Meerkeuzevragen Politeia 2

7
1 Vraag 1 1. De wet van Engel stelt dat bij stijgend inkomen a De uitgaven voor voedsel stijgen en dat zij een stijgend aandeel in het totale consumptiepakket gaan uitmaken b De uitgaven voor voedsel stijgen en dat zij een dalend aandeel in het totale consumptiepakket gaan uitmaken c De uitgaven voor voedsel dalen d De uitgaven voor voedsel constant blijven en dat zij een dalend aandeel in het totale consumptiepakket gaan uitmaken 2. Uit de Klassieke Kwantiteitswet ( * * * * 0 MV PT = ) leidden klassieke auteurs de Kwantiteitswet af. Deze wet postuleert een oorzakelijk verband: a De geldhoeveelheid veroorzaakt het prijspeil b Het prijspeil P veroorzaakt de geldhoeveelheid M c De geldhoeveelheid M veroorzaakt de hoeveelheid verhandelde goederen T d Het prijspeil P veroorzaakt de hoeveelheid verhandelde goederen T 3. De homo-economicus hypothese is in strijd met het bestaan van a Giffen goederen b Speculatieve goederen c Inferieure goederen d Veblen goederen 4. Als de marginale baat van een bepaalde activiteit kleiner is dan de marginale kost ervan dan stelt het optimaliseringsprincipe dat het in dat geval optimaal is om a Deze activiteit stop te zetten b Deze activiteit in te krimpen c Deze activiteit niet te wijzigen d Deze activiteit uit te breiden 5. Als de arbeidselasticiteit van de productie kleiner is dan 1, dan geldt dat a De marginale productiviteit van arbeid groter is dan de gemiddelde productiviteit van arbeid b De marginale productiviteit van arbeid gelijk is aan de gemiddelde productiviteit van arbeid c De marginale productiviteit van arbeid kleiner is dan de gemiddelde productiviteit van arbeid d De marginale productiviteit van arbeid kleiner is dan 0

Transcript of Meerkeuzevragen Politeia 2

Page 1: Meerkeuzevragen Politeia 2

1

Vraag 1 1. De wet van Engel stelt dat bij stijgend inkomen

a De uitgaven voor voedsel stijgen en dat zij een stijgend aandeel in het totale consumptiepakket gaan uitmaken

b De uitgaven voor voedsel stijgen en dat zij een dalend aandeel in het totale consumptiepakket gaan uitmaken

c De uitgaven voor voedsel dalen d De uitgaven voor voedsel constant blijven en dat zij een dalend aandeel in het totale

consumptiepakket gaan uitmaken

2. Uit de Klassieke Kwantiteitswet ( * * * *0M V P T= ) leidden klassieke auteurs de

Kwantiteitswet af. Deze wet postuleert een oorzakelijk verband:

a De geldhoeveelheid veroorzaakt het prijspeil b Het prijspeil P veroorzaakt de geldhoeveelheid M c De geldhoeveelheid M veroorzaakt de hoeveelheid verhandelde goederen T d Het prijspeil P veroorzaakt de hoeveelheid verhandelde goederen T

3. De homo-economicus hypothese is in strijd met het bestaan van

a Giffen goederen b Speculatieve goederen c Inferieure goederen d Veblen goederen

4. Als de marginale baat van een bepaalde activiteit kleiner is dan de marginale kost ervan dan stelt het optimaliseringsprincipe dat het in dat geval optimaal is om

a Deze activiteit stop te zetten b Deze activiteit in te krimpen c Deze activiteit niet te wijzigen d Deze activiteit uit te breiden

5. Als de arbeidselasticiteit van de productie kleiner is dan 1, dan geldt dat

a De marginale productiviteit van arbeid groter is dan de gemiddelde productiviteit van arbeid

b De marginale productiviteit van arbeid gelijk is aan de gemiddelde productiviteit van arbeid

c De marginale productiviteit van arbeid kleiner is dan de gemiddelde productiviteit van arbeid

d De marginale productiviteit van arbeid kleiner is dan 0

Page 2: Meerkeuzevragen Politeia 2

2

6. Scope-effecten ontstaan wanneer

a De gemiddelde kosten dalen naarmate een bedrijf de dimensie van de productie gaat uitbreiden

b De gemiddelde kosten dalen naarmate de totale bedrijfssector waarin een bedrijf actief is gaat groeien

c De gemiddelde kosten dalen naarmate een bedrijf meer ervaring krijgt met het productieproces

d De gemiddelde kosten dalen naarmate een bedrijf een grotere verscheidenheid aan producten gaat produceren

7. Volgens het Pareto-criterium is overheidsoptreden slechts verantwoord als

a Er enkel begunstigden zijn en geen benadeelden b Het monetaire voordeel groter is dan het monetaire nadeel c Het totale extra nut van de begunstigden groter is dan het totaal nutsverlies van de

benadeelden d Het overheidsoptreden op de goedkoopst mogelijke manier gerealiseerd wordt

8. Van een natuurlijk monopolie is sprake indien

a De monopolie ontstaat door technologisch onderzoek waardoor een bepaalde producent exclusieve patentrechten op producten bezitten

b Overheidsoptreden exclusieve verkooprechten toekent c De kostencurves zo zijn dat de productieomvang waarbij het minimum van de

gemiddelde totale kosten wordt bereikt, groter is dan of samenvalt met de totale omvang van de markt

d Bepaalde ondernemingen exclusieve eigenaar zijn van inputmateriaal nodig in het productieproces

9. De oorzaak van klassieke werkloosheid moet gezocht worden in

a Het feit dat werknemers die hun baan verliezen een zekere tijd nodig hebben om een nieuwe job te vinden

b Het feit dat de samenstelling arbeidsvraag kwalitatief verschilt van de samenstelling van het arbeidsaanbod

c Het feit dat er te weinig vraag is naar de producten die de ondernemingen maken d Het feit dat de lonen te hoog zijn

10. Volgens de Hotelling hypothese is bij een goed werkend marktmechanisme

a De prijs bij volkomen concurrentie steeds gelijk zijn aan het minimum van de marginale kosten

b Werkloosheid per definitie toe te schrijven aan te hoge lonen c Het prijsstijgingspercentage van niet-hernieuwbare natuurlijke rijkdom gelijk aan de

interestvoet d De disconotovoet die men in het kader van een sociale kosten-batenanalyse gebruikt

gelijk aan 3% à 5%

Page 3: Meerkeuzevragen Politeia 2

3

Vraag 2 2.1. Vraag naar en het aanbod van product A worden beschreven in tabel 1.

Tabel 1 Prijs Vraag Aanbod 10 40 10 20 30 15 30 20 20 40 10 25

De kruisprijselasticiteit van product A voor wijzigingen in de prijs van product B is -2,5. 11. Welke prijs brengt evenwicht op de markt voor product A

a 10 b 20 c 30 d 40

12. De prijs van product B stijgt met 20%. Bij welke prijs komt een nieuw evenwicht tot stand?

a 10 b 20 c 30 d 40

13. Op de vraag- en aanbodgrafiek van product A zou de prijsdaling van product B tot uiting komen door

a Een wenteling van de vraagcurve van product A naar boven b Een wenteling van de vraagcurve van product A naar beneden c Een verschuiving van de vraagcurve van product A weg van de oorsprong (naar rechts) d Een verschuiving van de vraagcurve van product A naar de oorsprong toe (naar links)

14. Producten A en B zijn

a Substituten b Complementair c Beide inferieur d Beide levensnoodzakelijk

Page 4: Meerkeuzevragen Politeia 2

4

2.2. Gegeven figuur 1: de productie-isoquanten XE, X1, X2 beschrijven alle mogelijke combinaties van arbeid (A) en kapitaal (K) die een productiehoeveeheid XE, X1, X2 opleveren. De isokostenrechtes TE, T1 en T2 beschrijven de combinaties van arbeid en kapitaal die een bepaald kosteniveau veroorzaken. Veronderstel dat een onderneming XE produceert en TE kosten maakt door de inzet van AE arbeid en KE kapitaal.

Figuur 1

K

A

X1

X2

XE

T1T2 TE

AEA2 A1

K2

K1

KE

15. Een gelijkmatige daling van de arbeid- EN kapitaalkost zal aanleiding geven tot

a een daling van het optimale productieniveau van XE naar X1 b een stijging van het optimale productieniveau van XE naar X1 c een daling van het optimale productieniveau van XE naar X2 d een stijging van het optimale productieniveau van XE naar X2

16. Stel dat de loonkost stijgt, dan zal in het nieuw evenwicht gelden dat

a De marginale productiviteit van arbeid is gestegen b De marginale productiviteit van arbeid is gedaald c De marginale productiviteit van arbeid niet is gewijzigd d De marginale productiviteit van kapitaal is gestegen

Page 5: Meerkeuzevragen Politeia 2

5

2.3. Gegeven figuur 2: de markt voor een individueel goed waarop volkomen mededinging heerst, wordt beschreven door de globale vraagcurve VE en aanbodcurve AE. In luik 2-1 liggen wijzigingen in de aanbodcurve aan de basis van wijzigingen in het marktevenwicht. In luik 2-2 wijzigen elementen in de vraag het marktevenwicht. In beide luiken is het vertrekpunt steeds het evenwicht E waarbij QE eenheden van het goed verhandeld worden tegen een prijs PE. Een wijziging van de omstandigheden die vraag of aanbod bepalen resulteert in een nieuw evenwicht. In luik 2-1 worden deze aangeduid met I en II, in luik 2-2 met III en IV.

Figuur 2

P

Q

P

Q

A1

A2

AE

P1

P2

PE

Q1 QE Q2

AE

VE

P3

PE

P4

Q4 QE Q3

VE

V3

V4

E E

I

II

III

IV

Luik 2-1 Luik 2-2

17. Een stijging van de loonkosten zal het marktevenwicht voor het betrokken goed

veranderen van evenwicht E naar

a I b II c III d IV

18. Het inkomen van de consumenten stijgt. Het marktevenwicht verandert van evenwicht E naar

a I b II c III d IV

Page 6: Meerkeuzevragen Politeia 2

6

19. Een substituut voor het betrokken goed komt op de markt. Het marktevenwicht verandert

van evenwicht E naar

a I b II c III d IV

20. Het consumentensurplus is

a Groter in E dan in II b Groter in E dan in I c Groter in IV dan in II d Groter in I dan in III

Page 7: Meerkeuzevragen Politeia 2

7