
emotionele wederkerigheid. Ze ondervinden problemen om normale conversaties te voeren of
op een adequate manier toenadering te zoeken tot anderen. Ook delen ze in mindere mate hun
interesses, emoties of affect en is het voor hen moeilijk om gepaste sociale interacties aan te
gaan of hierop te reageren. Vaak slagen ze er niet in om non-verbale communicatie te integreren
met verbale communicatie. Ze hebben daarnaast problemen met het maken van oogcontact en
het gebruiken en interpreteren van lichaamstaal. Ook het ontbreken van vormen van non-verbaal
communicatief gedrag, waaronder gelaatsuitdrukkingen, is kenmerkend voor personen met
ASS. De problemen met betrekking tot het ontwikkelen en onderhouden van relaties variëren
van moeilijkheden om het gedrag aan te passen aan verschillende sociale contexten, tot
problemen met het delen van imaginair spel of het maken van vrienden, tot een gebrek aan
interesse in leeftijdsgenoten (APA, 2013).
Het tweede criterium omtrent de beperkingen binnen het gedragsdomein omvat het
stereotiep en/of repetitief gedrag, stereotiepe en/of repetitieve spraak of stereotiep en/of
repetitief gebruik van voorwerpen. Dit uit zich bijvoorbeeld in eenvoudige motorische
stereotypieën, het op een rij zetten van speelgoed, echolalie of het spreken in idiosyncratische
zinnen. Personen met ASS hechten ook veel belang aan geritualiseerde patronen van (non-)
verbaal gedrag en verzetten zich tegen elke vorm van verandering van deze routines. Er kan
bovendien sprake zijn van zeer specifieke en intense interesses, en hyper- dan wel
hyporeactiviteit voor sensorische input (APA, 2013).
Om een diagnose van ASS te kunnen stellen, moeten de symptomen uit beide domeinen
het dagelijks functioneren van de persoon met ASS belemmeren en mogen de symptomen niet
te wijten zijn aan een intellectuele of algemene ontwikkelingsachterstand. De klinische
presentatie wordt gepreciseerd aan de hand van een aantal specificaties waaronder het
intelligentieniveau, het taalniveau en de ernst van de symptomen (APA, 2013). De ernst,
frequentie en ontwikkeling van de symptomen is afhankelijk van persoon tot persoon. Ook voor
2
eenzelfde individu is de klinische presentatie vaak niet consistent over de tijd heen (Filipek et
al., 1999; Nadig et al., 2007).
De stoornissen in het autismespectrum worden gedefinieerd als ‘neurobiologische
ontwikkelingsstoornissen’, wat niet alleen wijst op een verstoorde hersenontwikkeling, maar
ook de aanvang van de stoornis in de vroege kindertijd benadrukt. Tenslotte laat de DSM-5
classificatie ook het stellen van een dubbeldiagnose toe (APA,2013).
De toevoeging van het dimensionaliteit-aspect en de specificaties is kenmerkend voor
de DSM-5. Er zijn echter nog andere belangrijke verschillen met zijn voorloper, de DSM-IV-TR
(APA, 2000). De DSM-IV-TR omvatte enkele afzonderlijke diagnoses, namelijk de autistische
stoornis, het syndroom van Asperger en de pervasieve ontwikkelingsstoornis, niet anderzijds
omschreven (PDD-NOS), die onder de overkoepelende term ‘pervasieve
ontwikkelingsstoornissen’ geplaatst werden (APA, 2000). In de DSM-5 worden deze als één
stoornis op een continuüm geplaatst gaande van mild (PDD-NOS) naar ernstig (autistische
stoornis; Tsai, 2014). De ‘stoornis van Rett’ wordt echter niet langer opgenomen in de vijfde
editie van de DSM, maar wordt beschreven aan de hand van de specificatie: “samenhangend
met een bekende somatische of genetische aandoening of een omgevingsfactor” (APA, 2013).
Naast de DSM-5, kan men zich voor de classificatie van ASS baseren op de
International Classification of Diseases (ICD-10; World Health Organisation [WHO], 1992). De
verschillen tussen de ICD-10 en de DSM-5 zijn vergelijkbaar met de verschillen tussen de
DSM-IV-TR en de DSM-5. Zo is er in de ICD-10 nog geen sprake van het dimensionaliteit-
aspect. Het betreft hier nog steeds verschillende stoornissen, die te plaatsen zijn onder de
‘pervasieve ontwikkelingsstoornissen’ (WHO, 1992).
Prevalentie. Er wordt geschat dat ASS met een prevalentieschatting van 0.62% één van
de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen bij kinderen is (Elsabbagh et al., 2012).
Bovendien worden er steeds meer individuen met ASS gerapporteerd (Matson & Kozlowski,
2011). Deze stijging is waarschijnlijk deels te wijten aan de uitbreiding van de diagnostische
criteria, betere toegang tot hulpverlening als de nieuwe diagnostische categorie wordt
toegekend, een verhoogd bewustzijn van ASS bij zowel leken als professionelen en een lagere
gemiddelde diagnoseleeftijd (Elsabbagh et al., 2012; Matson & Kozlowski, 2011). Blumberg et
al. (2013) schrijven een verhoogde prevalentieschatting voornamelijk toe aan de verbeterde
opsporing en diagnosestelling van ASS door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Op
basis van recente studies wordt verwacht dat, met de invoering van de DSM-5 en de nieuwe
diagnostische categorie ‘sociale (pragmatische) communicatiestoornis’, de schattingen zullen
dalen. Hoewel personen binnen deze categorie gekenmerkt worden door substantiële
3
moeilijkheden met het sociaal gebruik van (non-)verbale communicatie, voldoen zij niet aan de
overige criteria voor ASS (Maenner et al., 2014; Tsai, 2014).
De ratio jongens:meisjes bedraagt gemiddeld 4:1 (Ozonoff et al., 2011). Dit
geslachtsverschil is minder uitgesproken wanneer er sprake is van een lager intellectueel niveau
(Fombonne, 2005).
Etiologie. Tot op heden bestaat er geen consensus omtrent de etiologie van ASS.
Aangezien geen enkel model, theorie of hypothese op zichzelf de etiologie kan verklaren, is het
aangeraden om de neurobiologische en cognitieve visies te combineren (Baron-Cohen &
Belmonte, 2005).
Neurobiologisch onderzoek heeft aandacht voor de biologische, genetische en
omgevingsoorzaken van ASS. Recent onderzoek toont aan dat de erfelijkheid van ASS rond
50% ligt (Sandin et al., 2014). Hoewel het onduidelijk is welke verzameling genen precies aan
de basis van de stoornis ligt (Rutter, 2005; Miles 2011), wordt het CHD8-gen vaak geassocieerd
met ASS (Neale et al., 2012; O’Roak et al., 2012). Daarnaast suggereert onderzoek dat de
tijdsspanne van de hersenontwikkeling verstoord is bij jonge kinderen, maar dat er geen verschil
is in het eindproduct ervan (Amaral, Schumann, Nordahl, 2008). Zo hebben pasgeboren baby’s
met ASS een initiële toename van de hoofdomtrek, die afneemt naarmate het kind ouder wordt
(Volkmar et al., 2004). Ook omgevingsfactoren, waaronder trauma’s, infecties en prenatale,
perinatale en postnatale factoren kunnen een rol spelen in de etiologie van ASS (Dawson et al.,
2002).
Psychologische modellen trachten de onderliggende mechanismen van ASS bloot te
leggen. Een mogelijk mechanisme is het gebrek aan ‘Theory of Mind’, meer bepaald het gebrek
aan vaardigheden om het gedrag van anderen te voorspellen (ToM, Baron-Cohen, Leslie, &
Frith, 1985; Premack & Woodruff, 1978). Een ander mechanisme betreft een verstoorde
centrale coherentie. Personen met ASS zouden moeite hebben om informatie samen te voegen
en een betekenis op een hoger niveau af te leiden (Happé & Frith, 1996). Tot slot worden ook
executieve disfuncties als verklarende hypothese naar voor geschoven (Pennington & Ozonoff,
1996).
Door het gebrek aan eenduidigheid omtrent de etiologie, baseert men zich bij de
diagnostiek op gedragsobservaties en onderzoek naar de ontwikkeling van het kind.
Comorbiditeit. Meer dan 70% van de individuen met ASS hebben ook andere
medische, psychiatrische of ontwikkelingsaandoeningen. De hoge frequentie van comorbiditeit
met ASS kan het gevolg zijn van een gedeelde pathofysiologie, secundaire effecten,
gemeenschappelijke symptomen en mechanismen of overlappende diagnostische criteria.
4
Enkele voorbeelden van frequente comorbide stoornissen zijn een mentale en/of motorische
achterstand, Attention Deficit Hyperactivity Disorder, ticstoornis en taalproblemen. Personen
met ASS kampen bovendien vaak met medische aandoeningen zoals epilepsie, gastrointestinale
problemen, immuundisregulatie, slaapstoornissen en genetische aandoeningen (e.g. het fragiele
X syndroom). Ook psychiatrische aandoeningen, waaronder angststoornissen, depressie,
obsessieve-compulsieve stoornis, psychotische stoornissen, oppositioneel-opstandige
gedragsstoornis, middelgerelateerde stoornissen en eetstoornissen, komen vaak samen voor met
ASS (Lai, Lombardo, & Baron-Cohen, 2014).
Vroege diagnostiek. Door een vroegtijdige diagnosticering na te streven, kan er zo snel
mogelijk een interventieprogramma opgestart worden, gericht op symptoomreductie (Howlin,
1998; Koegel, 2000). De American Academy of Pediatrics (AAP) raadt aan om kinderen reeds
op de leeftijd van 18 en 24 maanden te screenen op symptomen van ASS, aangezien dit de kans
vergroot dat de stoornis tijdig gedetecteerd wordt (Filipek et al., 2000).
Hoewel de diagnose van ASS in de meeste gevallen pas op de leeftijd van drie jaar of
ouder wordt gesteld, kunnen bij de meeste kinderen reeds in het eerste levensjaar symptomen
geobserveerd worden (Filipek et al., 1999). Bovendien suggereren onderzoeksbevindingen dat
de klinische diagnose van ASS bij kinderen op de leeftijd van 24 maanden (Cassel et al. 2007;
Charman & Baird, 2002; Lord et al., 2006; Moore & Goodson, 2003) en jonger (Werner et al.,
2000; Zwaigenbaum et al., 2005) betrouwbaar is.
Bij jonge, niet-talige kinderen is het belangrijk om het sociaal-communicatief gedrag in
kaart te brengen. Non-verbale communicatieve meetinstrumenten die gebruik maken een
gestructureerde spelobservatie, zoals de Autism Diagnostic Observation Schedule en de Early
Social Communication Scales zijn goede voorspellers voor outcomes op latere leeftijd
(Charman et al., 2005; Mundy, Sigman, & Kasari, 1990; Sigman & Ruskin, 1999; Stone &
Yoder, 2001). Daarentegen is het minder belangrijk om het IQ en de taalvaardigheden van zeer
jonge kinderen diagnostisch te onderzoeken, aangezien dit secundaire vaardigheden zijn die zich
pas later ontwikkelen (Charman et al., 2005).
Voor kinderen die nog niet naar school gaan, is een multidisciplinaire aanpak
noodzakelijk. Op die manier krijgt men inzicht in zowel de medische en
ontwikkelingsgeschiedenis als de dagelijkse activiteiten van het kind, zoals de sociale,
communicatieve en intellectuele vaardigheden (Charman & Baird, 2002).
Vroege kenmerken. Het belang van een vroegtijdige diagnose van ASS heeft geleid tot
toenemende aandacht voor de symptoomontwikkeling bij zeer jonge kinderen. Bij kinderen
jonger dan twee jaar kan men echter nog geen specifieke gedragscriteria voor ASS, zoals het
5
aangaan van relaties met leeftijdsgenoten, vaststellen (Rogers, 2009; Stone et al.; 1999). Zij
vertonen daarentegen wel enkele specifieke temperamentkenmerken waaronder een laag
activiteitsniveau, frequente en intense stressreacties, de neiging om zich sterk te focussen op
bepaalde objecten, weinig inhibitorische controle en weinig positieve anticipatie en affectieve
reacties (Zwaigenbaum et al., 2005). Samengevat kunnen de primaire gedragingen van kinderen
jonger dan twee jaar, die typerend zijn voor ASS ingedeeld worden in vier categorieën: sociale
interactie, verbale en non-verbale communicatie, spel, activiteiten en interesses en sensorisch
gedrag (Young, Brewer, & Pattinson, 2003).
Sociale interactie. Kinderen die gediagnosticeerd worden met ASS hebben moeite met
imitatie en sociaal glimlachen, vertonen verminderde sociale interesse, maken weinig
oogcontact, kijken mensen minder aan wanneer ze lachen, reageren amper op stemmen en hun
eigen naam, en vertonen weinig tot geen warme, vrolijke, wederkerige gelaatsuitdrukkingen
(Elsabbagh et al., 2009; Landry & Bryson, 2004; Nadig et al., 2007; Werner, Dawson,
Osterling, & Dinno, 2000; Ozonoff et al., 2010; Zwaigenbaum et al., 2005). Een voorspeller van
de sociaal-communicatieve beperkingen op latere leeftijd zijn problemen met het verplaatsen
van de visuele aandacht tussen de leeftijd van zes en 12 maanden. Eens ze hun aandacht
gevestigd hebben op een eerste visuele stimulus, is het voor hen zeer moeilijk om die daarna te
richten op een tweede, gelijkaardige stimulus (Zwaigenbaum et al., 2005).
Verbale en non-verbale communicatie. Kinderen met de diagnose ASS kunnen op jonge
leeftijd een significante achterstand vertonen in zowel expressief als receptief taalgebruik
(Landa & Garrett-Mayer, 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Voor wat betreft de non-verbale
communicatie zijn verstoringen in joint attention vaardigheden, ook wel gedeelde aandacht
genoemd, een belangrijke predictor. Dit is de vaardigheid van kinderen om hun aandacht te
delen met anderen, terwijl ze hun blik of hun gebaren richten naar het object of de gebeurtenis
van gedeelde interesse (Buruma & Blijd-hoogewys, 2010). Joint attention kan opgedeeld
worden in de reactie op joint attention (RJA: nagaan waar anderen hun aandacht op richten) en
de initiatie van joint attention (IJA: intentioneel pogen de aandacht van anderen ergens heen te
leiden). Beide actiepatronen zijn verstoord bij kinderen met ASS (Cassel et al., 2007; Sullivan et
al., 2007). Joint attention vaardigheden zijn bovendien gerelateerd aan de latere
taalontwikkeling en sociaal-communicatieve vaardigheden (Presmanes, Walden, Stone, &
Yoder, 2007; Yoder, Stone, Walden, & Malesa, 2009).
Spel. Op jonge leeftijd ondervinden kinderen met ASS moeilijkheden om op een sociale
manier samen te spelen met anderen (Landa, Holman, Garrett-Mayer, 2007). Ook het
symbolisch spel is bij hen minder goed ontwikkeld (Barbaro & Dissanayake, 2013).
6
Activiteiten en interesses. Kinderen met ASS stellen vaak repetitieve gedragingen, zoals
het maken van vreemde handbewegingen (Richler, Bishop, Kleinke, & Lord, 2007). Dit
routinematig gedrag wordt in veel gevallen door de ouders pas na de leeftijd van drie jaar,
waargenomen (Young et al., 2003). Rond de leeftijd van 20 à 30 maanden kunnen de stereotype
interesses en gedragingen ontstaan. Kinderen houden zich dan sterk vast aan het uitvoeren van
routines en rituelen en protesteren wanneer anderen hen hiervan weerhouden. Ze hebben
daarnaast vaak ongewone interesses die zich onder andere kunnen richten op specifieke objecten
(Young, Brewer, & Pattinson, 2003).
Sensorisch gedrag. Afwijkende sensorische gedragingen komen bij kinderen
met ASS frequent voor rond de leeftijd van 12 maanden. Zo spelen ze met objecten op een
zelfstimulerende manier en ervaren ze intense reacties op sensorische input, verhoogde
prikkelbaarheid, visuele fixaties op niet-sociale aspecten van de omgeving en een ongewone
interesse voor smaken, geluiden en texturen (Young et al., 2003; Zwaigenbaum et al., 2005).
De verstoringen in de sociaal-communicatieve gedragingen vormen de voornaamste
vroege voorspellers van ASS (Barbaro & Dissanayake, 2009). Deze signalen worden echter niet
bij elk kind dat later ASS ontwikkelt, vastgesteld. Het zijn verschillende combinaties van
sociale, motorische en aandachtsproblemen die een risico vormen voor een latere diagnose van
ASS (Zwaigenbaum et al., 2005).
Methoden om vroege kenmerken te onderzoeken. Onderzoek naar de vroege
kenmerken van ASS gebeurde lange tijd door middel van retrospectief cross-sectioneel
onderzoek. Aangezien er een aantal tekortkomingen zijn bij het gebruik van retrospectief
onderzoek, zoals een lage betrouwbaarheid, maakt men steeds vaker gebruik van een prospectief
longitudinaal opzet.
Retrospectief cross-sectioneel onderzoek. Het onderzoek naar de vroege kenmerken
van ASS gebeurde lange tijd op basis van retrospectieve ouderrapportering (Barbaro &
Dissanayake, 2009). Hierbij rapporteren ouders vanuit hun herinnering op welke leeftijd ze voor
het eerst ASS-symptomen bij hun kind waarnamen. Sommige onderzoekers suggereren echter
dat ouders niet in staat zijn om de vaardigheden van hun kind accuraat te rapporteren, omdat
hun herinneringen mogelijks vertekend zijn, ze het gedrag van hun kind foutief interpreteren,
een overheersende wens hebben dat hun kind normaal is of de items uit vragenlijsten niet goed
begrijpen (Moore & Goodson, 2003; Baird et al., 2001).
Naast het gebruik van ouderrapportage kan men ook werken met videomateriaal (Goldberg, et
al., 2003; Werner, Dawson, Osterling, & Dinno, 2000). Een nadeel hiervan is dat onderzoekers
7
geen controle hebben over de inhoud, kwaliteit en representativiteit van deze films (Palomo,
Belinchon, & Ozonoff, 2006). Videotapes leveren bijgevolg, net als ouderlijke herinneringen,
mogelijk slechts beperkte informatie op omtrent de ontwikkeling van het kind.
Prospectief longitudinaal onderzoek. Door middel van prospectief longitudinaal
onderzoek kan men, zowel in laboratorische settings door middel van experimenten, als in een
natuurlijke omgeving, rechtstreekse observaties doen. Op die manier kan de bias uit het
retrospectief onderzoek gereduceerd worden. Prospectief longitudinaal onderzoek stelt
wetenschappers bovendien in staat om, bijvoorbeeld door middel van screeninginstrumenten,
het ontwikkelingstraject van kinderen nauwgezet op te volgen en eventuele voorlopers van ASS
te registreren (Palomo et al., 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Om de vroege kenmerken van
ASS in beeld te brengen, volgt men in prospectief onderzoek proefpersonen op die ofwel recent
de diagnose ASS kregen, ofwel een verhoogd risico hebben, zoals de jongere broers en zussen
van kinderen met ASS (Yirmiya & Ozonoff, 2007).
Jongere broertjes en zusjes van kinderen met ASS
De fenotypische expressie van ASS wordt waarschijnlijk bepaald door de complexe
interactie tussen de genetische kwetsbaarheid en de omgeving van een kind. Jongere broers en
zussen, ook wel ‘siblings’ genoemd, van kinderen met ASS hebben een verhoogd risico op de
stoornis aangezien ze genen delen en bovendien in eenzelfde omgeving opgroeien.
Erfelijkheid. Onderzoek naar de erfelijkheid van ASS maakt een schatting van het
risico op de stoornis bij siblings van kinderen met een diagnose ASS, in vergelijking met de
algemene populatie. De kans op ASS bij siblings ligt tussen 3 en 18,7% (Constantino, Zhang,
Frazier, Abbacchi, & Law, 2010; Ozonoff et al., 2011; Risch et al., 2014). Dit is beduidend
hoger dan een kans van ongeveer 1% in de algemene populatie (Baird et al., 2006). Het
herhalingsrisico is lager bij kinderen die meer dan één oudere broer of zus hebben, wat wijst op
een effect van geboortevolgorde (Risch et al., 2014; Sandin et al., 2014). Zo vinden Risch et al.
(2014) dat de kans op het ontwikkelen van ASS bij een tweede geboren kind 11.5% bedraagt,
waar het risico voor later geborenen 7.3% is. De herhalingskans is groter bij jongens en stijgt
naarmate er meer oudere siblings de diagnose kregen (Ozonoff et al., 2011).
Aangezien siblings een verhoogde kans hebben op ASS, is vroege diagnostiek bij deze
kinderen aangewezen met het oog op vroege interventies. Mogelijk is de genetische
kwetsbaarheid bij siblings met een verhoogd risico op ASS of het breder fenotype van autisme
(Broader Autism Phenotype [BAP], zie verder) echter zo sterk dat zelfs de meest optimale
omgevingen en preventie- en interventieprogramma’s niet kunnen voorkomen dat deze kinderen
8
de symptomen van ASS of het BAP zullen vertonen (Werner, Dawson, Osterling en Dinno
2000).
Omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren verklaren ongeveer 50% van de variantie
binnen de fenotypische expressie van ASS (Hallmayer et al., 2011; Sandin et al., 2014).
Mogelijke pre-, peri- en postnatale risicofactoren zijn ziektes bij de moeder, de leeftijd van de
ouders, een laag geboortegewicht en prematuriteit (Hallmayer et al., 2011). Andere
gezinsfactoren die mogelijk een invloed hebben op de siblings zijn ouderlijke stress en een
vroege detectie en interventie van symptomen bij de oudere broer of zus met ASS. Ook kunnen
ouders al op zeer jonge leeftijd aangepaste opvoedingsvaardigheden toepassen bij siblings die
ASS ontwikkelen, waardoor het adaptief functioneren en de cognitieve ontwikkeling van de
kinderen gestimuleerd wordt (Barbaro & Dissanayake, 2009). Daarnaast kunnen deze kinderen
het gedrag van hun oudere broer of zus met ASS imiteren, atypische sociale interacties met hen
hebben of minder aandacht krijgen van de ouders (Toth, Dawson, Meltzoff, Greenson, & Fein,
2007).
Breder fenotype van ASS (BAP). Verwanten van kinderen met ASS hebben een
verhoogd risico, maar deze genetische kwetsbaarheid geldt ook voor een mildere, subklinische
vorm van de stoornis, namelijk het “breder fenotype van autisme” of BAP (Bailey, Palferman,
Heavey, & Le Couteur, 1998; Gamliel, Yirmiya, Jaffe, Manor, & Sigman, 2009). Wanneer er
sprake is van het BAP kunnen er subtielere, maar kwalitatief gelijkaardige symptomen in het
sociaal-communicatieve en/of gedragsdomein voorkomen als bij ASS (Folstein, Bisson,
Santangelo, & Piven, 1998; Yirmiya & Ozonoff, 2007). Onderzoek toont aan dat 10 tot 20%
van de kinderen met een verhoogd risico op ASS dergelijke subklinische symptomen of
afwijkingen in de ontwikkeling vertoont (Messinger et al., 2013).
Op dit moment is er nog geen eenduidige definitie van het concept ‘BAP’ (Gamliel et
al., 2009). Siblings die het BAP vertonen, hebben vaak een vertraagde taalontwikkeling. Ze
hebben op latere leeftijd moeite met het gebruik van taal als communicatiemiddel voor sociale
doeleinden (i.e. pragmatisch taalgebruik; Ben-Yizhak et al., 2011). Ook ondervinden ze
moeilijkheden met emotieregulatie en missen ze bepaalde sociaal-communicatieve en
cognitieve vaardigheden (Cassel et al., 2007; Gamliel et al., 2009; Ibanez, Messinger, Newell,
Lambert, & Sheskin, 2008; Sucksmith, Roth & Hoekstra, 2011). Daarnaast kunnen repetitieve
gedragingen al vroeg zichtbaar zijn bij deze siblings (Christensen et al., 2010). Er is geen
evidentie gevonden voor een intellectuele achterstand als kenmerk van het BAP (Starr et al.,
2001; Yirmiya, Gamliel, Shaked, & Sigman, 2007). Hoewel deze symptomen niet leiden tot een
9
klinische diagnose, kunnen ze op eenjarige leeftijd al een impact hebben op de sociale,
communicatieve en gedragsmatige ontwikkeling van een kind (Yirmiya & Ozonoff, 2007).
Het is aangewezen om de siblings van kinderen met ASS vroegtijdig routinematig op te
volgen en hen door te verwijzen van zodra er tekenen zijn van bovenstaande
ontwikkelingsverstoringen (Ozonoff et al., 2011). Vroegtijdige, gespecialiseerde interventies
zorgen voor de beste prognoses (Dawson et al., 2010; Rogers & Vismara, 2008). Daarnaast kan
longitudinaal onderzoek bij kinderen met een verhoogd risico op ASS een coherent beeld
verschaffen van het vroege gedragsprofiel en de ontwikkelingspaden die jonge kinderen met
ASS onderscheiden van typisch ontwikkelende kinderen (Bryson et al., 2007).
Ontwikkelingstrajecten van ASS
In de literatuur bestaat er discussie over de huidige definities voor de verschillende
ontstaanstrajecten van de symptomen van ASS. Waar de categoriale visie een dichotoom
onderscheid maakt tussen kinderen met en zonder ontwikkelingsregressie, worden individuen
bij de dimensionele visie onderverdeeld op een continuüm. Er is echter nood aan een eenduidige
definitie van de verschillende ontstaanspatronen van ASS, aangezien de huidige heterogeniteit
hieromtrent het onderzoek naar ASS bemoeilijkt (Ozonoff et al., 2010).
Categoriale visie op de ontwikkelingstrajecten van ASS. De traditionele, categoriale
visie maakt een onderverdeling op basis van de ontwikkelingspatronen van de ASS gerelateerde
symptomen (zie Figuur 1). Er wordt een dichotoom onderscheid gemaakt tussen de kinderen
met en zonder ontwikkelingsregressie. De groep die geen regressie vertoont, wordt verder
onderverdeeld in een early onset-groep en een groep waarbij er een ontwikkelingsplateau
ontstaat. Verder is er een groep die regresseert en waarbij er een onderscheid wordt gemaakt
tussen diegenen met en zonder vroege aanvang van de symptomen. Sommige onderzoekers
beweren echter dat deze dichotome categorisatie van kinderen met en zonder een
regressiepatroon de verscheidenheid aan ontwikkelingspatronen verwaarloost, die gevonden
wordt bij kinderen met ASS die regressie vertonen (Thurm et al., 2014).
10
Figuur 1. Schematische voorstelling van de categorieën volgens Rogers (2004)
Vroege aanvang. Bij het eerste patroon, dat de ‘early onset’ categorie wordt genoemd,
lijken symptomen aanwezig te zijn van bij de geboorte, aangezien ouders aangeven dat ze al
sinds het eerste levensjaar atypisch gedrag waarnemen bij hun kind (Rogers, 2004).
Ontwikkelingsplateau. Het tweede patroon beschrijft kinderen die in de eerste twee
levensjaren de vroege mijlpalen in de ontwikkeling bereiken, gevolgd door een
ontwikkelingsplateau waarbij de sociale en communicatieve ontwikkeling gradueel of abrupt tot
stilstand komt. In dit geval is er geen verlies van vaardigheden, maar slagen ze er niet in om de
sociale en communicatieve vaardigheden die typisch afwezig zijn bij ASS, verder te
ontwikkelen. Deze kinderen zouden een verhoogde kans hebben om op latere leeftijd in het
bijzonder onderwijs geplaatst te worden (Kalb, Law, Landa, & Law, 2010).
Ontwikkelingsregressie. Bij het fenomeen van ontwikkelingsregressie volgt het kind in
de eerste twee levensjaren een ontwikkelingstraject waarbij er geen tekenen van ASS aanwezig
zijn en verliest het nadien ofwel plots, ofwel gradueel, verworven vaardigheden in het sociale,
communicatieve, talige en/of gedragsdomein (Rogers, 2004). Dit fenomeen wordt regressie
genoemd (Lainhart et al., 2002). Naast het zuivere regressiepatroon wordt ook het delay-plus-
regression patroon vaak teruggevonden. Deze kinderen kennen net als de early onset groep een
vroege aanvang van de symptomen, maar regresseren bovendien op latere leeftijd (Ozonoff,
Williams, & Landa, 2005). Voorbeelden van regressiesymptomen zijn achteruitgangen in het
reageren op de eigen naam, non-verbale communicatie, imitatie, eenvoudig spel, oogcontact of
Ontstaanstrajecten van een ASS
Regressie
Regressie
(zonder vroege achterstand)
Early onset +
Regressie
Geen regressie
Early onset
Ontwikkelingsplateau
(zonder vroege achterstand)
11
een achteruitgang in het niveau van spraak dat ze eerder bereikt hadden (Luyster et al., 2005).
Ontwikkelingsregressie kan reeds op de leeftijd van 14 maanden vastgesteld worden, maar de
gemiddelde aanvangsleeftijd is 21,35 maanden (Barger, Campbell, & McDonough, 2013).
Dimensionele visie op de ontwikkelingstrajecten van ASS. Een meer recent
ontwikkelde manier om het ontstaan van ASS-symptomen te definiëren, is het invoeren van een
dimensionaliteitsaspect. Dankzij deze visie worden niet enkel de extreme, traditioneel
gedefinieerde fenotypes (zoals later wordt besproken), maar ook de tussenliggende combinaties
van verschillende kenmerken weergegeven op een continuüm. Hier beschrijft de delay-dimensie
of de vertragingsdimensie de mate waarin bepaalde vaardigheden verworven zijn en het tijdstip
waarop ze verworven werden. Deze dimensie is onafhankelijk van de loss-dimensie of de
verliesdimensie, die indiceert in hoeverre er verlies van vaardigheden optreedt (zie Figuur 2;
Thurm, Manwaring, Luckenbaugh, Lord, & Swedo, 2014).
Ozonoff, Heung, Byrd, Hansen en Hertz-Picciotto (2008) stellen voor om zowel de mate als het
tijdstip van de regressie te laten variëren op één dimensie. Aan het ene eind van het continuüm
plaatsen zij de early onset groep bij wie de regressie moeilijk op te merken is en het lijkt alsof
de symptomen altijd al aanwezig waren. Aan het andere uiterste zijn de individuen te vinden bij
wie de achteruitgang zo laat voorkomt dat de impact ervan onmiskenbaar is (Ozonoff et al.,
2008). Deze visie wordt ondersteund door onderzoek waaruit blijkt dat er op lange termijn
weinig verschillen zijn in de ontwikkeling van personen met ASS die een vroege aanvang van
de symptomen hebben en de personen die regressie vertonen (Hansen et al., 2008).
De enorme diversiteit aan ontwikkelingstrajecten die door deze visie wordt beschreven,
bemoeilijkt het operationaliseren van de individuele paden in wetenschappelijk onderzoek. Het
is belangrijk dat er eenduidigheid komt over de mate waarin specifieke vaardigheden verworven
zijn voor en na regressie (Thurm et al., 2014)
Delay Veel
Weinig, vroeg Veel, laat
Loss
Weinig
Figuur 2. Schematische voorstelling van de dimensies volgens Thurm et al. (2014)
12
Ontwikkelingsregressie bij kinderen met ASS
De laatste decennia is er een toenemende interesse voor het fenomeen van
ontwikkelingsregressie bij ASS. Dit regressiepatroon staat centraal in het onderzoek naar de
vroege ontwikkeling bij ASS, en kan mogelijks beschouwd worden als een afzonderlijk subtype
van ASS (Stefanatos, 2008). De focus binnen het wetenschappelijk onderzoek is gericht op de
soorten vaardigheden die achteruitgaan, de prevalentie en het ontstaan van
ontwikkelingsregressie.
Subtypes van regressie. Doorheen de literatuur komen vier subtypes van regressie
terug: regressie op vlak van taal, sociale regressie, talige/sociale regressie en gemengde
regressie. Talige regressie houdt in dat er een verlies is van taal en/of vroege verbalisaties,
waarbij kinderen moeite hebben om hun gedachten in eigen woorden om te zetten. Bij sociale
regressie nemen de sociale interactievaardigheden af, zoals de neiging om de aandacht van
volwassenen te trekken of hen te imiteren. Talige/sociale regressie omvat beide voorgaande
vormen en bij gemengde regressie is er een verlies aan vaardigheden op andere domeinen zoals
adaptieve of motorische vaardigheden (i.e. de eigen tanden poetsen), vaak in combinatie met
talige en/of sociale verliezen (Barger et al., 2013). Uit onderzoek blijkt dat het verlies aan
sociaal-communicatieve vaardigheden de meest sensitieve indicator is van een
ontwikkelingsregressie (Hansen et al., 2008).
Prevalentie. Ondanks de groeiende interesse voor het fenomeen van
ontwikkelingsregressie, is het niet duidelijk hoeveel kinderen met ASS een regressieprofiel
vertonen. Er wordt een schatting van 32,1%, onafhankelijk van het geslacht, naar voor
geschoven (Barger et al., 2013). Volgens een andere studie zou regressie toch vaker voorkomen
bij jongens dan bij meisjes (Wiggins, Rice, & Baio 2009). Verder variëren de
prevalentieschattingen binnen een range van 20 tot 50% naarmate men het type van regressie
meer specificeert (Barger et al., 2013; Hansen et al., 2008). De schattingen zouden hoger liggen
wanneer men zich baseert op klinische steekproeven, doordat autistische regressie sneller wordt
herkend bij kinderen met een duidelijke diagnose ASS (Davidovitch, Glick, Holtzman, Tirosh,
& Safir, 2000; Wiggins et al., 2009). Ook studies die een prospectief design hanteren, bekomen
hogere schattingen waarbij er prevalenties van 60% (Thurm et al., 2014) tot 86,4% (Ozonoff et
al., 2010) worden gerapporteerd. Een verklaring hiervoor is dat prospectief onderzoek een
gestandaardiseerde context biedt waarbij de retrospectieve bias geen rol meer speelt (Jones,
Gliga, Bedford, Charman, & Johnson, 2014).
13
Etiologie. Er kan nog geen precieze oorzaak van ontwikkelingsregressie aangeduid
worden, maar in de literatuur worden zowel biologische als omgevingsmechanismen
voorgesteld (Barger et al., 2013).
Als biologische verklaringen worden epilepsie (Tuchman & Rapin, 1997), genetische
kwetsbaarheid (Molloy, Keddache, & Martin, 2005), mitochondriale ziektes (Barger et al.,
2013) en microcefalie (Lainhart et al., 2002) voorgesteld. De periode waarin belangrijke
neurobiologische processen zoals neurale pruning, synaptogenese en corticale connectiviteit
zich ontwikkelen, is gevoelig voor de ontwikkeling van ASS. Dit is de periode waarin een
ontwikkelingsregressie zich meestal voordoet en waarin ouders vaak de eerste symptomen van
ASS bij hun kind waarnemen (Landa et al., 2007).
Vanuit de omgeving kunnen psychosociale stressoren (Lainhart et al., 2002), pre- en
perinatale complicaties en vaccinaties (Barger et al., 2013) mogelijks een invloed hebben.
Regressie in andere stoornissen. In de DSM-IV-TR wordt de term
‘desintegratiestoornis van de kindertijd’ (childhood disintegrative disorder [CDD]) gebruikt om
een stoornis uit het autismespectrum aan te duiden die gekenmerkt wordt door minstens twee
jaar normale ontwikkeling, gevolgd door een significant verlies van de verworven vaardigheden
(APA, 2000). De regressie bij CDD lijkt dezelfde vaardigheden aan te tasten als regressie bij
ASS, meer bepaald op sociaal-communicatief en gedragsmatig vlak (Willemsen-Swinkels &
Buitelaar, 2002). Toch worden er een aantal verschillen gevonden tussen deze twee vormen van
regressie, die als argumenten gelden voor een aparte classificatie. Zo start de regressie bij CDD
later dan bij ASS en is het ontwikkelingsniveau dat bereikt wordt voor de achteruitgang meer
complex. Ook worden er bij casusbeschrijvingen van CDD unieke gedragskenmerken
gerapporteerd, zoals opvallend angstig gedrag, neurologische symptomen en het verlies van
motorische coördinatie en verscheidene adaptieve vaardigheden. Daarnaast is er een hogere
comorbiditeit van epilepsie met CDD dan met ASS. Wat betreft de prognose ziet men dat
kinderen met een autistische regressie een relatief hoger niveau van cognitieve ontwikkeling
behalen en dat ze een kleinere kans hebben op een volledig verlies van taal en op de nood aan
residentiële hulp. Er is geen consensus over het al dan niet samen horen van beide stoornissen
wat betreft de onderliggende etiologische mechanismen en de potentiële aanwezigheid van een
neurobiologische component. Dit onderscheid lijkt in elk geval meer van belang voor
onderzoeksdoeleinden, dan het relevant is voor de klinische praktijk (Bernabei, Cerquiglini,
Cortesi, & D’Ardia, 2007). In de DSM-5 verdwijnt de categorie ‘desintegratiestoornis van de
kindertijd’ en wordt regressie opgenomen als specifier bij de bredere diagnose van ASS (APA,
2013).
14
Stoornis van Rett. Een andere stoornis die in de DSM-IV-TR werd opgenomen is de
stoornis van Rett, die zeer zelden voorkomt en uitsluitend gevonden wordt bij meisjes. Net als
bij CDD start de stoornis van Rett ook met een periode van normale ontwikkeling. Vanaf de
leeftijd van 5 maanden vertraagt de schedelgroei, verliest de persoon eerder verworven
doelgerichte handvaardigheden en ontwikkelen zich stereotype handbewegingen (in de handen
wringen of knijpen). Er is ook regressie op sociaal en (psycho)motorisch vlak en het expressieve
en receptieve taalgebruik gaat achteruit. Nadien worden de symptomen steeds meer gelijkend
aan die van ASS (APA, 2000). Toch zijn er voldoende verschillen tussen de twee stoornissen
om te kiezen voor een aparte classificatie. Zo zijn er bij de stoornis van Rett neurologische
verstoringen die niet gezien worden bij ASS. Bovendien wordt hier een duidelijke genetische
oorzaak teruggevonden. Hoewel ze vaak verloren vaardigheden terugwinnen, is de prognose bij
de stoornis van Rett beduidend slechter, ondermeer door de aanwezigheid van zware motorische
verstoringen en de ontwikkeling van scoliose, een ziekte waarbij er een verkromming van de
ruggengraat ontstaat (Willemsen-Swinkels et al., 2002).
Onderzoek naar ontwikkelingsregressie bij ASS. Het onderzoek naar
ontwikkelingsregressie bij ASS verloopt moeizaam aangezien binnen de huidige literatuur het
onderzoek zowel vertrekt vanuit de categoriale, als vanuit de dimensionele visie. De
uiteenlopende definiëring van ontwikkelingsregressie leidt tot grote inconsistenties in de
onderzoeksbevindingen en bemoeilijkt een algemene interpretatie van de resultaten uit
verschillende studies (Thurm et al., 2014). Er is dus een sterke nood aan een duidelijke
operationele definitie van ontwikkelingsregressie (Barger et al., 2013; First, 2008) met een meer
uitgebreide beschrijving van het type en de hoeveelheid vaardigheden die verworven waren
voor de aanvang van de regressie (Thurm et al., 2014). Het fenomeen van
ontwikkelingsregressie kan zowel via retrospectieve, als prospectieve instrumenten onderzocht
worden.
Retrospectief onderzoek. Een reden waarom het onderzoek naar ontwikkelingsregressie
bij ASS moeilijk verloopt, is dat men zich hiervoor baseert op retrospectieve ouder-rapportage
(Wiggins et al., 2009). Ouders van kinderen met ASS missen mogelijk de achteruitgang in de
sociaal-communicatieve vaardigheden van hun kinderen, waardoor ze regressie
onderrapporteren. Bovendien doet bij ontwikkelingsregressie de achteruitgang zich vaak subtiel
en gradueel voor, wordt ze soms voorafgegaan door ouderlijke zorgen en vaak gevolgd door
stagnatie op andere domeinen, waardoor het moeilijk is voor ouders om de regressie te
rapporteren (Ozonoff et al., 2010). Daarnaast rapporteren ze een latere aanvang van de
15
regressiesymptomen naarmate hun kinderen ouder zijn, wat het telescoop-effect wordt genoemd
(Barger et al., 2013).
Onderzoek dat gebruik maakt van videotapes bevestigt retrospectieve
verklaringen van regressie bij ASS, maar deze data bieden geen evidentie voor de aanwezigheid
van een typische ontwikkeling voorafgaand aan de ontwikkelingsregressie (Werner & Dawson,
2005). Het onderzoek door middel van videotapes is niet gestandaardiseerd en ouders filmen
hun kind vaker wanneer het zich op zijn best gedraagt en het mogelijks geen vroege voorlopers
van ASS vertoont (Yirmiya & Charman, 2010).
Het is moeilijk voor ouders om accuraat een verlies aan vaardigheden bij hun kind te
rapporteren, ook wanneer men gebruik maakt van gestandaardiseerde maten zoals het Autisme
Diagnostisch Interview-Revised (ADI-R; Rutter, Le Couteur, & Lord, 2003). Onderzoek toont
aan dat 83% van de kinderen wiens ouders geen verlies aan vaardigheden aangeven, wel
regressie vertoont wanneer dit gemeten wordt met prospectieve maten. Prospectief onderzoek is
dus meer aangeraden om de vroege symptomen van ASS met of zonder ontwikkelingsregressie
te detecteren (Ozonoff et al., 2010).
Prospectief onderzoek. Hiertegenover staat het prospectief longitudinaal onderzoek
waarbij men kinderen met een verhoogd risico opvolgt, zoals broers en zussen van kinderen met
ASS. Ozonoff et al. (2010) onderzochten een steekproef van siblings met een verhoogd risico
op ASS (high-risk groep) en kinderen zonder een verhoogd risico (low-risk groep). Op 36
maanden kent iedereen uit de low-risk groep een typische ontwikkeling en krijgt 88% van de
high-risk groep de diagnose ASS. In het kader van prospectief onderzoek is het dus interessant
om te werken met siblings van kinderen met de diagnose ASS omwille van hun verhoogd risico
op ASS (Lainhart et al., 2002).
Het prospectief onderzoek bij siblings leent zich ertoe om hen van op jonge leeftijd en
over de tijd heen te observeren in een gestandaardiseerde context. De meetinstrumenten kunnen
worden aangepast naargelang de kenmerken waarin men geïnteresseerd is. Bovendien schept het
de mogelijkheid om hypotheses rond potentiële biomarkers en de onderliggende mechanismen
bij ontwikkelingsregressie te testen met behulp van experimentele meetinstrumenten, zoals eye-
tracking en neuroimaging (Jones et al., 2014; Zwaigenbaum, Bryson, & Garon 2013).
Aangezien kinderen in de eerste levensjaren zeer snel kunnen ontwikkelen, is het
belangrijk dat ze nauw opgevolgd worden om een volledig beeld te krijgen van de
veranderingen in hun ontwikkelingstraject. Deze trajecten worden vaak gegenereerd door
groepsgemiddelden en variaties op elk meetmoment te vergelijken. Dankzij deze methode
kunnen algemene ontwikkelingspaden tussen groepen gedetecteerd worden, maar bekomt men
geen inzicht in de variatie in de ontwikkeling van individuen binnen de groepen. Deze
16
individuele ontwikkelingspaden hebben nochtans een grote informatieve waarde om het concept
van ontwikkelingsregressie volledig te vatten (Lord, Luyster, Guthrie, & Pickles, 2012).
Wat betreft de vroege ontwikkeling, kunnen kinderen die op latere leeftijd een diagnose
ASS krijgen reeds op de leeftijd van zes maanden een verschillend ontwikkelingstraject
vertonen dan de laag risico siblings. De vroege kenmerken van ASS zouden dus eerder
gedurende het eerste levensjaar opkomen, dan dat ze aanwezig zijn van bij de geboorte
(Ozonoff et al., 2010). Dit biedt de kans om verbanden te leggen tussen de outcomes en het
patroon waarmee de ASS symptomen opkomen. Zo vinden Landa et al. (2007) in hun
longitudinaal onderzoek dat kinderen bij wie er al vroeg een diagnostische impressie van ASS
is, op 14 en 24 maanden duidelijk te onderscheiden zijn van andere kinderen (zowel typisch
ontwikkelende kinderen, als kinderen die later een diagnose ASS krijgen) op vlak van hun spel
en sociaal-communicatieve ontwikkeling. Daarentegen verschillen later gediagnosticeerde
kinderen op 14 maanden niet van typisch ontwikkelende kinderen. Zij vertonen op de leeftijd
van 24 maanden wel minder frequent en minder divers sociaal-communicatief gedrag dan
kinderen die geen ASS diagnose krijgen. Bovendien suggereren onderzoekers dat de kenmerken
van ASS waarschijnlijk eerder continu dan discreet verdeeld zijn bij hoge risico siblings (Landa
et al., 2007).
Ozonoff et al. (2010) vonden in hun studie dat er een hoge correlatie is tussen de
globale frequentiebeoordelingen van sociaal-communicatief gedrag door onderzoekers en de
exacte coderingen van hetzelfde gedrag. Deze resultaten suggereren dat er mogelijks een
meetinstrument kan ontwikkeld worden waarmee medici het sociaal-communicatief
ontwikkelingsniveau van kinderen over verschillende contactmomenten registreren en zo
kunnen identificeren voor welke kinderen gespecialiseerde opvolging aangewezen is. Dit kan
vroege detectie en op die manier ook vroege interventies bij ASS verhogen (Ozonoff et al.,
2010). Op die manier is het prospectief onderzoek relevant voor de praktijk het verbeteren van
de prognose bij ASS.
Verder prospectief onderzoek bij siblings met een verhoogd risico op ASS die
ontwikkelingsregressie vertonen, kan meer inzicht brengen in het vroege verloop en de
voorspellers van een ontwikkelingsregressie.
Precursoren: ontwikkeling voor regressie. Kinderen met een ontwikkelingsregressie
beginnen een atypische ontwikkeling te vertonen wanneer ze tussen 14 en 24 maanden oud zijn
(Landa et al., 2007). In de literatuur zijn er gemengde resultaten te vinden omtrent de
vaardigheden die al dan niet aanwezig zijn voor de leeftijd van twee jaar. Zo zeggen sommigen
dat kinderen met ASS die regressie vertonen (ASS-R) sneller taalvaardigheden ontwikkelen dan
kinderen met ASS die geen regressie vertonen (ASS-NR) en dat ze op eenjarige leeftijd een
17
hoger niveau van taal- en sociale vaardigheden hebben dan typisch ontwikkelende kinderen
(Baird et al., 2008; Lord, Shulman, & DiLavore, 2004; Maestro et al., 2006; Werner & Dawson,
2005). De ASS-R groep zou vaker complexe spraak gebruiken dan de typisch ontwikkelende
groep en in dezelfde mate joint attention toepassen (Werner & Dawson, 2005). Anderen
suggereren op hun beurt dat kinderen die regressie vertonen vaak een atypische ontwikkeling
van de taalvaardigheid kennen voor de aanvang van de regressie (Kalb et al., 2010; Luyster et
al., 2005).
Rond de leeftijd van 12 maanden dalen de sociale en communicatievaardigheden. Hier
worden algemeen twee situaties gevonden. In de ene situatie vertoont de ASS-R groep reeds op
de leeftijd van 12 maanden meer verstoringen in communicatievaardigheden dan de ASS-NR
groep. In het andere geval lijken de kinderen een normaal ontwikkelingsniveau bereikt te
hebben voor de regressie (Bernabei et al., 2007; Werner, Dawson, Munson, & Osterling, 2005).
Tussen 24 en 36 maanden vertonen ze symptomen van ASS zoals verstoorde joint-attention
vaardigheden. Rond deze periode treedt er verlies op van eerder verworven vaardigheden, zoals
non-verbale communicatievaardigheden, begrip en productie van woorden en zinnen, imitatie,
zelfzorg, eenvoudig symbolisch spel, reageren op de eigen naam en het maken van oogcontact
(Goldberg, 2003; Luyster et al., 2005; Werner & Dawson, 2005).
Kinderen die het regressiepatroon vertonen, zouden dezelfde toename van de
hoofdomtrek in de eerste 36 maanden na de geboorte hebben als kinderen die ASS ontwikkelen
zonder dat er sprake is van regressie (Webb et al., 2007), hoewel de evidentie hiervoor niet
eenduidig is (Lainhart et al., 2002; McKeague et al., 2015). Nordahl et al. (2011) vinden het
verband met een abnormale schedelgroei vrijwel uitsluitend terug bij kinderen met ASS die
ontwikkelingsregressie vertonen. Opvallend is dat zij dit abnormale groeipatroon niet
terugvonden bij meisjes, zowel met als zonder regressie (Nordahl et al., 2011). De weinige
evidentie die er is voor vroege cognitieve verstoringen bij de ASS-R groep, is tegenstrijdig
(Barger et al., 2013).
Sommige onderzoekers suggereren dat er een verband is tussen de mijlpalen die voor de
regressie worden bereikt, de ernst en het soort vaardigheden die achteruitgaan. Zo zouden
kinderen bij wie de ouders rapporteren dat ze later hun eerste stappen zetten dan andere
kinderen, al vroeg regresseren voor de motorische vaardigheden. Daarnaast zouden de kinderen
die sneller taalvaardigheden ontwikkelen dan andere kinderen, als eerste een achteruitgang
vertonen voor dit domein (Kalb et al., 2010).
Prognose: ontwikkeling na regressie. Na het verlies van de eerder verworven
vaardigheden volgt een periode van stagnatie met nadien een herstel van verschillende
domeinen. Dit is meestal echter een traag en incompleet proces (Stefanatos, 2008).
18
Op het gebied van taal ontwikkelen deze kinderen vanaf het tweede levensjaar
problemen met receptief en expressief taalgebruik waarbij ze bepaalde woorden niet meer
gebruiken, hoewel die voordien reeds verworven waren. Dit kan een partieel verlies zijn, maar
er zijn ook kinderen gerapporteerd die volledig stoppen met praten (Stefanatos, 2008). Kinderen
die voor de aanvang van de regressie een normale taalontwikkeling kennen en waarbij de ouders
nog geen zorgen uiten, zouden een kleinere kans hebben om op latere leeftijd de diagnose ASS
te krijgen of om een cognitieve achterstand te vertonen (Kalb et al., 2010). De sociale
problemen die ontstaan, zijn gelijkaardig aan de problemen die typisch zijn voor ASS, zoals
moeilijkheden met joint attention, beperkingen in het maken van oogcontact en desinteresse
voor sociaal spel en voor anderen. Het al dan niet aanwezig zijn van sociaal-communicatieve
vaardigheden voor de regressie zou geen protectieve effecten hebben voor de verdere
ontwikkeling van een kind (Luyster et al., 2005). Verder zijn er de gedragsmatige problemen,
waarbij het stellen van stereotiep gedrag vaak voorkomt in combinatie met een verhoogde
prikkelbaarheid, angst en sensitiviteit voor auditieve en tactiele stimuli. Er worden ook soms
motorische verliezen gerapporteerd, zoals de vaardigheid om te wandelen of de trap op te gaan
(Siperstein & Volkmar, 2004).
Over het algemeen lijken kinderen die een regressie vertonen een gelijkaardig
ontwikkelingspatroon te volgen als kinderen met ASS zonder voorgaande
ontwikkelingsregressie (Rogers, 2004). Toch vinden sommige studies een meer ongunstige
prognose voor kinderen met een ontwikkelingsregressie op vlak van cognitieve, taalvaardige
sociaal-communicatieve en/of en adaptieve uitkomsten of met betrekking tot de ernst van de
stoornis (Hansen et al., 2008; Stefanatos, 2008). Bovendien zouden kinderen met
ontwikkelingsregressie meer slaapproblemen hebben dan kinderen met ASS die geen regressie
vertonen (Cortesi, Giannotti, Ivanenko, & Johnson, 2010; Giannotti et al., 2008).
De leeftijd waarop de regressie aanvangt zou geen determinant zijn van de ernst of de
prognose van de stoornis (Kobayashi & Murata, 1998). Het optreden van
ontwikkelingsregressie is mogelijk wel gerelateerd aan een verhoogde kans om later in het
bijzonder onderwijs geplaatst te worden. Dit risico wordt groter naarmate de regressie ernstiger
is. Binnen deze setting is er ook meer kans dat de kinderen nood zullen hebben aan individuele
hulp (Kalb et al., 2010).
Situering van de huidige studie
Hoewel de retrospectieve onderzoeksmethode frequent gebruikt wordt, is de
accuraatheid van de data die hiermee bekomen wordt betwijfelbaar. Zowel het gebrek aan een
eenduidige definitie van ontwikkelingsregressie bij ASS, als het gebruik van retrospectieve
studies, zorgen voor tegenstrijdige onderzoeksresultaten binnen de literatuur. Dit staat een
19
algemene interpretatie van de onderzoeksbevindingen in de weg. Ook de tegenoverstaande
visies op de ontstaanspatronen van ASS-symptomen (categoriaal vs. dimensioneel)
bemoeilijken een consensus binnen het onderzoek naar dit fenomeen.
Een meerwaarde van het prospectief opzet dat gehanteerd wordt in de huidige studie, is
dat het de betrouwbaarheid van de metingen verhoogt. Door kinderen met een verhoogd risico
op ASS vanaf jonge leeftijd (10 maanden) op te volgen en te vergelijken met kinderen zonder
een verhoogd risico, hopen we een beeld te kunnen schetsen van het verloop van
ontwikkelingsregressie bij ASS.
Focus van de huidige studie. De huidige prospectieve follow-up studie had als
hoofddoelstelling om de voorlopers, het verloop en de uitkomst van ontwikkelingsregressie en
andere ontwikkelingstrajecten bij ASS te onderzoeken in een steekproef van kinderen met een
verhoogd risico op ASS (HR-sibs of siblings van kinderen met ASS) en een steekproef van
kinderen met een laag risico op ASS (LR-sibs of siblings van kinderen met een typische
ontwikkeling). De focus in dit onderzoek was gericht op ontwikkelingstrajecten binnen
verschillende domeinen zoals motoriek, non-verbale intelligentie, taal, sociaal-communicatieve
vaardigheden en dagelijkse vaardigheden. In deze masterproef trachten we een antwoord te
bieden op verschillende onderzoeksvragen.
Een eerste onderzoeksvraag bekeek hoe de vroege ontwikkelingstrajecten van de
individuen binnen de LR- en de HR-sibling groepen op het vlak van motoriek, non-verbale
intelligentie, taal, sociale communicatie en dagelijkse vaardigheden evolueerden. Op basis van
de literatuur over ontwikkelingstrajecten bij ASS en HR-sibs, werd bij een aantal HR-sibs een
vertraagde ontwikkeling en eventueel een achteruitgang (regressie) of stagnering (plateau)
verwacht op vlak van grove en fijne motoriek, sociaal-communicatieve vaardigheden,
receptieve en expressieve taal, maar niet voor de non-verbale intelligentie (Lord et al., 2004;
Lord et al., 2012; Ozonoff et al., 2010). Op basis van de literatuur wordt verwacht dat regressie
zich het meeste zou voordoen op het talige domein. Het domein waar vervolgens het meeste
regressie gerapporteerd wordt, is het sociale domein. Tenslotte zou regressie zich ook vaak
toespitsen op de motorische en dagelijkse vaardigheden (Rogers, 2004). Bij de LR-sibs werd
daarentegen verwacht dat voor alle individuen de sociaal-communicatieve vaardigheden,
taalvaardigheden, motoriek en het adaptief gedrag toenamen over de tijd en ze een typische
ontwikkeling kenden (Landa et al., 2007; Ozonoff et al., 2010). Wat betreft de ontwikkeling
over de tijd werd verwacht dat in de groep van HR-sibs zo’n 6,6% (P(ASS|HR-sib) x P(regressie|ASS) =
1/5 x 1/3) van de individuen regressie of een plateau vertoonden in hun ontwikkeling, waar er
20
bij de LR-sibs geen regressie of stagnatie verwacht werd (Barger et al., 2013; Ozonoff et al.,
2010).
De tweede onderzoeksvraag onderzocht in welke mate de ontwikkelingstrajecten
verschillend waren tussen de LR-sibs en de HR-sibs. Er werd een significant verschil tussen
beide groepen verwacht op vlak van de sociaal-communicatieve vaardigheden tussen 10 en 24
maanden (Ozonoff et al., 2010; Toth et al., 2007; Yoder et al., 2009). Ook werd verwacht dat de
taalvaardigheden van HR-sibs tussen 10 en 24 maanden lager zouden liggen dan bij LR-sibs
(Yoder et al., 2009). Daarnaast was de voorspelling dat de adaptieve vaardigheden rond de
leeftijd van 24 maanden lager zouden liggen bij de HR-sibs (Toth et al., 2007). Mogelijks
zouden ook de motorische vaardigheden op de leeftijd van 24 maanden tussen beide groepen
verschillen (Brian et al., 2008). Tenslotte werd er geen verschil verwacht in de cognitieve
vaardigheden tussen LR- en HR-sibs (Ozonoff et al., 2010; Yoder et al., 2009).
De laatste onderzoeksvraag onderzocht of de mate van regressie, plateau of
ontwikkelingsvertraging bij HR-sibs voor taal, motoriek, non-verbale intelligentie, sociaal-
communicatieve en dagelijkse vaardigheden gecorreleerd was met ASS symptomen op 24
maanden. Op basis van de literatuur verwachtten we dat de aanwezigheid van
ontwikkelingsregressie of -plateau een voorspeller zou zijn voor latere beperkingen binnen de
sociale ontwikkeling. Meer regressie zou bovendien een voorspeller zijn voor meer of ernstigere
symptomen van ASS (Kalb et al., 2010).
21
Methode
Participanten De participanten van deze studie namen deel aan een longitudinaal follow-up onderzoek
waarbij jongere broertjes en zusjes van kinderen met ASS werden opgevolgd op de leeftijd van
vijf tot en met 36 maanden. Onze steekproef bestaat uit siblings van kinderen die de diagnose
ASS hebben gekregen (HR-sibs) en een controlegroep met kinderen die een oudere broer of zus
hebben die een typische ontwikkeling kent (LR-sibs).
De rekrutering voor de controlegroep gebeurde via brieven die verspreid werden door
Kind & Gezin en crèches. De hoge risico siblings werden gerekruteerd via het Centrum voor
Ontwikkelingsstoornissen (COS) van het UZ Gent, revalidatiecentra, de Vlaamse Vereniging
Autisme (VVA) en thuisbegeleidingsdiensten. De gezinnen die in aanmerking kwamen kregen
een informatiefolder met contactgegevens mee. Op elk onderzoeksmoment ondertekende één
van beide ouders het geïnformeerde toestemmingsformulier, vooraleer de metingen konden
aanvangen. Deelname gebeurde op vrijwillige basis. Het onderzoek werd goedgekeurd door het
ethisch comité van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
Voor ons specifieke onderzoek werden de volgende inclusiecriteria opgesteld: de
leeftijd ligt binnen het bereik (instappen was mogelijk tot 14 maanden); de ouder spreekt in de
thuissituatie Nederlands met het kind; in de hoge risico groep heeft een oudere sibling een
diagnose ASS vanuit het COS te Gent of een ander multidisciplinair centrum; in de lage risico
groep zijn er geen zorgen rond de ontwikkeling van de oudere sibling. Er werd ook rekening
gehouden met een aantal exclusiecriteria: aanwezigheid van een genetisch syndroom gerelateerd
aan ASS bij het kind zelf of de oudere sibling; significante niet te corrigeren visuele of auditieve
problemen bij het kind; prematuur geboren (<36 weken); epilepsie; het kind staat onder toezicht
van Bureau Jeugdzorg of de biologische ouders zijn niet betrokken bij de opvoeding van het
kind; aanwezigheid van medische problemen of ontwikkelingsproblemen bij het kind wat
waarschijnlijk de hersenontwikkeling of de mogelijkheid om deel te nemen aan het onderzoek,
beïnvloedt; sprake van ASS binnen de eerste generatie in het gezin (lage risico groep); zorgen
met betrekking tot ASS bij het kind (lage risico groep).
Alle kinderen werden onderzocht op de leeftijd van vijf, 10, 14, 24 en 36 maanden. De
maximaal toegelaten afwijking bedraagt 1,5 maand op vijf maanden en 10 maanden, en twee
maanden op het meetmoment van 24 en 36 maanden. Zowel in de lage als in de hoge risico
siblinggroep werden nog niet alle kinderen op 36 maanden gezien. Omwille van deze reden
kunnen er nog geen uitspraken gedaan worden over ASS als onderzoeksdiagnose of het BAP bij
hoge risico siblings. Wel kregen reeds twee kinderen een klinische diagnose ASS.
22
Groep van laag-risico kinderen. De oorspronkelijke controlegroep van kinderen met
een laag risico op ASS bestond uit 38 kinderen. Rekening houdend met onze in- en
exclusiecriteria werden twee kinderen niet meegenomen in de analyses omdat ze geen oudere
broer of zus hebben, één kind omdat het enkel op de leeftijd van vijf maanden deelnam aan het
onderzoek en één kind omdat het enkel Arabisch en Russisch spreekt. De uiteindelijke
steekproef van de LR-sibs bestond in deze studie uit 16 meisjes (47.1%) en 18 jongens (52.9%).
Door de leeftijdsgrenzen werden twee kinderen uit de laag-risico groep niet meegerekend in de
analyses voor de Mullen Scales of Early Learning (MSEL) op 24 maanden. Voor de metingen
van de Nederlandstalige Communicative Development Inventories-schalen (N-CDI) waren vier
kinderen te oud op het meetmoment van 14 maanden en drie kinderen op 24 maanden. Tenslotte
vielen vier kinderen boven de leeftijdsgrens voor de Vineland Screener op 14 maanden en drie
kinderen op 24 maanden. Daarnaast misten er data van de kinderen die op het moment dat de
analyses werden uitgevoerd nog geen 36 maanden oud waren. Tabel 1 biedt een beschrijving
van de groepsgrootte en de leeftijden van de lage risico siblings op de verschillende
meetmomenten.
Tabel 1. Beschrijvende statistiek voor de leeftijden van de LR-sibs bij de afname van de MSEL,
N-CDI en Vineland Screener.
Meetmoment MSEL N-CDI
Vineland
Screener
10 maanden Leeftijd M (SD) 10.24 (0.58) 10.31 (0.43) 10.34 (0.43)
n (jongens) 34 (18) 29 (15) 30 (16)
Min 9.00 9.53 9.53
Max 11.37 11.10 11.10
14 maanden Leeftijd M (SD) 14.30 (0.49) 14.56 (0.42) 14.56 (0.43)
n (jongens) 32 (17) 21 (10) 21 (10)
Min 13.37 13.77 13.73
Max 15.50 15.50 15.50
24 maanden Leeftijd M (SD) 24.04 (0.66) 24.31 (0.65) 24.23 (0.68)
n (jongens) 31 (16) 20 (11) 22 (12)
Min 23.17 23.20 23.03
Max 25.27 25.23 25.57
Groep van hoog-risico kinderen. Uit de originele hoog-risico siblinggroep van 39
kinderen werd één kind weerhouden omwille van een zware beperking en het niet kennen van
de Nederlandse taal. Ook werd een kind weerhouden van de analyses omdat het niet fysiek
deelnam aan het onderzoek, maar enkel de vragenlijsten werden ingevuld. Een kind werd
weerhouden omdat de oudere broer nog geen klinische diagnose ASS kreeg. Tenslotte werden
twee kinderen weerhouden omdat ze de Nederlandse taal niet kennen (één kind spreekt
Portugees, het andere spreekt Chinees). De uiteindelijke steekproef van HR-sibs voor deze
23
studie bestond uit 19 meisjes (55.9%) en 15 jongens (44.1%). Door de leeftijdsgrenzen werden
er twee kinderen uit de hoog-risico groep niet meegerekend in de analyses voor de MSEL op 14
maanden. Ook werden zeven siblings geëxcludeerd voor de analyses van de N-CDI op 10
maanden, drie kinderen op 14 maanden en één kind op 24 maanden. Tenslotte waren vijf
kinderen te oud voor de metingen met de Vineland Screener op 10 maanden, twee kinderen op
14 maanden en één kind op 24 maanden. Daarnaast misten er data van de kinderen die op het
moment dat de analyses werden uitgevoerd nog geen 36 maanden oud waren. Tabel 2 beschrijft
de groepsgrootte en de leeftijden van de lage risico siblings op de verschillende meetmomenten.
Tabel 2. Beschrijvende statistiek voor de leeftijden van de HR-sibs bij de afname van de MSEL,
N-CDI en Vineland Screener.
Meetmoment MSEL N-CDI Vineland
Screener
10 maanden Leeftijd M (SD) 10.44 (0.54) 10.60 (0.53) 10.48 (0.54)
n (jongens) 28 (12) 13 (4) 16 (6)
Min 9.43 9.60 9.60
Max 11.50 11.33 11.30
14 maanden Leeftijd M (SD) 14.30 (0.49) 15.48 (2.13) 14.33 (0.62)
n (jongens) 24 (9) 16 (5) 16 (5)
Min 13.37 13.53 13.13
Max 15.50 22.47 15.00
24 maanden Leeftijd M (SD) 24.60 (0.70) 24.65 (0.59) 24.65 (0.63)
n (jongens) 20 (10) 9 (4) 11 (5)
Min 23.60 23.73 23.73
Max 25.90 25.90 25.87
Instrumenten De variabelen die meegenomen werden in deze studie betreffen een selectie uit het
protocol van het longitudinale onderzoek.
Ontwikkelingsniveau. De Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) is
een gestandaardiseerde test die gebruikt wordt om het ontwikkelingsniveau bij kinderen van 0
tot 68 maanden te meten. Voor dit onderzoek wordt de vertaalde Mullen ontwikkelingstest (3e
ed.; MOT1-68; Ankersmit, 2006) gebruikt. Zowel bij de hoog-risico kinderen als bij de laag-
risico kinderen werd deze test afgenomen op 10, 14, 24 en 36 maanden. Zowel de cognitieve,
motorische en taalvaardigheden worden door middel van deze test gemeten en opgedeeld
volgens vijf domeinen: grove motoriek, fijne motoriek, visuele perceptie, expressief taalgebruik
en receptief taalgebruik. Op die manier bekomen we in onze studie aan de hand van de MSEL
informatie over de motorische ontwikkeling, de non-verbale intelligentie en de taalvaardigheden
van de kinderen. De grove motoriek wordt slechts bevraagd tot 33 maanden. Voor elk van de
vijf domeinen wordt een standaardscore toegekend, evenals een ontwikkelingsindex voor de
24
fijne motoriek, visuele perceptie, taalbegrip en taalproductie (M = 100, SD = 15) met bijhorende
percentielscore (M = .50, SD = .35; Mullen, 1995). De test-hertestbetrouwbaarheid van de
MSEL varieert voor kinderen van één tot en met 24 maanden tussen .85 en .96 voor grove
motoriek, visuele receptie en expressieve taal. Voor fijne motoriek en receptieve taal worden er
corelaties lager dan .85 gevonden. Voor oudere kinderen, van 25 tot en met 56 maanden, vindt
men betrouwbaarheden hoger dan .70. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid varieert van .91 tot
.99 (Bradley-Johnson, 1997). Daarnaast heeft de test een goede convergente validiteit bij
kinderen met ASS (Bishop, Guthrie, Coffin, & Lord, 2011).
Taalniveau. De Nederlandstalige Communicative Development Inventories-schalen
(N-CDI; Zink & Lejaegere, 2003) zijn vragenlijsten waarmee informatie wordt verkregen over
het taalniveau bij kinderen van acht tot 30 maanden. Het zijn aangepaste en hernormeerde
versies van de MacArthur Communicative Development Inventories (Fenson et al., 1993). De
vragenlijsten worden door ouders of verzorgers ingevuld en nadien gescoord door de therapeut.
De N-CDI schalen zijn onderverdeeld in twee vragenlijsten, namelijk de N-CDI/Woorden en
Gebaren voor kinderen van acht tot 16 maanden en de N-CDI/Woorden en Zinnen die gebruikt
wordt vanaf 16 maanden oud. Voor de verkorte versies komt dit overeen met de N-CDI 1 (acht
tot 16 maanden), N-CDI 2A en N-CDI 2B (16 tot 30 maanden). In deze studie werden de
vragenlijst afgenomen op 10, 14 en 24 maanden. In de drie versies wordt telkens het
woordbegrip en de woordproductie gescoord. Op de leeftijd van acht tot 16 maanden beoordeelt
men daarnaast het zinsbegrip en de vroege en late gebaren. Tussen 16 en 30 maanden wordt
specifiek gevraagd naar de woordvormen en de zinscomplexiteit bij het kind. Op die manier
verschaft de N-CDI informatie over zowel verbale als non-verbale communicatie. Na het scoren
van de verschillende secties bekomt men de totaalscores en hun bijhorende percentielscores
(Zink & Lejaegere, 2003). De test-hertest betrouwbaarheid voor de CDI over een interval van
één maand bedraagt 0.95. Er worden sterke correlaties gevonden tussen de CDI en andere
taalinstrumenten, wat wijst op een goede convergente validiteit van de vragenlijst (Fenson et al.,
1994). Cronbachs coëfficiënt alfa voor de N-CDI was .98 voor Woordenschatbegrip en .97 voor
Woordenschatproductie. De samenhang tussen deze test en de verkorte versies is groter dan .96
waaruit volgt dat de interne consistentie ook voor de korte vragenlijsten voldoende is (Zink &
Lejaegere, 2003).
Adaptief gedrag. De Vineland Screener (0-6 jaar; Scholte, van Duijn, Dijkxhoorn,
Noens, & van Berckelaer-Onnes, 2008; Nederlandse bewerking van de Amerikaanse screener-
versie van de Vineland Adaptive Behavior Scales, Sparrow, Carter, & Cicchetti, 1993 a & b)
brengt vier ontwikkelingsdomeinen in kaart: communicatie, dagelijkse vaardigheden,
25
socialisatie en motoriek. Er wordt beoordeeld hoe vaak het genoemde gedrag wordt
waargenomen, gaande van, nooit (0) tot soms (1) of gewoonlijk (2). Indien het antwoord
onbekend is, wordt ‘ON’ aangeduid. De scores kunnen per schaal omgezet worden in een
normscore, een leeftijdsequivalent en percentielscores. Daarnaast wordt er een totale score
berekend die de vaardigheden van een individu voor de vier domeinen samenvat. De vragenlijst
telt 72 items en wordt ingevuld door ouders of verzorgers die de persoon goed kennen. Hij kan
afgenomen worden bij kinderen vanaf nul tot zes jaar, maar ook bij adolescenten en
volwassenen met een ontwikkelingsniveau tot 6 jaar (Scholte et al., 2008). In de huidige studie
werd aan de hand van de Vineland Screener informatie verzameld over de taalontwikkeling en
de sociale, motorische en dagelijkse vaardigheden op de leeftijd van 10, 14 en 24 maanden.
Sparrow et al. (1993a) rapporteren een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van .98. Daarnaast
zijn de interne consistentie van de domeinen, de validiteit en de test-hertest betrouwbaarheid
hoog (.90 of meer; Van Duijn, Dijkxhoorn, Noens, Scholte, & Van Berckelaer-onnes, 2009).
ASS-kenmerken. De Autism Diagnostic Observation Schedule, Second Edition
(ADOS-2; Lord et al., 2012) werd afgenomen op 14, 24 en 36 maanden om te peilen naar de
aanwezigheid van de kernsymptomen van ASS. In deze studie werd het herwerkte,
nederlandstalige Autisme Diagnostisch Observatieschema (de Bildt, Greaves-Lord, & de Jonge,
2013) gebruikt. De ADOS is een semigestructureerde spelobservatie die gebruikt wordt om
communicatie, sociale interactie, spel en restrictief en repetitief gedrag bij kinderen van
minstens 12 maanden oud in beeld te brengen. Afhankelijk van het expressieve taalniveau en de
chronologische leeftijd van een kind kiest men voor een specifieke module. In deze studie
werden de peutermodule en module 1 gebruikt voor beide groepen die bestaan uit kinderen die
nog niet consistent in zinnen spreken. Vanaf 24 maanden kan overgeschakeld worden naar
module 2 indien het taalniveau voldoende hoog is. Module 3 is van toepassing op kinderen en
adolescenten met een vloeiend taalgebruik. In de huidige studie werd op 24 maanden aan de
hand van de ADOS-2 nagegaan in welke mate specifieke ASS symptomen op vlak van sociale
communicatie en restrictief en repetitief gedrag aanwezig zijn. Er kan ook een score voor de
symptoomernst berekend worden (Lord et al., 2012). De ADOS-2 zou een voldoende valide en
betrouwbaar meetinstrument zijn om de ernst van ASS-symptomen vast te stellen (De Bildt et
al., 2011; Oosterling et al., 2010).
Procedure De ouders werden via een brief ingelicht over het doel en het opzet van het onderzoek.
Vervolgens werd er een afspraak gemaakt om langs te komen in het onderzoekslokaal aan de
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. De
26
onderzoeken namen tussen één uur en 4,5 uur per meetmoment in beslag. Op de leeftijd van 10,
14, 24 en 36 maanden werd het onderzoek opgesplitst in twee delen. Alvorens de start van de
testafname, werd aan één van beide ouders gevraagd om het geïnformeerde
toestemmingsformulier te ondertekenen.
Zoals weergegeven op de vereenvoudigde voorstelling van het onderzoekslokaal
(Figuur 4), stond aan het einde van het lokaal een tafel met drie stoelen er rond. Naast de grote
tafel stond een kleine plastieken kindertafel met twee kinderstoeltjes. Er hingen zwarte
gordijnen langs de muren van het lokaal om het kind zo min mogelijk af te leiden. Aan deze
gordijnen waren rondom de tafel vier posters (Winnie the Pooh ® 40x50 cm) vastgemaakt. In
het midden van de kamer lag de speelmat en een koffer met speelgoed. Naast een afscheiding en
in een hoek van het lokaal bevond zich het computerscherm waarmee de eye-tracking taak werd
afgenomen als deel van een groter onderzoek. In het onderzoekslokaal stonden drie camera’s
opgesteld om de gezichtsuitdrukkingen en houdingen van het kind te filmen.
Na aankomst werd aan het kind even de tijd gegeven om te wennen aan de omgeving.
De ouders werden geïnstrueerd om zo weinig mogelijk te reageren op wat er tijdens het
onderzoek gebeurde, opdat dit de spontane reacties van het kind niet zou verstoren. Voor de
eerste taak binnen ons onderzoek namen het kind en de ouder naast elkaar plaats aan de
onderzoekstafel, waar de onderzoeker aan de overkant zat. Het kind kon eventueel plaatsnemen
op de schoot van moeder. Aan deze tafel werd de MSEL werd afgenomen, waarmee het
ontwikkelingsniveau van het kind onderzocht werd. De ADOS-2 werd vervolgens afgenomen
tijdens een semi-gestructureerd spel.
Vanaf het meetmoment op 10 maanden werden telkens de Vineland Screener en de N-
CDI aan de ouders meegegeven, waarbij gevraagd werd om deze zo snel mogelijk in te vullen
en per post terug te sturen. Er werden herinneringsmails gestuurd naar ouders die de
vragenlijsten binnen een aantal weken na het onderzoeksmoment nog niet hadden teruggestuurd.
27
Figuur 4. Vereenvoudigde voorstelling van de onderzoeksruimte.
Statistische analyses
Vooraleer gestart werd met de statistische analyses, werd een outlier analyse uitgevoerd.
De outliers werden gedefinieerd als waarden die meer dan drie standaarddeviaties hoger of lager
dan het gemiddelde lagen. Voor de MSEL scoorden twee kinderen hoger dan de vooropgestelde
grenzen voor bepaalde schalen op bepaalde meetmomenten, waar het bij de N-CDI over drie
kinderen en bij de Vineland Screeneer over vier kinderen ging. De waarden voor deze kinderen
werden vervangen door de bovengrens, aangezien er uitsluitend extreem hoge scores gevonden
werden.
Om na te gaan of de ontbrekende data ‘Missing Completely at Random’ (MCAR) zijn,
werd een Little’s MCAR test uit (Little, 1988) uitgevoerd. De data voor de MSEL, de N-CDI en
de Vineland Screener en de ADOS, werden per meetmoment onderzocht voor zowel de LR- als
de HR-sibs. Het aantal vrijheidsgraden in de statistische toetsen varieerde aangezien er voor
sommige deelnemers op bepaalde leeftijden geen data beschikbaar waren. De resultaten voor
deze test zijn terug te vinden in Tabel 3. Zowel voor de LR-sibs als voor de HR-sibs werd
gevonden dat de waarden voor de MSEL, de N-CDI en de Vineland Screener op 10 maanden,
14 maanden en 24 maanden volledig at random ontbraken. Ook voor de ADOS-2 op 24
maanden bleek de test niet significant te zijn.
28
Verklaringen voor de ontbrekende data waren ouders die een vragenlijst te laat
invulden, ziekte of andere factoren waardoor het voor de proefpersonen niet mogelijk was om
deel te nemen aan het onderzoek. Aangezien de data volledig at random ontbraken, kozen we
ervoor om voor specifieke analyses door middel van pairwise deletion enkel die individuen mee
te rekenen waarvoor de data beschikbaar waren.
Tabel 3. Resultaten Little’s MCAR test voor de data van de MSEL, de N-CDI, de Vineland
Screener en de ADOS-2 op 10, 14 en 24 maanden bij LR- en HR-sibs
10 maanden 14 maanden 24 maanden
χ2(df) p χ
2(df) p χ
2(df) p
LR-sibs 26.27(22) .240 1.33(5) .931 42.90(43) .475
HR-sibs 17.10(20) .647 10.46(12) .576 20.56(31) .923
Vervolgens werd nagegaan of alle variabelen normaal verdeeld waren aan de hand van
de Kolmogorov-Smirnov test. Uit de analyse bleek dat de verdeling van de data voor de MSEL,
de N-CDI, de Vineland Screener en de ADOS-2 voor zowel de LR- als HR-sibs significant
afweek van de normale verdeling. De teststatistieken voor respectievelijk de LR- en de HR-sibs
staan weergegeven in Tabel 4 en 5. Deze resultaten konden allen bevestigd worden door visuele
inspectie van de histogrammen. Aangezien de data niet-normaal verdeeld zijn en omwille van
de kleine steekproeven (n = 34), werd besloten om voor de analyses non-parametrische testen te
hanteren.
Om de normaliteit van de leeftijden te onderzoeken, werd eveneens een Kolmogorov-
Smirnov test uitgevoerd voor de MSEL, de N-CDI, de Vineland Screener en de ADOS-2 op het
meetmoment van 10 maanden, 14 maanden en 24 maanden. De resultaten voor respectievelijk
de LR- en de HR-sibs staan weergegeven in Tabel 4 en 5.
29
Tabel 4. Resultaten LR-sibs voor de Kolmogorov-Smirnov toets
10 maanden 14 maanden 24 maanden
Schaal D(df) p D(df) p D(df) p
MSEL Grove
Motoriek .23(32) <.001 .20(32) .002 .11(31) .200
*
Fijne Motoriek .25(32) <.001 .23(32) <.001 .18(31) .009
Visuele
Perceptie .17(33) .020 .25(32) <.001 .10(31) .200
*
Taalbegrip .15(33) .048 .24(32) <.001 .13(31) .185*
Taalproductie .17(33) .014 .28(32) <.001 .12(31) .200*
Leeftijd .10(34) .200
* .11(21) .200
* .12(31) .200
*
N-CDI Woordbegrip .17(29) .025 .12(21) .200
* .30(23) .003
Woord-
productie .26(29) <.001 .22(21) .012 .17(23) .099
*
Leeftijd .14(28) .171
* .11(21) .200
* .11(20) .200
*
Vineland
Screener Socialisatie .17(30) .036 .22(21) .012 .11(22) .200
*
Dagelijkse
vaardigheden .19(30) .009 .20(21) .025 .17(22) .113
*
Motoriek .22(30) <.001 .16(21) .172* .24(22) .002
Leeftijd .15(30) .104
* .11(32) .200
* .11(22) .200
*
* Normaal verdeeld
30
Tabel 5. Resultaten HR-sibs voor de Kolmogorov-Smirnov toets
10 maanden 14 maanden 24 maanden
Schaal D(df) p D(df) p D(df) p
MSEL Grove
Motoriek .20(27) .008 .13(24) .200
* .14(20) .200
*
Fijne
Motoriek .16(27) .061
* .25(24) <.001 .17(20) .147
*
Visuele
Perceptie .14(27) .200
* .19(24) .023 .15(20) .200
*
Taalbegrip .22(27) .002 .16(24) .119* .12(20) .200
*
Taalproductie .11(27) .200* .17(24) .066
* .16(20) .200
*
Leeftijd .12(28) .200
* .10(24) .200
* .20(20) .033
N-CDI Woord-
begrip .20(13) .145
* .20(16) .106
* .28(9) .044
Woord-
productie .30(13) .002 .23(16) .020 .29(9) .200
*
Leeftijd .19(13) .200
* .34(16) <.001 .22(9) .200
*
Vineland
Screener Socialisatie .19(15) .152
* .20(16) .099
* .13(12) .200
*
Dagelijkse
vaardigheden .37(15) <.001 .33(16) <.001 .27(12) .020
Motoriek .22(15) .048 .15(16) .200* .24(12) .056
*
Leeftijd .15(16) .200* .23(16) .019 .21(11) .184
*
ADOS-2 Sociaal
Affect a a a a
.23(16) .024
Repetitief
Gedrag a a a a
.28(16) .002
Totaal
a a a a .22(16) 045
Leeftijd a a a a
.20(32) .002
a De data voor de ADOS-2 op 10 en 14 maanden werden niet betrokken in de analyses
* Normaal verdeeld
Ontwikkelingstrajecten binnen LR- en HR-sibs. Voor de longitudinale analyse van
de vroege ontwikkelingstrajecten op vlak van motoriek, non-verbale intelligentie, taal, sociale
en dagelijkse vaardigheden, werden Wilcoxon Signed-Rank testen (Wilcoxon, 1945) uitgevoerd
bij de LR- en HR-sibs. Deze niet-parametrische test vergelijkt twee afhankelijke variabelen om
de evolutie van vaardigheden over metingen in kaart te brengen. Binnen de twee groepen wordt
per individu gekeken welk ontwikkelingspad ze volgen.
31
Aangezien ook sommige kinderen uit de LR-sibling groep regressie of stagnatie
vertonen in hun scores over de meetmomenten heen omwille van normale variatie (e.g.
vermoeidheid, motivatie), werd nagegaan welke HR-sibs significant achteruitgaan of stagneren,
controlerend voor deze normale variatie. Hiervoor werden per schaal 95%
betrouwbaarheidsintervallen opgesteld voor de verschilscores tussen 10, 14 en 24 maanden
binnen de LR-sibling groep (cf. Ozonoff et al., 2010). De verschilscores van de HR-sibs die
buiten de ondergrens van het vooropgestelde betrouwbaarheidsinterval lagen, wezen op een
significante achteruitgang, stagnatie of vertraging in de ontwikkeling. Een negatieve
verschilscore duidt op regressie, waar een verschilscore van nul stagnatie voorstelt.
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs. Om te onderzoeken in welke
mate de ontwikkelingstrajecten en outcomes van LR-sibs significant verschillend zijn van de
HR-sibs op vlak van taalontwikkeling, motoriek, sociale en dagelijkse vaardigheden, werd de
niet-parametrische Mann-Whitney-U test uitgevoerd voor de leeftijden van 10, 14 en 24
maanden. Ook bij deze test werd beslist om de gemiddelden in plaats van de mediaan te
rapporteren.
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24
maanden. Om de samenhang tussen de mate van regressie, plateau of ontwikkelingsvertraging
en latere ASS-symptomen bij HR-sibs na te gaan, werd de Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt
berekend. De ontwikkelingstrajecten werden geïdentificeerd aan de hand van de verschilscores
tussen 10, 14 en 24 maanden voor taal, motoriek, sociaal-communicatieve en dagelijkse
vaardigheden. Daarnaast werd de aanwezigheid van ASS-symptomen nagegaan door middel
van de ADOS-2 scores op 24 maanden. Voor de HR-sibs werd er afzonderlijk nagegaan of er
een verband is tussen de ASS-symptomen en enerzijds de verschilscores voor 10 en 14
maanden, en anderzijds de verschilscores voor 14 en 24 maanden. Een negatieve correlatie werd
zo geïnterpreteerd dat lagere verschilscores (dus meer regressie, stagnatie of vertraging) tussen
bepaalde meetmomenten een voorspeller zou zijn voor meer ASS-symptomen op latere leeftijd.
Uit de resultaten van een Kolmogorov-Smirnov test bleek dat de verdeling van de verschilscores
voor de HR-sibs niet significant afweek van de normale verdeling.
Het toepassen van een Bonferroni-correctie voor deze resultaten zou leiden tot een
daling van de type I fout en een toename van de type II fout. Dit is niet wenselijk aangezien er
omwille van de kleine steekproef al een lage power is. Daarom werd besloten om deze correctie
voorlopig nog niet toe te passen.
32
Aangezien de studie nog steeds lopende was, konden er nog geen uitspraken gedaan
worden over hoeveel procent van de kinderen een diagnose ASS kregen of hoeveel kinderen het
BAP vertoonden. Wel waren er twee kinderen die reeds op de leeftijd van 24 maanden een
klinische diagnose ASS kregen. De ontwikkelingspaden van deze kinderen werden telkens apart
geplot op de grafieken.
33
Resultaten
Ontwikkelingstrajecten binnen LR-sibs
Volgende resultaten werden bij de LR-sibs gevonden voor de verschillende domeinen aan de
hand van de Wilcoxon Signed Rank Test (Wilcoxon, 1945).
Motorische vaardigheden. Bij de LR-sibs bleken de scores voor de grove motoriek,
gemeten met de MSEL significant hoger te zijn op 14 maanden dan op 10 maanden. Ook voor
de fijne motoriek waren de gemiddelde scores significant gestegen op 14 maanden. Daarnaast
waren de scores voor motoriek volgens de Vineland Screener ook significant hoger op 14
maanden dan op 10 maanden. Voor de drie analyses bleek de effect size volgens Pearson (r = -
.62) de drempel vooropgesteld door Cohen voor een groot effect te overschrijven (d = .50). De
gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 7.
Als we op individueel niveau kijken, zien we dat de scores bij alle individuen significant stegen
op 14 maanden tegenover 10 maanden, voor de grove (31 positive ranks) en fijne motoriek (30
positive ranks) volgens de MSEL. Hetzelfde werd geobserveerd voor de scores van de Vineland
Screener voor motoriek (19 positive ranks).
Tabel 7. Wilcoxon Signed Rank Test voor de grove en fijne motoriek (MSEL) en motoriek
(Vineland Screener) van LR-sibs op 10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Motorische
vaardigheden
Grove
motoriek
(MSEL)
13.42 (1.77) 18.69 (2.81) -4.89 <.001 -.62 31
Fijne
motoriek
(MSEL)
15.13 (1.55) 19.16 (1.14) -4.81 <.001 -.62 30
Motoriek
(Vineland
Screener)
6.30 (1.52) 11.94 (3.54) -3.84 <.001 -.62 19
Noot. r = effect size
De scores voor grove motoriek op 24 maanden waren significant hoger dan op 14
maanden. De vaardigheden voor fijne motoriek bij de LR-sibs stegen eveneens significant in die
periode. Ook voor de motoriek volgens de Vineland Screener waren de scores significant hoger
op 24 maanden. Voor de drie analyses duidde de effect size volgens Pearson (r = -.62) op een
groot effect. De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 8.
Voor de grove en fijne motoriek volgens de MSEL toonden alle 29 individuen een significante
toename in de scores tussen 14 en 24 maanden. Ook stegen de motorische vaardigheden in deze
periode wanneer gemeten met de Vineland Screener (19 positive ranks).
34
Tabel 8. Wilcoxon Signed Rank Test voor de grove en fijne motoriek (MSEL) en motoriek
(Vineland Screener) van LR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Motorische
vaardigheden
Grove
motoriek
(MSEL)
18.57 (2.86) 25.52 (2.43) -4.71 <.001 -.62 29
Fijne
motoriek
(MSEL)
19.13 (1.17) 24.16 (1.66) -4.72 <.001 -.62 29
Motoriek
(Vineland
Screener)
12.08 (3.57) 20.48 (4.15) -3.83 <.001 -.62 19
Noot. r = effect size
Taalvaardigheden. Voor de MSEL werd gevonden dat de scores voor taalbegrip op 14
maanden significant hoger waren dan op 10 maanden. De effect size voor deze analyse (r = -
.49) wees op een gemiddeld effect (d > .30). Hetzelfde significante verschil werd gevonden voor
taalproductie in die periode, met een grote effect size (r = -.57). Daarnaast waren de scores voor
woordbegrip volgens de N-CDI op 14 maanden significant gestegen, met een grote effect size (r
= -.51). Ook presteerden de LR-sibs significant beter voor woordproductie op 14 maanden dan
op 10 maanden. Opnieuw duidde de effect size op een groot effect (r = -.62). De gemiddelden,
standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 9.
Op individueel niveau nam het taalbegrip, gemeten met de MSEL, bij 22 kinderen toe tussen 10
en 14 maanden. Bij zes kinderen stagneerde het taalbegrip daarentegen. Bovendien
regresseerden drie kinderen in deze periode. Wat betreft de taalproductie, stegen de
vaardigheden bij 26 kinderen. Daarnaast vertoonden 4 kinderen een stagnatie en gingen de
vaardigheden voor één individu achteruit. Als het woordbegrip gemeten werd met de N-CDI,
nam de vaardigheid in deze periode toe bij 18 kinderen en ging het bij één kind achteruit. De
woordproductie nam bij alle kinderen toe (19 positive ranks).
Tabel 9. Wilcoxon Signed Rank Test voor taalbegrip en taalproductie (MSEL) en woordbegrip
en woordproductie (N-CDI) van LR-sibs op 10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Taal-
vaardigheden
Taalbegrip
(MSEL) 12.79 (1.29) 14.69 (1.84) -3.87 <.001 -.49 31
Taalproductie
(MSEL) 12.21 (1.54) 14.78 (1.35) -4.50 <.001 -.57 31
Woordbegrip
(N-CDI) 26.36 (26.54) 59.00 (28.13) -3.14 .002 -.51 19
Woordproductie
(N-CDI) 2.80 (3.50) 58.95 (23.53) -3.83 <.001 -.62 19
Noot. r = effect size
35
De scores voor de MSEL op 24 maanden voor taalbegrip en taalproductie lagen
significant hoger dan op 14 maanden. Beide analyses toonden een effect size (r = -.62) die de
drempel vooropgesteld door Cohen voor een groot effect overschreden. Daarnaast bleken ook
de scores voor woordbegrip volgens de N-CDI op 24 maanden significant hoger te zijn dan op
14 maanden. De effect size volgens voor dit resultaat bleek groot te zijn (r = -.62). Tenslotte
werden er significant hogere resultaten gevonden voor woordproductie op 24 maanden dan op
14 maanden, met een grote effect size (r = -.60). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-
waarden zijn terug te vinden in Tabel 10.
Op individueel niveau toonden alle 29 kinderen een positieve toename van de vaardigheden
voor taalbegrip en taalproductie tussen 14 en 24 maanden, gemeten met de MSEL. Daarnaast
kenden 19 kinderen een toename in de vaardigheden voor woordbegrip, gemeten met de N-CDI.
Ook gingen 18 kinderen vooruit voor woordproductie, maar vertoonde één kind regressie voor
deze vaardigheid tussen 14 en 24 maanden.
Tabel 10. Wilcoxon Signed Rank Test voor taalbegrip en taalproductie (MSEL) en woordbegrip
en woordproductie (N-CDI) van LR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Taal-
vaardigheden
Taalbegrip
(MSEL) 14.73 (1.89) 26.10 (2.40) -4.72 <.001 -.62 29
Taalproductie
(MSEL) 14.76 (1.39) 22.61 (2.36) -4.71 <.001 -.62 29
Woordbegrip
(N-CDI) 61.20 (26.94) 96.29 (17.90) -3.82 <.001 -.62 19
Woordproductie
(N-CDI) 16.04 (12.48) 66.71 (25.51) -3.70 <.001 -.60 19
Noot. r = effect size
Sociale vaardigheden. De scores op 14 maanden voor socialisatie volgens de Vineland
Screener bleken niet significant hoger te zijn dan de scores op 10 maanden. Er werd een
gemiddelde effect size gevonden voor deze analyse (r = -.38). De gemiddelden,
standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 11.
De scores namen toe voor 13 individuen, maar gingen bij vijf individuen achteruit op 14
maanden tegenover 10 maanden. Een individu vertoonde bovendien een plateau profiel.
Tabel 11. Wilcoxon Signed Rank Test voor de socialisatie (Vineland Screener) bij LR-sibs op 10
en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Socialisatie
(Vineland
Screener)
8.38(3.49) 10.43(3.47) -2.36 .018 -.38 19
Noot. r = effect size
36
De scores voor socialisatie op 24 maanden waren wel significant hoger dan op 14
maanden. De effect size overschreed de drempel voor een groot effect (r = -.57). De
gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 12.
Op 24 maanden waren de sociale vaardigheden van 17 individuen toegenomen tegenover 14
maanden. Twee personen gingen echter achteruit voor deze vaardigheden.
Tabel 12. Wilcoxon Signed Rank Test voor de socialisatie (Vineland Screener) bij LR-sibs op 14
en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r n
Socialisatie
(Vineland
Screener)
10.60(3.47) 18.95(6.18) -3.53 <.001 -.57 19
Noot. r = effect size
Non-verbale intelligentie. De scores voor de MSEL op 14 maanden voor visuele
perceptie waren significant hoger dan op 10 maanden. De effect size overschreed de drempel
voor een groot effect (r = -.58). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te
vinden in Tabel 13.
Op individueel niveau waren 28 kinderen vooruitgaan voor de non-verbale intelligentie tussen
10 en 14 maanden. Daarentegen vertoonden twee kinderen een achteruitgang en stagneerde één
individu in deze periode.
Tabel 13. Wilcoxon Signed Rank Test voor de visuele perceptie (MSEL) bij LR-sibs op 10 en 14
maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Visuele
Perceptie
(MSEL)
15.58(1.85) 19.19(2.04) -4.57 <.001 -.58 31
Noot. r = effect size
De scores voor visuele perceptie op 24 maanden waren significant hoger dan op 14
maanden. De effect size overschreed de drempel voor een groot effect (r = -.62). De
gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 14.
De non-verbale intelligentie nam bij alle kinderen toe op 24 maanden tegenover 14 maanden (29
positive ranks).
37
Tabel 14. Wilcoxon Signed Rank Test voor de visuele perceptie (MSEL) bij LR-sibs op 14 en 24
maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r n
Visuele
Perceptie
(MSEL)
19.40(1.90) 28.71(2.47) -4.71 <.001 -.62 29
Noot. r = effect size
Dagelijkse vaardigheden. De scores op 14 maanden voor de dagelijkse vaardigheden
volgens de Vineland Screener bleken niet significant hoger te zijn dan op 10 maanden. De effect
size bleek gemiddeld te zijn (r = -.38). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn
terug te vinden in Tabel 15.
In de periode van 10 tot 14 maanden namen de dagelijkse vaardigheden significant toe bij 10
kinderen, maar zagen we een achteruitgang bij twee kinderen en stagneerden zeven kinderen
voor deze vaardigheden.
Tabel 15. Wilcoxon Signed Rank Test voor de dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener) van
LR-sibs op 10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Dagelijkse
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
1.23(1.11) 2.14(1.62) -2.32 .021 -.38 19
Noot. r = effect size
De scores op 24 maanden voor de dagelijkse vaardigheden waren significant hoger dan
die op 14 maanden. Er werd een grote effect size gevonden (r = -.62). De gemiddelden,
standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 16. De vaardigheden stegen in
deze periode significant bij alle individuen (19 positive ranks).
Tabel 16. Wilcoxon Signed Rank Test voor de dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener) van
LR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r N
Dagelijkse
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
2.15(1.66) 10.52(4.78) -3.83 <.001 -.62 19
Noot. r = effect size
Ontwikkelingstrajecten binnen HR-sibs
Onderstaande resultaten werden gevonden bij de HR-sibs voor de verschillende domeinen aan
de hand van de Wilcoxon Signed Rank Test.
38
Motorische vaardigheden. De scores voor de MSEL op 14 maanden voor grove en
fijne motoriek waren significant hoger dan op 10 maanden. Dezelfde evolutie werd
waargenomen voor de scores van de Vineland Screener voor motoriek. De effect sizes voor
grove motoriek (r = -.62) en fijne motoriek (r = -.58) volgens de MSEL en motoriek volgens de
Vineland Screener (r = -.63) overschreden de drempel van Cohen voor een groot effect (d =
.50). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 17.
Op individueel niveau namen de scores voor grove motoriek significant toe voor alle kinderen
op 14 maanden tegenover 10 maanden (22 positive ranks). Voor ‘fijne motoriek’ namen de
scores toe voor 19 kinderen, maar stagneerden twee kinderen tussen 10 en 14 maanden. Ook
regresseerde één individu voor deze schaal. Voor de Vineland Screener stegen de scores van
alle individuen (11 positive ranks).
Tabel 17. Wilcoxon Signed Rank Test voor de grove en fijne motoriek (MSEL) en motoriek
(Vineland Screener) van HR-sibs op 14 en 24 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Motorische
vaardigheden
Grove
motoriek
(MSEL)
12.56(2.48) 17.38(3.89) -4.12 <.001 -.62 22
Fijne
motoriek
(MSEL)
14.8(1.80) 18.25(1.73) -3.84 <.001 -.58 22
Motoriek
(Vineland
Screener)
5.94(2.09) 12.31(4.25) -2.94 .003 -.63 11
Noot. r = effect size
De scores voor de MSEL op 24 maanden voor grove motoriek en fijne motoriek waren
significant hoger dan die op 14 maanden. De scores voor motoriek volgens de Vineland
Screener op 24 maanden waren daarentegen niet significant toegenomen tegenover 14 maanden.
De effect sizes voor grove motoriek (r = -.60) en fijne motoriek (r = -.62) volgens de MSEL en
motoriek volgens de Vineland Screener (r = -.63) overschreden de drempel van Cohen voor een
groot effect (d = .50). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in
Tabel 18.
Voor de grove motoriek van de MSEL zagen we dat 15 individuen een significante toename
hadden in de scores tussen 14 en 24 maanden. Een individu stagneerde echter tussen 14 en 24
maanden. Voor fijne motoriek stegen de vaardigheden van alle 16 kinderen over deze periode.
Hetzelfde werd geobserveerd wanneer de motorische vaardigheden gemeten werden met de
Vineland Screener (7 positive ranks).
39
Tabel 18. Wilcoxon Signed Rank Test voor de grove en fijne motoriek (MSEL) en motoriek
(Vineland Screener) van HR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Motorische
vaardigheden
Grove
motoriek
(MSEL)
17.81(3.95) 24.84(2.54) -3.42 .001 -.60 16
Fijne
motoriek
(MSEL)
18.19(1.80) 23.63(3.67) -3.53 <.001 -.62 16
Motoriek
(Vineland
Screener)
11.90(3.98) 19.18(4.77) -2.37 .018 -.63 7
Noot. r = effect size
Taalvaardigheden. De scores voor de MSEL op 14 maanden voor taalbegrip en
taalproductie waren significant hoger dan op 10 maanden. Voor taalbegrip bleek de effect size
gemiddeld te zijn (r = -.48), waar er voor taalproductie een grote effect size gevonden werd (r =
-.57). De scores voor de N-CDI op 14 maanden voor woordbegrip en woordproductie waren
daarentegen niet significant hoger dan op 10 maanden. Zowel voor woordbegrip (r = -.59) als
voor woordproductie (r = -.63) werd een grote effect size gevonden. De gemiddelden,
standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 19.
Op individueel niveau observeerden we dat voor 18 kinderen de vaardigheden voor
taalbegrip, gemeten met de MSEL, toenamen tussen 10 en 14 maanden. Daarnaast vertoonden
twee kinderen een plateau en gingen twee kinderen achteruit voor deze specifieke vaardigheid.
Wat betreft de taalproductie, gemeten met de MSEL, namen de vaardigheden voor 19 kinderen
toe, stagneerden twee kinderen en vertoonde één kind regressie. De resultaten voor de schaal
woordbegrip van de N-CDI toonden dat de scores voor zeven kinderen toenamen tussen 10 en
14 maanden. Een kind stagneerde voor deze vaardigheid. Voor woordproductie zagen we dat
deze vaardigheid bij alle kinderen toenam in deze periode (8 positive ranks).
40
Tabel 19. Wilcoxon Signed Rank Test voor taalbegrip en taalproductie (MSEL) en woordbegrip
en woordproductie (N-CDI) van HR-sibs op 10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Taal-
vaardigheden Taalbegrip
(MSEL) 11.64(2.38) 13.96(2.20) -3.19 .001 -.48 22
Taalproductie
(MSEL) 11.96(1.77) 14.63(1.50) -3.81 <.001 -.57 22
Woordbegrip
(N-CDI) 15.31(12.47) 48.77(21.37) -2.37 .018 -.59 8
Woordproductie
(N-CDI) 2.23(3.06) 50.85(26.99) -2.53 .012 -.63 8
Noot. r = effect size
De scores voor de MSEL op 24 maanden voor taalbegrip en taalproductie waren significant
hoger dan op 14 maanden. Zowel voor taalbegrip (r = -.62) als voor taalproductie (r = -.59)
werd een grote effect size gevonden. De scores voor de N-CDI op 24 maanden voor
woordbegrip en woordproductie waren daarentegen niet significant hoger dan die op 14
maanden. De effect sizes voor woordbegrip (r = -.63) en woordproductie (r = -.59) bleken de
Cohen’s drempel voor een groot effect te overschrijden. De gemiddelden, standaarddeviaties en
Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 20.
Uit de scores van de MSEL voor taalbegrip bleek dat alle individuen hoger scoorden op
24 maanden tegenover 14 maanden (16 positive ranks). Ook scoorden 15 individuen hoger voor
taalproductie op 24 maanden. Een individu ging echter achteruit tegenover 14 maanden voor
deze vaardigheid. De scores van de N-CDI toonden dat zeven kinderen vooruitgingen voor
woordbegrip en zes kinderen voor woordproductie. Een kind stagneerde echter voor deze laatste
vaardigheid tussen 14 en 24 maanden.
Tabel 20. Wilcoxon Signed Rank Test voor taalbegrip en taalproductie (MSEL) en woordbegrip
en woordproductie (N-CDI) van HR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
Schaal M (SD) M (SD) Z p r n
Taal-
vaardigheden Taalbegrip
(MSEL) 13.19(2.07) 23.58(5.62) -3.53 <.001 -.62 16
Taalproductie
(MSEL) 14.13(1.20) 19.79(4.09) -3.34 .001 -.59 16
Woordbegrip
(N-CDI) 47.80(22.69) 76.22(29.15) -2.37 .018 -.63 7
Woordproductie
(N-CDI) 11.30(8.25) 47.33(30.95) -2.20 .028 -.59 7
Noot. r = effect size
41
Sociale vaardigheden. De scores voor de Vineland Screener op 14 maanden voor
socialisatie waren significant hoger dan die op 10 maanden. Er werd een grote effect size
gevonden (r = -.60). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in
Tabel 21. Voor de socialisatie-schaal van de Vineland screener gingen 10 kinderen significant
vooruit op 14 maanden tegenover 10 maanden. Een kind stagneerde voor de sociale
vaardigheden in die periode.
Tabel 21. Wilcoxon Signed Rank Test voor de socialisatie (Vineland Screener) van HR-sibs op
10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Sociale
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
6.00(3.38) 11.12(5.42) -2.81 .005 -.60 11
Noot. r = effect size
De scores voor de Vineland Screener op 24 maanden voor socialisatie waren significant hoger
dan die op 14 maanden. De gevonden effect size overschreed Cohen’s drempel voor een groot
effect (r = -.63). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel
22. Alle individuen vertoonden een vooruitgang in de sociale vaardigheden tussen 14 en 24
maanden (zeven positive ranks).
Tabel 22. Wilcoxon Signed Rank Test voor de socialisatie (Vineland Screener) van HR-sibs op
14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r n
Sociale
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
10.70(4.83) 17.36(6.02) -2.37 .018 -.63 7
Noot. r = effect size
Non-verbale intelligentie. De scores voor de MSEL op 14 maanden voor visuele
perceptie waren significant hoger dan die op 10 maanden. Er werd een grote effect size
gevonden (r = -.56). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in
Tabel 23. Voor de non-verbale intelligentie gingen 19 kinderen vooruit op 14 maanden
tegenover 10 maanden. Een individu vertoonde echter een achteruitgang en twee kinderen
stagneren in deze periode.
42
Tabel 23. Wilcoxon Signed Rank Test voor de visuele perceptie (MSEL) bij HR-sibs op 10 en 14
maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Visuele
Perceptie
(MSEL)
14.36(2.34) 17.92(2.38) -3.72 <.001 -.56 22
Noot. r = effect size
De scores voor de MSEL op 24 maanden voor visuele perceptie waren significant hoger dan die
op 14 maanden, met een grote effect size (r = -.62). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-
waarden zijn terug te vinden in Tabel 24. We stelden vast dat alle kinderen een significante
toename in de non-verbale intelligentie kenden tussen 14 en 24 maanden (16 positive ranks).
Tabel 24. Wilcoxon Signed Rank Test voor de visuele perceptie (MSEL) bij HR-sibs op 14 en 24
maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r n
Visuele
Perceptie
(MSEL)
17.75(2.54) 25.95(4.22) -3.53 <.001 -.62 16
Noot. r = effect size
Dagelijkse vaardigheden. De scores voor de Vineland Screener op 14 maanden voor
dagelijkse vaardigheden waren significant hoger dan die op 10 maanden. Er werd een grote
effect size gevonden (r = -.61). De gemiddelden, standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te
vinden in Tabel 25.
De dagelijkse vaardigheden namen significant toe voor 10 kinderen, maar één kind vertoonde
een plateau tussen 10 en 14 maanden.
Tabel 25. Wilcoxon Signed Rank Test voor de dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener) van
HR-sibs op 10 en 14 maanden
10 maanden 14 maanden 14M – 10M
M (SD) M (SD) Z p r n
Dagelijkse
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
0.67(0.90) 1.71(1.92) -2.87 .004 -.61 11
Noot. r = effect size
De scores voor de Vineland Screener op 24 maanden voor dagelijkse vaardigheden waren
significant hoger dan die op 14 maanden, met een grote effect size (r = -.59). De gemiddelden,
standaarddeviaties en Z-waarden zijn terug te vinden in Tabel 26.
Op 24 maanden waren de dagelijkse vaardigheden bij zes kinderen significant toegenomen.
Daarentegen regresseerde één kind in deze periode.
43
Tabel 26. Wilcoxon Signed Rank Test voor de dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener) van
HR-sibs op 14 en 24 maanden
14 maanden 24 maanden 24M – 14M
M (SD) M (SD) Z p r n
Dagelijkse
Vaardigheden
(Vineland
Screener)
1.40(1.51) 9.27(4.47) -2.20 .028 -.59 7
Noot. r = effect size
Controle voor de normale variatie bij LR-sibs. Er werd nagegaan welke HR-sibs
significant achteruitgaan of stagneren, controlerend voor de normale variatie binnen de
ontwikkelingspatronen van de LR-sibs. De verschilscores (V.S.) van de HR-sibs werden per
schaal vergeleken met de 95% betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores tussen 10, 14
en 24 maanden binnen de LR-sibling groep (cf. Ozonoff et al., 2010). De HR-sibs die lager
scoorden dan het vooropgestelde betrouwbaarheidsinterval lagen, wezen op een significante
vertraging in de ontwikkeling. Een negatieve verschilscore duidt op regressie, waar een
verschilscore van nul stagnatie voorstelt.
Motorische vaardigheden. Elf kinderen uit de HR-sibling groep vertoonden een
significante vertraging voor de grove motoriek tussen 10 en 14 maanden (V.S. 1, 2, 2, 2, 3, 3, 3,
4, 4, 4, 4). De betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores zijn te vinden in Tabel 27.
Voor de andere kinderen namen de vaardigheden toe. Voor de fijne motoriek hadden acht
kinderen een significante vertraging (V.S. 1, 1, 1, 2, 2, 2, 3, 3), vijf kinderen een plateau (V.S.
0) en één kind een regressie in vaardigheden (V.S. -1). Wat betreft de motorische vaardigheden,
gemeten met de Vineland Screener, kende één kind een significante ontwikkelingsvertraging
(V.S. 2) in deze periode.
Daarnaast vertoonden vier kinderen tussen 14 en 24 maanden een significante vertraging voor
de grove motoriek (V.S. 2, 3, 4, 4), en tien kinderen voor de fijne motoriek (1, 2, 3, 3, 3, 3, 4, 5,
5, 5). Ook waren de motorische vaardigheden, gemeten met de Vineland Screener, bij vier
kinderen significant vertraagd (V.S. 4, 4, 5 en 6).
44
Tabel 27. 95% betrouwbaarheidsintervallen (B.I.) voor de verschilscores per leeftijd bij LR-
sibs, voor grove en fijne motoriek (MSEL) en motoriek (Vineland Screener)
Schaal B.I. 14M – 10M B.I. 24M – 14M
Grove Motoriek
(MSEL) [4.54 – 5.96] [6.00 – 7.00]
Fijne Motoriek
(MSEL) [3. 32 – 4.48] [4.46 – 5.82]
Motoriek
(Vineland Screener) [4.14 – 7.20] [6.52 – 9.74]
Noot. M = maanden
Taalvaardigheden. Op 14 maanden is het taalbegrip, gemeten met de MSEL, bij twee
kinderen significant achteruit gegaan (V.S. -1, -4) en vertoonden twee kinderen een significant
plateau (V.S. 0). De betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores zijn te vinden in Tabel
28. Drie andere kinderen vertoonden een significante vertraging voor deze vaardigheden (V.S.
1, 1, 1). Wat de taalproductie betreft, vertraagde de ontwikkeling in deze periode significant
voor vier kinderen (V.S. 1, 1, 1, 1) en vertoonden twee kinderen een significant plateau (V.S. 0)
en één kind een significante regressie (V.S. -1) vertoonden. Voor woordbegrip, gemeten met de
N-CDI vertoonden twee kinderen een significante vertraging (V.S. 3 en 15) en één kind een
plateau (V.S. 0) voor de ontwikkeling van de vaardigheden. Ook voor woordproductie
vertoonden twee kinderen een significant plateau (V.S. 0).
Op het meetmoment van 24 maanden was de ontwikkeling van negen kinderen significant
vertraagd wat betreft het taalbegrip (V.S. 1, 3, 5, 9, 9, 9, 9, 10, 10) en bij tien kinderen voor
taalproductie (V.S. 1, 1, 2, 3, 5, 5, 6, 6, 6, 9), zoals gemeten met de MSEL. Vier kinderen
vertoonden een significante vertraging voor de schaal ‘woordbegrip’ (V.S. 1, 10, 15 en 21) en
twee kinderen voor de schaal ‘woordproductie’ (V.S. 18 en 23) van de N-CDI. Daarnaast werd
plateauvorming voor woordproductie geobserveerd bij één individu (V.S. 0).
45
Tabel 28. 95% betrouwbaarheidsintervallen (B.I.) voor de verschilscores per leeftijd bij LR-
sibs, voor taalbegrip en taalproductie (MSEL) en woordbegrip en woordproductie (N-CDI)
Schaal B.I. 14M – 10M B.I. 24M – 14M
Taalbegrip
(MSEL) [1.05 – 2.43] [10.21 – 12.50]
Taalproductie
(MSEL) [1.80 – 3.11] [6.77 – 8.59]
Woordbegrip
(N-CDI) [17.27 – 41.03] [26.10 – 41.80]
Woordproductie
(N-CDI) [6.55 – 17.43] [36.39 – 61.01]
Noot. M = maanden
Sociale vaardigheden. Op de leeftijd van 14 maanden vertoonde één individu een
significant plateau (V.S. 0) in de sociale vaardigheden tegenover 10 maanden. Bovendien
vertraagde de ontwikkeling bij drie kinderen significant tussen 14 en 24 maanden (V.S. 1, 2 en
3). De betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores zijn te vinden in Tabel 29.
Tabel 29. 95% betrouwbaarheidsintervallen (B.I.) voor de verschilscores per leeftijd bij LR-
sibs, voor socialisatie (Vineland Screener)
B.I. 14M – 10M B.I. 24M – 14M
Socialisatie
(Vineland Screener) [0.57 – 3.43] [4.73 – 11.05]
Noot. M = maanden
Non-verbale intelligentie. Tussen de leeftijd van 10 en 14 maanden toonden vijf
kinderen een significante vertraging voor de visuele perceptie schaal (V.S. 1, 1, 1, 2, 2). De
betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores zijn te vinden in Tabel 30. Ook regresseerde
één individu significant (V.S. -2) en hadden twee kinderen een significant plateauprofiel (V.S.
0) voor de vaardigheid in deze periode. Op het meetmoment van 24 maanden vertoonden zeven
kinderen een significante vertraging (V.S. 1, 5, 5, 7, 7, 8, 8) tegenover het vorige meetmoment.
Tabel 30. 95% betrouwbaarheidsintervallen (B.I.) voor de verschilscores per leeftijd bij LR-
sibs, voor visuele perceptie (MSEL)
B.I. 14M – 10M B.I. 24M – 14M
Visuele Perceptie
(MSEL) [2.72 – 4.38] [8.17 – 10.55]
Noot. M = maanden
46
Dagelijkse vaardigheden. Op 14 maanden vertoonde één kind een significant
ontwikkelingsplateau tegenover 10 maanden (V.S. 0), wat de dagelijkse vaardigheden betreft.
Daarnaast was de ontwikkeling van twee kinderen significant vertraagd tussen 14 en 24
maanden (V.S. 2 en 4) en regresseerde één kind in deze periode (V.S. -1). De
betrouwbaarheidsintervallen voor de verschilscores zijn te vinden in Tabel 31.
Tabel 31. 95% betrouwbaarheidsintervallen (B.I.) voor de verschilscores per leeftijd bij LR-
sibs, voor dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener)
B.I. 14M – 10M B.I. 24M – 14M
Dagelijkse Vaardigheden
(Vineland Screener) [0.22 – 1.78] [5.54 – 9.68]
Noot. M = maanden
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs
Aan de hand van de Mann-Whitney-U test werden volgende resultaten bekomen voor de
vergelijking van de outcomes op 10, 14 en 24 maanden tussen de LR- en HR-sibs. De
groepsgemiddelden, de standaarddeviaties en de p-waarden die bij deze analyse horen, worden
weergegeven in Tabel 32.
Motorische vaardigheden. De data van de MSEL voor grove (U(59) = 324, p = .061)
en fijne (U(58) = 386, p = .477) motoriek tonen dat er op 10 maanden geen significant verschil
in deze vaardigheden was tussen de LR- en de HR-sibs. Voor de grove motoriek was er echter
sprake van een trend (p < .10). Bovendien bleken ook de motorische vaardigheden, gemeten met
de Vineland Screener, niet significant te verschillen tussen de twee groepen (U(44) = 187.5, p =
.349). Daarnaast verschilden de scores voor grove (U(55) = 326, p = .334) en fijne (U(55) =
280.5, p = .075) motoriek, gemeten met de MSEL, en motoriek (U(36) = 163.5, p = .889),
gemeten met de Vineland Screener, op 14 maanden niet significant tussen de LR- en de HR-
sibs. Voor de fijne motoriek, was er sprake van een trend (p < .10). Tenslotte werd er ook op 24
maanden geen significant verschil in motorische vaardigheden tussen de LR- en de HR-sibs
gevonden voor de grove (U(50) = 265, p = .381) en fijne (U(50) = 247.5, p = .223) motoriek
volgens de MSEL en de motorische schaal van de Vineland Screener (U(33) = 124, p = .771).
De gemiddelde scores voor beide groepen en de scores voor de HR-sibs met een diagnose ASS
worden grafisch weergegeven in Figuur 5, 6 voor respectievelijk grove en fijne motoriek
volgens de MSEL. Figuur 7 toont de gemiddelde scores voor motoriek van de Vineland
Screener en de scores voor proefpersoon 10, aangezien er geen data beschikbaar waren voor
proefpersoon negen.
47
Figuur 5. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor grove motoriek (MSEL)
Figuur 6. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor fijne motoriek (MSEL)
Figuur 7. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor motoriek (Vineland Screener)
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
10 M 14 M 24 M Ru
we
Sco
res
Gro
ve M
oto
rie
k M
SEL
Leeftijden
HR-sibs
LR-sibs
P9
P10
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Fijn
e M
oto
rie
k M
SEL
Leeftijden
HR-sibs
LR-sibs
P9
P10
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Mo
tori
ek
Vin
ela
nd
Sc
ree
ne
r
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P10
°
° = p < .10
°
° = p < .10
48
Taalvaardigheden. De scores van de LR-sibs voor taalbegrip, gemeten met de MSEL, op 10
maanden waren significant hoger dan die van de HR-sibs (U(59) = 302.5, p = .030). Voor
taalproductie (U(59) = 393, p = .426), gemeten met de MSEL, en woordbegrip (U(41) = 152, p
= .320) en woordproductie (U(41) = 178.5, p = .778), gemeten met de N-CDI werden er
daarentegen geen significante verschillen in vaardigheden gevonden. Op 14 maanden toonden
de data van de MSEL voor taalbegrip (U(55) = 313.5, p = .232) en taalproductie (U(55) = 344.5,
p = .492) en de data van de N-CDI voor woordbegrip (U(36) = 143.5, p = .452) en
woordproductie (U(36) = 162, p = .854) geen significant verschil in vaardigheden tussen de LR-
en de HR-sibs. Waar er op 24 maanden voor taalbegrip geen significant verschil in
vaardigheden was tussen de LR- en de HR-sibs (U(50) = 221.5, p = .085), werd er voor
taalproductie wel een significant verschil gevonden (U(50) = 151.5, p = .002). Er was echter wel
sprake van een trend voor het taalbegrip (p < .10). De gemiddelde scores voor de LR-sibs waren
significant hoger dan die van de HR-sibs. Voor woordbegrip (U(31) = 62.5, p = .085) en
woordproductie (U(31) = 66.5, p = .121) bleken de scores daarentegen niet significant te
verschillen tussen de twee groepen. Voor woordbegrip was er echter wel sprake van een trend (p
< .10). De gemiddelde scores voor beide groepen en de scores voor de HR-sibs met een
diagnose ASS worden grafisch weergegeven in Figuur 8, 9, 10 en 11 voor respectievelijk
taalbegrip en taalproductie van de MSEL. Figuur 10 en 11 tonen respectievelijk de gemiddelde
scores voor woordbegrip en woordproductie van de N-CDI en de scores voor proefpersoon 10,
aangezien er geen data beschikbaar waren voor proefpersoon negen.
Figuur 8. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor taalbegrip (MSEL)
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
10 M 14 M 24 M 36 M
Ru
we
Sco
res
Taal
be
grip
MSE
L
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P9
P10
*
°
° = p < .10 * = p < .05
49
Figuur 9. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor taalproductie (MSEL)
Figuur 10. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor woordbegrip (N-CDI)
Figuur 11. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor woordproductie (N-CDI)
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
10 M 14 M 24 M 36 M
Ru
we
Sco
res
Taal
pro
du
ctie
MSE
L
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P9
P10
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
90,00
100,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Wo
ord
be
grip
N-C
DI
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P10
-5,00
5,00
15,00
25,00
35,00
45,00
55,00
65,00
75,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Wo
ord
pro
du
ctie
N-
CD
I
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P10
*
°
* = p < .05
° = p < .10
50
Sociale vaardigheden. De scores van de LR-sibs voor de schaal ‘socialisatie’ van de
Vineland Screener waren niet significant hoger dan die van de HR-sibs op 10 maanden (U(44) =
144.5, p = .050). Er was echter wel sprake van een trend (p < .10). Ook bleken de sociale
vaardigheden niet significant te verschillen tussen de twee groepen op 14 maanden (U(33) =
155.5, p = .700) en op 24 maanden (U(33) = 108, p = .386). De gemiddelde scores voor beide
groepen en de scores voor de HR-sibs met een diagnose ASS voor sociale vaardigheden
(Vineland Screener) worden grafisch weergegeven in Figuur 12. Er zijn geen scores beschikbaar
voor proefpersoon negen.
Figuur 12. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor socialisatie (Vineland Screener)
Non-verbale intelligentie. De outcomes van de LR- en HR-sibs voor de schaal ‘visuele
perceptie’ van de MSEL bleken niet significant te verschillen tussen de twee groepen op 10
maanden (U(59) = 318, p = .055), maar wel op 14 maanden (U(55) = 248, p = .023). Op 10
maanden werd er een trend gevonden (p < .10). De gemiddelde scores voor de LR-sibs waren
toen significant hoger dan die van de HR-sibs. Ook op 24 maanden behaalden de LR-sibs
significant hogere scores dan de HR-sibs (U(50) = 182.5, p = .013). De gemiddelde scores voor
beide groepen en de scores voor de HR-sibs met een diagnose ASS voor visuele perceptie
(MSEL) worden grafisch weergegeven in Figuur 13.
0,00
2,00
4,00
6,00
8,00
10,00
12,00
14,00
16,00
18,00
20,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Soci
alis
atie
Vin
ela
nd
Sc
ree
ne
r
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P10
°
° = p < .10
51
Figuur 13. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor visuele perceptie (MSEL)
Dagelijkse vaardigheden. De outcomes van de LR- en HR-sibs op 10 maanden voor de
schaal ‘dagelijkse vaardigheden’ van de Vineland Screener, bleken niet significant te verschillen
tussen de twee groepen (U(44) = 157.5, p = .086). Er werd echter wel een trend waargenomen
(p < .10). Ook op 14 maanden verschilden de resultaten van de LR- en HR-sibs voor dagelijkse
vaardigheden niet significant (U(36) = 124.5, p = .170). Tenslotte vonden we dat de scores voor
dagelijkse vaardigheden op 24 maanden, niet significant verschilden tussen de twee groepen
(U(33) = 113.5, p = .503). De gemiddelde scores voor beide groepen en de scores voor de HR-
sibs met een diagnose ASS voor dagelijkse vaardigheden (Vineland Screener) worden grafisch
weergegeven in Figuur 14.
Figuur 14. Groepsgemiddelden voor LR- en HR-sibs voor dagelijkse vaardigheden (Vineland
Screener)
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
10 M 14 M 24 M 36 M
Ru
we
Sco
res
Vis
ue
le P
erc
ep
tie
M
SEL
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P9
P10
0,00
2,00
4,00
6,00
8,00
10,00
12,00
10 M 14 M 24 M
Ru
we
Sco
res
Dag
elij
kse
V
aard
igh
ed
en
Vin
ela
nd
Scr
ee
ne
r
Leeftijd
LR-sibs
HR-sibs
P10
*
*
°
°
° = p < .10
* = p < .05
° = p < .10
52
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24
maanden
Aan de hand van de Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt werden volgende resultaten bekomen
voor de samenhang tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en de ASS symptomen op
latere leeftijd. De correlatiecoëfficiënten worden weergegeven in Tabel 33.
Motorische vaardigheden. Voor de motorische vaardigheden werd gevonden dat
zowel het sociaal affect (ρ = -.95, p < .05), als het repetitief gedrag (ρ = -.95, p < .05) en de
totaalscore (ρ = -.95, p < .05) voor de ADOS-2 op 24 maanden significant negatief gecorreleerd
zijn met de verschilscores van de Vineland Screener tussen 14 en 24 maanden. Er werden geen
significante verbanden gevonden tussen de ADOS-2 scores en de scores voor de motorische
schaal van de Vineland Screener tussen 10 en 14 maanden, noch tussen de ADOS-2 scores en
de scores voor fijne en grove motoriek van de MSEL.
Taalvaardigheden. Wat betreft de taalvaardigheden, bleek er een significante positieve
samenhang te zijn tussen de verschilscores voor taalbegrip tussen 10 en 14 maanden, gemeten
met de MSEL en het sociaal affect (ρ = .74, p < .003) en de totaalscore (ρ = .70, p < .006) voor
de ADOS-2. Daarnaast bleek de evolutie van het taalbegrip tussen 14 en 24 maanden significant
negatief gecorreleerd te zijn met het sociaal affect (ρ = -.54, p < .030) en de totaalscore (ρ = -
.52, p < .035) voor de ADOS-2 op 24 maanden. Voor taalproductie, geobserveerd aan de hand
van de MSEL, werd gevonden dat de verschilscores tussen 14 en 24 maanden significant
negatief gecorreleerd waren met het sociaal affect (ρ = -.48, p < .049) op 24 maanden. Het
ontwikkelingstraject voor woordbegrip, gemeten met de N-CDI op 10 en 14 maanden, zou
significant negatief gecorreleerd zijn met het sociaal affect (ρ = -.95, p < .026) op 24 maanden.
Voor de schaal ‘woordproductie’ van de N-CDI werden geen significante verbanden gevonden
met de ADOS-2.
Sociale vaardigheden. De ontwikkelingstrajecten die gevonden werden aan de hand
van de schaal ‘socialisatie’ van de Vineland Screener, hingen niet significant samen met de ASS
symptomen op 24 maanden.
Non-verbale intelligentie. De verschilscores voor de schaal ‘visuele perceptie’ van de
MSEL bleken niet significant gecorreleerd te zijn met de ADOS-2 scores op 24 maanden.
Dagelijkse vaardigheden. Er werden geen significante correlaties gevonden tussen de
ontwikkelingstrajecten voor dagelijkse vaardigheden, gemeten met de Vineland Screener, en de
ASS symptomen op 24 maanden.
53
Tabel 33. Spearman Rangcorrelatiecoëfficiënt (ρ) voor de motorische vaardigheden,
taalvaardigheden, sociale vaardigheden, non-verbale intelligentie en dagelijkse vaardigheden
ADOS-2
Schaal Verschilscores Sociaal Affect Repetitief
Gedrag
Totaal
ρ p ρ p ρ p
Grove Motoriek
(MSEL)
14M-10M .16 .299 -.11 .352 .10 .364
24M-14M -.27 .187 .14 .321 -.15 .314
Fijne Motoriek
(MSEL)
14M-10M .07 .406 .21 .233 .10 .374
24M-14M -.02 .473 .16 .302 .05 .433
Motoriek
(Vineland
Screener)
14M-10M -.11 .433 .29 .320 .10 .435
24M-14M -.95 .026* -.95 .026* -.95 .026*
Taalbegrip
(MSEL)
14M-10M .74 .003* .34 .140 .70 .006**
24M-14M -.54 .030* -.32 .145 -.52 .035*
Taalproductie
(MSEL)
14M-10M -.21 .255 -.23 .238 -.24 .230
24M-14M -.48 .049* -.20 .255 -.43 .070
Woordbegrip
(N-CDI)
14M-10M -.95 .026* -.63 .184 -.80 .100
24M-14M -.40 .300 -.32 .342 -.40 .300
Woordproductie
(N-CDI)
14M-10M -.32 .342 -.63 .184 -.40 .300
24M-14M -.80 .100 -.63 .184 -.80 .100
Socialisatie
(Vineland
Screener)
14M-10M -.54 .173 -.41 .245 -.53 .181
24M-14M .20 .400 .20 .400 .20 .400
Visuele
Perceptie
(MSEL)
14M-10M -.21 .258 -.14 .329 -.22 .249
24M-14M -.12 .346 -.38 .104 -.18 .276
Dagelijkse
vaardigheden
(Vineland
Screener)
14M-10M .30 .314 .00 .500 .29 .319
24M-14M -.70 .094 -.67 .109 -.70 .094
*p<.05 (eenzijdig) **p<.01 (eenzijdig)
Noot. M = maanden
54
Discussie
De huidige studie onderzocht de ontwikkeling van motorische, sociale, dagelijkse en
taalvaardigheden en non-verbale intelligentie in een steekproef van kinderen met een verhoogd
risico op ASS, vergeleken met kinderen zonder een verhoogd risico op ASS. Binnen beide
groepen werd er gekeken naar de algemene en individuele ontwikkelingspaden, waarna ook de
globale ontwikkelingstrajecten van beide groepen werden vergeleken over 10, 14 en 24
maanden. Daarnaast werd het verband tussen afwijkingen in de ontwikkeling en latere
symptomen van ASS onderzocht.
Aangezien de studie nog steeds lopende was, konden er nog geen uitspraken gedaan
worden over hoeveel procent van de kinderen een diagnose ASS kregen of het BAP vertoonden.
Wel kregen twee kinderen reeds op de leeftijd van 24 maanden een klinische diagnose ASS.
Bespreking van de resultaten
Ontwikkelingstrajecten binnen LR- en HR-sibs. Voor de longitudinale analyse van
de vroege ontwikkelingstrajecten van LR- en HR-sibs op vlak van motoriek, non-verbale
intelligentie, taal, sociale vaardigheden en dagelijkse vaardigheden, werden Wilcoxon Signed-
Rank testen uitgevoerd.
De motorische en taalvaardigheden en de non-verbale intelligentie bleken bij de LR-sibs
op groepsniveau significant te stijgen tussen 10, 14 en 24 maanden. Voor de dagelijkse en
sociale vaardigheden stegen de scores enkel significant tussen 14 en 24 maanden. Mogelijks is
de periode tussen de eerste twee meetmomenten (10 en 14 maanden) echter te kort om een
werkelijke stijging te detecteren.
Hoewel op basis van de literatuur (e.g. Landa et al., 2007; Ozonoff et al., 2010) een
toename werd verwacht bij de LR-sibs voor alle vaardigheden, werd daarentegen voor de
sociale, dagelijkse en taalvaardigheden en non-verbale intelligentie op individueel niveau
gevonden dat sommige LR-sibs ook ontwikkelingsvertraging, regressie of stagnatie vertoonden.
Deze resultaten zijn waarschijnlijk te wijten aan normale variatie (e.g. vermoeidheid, motivatie).
Enkel voor de motorische vaardigheden werd vastgesteld dat alle LR-sibs een stijgend
ontwikkelingspatroon volgden. Ook hier kan de periode tussen de eerste twee meetmomenten
(10 en 14 maanden) echter te kort zijn om na te gaan of er werkelijk sprake is van een
achterstand in de ontwikkeling.
Voor de HR-sibs werd gevonden dat zowel de motorische, sociale en dagelijkse
vaardigheden, als de non-verbale intelligentie op groepsniveau significant stegen tussen 10, 14
en 24 maanden. Wat betreft de taalvaardigheden, werd er enkel een significante stijging over de
55
meetmomenten waargenomen door middel van rechtstreekse observatie, maar niet aan de hand
van ouderrapportage.
Aangezien gevonden werd dat ook sommige LR-sibs een significante regressie,
stagnatie of vertraging in de ontwikkeling vertoonden, werd op individueel niveau nagegaan
welke HR-sibs significant afweken, controlerend voor deze normale variatie. In lijn met
voorgaand onderzoek (e.g. Lord et al., 2012; Ozonoff et al., 2010) werd gevonden dat veel HR-
sibs een significante ontwikkelingsregressie, stagnatie of vertraging voor de verschillende
vaardigheden vertoonden die de verwachte variatie oversteeg.
Na controle voor de normale variatie bij de LR-sibs, werd op individueel niveau
gevonden dat twee kinderen een plateau vertoonden en één individu significant regresseerde
voor de fijne motoriek op basis van directe observatie tussen 10 en 14 maanden. Op basis van
ouderrapportage vertoonde geen enkel kind een plateau of regressie. De verwachting dat een
aantal HR-sibs regressie zouden vertonen voor de motorische vaardigheden (Rogers, 2004)
werd dus enkel bevestigd aan de hand van gestandaardiseerde observaties, maar niet aan de
hand van ouderrapportage.
De verwachting op basis van voorgaand onderzoek (Rogers, 2004) dat regressie zich
voornamelijk zou voordoen op het talige domein, werd in deze studie bevestigd bij drie
kinderen tussen 10 en 14 maanden. Een kind, dat later de diagnose ASS kreeg (proefpersoon 9),
vertoonde regressie voor taalproductie en twee andere kinderen voor taalbegrip in deze periode.
Beide vaardigheden werden gemeten aan de hand van gestandaardiseerde observaties. Tussen
10 en 14 maanden vertoonden ook twee kinderen een plateau voor taalbegrip en twee kinderen
voor taalproductie. Wanneer de taalvaardigheden werden gerapporteerd door ouders, vertoonde
slechts één kind een plateau voor woordbegrip en één kind voor woordproductie tussen 10 en 14
maanden. Een kind vertoonde bovendien een significant plateau voor woordproductie over de
drie meetmomenten.
Hoewel eerder onderzoek (Rogers, 2004) suggereerde dat regressie zich vaak voordoet
binnen het sociaal-communicatieve domein, vertoonde in deze studie geen enkel individu
regressie voor deze vaardigheden. Wel werd één ontwikkelingsplateau tussen 10 en 14 maanden
geobserveerd voor deze vaardigheden.
Voor de non-verbale intelligentie werd tegen de verwachting in (Ozonoff et al., 2010)
gevonden dat één individu regressie vertoonde tussen 10 en 14 maanden. Twee individuen
stagneerden daarnaast significant voor deze vaardigheid tussen 10 en 14 maanden.
Tenslotte vertoonde één kind een significante stagnatie in de ontwikkeling tussen 10 en
14 maanden voor dagelijkse vaardigheden. Op 24 maanden vertoonde één kind, dat later de
56
diagnose ASS kreeg (proefpersoon 10), regressie tegenover 14 maanden, wat werd verwacht op
basis van eerder onderzoek (Rogers, 2004).
Samengevat regresseerden enkele kinderen voor de motorische en taalvaardigheden en
non-verbale vaardigheden tussen 10 en 14 maanden en de dagelijkse vaardigheden tussen 14 en
24 maanden. De significante stijgingen in vaardigheden die gevonden werden op groepsniveau
gelden dus niet voor alle individuen. Zoals eerder vermeld is de tijdsperiode tussen 10 en 14
maanden mogelijks echter te kort om na te gaan of er werkelijk sprake is van een
ontwikkelingsregressie.
Vergelijking tussen de trajecten van LR- en HR-sibs. Om te onderzoeken in welke
mate de ontwikkelingstrajecten en outcomes van LR-sibs significant verschillend zijn van de
HR-sibs op vlak van taalontwikkeling, non-verbale intelligentie en motorische, sociale en
dagelijkse vaardigheden, werd de niet-parametrische Mann-Whitney-U test uitgevoerd.
Op basis van de literatuur werd verwacht dat de motorische vaardigheden op de leeftijd
van 24 maanden significant beter zouden zijn voor de LR-sibs (Brian et al., 2008). Daarentegen
werd gevonden dat de groepsgemiddelden voor de motorische vaardigheden niet significant
zouden verschillen op 10, 14 en 24 maanden, zowel volgens de directe observaties, als volgens
ouderrapportage. Er werd wel een trend gevonden voor de groepsverschillen voor grove
motoriek op 10 maanden en voor fijne motoriek op 14 maanden, gemeten aan de hand van
gestandaardiseerde observaties, waarbij de LR-sibs een niet-significant hogere score zouden
behalen.
Wat betreft de taalvaardigheden zouden de groepsscores over de meetmomenten ook
niet significant verschillen wanneer men zich baseert op ouderrapportage. Voor woordbegrip,
gerapporteerd door ouders, werd op 24 maanden wel een trend gevonden die zou kunnen wijzen
op een niet-significant hogere score bij LR-sibs. Daarentegen bleek uit gestructureerde
observaties dat het taalbegrip op 10 maanden waarschijnlijk significant hoger was in de LR-
groep dan in de HR-groep, terwijl de verschillen op latere leeftijd niet significant zouden zijn.
Op 24 maanden werd wel een trend gevonden die zou wijzen op een niet-significant hogere
score bij de LR-sibs. Voor taalproductie werd er enkel een significant verschil tussen beide
groepen geobserveerd op 24 maanden, waarbij de LR-sibs mogelijk een hogere gemiddelde
score behaalden. Deze resultaten waren tegenstrijdig met eerder onderzoek, op basis waarvan
werd verwacht dat de taalvaardigheden van HR-sibs zowel op 10, 14 en 24 maanden lager
zouden liggen dan bij LR-sibs (Yoder et al., 2009).
Daarnaast werd er een trend gevonden voor de groepsverschillen voor de sociale
vaardigheden op 10 maanden, waarbij de LR-sibs mogelijks niet-significant hoger scoorden dan
57
de HR-sibs. Er werden echter geen significante verschillen gevonden voor deze vaardigheden,
hoewel op basis van eerder onderzoek verwacht werd dat het verschil tussen beide groepen zou
toenemen (Ozonoff et al., 2010; Toth et al., 2007; Yoder et al., 2009).
Wat betreft de non-verbale intelligentie, werd er op 10 maanden een trend gevonden die
kon wijzen op een hogere score voor de LR-sibs. Daarnaast behaalden de LR-sibs een
significant hogere score dan de HR-sibs op 14 en op 24 maanden. Dit was tegenstrijdig met
voorgaand onderzoek (Ozonoff et al., 2010; Yoder et al., 2009) waarbij er geen significante
groepsverschillen gevonden werden.
De dagelijkse vaardigheden zouden tenslotte niet significant verschillen op de drie
meetmomenten, hoewel op basis van eerder onderzoek verwacht werd dat deze vaardigheden
significant lager zouden liggen voor de HR-sibs op 24 maanden (Toth et al., 2007). Er werd
enkel een trend gevonden op 10 maanden die kon wijzen op een hogere score voor LR-sibs.
Uit deze resultaten bleek dat er voor de verschillende domeinen waarschijnlijk weinig
verschil in scores was tussen de LR- en de HR-sibs, maar dat de significante verschillen die
werden geobserveerd steeds zouden wijzen op een betere score voor de kinderen zonder een
verhoogd risico op ASS. Bij de interpretatie van deze resultaten moet rekening gehouden
worden met de individuele variatie binnen beide groepen. De bevindingen golden voor de
groepsgemiddelden, maar werden op individueel niveau niet altijd teruggevonden.
Verband tussen de ontwikkelingstrajecten van HR-sibs en ASS symptomen op 24
maanden. Om de samenhang tussen de mate van regressie, plateau of ontwikkelingsvertraging
en latere ASS-symptomen bij HR-sibs te onderzoeken, werd de Spearman
rangcorrelatiecoëfficiënt berekend. De aanwezigheid van ASS-symptomen werd nagegaan door
middel van de ADOS-2 op 24 maanden, die bestaat uit een schaal voor sociaal affect (e.g.
wijzen, ongebruikelijk oogcontact, joint attention, gedeeld plezier in de interactie) en een schaal
voor beperkt en repetitief gedrag (e.g. stereotiep gebruik van woorden of zinnen, ongewone
repetitieve interesses of stereotiepe gedragingen).
Er werd een negatieve correlatie gevonden tussen de mate van ontwikkelingsachterstand
voor de motorische vaardigheden, gerapporteerd door ouders tussen 14 en 24 maanden en het
sociaal affect en gedragsmatige symptomen op 24 maanden. Dit werd ook verwacht op basis
van voorgaand onderzoek (Kalb et al., 2010). Er werd echter geen significant verband gevonden
tussen beide variabelen via directe observatie. Deze bevindingen suggereerden dat wat betreft
de ontwikkeling van motorische vaardigheden, ouderlijke rapportage van
ontwikkelingsvertraging, regressie of stagnatie na de leeftijd van 14 maanden een goede
voorspeller zou zijn voor ASS symptomen op 24 maanden.
58
Wat betreft de taalvaardigheden, bleek er een significante positieve samenhang te zijn
tussen de afwijking in de ontwikkeling van het taalbegrip gemeten aan de hand van
gestandaardiseerde observaties tussen 10 en 14 maanden, en het sociaal affect en de totaalscore
voor de ADOS-2. Positieve correlaties gaan in tegen onze verwachtingen en wijzen er
vermoedelijk op dat het leeftijdsverschil tussen de twee meetmomenten te klein is om een
werkelijke groei of daling te detecteren. Daarnaast bleek de evolutie van het taalbegrip tussen
14 en 24 maanden significant negatief gecorreleerd te zijn met het sociaal affect en de
totaalscore voor de ADOS-2 op 24 maanden. Ook voor taalproductie werd gevonden dat het
ontwikkelingspatroon in deze periode significant negatief gecorreleerd was met het sociaal
affect op 24 maanden. Een meer afwijkende ontwikkeling van de geobserveerde
taalvaardigheden in deze periode zou dus een voorspeller zijn voor meer sociale symptomen op
24 maanden, zoals ook verwacht werd op basis van voorgaand onderzoek (Kalb et al., 2010).
Wanneer de taalvaardigheden gemeten werden aan de hand van ouderrapportage, werd een
significant negatief verband gevonden voor de evolutie van het woordbegrip, maar niet de
woordproductie, tussen 10 en 14 maanden en het sociaal affect op 24 maanden. Wanneer ouders
in deze periode een afwijkend ontwikkelingspatroon rapporteren voor woordbegrip, kan er
verwacht worden dat het kind later meer sociale symptomen zal vertonen. Deze resultaten
suggereren dat de ontwikkeling van taalvaardigheden als voorspeller van ASS symptomen
mogelijk best na de leeftijd van 10 maanden en op basis van gestandaardiseerde
observatiematen worden onderzocht.
Tenslotte werden er voor zowel de non-verbale intelligentie, als de sociale en dagelijkse
vaardigheden geen significante correlaties gevonden tussen het ontwikkelingstraject en de latere
ASS symptomen, hoewel er op basis van voorgaand onderzoek wel een significant verband met
de sociale vaardigheden verwacht werd (Kalb et al., 2010).
Sterktes van het onderzoek
Aangezien kinderen in de eerste levensjaren zeer snel ontwikkelen en retrospectieve
rapportage hierdoor een vertekend beeld kan scheppen, verhoogt de prospectieve opvolging in
deze studie de betrouwbaarheid van de resultaten. Door de vaardigheden van de kinderen te
herevalueren na korte periodes, wordt het mogelijk om de evolutie van de
ontwikkelingstrajecten gericht en nauwgezet op te volgen.
Het vergelijken van groepsgemiddelden op verschillende meetmomenten leidt tot
inzichten in de algemene ontwikkelingspaden bij lage en hoge risico siblings.
Het is daarnaast een meerwaarde dat er in deze studie ook gekeken werd naar de variatie
binnen de groepen en de individuele ontwikkelingspaden van hoge risico siblings, aangezien
groepsgemiddelden mogelijks beïnvloed worden door de extreme waarden van kinderen met
59
een afwijkend ontwikkelingspatroon en kinderen die later de diagnose ASS krijgen (Lord et al.,
2012).
Tenslotte is het een voordeel dat er zowel gebruik werd gemaakt van directe
observaties, als van ouderrapportage bij het meten van de motorische en taalvaardigheden. Dit
biedt de kans om beide soorten meetinstrumenten te vergelijken op basis van hun
discriminatieve waarde. In onze studie werden er verschillende uitkomsten gevonden voor de
meting van de motorische en taalvaardigheden aan de hand van beide soorten instrumenten. Een
verklaring hiervoor is dat ouders mogelijk de achteruitgang in de sociaal-communicatieve
vaardigheden van hun kinderen missen, waardoor ze regressie onderrapporteren. Bovendien
doet bij ontwikkelingsregressie de achteruitgang zich vaak subtiel en gradueel voor, waardoor
het moeilijk wordt voor ouders om deze te rapporteren (Ozonoff et al., 2010).
Limitaties van het onderzoek
Ondanks het feit dat men veel informatie kan vergaren door de ontwikkeling van
kinderen met een verhoogd risico op ASS zo vroeg mogelijk na de geboorte op te volgen, vormt
dergelijk onderzoek een uitdaging. Het grootste probleem is dat men moet werken met zeer
grote steekproeven, om de kans te vergroten dat ze voldoende kinderen met een latere diagnose
ASS bevatten, wat informatieve data oplevert (Yirmiya & Ozonoff, 2007).
Daarnaast is een steekproef van hoge risico siblings met een latere diagnose ASS
mogelijk niet volledig representatief voor de algemene populatie van kinderen met ASS in hun
vroege levensjaren (Lord et al., 2012).
Bovendien was de steekproefgrootte voor zowel de LR- als de HR-siblings relatief
klein, wat de power om significante resultaten te identificeren, verlaagde.
Ook werd er voor de meting van sommige vaardigheden enkel gebruik gemaakt van
ouderrapportage, wat voor een bias kon zorgen. De combinatie met meer objectieve maten kan
de betrouwbaarheid van de resultaten verhogen.
Door de enorme diversiteit aan ontwikkelingspaden bij de dimensionele visie, wordt het
daarnaast zeer moeilijk om deze paden te operationaliseren in wetenschappelijk onderzoek. Het
toepassen van een dichotoom onderscheid tussen wel of niet regressie vormt dan weer een
probleem omwille van de arbitraire omschrijving van de definitie ervan (Thurm et al. 2014).
Tenslotte konden er maar weinig uitspraken gedaan worden over de verdere
ontwikkeling van de vaardigheden en een eventuele diagnose ASS op 36 maanden, aangezien er
nog niet voldoende gegevens voor de HR-sibs beschikbaar waren op 36 maanden.
60
Klinische implicaties
De bevindingen uit de huidige studie suggereren dat screening voor ASS in de praktijk
zich zou kunnen focussen op vroege afwijkingen in de ontwikkeling op het motorische en talige
domein. Daarnaast zou voor het opsporen van motorische beperkingen als voorspeller van latere
ASS symptomen mogelijk best gebruik gemaakt worden van ouderrapportage. Voor het
onderzoeken van beperkingen in de taalvaardigheden, zouden gestandaardiseerde observaties
daarentegen meer informatieve resultaten kunnen opleveren. Zo zou er een meetinstrument
ontwikkeld kunnen worden waarmee medici de ontwikkeling van het taalniveau van kinderen
over verschillende contactmomenten registreren en zo zouden kunnen identificeren voor welke
kinderen gespecialiseerde opvolging aangewezen is. Dit kan vroege detectie en op die manier
ook vroege interventies bij ASS verhogen. Tenslotte suggereren de resultaten dat er mogelijk
pas vanaf de leeftijd van 10 maanden voorspellingen kunnen gemaakt worden over latere
ontwikkelingsuitkomsten op basis van screeningsresultaten.
Implicaties voor toekomstig onderzoek
De bevindingen uit de huidige studie suggereren dat het onderzoek naar de
ontwikkelingstrajecten voor ASS bij hoge risico siblings de focus zou moeten verdelen tussen
het groepsniveau en het individuele niveau. Uitspraken op groepsniveau zijn slechts waardevol
wanneer er op individueel niveau beperkte variatie in de resultaten waargenomen wordt.
Aangezien de studie nog steeds lopende is, konden er nog geen uitspraken gedaan
worden over hoeveel procent van de kinderen een diagnose ASS krijgen of hoeveel kinderen het
BAP vertonen. In een later stadium kan deze informatie mogelijks wel gebruikt worden om het
verband te onderzoeken tussen de mate van regressie, plateau en ontwikkelingsvertraging en een
diagnose ASS of het vertonen van het BAP. Daarnaast is het ook aangewezen dat er in
toekomstig onderzoek meer gebruik wordt gemaakt van verschillende taken die hetzelfde meten,
om de betrouwbaarheid van de scores op één meetmoment te verhogen.
Daarnaast kan het een meerwaarde zijn om verder onderzoek te doen naar potentiële
biomarkers als vroege voorspellers van ASS. Zowel bevindingen uit de neuro-electrofysiologie
als het genetisch onderzoek kunnen leiden tot waardevolle inzichten in dit domein.
Tenslotte zou er in het onderzoek naar regressie bij kinderen met een verhoogd risico op
ASS kunnen gewerkt worden met specifieke instrumenten die ontwikkelingsregressie
prospectief in kaart brengen, zoals de Ages and Stages Questionnaire (3e ed.; ASQ-3; Squires,
Bricker & Potter, 2009).
61
Conclusie
In de huidige studie werden de ontwikkelingspatronen van kinderen met een broer of
zus die de diagnose ASS heeft (hoge risico siblings) onderzocht en vergeleken met kinderen die
een broer of zus zonder ASS hebben (lage risico siblings). De focus lag op het voorkomen van
afwijkende ontwikkelingspatronen zoals ontwikkelingsregressie of plateauvorming. Bij beide
groepen werden op 10, 14 en 24 maanden de non-verbale intelligentie en motorische, sociale,
dagelijkse en taalvaardigheden gemeten. Op 24 maanden werden daarnaast mogelijke
symptomen van ASS onderzocht.
Samenvattend werd gevonden dat kinderen met en zonder een verhoogd risico op ASS
vrij gelijkaardig ontwikkelden, wanneer ze op groepsniveau met elkaar werden vergeleken. De
weinige significante verschillen die gevonden werden tussen beide groepen, wezen op een hoger
ontwikkelingsniveau bij kinderen zonder een verhoogd risico op ASS. Op individueel niveau
werd echter gevonden dat de ontwikkelingspaden bij hoge risico siblings onderling sterk
varieerden waardoor besluiten op groepsniveau waarschijnlijk minder betrouwbaar werden.
Daarnaast werd gevonden dat een vertraging, achteruitgang of stagnatie in de
ontwikkeling van de motorische vaardigheden, gerapporteerd door ouders tussen 14 en 24
maanden, mogelijk een goede voorspeller is voor meer ASS symptomen op het vlak van sociaal
affect op 24 maanden. Wat betreft de taalvaardigheden, zou een ontwikkelingsvertraging,
achteruitgang of stagnatie, gemeten aan de hand van gestandaardiseerde observaties tussen 14
en 24 maanden, een voorspeller zijn van meer symptomen op het vlak van sociaal affect op 24
maanden. Als men zich baseert op ouderrapportage in dezelfde periode, kan een afwijkende
ontwikkeling van het woordbegrip ook een voorloper zijn van meer sociale symptomen op 24
maanden. Verder onderzoek kan uitwijzen of deze preliminaire resultaten relevant kunnen zijn
voor de screening voor ASS in de klinische praktijk.
62
Referenties
Amaral, D. G., Schumann, C. M., & Nordahl, C. W. (2008). Neuroanatomy of autism. Trends in
Neurosciences, 31(3), 137–45. doi:10.1016/j.tins.2007.12.005
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (5th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
Ankersmith, H. (2006). Ontwikkelingtest 1-68 maanden experimentele versie: Handleiding
MOT1-68. Retrieved from http://www.ekgp.ugent.be/pages/nl/vragenlijsten/MOT1-
68.pdf
Aylward, E.H., Minshew, N.J., Field, K., Sparks, B.F., & Singh, N. (2002). Effects of age on
brain volume and head circumference in autism. Neurology, 59(2), 175– 183.
doi:10.1212/WNL.59.2.175
Bailey, A., Le Couteur, A., Gottesman, I., Bolton P, Simonoff, E., Yuzda, E., Rutter, M. (1995).
Autism as a strongly genetic disorder: evidence from a British twin study. Psychological
Medicine, 25(1), 63-77. doi:10.1017/S0033291700028099
Bailey, A., Palferman, S., Heavey, L., & Le Couteur, A. (1998). Autism: The Phenotype in
Relatives. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(5), 369–392.
doi:10.1023/A:1026048320785
Baird, G., Charman, T., Cox, A., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Wheelwright, S., Drew, A.
(2001). Screening and surveillance for autism and pervasive developmental disorders.
Archives Of Disease In Childhood, 84(6), 468–75. doi:10.1136/adc.84.6.468
Baird, G., Charman, T., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., … Simonoff, E.
(2008). Regression, developmental trajectory and associated problems in disorders in
the autism spectrum: The SNAP study. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 38(10), 1827–1836. doi:10.1007/s10803-008-0571-9
Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., Charman, T.
(2006). Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of
children in South Thames: the Special Needs and Autism Project (SNAP). Lancet,
368(9531), 210–215. doi:10.1016/S0140-6736(06)69041-7
63
Barbaro, J. & Dissanayake, C. (2009). Autism Spectrum Disorders in infancy and toddlerhood:
A review of the evidence on early signs, early identification tools , and early diagnosis.
Journal of developmental and behavioral pediatrics, 30(5), 447–459.
doi:10.1097/dbp.0b013e3181ba0f9f
Barger, B. D., Campbell, J. M., & McDonough, J. D. (2013). Prevalence and onset of regression
within autism spectrum disorders: a meta-analytic review. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 43(4), 817–28. doi:10.1007/s10803-012-1621-x
Barnea-Goraly, N., Kwon, H., Menon, V., Eliez, S., Lotspeich, L., & Reiss, A. L. (2004). White
matter structure in autism: preliminary evidence from diffusion tensor imaging.
Biological Psychiatry, 55(3), 323–326. doi:10.1016/j.biopsych.2003.10.022
Baron-Cohen, S., & Belmonte, M. K. (2005). Autism: a window onto the development of the
social and the analytic brain. Annual Review of Neuroscience, 28, 109–126.
doi:10.1146/annurev.neuro.27.070203.144137
Baron-Cohen, S., Leslie, A. M., & Frith, U.T.A. (1985). Does the autistic child have a “theory
of mind”?. Cognition, 21(1), 37–46. doi:10.1016/0010-0277(85)90022-8
Ben-Yizhak, N., Yirmiya, N., Seidman, I., Alon, R., Lord, C., & Sigman, M. (2011). Pragmatic
language and school related linguistic abilities in siblings of children with autism.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 41(6), 750–760. doi:10.1007/s10803-
010-1096-6
Bernabei, P., Cerquiglini, A., Cortesi, F., & D’Ardia, C. (2007). Regression versus no
regression in autistic disorder: Developmental trajectories. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(3), 580–588. doi:10.1007/s10803-006-0201-3
Bishop, S.L., Guthrie, W., Coffing, M., & Lord, C. (2011). Convergent validity of the Mullen
Scales of Early Learning and the differential ability scales in children with autism
spectrum disorders. American Association on Intellectual and Developmental
Disabilities, 116(5), 331-343. doi: 10.1352/1944-7558-116.5.331
Blumberg, S. J., Bramlett, M. D., Kogan, M. D., Schieve, L. A., Jessica, R., Jones, J. R., … Lu,
M. C. (2013). Changes in prevalence of parent-reported Autism Spectrum Disorder in
school-aged U.S. children: 2007 to 2011–2012. National Health Statistics Reports, 65,
1–7.
64
Bradley-Johnson, S. (1997). Test reviews. Psychology in the Schools, 34(4), 379-382. doi:
10.1002/(SICI)1520-6807(199911)
Brian, J., Bryson, S. E., Garon, N., Roberts, W., Smith, I. M., Szatmari, P., & Zwaigenbaum, L.
(2008). Clinical assessment of autism in high-risk 18-month-olds. Autism. The
International Journal of Research and Practice, 12(5), 433–456.
doi:10.1177/1362361308094500
Bricker D. & Squires J. (2010). Ages and Stages questionnaire (ASQ). Nederlandse vertaling:
Van Baar, A., Van Bakel, H., Hunnius, H. (1999). Baltimore, Maryland, Paul H. Brooks
Publishing Co.
Bryson, S. E., Zwaigenbaum, L., Brian, J., Roberts, W., Szatmari, P., Rombough, V., &
McDermott, C. (2007). A prospective case series of high-risk infants who developed
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 12–24.
doi:10.1007/s10803-006-0328-2
Buruma, M. E., & Blijd-hoogewys, E. M. A. (2010). De ontwikkeling van Joint Attention en
vroeg sociaal-communicatief gedrag bij kinderen met een autismespectrumstoornis.
Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 9(2), 40–50.
Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibanez, L. V, Haltigan, J. D., Acosta, S. I., & Buchman, A. C.
(2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with
autism spectrum disorders: an examination of the broad phenotype. Journal of Autism
and Developmental Disorders, 37(1), 122–32. doi:10.1007/s10803-006-0337-1
Charman, T., Baird, G. (2002). Practitioner Review: Diagnosis of autism spectrum disorder in
2- and 3-year-old children. Journal of Child Psychology and Psychiatry 43(3), 289-305.
doi: 10.1111/1469-7610.00022
Charman, T., Taylor, E., Drew, A., Cockerill, H., Brown, J.-A., & Baird, G. (2005). Outcome at
7 years of children diagnosed with autism at age 2: predictive validity of assessments
conducted at 2 and 3 years of age and pattern of symptom change over time. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 46(5), 500–513.
doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00377.x
Christensen, L., Hutman, T., Rozga, A., Young, G. S., Ozonoff, S., Rogers, S. J., … Sigman, M.
(2010). Play and developmental outcomes in infant siblings of children with autism.
65
Journal of Autism and Developmental Disorders, 40(8), 946–57. doi:10.1007/s10803-
010-0941-y
Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences, 2nd Edition. Hillsdale,
N.J.: Lawrence Erlbaum.
Constantino, J. N., Zhang, Y., Frazier, T., Abbacchi, A. M., & Law, P. (2010). Sibling
Recurrence and the Genetic Epidemiology of Autism. American Journal of Psychiatry,
167(11), 1349–1356. doi:10.1176/appi.ajp.2010.09101470
Cortesi, F., Giannotti, F., Ivanenko, A., Johnson, K. (2010). Sleep in children with autistic
spectrum disorder. Sleep Medicine, 11(7),659–664. doi:10.1016/j.sleep.2010.01.010
COTAN (1988). Richtlijnen voor ontwikkeling en gebruik van psychologische tests en
studietoetsen. Amsterdam: NIP.
Davidovitch, M., Glick, L., Holtzman, G., Tirosh, E., & Safir, M. P. (2000). Developmental
Regression in Autism : Maternal Perception. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 30(2), 113–119. doi:10.1023/A:1005403421141
Dawson, G., Rogers, S., Munson, J., Smith, M., Winter, J., Greenson, J., … Varley, J. (2010).
Randomized, controlled trial of an intervention for toddlers with autism: the Early Start
Denver Model. Pediatrics, 125(1), e17–23. doi:10.1542/peds.2009-0958
Dawson, G., Webb, S., Schellenberg, G. D., Dager, S., Friedman, S., Aylward, E., & Richards,
T. (2002). Defining the broader phenotype of autism: Genetic, brain, and behavioral
perspectives. Development and Psychopathology, 14(3), 581–611.
doi:10.1017/S0954579402003103
De Jonge, M.V. & De Bildt, A.A. (2007). ADI-R, Autisme Diagnostisch Interview – Revised.
Nederlandse bewerking van de ADI-R, LeCouteur A, Lord C, Rutter M. Hogrefe,
Amsterdam
De Bildt, A., Oosterling, I.J., Van Lang, N.D.J., Sytema, S., Minderaa, R.B., van Engeland, H.,
… de Jonge, M.V. (2011). Standardized ADOS scores: Measuring severity of autism
spectrum disorders in a Dutch sample. Journal of Autism and Developmental Disorders,
41, 311-319. doi:10.1007/s10803-010-1057-0
De Bildt, A., Greaves-Lord, K., De Jonge, M.V. (2013). ADOS-2: Autisme Diagnostisch
Observatie Schema. Handleiding. Hogrefe, Amsterdam.
66
De Giacomo, A., & Fombonne, E. (1998). Parental recognition of developmental abnormalities
in autism. European Child & Adolescent Psychiatry, 7(3), 131–136.
doi:10.1007/s007870050058
Ekinci, O., Arman, A. R., Melek, I., Bez, Y., & Berkem, M. (2012). The phenomenology of
autistic regression: subtypes and associated factors. European Child & Adolescent
Psychiatry, 21(1), 23–29. doi:10.1007/s00787-011-0228-7
Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y.-J., Kim, Y. S., Kauchali, S., Marcín, C., … Fombonne, E.
(2012). Global prevalence of autism and other pervasive developmental disorders.
Autism Research: Official Journal of the International Society for Autism Research,
5(3), 160–179. doi:10.1002/aur.239
Elsabbagh, M., Volein, A., Holmboe, K., Tucker, L., Csibra, G., Baron-Cohen, S., … Johnson,
M. H. (2009). Visual orienting in the early broader autism phenotype: disengagement
and facilitation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50(5), 637–642.
doi:10.1111/j.1469-7610.2008.02051.x
Fenson, L., Dale, P.S., Reznick, J.S., Thal, D., Bates, E., Hartung, J.P., … Reilly, J.S.
(1993). MacArthur Communicative Development Inventories: User’s guide and
technical manual. San Diego: Singular Publishing Group, Inc.
Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Bates, E., Thal, D. J., & Pethick, S. J. (1994). Variability
in early communicative development. Monographs of the Society for Research in Child
Development, 59 (5,242), 1–173.
Filipek, P. A., Accardo, P. J., Ashwal, S., Baranek, G. T., Otr, L., Cook, E. H., … Volkmar, F.
R. (2000). Practice parameter: screening and diagnosis of autism. Report of the Quality
Standards Subcommittee of the American Academy of Neurology and the Child
Neurology Society. Neurology, 55(4), 468–479. doi:10.1212/wnl.55.4.468
Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G. T., Cook, E. H., Dawson, G., Gordon, B., …
Volkmar, F. R. (1999). The screening and diagnosis of autistic spectrum disorders.
Journal Of Autism And Developmental Disorders, 29(6), 439-484.
doi: 10.1023/A:1021943802493
67
First, M. B. (2008). Report from the autism and other pervasive developmental disorder
conference, February 3–5, 2008.
http://www.dsm5.org/Research/Pages/AutismandOtherPervasiveDevelopmentalDisor
dersConference%28February3-5,2008%29.aspx.
Folstein, S. E., Bisson, E., Santangelo, S. L., & Piven, J. (1998). Finding specific genes that
cause autism: a combination of approaches will be needed to maximize power. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 28(5), 439-445. doi:0.1023/A:1026008606672
Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental
disorders: An update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(4), 365–382.
doi:10.1023/A:1025054610557
Fombonne, E. (2005). The changing epidemiology of autism. Journal of Applied Research in
Intellectual Disabilities, 8(4), 281–294. doi: 10.1111/j.1468-3148.2005.00266.x
Fombonne, E., Bolton, P., Prior, J., Jordan, H., & Rutter, M. (1997). A Family Study of Autism:
Cognitive Patterns and Levels in Parents and Siblings. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 38(6), 667–683. doi:10.1111/j.1469-7610.1997.tb01694.x
Gamliel, I., Yirmiya, N., Jaffe, D. H., Manor, O., & Sigman, M. (2009). Developmental
trajectories in siblings of children with autism: cognition and language from 4 months
to 7 years. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(8), 1131–1144.
doi:10.1007/s10803-009-0727-2120–162.
Giannotti, F., Cortesi, F., Cerquiglini, A., Miraglia, D., Vagnoni, C., Sebastiani, T. & Bernabei,
P. (2008). An investigation of sleep characteristics, EEG abnormalities and epilepsy of
developmentally regressed and non-regressed autistic children. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 38(10), 1888–1897. doi:10.1007/s10803-008-0584-4
Gliga, T., Jones, E. J. H., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). From early
markers to neuro-developmental mechanisms of autism. Developmental Review, 34(3),
189–207. doi:10.1016/j.dr.2014.05.003
Goldberg, W. A., Osann, K., Filipek, P. A., Laulhere, T., Jarvis, K., Modahl, C., … Spence, M.
A. (2003). Language and Other Regression: Assessment and Timing. Journal of Autism
and Developmental Disorders, 33(6), 607–616.
doi:10.1023/B:JADD.0000005998.47370.ef
68
Hallmayer, J., Cleveland, S., Torres, A., Phillips, J., Cohen, B., Torigoe, T., … Risch, N.
(2011). Genetic heritability and shared environmental factors among twin pairs with
autism. Archives of General Psychiatry, 68(11), 1095–102.
doi:10.1001/archgenpsychiatry.2011.76
Hansen, R. L., Ozonoff, S., Krakowiak, P., Angkustsiri, K., Jones, C., Deprey, L. J., … Hertz-
Picciotto, I. (2008). Regression in autism: prevalence and factors in the CHARGE
Study. Ambulatory Pediatrics, 8(1), 25-31. doi:10.1016/j.ambp.2007.08.006
Happe, F., & Frith, U. (1996). The neuropsychology of autism. Brain, 119(4), 1377–1400.
doi:10.1093/brain/119.4.1377
Howard, J. S., Sparkman, C. R., Cohen, H. G., Green, G.,& Stanislaw, H. A., (2005).
Comparison of intensive behavior analytic and eclectic treatments for young children
with autism. Research in Developmental Disabilities,26(4), 359–383.
doi:10.1016/j.ridd.2004.09.005
Howlin, P. (1998). Practitioner review: Psychological and educational treatments for autism.
Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 39(3), 307-322.
doi:10.1017/S0021963097002138
Howlin, P., & Asgharian, A. (1999). The diagnosis of autism and Asperger syndrome: findings
from a survey of 770 families. Developmental Medicine & Child Neurology, 41(12),
834–839. doi:10.1111/j.1469-8749.1999.tb00550.x
Ibanez, L. V, Messinger, D. S., Newell, L., Lambert, B., & Sheskin, M. (2008). Visual
disengagement in the infant siblings of children with an autism spectrum disorder
(ASD). Autism: The International Journal of Research and Practice, 12(5), 473–485.
doi:10.1177/1362361308094504
Jones, E. J. H., Gliga, T., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). Developmental
pathways to autism: a review of prospective studies of infants at risk. Neuroscience
and Biobehavioral Reviews, 39, 1–33. doi:10.1016/j.neubiorev.2013.12.001
Johnson, C. P., & Myers, S. M. (2007). Identification and evaluation of children with autism
spectrum disorders. Pediatrics, 120(5), 1183–215. doi:10.1542/peds.2007-2361.
doi:10.1542/peds.2007-2361
69
Kalb, L.G., Law, J.K., Landa, R., & Law, P.A. (2010). Onset patterns prior to 36 months in
autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40(11),
1389–402. doi:10.1007/s10803-010-0998-7
Kobayashi, R., Murata, T. (1998). Setback phenomenon in autism and long-term prognosis.
Acta Psychiatrica Scandinavica, 98(4), 296-303. doi:10.1111/j.1600-
0447.1998.tb10087.x
Koegel, L. K. (2000). Interventions to facilitate communication in autism. Journal Of Autism
And Developmental Disorders, 30(5), 383-391. doi:10.1023/A:1005539220932
Lai, M.-C., Lombardo, M. V., & Baron-Cohen, S. (2014). Autism. Lancet, 383(9920), 896–910.
doi:10.1016/S0140-6736(13)61539-1
Lainhart, J. E., Ozonoff, S., Coon, H., Krasny, L., Dinh, E., Nice, J., McMahon, W. (2002).
Autism, regression and the broader autism phenotype. American Journal of Medical
Genetics, 113(3), 231–237. doi: 10.1002/ajmg.10615
Landa, R., & Garrett-Mayer, E. (2006). Development in infants with autism spectrum disorders:
a prospective study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied
Disciplines, 47(6),629–638. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01531.x
Landa, R. J., Holman, K. C., & Garrett-Mayer, E. (2007). Social and Communication
Development in Toddlers With Early and Later Diagnosis of Autism Spectrum
Disorders. Archives of General Psychiatry, 64(7), 853–864.
doi:10.1001/archpsyc.64.7.853
Landry, R., & Bryson, S. E. (2004). Impaired disengagement of attention in young children with
autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 45(6),
1115–1122.doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00304.x
Lauritsen, M. B. (2013). Autism spectrum disorders. European Child & Adolescent Psychiatry,
22 Supplement 1, 37–42. doi:10.1007/s00787-012-0359-5
Lauritsen, M., & Ewald, H. (2001). The genetics of autism. Acta Psychiatrica Scandinavica,
103(6), 411–427. doi:10.1034/j.1600-0447.2001.00086.x
Little, R.J.A. (1988). A test of missing completely at random for multivariate data with missing
values. Journal of the American Statistical Association,83, 1198–1202.
70
Liu, K., Zerubavel, N., & Bearman, P. (2010). Social Demographic Change and Autism.
Demography, 47(2), 327–343. doi:10.1353/dem.0.0101
Lord, C., Luyster, R., Guthrie, W., & Pickles, A. (2012). Patterns of developmental trajectories
in toddlers with autism spectrum disorder. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 80(3), 477–489. doi:10.1037/a0027214
Lord, C., Risi, S., DiLavore, P. C., Shulman, C., Thurm, A., & Pickles, A. (2006). Autism From
2 to 9 Years of Age. Archives of General Psychiatry, 63(6), 694–701.
doi:10.1001/archpsyc.63.6.694
Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P. C., Risi, S., Gotham, K., Bishop, S. (2012). Autism
diagnostic observation schedule, second edition. Torrance, CA: Western Psychological
Services.
Lord, C., Shulman, C., & DiLavore, P. C. (2004). Regression and word loss in autistic spectrum
disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(5), 936–955. doi:
10.1111/j.1469-7610.2004.t01-1-00287.x
Losche, G. (1990). Sensorimotor and action development in autistic-children from infancy to
early-childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines,
31(5),749-761. doi:10.1111/j.1469-7610.1990.tb00815.x
Luyster, R., Richler, J., Risi, S., Hsu, W., Dawson, G., Bernier, R., … Lord, C. (2005).
Developmental Neuropsychology Early Regression in Social Communication in Autism
Spectrum Disorders : A CPEA Study. Developmental Neuropsychology, 27(3), 311–
336. doi:10.1207/s15326942dn2703_2
Maenner, M. J., Rice, C. E., Arneson, C. L., Cunniff, C., Schieve, L. A., Carpenter, L. A., …
Durkin, M. S. (2014). Potential Impact of DSM-5 Criteria on Autism Spectrum
Disorder Prevalence Estimates. JAMA Psychiatry, 71(3), 292-300.
doi:10.1001/jamapsychiatry.2013.3893.
Maestro, S., Muratori, F., Cesari, A., Pecini, C., Apicella, F., & Stern, D. A. (2006). A view to
regressive autism through home movies. Is early development really normal? Acta
Psychiatrica Scandinavica, 113(1), 68–72. doi:10.1111/j.1600-0447.2005.00695.x
71
Magiati, I., Goh, D. A., Lim, S. J., Gan, D. Z. Q., Leong, J. C. L., Allison, C., … Meaney, M. J.
(2015). The psychometric properties of the Quantitative-Checklist for Autism in
Toddlers (Q-CHAT) as a measure of autistic traits in a community sample of
Singaporean infants and toddlers. Molecular Autism, 6(40).
doi:10.1186/s13229-015-0032-1
McKeague, I. W., Brown, A. S., Bao, Y., Hinkka-Yli-Salomäki, S., Huttunen, J., & Sourander,
A. (2015). Autism with Intellectual Disability Related to Dynamics of Head
Circumference Growth during Early Infancy. Biological Psychiatry, 77(9), 833-840.
doi:10.1016/j.biopsych.2014.08.008.
Marcus, L. M., & Stone, W. L. (1993). Assessment of the young autistic child. In E. Schopler &
G. B. Mesibov (Eds.), Preschool issues in autism (149-173). New York: Plenum Press
Matson, J. L., & Kozlowski, A. M. (2011). The increasing prevalence of autism spectrum
disorders. Research in Autism Spectrum Disorders, 5(1), 418–425.
doi:10.1016/j.rasd.2010.06.004
Maximo, J. O., Cadena, E. J., & Kana, R. K. (2014). The implications of brain connectivity in
the neuropsychology of autism. Neuropsychology Review, 24(1), 16–31.
doi:10.1007/s11065-014-9250-0
McConachie, H. R., Salt, A., Chadury, Y., McLachlan, A., & Logan, S. (1999). How do Child
Development Teams work? Findings from a UK national survey. Child Care Health
and Development,25(2), 157-168. doi: 10.1046/j.1365-2214.1999.25220121.x
Messinger, D., Young, G. S., Ozonoff, S., Dobkins, K., Carter, A., Zwaigenbaum, L., …
Sigman, M. (2013). Beyond autism: a baby siblings research consortium study of high-
risk children at three years of age. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 52(3), 300–308. doi:10.1016/j.jaac.2012.12.011
Miles, J. H. (2011). Autism spectrum disorders--a genetics review. Genetics in Medicine:
Official Journal of the American College of Medical Genetics, 13(4),278–294.
doi:10.1097/GIM.0b013e3181ff67ba
Miles, J. H., Hillman, R. E. (2000). Value of a clinical morphology examination in autism.
American Journal of Medical Genetics, 91(4), 245–253. doi:10.1002/(SICI)1096-
8628(20000410)91:4<245::AID-AJMG1>3.0.CO;2-2
72
Molloy, C. A., Keddache, M., & Martin, L. J. (2005). Evidence for linkage on 21q and 7q in a
subset of autism characterized by developmental regression. Molecular Psychiatry,
10(8), 741–746.doi: 10.1038/sj.mp.4001691
Moore, V. & Goodson, S. (2003). How well does early diagnosis of autism stand the test of
time? Follow-up study of children assessed for autism at age 2 and development of an
early diagnostic service. Autism, 7(1), 47–63. doi:10.1177/1362361303007001005
Muhle, R., Trentacoste, S. V, & Rapin, I. (2004). The Genetics of Autism. Pediatrics, 113(5),
E472–E486. doi:10.1542/peds.113.5.e472
Mullen, E. (1995). Mullen Scales of Early Learning. Circle Pines: American Guidance Service,
Inc.
Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1990). A longitudinal study of joint attention and
language development in autistic children. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 20(1), 115–128. doi: 10.1007/BF02206861
Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A Manual For
The Abridged Early Social Communication Scales (ESCS). Coral Gables, FL:
University Of Miami.
Nadig, A.S., Ozonoff, S., Young, G.S., Rozga, A., Sigman, M., & Rogers, S.J. (2007). A
prospective study of response to name in infants at risk for autism. Archives of
Pediatrics & Adolescent Medicine,161(4), 378-383. doi:10.1001/archpedi.161.4.378
Neale, B. M., Kou, Y., Liu, L., Ma’ayan, A., Samocha, K. E., Sabo, A., … Daly, M. J. (2012).
Patterns and rates of exonic de novo mutations in autism spectrum disorders. Nature,
485(7397), 242–245. doi:10.1038/nature11011
Oosterling, I., Rommelse, N., De Jonge, M., Van der Gaag, R.J., Swinkels, S., Roos, S., …
Buitelaar, J. (2010). How useful is the Social Communication Questionnaire in toddlers
at risk of autism spectrum disorder? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51
(11), 1260-1268. doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02246.x
O’Roak, B. J., Vives, L., Girirajan, S., Karakoc, E., Krumm, N., Coe, B. P., … Eichler, E. E.
(2012). Sporadic autism exomes reveal a highly interconnected protein network of de
novo mutations. Nature, 485(7397), 246–250. doi:10.1038/nature10989
73
Ozonoff, S. (1997). Components of executive function deficits in autism and other disorders. In
J. Russel (Ed.), Autism as an executive disorder (179–211). Oxford: Oxford University
Press.
Ozonoff, S., Heung, K., Byrd, R., Hansen, R., & Hertz-Picciotto, I. (2008). The Onset of
Autism: Patterns of Symptom Emergence in the First Years of Life. Autism Research,
1(6), 320-328. doi:10.1002/aur.53
Ozonoff, S., Iosif, A. M., Baguio, F., Cook, I. C., Hill, M. M., Hutman, T., … Young, G. S.
(2010). A Prospective Study of the Emergence of Early Behavioral Signs of Autism.
Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(3), 256–
266.e2. doi:10.1016/j.jaac.2009.11.009
Ozonoff, S., Williams, B. J., & Landa, R. (2005). Parental report of the early development of
children with regressive autism: the delays-plus-regression phenotype. Autism: The
International Journal of Research and Practice, 9(5), 461–86.
doi:10.1177/1362361305057880
Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., … Stone,
W. L. (2011). Recurrence risk for autism spectrum disorders: A baby siblings research
consortium study. Pediatrics, 128(3), e488–e495. doi:10.1542/peds.2010-2825
Ozonoff, S., Young, G. S., Steinfeld, M. B., Hill, M. M., Cook, I., Hutman, T., … Sigman, M.
(2009). How early do parent concerns predict later autism diagnosis? Journal of
Developmental and Behavioral Pediatrics, 30(5), 367–375.
doi:10.1097/dbp.0b013e3181ba0fcf
Palomo, R., Belinchon, M., & Ozonoff, S. (2006). Early Identification Autism and Family
Home Movies: A Comprehensive Review. Journal of Developmental and Behavioral
Pediatrics, 27(2), 59–68. doi:10.1097/00004703-200604002-00003
Pennington, B.F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental
psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37(1), 51–87.
doi:10.1111/j.1469-7610.1996.tb01380.x
Pickles, A., Bolton, P., Macdonald, H., Bailey, A., Couteur, A. Le, Sim, C., & Rutter, M.
(1995). Latent-Class analysis of recurrence risks for complex phenotypes with selection
and measurement error: A twin and family history study of autism. American Journal of
Human Genetics, 57(3), 717–726.
74
Premack, D., Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind. Behavioral and
Brain Sciences, 1(4), 515-526.
Presmanes, A. G., Walden, T. A., Stone, W. L., & Yoder, P. J. (2007). Effects of different
attentional cues on responding to joint attention in younger siblings of children with
autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1),
133–44. doi:10.1007/s10803-006-0338-0
Richler, J., Bishop, S. L., Kleinke, J. R., & Lord, C. (2007). Restricted and repetitive behaviors
in young children with autism spectrum disorders. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(1), 73–85. doi:10.1007/s10803-006-0332-6
Risch, N., Hoffmann, T. J., Anderson, M., Croen, L. A., Grether, J. K., & Windham, G. C.
(2014). Familial Recurrence of Autism Spectrum Disorder: Evaluating Genetic and
Environmental Contributions. American Journal of Psychiatry, 171(11), 1206–1213.
doi:10.1176/appi.ajp.2014.13101359
Rogers, S. J. (2004). Developmental regression in autism spectrum disorders. Mental
Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 10(2), 139–43.
doi:10.1002/mrdd.20027
Rogers, S. J. (2009). What are infant siblings teaching us about autism in infancy? Autism
Research: Official Journal of the International Society for Autism Research, 2(3), 125–
37. doi:10.1002/aur.81
Rogers, S. J., Vismara, L. A. (2008). Evidence-based comprehensive treatments for early
autism. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 37(1),8–38.
doi:10.1080/15374410701817808
Rutter, M. (2005). Autism Research: Lessons from the past and prospects for the future.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 35(2), 241–257. doi:10.1007/s10803-
004-2003-9
Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). Autism Diagnostic Interview, revised manual.
Los Angeles, CA: Western Psychological Services.
Sallows, G. O., & Graupner, T. D. (2005). Intensive behavioral treatment for children with
autism: Four-year outcome and predictors. American Journal of Mental Retardation,
110(6), 417–438. doi: 10.1352/0895-8017(2005)110[417:IBTFCW]2.0.CO;2
75
Sandin, S., Lichtenstein, P., Kuja-Halkola, R., Larsson, H., Hultman, C. M., & Reichenberg, A.
(2014). The familial risk of autism. JAMA: The Journal of the American Medical
Association, 311(17), 1770–7. doi:10.1001/jama.2014.4144
Scholte, E., van Duijn, G., Dijkxhoorn, Y., Noens, I. & van Berckelaer-Onnes, I. (2008).
Vineland Screener, 0-6 jaar. Uitgeverij Pits, Leiden
Sigman, M., & Ruskin, E. (1999). Continuity and change in the social competence of children
with autism, Down syndrome, and developmental delays. Monographs of the Society
for Research in Child Development, 64(1), 1–114. doi:10.1111/1540-5834.00002
Siperstein, R., & Volkmar, F. (2004). Brief report: Parental reporting of regression in children
with pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 34(6), 731–734. doi:10.1007/s10803-004-5294-y
Sparrow, S. S., Balla, D. A., & Cicchetti, D. V. (1984). Vineland Adaptive Behavior Scales:
Interview Edition, Survey Form Manual. Circle Pines, MN: American Guidance
Service.
Sparrow, S. S., Carter, A. S., & Cicchetti, D. V. (1993a). Vineland Screener: Overview,
Reliability, Validity, Administration, and Scoring. New Haven, CT: Yale University
Child Study Center.
Sparrow, S. S., Carter, A. S., & Cicchetti, D. V. (1993b). Vineland Screener: Record Booklets,
Administration and Scoring. New Haven, CT: Yale University Child Study Center.
Squires, J., Bricker, D. & Potter, L. (2009). Ages & Stages Questionnaires, Third Edition (ASQ-
3) User's Guide. Baltimore, MD: Paul H. Brookes Publishing.
Starr, E., Berument, S. K., Pickles, A., Tomlins, M., Bailey, A., Papanikolaou, K., & Rutter, M.
(2001). A family genetic study of autism associated with profound mental retardation.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 31(1), 89–96. doi:
10.1023/A:1005669915105
Stefanatos, G. A. (2008). Regression in autistic spectrum disorders. Neuropsychology Review,
18(4),305–319. doi:10.1007/s11065-008-9073-y
76
Stone, W. L., Lee, E. B., Ashford, L., Brissie, J., Hepburn, S. L., Coonrod, E. E., & Weiss, B.
H. (1999). Can Autism Be Diagnosed Accurately in Children Under 3 Years? Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 40(2), 219–226. doi:10.1111/1469-7610.00435
Stone, W. L., McMahon, C. R., Yoder, P. J. & Walden, T. A. (2007). Early social-
communicative and cognitive development of younger siblings of children with autism
spectrum disorders. Archives of Pediatric and Adolescent Medicine, 161(4), 384-390.
doi:10.1001/archpedi.161.4.384.
Stone, W. L., & Yoder, P. J. (2001). Predicting spoken language level in children with autism
spectrum disorders. Autism, 5(4), 341–361. doi:10.1177/1362361301005004002
Sucksmith, E., Roth, I., & Hoekstra, R. A. (2011). Autistic traits below the clinical threshold:
re-examining the broader autism phenotype in the 21st century. Neuropsychology
Review, 21(4), 360–389. doi:10.1007/s11065-011-9183-9
Sullivan, M., Finelli, J., Marvin, A., Garrett-Mayer, E., Bauman, M., & Landa, R. (2007).
Response to joint attention in toddlers at risk for autism spectrum disorder: A
prospective study. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 37-48.
doi: 10.1007/s10803-006-0335-3.
Szatmari, E., Jones, M. B., Zwaigenbaum, L., & Maclean, J. E. (1998). Genetics of Autism :
Overview and New Directions. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(5),
351–368. doi:10.1023/A:1026096203946
Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007). Early social, imitation,
play, and language abilities of young non-autistic siblings of children with autism.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 145–57. doi:10.1007/s10803-
006-0336-2
Tsai, L. Y. (2014). Impact of DSM-5 on epidemiology of Autism Spectrum Disorder.
Research in Autism Spectrum Disorders, 8(11), 1454–1470.
doi:10.1016/j.rasd.2014.07.016
Tuchman, R. F., & Rapin, I. (1997). Regression in Pervasive Developmental Disorders:
Seizures and Epileptiform Electroencephalogram Correlates. Pediatrics, 99(4), 560-566.
doi:10.1542/peds.99.4.560
77
Van Duijn, G., Dijkxhoorn, Y., Noens, I., Scholte, E., & Van Berckelaer-onnes, I. (2009).
Vineland Screener 0-12 Years Research Version (NL). Constructing a screening
instrument to assess adaptive behavior. International Journal of Methods in Psychiatric
Research, 18(2), 110–117. doi:10.1002/mpr282
Volkmar, F. R. (1998). Autism and pervasive developmental disorders. Cambridge: Cambridge
University Press.
Webb, S. J., Nalty, T., Munson, J., Brock, C., Abbott, R., & Dawson, G. (2007). Rate of head
circumference growth as a function of autism diagnosis and history of autistic
regression. Journal of Child Neurology, 22(10), 1182–1190.
doi:10.1177/0883073807306263
Werner, E., & Dawson, G. (2005). Validation of the Phenomenon of Autistic Regression Using
Home Videotapes. Archives of General Psychiatry, 62(8), 889–895.
doi:10.1001/archpsyc.62.8.889
Werner, E., Dawson, G., Munson, G., & Osterling, J. (2005). Variation in early developmental
course in autism and its relation with behavioral outcome at 3–4 years of age. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 35(3), 337–350. doi: 10.1007/s10803-005-
3301-6
Werner, E., Dawson, G., Osterling, J., & Dinno, N. (2000). Brief report: Recognition of autism
spectrum disorder before one year of age: A retrospective study based on home
videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30(2), 157–162.
doi:10.1023/A:1005463707029
Wilcoxon, F. (1945). Individual comparisons by ranking methods. Biometrics, 1(6), 80–83.
doi: 10.2307/3001968
Wiggins, L. D., Rice, C. E., & Baio, J. (2009). Developmental regression in children with an
autism spectrum disorder identified by a population-based surveillance system.
Autism: The International Journal of Research and Practice, 13(4), 357–374.
doi:10.1177/1362361309105662
Willemsen-Swinkels, S. H. ., & Buitelaar, J. K. (2002). The autistic spectrum: subgroups,
boundaries, and treatment. Psychiatric Clinics of North America, 25(4), 811–836.
doi:10.1016/S0193-953X(02)00020-5
78
World Health Organization. (1992). International classification of diseases: Diagnostic criteria
for research (10th edition). Geneva, Switzerland: World Health Organisation.
Yirmiya, N., Gamliel, I., Shaked, M., & Sigman, M. (2007). Cognitive and verbal abilities of
24- to 36-month-old siblings of children with autism. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(2), 218–229. doi: 10.1007/s10803-006-0163-5
Yirmiya, N., & Ozonoff, S. (2007). The Very Early Autism Phenotype. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(1), 1–11. doi:10.1007/s10803-006-0329-1
Yoder, P., Stone, W. L., Walden, T., & Malesa, E. (2009). Predicting social impairment and
ASD diagnosis in younger siblings of children with autism spectrum disorder. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 39(10), 1381–1391.
doi:10.1007/s10803-009-0753-0
Young, R. L., Brewer, N., & Pattison, C. (2003). Parental Identification of Early Behavioural
Abnormalities in Children with Autistic Disorder. Autism, 7(2), 125–143.
doi:10.1177/1362361303007002002
Zink, I. & Lejaegere, M. (2003). N-CDI’s: korte vormen, aanpassing en hernormering van de
MacArthur Short Form Vocabulary Checklist van Fenson et al. Leuven/Leusden: Acco.
Zwaigenbaum, L., Bryson, S., & Garon, N. (2013). Early identification of autism spectrum
disorders. Behavioural Brain Research, 251, 133–146. doi:10.1016/j.bbr.2013.04.004
Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2005).
Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal of
Developmental Neuroscience: The Official Journal of the International Society for
Developmental Neuroscience, 23(2-3), 143–52. doi:10.1016/j.ijdevneu.2004.05.001