Nederlands Schrijven - handleiding.toets.nl

20
© Bureau ICE Handleiding toetsen en instellingsexamens Nederlands Schrijven 1 Algemene handleiding met informatie over randvoorwaarden, voorbereiding, afname en beoordeling Nederlands Schrijven

Transcript of Nederlands Schrijven - handleiding.toets.nl

1
randvoorwaarden, voorbereiding, afname en
2
Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Bureau ICE worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt
door middel van druk, fotokopie, microfilm, computersoftware of op welke wijze dan ook. Het auteursrecht berust bi j Bureau ICE. Inbreuk op
het auteursrecht is strafbaar als misdrijf, artikel 31 en 32 van de Auteurswet.
© Bureau ICE
3
Inhoudsopgave
1.2 Betrokkenen 4
1.4 Hulpmiddelen 4
2.1 Aantal opdrachten 5
3.1 Wat ga je doen? 9
3.2 Doel 9
3.3 Hulpmiddelen 9
3.4 Beoordeling 9
4.1 Wat ga je doen? 11
4.2 Doel 11
4.3 Hulpmiddelen 11
4.4 Beoordeling 11
5.1 Wat ga je doen? 13
5.2 Doel 13
5.3 Hulpmiddelen 13
5.4 Beoordeling 13
4
1.1 Kader en taken
De toets of het examen meet het taalniveau 1F, 2F of 3F van het Referentiekader taal, waarbij de
volgende taken worden onderscheiden:
verslagen, werkstukken, samenvattingen, artikelen
vrij schrijven
1.2 Betrokkenen
Bij de toets of het examen zijn minimaal de volgende betrokkenen aanwezig:
de kandidaat 1
de surveillant 2
De beoordeling van de toets of het examen wordt gedaan door de taalassessor.
1.3 Advies voor afname en beoordeling
Om een zo betrouwbaar mogelijke afnamesituatie te creëren, adviseren wij de volgende
randvoorwaarden in acht te nemen:
De kandidaat is tijdig op de hoogte gebracht van het moment van afname 3 .
De taalassessor is aantoonbaar deskundig 4 in het beoordelen van deze toets of dit examen en
heeft een duidelijk beeld bij de te beoordelen beoordelingspunten uit het Referentiekader taal.
1.4 Hulpmiddelen
Tijdens de afname mag de kandidaat gebruik maken van een verklarend papieren woordenboek en
kladpapier.
1 Voor de eenduidigheid wordt steeds gesproken over betrokkenen in de mannelijke vorm. Daar waar ‘hij’ staat, kan natuurlijk ook ‘zij’ worden gelezen. 2 De surveillant is de persoon die toezicht houdt, dit kan bijvoorbeeld ook een docent of toetsleider/examenafnemer
zijn. 3 Het advies is om kandidaten minimaal drie weken voor de afname te informeren over de toets/het examen. 4 op basis van opleiding en/of training.
© Bureau ICE
5
2.1 Aantal opdrachten
Het schrijfexamen bestaat uit meerdere opdrachten: vier opdrachten bij een 1F-examen, drie
opdrachten bij een 2F-examen en twee opdrachten bij een 3F-examen. Het aantal opdrachten bij
toetsen varieert per soort toets. De opdrachten in elke toets of elk examen dekken de taken van
schrijfvaardigheid (en taalverzorging) in het Referentiekader zoveel mogelijk. De toets of het
examen kan zowel digitaal als op papier worden afgenomen. Deze wijze van afname wordt bij het
klaarzetten in de TOA vastgesteld. De kandidaten mogen maximaal 60 minuten over de toets of het
examen doen.
2.2 Beoordeling
Na afloop van de afname beoordeelt u of de kandidaat schrijfvaardigheid op het beoogde niveau
beheerst. Dit doet u met behulp van het rubrics beoordelingsmodel in de TOA. Voor toetsen is ook
het diagnostisch beoordelingsmodel beschikbaar. Na afname staat het beoordelingsmodel gereed
onder het tabblad ‘Toetsen’ en subtabblad ‘Beoordelen’.
De beoordeling bestaat uit drie stappen: als eerste het beoordelen van de precondities, vervolgens
de niveaubepaling en ten slotte het toekennen van een cijfer. Het cijfer wordt bepaald door het
aantal onvoldoende dan wel voldoende of goed uitgewerkte aspecten.
2.2.1 Precondities
De precondities zijn de voorwaarden waaraan de toets of het examen van de kandidaat moet
voldoen, voordat u start met de inhoudelijke beoordeling.
Precondities rubrics beoordelingsmodel:
Minimaal 80% van de gevraagde inhoud is gerealiseerd;
In het geval van afname op papier: het handschrift is voldoende leesbaar om de uitwerkingen
te kunnen beoordelen.
Wanneer de toets of het examen van de kandidaat niet voldoet aan deze precondities, wordt de
beoordeling afgebroken en is het eindcijfer een 1,0.
Zie bijlage I voor de inhoud van de beoordelingsmodellen.
© Bureau ICE
6
2.2.2 Cijferbepaling
De kandidaat haalt een voldoende als hij alle aspecten uit het Referentiekader op het beoogde
niveau beheerst. De wijze waarop de aspecten zijn uitgewerkt, bepaalt het cijfer. Als een aspect
niet of onvoldoende is uitgewerkt, is dat aspect ‘onvoldoende’. Als de kandidaat laat zien dat hij
een aspect beter beheerst dan de omschrijving, is dat aspect ‘goed’5 . Het cijfer wordt bepaald door
het aantal onvoldoende en/of goed uitgewerkte aspecten. Omdat het aantal aspecten verschilt bij
niveau 1F enerzijds en niveau 2F en 3F anderzijds, zijn er twee omrekentabellen.
Cijferbepaling voor niveau 1F
Cijfer De kandidaat…
1,0 … voldoet niet aan de precondities, of … heeft alle vijf aspecten onvoldoende uitgewerkt.
2,1 … heeft vier aspecten onvoldoende uitgewerkt.
3,2 … heeft drie aspecten onvoldoende uitgewerkt.
4,3 … heeft twee aspecten onvoldoende uitgewerkt.
5,4 … heeft één aspect onvoldoende uitgewerkt.
6,0 … heeft alle aspecten voldoende, maar geen van de aspecten goed uitgewerkt.
6,8 … heeft één aspect goed uitgewerkt.
7,6 … heeft twee aspecten goed uitgewerkt.
8,4 … heeft drie aspecten goed uitgewerkt.
9,2 … heeft vier aspecten goed uitgewerkt.
10,0 … heeft alle vijf aspecten goed uitgewerkt.
5 Compensatie is alleen toegestaan in de hoogte van het cijfer, nooit van het resultaat. Kortom, een voldoende cijfer
blijft altijd een voldoende, net zoals een onvoldoende cijfer een onvoldoende blijft. Bijvoorbeeld: heeft een kandidaat
drie minscores en twee plusscores gehaald? Dan mag hij die met elkaar compenseren tot één minscore (-3 + 2 = -1).
Maar heeft de kandidaat drie plusscores en twee minscores gehaald? Dan zou hij in theorie één plusscore overhouden
(+3 - 2 = +1), maar met één of meer minscores blijft er altijd één minscore staan en daarmee is het maximaal te behalen
cijfer onvoldoende.
© Bureau ICE
7
Cijfer De kandidaat…
1,0 … voldoet niet aan de precondities, of … heeft alle zes aspecten onvoldoende uitgewerkt.
1,9 … heeft vijf aspecten onvoldoende uitgewerkt.
2,8 … heeft vier aspecten onvoldoende uitgewerkt.
3,6 … heeft drie aspecten onvoldoende uitgewerkt.
4,5 … heeft twee aspecten onvoldoende uitgewerkt.
5,4 … heeft één aspect onvoldoende uitgewerkt.
6,0 … heeft alle aspecten voldoende, maar geen van de aspecten goed uitgewerkt.
6,7 … heeft één aspect goed uitgewerkt.
7,3 … heeft twee aspecten goed uitgewerkt.
8,0 … heeft drie aspecten goed uitgewerkt.
8,7 … heeft vier aspecten goed uitgewerkt.
9,3 … heeft vijf aspecten goed uitgewerkt.
10,0 … heeft alle zes aspecten goed uitgewerkt.
Voor meer informatie over de beoordeling, zie de inhoudelijke handleiding van de TOA op
8
a Op niveau 1F geeft het referentiekader geen omschrijving voor Afstemming op doel. Dat betekent dat dit aspect op niveau 1F nog niet
beoordeeld hoeft te worden.
Woordenschat en woordgebruik
9
3.1 Wat ga je doen?
Je gaat binnenkort een toets of examen schrijfvaardigheid Nederlands 1F maken. Hiervoor moet je
schrijfopdrachten maken. Je maakt de schrijfopdrachten op de computer of op papier en je mag er
60 minuten over doen.
Je wordt beoordeeld op je schrijfvaardigheid (en taalverzorging) Nederlands. Deze toets of dit
examen bepaalt of je schrijfvaardigheid op niveau 1F van het Referentiekader beheerst.
3.3 Hulpmiddelen
Je mag een papieren (verklarend) woordenboek en kladpapier gebruiken tijdens de afname.
3.4 Beoordeling
De taalassessor beoordeelt jouw schrijfvaardigheid op niveau 1F. Dit wordt gedaan met het rubrics
beoordelingsmodel. De beoordeling gaat in drie stappen: de precondities, de niveaubepaling en de
cijferbepaling. Die stappen staan hieronder uitgewerkt.
3.4.1 Precondities
Dit zijn de voorwaarden waaraan je toets of examen moet voldoen.
Precondities rubrics beoordelingsmodel:
De uitwerkingen zijn in het Nederlands geschreven;
Je hebt minimaal 80% van het totaal van de inhoud van de opdrachten uitgewerkt;
In het geval van afname op papier: je handschrift is voldoende leesbaar om de uitwerkingen te
kunnen beoordelen.
Wanneer je niet voldoet aan al deze precondities, gaat de beoordeling niet verder en is het
eindcijfer een 1,0.
© Bureau ICE
10
3.4.2 Cijferbepaling
Je haalt een voldoende als je alle aspecten beheerst. Hoe je de aspecten hebt uitgewerkt bepaalt je
cijfer. Als je een aspect niet of onvoldoende uitwerkt, is dat aspect ‘onvoldoende’. Als je laat zien
dat je een aspect beter beheerst dan de omschrijving, is dat aspect ‘goed’6. Hieronder zie je welk
cijfer bij welke score hoort.
Cijfer
1,0 Je voldoet niet aan de precondities, of je hebt alle vijf aspecten
onvoldoende uitgewerkt.
2,1 Je hebt vier aspecten onvoldoende uitgewerkt.
3,2 Je hebt drie aspecten onvoldoende uitgewerkt
4,3 Je hebt twee aspecten onvoldoende uitgewerkt.
5,4 Je hebt één aspect onvoldoende uitgewerkt.
6,0 Je hebt alle aspecten voldoende, maar geen van de aspecten goed
uitgewerkt.
10,0 Je hebt alle vijf aspecten goed uitgewerkt.
7 Als je op één of meer aspecten onvoldoende scoort, is je cijfer altijd een onvoldoende. Als je sommige aspecten
onvoldoende én andere aspecten goed hebt uitgewerkt, mag je die tegen elkaar wegstrepen. Bijvoorbeeld: bij drie
aspecten onvoldoende en één aspect goed blijven er twee aspecten onvoldoende over. Let op: je cijfer blijft altijd een
onvoldoende als één of meerdere aspecten onvoldoende zijn.
© Bureau ICE
11
4.1 Wat ga je doen?
Je gaat binnenkort de toets of het examen schrijfvaardigheid Nederlands 2F maken. Hiervoor moet
je schrijfopdrachten maken. Je maakt de schrijfopdrachten op de computer of op papier en je mag
er 60 minuten over doen.
4.2 Doel
Je wordt beoordeeld op je schrijfvaardigheid (en taalverzorging) Nederlands. Deze toets of dit
examen bepaalt of je schrijfvaardigheid op niveau 2F van het Referentiekader beheerst.
4.3 Hulpmiddelen
Je mag een papieren (verklarend) woordenboek en kladpapier gebruiken tijdens de afname.
4.4 Beoordeling
De taalassessor beoordeelt jouw schrijfvaardigheid op niveau 2F. Dit wordt gedaan met het rubrics
beoordelingsmodel. De beoordeling gaat in drie stappen: de precondities, de niveaubepaling en de
cijferbepaling. Die stappen staan hieronder uitgewerkt.
4.4.1 Precondities
Dit zijn de voorwaarden waaraan je toets of examen moet voldoen.
Precondities rubrics beoordelingsmodel:
De uitwerkingen zijn in het Nederlands geschreven;
Je hebt minimaal 80% van het totaal van de inhoud van de opdrachten uitgewerkt;
In het geval van afname op papier: je handschrift is voldoende leesbaar om de uitwerkingen te
kunnen beoordelen.
Wanneer je niet voldoet aan al deze precondities, gaat de beoordeling niet verder en is het
eindcijfer een 1,0.
© Bureau ICE
12
4.4.2 Cijferbepaling
Je haalt een voldoende als je alle aspecten beheerst. Hoe je de aspecten hebt uitgewerkt bepaalt je
cijfer. Als je een aspect niet of onvoldoende uitwerkt, is dat aspect ‘onvoldoende’. Als je laat zien
dat je een aspect beter beheerst dan de omschrijving, is dat aspect ‘goed’7. Hieronder zie je welk
cijfer bij welke score hoort.
Cijfer
1,0 Je voldoet niet aan de precondities, of je hebt alle zes aspecten
onvoldoende uitgewerkt.
1,9 Je hebt vijf aspecten onvoldoende uitgewerkt.
2,8 Je hebt vier aspecten onvoldoende uitgewerkt
3,6 Je hebt drie aspecten onvoldoende uitgewerkt.
4,5 Je hebt twee aspecten onvoldoende uitgewerkt.
5,4 Je hebt één aspect onvoldoende uitgewerkt.
6,0 Je hebt alle aspecten voldoende, maar geen van de aspecten goed
uitgewerkt.
10,0 Je hebt alle zes aspecten goed uitgewerkt.
8 Als je op één of meer aspecten onvoldoende scoort, is je cijfer altijd een onvoldoende. Als je sommige aspecten
onvoldoende én andere aspecten goed hebt uitgewerkt, mag je die tegen elkaar wegstrepen. Bijvoorbeeld: bij drie
aspecten onvoldoende en één aspect goed blijven er twee aspecten onvoldoende over. Let op: je cijfer blijft altijd een
onvoldoende als één of meerdere aspecten onvoldoende zijn.
© Bureau ICE
13
5.1 Wat ga je doen?
Je gaat binnenkort de toets of het examen schrijfvaardigheid 3F maken. Hiervoor moet je
schrijfopdrachten maken. Je maakt de schrijfopdrachten op de computer of op papier en je mag er
60 minuten over doen.
Je wordt beoordeeld op je schrijfvaardigheid (en taalverzorging) Nederlands. Deze toets of dit
examen bepaalt of je schrijfvaardigheid op niveau 3F van het Referentiekader beheerst.
5.3 Hulpmiddelen
Je mag een papieren (verklarend) woordenboek en kladpapier gebruiken tijdens de afname.
5.4 Beoordeling
De taalassessor beoordeelt jouw schrijfvaardigheid op niveau 3F. Dit wordt gedaan met het rubrics
beoordelingsmodel. De beoordeling gaat in drie stappen: de precondities, de niveaubepaling en de
cijferbepaling. Die stappen staan hieronder uitgewerkt.
5.4.1 Precondities
Dit zijn de voorwaarden waaraan je toets of examen moet voldoen.
Precondities rubrics beoordelingsmodel:
De uitwerkingen zijn in het Nederlands geschreven;
Je hebt minimaal 80% van het totaal van de inhoud van de opdrachten uitgewerkt;
In het geval van afname op papier: je handschrift is voldoende leesbaar om de uitwerkingen te
kunnen beoordelen.
Wanneer je niet voldoet aan al deze precondities, gaat de beoordeling niet verder en is het
eindcijfer een 1,0.
© Bureau ICE
14
5.4.2 Cijferbepaling
Je haalt een voldoende als je alle aspecten beheerst. Hoe je de aspecten hebt uitgewerkt bepaalt je
cijfer. Als je een aspect niet of onvoldoende uitwerkt, is dat aspect ‘onvoldoende’. Als je laat zien
dat je een aspect beter beheerst dan de omschrijving, is dat aspect ‘goed’8. In het rubrics
beoordelingsmodel heet dat niveau ‘goed’. Hieronder zie je welk cijfer bij welke score hoort.
Cijfer
1,0 Je voldoet niet aan de precondities, of je hebt alle zes aspecten
onvoldoende uitgewerkt.
1,9 Je hebt vijf aspecten onvoldoende uitgewerkt.
2,8 Je hebt vier aspecten onvoldoende uitgewerkt
3,6 Je hebt drie aspecten onvoldoende uitgewerkt.
4,5 Je hebt twee aspecten onvoldoende uitgewerkt.
5,4 Je hebt één aspect onvoldoende uitgewerkt.
6,0 Je hebt alle aspecten voldoende, maar geen van de aspecten goed
uitgewerkt.
10,0 Je hebt alle zes aspecten goed uitgewerkt.
9 Als je op één of meer aspecten onvoldoende scoort, is je cijfer altijd een onvoldoende. Als je sommige aspecten
onvoldoende én andere aspecten goed hebt uitgewerkt, mag je die tegen elkaar wegstrepen. Bijvoorbeeld: bij drie
aspecten onvoldoende en één aspect goed blijven er twee aspecten onvoldoende over. Let op: je cijfer blijft altijd een
onvoldoende als één of meerdere aspecten onvoldoende zijn.
© Bureau ICE
15
Voldoende Goed
kandidaat te volgen. Een eenvoudige indeling wordt redelijk
correct toegepast. Voor de opbouw gebruikt de kandidaat de
eenvoudige voegwoorden meestal correct. Fouten met
complexe voegwoorden en met verwijzingen komen nog
regelmatig voor.
De kandidaat brengt samenhang aan in de tekst door middel
van een eenvoudige indeling of een opbouw waarbij
eenvoudige verbanden in de tekst duidelijk zijn. De
kandidaat gebruikt hiervoor eenvoudige voegwoorden op
correcte wijze. De kandidaat maakt soms nog fouten met
complexe voegwoorden en met verwijzingen.
Afstemming op doel
Het Referentiekader geeft voor dit aspect geen omschrijving
op niveau 1F. Dat betekent dat dit aspect op niveau 1F nog
niet beoordeeld hoeft te worden
Afstemming op doel
schrijfdoel.
afsluiting.
correct toe. Hij stemt toon en woordgebruik af op het
publiek.
varieert weinig in woordgebruik. Hij gebruikt eenvoudige
voorzetsels meestal correct.
Woordenschat en woordgebruik
De kandidaat heeft een redelijk goede woordenschat. Dit
laat hij zien door af en toe te variëren in woordgebruik. Hij
gebruikt eenvoudige voorzetsels correct. Fouten met
idiomatische uitdrukkingen komen nog voor.
Spelling, interpunctie en grammatica
grammatica. Hij formuleert korte eenvoudige zinnen vrijwel
altijd correct. Hij gebruikt eenvoudige regelmatige
werkwoorden meestal altijd correct. Fouten komen nog
regelmatig voor bij complexe regelmatige werkwoorden en
bij onregelmatige werkwoorden. De eenvoudige
spellingsregels worden meestal correct toegepast maar
fouten bij complexere spellingsregels komen nog voor. De
regels t.a.v. eenvoudige interpunctie worden meestal correct
toegepast.
interpunctie en grammatica. Hij formuleert korte eenvoudige
zinnen altijd correct. In langere complexere zinnen komen
soms nog fouten voor. De kandidaat gebruikt eenvoudige
onregelmatige werkwoorden vrijwel altijd correct. Fouten in
complexe onregelmatige werkwoorden komen nog voor. De
eenvoudige spellingsregels past hij vrijwel altijd correct toe,
fouten bij complexere spellingsregels komen nog voor. De
regels t.a.v. iets complexere interpunctie past hij meestal
correct toe.
tekstconventies komen nog voor.
tekstconventies correct. Hij gebruikt complexere
tekstconventies meestal correct.
16
Voldoende Goed
De kandidaat brengt samenhang aan in de tekst door middel
van een eenvoudige indeling of een opbouw waarbij
eenvoudige verbanden in de tekst duidelijk zijn. De
kandidaat gebruikt hiervoor eenvoudige voegwoorden op
correcte wijze. De kandidaat maakt soms nog fouten met
complexe voegwoorden en met verwijzingen.
Samenhang
De gedachtegang van de kandidaat is logisch en consequent,
een eventueel zijspoor is niet hinderlijk. Hij is in staat om in
een tekst met complexere verbanden op een duidelijke
manier samenhang aan te brengen. Hij gebruikt correcte
voegwoorden en maakt correct eenvoudige verwijzingen.
Fouten kunnen nog voorkomen in complexe verwijzingen.
Afstemming op doel
schrijfdoel.
schrijfdoel bereikt wordt. Indien gevraagd kan hij meerdere
schrijfdoelen in één tekst combineren.
Afstemming op publiek
correct toe. Hij stemt toon en woordgebruik af op het
publiek.
De kandidaat kan schrijven voor zowel publiek uit de eigen
omgeving als voor een algemeen lezerspubliek. Het
taalgebruik en de toon zijn meestal correct in de gegeven
situatie en voor het betreffende teksttype.
Woordenschat en woordgebruik
De kandidaat heeft een redelijk goede woordenschat. Dit
laat hij zien door af en toe te variëren in woordgebruik. Hij
gebruikt eenvoudige voorzetsels correct. Fouten met
idiomatische uitdrukkingen komen nog voor.
Woordenschat en woordgebruik
Eenvoudige en complexe voorzetseluitdrukkingen en
idiomatische uitdrukkingen worden vrijwel altijd correct
gebruikt.
interpunctie en grammatica. Hij formuleert korte eenvoudige
zinnen altijd correct. In langere complexere zinnen komen
soms nog fouten voor. De kandidaat gebruikt eenvoudige
onregelmatige werkwoorden vrijwel altijd correct. Fouten in
complexe onregelmatige werkwoorden komen nog voor. De
eenvoudige spellingsregels past hij vrijwel altijd correct toe,
fouten bij complexere spellingsregels komen nog voor. De
regels t.a.v. iets complexere interpunctie past hij meestal
correct toe.
interpunctie en grammatica. Hij formuleert complexere
zinnen vrijwel altijd correct. Hij gebruikt werkwoordsvormen
vrijwel altijd correct, ook complexe onregelmatige
werkwoorden zijn meestal correct. Hij maakt zelden
spelfouten. De regels t.a.v. complexe interpunctie past hij
vrijwel altijd correct toe.
tekstconventies correct. Hij gebruikt complexere
tekstconventies meestal correct.
© Bureau ICE
17
Voldoende Goed
De gedachtegang van de kandidaat is logisch en consequent,
een eventueel zijspoor is niet hinderlijk. Hij is in staat om in
een tekst met complexere verbanden op een duidelijke
manier samenhang aan te brengen. Hij gebruikt correcte
voegwoorden en maakt correct eenvoudige verwijzingen.
Fouten kunnen nog voorkomen in complexe verwijzingen.
Samenhang
brengen. Lange meervoudig samengestelde zinnen zijn goed
te begrijpen. Hij gebruikt correcte voegwoorden en maakt
correct complexe verwijzingen, ook in complexe
constructies.
schrijfdoel bereikt wordt. Indien gevraagd kan hij meerdere
schrijfdoelen in één tekst combineren.
Afstemming op doel
Afstemming op publiek
De kandidaat kan schrijven voor zowel publiek uit de eigen
omgeving als voor een algemeen lezerspubliek. Het
taalgebruik en de toon zijn meestal correct in de gegeven
situatie en voor het betreffende teksttype.
Afstemming op publiek
De kandidaat kan verschillende registers correct hanteren en
heeft geen moeite om het register aan te passen aan de
situatie en het publiek. Hij kan schrijven in een persoonlijke
stijl die past bij de lezer.
Woordenschat en woordgebruik
Eenvoudige en complexe voorzetseluitdrukkingen en
idiomatische uitdrukkingen worden vrijwel altijd correct
gebruikt.
woorden en idiomatische uitdrukkingen die passend zijn
voor de situatie altijd correct. Eenvoudige en complexe
voorzetseluitdrukkingen worden correct gebruikt.
Spelling, interpunctie en grammatica
interpunctie en grammatica. Hij formuleert complexere
zinnen vrijwel altijd correct. Hij gebruikt werkwoordsvormen
vrijwel altijd correct, ook complexe onregelmatige
werkwoorden zijn meestal correct. Hij maakt zelden
spelfouten. De regels t.a.v. complexe interpunctie past hij
vrijwel altijd correct toe.
Spelling, interpunctie en grammatica
consequent een hoge mate van grammaticale correctheid te
handhaven. Hij maakt zelden fouten t.a.v. zinsconstructies,
verbuigingen en interpunctie. Hij maakt zelden fouten in
werkwoorden.
Leesbaarheid
Leesbaarheid
© Bureau ICE
18
Voldoende Goed
Er is voldoende samenhang om je gedachtegang te volgen. Je
past redelijk correct een eenvoudige indeling toe. Voor de
opbouw gebruik je eenvoudige voegwoorden (zoals en,
want, maar) meestal correct. Fouten met complexe
voegwoorden (zoals tenzij, hoewel, terwijl) en met
verwijzingen (zoals die, dat, hun, zijn) komen nog regelmatig
voor.
Samenhang
Je brengt samenhang aan in de tekst door middel van een
eenvoudige indeling of een opbouw waarbij eenvoudige
verbanden in de tekst duidelijk zijn. Je gebruikt hiervoor
eenvoudige voegwoorden (zoals en, want, maar) op correcte
wijze. Je maakt soms nog fouten met complexe
voegwoorden (zoals tenzij, hoewel, terwijl) en met
verwijzingen (zoals die, dat, hun, zij).
Afstemming op doel
Het Referentiekader geeft voor dit aspect geen omschrijving
op niveau 1F. Dat betekent dat dit aspect op niveau 1F nog
niet beoordeeld hoeft te worden.
Afstemming op doel
schrijfdoel.
Je past formele en informele taal meestal correct toe. Je
gebruikt, indien nodig, een passende aanhef en afsluiting.
Afstemming op publiek
Je past formele en informele taal vrijwel altijd correct toe. Je
stemt je toon en woordgebruik af op het publiek.
Woordenschat en woordgebruik
weinig in woordgebruik. Je gebruikt eenvoudige voorzetsels
(zoals voor, achter, op) meestal correct.
Woordenschat en woordgebruik
Je hebt een redelijk goede woordenschat. Dit laat je zien
door af en toe te variëren in woordgebruik. Je gebruikt
eenvoudige voorzetsels (zoals voor, achter, op) correct.
Fouten met idiomatische uitdrukkingen (zoals de rode draad,
met hart en ziel) komen nog voor.
Spelling, interpunctie en grammatica
Je gebruikt eenvoudige regelmatige werkwoorden (zoals zijn-
was-geweest) vrijwel correct. Fouten komen nog regelmatig
voor bij complexe regelmatige werkwoorden (zoals
motiveren-motiveerde-gemotiveerd) en bij onregelmatige
werkwoorden (zoals brengen-bracht-gebracht). De
meestal correct toe maar fouten bij complexere
spellingsregels (zoals café-cafés) komen nog voor. De regels
t.a.v. eenvoudige interpunctie worden meestal correct
toegepast.
interpunctie en grammatica. Je formuleert korte eenvoudige
zinnen altijd correct. In langere complexere zinnen komen
soms nog fouten voor. Je gebruikt eenvoudige onregelmatige
werkwoorden (zoals zijn-was-geweest) vrijwel altijd correct.
Fouten in complexe onregelmatige werkwoorden (zoals
brengen-bracht-gebracht) komen nog voor. De eenvoudige
spellingsregels (zoals blauw-blauwe) pas je vrijwel altijd
correct toe, fouten bij complexere spellingsregels (zoals
café/cafés) komen nog voor. De regels t.a.v. iets complexere
interpunctie (zoals hoofdletters) pas je meestal correct toe.
Leesbaarheid
tekstconventies (zoals tussenkopjes, witregels, marges,
paragrafen, inspringen) komen nog voor.
Leesbaarheid
titel, aanhef) correct. Je gebruikt complexere
tekstconventies (tussenkopjes, witregels, marges,
paragrafen, inspringen) meestal correct.
19
Voldoende Goed
Samenhang
Je brengt samenhang aan in de tekst door middel van een
eenvoudige indeling of een opbouw waarbij eenvoudige
verbanden in de tekst duidelijk zijn. Je gebruikt hiervoor
eenvoudige voegwoorden (zoals en, want, maar) op correcte
wijze. Je maakt soms nog fouten met complexe
voegwoorden (zoals tenzij, hoewel, terwijl) en met
verwijzingen (zoals die, dat, hun, zij).
Samenhang
Je gedachtegang is logisch en consequent, een eventueel
zijspoor is niet hinderlijk. Je bent in staat om in een tekst
met complexere verbanden (zoals oorzaak-gevolg, voor- en
nadelen, overeenkomsten, vergelijkingen etc.) op een
duidelijke manier samenhang aan te brengen. Je gebruikt
correcte voegwoorden (zoals en, maar, tenzij, hoewel) en
maakt correct eenvoudige verwijzingen (bijvoorbeeld De
jongen heeft honger. Hij gaat eten.). Fouten kunnen nog
voorkomen in complexe verwijzingen (bijvoorbeeld Als het
ontwerp klaar is, kunt u dat bij ons inleveren.).
Afstemming op doel
schrijfdoel.
bereikt wordt. Indien gevraagd kun je meerdere
schrijfdoelen in één tekst combineren.
Afstemming op publiek
Je past formele en informele taal vrijwel altijd correct toe. Je
stemt je toon en woordgebruik af op het publiek.
Afstemming op publiek
Je kunt schrijven voor zowel publiek uit de eigen omgeving
als voor een algemeen lezerspubliek. Het taalgebruik en de
toon zijn meestal correct in de gegeven situatie en voor het
betreffende teksttype.
Je hebt een redelijk goede woordenschat. Dit laat je zien
door af en toe te variëren in woordgebruik. Je gebruikt
eenvoudige voorzetsels (zoals voor, achter, op) correct.
Fouten met idiomatische uitdrukkingen (zoals de rode draad,
met hart en ziel) komen nog voor.
Woordenschat en woordgebruik
Je hebt een uitgebreide woordenschat. Dit laat je zien door
regelmatig te variëren in woordgebruik. Eenvoudige (zoals
voor, achter, op, tussen) en complexe
voorzetseluitdrukkingen (zoals als gevolg van, door middel
van, met betrekking tot) en idiomatische uitdrukkingen
(zoals rode draad, met hart en ziel, de wind van voren
krijgen, de laatste loodjes wegen het zwaarst.) worden
vrijwel altijd correct gebruikt.
Spelling, interpunctie en grammatica
interpunctie en grammatica. Je formuleert korte eenvoudige
zinnen altijd correct. In langere complexere zinnen komen
soms nog fouten voor. Je gebruikt eenvoudige onregelmatige
werkwoorden (zoals zijn-was-geweest) vrijwel altijd correct.
Fouten in complexe onregelmatige werkwoorden (zoals
brengen-bracht-gebracht) komen nog voor. De eenvoudige
spellingsregels (zoals blauw-blauwe) pas je vrijwel altijd
correct toe, fouten bij complexere spellingsregels (zoals
café/cafés) komen nog voor. De regels t.a.v. iets complexere
interpunctie (zoals hoofdletters) pas je meestal correct toe.
Spelling, interpunctie en grammatica
en grammatica. Je formuleert complexere zinnen vrijwel
altijd correct. Je gebruikt werkwoordsvormen vrijwel altijd
correct, ook complexe onregelmatige werkwoorden (zoals
brengen-bracht-gebracht) zijn meestal correct. Je maakt
zelden spelfouten. De regels t.a.v. complexe interpunctie
(zoals hoofdletters, dubbele punt, komma) pas je vrijwel
altijd correct toe.
titel, aanhef) correct. Je gebruikt complexere
tekstconventies (tussenkopjes, witregels, marges,
paragrafen, inspringen) meestal correct.
tussenkopjes, paragrafen) vrijwel altijd correct.
© Bureau ICE
20
Voldoende Goed
Je gedachtegang is logisch en consequent, een eventueel
zijspoor is niet hinderlijk. Je bent in staat om in een tekst
met complexere verbanden (zoals oorzaak-gevolg, voor- en
nadelen, overeenkomsten, vergelijkingen etc.) op een
duidelijke manier samenhang aan te brengen. Je gebruikt
correcte voegwoorden (zoals en, maar, tenzij, hoewel) en
maakt correct eenvoudige verwijzingen (bijvoorbeeld De
jongen heeft honger. Hij gaat eten.). Fouten kunnen nog
voorkomen in complexe verwijzingen (bijvoorbeeld Als het
ontwerp klaar is, kunt u dat bij ons inleveren.).
Samenhang
Je geeft hoofd- en bijzaken inzichtelijk weer. Dit doe je door
met complexere verbanden samenhang aan te brengen.
Lange meervoudig samengestelde zinnen zijn goed te
begrijpen voor de lezer. Je gebruikt correcte voegwoorden
en maakt correct complexe verwijzingen, ook in complexe
constructies.
bereikt wordt. Indien gevraagd kun je meerdere
schrijfdoelen in één tekst combineren.
Afstemming op doel
Afstemming op publiek
Je kunt schrijven voor zowel publiek uit de eigen omgeving
als voor een algemeen lezerspubliek. Het taalgebruik en de
toon zijn meestal correct in de gegeven situatie en voor het
betreffende teksttype.
Je kunt verschillende registers correct hanteren en hebt geen
moeite om het register aan te passen aan de situatie en het
publiek. Je kunt schrijven in een persoonlijke stijl die past bij
de lezer.
Je hebt een uitgebreide woordenschat. Dit laat je zien door
regelmatig te variëren in woordgebruik. Eenvoudige (zoals
voor, achter, op, tussen) en complexe
voorzetseluitdrukkingen (zoals als gevolg van, door middel
van, met betrekking tot) en idiomatische uitdrukkingen
(zoals rode draad, met hart en ziel, de wind van voren
krijgen, de laatste loodjes wegen het zwaarst.) worden
vrijwel altijd correct gebruikt.
Je hebt een zeer grote en gevarieerde woordenschat, er zijn
geen merkbare beperkingen. Je kiest woorden en
idiomatische uitdrukkingen die passend zijn voor de situatie
altijd correct. Eenvoudige en complexe
voorzetseluitdrukkingen worden correct gebruikt.
Spelling, interpunctie en grammatica
en grammatica. Je formuleert complexere zinnen vrijwel
altijd correct. Je gebruikt werkwoordsvormen vrijwel altijd
correct, ook complexe onregelmatige werkwoorden (zoals
brengen-bracht-gebracht) zijn meestal correct. Je maakt
zelden spelfouten. De regels t.a.v. complexe interpunctie
(zoals hoofdletters, dubbele punt, komma) pas je vrijwel
altijd correct toe.
een hoge mate van grammaticale correctheid te handhaven.
Je maakt zelden fouten t.a.v. zinsconstructies, verbuigingen
en interpunctie. Je maakt zelden fouten in werkwoorden.
Leesbaarheid
tussenkopjes, paragrafen) vrijwel altijd correct.
Leesbaarheid
1. Algemene informatie
1.4 Hulpmiddelen
2.1 Aantal opdrachten
3.1 Wat ga je doen?
3.2 Doel
3.3 Hulpmiddelen
3.4 Beoordeling
3.4.1 Precondities
3.4.2 Cijferbepaling
4.1 Wat ga je doen?
4.2 Doel
4.3 Hulpmiddelen
4.4 Beoordeling
4.4.1 Precondities
4.4.2 Cijferbepaling
5.1 Wat ga je doen?
5.2 Doel
5.3 Hulpmiddelen
5.4 Beoordeling
5.4.1 Precondities
5.4.2 Cijferbepaling
5. Bijlagen