Ontwikkelingspsychologie samenvatting

64
Ontwikkelingspsychologie samenvatting College 1- Inleiding - Ontwikkelingspsychologen beschrijven en verklaren leeftijdsgerelateerde veranderingen in het denken, voelen, gedrag, functioneren van mensen. - Leeftijd op zich verklaart niets! - Welke biologische, individuele en omgevingsinvloeden liggen aan de veranderingen ten grondslag? - Rijping: aspecten van de ontwikkeling die hoofdzakelijk genetisch bepaald zijn (aangeboren). - Omgeving: veranderingen worden hoofdzakelijk beïnvloed door de omgeving (buiten het individu) en kunnen verklaard worden door vormen van leren (aangeleerd). - Volkswaarheden: ideeën over de ontwikkeling die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek - Paradigma: Een theoretisch of filosofische raamwerk in een wetenschappelijke discipline - Organistisch wereldbeeld: het idee dat de mens van nature actief is en doorlopend interageert met zijn/haar omgeving. Daardoor helpt de mens zijn/haar eigen ontwikkeling vorm te geven. Genen en omgeving, holistisch, actief. - Mechanistisch wereldbeeld: het idee dat de mens gezien kan worden als een machine (zoals een computer), die van nature passief is tot hij door de omgeving gestimuleerd wordt. Nadruk ligt op omgeving, gedrag reduceerbaar tot fundamentele eenheden, passief. - Cross-sectioneel design = 1 meting - Longitudinaal design = 2 of meerdere metingen over tijd College 2- Emotionele ontwikkeling en hechting - Ethologische benadering emoties - Ethologische benaderingen: benaderingen die de nadruk leggen op de evolutionaire oorsprong van veel gedragingen die belangrijk zijn voor overleving zoals imprinting'= het volgen van de 1e bewegingen. (bijv. bij eenden) - Het koppelen van een bepaalde stimulus aan emotie. Bijv. angst- slang/bloem vs. misselijk na eten->smaak aversie. - We zijn geconditioneerd om evolutionair gezien emoties te gebruiken om te overleven. - Emotionele reacties hebben een bepaalde adaptieve functie. - Zijn gezichtsuitdrukkingen aangeboren?

description

Samenvatting van ontwikkelingspsychologie radboud

Transcript of Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Page 1: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Ontwikkelingspsychologie samenvatting

College 1- Inleiding

- Ontwikkelingspsychologen beschrijven en verklaren leeftijdsgerelateerde veranderingen in het denken, voelen, gedrag, functioneren van mensen.

- Leeftijd op zich verklaart niets!- Welke biologische, individuele en omgevingsinvloeden liggen aan de veranderingen ten

grondslag?- Rijping: aspecten van de ontwikkeling die hoofdzakelijk genetisch bepaald zijn (aangeboren).- Omgeving: veranderingen worden hoofdzakelijk beïnvloed door de omgeving (buiten het

individu) en kunnen verklaard worden door vormen van leren (aangeleerd).- Volkswaarheden: ideeën over de ontwikkeling die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk

onderzoek- Paradigma: Een theoretisch of filosofische raamwerk in een wetenschappelijke discipline- Organistisch wereldbeeld: het idee dat de mens van nature actief is en doorlopend

interageert met zijn/haar omgeving. Daardoor helpt de mens zijn/haar eigen ontwikkeling vorm te geven. Genen en omgeving, holistisch, actief.

- Mechanistisch wereldbeeld: het idee dat de mens gezien kan worden als een machine (zoals een computer), die van nature passief is tot hij door de omgeving gestimuleerd wordt. Nadruk ligt op omgeving, gedrag reduceerbaar tot fundamentele eenheden, passief.

- Cross-sectioneel design = 1 meting- Longitudinaal design = 2 of meerdere metingen over tijd

College 2- Emotionele ontwikkeling en hechting

- Ethologische benadering emoties- Ethologische benaderingen: benaderingen die de nadruk leggen op de evolutionaire

oorsprong van veel gedragingen die belangrijk zijn voor overleving zoals imprinting'= het volgen van de 1e bewegingen. (bijv. bij eenden)

- Het koppelen van een bepaalde stimulus aan emotie. Bijv. angst- slang/bloem vs. misselijk na eten->smaak aversie.

- We zijn geconditioneerd om evolutionair gezien emoties te gebruiken om te overleven. - Emotionele reacties hebben een bepaalde adaptieve functie. - Zijn gezichtsuitdrukkingen aangeboren?

- Cross-cultureel onderzoek; over verschillende landen kijken of mensen de emoties van andere culturen ook kunnen herkennen.

- Volgens Ekman zijn er 6 universele menselijke basisemoties. Dit zijn angst, verbazing, vreugde, woede, afschuw en verdriet.

- Sommige onderzoekers zeggen dat interesse ook een basisemotie is. - Hij hield een onderzoek bij geïsoleerde volkeren. Hij liet 3 foto's van westerlingen zien met

diverse basisemoties. Dan gaf hij een kort verhaal over iets waardoor je bijv. boos zou worden. Dan vroeg hij aan de mensen welk plaatje het beste bij dat verhaal paste. Voor bijna alle basisemoties waren ze vlekkeloos in staat om dat te herkennen, en de westerlingen konden dit ook. Andere emoties zoals schaamte en trots, bleken niet universeel herkenbaar en vrij sterk cultureel bepaald.

- Recent heeft Ekman ene onderzoek gedaan naar emotionele geluiden. - Limitaties van dit onderzoek: geen gebruik van spontaan geproduceerde emoties.

Geforceerde keuze tussen aantal aangeboden plaatjes/geluiden.

Page 2: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Begrip van hoe emoties worden vertaald worden d.m.v gezichtsexpressies is 'universeel', maar kan per cultuur aangeboren zijn.

- Vanaf de geboorte zijn al basale emoties duidelijk zichtbaar. Bij baby -9 maand: duidelijk observeerbaar: plezierig versus onplezierige gebeurtenissen.

- Het onderscheid van specifieke emoties is lastiger. Dat ligt aan de observatoren maar baby's worden ook steeds beter in hun emoties uiten.

- Vanaf 6 weken zie je de eerste sociale glimlach. - Basale emoties kun je bij baby's van 3-6 maanden al goed onderscheiden. Afschuw, verdriet,

verbazing, boosheid, interesse en vreugde kun je zien.- Verbazing is niet snel zichtbaar omdat je moet begrijpen wat er gebeurd om ergens verbaasd

over te zijn. - De expressie angst is wat later zichtbaar. Angst voor vreemden: ongelukkigheid bij veel

kinderen als ze vreemd persoon ontmoeten. Er is minder bewijs voor universaliteit van angst.- Ontstaat rond 7 maanden. Dat is een echte angstreactie. Ze zijn sneller bang voor

volwassenen dan voor kinderen en banger voor sombere mensen dan vrolijke mensen.- Complexe emoties zoals schaamte, schuld, trots, jaloezie, zijn emoties waarvoor je

zelfbewustzijn nodig hebt. Je moet je bijv. kunnen realiseren dat je hebt gefaald. Ontstaat later in de kindertijd (vanaf ongeveer 18 maanden). Deze emoties vergemakkelijken het bereiken van complexe sociale doelen.

- Je geeft bijv. een compliment aan een ander kindje omdat je weet dat diegene dan misschien met je wil spelen. Het zijn geen universeel herkenbare emotionele gezichtsexpressies en zijn cognitief complexer.

- 1e klasse van zelfbewuste emoties (rond 18mnd/2jaar) verlegenheid/gene- 2e klasse zelfbewuste emoties (rond 3 jaar) schuld en schaamte (meer cognitieve capaciteit

nodig) - Een kind vertoont emoties, maar begrijpt het ook emoties? - Kunnen ze emoties in anderen onderscheiden, begrijpen ze dit?- Via de habituatie-dishabituatie kun je kijken of het kind onderscheid kan maken in emoties

(eerst een plaatje en dan opeens later wel een andere emotie laten zien) Dit wordt dus aangeboden via een visuele stimulus.

- Pasgeborenen maken onderscheid in blije, verdrietige en verbaasde expressies van het echte model (+imitatie)

- Een probleem van dit onderzoek is dat je niet weet of ze nog iets van de emoties begrijpen, omdat je de gezichtsexpressies hebt gemanipuleerd, maar geen verdere emotionele context. Snappen ze dat de gezichtsexpressies gebonden zijn aan emoties?

- Onderzoek naar sociaal refereren:

Baby over glazen plaat (visuele klif) laten kruipen (wat de perceptie van diepte geeft wat eng en gevaarlijk lijkt)met moeder aan de andere kant, zodat

de baby weet dat het veilig is door de gezichtsuitdrukking en de stem van de moeder. Hierdoor kan de baby inschatten of er gevaar is of niet.

- Taal vergemakkelijkt onderzoek naar begrip van emoties. Er was een onderzoek naar emotionele ambiguïteit, emotionele voorkeur.

- Emotionele ambiguïteit: het besef dat de gevoelens van een persoon kunnen verschillen en niet overeen hoeven te komen met je eigen emotionele reactie.

- Script: een algemeen raamwerk voor veelvuldig meegemaakte situaties, met een opgeslagen representatie van wat je zou verwachten in dergelijke situaties.

Page 3: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Begrip versus script kennis. Weet een kind wat chagrijnig is, of komt het omdat je ouders vaak hebben gezegd: je bent chagrijnig, het is tijd om naar bed te gaan.

- Het is heel lastig voor kinderen om meerdere emoties tegelijk te ervaren. Als je hond heel lang kwijt was en hij komt eindelijk thuis met een gewonde poot, ben je boos en verdrietig tegelijk, maar dat kunnen ze niet. Van 6-8 jaar kunnen twee emoties elkaar wel opvolgen maar ze kunnen niet tegelijk.

- Van 8-9 jaar kunnen twee emoties tegelijk voorkomen, maar wel emoties in dezelfde richting of in verschillende situaties, bijv. boos en verdrietig.

- 10 jaar: tegengestelde emoties als reactie op verschillende aspecten van één gebeurtenis.- 11 jaar: enkele gebeurtenis kan tegelijkertijd verschillende emoties teweegbrengen. Dit ligt

wel heel erg aan de individuele ontwikkeling van het kind zelf. - False belief: incorrect geloven dat iets waar is terwijl dat niet het geval is. Vaak gebruikt in

'theory of mind' onderzoek.- Je legt chocola in het groene laatje, je gaat weg en je moeder verplaatst het naar het blauwe

laatje, dit weet je dus niet. Toch denken jonge kinderen dat je de chocola in het blauwe laatje zou gaan zoeken, want ze snappen niet dat je een foutieve gedachte kan hebben. Oudere kinderen begrijpen dit wel.

- Peer: metgezel van ongeveer dezelfde leeftijd en ontwikkelingsniveau.- *Hechting- Je hecht je niet automatisch aan degene die je eten geeft, je zoekt naar warmte en liefde. - Ontwikkeling van hechting, John Bowlby.

Hij is de grondlegger van hechting en hechtingstheorie. Hechting is de emotionele connectie van het kind met de opvoeder (hechtingsfiguur).

- Emotionele connectie is essentieel. - Matermale deprivatie: deprivatie die kinderen ervaren als gevolg van een langdurige

scheiding met hun moeder. Als dat gebeurd onstaan er problemen.- Hechting is een primaire drift (instinct) en niet als secundaire drift (visie behaviourisme).

Primaire driften zijn basisbehoeften, oals honger en dorst. - Secundaire driften: voorwerp kan stimulerende eigenschappen verkrijgen doordat het

geassocieerd wordt met de primaire driften van een individu.- Monotropie: de idee dat een kind een basis behoefte heeft om een hechtingsrelatie aan te

gaan met een belangrijk persoon (meestal de moeder).- Dit idee was belangrijk onderdeel van de vroege hechtingstheorie van Bowbly. - De ontwikkeling van hechting- Je hebt een veilige basis, een basis van waaruit omgeving geëxploreerd kan worden, en een

veilige haven; toevluchtsoord, troost in stressvolle situaties.- Fasen van hechting:

1. Pre-hechting: 0-2 maanden: geen onderscheid tussen personen

2. Hechting in wording 2-7 maanden: onderscheid tussen bekende en onbekende personen, voorkeur voor hechtingsfiguur

3. Volwaardige hechting vanaf 7 maand: duidelijke hechting met belangrijke mensen uit de omgeving, waar je niet van gescheiden wilt worden.

4. Goal-corrected partnerschap vanaf 2 jaar: grotere onafhankelijkheid kind. het kind begrijpt ten dele waarom scheiding opvoeder soms nodig is:

Page 4: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

vertrouwt op 'interne werk modellen' hecthing bij aangaan nieuwe contacten. Interne werkmodel: ontwikkelt d.m.v dagelijkse interacties in vroege kindertijd met de primare verzorgers. Het omvat een beeld wat het kind heeft van het zelf, anderen en hun relatie met anderen en heeft zowel een affectieve als een cognitieve component.

- Onderzoek hechting kinderen: vreemde situatie-procedure

Niet OF gehecht, maar HOE gehecht.

Dit onderzoek vind vaak plaats tussen een jaar/ anderhalf jaar

- Een veilig gehecht kind kan wel of geen angst vertonen bij scheiding, positieve reactie bij terugkeer.

- Een onveilig-vermijdend gehecht kind: geringe mate van angst bij scheiding, geringe reactie bij terugkeer (maar wel verhoogde hartslag). Ze vermijden hun emoties

- Een onveilig-resistent/ambivalent gehecht kind: extreem van slag bij scheiding: bij terugkeer contactvermijdend of afwisselend toenadering zoeken en wegduwen verzorger. Ze willen naar de moeder toe maar zijn eigenlijk ook boos op de moeder.

- Een onveilig-ongeorganiseerd gehecht kind: vreemd gedrag in de 'vreemd situatie': huilen en lachen, repeterend gedrag (schommelen), verstarren; bij terugkeer in de war en gedesoriënteerd, ambigue toenadering zoeken. (deze kinderen krijgen vaker stoornissen)

- Mind-Mindedness: opvoeders die in staat zijn om de signale van hu kind goed te interpreteren. Moederlijke mind-mindedness is goede voorspeller van een veilige hechting.

- VSP onveilig vermijdend - veel controle over de kinderen- VSP onveilig resistent - weinig controle over de kinderen- Vermijdend onveilige hechting - internaliserend gedrag (bijv. depressie, lage zelfwaardering) - Ongeorganiseerde hechting - externaliserend gedrag (bijv. drankmisbruik, vandalisme en

ander gedrag dat belastend is voor de maatschappij)- Emotieregulatie: aanpassing van je emotionele staat tot een gepast intensiteitsniveau. - Dit voorkomt emotionele overbelasting en stelt je in staat om op een consistente manier te

functioneren.

College 3 - Ontwikkeling van het zelf

- Aanpassen aan sociale omgeving: evolutionair belangrijk (gedeelde bronnen, veiligheid etc.)- Fundamentale behoefte: ‘need to belong’- Niet altijd gemakkelijk: conflict met wat fijn is voor individu - Jezelf controleren om in groep te passen- 4 psychologische componenten nodig:1. Zelfbewustzijn2. Mentalizing3. Deflecteren van bedreigingen4. Zelfregulatie- Existentiële zelf (I): een gevoel van persoonlijke existentie, uniekheid en autonomie dat

ontwikkelt door middel van interactie van het kind met de fysieke en sociale wereld.- Categorisch zelf (me): die aspecten van het zelf die een persoon definiëren/categoriseren

(sekse en nationaliteit).- Material me: volgens William James 1 van de 3 “me’s” (naast social & spiritual): een gevoel

van belichaming en zelfbewustzijn van kleding en andere materiële bezittingen. - I is bewust van ME. Me= the self as known, I = the self as knower-

Page 5: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Jean Piaget - Sensorimotorische fase (0-2 jaar): het denken wordt hoofdzakelijk bepaald door

waarneming en actie en interne denkprocessen zijn grotendeels afwezig.- Primaire circulaire reacties: 2e stadium van sensorimotorische ontwikkeling volgens Piaget

(1-4 mnd.): herhaaldelijke acties gecentreerd rond het lichaam van het kind om basis reflexen te oefenen en te leren coördineren.

- Secondaire circulaire reacties: 3e stadium van sensorimotorische ontwikkeling volgens Piaget (4-10 mnd.): kinderen herhalen acties die gewenste effecten hadden; manipulatie en begrip van de omgeving begint zich te ontwikkelen.

- Net na geboorte: baby lijkt nog weinig onderscheid te maken tussen zelf en omgeving: geleidelijk proces van individualisering; wel: herkennen omgeving; identificatie omgeving

- 6-18 maanden: de 1e start van sociaal zelfbewustzijn- Belang van sociale partners voor veiligheid + leren- Rouge test: een kleine hoeveelheid rouge wordt op de neus van het kind geplaatst voordat

het voor de spiegel wordt geplaatst. Als het kind zijn eigen neus aanraakt i.p.v. het spiegelbeeld wordt gezegd dat het kind zelfbewustzijn heeft ontwikkeld.

- belangrijke verandering rond 1.5/2 jaarRouge test: rode stip op neus: wie veegt hem weg?

kind 6-12 maanden: “speelmaatje”kind 12 maanden : “spiegelbeeld bewonderen”kind 14-20 maanden: “vermijdende gedragingen”kind 18 maanden: “50%: neus aanrakenkind 20-24 maanden: “65%: neus aanraken

Neus aanraken = visuele zelf-herkenning – zelfbewustzijn?(gedrag = indicator; mind-reading niet mogelijk; taal?)Overlap met hechting, complexe emoties (H6) & prosociaal gedrag (H15)

- Herkennen van lichaamsomvang (lijkt tot 30 maanden lastig; wel al gezichtsherkenning in spiegel rond 18-24 maanden)

- Lichaamsomvang zelfbewustzijnstaken (eigen lichaam betrokken) versus omvangstaken (eigen lichaam niet bij betrokken)

- Waarom fouten lichaamsomvang zelfbewustzijnstaken?1. Minder inzicht in (twijfel over) eigen lichaamsomvang (weinig nodig dagelijks leven)2. Voldoen aan opdracht3. Kleiner maken? 4. Rol emoties5. Moeite om werkelijkheden te combineren- belangrijke verandering rond 3 jaar (vergemakkelijkt door beschikking over zelfbewustzijn +

taal) Geheugen van het zelf over tijd, vermogen om te reflecteren op situaties (ToM H11)- Kikkervisjes stadium (koppoters): een vroeg stadium in kindertekeningen van mensen

waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt tussen het hoofd en het lichaam en lichaamsdelen zoals armen en benen getekend zijn alsof ze direct vanuit het hoofd afkomstig zijn. Hun tekenvaardigheden zijn nog niet zo goed en ze hebben moeite met executieve functies (complexe hersenfuncties (werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit) die doelgericht gedrag aansturen)

- Relatieve versus absolute codering: codering gebaseerd op relatieve eigenschappen (ik ben kleiner dan hij) versus absolute codering (ik ben 1.63 meter).

- Zelfbeschrijving vaak in vergelijkende zin; “taal = tool”- Zelfbeschrijving voorschoolse leeftijd : concreet-extern

Page 6: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

1e: tastbare eigenschappen zelf (ik ben groter dan…)2e: activiteiten (ik kan beter fietsen dan mijn zusje)

- Vergelijking: gestimuleerd door ouders; ouders belangrijkste personen in (vroege) kindertijd- Zelfbeschrijving kindertijd : - Zelfbeschrijving: meer interne psychologische eigenschappen (competenties, kennis, emoties

en persoonlijkheid)- Vanaf 7-8 jaar: “concrete-to-abstract shift” in beschrijving zelf + anderen

concreet-extern abstract-intern- Culturele verschillen:- Individuele samenlevingen: samenlevingen waarin de nadruk ligt op de individualistische en

unieke eigenschappen van personen. - Collectieve samenlevingen: samenlevingen die de gelijkheid en verbondenheid van

individuen benadrukken. - Zelfvertrouwen: - Zelfvertrouwen: de algemene evaluatie of waardering van een persoon van zijn of haar eigen

waarde. - Zelf Perceptie Profiel: (Harter, 1983): instrument dat als doel heeft om 5 specifieke

domeinen van zelfvertrouwen te meten: gedrag, uiterlijk, intelligentie, sociale acceptatie, sportiviteit

- Sociale vergelijking (‘upward versus downward’) – zelfvertrouwen- Self-efficacy: geloof in eigen kunnen = specifiek: doel bereiken; uitkomst op bepaalde taak. - “Self-Esteem Inventory : een checklist met items over zelfvertrouwen. Onderzoekt hoe

kinderen zichzelf zien in relatie met hun leeftijdgenoten en ouders (o.a. op gebieden van school & persoonlijke interesses).

- Visie Adler: kind start met minderwaardigheidscomplex (inferiority vs superiority) ;streven om te leren (negatieve gevoelens minderwaardigheid overwinnen)

- Minderwaardigheidscomplex: het gevoel van niets waard zijn en dat je minderwaardig bent aan anderen in sommige opzichten.

- “Eight Stages of Man”: 8 aparte stadia in het leven welke, volgens Erikson, elk worden gekarakteriseerd door een sociale uitdaging of conflict. Stadium: autonomie versus schaamte (2-3 jarigen) 1. Autonomie (Verwachtingen realistisch, mogelijkheid exploratie) 2. twijfel over zelf (Verwachtingen hoog, weinig mogelijkheid exploratie)3. schaamte (Verwachtingen hoog, teveel exploratie)

- “Hot cognition”: De sterke wederzijdse link tussen emotie en cognitie. Cognitie beïnvloedt emotie en emotie beïnvloedt cognitie.

- Attributietheorie: een conglomeraat van theorieën door sociaal psychologen met als doel een beeld te krijgen van de systematische manier waarop mensen hun eigen en andermans gedrag verklaren.

- Attributietheorieën:1. Positieve versus negatieve gebeurtenissen2. Attributie (causale verklaring)3. Intern versus extern (‘locus of cause’)

Page 7: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Interne attributie

Externe attributie

- Self serving bias/ the bias blind spot: we hebben vaak een hoger zelfbeeld- Rol van ouders en leeftijdgenoten (rol media)

correlationeel onderzoek*-pesten – lichaamsontevredenheid*ouders praten over fysieke gezondheid – minder lichaamsontevredenheid*cliques/lijnen

- Mechanismen van beïnvloeding?vroege sociale relaties / ouder-kind interacties & verbale evaluatiesimitatie + sociale vergelijking?

- Persoonlijk imiteren: vindt plaats wanneer het kind zich emotioneel verbonden voelt met een persoon en net zoals die persoon wil zijn.

- Positioneel imiteren: vindt plaats wanneer het kind een gelijkheid observeert tussen het model en hemzelf (het kind hoeft het model niet te kennen).

- Identificatie: een psychologisch proces gebruikt door psychoanalytici waarbij een individu zich nauw verbindt met een ander persoon en waarin iemand kan proberen op die ander te gaan lijken (transformeren).

College 4. Prenatale ontwikkeling

- Vanaf 38 weken is het einde van de zwangerschap. Soms zijn baby’s te vroeg of te laat. Alles wat voor de geboorte gebeurd noemen we prenataal. Alles wat erna gebeurd noemen we postnataal. Een pasgeboren kind is een kind van minder dan een maand oud. Perinatale periode: de periode rondom de geboorte.

- Prenatale ontwikkeling: menselijke ontwikkeling voor de geboorte.- Postnatale ontwikkeling: menselijke ontwikkeling na de geboorte, vooral gedurende de

vroege babytijd.

Page 8: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Voldragen: einde van de zwangerschap (vanaf 38 weken).- Vroeggeboren: menselijke baby’s worden beschouwd als te vroeg geboren als ze voor de 38e

week van de zwangerschap geboren worden.- Perinatale: periode net voor en na de geboorte- Pasgeborene: baby minder dan een maand oud.- Embryo: het zich ontwikkelende organisme gedurende de periode dat de organen gevormd

worden. Bij mensen vanaf de eerste celdelingen tot ongeveer 10 weken.- Organogenese: proces van orgaanvorming.- Foetus: in de menselijke prenatale ontwikkeling, het organisme gedurende de periode tussen

12 weken na de bevruchting tot aan de geboorte.- Trimester: periode van 3 maanden. Het verloop van de menselijke zwangerschap wordt

onderverdeeld in 3 trimesters.- De germinale periode: de eicel verlaat de eierstok en wordt bevrucht door een spermacel.

Dan begint er een proces van celdeling. Op gegeven moment heb je een klompje cellen wat zich in de baarmoederwand gaat nestelen.Dit is meestal een week na de bevruchting.

- Embryonale periode: er worden 3 lagen gevormd die belangrijk zijn voor hersenontwikkeling. Ectoderm, mesoderm en endoderm. Tussen het mesoderm en het endoderm zit een bepaalde kern van cellen die allemaal stoffen afgeven en daardoor gaat de ectoderm zich veranderen. Het zenuwstelsel ontwikkelt zich. Het sluiten van de groeven tussen de verschillende lagen vormt het centrale zenuwstelsel.

- Ectoderm: de buitenste van de 3 primaire kiemlagen van een embryo. O.a. het centrale zenuwstelsel en de huid ontwikkelen zich vanuit het ectoderm.

- De verdikking van het ectoderm wordt de neurale plaat gevormd. De neurale groeven sluiten zich waardoor zich een neurale buis vormt.

- Neurale plaat: de verdikking van het ectoderm, van waaruit de hersenen ontstaan.- Neurale buis: een holle structuur in het embryo van waaruit de hersenen en het ruggenmerg

zich ontwikkelen.- De neurale buis sluit zich, en in het bovenste gedeelte groeien de hersenen uit. Daaronder

heb je het ruggenmerg. Het deel waar de hersenen uit voortkomen kun je opdelen in 3 delen: prosencephalon, mesencephalon en rhombencephalon. Dan worden er steeds meer cellen gemaakt en begint de hersenontwikkeling.

- Craniaal-caudaal: richting vanaf het hoofd naar de voeten.- Neurogenese: geboorte van zenuwcellen.- Cerebrale hersenschors: deel van de hersenen dat verantwoordelijk is voor complexe taken

zoals geheugen, taal, en denken en de controle en integratie van beweging en de zintuigen.- Het blauwe gedeelte ontwikkeld zich tot de cerebrale hersenschors.

Page 9: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

-- Omdat de hersenen opgevouwen worden heb je gyri, hersenwindingen (de top van de berg)

en sulci, hersengroeven (de dalen van de berg). Veel hersenstructuren hebben dit ook in hun naam. 10-11 weken einde van embryonale periode

- Gyrus (meervoud gyri): hersenwindingen.- Sulcus (meervoud sulci): hersengroeven.- De hersenen bestaan uit twee helften. Ze zijn verbonden door het corpus callosum, de brug

tussen de twee hersenhelften. - De visuele informatie wordt in de occipitale kwam verwerkt. De cerebellum wordt ook wel de

kleine hersenen genoemd

- Proliferatiefase: het maken van heel veel cellen. Dat vind in de onderste laag van de hersenschors plaats. Van daaruit migreren ze in de migratiefase naar verschillende fasen van de hersenschors.

- Een cel bestaat uit verschillende delen. De dendrieten zijn de informatieverzamelpunten van de cel. Via de eindplaatjes wordt het verzonden naar een andere cel.

- Zenuwcel of neuron: cel in het zenuwstelsel die informatie doorgeeft via electrochemische impulsen.

- Axon: staartachtige deel van de zenuwcel dat de impulsen (de informatie) weg van het cellichaam transporteert.

- Eindplaatje of synapse: ‘verbindingen’ of contactpunten tussen zenuwcellen waar de getransporteerde informatie naar de dendrieten van de volgende zenuwcel overgebracht wordt.

- Axon: staartachtige deel van de zenuwcel dat de impulsen (de informatie) weg van het cellichaam transporteert.

- Elke laag heeft een andere functies.

Page 10: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Differentiatie: de cellen nemen de vorm aan die nodig is om de taak uit te kunnen voeren van de hersenschorslaag waar ze terecht komen, hersencel kan pas functioneren als hij in verbinding staat met andere hersencellen.

- Synaptogenese: de vorming van synapsen tussen zenuwcellen. Begint vanaf een week of 19 en gaat door tot ver in de kindertijd en zelfs in de volwassentijd.

- Apoptose: als er geen synapsen gevormd worden gaan de cellen dood. Geprogrammeerde celdood. Veel medicatie richt zich op het veranderen van de hoeveelheid neurotransmitter.

- Myeline: een vettige, isolerende stof die voorkomt dat informatie verloren gaat terwijl de impuls langs de axon getransporteerd wordt. Myeline zorgt ook voor een versnelde neurale transmissie.

- Myelinisatie: het proces waarbij myeline gevormd wordt rondom neuronen. Begint in de 6e maand van de zwangerschap en duurt de gehele kindertijd voort.

- Dit begint in de 6e week van de zwangerschap en blijft daarna de gehele kindertijd doorgaan. - Hemisferen: hersenhelften.

Zintuigelijke ontwikkeling

- Onderzoeksmethoden: - Indirect

1. Beweging2. Autopsie (dode embryo’s)3. Pasgeborenen

- Direct1. Hartslag2. Ultrasound3. Brain imaging (EEG, fMRI)

- Gewaarwording of sensatie: de registratie van een prikkel door één van de zintuigen.- Waarneming of perceptie: interpretatie van zintuiglijke informatie.- De prikkels (de sensatie) zijn de zwarte en witte vlekken, de waarneming is dat je een hond

ziet in die zwarte en witte vlekken.

-- Sensatie vind plaats waar informatie binnenkomt, de waarneming (perceptie) vind plaats in

de hersenen. - Voelen: Tastorgaan: huid

Zenuwuiteinden:Druk op de huidTikjes op de huidUitrekken van de huid en bewegingen van gewrichtenVibratieTemperatuurBeschadigingen van de huid

Page 11: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Somatosensorische hersenschors (pariëtale kwab)- Zoekreflex (rooting reflex): de reflex die ervoor zorgt dat pasgeborenen hun hoofd draaien in

de richting van de wang die aangeraakt wordt.- Doordat embryo in beweging is, komt het veelvuldig in aanraking met de baarmoederwand,

navelstreng en zichzelf.

Proeven

Orgaan: tongFrontale kwabVruchtwaterBloedstroom moeder

- Vruchtwater verandert van smaak door voedsel moeder. Via de bloedstroom van de moeder kan ook de informatie de baby binnenkomen, dat stroomt ook door de tong.

Ruiken

Orgaan: neusholteTemporale en frontale kwab (o.a.)

Zien

Het licht valt door de lens het oog in en komt daardoor op het netvlies. Via de oogzenuw wordt het dan verder getransporteerd. De kegeltjes zijn voor kleur en detailwaarneming. De staafjes zijn voor zwart-wit waarneming. De plek waar het licht precies opvalt heet de fovea, dit is de plek waar je het meeste detail kan waarnemen.

- Staafjes (rods) en kegeltjes (cones): lichtgevoelige cellen in het netvlies, die licht omzetten in elektrische signalen die naar de hersenen getransporteerd worden, waar ze geïnterpreteerd worden.

- HoornvliesPupilLensNetvliesStaafjesKegeltjesFovea (gele vlek)Pigment epitheelScleraOogzenuw

- De informatie uit het oog gaat naar allebei de hersenhelften. Een deel van de informatie gaat naar de ene helft en een ander deel van de informatie gaat naar het andere deel.

- Licht wordt in de richting van receptoren geleidHoornvlies, lensVerschillen in golflengten van het licht worden omgezet in elektrofysiologische signalenNetvliesVerwerking van elektrofysiologische signalen in de hersenenLaterale geniculate kern, hersenschors

- 5 weken: ogen beginnen te ontwikkelen

Page 12: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- 8 weken: lens begint te ontwikkelen- 12 weken: oogleden zijn dicht- 16-23 weken: oogbewegingen- 24 weken: alle oogspieren zijn aanwezig, maar nog niet uitgerijpt- 26 weken: te vroeg geboren kinderen kunnen licht en donker onderscheiden

Horen

- De veranderingen in het lucht komen op het trommelvlies terecht en vanaf daar komt het door verschillende dingen in de hersenen terecht.

- Evenwichtsorgaan: het zintuig dat bijdraagt aan evenwicht en ruimtelijke oriëntatie.- Slakkenhuis (cochlea): het binnenoor, ligt in het bot en bevat de receptoren die geluid

registeren.

-1. Auditieve signaal verzamelen en in richting van receptoren geleiden

- Oorschelp, gehoorgang, gehoorbeentjes2. Drukverschillen omzetten in elektrofysiologische signalen

- Haarcellen in het slakkenhuis (cochlea)3. Verwerking van elektrofysiologische signalen in de hersenen

- Hersenstam, middenhersenen, thalamus, temporale kwab van de hersenschors- 7 weken: oorschelp, gehoorgang en trommelvlies beginnen te vormen.- 8-9 weken: evenwichtsorgaan en slakkenhuis beginnen te ontwikkelen.- 10 weken: zenuwcellen zijn aanwezig in de halfronde kanalen.- 14 weken: evenwichtsorgaan begint te werken- 20 weken: gehoorbeentjes beginnen uit te harden- 24 weken: slakkenhuis begint te werken- Bij het gehoor komt er net als bij het proeven heel veel informatie binnen in de baarmoeder. - Echoscopie: Reactie vanaf 25-28 weken- Hartslag:

Reactie vanaf 29-32 weken- Toonhoogte verschillen vanaf 30-35 weken- Je hoort zoiets als wanneer je onderwater in het zwembad bent. De stem van de moeder

hoort de baby veel duidelijker en harder dan de omgevingsgeluiden.

Evenwicht

- Vroeggeboren: menselijke baby’s worden beschouwd als te vroeg geboren als ze voor de 38e week van de zwangerschap geboren worden.

- Circadiaan ritme: biologisch ritme waarvan de cyclus ongeveer (circa) één dag (dies) duurt. Bijv. het slaap-waak ritme.

- Ultradiaan ritme: biologisch ritme waarvan de cyclus minder dan één dag duurt.

Page 13: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Het laten bewegen van een couveuse heeft een positief effect op baby’s. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van het evenwichtsorgaan. Het evenwichtsorgaan heeft ook effect op het slaap-waak ritme van baby’s.

College 5. Ontwikkeling van het zelf + hechting volwassenen

Hechting adolescenten & volwassenen- Gehechtheidsbiografisch interview: een semi-structureel interview waarbij aan volwassenen

gevraagd wordt om hun relaties uit de kindertijd met hun vader en moeder te beschrijven en situaties te beschrijven waarin ze werden gescheiden van hun ouders of zich van slag of afgewezen voelden.

- Autonome hechting (veilig gehecht persoon): volwassen die een coherent, evenwichtig, verslag van hun hechtingservaringen geven en die het belang van hechte relaties inzien.

- Onveilig gereserveerd: volwassenen die het belang van hechtingsrelaties ontkennen en die volhouden zich niets te herinneren of die een geïdealiseerde weergave geven die ze niet kunnen staven met concrete voorbeelden

- Onveilig-gepreoccupeerd: volwassenen die niet in staat zijn los te komen van hun kindertijd en die nog over-betrokken reageren op hechtingsproblemen uit hun vroege kindertijd.

- (vierde classificatie; voor respondenten die onverwerkt verlies of trauma rapporteren wordt soms als afzonderlijke categorie beschouwd, unresolved)

- Hoofdstuk 8 zelfbeschrijving en zelfbewustzijn en de ontwikkeling daarvan- Ontwikkeling van het zelf. 'Uniekheid vs. erbij horen' - Je moet je aanpassen aan je sociale omgeving, dit is evolutionair belangrijk (gedeelde

bronnen, veiligheid) - De 'need to belong' is een fundamentele behoefte. Dit is niet altijd makkelijk omdat je dingen

moet doen waar je eigenlijk niet helemaal achter staat om bij de groep te horen. Hier heb je een zelfbewustzijn voor nodig, in staat zijn tot mentalizing, je moet bedreigingen kunnen detecteren en zelfregulatie kunnen toepassen.

- Het existentiële zelf - I = the self as knower: als ik er niet ben gaat de wereld gewoon door. Je hebt inzicht in

andere aspecten van jezelf, inzicht in het 'me'. 'I' is bewust van het 'me'. - Existentiële zelf: een gevoel van persoonlijke existentie, uniekheid en autonomie dat

ontwikkelt door middel van interactie van het kind met de fysieke en sociale wereld. - *Jean Piaget- Hoe vormen kinderen een cognitieve representatie van de werkelijkheid?- Een baby kan al een dag na de geboorte het gezicht van zijn eigen moeder herkennen. Met

een maand is de imitatie van gezichtsuitdrukkingen goed ontwikkeld. - Het wordt ontwikkeld in verschillende fasen. - * De sensorimotorische fase bestaat uit diverse stadia.

=0-1 maand: reflexen. =1-4 maand: Primaire circulaire reacties: 2e stadium van sensorimotorische ontwikkeling volgens Piaget: herhaaldelijke acties gecentreerd rond het lichaam van het kind om basis reflexen te oefenen en te leren coördineren. Wat doe ik en wat heeft dat voor invloed op mijn omgeving? =4-10 maand: eenheid van een object. secondaire circulaire reacties: 3e stadium van sensorimotorische ontwikkeling volgens Piaget: kinderen herhalen acties die gewenste effecten hadden: manipulatie en begrip van de omgeving begint zich te ontwikkelen.=6-18 maand: de 1e start van sociaal bewustzijn Belangrijke verandering rond 1.5/2 jaar: kinderen beginnen en zelfbewustzijn te ontwikkelen.

Page 14: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Rouge test: een kleine hoeveelheid rouge wordt op de neus van het kind geplaats voordat het voor de spiegel wordt geplaatst. Als het kind zijn eigen neus aanraakt i.p.v het spiegelbeeld wordt gezegd dat het kind zelfbewustzijn ontwikkeld. 6-12 maanden: speelmaatje12 maanden: spiegelbeeld bewonderen14-20 maanden: vermijdende gedragingen18 maanden: 50% eigen neus aanraken20-24 maanden: 65% eigen neus aanrakenNeus aanraken = visuele zelf-herkenning - zelfbewustzijn?

- Overlap met hechting, complexe emoties en prosociaal gedrag. - Herkennen van lichaamsomvang lijkt tot 30 maanden lastig, wel al gezichtsherkenning in

spiegel rond 18-24 maanden. - Lichaamsomvang zelfbewustzijnstaken: taken over het eigen lichaam, ze geven een kind

poppenkleertjes en vragen het kind om die zelf aan te trekken.- Kinderen proberen dit dan omdat ze niet realiseren dat die kleren veel te klein zijn. - Kinderen van 30 maanden zeggen dat dat niet kan omdat ze daar te groot voor zijn. - Omvangstaken: het eigen lichaam van het kind is er niet bij betrokken. Bijv. trek de

poppenkleertjes bij je moeder aan. Ze snappen vaak wel dat de moeder daar te groot voor is. - Hier kunnen emoties ook een rol spelen, dat ze zo graag in de kleren willen dat ze het toch

proberen. Het kan ook zo zijn dat ze werkelijkheid van ruimte moeilijk kunnen combineren. Ze snappen niet dat de werkelijkheden anders zijn.

- Knuffel verstoppen in een grote kamer, bijv. onder een kussen, en vervolgens het kind de knuffel laten zoeken in de kleine kamer. Ze snappen niet dat er een parallel is tussen de twee kamers op de leeftijd van 2.5 jaar. Op de leeftijd van 3 jaar snappen ze dat wel. Als je de kinderen helpt van 2.5 jaar ('de krimpmachine') dan snappen ze het wel.

- Op het moment dat emoties een rol gaan spelen, zoals angst, kunnen ze vaak wel inschatten of ze ergens doorheen kunnen of niet.

- We weten niet waarom die fouten over lichaamsomvang worden gemaakt. Minder inzicht in eigen lichaamsomvang?Voldoen aan opdracht?Kleiner maken?Rol emoties?Moeite om werkelijkheden te combineren

- * Belangrijke verandering rond 3 jaar (vergemakkelijkt door beschikking over zelfbewustzijn + taal)

- Ze hebben meer geheugen van het zelf over tijd en vermogen om te reflecteren op situaties. - Desire- belief- actie - Kikkervisjes stadium (koppoters): een vroeg stadium in kindertekeningen van mensen waarbij

er geen onderscheid wordt gemaakt tussen het hoofd en het lichaam en lichaamsdelen zoals armen en benen getekend zijn alsof ze direct vanuit het hoofd afkomstig zijn (soort aardappel met stokjes)

- Ze tekenen dit soort dingen door de invloed van hun tekenvaardigheden en doordat ze moeite hebben met executieve functies (complexe hersenfuncties zoals werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, die doelgericht gedrag aansturen)

- Zelfbeschrijvingen zijn vaak in vergelijkende zin: taal = tool. Relatieve versus absolute codering: codering gebaseerd op relatieve eigenschappen (ik ben kleiner dan jij) versus absolute codering (ik ben 1.63 meter)

- Zelfbeschrijving voorschoolse leeftijd is heel erg concreet-extern.

Page 15: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Het gaat vaak over tastbare eigenschappen (ik ben groter dan) en over activiteiten (ik kan beter fietsen dan mijn zusje)

- Het vergelijkende aspect wordt vaak gestimuleerd door ouders; ouders zijn de belangrijkste personen in de kindertijd.

- Hierna gaat de zelfbeschrijving meer over interne psychologische eigenschappen (competenties, kennis, emoties en persoonlijkheid). Dit vind plaats op de leeftjd van 7-8 jaar. Concrete to abstract shift. in beschrijven zelf + anderen. concreet-extern-> abstract-intern. Tot 7-8 jaar hebben kinderen meer zelfvertrouwen.

- Experiment bij 6 vs. 9 jarigen: 'beschrijf hoofdpersoon film'... je gaat hem straks ontmoeten. (motivationele factor).Als de onderzoekers niets zeggen komen er veel externe kenmerken naar buiten. Als de onderzoekers zeggen dat ze hem straks gaan ontmoeten gaan ze veel meer over interne dingen praten.

- * Vergelijken met anderen: culturele verschillen- Individuele samenlevingen: samenlevingen waarin de nadruk ligt op de individualistische en

unieke eigenschappen van personen- Collectieve samenlevingen: samenlevingen die de gelijkheid en verbondenheid van

individuen benadrukken- Er zijn culturele verschillen in hoeverre je met anderen vergelijkt, op welke manier. Je kunt

bijv. persoonlijke kenmerken noemen maar ook relationele.-- *Zelfvertrouwen- Zelfvertrouwen: de algemene evaluatie of waardering van een persoon van zijn of haar

eigenwaarde. - Sociale vergelijkingen lijken invloed te hebben op zelfvertrouwen. Upward versus downward:

jezelf vergelijken met mensen die minder goed gesteld zijn dan jij.- Verschillende aspecten/domeinen van eigenwaarde: gedrag, uiterlijk, intelligentie, sociale

acceptatie, sportiviteit. Hoeveel belang hecht jij aan de verschillende domeinen? - Zelf Perceptie Profiel: instrument dat als doel heeft om 5 specifieke domeinen van

zelfvertrouwen te meten: gedrag, uiterlijk, intelligentie, sociale acceptatie en sportiviteit.- * Verschil self-efficacy en zelfvertrouwen- Self-efficacy: geloof in eigen kunnen = specifiek: doel bereiken: uitkomst op bepaalde taak. 'Ik

kan zelf lezen'. - * Zelfvertrouwen & opvoeding- Opvoeding is (waarschijnlijk) belangrijk voor het krijgen van zelfvertrouwen. Een positieve

opvoeding is warmte en controle, en zorgt voor zelfvertrouwen. Dat is veel belangrijker dan sociaal-economische factoren. Dit is echt correlationeel onderzoek en dus geen vast bewijs.

- Het zou kunnen dat er een 3e variabele is met invloed. Bijv. dat de ouders meer vrije tijd doorbrengen met het kind.

- Self-Esteem Inventory: een checklist met items over zelfvertrouwen. Onderzoekt hoe kinderen zichzelf zien in relatie met hun leeftijdgenoten en ouders (o.a op gebieden van school & persoonlijke interesses).

- - Verschuiving: onderzoek naar transactionele dynamische processen. Hoe verloopt de interactie tussen kind en ouders?

- * Zelfvertrouwen: theoretische visie Adler- Een kind start met een minderwaardigheidscomplex wat een kind moet overwinnen.

Daardoor streven ze om te leren om de negatieve gevoelens van minderwaardigheid te overwinnen.

- *Zelfvertrouwen: theoretische visie Erikson

Page 16: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Verschillende stadia: autonomie versus schaamte1. autonomie: verwachtingen realistisch, mogelijkheid exploratie2. twijfel over zelf: verwachtingen hoog, weinig mogelijkheid exploratie3. schaamte: verwachtingen hoog, teveel exploratie

- * Perceptie (&zelfvertrouwen/ emoties)- Motivationele factoren beïnvloeden perceptie. - 'Hot cognition': de sterke wederzijdse link tussen emotie en cognitie. Cognitie beïnvloedt

emotie hoe je de werkelijkheid ziet. - Attributietheorie: een conglomeraat van theorieën door sociaal psychologen met als doel

een beeld te krijgen van de systematische manier waarop mensen hun eigen en andermans gedrag verklaren.

- Iemand is niet blij, want ze heeft slechte cijfers gehaald. 'Ik heb slechte cijfers gehaald want ik kan dit niet, het is te moeilijk.' interne verklaring voor het falen, waardoor je minder zelfvertrouwen krijgt.

- Mensen zijn geneigd zichzelf positiever in te schatten dan dat we eigenlijk zijn. als we iets goed hebben gedaan komt het door ons, als je iets slechts hebt gedaan ligt het aan anderen. 'self-serving bias'. interne attributie vs. externe attributie

- * Het beter dan gemiddelde effect: 93% van de mensen zeggen dat ze bovengemiddelde chauffeurs zijn. 'the bias blind spot' is dat je denkt dat je zelf niet zo denkt.

- * Beïnvloeding lichaamstevredenheid (&bias)- Rol van ouders en leeftijdsgenoten (rol media) correlationeel onderzoek- Als je veel wordt gepest heb je minder lichaamstevredenheid. - Als ouders veel praten over fysieke gezondheid is er minder lichaamsontevredenheid- Cliques/lijnen: binnen vriendengroepjes wordt vaak meer gelijnt dan buiten

vriendengroepjes, soort zoekt soort. We zoeken mensen die op ons lijken. - Mechanismen van beïnvloeding?

Ouder kind interacties zijn belangrijk.- Persoonlijk imiteren: vindt plaats wanneer het kind zich emotioneel verbonden voelt met

een persoon en net zoals die persoon wil zijn.- Positioneel imiteren: vindt plaats wanneer het kind een gelijkheid observeert tussen het

model en hemzelf (het kind hoeft het model niet te kennen)- Identificatie: een psychologisch proces gebruikt door psychoanalytici waarbij een individu

zich nauw verbindt met een ander persoon

Motorische en perceptuele ontwikkeling tijdens de babytijd

- Cognitie, motoriek en waarneming beïnvloeden elkaar. - Motorische ontwikkeling in de tabel is BELANGRIJK!!! De volgorde is zeer belangrijk!! - Een babyreflex is een beweging die als ie wordt uitgelokt onvrijwillig gebeurt. Het is een

reactie.Kenmerken:

1. Onvrijwillig2. Stereotiep bewegingspatroon3. In reactie op een specifieke stimulus4. Verdwijnen meestal tijdens het eerste levensjaar!

VB: zoek- of snuffelreactie, grijpreactie met hand, stapreflex. Het stapreflex verdwijnt weer, en levert veel vragen op: is het bv een voorloper van het lopen? Wat gebeurt er als je ze laat oefenen?

- Wat is het nu van babyreflexen?

Page 17: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

1. Structureel: de babyreflexen zijn bijproducten van de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Ze hebben geen specifieke functie.

2. Functioneel: de babyreflexen zijn er om de baby te helpen overleven. Bv. zoekreflex3. Toegepast: de babyreflexen zijn belangrijk voor toekomstige vrijwillige bewegingen. - Het patroon waarmee babyreflexen verschijnen en verdwijnen wordt gebruikt om de

ontwikkeling te beoordelen. De reflexen op een bepaalde leeftijd wordt hier voor gebruikt- Motorische mijlpalen: basale motorische vaardigheden die tijdens de babytijd en de vroege

kindertijd verworven worden, zoals zelfstandig zitten, staan, kruipen en lopen.- Deze volgorde is vrij consistent, maar de timing is variabel. Dus lopen kan pas na zitten, maar

niet iedere baby begint op hetzelfde moment te lopen.- De beschrijving van ontwikkelingen begon in de eerste helft van de vorige eeuw door bv.

Nancy Bayley (1936,1969) en Mary Shirley (1931,1963). Een recente studie toonde aan dat hun ontwikkelingen nog steeds tegenwoordig van toepassing zijn.

- Arnold Gesell (1940) is van de rijpingstheorie.- Rijping: aspecten van de ontwikkeling die hoofdzakelijk genetisch bepaald zijn (aangeboren) - Gesell onderscheidde 2 trends:1. Cephalocaudale trend: ontwikkeling die plaatsvindt vanaf het hoofd in de richting van de

voeten. 2. Proximodistale trend: motorische ontwikkeling tijdens de babytijd ontwikkelt zich vanuit het

centrum van het lichaam naar de perifere lichaamsdelen (van romp naar vingers/tenen)- Een biologisch proces dat tijdens de rijping erg belangrijk is, is de myelinisatie.

- Er zijn een paar aanwijzingen dat de rijpingstheorie niet klopt:1. Door veel oefenen, kan het proces sneller gaan2. Veranderingen in lichaam en omgeving. Bv. door het kind een rugzakje met veel/weinig

inhoud erin te laten dragen. Dan past het kind de houding aan. Bv. een te zware baby doet er langer over om te leren lopen dynamische systeemtheorie

3. Culturele verschillen. Hoe de omgang met de baby is. Een baby die je harder aanpakt heeft een snellere motorische ontwikkeling. In Jamaica mogen bv baby’s niet kruipen, in Nederland wel. Dus de kinderen uit Jamaica lopen eerder.

- Dynamische systeemtheorie: een theoretische benadering die op veel ontwikkelingsdomeinen toegepast wordt. Het ziet de dynamische (=steeds veranderende) interactie van het individu met alle onderdelen van de omgeving (=complex systeem) als drijvende kracht achter veranderingen in de ontwikkeling.

- Wat heeft de motorische ontwikkeling nou met de cognitieve ontwikkeling te maken?1. Motorische vaardigheden hebben ook een hoop invloed op hoe je de wereld ziet. Wanneer

het kind kan lopen, kan het de wereld gaan ontdekken. Zo krijgen ze nieuwe uitdagingen. Er wordt wel eens gezegd dat kinderen pas diepte zien, als ze leren lopen.

2. Motorische vaardigheden bestaan niet alleen uit spieractiviteit en biomechanica. Waarneming en cognitie zijn er nauw mee verweven. Actie levert nieuwe informatie voor het waarnemingssysteem en nieuwe uitdagingen voor cognitie.

Perceptuele ontwikkeling

- Gezichtsscherpte: de vaardigheid om details in een visuele stimulus te kunnen onderscheiden

- Het niet scherp zien, komt door onrijpe kegeltjes en de onrijpe visuele hersenschors. Dit is bij pasgeboren baby’s . Details zijn dus niet aanwezig. Tevens is de visuele accommodatie nog

Page 18: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

niet goed. Dit hoort ook bij het niet scherp zien van pasgeboren baby’s. Ze zien wel van 20/30 cm afstand iets, dan kunnen ze hun primaire verzorger het beste zien. Niet helemaal in details, maar wel scherp.

- Visuele accommodatie: de vaardigheid om op objecten te focussen, onafhankelijk van de afstand tussen het object en het oog.

Onderzoeksmethoden

- Visuele voorkeursmethode: om te bepalen of baby’s een voorkeur hebben voor bepaalde stimuli. Ze krijgen twee objecten naast elkaar te zien, en de tijd die ze naar de objecten kijken wordt vergeleken. Het feit dat ze ergens langer naar kijken, wordt als indicatie genomen dat de kinderen de objecten kunnen onderscheiden. De plaatjes moeten wel regelmatig links en rechts worden vertoont. Een uitbreiding op de visuele voorkeursmethode is de

- Habituatie/dishabituatie: het proces waarbij de aandacht die aan een stimulus besteedt wordt (bijvoorbeeld gemeten als de hoeveelheid tijd die een kind naar de stimulus kijkt) geleidelijk aan afneemt en zich herstelt als er een nieuwe stimulus gepresenteerd wordt.

VB met het blokpatroon!

Waarneming van vormen:

- Grootte constantie: het begrip dat een object even groot blijft, ondanks het feit dat de grootte van het beeld op het netvlies verandert.

- Vorm constantie: het begrip dat een object zijn vorm behoudt, ondanks het feit dat de vorm van het beeld op het netvlies verandert.

- Grootte van het beeld op het netvlies (‘retinal image size’): de grootte van het visueel waargenomen object op het netvlies van de ogen. Dit beeld varieert afhankelijk van de daadwerkelijke grootte van het object en de afstand van het object tot de kijker.

- Pasgeborenen zien dit vrij snel!

Waarneming van objecten.

- Baby’s jonger dan 4 maanden nemen een half verborgen object niet als object waar. Het object moet dan wel bewegen, anders kunnen ze dit niet!

- Eenheid van een object: waarneming van een volledig object, ook als een gedeelte van het object niet zichtbaar is.

- Baby’s jonger dan 4 maanden nemen geen continue traject waar; baby’s van 4 maanden doen dit alleen als de ‘verberger’ smal is; baby’s van 6 maanden doen dit ook als de ‘verberger’ breder is.

- Baby’s van 3 maanden en ouder nemen subjectieve contouren waar, vooral als het object beweegt. Denk aan het ‘pac-man figuur’

- Subjectieve contouren: het fenomeen dat bij een gedeeltelijk presentatie van een object, de verblijvende contouren ‘ingevuld’ worden zodat een volledige vorm waargenomen wordt.

Waarneming van personen

- Voorkeursrespons voor gezicht met statistische stimuli vanaf 2 maanden, met bewegende stimuli (tracking) ook in pasgeborenen (minder dan 10 minuten oud)

- Pasgeborenen (binnen 1 dag na de geboorte) kunnen hun moeder onderscheiden van een vreemde

Page 19: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Baby’s van 2 maanden oud en zelfs pasgeborenen hebben een voorkeur voor attractieve gezichten.

- Prototypisch gezicht: het meest typische voorbeeld van een gezicht. Wordt gemaakt door een groot aantal gezichten te middelen

- Aangeboren mechanisme: een mechanisme of vaardigheid die niet geleerd hoeft te worden, iets dat we vanaf de geboorte weten.

- ‘Perceptual narrowing’ effect van eigen ras (vergelijk baby’s van 3 maanden met die van 9 maanden, daarna kunnen ze dit niet meer) en effect van soort (vergelijk baby’s van 6 maanden met die van 9 maanden)

Waarneming van stemmen

- Vanaf 26-29 weken (prenataal) reageert de foetus op geluid - Pasgeborenen hebben een voorkeur voor de stem van de moeder, bekend verhaal gelezen

door de moeder, moedertaal. Is dit een aangeboren mechanisme? Net zoals bij waarneming van gezichten? Men denkt van niet! Dit gaat om transnataal leren. Dit wordt waarschijnlijk onthouden. Dit doen ze door op de intonatie van de spraak te letten. Die verschillen zie je terug in baby-gericht spraak.

- Intonatie: het ritme van spraak. Bijv. de betekenis van een zin verandert als de toonhoogte aan het einde van een zin omhoog gaat (‘Hij kwam niet’ versus ‘Hij kwam niet?’)

- Transnataal leren: leren dat plaatsvindt gedurende de prenatale periode en waarbij het geleerde onthouden wordt tot in de postnatale periode.

- Baby-gerichte spraak (‘motherese’): spraak die volwassenen en kinderen ouder dan 4 jaar gebruiken als ze tegen een baby praten.

Sociale interactie en ontwikkeling van pragmatiek

- Theorie klassieke conditionering: Pavlov deed de test met de hond: de hond maakt speeksel aan als hij eten proeft. Vervolgens mag hij eten als de stemvork aangaat, ook dan alleen speeksel op eten. Vervolgens alleen de stemvork: er ontstaat bij het horen van de stemvork al speeksel -> hij weet dat er eten komt. Dit heet:

- Klassieke conditionering : een methode van leren die als eerste onderzocht werd door de Russische fysioloog Ivan Pavlov begin 20e eeuw. In deze passieve vorm van conditionering kunnen bepaalde gedragingen worden ontlokt door middel van een neutrale stimulus (normaal niet-stimulerend) omdat deze stimulus een aangeleerde associatie heeft met een meer krachtige stimulus

- Dit is een passief proces = Bestaande gedrag (het kwijlen) wordt uitgelokt door nieuwe , neutrale, stimulus (de stemvork).

- Theorie: operante conditonering: een actieve vorm van conditionering onderzocht bij Skinner. Veranderingen in gedrag aanbrengen (vorming nieuwe gedragingen) van mensen of dieren door ze te belonen voor gewenst gedrag en door ze te straffen voor ongewenst gedrag (of door ongewenst gedrag te negeren).

- Skinner leerde ratten gedrag aan. Hij moest leren dat als hij met pootjes op liftje staat, hij eten krijgt. De eerste keer moet dat eigenlijk bij toeval gaan, dus hij leert het zichzelf. Dit is een heel actief proces: vorming nieuwe gedragingen. Een baby leert bv dat als hij zijn beentje beweegt, er een ‘mobiel’ gaat bewegen.

- Eisen: gedrag moet wel eerst vertoond worden voordat het kan worden bekrachtigd

(reinforcement) geheugen is belangrijk

Page 20: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

veranderingne in gedrag door positieve of neagtieve consequenties van gedrag. Het werkt niet alleen via beloningen, kan ook bereikt worden door straffen. voorbeeld: (negatief=weghalen, positief=toedienen) positieve bekrachtigers(iets leuks erbij doen), zoals kids stickers laten plakken als ze iets

goed doen negatieve bekrachtigers(iets stoms weghalen), zoals dat je zegt: ik ruim je kamer wel op,

want je hebt heel lief gespeeld positieve straf, toedienen van strafregels op school negatieve straf (iets weghalen), zoals weghalen uit de speelomgeving, een time-out

geven.- Theorie sociaal leren (Bandrua 1977): wordt geassocieerd met Albert Bandura. De toepassing

van het behaviorisme tot sociaal and cognitief leren. De sociaal leren theorie benadrukt het belang van observationeel leren = leren door middel van observatie en het daarna imiteren van de geobserveerde handelingen.

• Cognities (latere sociaal cognitieve theorieën)• Observationeel leren = indirect leren

– Observeren gedrag, consequenties gedrag? – Modeling, imitatie (vertonen soortgelijk gedrag)

Ook van belang: Rol model: Persoonlijk model (identificatie) versus positioneel model (H8)

- Kids kijken naar elkaar hoe ze iets doen en dan gaan ze het of nadoen of niet. Als een rolmodel dat gedrag vertoond zullen ze het na gaan doen. Het kan een persoonlijk model zijn of een positioneel model.

- Rond geboorte

• Pasgeboren voorkeur voor:-spraak (vs. niet spraak geluiden)

-eigen taal

-gezichten

-herkennen + voorkeur stem/geur/gezicht moeder (perceptuele bias)

Ze hebben dus een voorkeur om sociaal te zijn, interactie aan te gaan.

• Pasgeborenen imiteren:-Imitatie gezichtsuitdrukkingen (1 mnd?): dit heeft een sociale identiteitsfunctie (like me)? Functie liking?-> ga je me leuker vinden als ik jou na doe?

-Huilen conform prosodie(de intonatie, stress en ritme van de spraak, welke gebruikt worden om te communiceren (betekenis overdragen)) eigen taal

- Rond geboorte: biologische regulatie

Dus: kinderen worden geboren met een sterke predispositie om sociale relaties te herkennen, zich ermee te identificeren en ze aan te gaan.

Baby – twee belangrijke signaalfuncties: glimlachen & huilen

Glimlachen: vanaf 6 weken gebruikt in sociale interacties (wordt gestimuleerd via operante conditionering -> mama beloont kind als ze lacht).

Sociale context – bepaalt glimlachen kind.

Page 21: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Sociaal signaleringsmiddel: middelen zoals huilen en glimlachen die emotionele staat van iemand weergeven.

- Rond geboorte- Communicatie pasgeborenen: huilen!- Huilen : universaliteit. Initieel nog geen aangeleerd gedrag (het heeft een signaalfunctie ze

gaan niet zomaar huilen, je moet ze niet een kwartier lang laten brullen dat is zielig); huilen = “real emergency”, “defensive behavior” (vaak gepaard met handjes boven hoofd)

- -Al snel leren ze wel dat ze reactie krijgen door te huilen. Dit is na een aantal maanden. En dit is cultuur-gebonden.

- Cultuur-gebonden (bijna geen huilen als kinderen meer dan 80% bij moeder zijn (zoals bij moeder in een draagdoek heel de dag) – subtielere communicatie)

- “Normale huil-curve” (Barr, 1990): piek 2nd maand. Een huilbaby heb je als die 5-6 uur per dag aan het huilen is.

Rond geboorte

- Waarom huilt baby? (honger, onvrede, overprikkeling etc.) Lastig voor kersverse ouders.- Basaal huilen (huilen 0.6 sec – silent 0.2 sec) heeft dus een stabiel patroon. Dit basale huilen

gaat over in wat intenser huilen: boos huilen.- ‘Boos’ huilen (variatie basis patroon; kortere pauzes tussen huilmomenten)- Huilen door pijn (langere periode adem inhouden - plotselinge start huilen – langer

aanhoudend huilen; ogen dicht)- Type huilen dat consistente reacties in opvoeders ontlokt = huilen bij pijn- Huilende baby: “arousing” effect opvoeders. Onze fysiologie werkt het sterkste op het huilen

van baby’s. Wij willen dan perse huilen.

Rond geboorte. Er zijn verschillende niveaus waarop je kan kijken naar ouder-kind interactie:

• Voedingssituatie-macro-niveau: tussen situaties: aanpassing schema (voeden wanneer kind huilt en honger heeft)

-micro-niveau: binnen situatie: patroon zuigen (structuur aanleren met de tijden van de klok)

Vroeger werd gezegd: op de tijden van de klok. Nu is het een mingelmoes, er is geen vaste regel wat het best is.

*sociale aangepastheid kind (individuele verschillen)

*ouderlijke sensitiviteit

*pseudo-dialoog

Woorden die hierbij horen:

- Niet voedend zuigen, voedend zuigen, afwisselend beurt nemen (hangt af van sociale vaardigheden vankind en van ouderlijke sensiviteit en de pseudo-dialoog –de moeder is verantwoordelijk voor ontstaan dialoog-).

Rond twee maanden: face-to-face

• 2 maanden: intens geïnteresseerd in mensen – “become rewarding human partners in the eyes of those who care for them”

• Toename face-to-face interacties, ook hierbij geldt:*sociale aangepastheid kind (individuele verschillen)

Page 22: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

*ouderlijke sensitiviteit (zie H 6 hechting)

*pseudo-dialoog

Dit komt na twee maanden omdat ze dan in staat zijn een volledig gezicht te scannen en niet naar alleen de mond te kijken bijvoorbeeld. Dit heeft als gevolg dat als je na twee maanden als moeder je gezicht stil houdt, het kind helemaal gek wordt. Want dat kind weet wat hij kan verwachten van moeder, en dan doet ze dat opeens niet meer (still-face procedure: wordt gebruikt om te onderzoeken hoe veranderingen in de sociale omgeving van een kind hun gedrag beïnvloeden. Aan moeders wordt gevraagd niet te reageren zoals ze normaal zouden doen, maar om hun gezicht stil en zonder expressie te houden).

- Voorwaarde: visuele capaciteiten 2 maanden (scannen gezicht)- Gevolg: reactie still-face procedure: van slag: gebrek patroon & emotionele expressie)

Vanaf 3 maanden

- brabbelen, gezichtsuitdrukking, oogcontact – synchronisatie- ritme moeder-kind brabbelen & gecoordineerde bewegingen- tijdens 1e jaar: asymmetry in moeder-kind imitaties (moeder imiteert meer, moeder moet de

hele tijd initiatief nemen); reciprocaliteit (wederzijdsheid) neemt toe gedurende het 1e levensjaar.

Rond 4-5 maanden: voorwerpen ‘delen’

- Toename interesse voorwerpen (afname voor interesse face to face)- Gelimiteerde aandacht (focus object of ouder, het heeft moeite om de twee met elkaar te

verbinden.)- Pseudo-interactie: ouder maakt ‘topic sharing’ tot gedeelde aandacht (ouder pakt speeltje en

zegt: kijk maar eens. De baby doet dat zelf niet)- “Wijzen” = vinger als voorwerp (niet als communicatie, niet bewust iets aanwijzen. Hij

gebruikt vinger als voorwerp)

Begrip intentie ander in hier en nu? (rond 9 maanden) (voorloper theorie of mind)

Onderzoeker heeft balletje vast en doet net of ze dat aan baby wil geven

- laat ze telkens vallen

Onderzoeker heeft balletje vast en doet net of ze dat aan baby wil geven

- trekt haar hand met het balletje weer terug

Wat je ziet is dat als de vrouw de bal terugtrekt worden kids nijdig, als ze het laten vallen dan niet. Dus ze begrijen de intentie van de vrouwen. Laten vallen : kan ze niets aan doen, ze wilde mij het balletjes geven. Anders: ze wilde het aan mij geven maar nu niet meer.

Rond 8-12 maanden: wederkerigheid

• Eerste begrip intentie ander• Gedeelde aandacht = voorloper Theory of Mind (H11). Samen de aandacht delen en met een

speeltje bezig zijn.• Echte wederkerigheid: initiatie vanuit kind, meer symmetrie. Eerst altijd pseudo, nu gaat het

kind ook intitieren waardoor er symetrie in acties ontstaat.

Page 23: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

• Object permanentie (9 mnd zoekacties) versus persoon permanentie (zoekacties naar voorwerpen en naar het zoeken van personen –roepen naar moeder als ze weg is-)

• 9-10 mnd: sociaal refereren (visual cliff waarbij moeder roept terwijl dat kinds over klif moet lopen en dat kind doet het dan wel, omdat de moeder signaalfuncties afgeeft dat het wel kan). De vraag is of dit klopt?

• 9-12 mnd.: kan gebaar “wijzen” volgen (als object dichtbij)• 9-12 mnd: “wijzen-voor-zelf” / “praten voor zelf” (kinderen wijzen zelf dingen aan vanuit

eigen perceptie).

College 6. Cognitieve ontwikkeling tijdens de babytijd

Wat begrijpen baby’s van wat ze in de wereld tegenkomen?

- Cognitieve ontwikkeling: de ontwikkeling van gedrag dat gerelateerd is aan waarneming, aandacht, denken, herinneren en probleem oplossen.

- Mentale representatie: een interne beschrijving van aspecten van de realiteit die blijft bestaan als deze aspecten afwezig zijn.

Ontwikkelingspsychologie van Piaget

- Psychoanalyse: een theoretisch perspectief, oorspronkelijk ontwikkeld door Sigmund Freud, dat veel van ons gedrag bepaald wordt door onbewuste factoren.

- Behaviourisme: een theoretisch perspectief, geassocieerd met Watson en Skinner, waarin direct observeerbaar gedrag als de te bestuderen component wordt gezien. Het ontwikkelende kind wordt gezien als passief reagerend op conditionering, versterking en straf.

- Voor Piaget werd de ontwikkelingspsychologie bepaald door deze twee stromingen (bijv. Freud). Behaviourisme: een kind is iets passiefs wat reageert op zijn omgeving. Past bij het mechanistische wereldbeeld.

- Cognitieve adaptaties: het zich ontwikkelende bewustzijn van de wereld. T.g.v. cognitieve aanpassingen worden kinderen beter in staat om de wereld om hen heen te begrijpen.

- Constructivisme: Piaget's perspectief dat baby's niet geboren worden met kennis over de wereld, maar deze kennis gaandeweg construeren, en daarmee de vaardigheid om de werkelijkheid mentaal te representeren.

- De observaties van zijn eigen kinderen zijn de basis geweest van zijn theorie. Hij liet zijn kinderen allemaal mini-experimenten uitvoeren en op basis daarvan heeft hij grote delen van zijn theorie gebaseerd. Hij ging ervan uit dat een baby een actief organisme is dat een actieve rol speelt in het vormgeven van zijn eigen ontwikkeling (constructivisme). Past bij het organistisch wereldbeeld. Piaget gaat ervanuit dat het kind zich voortdurend aanpast aan zijn omgeving. Hierdoor worden ze stukje bij beetje beter in het begrijpen van zijn omgeving.

- Cognitieve adaptaties vinden plaats d.m.v. twee processen:1. Assimilatie: het proces waarbij kinderen reeds bestaande denkschema's toepassen op

nieuwe ervaringen.2. Accommodatie: het proces waarbij kinderen hun denkschema's aanpassen op basis van

nieuwe ervaringen.- Schema’s: mentale structuren in het denken van een kind, die het kind een representatie van

en een plan voor gedrag geven.- Idee over strand: fijn zandstrand. Dat is je idee over strand. Vervolgens ben je aan de engelse

zuidkust en daar was het zo’n twee meter breed en er was geen zand te zien. Het kwam niet

Page 24: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

overheen met haar representatie over hoe zij strand had leren kennen. Het toepassen van haar idee van het strand op het engelse strand lukte dus niet goed. Daarom moest ze haar denkschema aanpassen: accommodatie.

- Functionele constanten: processen die niet veranderen gedurende de ontwikkeling (zoals assimilatie en accommodatie in Piaget's theorie).

- Vier brede ontwikkelingsfases:1. Sensorimotorische fase (0-2 jaar): het denken wordt hoofdzakelijk bepaald wordt door

waarneming en actie en interne denkprocessen zijn grotendeels afwezig.2. Pre-operationele fase (2-7 jaar): waarbij kinderen nog niet in staat zijn meerdere aspecten

van een probleem te coördineren bij het oplossen van het probleem.3. Fase van concrete logische operaties (7-11 jaar): waarbij het redeneren logischer,

systematischer en rationeler wordt in zijn toepassing op concrete objecten.4. Fase van formele logische operaties (vanaf 11 jaar): waarbij het individu de capaciteit tot

abstract wetenschappelijk denken ontwikkelt; inclusief de vaardigheid om na te denken over onmogelijke gebeurtenissen en voorwerpen (hypothetisch denken).

Sensorimotorische fase (0-2 jaar)

- Constructivisme: Piaget's perspectief dat baby's niet geboren worden met kennis over de wereld, maar deze kennis gaandeweg construeren, en daarmee de vaardigheid om de werkelijkheid mentaal te representeren.

- Objectpermanentie: de vaardigheid om te begrijpen dat, zelfs als een object niet langer zichtbaar is, het blijft bestaan.

- A-niet-B-fout: een fout die door 8-12 maanden oude baby's vaak gemaakt wordt bij het zoeken naar objecten. Baby's die deze fout

- maken zoeken naar een object op de locatie waar ze het object het vaakst gevonden hebben (locatie A) i.p.v. daar waar ze het object voor het laatst gezien hebben (locatie B).

- Babyfase. Objectpermentatie was heel belangrijk in de theorie van Piaget. Als zij jou niet zien dan zie jij hen ook niet. Volgens Piaget ontwikkelt zich vanaf 9 maanden een eerste begrip van objectpermanentie, maar duurt het tot het einde van het 2e levensjaar voordat dit volledig ontwikkeld is.

Opnieuw objectpermanentie – alternatieve verklaringen (A-niet-B-fout)

1. Responsperseveratie: het herhalen van een eerder geleerde respons, vaak wanneer het niet langer de juiste respons is.

2. Geheugenbeperkingen?3. Onrijpe frontale hersenschors?4. Misinterpretatie van communicatie door proefleider als verklaring voor de A-niet-B-fout?5. Executieve functies: het proces waarbij het gedrag op zo'n manier gestuurd en

gecontroleerd wordt dat een gewenst doel bereikt wordt.6.

Pre-operationele fase (2-7 jaar)

7. Centratie: het richten van de aandacht op één aspect van een situatie, ten koste van andere aspecten.

Page 25: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

8. Conservatietaken: taken die het begrip van fysieke eigenschappen van objecten van kinderen onderzoeken, zoals het feit dat volume en gewicht van een object niet veranderen als de vorm van het object verandert.

9. Peuters en kleuters. Conservatietaken: zoals de test met welk stokje is langer of in welk glas zit meer. Kinderen richten zich op één aspect van de situatie. Ze richten zich bijv. alleen op de hoogte van de vloeistof. En bij 2 rijen kijken ze alleen naar de lengte van de rij. Vanaf een jaar of 7 (individuele verschillen daargelaten) kunnen ze zich op meerdere aspecten richten.

10. Animisme: een karakteristiek van het denken van kinderen in Piaget's pre-operationele fase, waarbij ze levende of levensachtige eigenschappen toekennen aan niet levende/bezielde voorwerpen (vooral dingen die bewegen en actief zijn).

11. Kinderen passen dingen die bij levende organismen horen toe op niet levende dingen. (de maan leeft want hij loopt altijd met je mee). Alles wat beweegt en geluid maakt kan volgens hen een bezielde functie hebben. Daardoor zijn ze ook heel ontvankelijk voor magische aspecten van verhalen en geloven ze in bijv. Sinterklaas en de kerstman.

12. Egocentrisch (cognitief): een kind dat het moeilijk vindt om dingen vanuit andermans perspectief te zien (niet verwarren met egoïstisch).

13. Het kind bekijkt de wereld vanuit zijn perspectief. Hij kan nog niet heel makkelijk het perspectief van een ander aannemen. Een kind zal veel eerder beschrijven wat hij zelf ziet dan wat de pop ziet.

Concrete-logische fase (7-11 jaar)

14. Kinderen demonstreren een vorm van logisch denken.15. Kunnen dit alleen toepassen op concrete en gebeurtenissen objecten.16. Alle taken die je hiervoor zag kunnen ze in deze fase wel (bijv. de glazen of inschatten

wat de pop ziet). Ze zijn ook minder ontvankelijk voor magische dingen. In de concreet logische fase baseren ze wel alles op wat ze zien.

Formele logische operaties

17. Kinderen kunnen logisch denken ook op abstracte objecten en gebeurtenissen toepassen.

18. In de formeel logische fase kunnen ze ook abstracte begrippen toepassen (zoals God of tijd).

Wat is taal?Taal is een communicatiesysteem met de volgende eigenschappen: symbolen, op regels gebaseerd en productief. Met conventie hebben we het over een bepaalde regel die we hebben afgesproken, voor een bepaald woord: dus ‘huis’ is een ‘huis’. Dat weet iedereen. Arbitrair: er hoeft geen directe verbinding te zijn tussen hoe het woord klinkt en hoe het object eruit ziet. Met productief wordt het oneindig nieuwe mogelijkheden van een taal bedoeld. Binnen de taal worden 4 gebieden onderscheiden:Fonologie: de perceptie en productie van de spraakklanken die er in een taal gebruikt worden. De klanken en hoe je het hoort.Semantiek: de betekenissen van woorden.Syntax: regels om woorden en delen van woorden te combineren tot zinnen. Grammatica, regels. Pragmatiek: regels om taal effectief en op gepaste wijze binnen een sociale context te gebruiken. Hoe je taal op een gepaste en functionele manier toepast in de gemeenschappelijke context.

TABEL 7.1 IS BELANGRIJK! (Hoofdstuk 7)

Page 26: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Ontwikkeling van de pragmatiek

Preverbale communicatie: Afwisselend beurt nemen: het begrip dat tijdens een communicatieve uitwisseling elke

participant zijn of haar beurt neemt in een afwisselend patroon Proto-conversaties: interacties tussen volwassenen en baby's waarbij de volwassenen ertoe

neigen om te vocaliseren als de baby dit niet doet, of nadat de baby klaar is met vocaliseren.Belangrijk is het wijzen tussen 9 en 14 maanden, duidelijk vanaf 12 maanden:

Proto-declaratief: vindt plaats wanneer een baby naar een object wijst of kijkt zodat het de aandacht van de volwassene op het object richt.

Proto-imperatief: vindt plaats wanneer een baby naar een object wijst en vervolgens tussen het object en een volwassene heen en weer kijkt totdat de baby het gewenste object krijgt.

Dit zijn voorbodes van de conversatievaardigheden: vangen en houden van aandacht, het adequaat reageren op feedback, vanaf ong. 2 jaar, dit blijkt zich wel ontwikkelen! Dit is wel erg complex voor kleuters, helemaal als er een groep is of als er een object meedoet. Dit ontwikkelt zich tot in de puberteit.

Nog een aspect van de pragmatiek: het spraakregisters: je past je taalgebruik aan, aan de context waar je je in bevindt. Dit doe je vanaf 5-6 jaar.

Ander voorbeeld van pragmatische vaardigheden, is het onderscheid wat er letterlijk wordt gezegd, met wat er bedoeld wordt. Deze interpretatie begint vanaf 8-9 jaar tot aan de puberteit.

Fonologie

Dit is een lastige opgave voor een kind. Er komt namelijk een grote stroom met woorden, en het kind weet niet wanneer het woord begint en wanneer het woord eindigt. spraakstroom: de ononderbroken serie van woorden die we produceren als we communiceren.

Een belangrijke rol is de baby-gerichte spraak. Hierbij is de intonatie en de snelheid aangepast zodat het kind het kan volgen. Vanaf 7 maanden kunnen baby’s dit volgen. Ze herkennen bekende woorden en onthouden woorden die ze gesegmenteerd hebben (in stukjes breken)De segmentatievaardigheden is een belangrijk onderdeel. Dit is een goede voorspeller voor de latere woordenschat, je moet het woord kennen voordat je het kunt gebruiken.

Een ander woord voor spraakklank is foneem: het kleinste deel van de spraak dat de betekenis van een woord kan beïnvloeden. Set van klanken die fysiek niet identiek zijn, maar door sprekers van een taal als gelijk worden behandeld. Een belangrijk concept van spraakklanken:categorische perceptie: treedt op als prikkels die waarneembaar verschillen, behandeld worden alsof ze tot dezelfde categorie behoren. Dingen die akoestisch verschillend zijn, zijn ze niet hetzelfde, maar als we er naar luisteren doen we hem toch in één categorie. De classificatie van geluiden als ‘hetzelfde’ , ondanks verschillen in het akoestische signaal, tenzij de geluiden aan verschillende kanten van een kritische grens liggen.

Vanaf ongeveer 1 maand kunnen baby’s spraakklanken zoals medeklinkers onderscheiden (d,n,t,b) en vanaf 2 maanden ook klinkers (a,i,o).De specialisatie voor de spraakklanken van de eigen taal zit tussen de 8 en 10 maanden.

De ontwikkeling van spraakproductie in perioden:

Page 27: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

reflexmatige vocaliseringen: de eerste klanken die door baby's geproduceerd worden, zoals huilen, hoesten, boeren en niesen. Dit is de periode van geboorte – 2 maanden.

Kirren (‘cooing’): klinkerachtige uitingen. Periode 2 – 4 maanden brabbelen: de eerste gecontroleerde vocaliseringen die door baby's geproduceerd worden. 4

– 6 maandeno canoniek brabbelen: klinkers en medeklinkers worden op zo'n manier gecombineerd dat

ze als echte woorden klinken. 6 – 10 maandeno gemoduleerd brabbelen: wordt gekenmerkt door een grote variëteit aan

klankcombinaties, nadruk en intonatie patronen, en overlapt met het begin van de betekenisvolle spraak. Vanaf 10 maanden

manueel brabbelen: brabbelen met de handen (i.p.v. met de stem); treedt op bij dove kinderen en horende kinderen die gebarentaal leren.

HC ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIEvrijdag 19 september 2014

Hoofdstuk 10: Taalontwikkeling II

Semantiek de betekenissen van woorden1. Terugkerende opeenvolgingen van fenomenen2. Waar verwijst dit woord naar?3. Stevige verbinding tussen de woorden maken

Vanaf een maand of 10 beginnen kinderen de eerste woorden te zeggen. Dit gebeurt tussen de 10-13 maanden. Als kinderen een bepaald ‘woord’ een paar keer herhalen, ook al is het niet correct Nederlands of zelfs geen woord, dan wordt dit toch als spraak van kinderen gezien en als een ‘echt woord’.12-18 maanden: 3 nieuwe woorden per maand.Rond 18 maanden: woordenschatexplosie: 10-20 nieuwe woorden per week!

De woordenschat van kinderen groot snel. Met 6 jaar kennen ze ong. 14.000 woorden. En in de adolescentie is dit aangegroeid tot ong. 30.000 woorden. Het woordbegrip van kinderen is beter dan de woordproductie, met 13 maanden weten ze de woorden, maar deze spreken ze dan pas rond 18 maanden uit. Hier gaat het om de eerste 50 woorden.

Dan volgt het Gavagai-probleem: Naar welk aspect van de situatie verwijst het woord? Dit gaat nog wel eens mis…

Overgeneralisatie (‘overextension’): het te ruim interpreteren van een betekenis van een woord. Bijv. door het woord 'vogel' te gebruiken om te verwijzen naar vogels, vliegtuigen en hete luchtballonnen.

Ondergeneralisatie (‘underextension’): het te beperkt interpreteren van een woord, zoals wanneer een kind het woord 'eend' uitsluitend gebruikt in situaties waarin het met een plastic speelgoedeendje in bad speelt, maar het woord 'eend' niet gebruikt om te verwijzen naar de beesten in de vijver in het park.

Kinderen gebruiken technieken om wegwijs te worden welk begrip nou bij welk object hoort. Semantisch systeem: een systeem dat woorden categoriseert op basis van hun betekenis.

Page 28: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Kinderen onthouden niet alle woorden apart, maar bijvoorbeeld van koud naar heel heet: daar zitten veel woorden tussen. Echter ze zullen als eerste koud en heet zeggen. Dit is een categorie: koud-heet dus.

Woorden kunnen een dubbele betekenis hebben, maar kinderen weten dit pas vanaf een jaar of 5-8. Dan zien ze de humor in van bepaalde ‘dubbele woorden’ zoals muis.

Metaforen/beeldspraak zien ze pas vanaf 4 jaar, maar dit ontwikkelt zich gedurende de hele kindertijd. Dit is een redelijk lang proces, kun je wel zeggen.

Syntax: regels om woorden en delen van woorden te combineren tot zinnen

De syntax komt op gang vanaf de twee-woorden fase. Deze fase vindt plaats rond 18-24 maanden. Ze gebruiken dan zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Dit is telegrafische spraak. De syntaxexplosie vindt plaats rond de 27-36 maanden. Er komt dan een snelle ontwikkeling van de grammaticale morfemen (een deel van een woord, wat een woord kan veranderen: werkwoordsvervoeging of meervouden). Iets wat kinderen in die periode doen, is dat ze de regelmatigheden die ze hebben ontdekt in de taal gaan toepassen. Hier ontstaat de Overregularisatie fout: als een eerder geleerde regel toegepast wordt in de verkeerde situatie. Bijv. een kind dat Engels leert zou 'thinked‘ kunnen zeggen i.p.v. 'thought' omdat het kind de verleden tijd regel voor regelmatige werkwoorden gebruikt.Dit is een goed teken als een kind dit doet, want dan laat het kind zien dat het bepaalde regels door heeft.

Rond de 30-48 maanden worden er complexere constructies gemaakt. Ze gaan combineren van zinnen, zinnen met bijzinnen, complexe vragen stellen. Iets wat kenmerkend is voor deze fase, is dat ze woorden op een creatieve manier gaan gebruiken. Dat is overgeneralisatie. Overgeneralisatie (syntax): het creëren van een nieuw werkwoord door een zelfstandig naamwoord te gebruiken alsof het een werkwoord is. Bijv. 'Ik ben aan het ballerineren', wat zou betekenen 'Ik ben aan het dansen als een ballerina'.

Waar komt de grammaticale kennis van kinderen vandaan? Een belangrijk begrip hierbij is deoperante conditionering: een actieve vorm van conditionering onderzocht bij Skinner. Veranderingen in gedrag aanbrengen (vorming nieuwe gedragingen) van mensen of dieren door ze te belonen voor gewenst gedrag en door ze te straffen voor ongewenst gedrag (of door ongewenst gedrag te negeren).Veranderingen in gedrag door positieve of negatieve consequenties van gedrag. Gedrag moet dan wel eerst vertoond worden, voordat het kan worden bekrachtigd. Het geheugen speelt hierbij een belangrijke rol.

He wordt de syntactische ontwikkeling verklaard? Operante conditionering: vorm van leren waarbij individu bepaald gedrag vaker laat zien omdat het aan een beloning gekoppeld is (de vogel in het onderzoek van Skinner). Taal wordt verworven door middel van operante conditionering. Kinderen beginnen geleidelijk die woorden of uitingen te gebruiken die bekrachtigd zijn, waardoor hun taalgebruik steeds meer op volwassen taalgebruik gaat lijken.

N. Chomsky, grondlegger Nativisme, was het duidelijk niet met Skinner eens. Hij gaf een aantal redenen waarom de ideeën van Skinner absoluut niet konden kloppen. N. Chomsky had een hele grote invloed op de taalontwikkelingen die bij kinderen zichtbaar werden. De redenen waren:

1. Om taal te leren moet je d-structuren aan s-structuren kunnen koppelen.

Page 29: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

S-structuur: de syntax van een zin. Eén s-structuur kan echter meer dan één betekenis hebben. Om de bedoelde betekenis van een zin te begrijpen, moet je de d-structuur bekijken.

D-structuur: de abstracte representatie van een zin, of de daadwerkelijke betekenis die een zin over probeert te brengen.

2. De omgeving voorziet een kind enkel van s-structuren. Kennis over d-structuren moet dus aangeboren zijn.

3. Armoede van de stimulus: de gegevens die kinderen ter beschikking hebben is te beperkt (vaak complex en ongrammaticaal) om syntax van te leren.

4. Het is onmogelijk voor ouders om alle mogelijke taaluitingen van kinderen te bekrachtigen. Ouders bekrachtigen ook ongrammaticale taaluitingen.

5. Kinderen verwerven hun moedertaal relatief snel en moeiteloos.Punten 3 t/m 5 leiden tot de volgende uitspraak van Chomsky: Baby’s beschikken over aangeboren mentale representaties (universal grammar), die het mogelijk maken abstracte grammaticale principes op te pikken uit de taal die ze horen (language acquitision device; LAD).Inmiddels weten we dat de dingen waar Chomsky vanuit ging, niet allemaal kloppen.

Interactionisme J. Bruner

Kinderen hebben een sterke biologische predispositie (aanleg) om taal te verwerven. Sociale ondersteuning en de sociale context hebben een belangrijke invloed. Taalontwikkeling is gerelateerd aan andere ontwikkelingsgebieden. Language Acquisition Support System (LASS): verzameling strategieën die ouders gebruiken

om de taalverwerving van hun kind te ondersteunen.o Scaffolding allerlei dingen die volwassenen doen, om de taal die een kind hoort

begrijpelijker te maken. Een kind de zin af laten maken. o Benoemeno Mothereseo Uitbreiden en herformuleren

Door het leren van woorden verandert de manier waarop je de wereld ziet. Aspecten leer je anders kennen. Bv. kleurwaarneming en navigatie.

Spel en contact met leeftijdsgenoten

- Leeftijdsgenootjes kunnen ook rolmodellen zijn. - Indirect leren kan door anderen na te doen- Direct: leeftijdsgenootjes kunnen ook elkaar onderwijzen. Dus ze leren het zelf aan iemand

anders. - 2 mnd: face to face interacties. Tussen moeder en kind maar ook andere gezichten. Elk

gezicht is voor een baby interessant. Kijkt liever naar gezichten dan naar iets anders.- 6 mnd: wederzijds aanraken omdat de baby’s geïnteresseerd zijn in elkaar. Eerder kunnen ze

ook dingen nog niet aanraken omdat de linkjes in de synapsen nog niet zijn gelegd. - 9 mnd: baby’s kijken de hele tijd of ze ergens anders kinderen kunnen vinden. Baby’s vinden

het leuk om gewoon te kijken hoe andere kinderen aan het spelen zijn. - 1 jr: baby’s hebben oprechte interesse in andere kinderen en in de aandacht van andere

kinderen. Dit wordt echter beperkt door cognitieve, motorische en taalbeperkingen. 1-2 jaar

- Tussen 1-2 jaar kunnen ze veel meer praten, 2 woordjes achter elkaar bijv.

Page 30: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- De sociale interactie wordt hierdoor iets langer en complexer omdat ze de taal kunnen gebruiken en wat kunnen rondbewegen.

- Belangrijk van is dat ze snappen wat er in anderen omgaat en dat ze zelf een individu zijn, en daarom dus prosociaal gedrag: ze snappen meer wat ze wel en niet bij een ander moeten doen, bijv. een ander troosten als die verdrietig is.

- Parallel spel: naast elkaar spelen. Allebei spelen met eigen speelgoed, naast elkaar. Het is nog niet echt gezamenlijk maar ze zijn wel bij elkaar2-5 jaar

- Tussen twee en vijf jaar wordt het nog veel complexer, langer en wederkerig. Ze kunnen al in groepjes spelen. Is ook mogelijk doordat ze meer motorische, cognitieve en taalvaardigheden hebben. Vanaf 3 jaar snappen kinderen ook meer wat er in anderen omgaat, dat anderen ook ‘beliefs’ hebben. Tussen 3 en 4 jaar snappen ze pas de foutieve gedachten.

- Kinderen zijn steeds meer in staat om beurt af te wisselen, we hebben samen 1 speelgoedje, jij mag eerst even dan mag ik weer dan mag jij.

- Hier beginnen echte vriendschappen te ontstaan, een sterke voorkeur dus. Bij die vriendschappen ontstaan conflicten. Juist sociale kinderen hebben vaker conflicten omdat ze moeten leren hoe je goed sociaal contact afstemt op de ander. Conflict bij peuters is sociaal.

- Toename sociale participatie: sociale interacties worden complexer, meer wederkerig en duren langer

- Meer sociale interactie mogelijk: motorische, cognitieve (ToM) en taalvaardigheden- Begrip van ‘beurt wisselen’ en het afstemmen van het spel op het andere kind- Ontwikkeling vriendschap (aan het einde van ‘early childhood’: echte - vriendschappen)- Er staat een dominantie hiërarchie onder peuters: als een kind een keer het speelgoed in

handen krijgt wat ze allebei wilden, probeert hij dat de volgende keer nog een keer. De macht over de ander is soms nog wel belangrijker dan het speelgoed. Er vindt vaak meer sociaal gedrag onderling plaats als er geen speelgoed is.

- Gebruik communicatieve gebaren (nee schudden)- Patroon: uitkomst conflict bepaalt volgend conflict- Macht over ander (belangrijker dan eigenlijke object)- Meer sociaal gedrag zonder speelgoed- Ontwikkeling dominantie hierarchieën (bij dominant-dominant = conflict): - DOEL HIERARCHIEEN:1. terugdringen agressie2. verdelen taken- Dominantie: een eigen pad uitstippelen (je eigen weg gaan) en anderen beïnvloeden bij

interpersoonlijke ontmoetingen.

6-12 jaar

- In toenemende mate contact met leeftijdgenoten- Groepen van leeftijdgenoten worden groter en diverser- Minder supervisie van volwassenen- Meer verbale agressie i.p.v. fysieke agressie- Sociale dominantie is stabieler en bekend bij de kinderen- Shift 7/8 jaar? Idem sekse; zelfvertrouwen

- 7/8 jaar: correctere inschatting over zelfvertrouwen. - Ook bij het spelen met leeftijdsgenootjes wordt anders. Meisjes gaan meer met meisjes

spelen en jongens meer met jongens.

Page 31: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Ontwikkeling van het geheugen

- herkenning (‘recognition’): nadat je een gebeurtenis heb meegemaakt of voor een test geleerd hebt, wordt je gevraagd om te identificeren (herkennen) welke onderdelen (van meerdere mogelijkheden) eerder aanwezig waren.

- herinneren (‘recall’): nadat je een gebeurtenis heb meegemaakt of voor een test geleerd hebt, wordt je gevraagd informatie over de gebeurtenis of het geleerde te produceren zonder dat dit aanwezig is.

- Herkennen is vaak makkelijker dan herinneren, daarom heb je steun aan multiple choice vragen.

- codering (‘encoding’): het eerste stadium binnen het geheugensysteem, waarbij informatie waar aandacht aan besteed wordt in het geheugen opslagsysteem geplaatst wordt.

- Codering opslag ophalen. Geheugensysteem. - Behaviourisme: gedrag wat je kunt observeren bestuderen, alles wat er in de hersenen zit

enz. is niet relevant. - Daarna werd men zeer geinteresseerd in de interne toestanden van de mens- Input stadia in hersenen output - Sensorisch geheugen: twijfel of dit bestaat of dat het alleen waarneming is.- korte-termijn geheugen: gecodeerde gebeurtenissen komen eerst in het korte-termijn

geheugen, en kunnen vandaaruit naar het lange-termijn- geheugen verplaatst worden.- lange-termijn geheugen: informatie opgeslagen in het lange-termijn geheugen is eerst in het

korte-termijn geheugen geweest en is nu voor - een langere periode opgeslagen.- informatie verwerking: het perspectief dat cognitieve processen verklaard kunnen worden in

termen van input en output en dat de menselijke- geest gezien kan worden als een systeem waardoor informatie stroomt.- Geheugenspantaak: hoeveel afbeeldingen kun je onthouden?:

o 2 jaar: 2 itemso 5 jaar: 4 itemso 7 jaar: 5 itemso 9 jaar: 6 itemso Volwassenen: 7 items

- expliciet geheugen: geheugen voor ervaringen die gemakkelijk toegankelijk zijn. kun je bewust over nadenken. (bijv. wat heb ik gisteravond gegeten)

- impliciet geheugen: geheugen voor ervaringen/vaardigheden/kennis die we ons niet bewust kunnen herinneren. bijv. als je leest of als je fietst, wat doe je dan? Is allemaal geautomatiseerd, je hoeft er niet echt over na te denken.

- episodisch: lange-termijn geheugen voor specifieke, persoonlijke ervaringen, inclusief de temporele en ruimtelijke context. Autobiografisch geheugen: ik ben met mijn zoontje langs de waal wezen wandelen afgelopen weekend. Gaat over gebeurtenissen.

- semantisch: lange-termijn geheugen van al onze kennis over de wereld, inclusief concepten, algoritmen, definities van woorden en relaties tussen woorden. je hele kennissysteem. Wat is de hoofdstad van Nederland? Wat is er in de tweede wereldoorlog gebeurd? Gaat over feiten.

- Baby’s kunnen mobiel zelf bewegen door met hun voet te trappelen. Als je ze na een paar dagen weer bij de mobiel neerlegt, hoelang duurt het dan totdat ze weer weten dat ze hun been moeten bewegen? Baby’s van een half jaar oud konden dat wel 2 weken onthouden,

Page 32: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

baby’s van 2 maanden konden dat 1-3 dagen onthouden. Als de omgeving van de mobiel veranderde konden ze zich het minder goed herinneren, bijv. als de kleur van de dekentjes in het bed veranderden. Bij jonge baby’s is de context dus erg belangrijk. Als je ze tussendoor de mobiel lieten zien, onthielden ze het langer. Vorm van impliciet geheugen.

- Kinderen een serie acties laten zien. Na een bepaalde tijd lieten ze deze delen opnieuw aan de baby zien en keek wat de baby ermee deed. Veel vraagtekens bij dit experiment maar de conclusie lijkt te zijn dat er een vorm van expliciet geheugen is vanaf een maand of 6

- infantiele amnesie: onvermogen om je gebeurtenissen uit de vroege kindertijd (eerste 3 jaar) te herinneren. Dit kan komen door:

1. Rijping frontaalkwab2. Taalvaardigheid3. Kennis van emoties4. Bewustzijn van het zelf - script: een gegeneraliseerd raamwerk voor een vaak ervaren gebeurtenis of situatie,

inclusiefeen opgeslagen representatie van wat je zou verwachten in zo'n situatie (bijv. naar restaurant gaan).

- Hoe meer je over iets weet hoe makkelijker het is om dingen daarover op te slaan en te onthouden. (kennis)Drie groepenExpert (kind) Expert (volwassene)Beginner (volwassene)De volwassenen presteerden gelijk op de geheugenspantaak, de kinderen iets minderDe kinderen en volwassenen die expert waren presteerden allebei beter in het onthouden van schaakposities dan de beginner volwassenen.De kinderen konden het dus eenvoudiger onthouden omdat het meer betekenis voor hen had.

Mnemonische strategieën- herhalen (‘rehearsal’): mnemonische strategie waarbij je de informatie die onthouden moet

worden herhaalt. De meest basale van de geheugenstrategieën. Methode die vaak gebruikt wordt door kinderen die net naar school gaan. Beheersing meestal in de midden kindertijd.

- organiseren (‘organisation’): mnemonische strategie waarbij je de informatie die onthouden moet worden in betekenisvolle categorieën indeelt. Je organiseert de informatie op zo’n manier dat die meer betekenis heeft. Sorteren. Meestal rond de leeftijd van 9-10 jaar wordt dit effectief gebruikt. Oudere kinderen combineren herhalen en organiseren voor het beste effect

- uitbreiden (‘elaboration’): mnemonische strategie waarbij je verbindingen tussen de te onthouden informatie maakt. Het maken van ezelsbruggetjes: verbinding maken tussen de dingen die je moet onthouden waardoor je de woorden betekenisvoller maakt. Bij oudere kinderen.

Ontwikkeling in gebruik van strategieën.

- Kinderen jonger dan 5 of 6 gebruiken geen bewuste strategieën.- Tekort als middel (mediation deficiency):- 2-3 jarigen profiteren niet van strategieën, ook niet als ze geleerd hebben hoe je ze moet

gebruiken.- Tekort in uitvoering (production deficiency):

Page 33: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- 4-5 jarigen voeren strategieën niet spontaan uit, maar kunnen ze makkelijk leren en dan succesvol toepassen.

- Tekort in gebruik (utilisation deficiency):- soms leidt het gebruik van een strategie door 4-7 jarigen niet tot verbetering geheugen- Na 5-6 kun je ze wel aanleren maar dat wil niet zeggen dat het ook helpt.

Metageheugen

- metageheugen: begrip van je eigen geheugen en het hebben van inzicht in de manier waarop geheugen werkt en verbeterd kan worden.

- Je eigen kennis over het geheugen. Als je weet hoe je makkelijk dingen leert leid dat ertoe dat je weet welke strategieën je in moet zetten.

Theory of Mind (ToM)

- Theory of Mind: Het vermogen de mentale toestand(en) van jezelf of een ander te (h)erkennen en deze te gebruiken voor de verklaring van gedrag.

- Theory of Mind hoort volgens het boek meer bij mensen, instinct meer bij dieren. - Instinct: 1. gedrag dat genetisch van origine is. 2. Een gevoel of emotie dat geen echte

verklaring heeft. - Wat zorgt voor ToM? Je maakt bv een logische theorie voor jezelf, of via simulatie.- Bij ToM hebben we het over metacognitie: kennis over kennis: kennis over je denken,

reflectieve toegang tot je eigen cognitieve vermogens, denken over hoe je je voelt of over hoe je denkt.

- Violation of expectation is een experiment rond de 15 maanden. Kinderen kijken langer naar de ‘goede plek’. Het lijkt dan net alsof de kinderen denken ‘hoe kan de acteur weten, dat daar het speelgoed ligt?’. Dit is echter een veronderstelling.

- Rond 15 mnd lijkt er dus een vroege ToM te zijn.- Rond 2 jaar, begint het kind te praten van wensen en bedoelingen.- Rond 3 jaar, kind maakt complexere voorspellingen van gedragingen van anderen. Dan kan

het kind dit ook gaan omzetten. Het kind kan dan iemands handelingen relateren aan zijn/haar overtuigingen en verlangens leken psychologie.

- Rond 4 jaar: representationele Theory of Mind: foutieve gedachten, kind begint te begrijpen dat overtuigingen fout kunnen zijn. Ze gaan dan goed scoren op false belief taken.

- Max’ chocola is een verplaatsingstaak: een test van ToM waarin een stukje video wordt vertoond of een verhaaltje verteld waarin een kind/knuffelbeest een voorwerp op 1 plek ziet worden opgeborgen, waarna het verplaatst wordt naar een andere locatie zonder dat het kind/knuffelbeest zich dat bewust is. De ToM vraag aan het geteste kind na vertoning van video/verhaaltje is: “waar zal het kind/knuffelbeest zoeken naar het voorwerp als het het voorwerp wil vinden?”.

- Naast de verplaatsingstaak heb je de ‘deceptive box task’ (dit is de onverwachte inhoud): waarin het kind een bekend snoepdoosje te zien krijgt. De proefleider vraagt wat er in het doosje zit. Het kind antwoordt: “Snoepjes”. De proefleider laat zien dat het snoepdoosje potloden bevat. Vervolgens wordt aan het kind gevraagd: “Wat dacht je eerst dat er in het doosje zat?”. Kinderen onder 4 jaar zeggen meestal: potloden.

- Een driejarige kan de connectie niet maken met wat was het en hoe ziet het er uit? Dit is een identiteitstaak.

Page 34: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Stadia versus continu? Bij 1 test lijkt stadium beloop, maar bij afname van diverse testen zie je meer richting continuïteit.

- Prestatie beperkingen <> competentie- Het maken van een fout is afhankelijk van het verwoorden van de vraag. - Stage change test, is een variant op de inhoudtaak, maar bij deze is er een verplaatsing.

State change test: het kind ziet een doos met snoepjes en antwoordt correct op de vraag: “Wat denk je dat er in dit doosje zit”. Vervolgens worden de snoepjes verwijderd en verplaatst door potloden en de doos wordt gesloten. De vraag is vervolgens: “toen je als 1e het doosje zag voordat we het openden, wat dacht je toen dat erin zat”? Een groot percentage van 3-4 jarigen geeft het correcte antwoord.

- Bij 3-4 jarigen is deze test 80% correct vs. deceptive box, waar maar 40% correct is. Opmerking op deze test: door de verwoording van de vraag. Het woord ‘denken’ is voor kinderen lastig. Dus misschien begrijpen kinderen het woord denken niet, daarom zouden ze volgens onderzoekers beter scoren op de state change test.

- Nieuwe test: hybride van deceptive box en state change test. Bij een foutief antwoord hebben kinderen langere tijd nodig om na te denken, maar het taalgebruik: even nadenken is lastig.

- Post versie van de “deceptive box” test: een versie van de deceptive box test waarin het kind een illustratie op de post doet waarvan het denkt dat het in het doosje zit.

- Ze gaan de gedachten van kinderen posten, en als je dan daarna weer vraagt. Dan weten ze wel. Je hebt ze dan dus wel een stukje geholpen.

- Kortom: 3 jarigen begrijpen ideeën, maar hebben moeite om ze toe te passen, te gebruiken: graduele verandering – loskomen van de huidige realiteit.

- Waar ligt het aan wanneer kinderen de deceptive box en state change test deze testen beter doen: betere verwoording en controle op de emoties. Als je ze helpt dan hebben ze een beter idee en kun je ze op het goede spoor zetten.

Theory of Mind bij volwassenen

- Hindsight bias: de neiging om gebeurtenissen die reeds hebben plaatsgevonden als meer voorspelbaar te beschouwen dan voordat ze plaatsvonden.

- Waarschijnlijk doen mensen dit om als veilig te zien en controle. Deze bias gaat niet over het handhaven van een positief zelfconcept. Dit is geen expliciet voorbeeld van een zelfverheffings bias.

- Zijn er culturele invloeden bij ToM. Overal zie je redelijk generaliseerbare resultaten. Kinderen hebben dezelfde foutieve gedachten.

- Modularity: het idee dat we gescheiden modulen hebben voor verschillende vermogens. - Sociale invloeden zijn wel van belang bij foutieve gedachten, bij oudere broers / zussen zijn

kinderen sneller in staat om foutieve gedachten te begrijpen. Ouders geven psychologische verklaringen, ze leggen kinderen dingen uit, bv een time-out of wat er in een ander kind omgaat. Maar ook de eigenschappen van een kind zelf, is belangrijk. Het ene kind is impulsiever of minder in staat tot cognitieve ambitie.

- False photo test + autism zelf doorlezen vanaf pagina 375.

Start van spel

Page 35: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Spel is gedrag dat plezierig is, uitgevoerd uit eigen belang, maar wat niet een duidelijk onmiddellijk doel dient: met je hand op de laptop staan want dat maakt een spannend geluid, maar er is geen reden om het te doen.

- 12-18 maanden: objecten hebben een functie en daar gebruik je het voor.- Sensorimotorisch spel: verwijst naar spel met voorwerpen, gebruik makend van de

eigenschappen van deze voorwerpen (geluid maken) om plezierige effecten te bewerkstelligen.

- Secondaire circulaire reacties: 3e stadium van sensorimotorische ontwikkeling volgens Piaget (4-10 mnd.): kinderen herhalen acties die gewenste effecten hadden; manipulatie en begrip van de omgeving begint zich te ontwikkelen.

- Jaar of 2: voorwerpen gebruiken in het symbolische spel. Een lepel is niet meer alleen om mee te eten maar ook om mee in de aarde te wroeten bijv.

- Symbolisch spel (‘pretend’ play): spel waarin een kind niet letterlijk gebruik maakt van een voorwerp of actie maar doet alsof.

- 75% van symbolisch spel is sociaal- Volgens Piaget

Sensorimotorisch spel : vanaf 6 maandenSymbolisch spel: vanaf 15 maandenSpellen met regels: vanaf 6 jaar

- Volgens Smilanski Functioneel spelConstructief spel dingen maken met voorwerpen Sociodramatisch spel Dramatisch spel

- Spellen met regels- Socio dramatisch spel: symbolisch spel waarbij het sociaal rollenspel een uitgebreide

verhaallijn heeft. - Dramatisch en constructief ontwikkeld zich in dezelfde tijd, maar wordt allebei daarna steeds

complexer. - 3jarige die verstoppertje speelt: ik zie niemand dus anderen zien mij ook niet. Ze vinden het

nog heel moeilijk om een spel met regels te volgen. Ze komen bijv. bij verstoppertje al tevoorschijn voordat ze gevonden zijn.

- Soorten spellen tot 4 jaar:Functioneel Constructief (ook spelen met voorwerpen: locomotor spel, vb bal gooien & object spel, vb met auto spelen)Dramatisch spel (simpel met impliciete sociale regels)

- Soorten spellen vanaf 4 jaar:- Dramatisch spel (complex fantasie rollen spel)

Spellen met regels 7-8 jaar: balans regels & rollen wordt omgekeerd - de regels bepalen welke rollen worden gespeeld

- Fantasievrienden: een vriend of metgezel die niet bestaat maar die erg echt kan lijken voor kinderen.

- Het dramatisch spel wordt steeds meer sociodramatisch spel, steeds meer kinderen worden erin betrokken. De kinderen houden zich aan regels.

- 7-8 jaar: de regels bepalen welke rollen worden gespeeld. De regels worden heel erg belangrijk en bepalen het spel dat wordt gespeeld. Jij speelt de moeder, ik speel de vader,

Page 36: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

die speelt het broertje, en die wordt het kind en we gaan boodschappen doen. Daar moet je je aan houden.

- Tussen 3 en 8 jaar vaak fantasievriendjes, gaat vanzelf over maar hoort er wel bij. - 1 spel: samenwerking

Ene kindje krijgt het lijf en de andere de benen en de armen. Ze moesten met elkaar proberen om er 1 poppetje van te maken. 2 jarigen lukt dat niet, want die bedenken nog niet dat ze moeten samenwerken om er 1 poppetje van te maken. 2 jarigen kunnen wel samenwerken maar je moet ze helpen. Het balletje rolt door de buis, en die moest onderaan opgevangen worden. Omdat dit een duidelijke noodzakelijke samenwerking is dan lukt het wel. 3 jarige kinderen kunnen dat wel.

- 2jarige kinderen blijven trekken aan het fietsje totdat eentje het heeft.- 3jarige kinderen snappen dat ze kunnen wisselen, dat er 1 achterop kan en dat je kan

afwisselen. - Ontwikkeling sociaal spel: participatie- Parten (1932)

Parallel spel naast elkaar spelen :meeste 2 jaarAssociatief spel zelfde dingen doen :meeste 4 jaarCoöperatief spel elkaar aanvullen :vanaf 3 jaar

- Parallel spel: het kind speelt veel naast anderen met dezelfde materialen, maar er is weinig interactie.

- Associatief of coöperatief spel: een activiteit waarin kinderen met elkaar interacteren en dezelfde taken vervullen (samen toren bouwen).

- Coöperatief spel is vanaf 3 jaar al wel mogelijk. Associatief en coöperatief wordt dus afgewisseld.

- Solitair: alleen spelen. - Ruben: combinatie van spelschema en de mate van sociale participatie. - Solitair spel is niet bij definitie niet ontwikkeld. - Roug-and-tumble play ontbreekt in de het spel schema. - Solitair spel dat actief is: het kind gaat op in een fantasiewereld en ziet de andere kindjes niet

meer. Dat vinden de andere kinderen vreemd. Als je dat observeert bij kleuters is dat afwijkend, en dan zie je ook dat dat een ‘voorspeller’ is voor een problematische ontwikkeling.

- Solitair passief spel; als een kind heel rustig alleen aan het spelen is, hoeft dat geen indicatie te zijn dat er iets mis is in de ontwikkeling van kinderen.

- Wat Ruben zegt is niet universeel geaccepteerd. - Spel hiërarchie: een schema dat gebruikt wordt om de activiteiten van kinderen te coderen,

gebaseerd op de mate van sociale participatie en niveau van het spel. - Vygotski noemt spel pas spel als het sociodramatisch spel is. Als kinderen dat spel vertonen is

dat essentieel voor hun ontwikkeling. In een spel is een kind in staat om dingen te doen die het in het echt nog niet kan, door het spel kan het dit oefenen.

Page 37: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Spel begeleiding, les (“tutoring”): ouders of andere volwassenen zoals leerkrachten doen spel voor (of scaffolding), zoals bijvoorbeeld sociaal symbolisch spel dat weinig aanwezig is in het spontane spel van het kind.

- Sociodramatisch spel lijkt zelf niet essentieel te zijn maar een bijverschijnsel van een goede ontwikkeling. Maar als het gaat om executieve functies en sociale vaardigheden zou het zowel zo kunnen zijn dat het een bijverschijnsel zijn van andere zaken die essentieel zijn voor de ontwikkeling, maar kan ook zijn dat het ook belangrijk is voor de ontwikkeling naast andere essentiële zaken. Voor taal en emotieregulatie weten we dit nog helemaal niet.

Acceptatie door leeftijdsgenoten

- Op het moment dat je afwijkt van de norm kan het zijn dat je eruit ligt. Als je dus gelijk bent aan de rest van de groep is er een minder grote kans om niet geaccepteerd te worden door leeftijdgenoten.

- Sociogram (middel): een visuele representatie van interpersoonlijke relaties binnen een groep. Vaak gebruikt in onderwijscontext om leerkrachten te helpen om meer begrip te krijgen van onderlinge relaties binnen hun groep.

- Sociometrie: een beeld van de sociale structuur in een groep, verkregen via observatie, vragenlijsten of interview.

- 3 blauwe figuurtjes wie je wel leuk vind, 3 rode figuurtjes voor wie je niet leuk vind. Er zijn kinderen die door bijna iedereen leuk worden gevonden, maar ook kinderen die wel en niet leuk gevonden worden. Dit kan nuttig zijn om als leerkracht te zien wie er buiten de groep valt.

- Sociometrische status: de categorische status van kinderen, welke kinderen zijn populair en niet? De kinderen waarbij de hele klas zegt dat kindje vind ik leuk krijgen geen scores op niet leuk. 1. Populair: bijna alleen maar like scores2. Controversieel: aardig wat scores van kinderen die ze wel leuk vinden en aardig wat

scores van kinderen die ze niet leuk vinden. 3. Genegeerd: kinderen die helemaal geen scores krijgen. Niemand vind ze leuk maar ook

niemand vind ze wel leuk. 4. Gemiddelde: beetje leuk en beetje niet leuk. 5. Verworpen: krijgen bijna geen scores op ‘like’ maar wel een heleboel scores op ik vind

jou niet leuk. - Als de kinderen verworpen zijn en agressief gedrag vertonen is er een grotere kans dat ze

later externaliserende problemen krijgen. - Worden kinderen afgewezen en daardoor depressiever, of zijn ze al depressief en worden ze

daardoor afgewezen? (bij internaliserende problemen)- Locus of control: mensen met een “interne locus of control” geloven dat ze zelf

verantwoordelijk zijn voor hun eigen mislukkingen en successen. Externe locus of control = geluk of geloof bepaalt uitkomst.

- De sociometrische status lijkt wel deels stabiel te zijn, maar er kunnen vaak nog wel kleine veranderingen plaatsvinden.

Morele ontwikkeling

Kohlberg stelde mensen moreel beladen keuzes. En dan keek hij hoe mensen antwoorden. Het ging hem om de redenatie van de mensen. Hij bouwde eigenlijk voor op Piaget.

Page 38: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Kohlberg’s stages of moral development

Level I Preconventional morality 6-11 jr

Stage 1 Heteronomous morality 6-8

Stage 2 Instrumental morality van 8-11

Level II Conventional morality 12 jr - volwassenheid

Stage 3 Interpersonal normative morality

Stage 4 Social system morality

Level III Postconventional morality - volwassenheid

Stage 5 Human rights and social welfare morality komen ook veel mensen niet terecht.

Stage 6 Morality of consience komen veel mensen niet

Morele dilemma’s: situaties waarin men voor een moreel beladen keuze staat.

Preconventionele moraliteitStadium 1: oriëntatie op gehoorzaamheid en straf Heteronome moraliteit: fase van moreel denken waarin kinderen geloven dat ‘goed’ en ‘kwaad’ worden bepaald door belangrijke volwassen figuren.Stadium 2: instrumentele oriëntatie Instrumentele moraliteit: in deze fase worden kinderen zich ervan bewust dat mensen intenties en wensen hebben; ergo dat er twee kanten zitten aan een verhaal.

Conventionele moraliteit = verwachtingen van anderen en van de maatschappij Stadium 3: oriëntatie: goed mens zijn Interpersoonlijke normatieve moraliteit: ‘good boy / girl orientation’. Kinderen in deze fase willen ‘goed’ zijn en gevonden worden en ervaren schuldgevoelens wanneer anderen hun gedrag zullen veroordelen.Stadium 4: oriëntatie: maatschappelijke / sociale orde Sociale systeem moraliteit: ‘law and order orientation stage’. In deze fase erkennen kinderen dat alle deelnemers aan een maatschappij intenties en doelen hebben, maar ze begrijpen tegelijkertijd dat wetten en regels nodig zijn om ervoor te zorgen dat de maatschappij functioneert.

Postconventionele moraliteit = regels zijn niet absoluut maar relatief en betwistbaarStadium 5: oriëntatie: sociale overeenkomst Moraliteit van mensenrechten en sociaal welzijn: ‘social contract orientation stage’. Kinderen die deze fase hebben bereikt maken gebruik van ethische principes om hun morele oordelen te sturenStadium 6: oriëntatie: universele ethische principes volgens Kohlberg bereiken veel mensen dit stadia niet.Kritiek van Kohlberg:

- Morele en niet-morele domeinen, deze omvatten niet alles wat moraliteit inhoudt. Wat is rechtvaardig. Het is een specifieke context en inhoud van dilemma’s. BV. Gender Bias: mannen zouden beter scoren op Kohlberg. Er zouden meer ‘mannen-items’ gevraagd. Jaffee en Hyde hebben op de Gender Bias een onderzoek gedaan. Resultaat: NEE. Er is een klein verschil, maar zo klein dat de gender bias klein is. Daar is dus geen bewijs voor gevonden.

Meer bewijs voor de volgende punten:- Cultuurbias meer bewijs voor gevonden, dat er verschillen in zitten. Bv met God.

Page 39: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- IQ, Persoonlijkheid en emotieregulatie is ook meer bewijs voor gevonden- Het is een rationalistisch model. Dat is achterwege gelaten bij Kohlberg. Dit speelt echter wel

degelijk een groot belang. - Discrepantie: oordeel vs. gedrag? Leeftijd (moraliteit jonge kinderen)

Antisociaal gedrag: Gedrag waarbij geen rekening wordt gehouden met gevoelens en wensen van anderen. Niet-moreel van aard, of in strijd met de morele waarden van de maatschappij.VS.Prosociaal gedrag: Gedrag waarbij anderen voordeel hebben.

Prosociaal gedrag vs. AltruïsmeEr wordt vaak gezegd dat beide een handeling is die tot doel heeft een ander te helpen.Maar bij altruïsme kan dit nadelig zijn voor je zelf. Bij prosociaal gedrag is de motivatie nog steeds ‘egoistisch’, dus zolang je er zelf maar beter aan wordt. Emoties die dan een rol spelen zijn dankbaarheidheid, schuld of liefde. En de beloning is vaak sociaal. Bij een altruïsme is de motivatie geïnternaliseerde waarden en het moet zelfbelonend zijn. Maar het kan nadeling zijn voor jezelf.

De ontwikkeling van prosociaal gedrag:Baby’s: huilen als andere baby –van dezelfde leeftijd – huilt8-12 maanden: delen van speelgoed (wil speelgoed wel weer terug)Kinderen beneden 12 maanden kunnen reageren op stress ander kind, alleen nog vreemde reactiesLeeftijd 18–24 maanden: meer ontwikkelde prosociale gedragingen, de rouge test bv. Link ‘self-awareness’ & prosociaal gedrag?2 & 3-jarigen proberen ander te troosten

-knuffelen, zachtjes op rug kloppen-eten of speelgoed geven

Als je in een omgeving opgroeit met weinig prosociaal gedrag, zul je het zelf ook minder doen. Toename lagere schooltijd en enige stabiliteit gedurende midden kindertijd. Ze gebruiken steeds meer sociale termen en broers/zussen kunnen prosociaal gedrag bevorderen. En link van prosicaal gedrag met sociaal gedrag.

Ontwikkeling in de adolescentie. Zie je een piek of niet? Dit lijkt niet het geval. Dit hangt af van prosociale gedrag dat wordt gemeten: complexere prosociale gedragingen nemen toe in de adolescentie meer aanwezig. Simpele delen: situatie belangrijker dan ontwikkelingsniveau en adolescenten gevoeliger voor situationele factoren dus minder aanwezig.

Agressie is elk gedrag dat erop gericht is een ander schade, pijn of verwondingen toe te brengen. - Instrumentele agressie: waarbij het doel vooral is iets te verkrijgen, op school, - Vijandige agressie: zonder aanwijsbare reden, vaak in de kindertijd

3 manieren van kwetsen:- Fysiek (slaan) – jongens - Verbaal (pesten) – meiden - Relationeel (gericht op het vernietigen van andermans sociale status bv. dmv roddelen)

In de babytijd zijn er geen verschillen in agressie.

Er is een piek van agressief gedrag in periode dat interacties met leeftijdgenoten toenemen. Agressief gedrag verandert met de tijd.Agressie neemt af als kinderen leren problemen op te lossen en betere verbale en emotionele vaardigheden ontwikkelen.

Page 40: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

De antecedenten tussen antisociaal gedrag vs. prosociaal gedrag:- Persoonlijkheid: Continuïteit in sociale ontwikkeling: sommige gedraging zijn erg stabiel over

tijd, bijvoorbeeld de neiging om agressief gedrag te vertonen.- Cognities en biases: Agressieve attributie bias: belangrijke vorm is dat het kind amigue

situaties als agressief en reageert dan ook agressief. - Cognities en emoties- Genetica- Sociale omgeving- Cultuur

Sociale ontwikkeling in adolescentie

1 In de adolescentie vinden een hoop nieuwe ontwikkelingen plaats, maar er vindt ook differentiatie plaats, de uitbreiding van bijv. emotieregulatiestrategieën.

2 Samenvoeging (synthese); de samenvoeging van uitbreiding en groei. 3 Aan het einde van adolescentie: doelen:

Autonoom & gereguleerdBewustzijn van identiteitIn staat om hechte relaties aan te gaan

4 Pre-adolescentie: 10-14Midden-adolescentie: 14-17Late adolescentie: 17-21

5 Fylogenie: de evolutionaire groei en ontwikkeling van de soort. 6 Ontogenie: de persoonlijke groei van een levend individu vanaf het moment van conceptie. 7 Timing: wanneer komt iemand in de puberteit? Meisjes komen iets eerder in de puberteit

dan jongens. Wanneer vindt de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken precies plaats?

8 Psychosociale omgeving kan invloed hebben. Als er psychosociale stress is kan deze de puberteit versnellen of juist vertragen.

9 Stress-supressietheorie: als mensen te weinig eten krijgen, gaan ze op gegeven moment minder snel ontwikkelen. Te weinig voeding= fysieke stress. Als iemand veel psychosociale stress ervaart is er hetzelfde aan het hand als met het feit dat je fysieke stress hebt en daardoor kom je minder snel in de pubertijd.

10 Psychosociale acceleratie theorie: de puberteit komt juist veel sneller door psychosociale stress, zoals een prooidier dat zo snel mogelijk moet ontwikkelen, in tegenstelling tot sommige roofdieren.

11 Er is meer bewijs gevonden voor de psychosociale acceleratietheorie. 12 Het is correlationeel onderzoek dus niet volledig betrouwbaar. 13 Als je eerder in puberteit komt, ben je eerder seksueel actief, krijg je vroeger kinderen, en als

jonge ouder heb je vaker stress. Deze kinderen hebben dus ook meer stress, en komt snel in de puberteit. Komt dit door biologische aanleg of door de psychosociale stress?

14 Wanneer je in de puberteit komt is sekse-specifiek. Als meisjes eerder in de puberteit komen hebben ze grotere kans op depressiviteit en een slechtere relaties met hun ouders. Als je als meisje snel bent loop je voor op iedereen.

15 Als jongens heel vroeg in de puberteit komen, lijkt het grofweg beter met ze te gaan. Bij meisjes en jongens is het dus tegenovergesteld. Als een jongen vroeg in de puberteit komt doet hij mee met de meisjes en is hij vaker populairder.

16 Super-ego = het geweten. 17 Ego= rationele gedachten

Page 41: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

18 Basale behoeften = Id19 De adolescentieperiode is volgens enkele pioniers (Aristoteles, Socrates, Hall) een periode

van storm en stress. 20 Gezondheidsparadox: op heel veel gebieden gaat het veel beter in de gezondheid van

pubers, toch nemen de sterftecijfers toe in de geïndustrialiseerde samenleving, op een enorme manier. Het sterftecijfer komt zo hoog door risicofactoren zoals veel drinken en autorijden, verkeersslachtoffers, maar ook suïcide.

21 De grote vijf zijn vijf grote dimensies om de persoonlijkheid in kaart te brengen. Dit zijn extraversie, altruïsme, consciëntieusheid (hoe nauwkeurig werkt een persoon), emotionele stabiliteit vs neuroticisme, openheid voor ervaringen.

22 Dunedin studie: als driejarige negavtie emotionaliteit/reactiveit lieten zien, ze een grote kas hadden om als ze 12 jaar waren deliquent gedrag te vertonen.

23 De persoonlijkheid is vrij stabiel. Tijdens de adolescentie worden kinderen wat meer aangenaam, wat meer zorgvuldig en wat meer emotioneel stabiel.

24 De mensen die wat meer openstaan voor nieuwe ervaringen zijn eerst heel open hiervoor, dan een tijd stabiel en daarna daalt het. Opvallend is dat de toename vooral aan het einde van de adolescentie plaatsvindt, en sterker bij studenten.

25 Qua persoonlijkheid is er weinig storm en stress. 26 Tussen 12 en 14 jaar zijn neemt de depressie toe, meisjes zijn vaak twee keer zo vaak

depressief als jongens. 27 Verklaringsmodellen:28 Mediationeel model: meisjes hebben meer lichaamsontevredenheid. Dit lijkt een belangrijke

factor te zijn voor depressie. Als een jongen ook meer lichaamsontevredenheid heeft wordt hij net zo depressief. Het schoonheidsideaal focust zich echter meer op vrouwen, waardoor de vrouwen vaak meer met het uiterlijk bezig zijn. Omdat zij niet voldoen aan de standaard, vertonen ze sneller meer lichaamsontrevredenheid.

29 Moderatie model: het is niet zo dat meisjes meer veroorzakers hebben, maar sommige veroorzakers zijn belangrijker voor meisjes dan voor jongens. Bijv. als er iets fout gaat in sociale relaties, en er dus stress is binnen sociale relaties, kun je daar depressief van worden. Sociale relaties zijn belangrijker voor meisjes dan voor jongens, en omdat die belangrijker zijn voor meisjes dan voor jongens is de impact als het fout gaat op de meisjes veel groter dan de impact op de jongens zou zijn.

30 Stress-kwetsbaarheidsmodel: De cognitieve gevoeligheden kunnen seksebepaald zijn. Doordat meisjes meer cognitieve gevoeligheden dan jongens hebben, zie je dat die een grote kans hebben op depressie.

Page 42: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Adolescenten vertonen meer risicogedrag op het moment dat hun vrienden toekeken. Zij ervaarden een grotere activatie van beloningsgerelateerde breinsystemen.

- Als een populair persoon iets doet gaan anderen sneller iets nadoen dan als een niet-populair persoon risicogedrag vertoont.

- Selectie: op het moment dat jij op zoek gaat naar vrienden zoek je mensen die op jouw lijken. - Problemen met controle van gedrag met drank en drugsgebruik.- Er zijn meer schommelingen in de emoties, maar nog niet goed ontwikkelde

controlesystemen? Later kwamen ze erachter dat adolescenten helemaal geen minder goed ontwikkeld controlesysteem hebben. Nu is het idee dat ze een flexibeler cognitief controlegebied hebben, ze kiezen zelf wanneer ze de controle inzetten. Als het niet sociaal belonend is, gebruiken ze hun cognitief controlegebied niet. Adolescenten kunnen daardoor ook heel goed out of the box denken.

- Controlesysteem: je houdt heel veel van eten, maar je hebt een heel sterk controlesysteem; leidt niet tot overeten.

- Vooral leeftijdgenoten hebben invloed op het risicogedrag. - De definitie van emotieregulatie is nog niet duidelijk- Co-ruminatie: rumineren= je maakt het in gedachten steeds erger. In cirkeltjes denken over

negatieve gebeurtenissen. Co-ruminatie: vaak tussen twee goede vriendinnen, praten over iets wat niet zo leuk was, en je voortdurend blijven focussen op de negatieve gebeurtenissen. Gaat vaak vooraf aan depressieve symptomen in de adolescentie.

- Toename van co-ruminatie tijdens de adolescentie - Sekse, leeftijd, ras, geografie en individuele eigenschappen hebben invloed op persoonlijke

levensdoelen, op het vrijetijdsbestedingspatroon en uiteindelijk op de ontwikkeling die ze doormaken.

- De digitale cultuur kan ook ten gunste worden gebruikt. - Sullivan: eigenlijk moet je binnen elke leeftijdsfase gepaste relaties hebben met je

leeftijdsgenoten. Dan wordt de behoefte op de juiste manier vervuld. - Chumpship: je gaat vooral met je eigen sekse om. - Subperioden adolescentie:

pre-adolescentie : idem sekse/ chumpshipvroege adolescentie : shift heterophilic intimicylate adolescentie: integratie liefdesrelatie (intimiteit, veiligheid, lust)

- Self-disclosure: hoeveel je jezelf blootstelt. - De sociale steun van ouders blijft essentieel, ook al wordt de intimiteit minder. Als je

depressiever bent krijg je vaak minder steun van je ouders. Dat komt omdat je vaak minder steun accepteert of niet ervaart. De depressie van het kind kan ook zorgen voor somberheid in het huis.

- 12-18 yearsAantal vriendschappen neemt afIntimiteit en ‘self disclosure’ in vriendschappen neemt toe Intimiteit met ouders neemt afSeksualiteit gaat een rol spelenCliques: kleine groepen (3 – 9), zelfde sexe, wederzijdse acceptatie, gedeelde interessesCrowds: grotere groepen, op basis van reputatie (en uiterlijke kenmerken), later: gedeelde opvattingen belangrijker

- Crowds: ‘radicale’ uiterlijke kenmerken versus subtielere uiterlijke kenmerken- Binnen de groepen met radicale uiterlijke kenmerken zijn vaak meer problemen zoals

depressie.

Page 43: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

- Suggestie: uiterlijk als copingmechanisme? (herkenning + schild voor onbekenden)- Erikson:

adolescentie: identiteit versus rolverwarring (12-20 jaar)Moratorium – hoort bij normale ontwikkeling: het uitproberen van verschillende identiteiten. Psychische problemen – gebrek aan integratie/overbruggen tegenstellingen

- Wie ben ik en wat moet ik volgens anderen in een bepaalde rol vervullen? - Negatieve identiteit: veel problematiek - For closure: iemand die niet het moratorium uitprobeert maar zich heel snel aan een

bepaalde identiteit vastklampt en dan laat nog een stuk puberteit doormoet. - Manifestaties ‘egocentrisme’ met name in vroege adolescentie

Persoonlijke fabel: ik ben totaal anders dan alle andere mensen. Denkbeeldig publiek: iedereen kijkt naar me, dus ik moet er goed uitzien enz.

- Als het zelfbeeld duidelijker is, stijgt het zelfvertrouwen meer en zijn er minder fluctuaties.

Hoofdstuk 10

Cognitieve ontwikkeling bij adolescenten.

Grofweg kun je zeggen dat de pubertijd de middelbare schooltijd bevat

Veranderingen in het denken. Een aantal die te maken hebben met de manier waarop, het soort waarover ze nadenken en de structuur waarbinnen ze dit doen, verandert ook.

Cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie: Waarneming: je moet dezelfde details op dezelfde manier samenvoegen. Dit is voor kinderen

lastig, maar pubers kunnen dit prima. Dit wordt configurele waarneming genoemd, omdat je het geheel aan kenmerken samenvoegt tot één ding. Kinderen focussen meer op de details, dan is het dus moeilijk om twee dezelfde beelden in één plaatje te zien.

Aandacht: Een toestand van oplettendheid die het individu in staat stelt om te focussen op bepaalde aspecten in de omgeving. Verschillende soorten: selectieve aandacht: de vaardigheid om je aandachtsbronnen toe te wijzen en je op een bepaalde onderwerpen te focussen. Dat is een heel sterk mechanisme. Adolescenten zijn beter in staat dan kinderen om hun aandacht te richten. Je kan gericht horen, dat noem je het cocktail effect. Je hebt ook nog volgehouden aandacht, dat is ook een soort: dat gaat over je concentratie en over hoe lang je dat kunt doen. Dat is belangrijk voor school. Je moet je eerst concentreren voordat je iets opneemt.

Geheugen: al behandeld in eerdere colleges. Maar korte termijn geheugen neemt toe gedurende de adolescentie.

Intelligentie: het potentiaal van een individu om de wereld om hem/haar heen te begrijpen en er succesvol in te functioneren. Je hebt een verbale en performale schaal. Verbaal gaat over taal, performaal staat ervoor dat je niet per se taal nodig hebt. Je hebt drie kenmerken van de algemene intelligentie van adolescenten:

1. Verbetert sterk in vergelijking met kinderen < 10 jaar2. Verschillende vaardigheden ontwikkelen zich op verschillende snelheden3. IQ van een individu blijft relatief stabiel gedurende de adolescentie.

Intelligentie wordt gemeten met de leeftijdscategorieën. Dus als je als 10 jarige een grote woordenschat hebt , is de kans groot dat je dat op je 18e nog hebt. Een tweede indeling van intelligentie is

Page 44: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Vloeibare intelligentie: de vaardigheid om abstract te redeneren, zoals het zien van verbanden tussen objecten en patronen in series van items. Deze intelligentie neemt af

Gekristalliseerde intelligentie: de opslag van informatie, vaardigheden en strategieën die dmv onderwijs en eerdere ervaring opgebouwd zijn. Deze intelligentie neemt toe.

Redeneren deductief redeneren: de uitkomst van een specifiek voorbeeld wordt berekend aan

de hand van een algemeen principe; er worden dus specifieke conclusies getrokken op basis van algemene aannamen. Syllogisme: bestaat uit twee stellingen en een conclusie die afgeleid is van de voorafgaande stellingen. Dit is de top-down approach.

inductief redeneren: het formuleren van een algemeen principe of algemene conclusie op basis van specifieke voorbeelden; er worden dus algemene conclusies getrokken op basis van specifieke aannamen.

analoog redeneren: het oplossen van een probleem door het te vergelijken met een soortgelijk probleem dat eerder is opgelost.

9-10 jaar: begrip van eenvoudige analogieën 12 jaar: minder voor de hand liggende verbanden worden begrepen,

zolang de elementen zelf concreet zijn 13-14 jaar: analogieën waarbij zowel de elementen als de verbanden

tussen de elementen abstract zijn kunnen begrepen worden 16-17 jaar: tweede orde analogieën worden begrepen

Zelfs peuters kunnen deductief redeneren als ze heel erg bekend zijn met de inhoud. Oudere kinderen en adolescenten zijn steeds minder afhankelijk van de inhoud; kunnen steeds meer de logische vorm van het redeneren toepassen. Zelfs volwassenen maken fouten bij het deductief redeneren als het om abstracte symbolen gaat. Op alle leeftijden geldt dat hoe concreter de inhoud, hoe gemakkelijker de opgave. Concreet abstract. Deductief is voor kinderen gemakkelijker dan inductief redeneren.

Piaget’s fase van formele logische operatiesHet denken van adolescenten verschilt fundamenteel van dat van kinderen (fase van concrete logische operaties op de volgende punten:

1. Adolescenten denken abstract en gebruiken operaties die afgeleid zijn van een aantal concrete operaties. intrapropositioneel denken: het denken van het kind binnen Piaget's fase van concrete logische operaties, waarbij het over concrete i.p.v. abstracte symbolen gaatinterpropositioneel denken: waar het individu in staat is om één of meer delen van een bewering met een ander deel van een bewering te verbinden om tot de oplossing van een probleem te komen.

2. Adolescenten kunnen logisch nadenken toepassen op wat mogelijk is, niet alleen wat de realiteit is.

3. Adolescenten zijn beginnende wetenschappers die hypothetisch-deductief kunnen redeneren:hypothetisch-deductief redeneren: de vaardigheid om theorieën te formuleren in een poging een bepaald fenomeen te verklaren, hypothesen op basis van deze theorieën te genereren, en systematisch tests te ontwikkelen die deze hypothesen bevestigen of verwerpen.

Kritiek op Piaget fase Slechts ongeveer 1/3 van adolescenten en volwassenen kunnen Piaget’s taken uit de formele

logische operaties succesvol uitvoeren, Piaget ging ervanuit dat aan het einde van de adolescentie mensen dit hoogste stadium van1414 bereiken.

Page 45: Ontwikkelingspsychologie samenvatting

Piaget zei dat adolescenten construeren formeel operationeel denken zelf, maar later onderzoek bleek dat er ook invloed is van training en omgeving.

Alternatieve theorieën (post-piaget): Vanuit de informatie verwerkingsbenadering probleem oplossen op basis van regels Intuïtieve wetenschappers: het idee dat we allemaal in staat zijn om 'gezond verstand'

theorieën op te bouwen om te verklaren hoe de wereld werkt, en in staat zijn om 'experimenten' uit te voeren om deze theorieën te testen. 3 typische fouten vanuit deze theorie:

1. Theorie en bewijs worden niet apart bekeken. Moeite te begrijpen dat er bewijs nodig is om een theorie te bevestigen of te verwerpen.

2. Selecteren bewijs dat hun theorie ondersteunt i.p.v. hun theorie aan te passen of te verwerpen als er bewijs is dat hun theorie niet ondersteunt.

3. Pas als ze een alternatieve theorie hebben, zijn ze bereid hun theorie te verwerpen als er bewijs is dat hun theorie niet ondersteunt.

5 karakteristieken voor de ontwikkeling van het denken gedurende de adolescentie:1. In tegenstelling tot het denken in de kindertijd dat gericht is op het hier-en-nu, ligt de nadruk

bij adolescenten op wat er mogelijk is.2. Adolescenten hebben de vaardigheid om systematisch hypothesen te testen; beginnend

wetenschappelijk redeneren.3. Adolescenten kunnen over de toekomst nadenken door vooruit te plannen.4. Adolescenten kunnen over hun eigen gedachten processen nadenken (metacognitie).5. Adolescenten denken ook over sociale, morele en politieke onderwerpen na. Niet alleen

externe wereld, maar ook persoonlijke onderwerpen.