Longitudinale studie bij kinderen met leukemie: een...

101
Academiejaar 2015 2016 Tweedesemesterexamenperiode Longitudinale studie bij kinderen met leukemie: een onderzoek naar waargenomen distress, psychologische flexibiliteit en algemeen functioneren bij patiënten en hun gezonde broers/zussen. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Apollonia Mus (01101626) Promotor: Prof. Dr. Lesley Verhofstadt Copromotor: Prof. Dr. Liesbet Goubert Begeleider: Marieke Van Schoors

Transcript of Longitudinale studie bij kinderen met leukemie: een...

  • Academiejaar 2015 – 2016

    Tweedesemesterexamenperiode

    Longitudinale studie bij kinderen met leukemie: een

    onderzoek naar waargenomen distress, psychologische

    flexibiliteit en algemeen functioneren bij patiënten en

    hun gezonde broers/zussen.

    Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van

    Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

    door Apollonia Mus (01101626)

    Promotor: Prof. Dr. Lesley Verhofstadt

    Copromotor: Prof. Dr. Liesbet Goubert

    Begeleider: Marieke Van Schoors

  • Ondergetekende, Apollonia Mus, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef

    door derden.

    Handtekening,

  • I

    Abstract

    Een kankerdiagnose heeft niet alleen gevolgen voor het zieke kind, maar ook voor de

    gezonde broers/zussen. De behandeling is lang en intensief, en kent diverse

    bijwerkingen die een negatieve impact kunnen hebben op het functioneren van het zieke

    kind. Ook emotioneel worden allerhande gevoelens ervaren. Daarnaast heeft de ziekte

    ook indirect gevolgen voor de gezonde broers/zussen. Ook zij ervaren verwarrende

    emoties en hun ouders zijn niet altijd beschikbaar waardoor gevoelens van eenzaamheid

    en onbegrip kunnen ontstaan. Echter, hoe al deze gevoelens evolueren over tijd is nog

    maar beperkt onderzocht. Recent wordt ook meer aandacht gevestigd op

    ‘psychologische flexibiliteit’, maar binnen oncologisch onderzoek blijft dit beperkt. Er

    zijn aanwijzingen dat een hoge psychologische flexibiliteit een buffer kan vormen tegen

    emotionele problemen. Het kan dus interessant zijn om dit na te gaan bij kinderen met

    kanker en hun gezonde broers/zussen. De huidige studie bestond uit twee delen. Cross-

    sectioneel gingen we het verband na tussen algemeen welzijn en distress enerzijds en

    algemeen welzijn en psychologische flexibiliteit anderzijds. Het tweede deel is een

    longitudinaal gedeelte. De gevonden resultaten liggen slechts gedeeltelijk in lijn met

    onze vooropgestelde hypothesen. Bij het cross-sectionele deel vonden we bij de

    patiënten een significant negatief verband tussen distress en behandelingsangst enerzijds

    en tussen psychologische flexibiliteit en negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk

    anderzijds. Bij de siblings werd een significant negatief verband gevonden tussen

    distress en schoolse problemen. Psychologische flexibiliteit was negatief geassocieerd

    met emotionele en schoolse problemen, maar positief geassocieerd met sociale

    problemen. Bij het longitudinale gedeelte vonden we zowel bij de siblings als de

    patiënten geen significante resultaten. Een uitzondering is een significante stijging van

    distress over tijd bij de patiënten, wat tegengesteld is aan de bevindingen in vorig

    onderzoek.

  • II

    Dankwoord

    Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding als klinisch psychologe. Het

    was in de eerste plaats een proces van schrijven en herschrijven. Via dit eindwerk ben ik

    ook voor een stuk in contact gekomen met het praktijkveld via data-verzameling bij

    patiëntjes en hun gezin. Hierdoor kon ik praktijk met theorie combineren. Dit had ik

    natuurlijk niet kunnen verwezenlijken via de hulp van een aantal mensen. Bij deze wil

    ik hen ook graag bedanken.

    In de eerste plaats wil ik mijn promotor, prof. dr. Lesley Verhofstadt, en copromotor,

    prof. dr. Liesbet Goubert, bedanken voor de kans en het vertrouwen die zij mij gaven

    om dit eindwerk tot een goed einde te brengen. Daarnaast wil ik ook mijn begeleidster,

    Marieke Van Schoors bedanken voor alle raad, steun, bemoedigende woorden en

    feedback. Op elk moment was zij beschikbaar met positieve woorden en om problemen

    samen aan te pakken. Ook Hanna Van Parys wil ik bedanken voor haar feedback en

    ondersteuning bij het afwerken van mijn masterproef.

    Vervolgens gaat een hele grote bedanking uit naar alle kinderen en ouders die

    deelnamen aan deze studie. Zonder hen zou het niet mogelijk zijn om de kennis over dit

    onderwerp, waar ik steeds een grote affiniteit mee heb gehad, uit te breiden. Ik wil hen

    bedanken voor hun deelname en alle ervaringen die zij met mij hebben gedeeld. Telkens

    opnieuw werd ik een stukje in hun leven betrokken.

    Ik wil ook Oona en Lize bedanken. Bij vragen kon ik steeds beroep doen op hen. Ook

    de bemoedigende woorden tijdens het proces waren een grote steun. Daarnaast

    verdienen ook mijn vrienden, en Saray in het bijzonder, een woordje van dank. Hun

    steun en humor hebben mij doorheen de moeilijke momenten geleid.

    Om te eindigen zou ik graag mijn ouders bedanken. Dankzij hen heb ik de kans

    gekregen om mijn droom, nl. psychologie studeren, waar te maken.

    Bedankt allemaal!

  • III

    Inhoudstabel

    Abstract ................................................................................................................ I

    Dankwoord ......................................................................................................... II

    Inhoudstabel ...................................................................................................... III

    Lijst met tabellen ................................................................................................ V

    Lijst met figuren ................................................................................................. V

    Wat is Kanker? .............................................................................................. - 1 -

    Verschillende soorten kinderkanker .............................................................. - 2 -

    Leukemie. .................................................................................................. - 2 -

    Non-Hodgkin lymfoom. ............................................................................ - 4 -

    Behandeling .................................................................................................. - 5 -

    Chirurgie. ................................................................................................... - 5 -

    Chemotherapie........................................................................................... - 5 -

    Radiotherapie............................................................................................. - 5 -

    De gevolgen voor het gezin .......................................................................... - 6 -

    Het dubbele ABCX-model. ....................................................................... - 7 -

    De gevolgen voor het kind ............................................................................ - 8 -

    Pijn bij kanker. .......................................................................................... - 8 -

    Fysieke gevolgen. ...................................................................................... - 9 -

    Psychosociale gevolgen. .......................................................................... - 10 -

    De gevolgen voor de siblings ...................................................................... - 16 -

    Fysieke gevolgen. .................................................................................... - 17 -

    Psychosociale gevolgen. .......................................................................... - 17 -

    Longitudinale benadering ........................................................................... - 21 -

    Hypothesen .................................................................................................. - 22 -

    Methode ......................................................................................................... - 23 -

    Steekproef en opzet ..................................................................................... - 23 -

    Cross-sectioneel deel. .............................................................................. - 24 -

    Longitudinaal deel. .................................................................................. - 27 -

    Materiaal ..................................................................................................... - 28 -

    Distress. ................................................................................................... - 28 -

    Psychologische flexibiliteit. .................................................................... - 29 -

    Algemeen welzijn. ................................................................................... - 29 -

    Procedure .................................................................................................... - 31 -

    Analyse ........................................................................................................ - 32 -

  • IV

    Resultaten ...................................................................................................... - 32 -

    Preliminaire analyses .................................................................................. - 32 -

    Normaliteitstest. ...................................................................................... - 33 -

    Homoscedasticiteit. ................................................................................. - 33 -

    Multicollineariteit. ................................................................................... - 34 -

    Cross-sectioneel deel ................................................................................... - 34 -

    Descriptieve analyses. ............................................................................. - 34 -

    Correlaties. .............................................................................................. - 36 -

    Lineaire regressie. ................................................................................... - 41 -

    Longitudinaal deel ....................................................................................... - 44 -

    Descriptieve analyses. ............................................................................. - 44 -

    Gepaarde t-test. ........................................................................................ - 46 -

    Discussie ......................................................................................................... - 48 -

    Bespreking van de resultaten ...................................................................... - 48 -

    Hypothese 1: distress en algemeen welzijn. ............................................ - 48 -

    Hypothese 2: psychologische flexibiliteit en algemeen welzijn. ............ - 50 -

    Hypothese 3: daling distress. ................................................................... - 51 -

    Hypothese 4: stijging algemeen welzijn. ................................................. - 53 -

    Hypothese 5: stijging psychologische flexibiliteit. ................................. - 55 -

    Sterktes en beperkingen .............................................................................. - 56 -

    Suggesties voor verder onderzoek .............................................................. - 58 -

    Klinische implicaties ................................................................................... - 59 -

    Theoretische implicaties ............................................................................. - 62 -

    Conclusie ..................................................................................................... - 63 -

    Referentielijst ................................................................................................ - 65 -

    Bijlage 1: diploma ......................................................................................... - 77 -

    Bijlage 2: informed consents ........................................................................ - 78 -

    Bijlage 3: vragenlijsten ................................................................................. - 85 -

    Perceived Stress Scale ................................................................................. - 85 -

    Avoidance and Fusion Questionnaire ......................................................... - 86 -

    Pediatric Quality of Life Inventory ............................................................. - 88 -

  • V

    Lijst met tabellen

    Tabel 1a: Demografische kenmerken cross-sectioneel deel

    Tabel 1b: Demografische kenmerken longitudinaal deel

    Tabel 2a: Beschrijvende gegevens patiënten cross-sectioneel deel

    Tabel 2b: Beschrijvende gegevens siblings cross-sectioneel deel

    Tabel 3a: Pearson correlatiecoëfficiënten patiënten

    Tabel 3b: Pearson correlatiecoëfficiënten siblings

    Tabel 4a: Resultaten regressieanalyse patiënten

    Tabel 4b: Resultaten regressieanalyse siblings

    Tabel 5a: Beschrijvende gegevens patiënten longitudinaal deel

    Tabel 5b: Beschrijvende gegevens siblings longitudinaal deel

    Lijst met figuren

    Figuur 1: Het dubbele ABCX-model

  • - 1 -

    Binnen deze masterproef wordt het verband tussen distress, psychologische

    flexibiliteit en algemeen functioneren, en hun verloop over tijd na de diagnose,

    nagegaan bij patiënten en hun gezonde broers/zussen. In wat volgt wordt

    achtereenvolgens stilgestaan bij: (1) wat is kanker?, (2) verschillende soorten

    kinderkanker, (3) de behandeling, (4) de gevolgen voor het gezin, (5) de gevolgen voor

    het kind en (6) de gevolgen voor de siblings.

    Wat is Kanker?

    De term ‘kanker’ verwijst naar een verzameling ziektes waarbij cellen zich op

    een abnormale manier delen en verspreiden (Stichting tegen Kanker, n.d.). Specifiek is

    er een onevenwicht tussen celafbraak (d.i. verstoorde celdood) en celaanmaak (d.i.

    verstoorde celgroei), waarbij er meer cellen worden aangemaakt dan er worden

    afgebroken (van de Velde, van Krieken, De Mulder, & Vermorken, 2006).

    Een kankercel is dus een ontspoorde cel die veel meer, sneller, agressiever en

    ongecontroleerd deelt dan normaal ontwikkelende cellen (Lardon, 2011). Geleidelijk

    aan hopen deze kankercellen zich op en vormen ze zo een goedaardig of kwaadaardig

    (= kanker) gezwel of tumor (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Deze ophoping

    van woekerende kankercellen zal echter niet altijd leiden tot een vast gezwel, maar kan

    vele vormen aannemen, zoals bijvoorbeeld kanker in het bloed of het lymfesysteem

    (Lardon, 2011).

    Het onderscheid tussen de verschillende ziektebeelden wordt gemaakt op basis

    van het weefsel waaruit het gezwel is gegroeid. Een gezwel kan zowel op verschillende

    plaatsen in het lichaam voorkomen, alsook uit verschillende types weefsel ontstaan.

    Bijgevolg kent elke vorm van kanker een eigen ziekteverloop met een hieraan

    aangepaste behandeling (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

    Naast verschillen tussen kankersoorten, zijn er ook een aantal algemene

    kenmerken. De mate waarin elk kenmerk aanwezig is, bepaalt mee hoe kwaadaardig de

    kanker is. Deze kenmerken zijn: de snelheid van delen, het vermogen om zich los te

    trekken van de omliggende cellen en onafhankelijk te overleven in andere delen van het

    lichaam, het vermogen om door te dringen en in te groeien in omliggend gezond

    weefsel en ten slotte de beperkte communicatie met andere cellen (Vlaamse Liga tegen

    Kanker, 2014). Ook bestaat bij elke kanker de kans op uitzaaiingen, waarbij de

  • - 2 -

    kwaadaardige cellen kunnen doorgroeien in het omliggende weefsel en zich vervolgens

    via lymfe- of bloedvaten kunnen verspreiden, zich ergens anders vasthechten en daar

    weer verder gaan delen. Zo ontstaan nieuwe gezwellen, uitzaaiingen, die metastasen

    worden genoemd (Lardon, 2011; Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

    In de Westerse wereld treft de ziekte ongeveer één op drie personen (Lardon,

    2011). In 2013 werden in België 65.487 nieuwe diagnoses van kanker geregistreerd,

    waarvan 342 kinderen (Stichting kankerregister, n.d.). De overlevingskansen van kanker

    zijn de voorbije jaren gestegen. De evolutie in het genezingspercentage bij kinderkanker

    komt door een combinatie van drie factoren: een betere kennis van de ziekte, een grote

    vooruitgang in de behandeling – chemotherapie in het bijzonder – en een

    multidisciplinaire begeleiding door zeer gespecialiseerde verzorgingsteams (Stichting

    tegen Kanker).

    Verschillende soorten kinderkanker

    Van alle kankers doet minder dan 1% zich voor op kinderleeftijd (Vlaamse Liga

    tegen Kanker, 2016). De voornaamste soorten kinderkanker zijn: bloedkanker,

    hersentumoren, lymfeklierkanker, blastomen ontstaan uit weefsel dat nog in

    ontwikkeling is en sarcomen ontstaan uit steunweefsel (Warnars-Kleverlaan &

    Molenkamp, 1999). Hoewel het om een zeldzame aandoening gaat, is leukemie de

    meest voorkomende vorm van kanker bij kinderen (30%), gevolgd door hersentumoren

    (25%; Last & Grootenhuis, 2004). Tegenwoordig geneest ongeveer 80 procent van de

    kinderen met leukemie (Stichting tegen Kanker, n.d.), waarbij rekening moet gehouden

    worden met de aard en/of stadium van de aandoening. De overlevingskans bij ALL is

    gestegen naar >80%, terwijl dit bij AML 65% is. De overlevingskans bij Non-Hodgkin

    lymfomen wordt geraamd op 70-80% (Grootenhuis & Caron, 2009).

    In het kader van deze masterproef zal verder gefocust worden op leukemie en

    Non-Hodgkin lymfoom. In 2013 waren er 114 leukemiediagnoses en 39 kinderen met

    Non-Hodgkin lymfoomkanker jonger dan 15 jaar (Stichting kankerregister, n.d.).

    Leukemie. Bij leukemie, of bloedkanker, is de aanmaak van de witte

    bloedlichaampjes in het beenmerg grondig verstoord. Er worden grote hoeveelheden

    abnormale cellen aangemaakt die het beenmerg overwoekeren, en de aanmaak van

    normale cellen in de weg staan. Vervolgens verspreiden deze abnormale cellen zich in

  • - 3 -

    de bloedsomloop, het lymfesysteem en eventueel naar de vitale organen (Lardon, 2011;

    Stichting tegen Kanker, n.d.). Hierbij zullen de ontspoorde kankercellen voornamelijk

    blijven circuleren in de bloedbanen en zullen ze zich niet ergens ophopen; dit in

    tegenstelling tot een vaste tumor (Lardon, 2011).

    Naargelang het soort witte bloedcel, spreekt men van lymfatische (lymfocyten)

    of myeloïde (granulocyten) leukemie (Vlaamse Liga tegen Kanker, 2016). Verder kan

    de wildgroei van ontspoorde bloedcellen snel of traag verlopen. Men spreekt dan van

    “acute” of “chronische” leukemie. Wanneer de bloedcellen niet uitrijpen en er in korte

    tijd een ophoping van onrijpe cellen plaatsvindt, is er sprake van acute leukemie

    (Lardon, 2011). Hierdoor ontstaat een tekort aan rijpe witte bloedcellen (Vlaamse Liga

    tegen Kanker, 2015). Bij chronische leukemie rijpen de cellen wel redelijk uit, maar dit

    proces verloopt trager, waardoor klachten later optreden (Lardon, 2011). Deze twee

    onderverdelingen samen vormen vier verschillende soorten van leukemie: acute

    lymfatische leukemie (ALL), acute myeloïde leukemie (AML), chronische lymfatische

    leukemie (CLL) en chronische myeloïde leukemie (CML; Vlaamse Liga tegen Kanker,

    2016).

    De leeftijd waarop leukemie het meest voorkomt, verschilt per vorm. Acute

    lymfatische leukemie (ALL) komt vooral voor bij kinderen onder de 14 jaar en

    jongvolwassenen, met een piek bij twee tot vierjarigen. Ongeveer 25% van de diagnoses

    betreft ALL. Acute myeloïde leukemie (AML) wordt het meest vastgesteld bij oudere

    volwassenen en chronische leukemie komt het meest voor bij mensen op middelbare

    leeftijd of bij oudere mensen (Grootenhuis & Caron, 2009; Vlaamse Liga tegen Kanker,

    2015).

    De klachten bij leukemie zijn het gevolg van een tekort aan rode bloedcellen,

    bloedplaatjes en gezonde witte bloedcellen. Het tekort aan rode bloedcellen zorgt voor

    bleekheid en bloedarmoede. Hierdoor ontstaat er zuurstoftekort in de weefsels waardoor

    er vermoeidheidsklachten optreden. Door het tekort aan bloedplaatjes kan er sprake zijn

    van blauwe plekken, bloedingen en lang nabloeden. Het tekort aan witte bloedcellen ten

    slotte zal ervoor zorgen dat leukemiepatiënten veel vatbaarder zijn voor infecties, wat

    dan weer kan samenhangen met koorts (van den Berg & van de Wetering, 2009;

    Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Verder kan er sprake zijn van gezwollen

  • - 4 -

    klieren, botpijnen en een opgezette lever of milt (Vereniging Ouders, Kinderen en

    Kanker, 2016).

    Non-Hodgkin lymfoom. Bij Non-Hodgkin lymfoomkanker zijn de lymfeklieren

    groter geworden door een overdreven celwoekering. De toename van het aantal cellen

    maakt dat de bestaande lymfocyten niet meer optimaal functioneren waardoor het

    lichaam een deel van zijn afweersysteem verliest. Dit houdt in dat kinderen sneller

    vatbaar worden voor virussen en bacteriën, waardoor men sneller ten prooi valt aan

    infecties (Kleverlaan, 2016; Stichting tegen Kanker, n.d.).

    De ziekte kan opgedeeld worden in vier verschillende stadia. Na de

    diagnosestelling moet het kind allerlei onderzoeken ondergaan, zoals bijvoorbeeld een

    CT-scan of beenmergonderzoek, om te bepalen in welk stadium de ziekte zich bevindt.

    Dit stadium heeft gevolgen voor de behandeling, maar wordt ook gezien als een

    belangrijke factor voor de prognose. Specifiek, in stadium één beperkt de ziekte zich tot

    één lymfeklier of orgaan (vb. lymfeklieren in de hals). In het tweede stadium beperkt

    het zich tot twee of meer lymfeklierzwellingen/orgaanaantastingen onder of boven het

    middenrif (vb. klieren in hals en oksels, maar niet in buik), of een enkele tumor

    uitgaande van de darmen of lymfeklier tussen de darmen die chirurgisch volledig

    verwijderd kan worden. Wanneer de ziekte zich bevindt in kliergebieden boven en

    onder het middenrif is er sprake van stadium drie (vb. klieren in de hals, oksel en buik).

    Alle lymfomen in de borstkas of in de buik die niet volledig operatief kunnen

    verwijderd worden behoren eveneens tot stadium drie. In stadium vier ten slotte heeft de

    ziekte zich verspreid en is er sprake van alle lymfomen met uitbreiding naar het

    beenmerg en/of het centraal zenuwstelsel (van den Berg & van de Wetering, 2009).

    Bij kinderen met lymfeklierkanker krijgt ongeveer twee derde de diagnose Non-

    Hodgkin lymfoom. De meeste van deze kinderen zijn tussen de vijf en twaalf jaar oud

    (van den Berg & van de Wetering, 2009). Het komt vaker voor bij jongens dan bij

    meisjes en het beloop van de ziekte bij kinderen is totaal anders dan bij volwassenen.

    Soms zijn er uitwendig zichtbare zwellingen, maar het merendeel van deze

    lymfekliergezwellen bevinden zich diep in het lichaam. De klachten zijn dan ook

    afhankelijk van de plaats van de tumor. Als het beenmerg is aangetast ontstaat een

    leukemie-achtig beeld met bloedarmoede, koorts en infecties, blauwe plekken en

  • - 5 -

    bloedneuzen (Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, 2016). Een ander voorbeeld is

    wanneer de lymfeklierzwelling zich in de borstkas bevindt. Door vernauwing en

    prikkeling van de luchtwegen geeft deze zwelling aanleiding tot klachten zoals hoesten,

    benauwdheid en ademhalingsproblemen. Bijkomend kan door het samendrukken van de

    halsvenen een opgezet en blauw getint gelaat ontstaan (van den Berg & van de

    Wetering, 2009).

    Behandeling

    Een ideale behandeling is erop gericht de tumor – het gezwel en alle

    (circulerende) kankercellen - en eventuele metastasen volledig te vernietigen, waarbij

    enkel het kankerweefsel beschadigd wordt. In eerste instantie is de behandeling dus

    gericht op genezing (curatieve behandeling). Soms gebeurt het dat genezing niet meer

    mogelijk is. Dan ligt de focus op de levenskwaliteit van de patiënt en dient behandeling

    voor verlichting van klachten (palliatieve behandeling). De drie meest toegepaste

    behandelingsmethoden zijn chirurgie, chemotherapie en radiotherapie (Lardon, 2011).

    Chirurgie. Chirurgie is het operatief verwijderen van kankerweefsel. Twee op

    de drie kankerpatiënten ondergaan een chirurgische ingreep. Enkele nadelen zijn de

    vraag of alle kankercellen verwijderd zijn, de chirurgische beperkingen (e.g.

    bereikbaarheid tumor) en de eventuele mogelijke schade aan omliggende weefsels en

    organen (Lardon, 2011; Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

    Chemotherapie. Bij deze behandelvorm worden medicijnen (cytostatica)

    gebruikt die een toxisch effect hebben op de kankercellen en de celdeling tegenhouden

    of blokkeren. Een nadeel is dat door de systemische werking (d.i. verspreiding over het

    gehele lichaam) ook gezonde (sneldelende) cellen hinder ondervinden van de cytostatica

    waardoor nevenwerkingen zoals misselijkheid, vermoeidheid en braken mogelijk zijn

    (Lardon, 2011; Metri, Bhargav, Chowdhury, & Koka, 2013; Warnars-Kleverlaan &

    Molenkamp, 1999).

    Radiotherapie. Radiotherapie maakt gebruik van ioniserende stralen om

    tumoren te bestrijden. Het erfelijk materiaal van een kankercel wordt zo beschadigd,

    waardoor deze afsterven of niet meer delen. Zoals bij chemotherapie kunnen ook hier

    gezonde (sneldelende) cellen mee beschadigd geraken waardoor bijwerkingen kunnen

    optreden (Lardon, 2011; Metri et al., 2013; Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

  • - 6 -

    Figuur 1: het dubbele ABCX-model (McCubbin & Patterson, 1983). Overgenomen uit The double ABCX model of family stress and adaptation: an empirical test by analysis of

    structural equations with latent variables (p. 812) door Y. Lavee, H. I. McCubbin, & J.M. Patterson, 1985.

    De behandeling bij leukemie is afhankelijk van het soort leukemie. De

    standaardbehandeling bestaat uit chemotherapie en radiotherapie. Afhankelijk van de

    leukemievorm kan er ook een stamceltransplantatie plaatsvinden (van den Berg & van

    de Wetering, 2009). Bij Non-Hodgkin lymfoomkanker bestaat de standaardbehandeling

    vrijwel altijd uitsluitend uit chemotherapie volgens een vast protocol. Radiotherapie

    heeft meestal een zeer beperkte rol en wordt vrijwel uitsluitend toegepast bij patiënten

    met een uitbreiding in het centraal zenuwstelsel (van den Berg & Van de Wetering,

    2009). De mogelijke bijwerkingen van de verschillende behandelmethoden worden

    verderop meer specifiek besproken.

    De gevolgen voor het gezin

    De diagnose kanker heeft niet alleen voor het kind zelf nare gevolgen, maar voor

    het gehele gezin. Mogelijke voorbeelden hiervan kunnen zijn: het kind zelf moet school

    missen, vaak zegt één van de ouders zijn/haar job op, broers of zussen krijgen minder

    aandacht, het zieke kind ondergaat pijnlijke medische procedures, er kunnen financiële

    problemen ontstaan, … Kortom, de gevolgen voor alle gezinsleden kunnen eindeloos

    zijn. Om de invloed op het gezin nader te begrijpen, maken we gebruik van het dubbele

    ABCX-model (McCubbin & Patterson, 1983). Het model laat dus toe om de invloed

    van een stressor (e.g. kinderoncologie) te bestuderen op korte en lange termijn, waarbij

    rekening gehouden wordt met verschillende mediatoren. Alsook laat het model toe de

    invloed van kinderoncologie te situeren op individueel niveau (alle individuele

    gezinsleden), en op familiaal niveau (gezinsfunctioneren).

  • - 7 -

    Het dubbele ABCX-model. Het dubbele ABCX-model is een herwerkte versie

    van het ABCX-model (Hill, 1958 zoals geciteerd in Weber, 2011), welke de basis vormt

    voor vele modellen in de literatuur van familiestress. Dit model is gericht op variabelen

    die de crisis voorafgaan en op de korte termijneffecten van de stressor op alle

    gezinsleden. Het dubbele ABXC- model gaat hierin een stap verder, en focust ook op

    wat na de crisis komt en op de lange termijneffecten van de stressor. Wanneer men te

    maken krijgt met een stressor (d.i. kankerdiagnose), zal volgens het dubbele ABCX-

    model een (on)succesvolle aanpassing binnen het gezin gedetermineerd worden door

    verschillende op elkaar inwerkende componenten. De stresserende gebeurtenis (‘a’, zie

    figuur) interageert op korte termijn met de perceptie (‘c’) van het gezin (d.i.

    catastroferen of aanvaarden) op deze gebeurtenis, en de bestaande hulpbronnen van het

    gezin (‘b’). Voorbeelden van deze hulpbronnen zijn sociale steun van familie en

    vrienden, ondersteunende communicatie, … Deze interactie bepaalt de mate van crisis

    in het gezin (‘x’), dewelke kan opgesplitst worden in individuele crisis en familiale

    crisis. Individuele crisis zijn uitkomsten op individueel niveau, bijvoorbeeld angst,

    wanhoop, depressieve gevoelens en eenzaamheid. Familiale crisis omvat uitkomsten op

    gezinsniveau, bijvoorbeeld het onvermogen om huishoudelijke taken uit te voeren en

    conflicten (Hill, 1958 zoals geciteerd in Weber 2011). Op lange termijn veronderstelt

    het model dat er naast de bestaande stressoren, extra stressoren bijkomen (d.i. achterop

    geraken met werk of school). Deze worden de stress pile-up (‘aA’) genoemd. Daarnaast

    ontwikkelt het gezin, bovenop de bestaande hulpbronnen, nieuwe of extra hulpbronnen

    (‘bB’) over de tijd heen in functie van de initiële stressor en zal het tenslotte hun

    perceptie of definitie van de stressvolle gebeurtenis bijstellen of herdefiniëren (‘cC’) om

    met de impact van de gebeurtenis om te gaan. Deze factoren samen zullen opnieuw

    interageren en de lange termijn adaptatie bepalen, die zowel aangepast als onaangepast

    kan zijn (Han, 2003; Lavee, McCubbin, & Patterson, 1985; Weber, 2011).

    In het kader van deze masterproef zal specifiek gefocust worden op de cross-

    sectionele relatie tussen distress (maat voor stressor, ‘a’ in het model), psychologische

    flexibiliteit (maat voor hulpbron, ‘b’ in het model) en uitkomsten (maat voor crisis, ‘x’

    in het model) bij zowel de patiënten als de siblings. Andere predicties verbonden aan dit

    model zullen in het kader van deze masterproef niet getoetst worden.

  • - 8 -

    De gevolgen voor het kind

    De diagnose kanker kent heel wat gevolgen voor het kind, en dit op

    verschillende domeinen. Zo heeft het kind vaak last van pijn, bijwerkingen ten gevolge

    van de behandeling, alsook emotionele gevolgen.

    Pijn bij kanker. Pijn is in het algemeen een veelvoorkomend probleem bij

    kinderen en adolescenten (Perquin et al., 2000). Ook bij kanker komt pijn vaak voor en

    vormt het een grote zorg voor zowel kinderen als ouders (Ljungman, Gordh, Sörensen,

    & Kreuger, 1999). Deze bewering wordt gestaafd door het onderzoek van Collins en

    collega’s (2000) bij kinderen met kanker, waarbij pijn het meest voorkomende

    symptoom is, namelijk bij 84,4% van de patiënten die vast verbleven in het ziekenhuis

    en bij 35,1% van de poliklinische patiënten. De ervaring van pijn varieert naargelang

    het stadium van de ziekte, alsook de oorzaak van de pijn (Voûte et al., 1997).

    Volgens Ljungman, Kreuger, Gordh, Berg, & Sörensen (1996) kan je pijn

    opdelen in vier categorieën: kankergerelateerde pijn (vb. pijn als gevolg van de tumor),

    behandelingsgerelateerde pijn (vb. pijn ten gevolge van chemotherapie), pijn ten

    gevolge van een procedure (vb. pijn ten gevolge van een lumbaalpunctie) en ten slotte

    andere pijn. De behandelingsgerelateerde en procedurele pijn worden door de meeste

    kinderen als pijnlijker ervaren dan de kankerpijn, waarbij een lumbaal- en

    beenmergpunctie het meest pijnlijk zijn (Ljungman et al., 1996; Ljungman et al., 1999;

    Miser, Dothage, Wesley, & Miser, 1987; Zernikow et al., 2005).

    Het ervaren van pijn kan ook gerelateerd zijn aan emotionele gevolgen. Uit het

    onderzoek van Collins en collega’s (2000) blijkt dat een aantal symptomen, en pijn in

    het bijzonder, gecorreleerd zijn met psychologische distress. Daarnaast vonden Chen,

    Craske, Katz, Schwartz, en Zeltzer (2000) eveneens dat een hoge pijngevoeligheid

    geassocieerd is met meer distress en angst. Hoe hoger de pijngevoeligheid, hoe meer

    angst en pijn kinderen rapporteren tijdens een lumbaalpunctie (Chen et al., 2000). Bij

    sommige kinderen kan de pijn tevens zo traumatisch zijn, dat ze op lange termijn nog

    steeds onderworpen zijn aan psychologische gevolgen. Ze kunnen dan angst of aversie

    ontwikkelen voor het ziekenhuis en voor alles wat eraan gerelateerd is (i.e. artsen,

    verpleegsters, ...; Kuppenheimer & Brown, 2002).

  • - 9 -

    Fysieke gevolgen. Naast de pijn die kinderen ervaren, zijn er ook nog andere

    fysieke klachten die samenhangen met de ziekte en de behandeling. In het onderzoek

    van Collins en collega’s (2000) zijn de meest gerapporteerde fysieke symptomen door

    kinderen met leukemie energieverlies (44%), pijn (44%), misselijkheid (44%),

    slaperigheid (50%), hoesten (34%) en jeuk (41%), waarbij misselijkheid en

    vermoeidheid een aanzienlijke bron van stress kunnen vormen (Ellis, 1991; Hedström,

    Haglund, Skolin & von Essen, 2003).

    Zoals eerder vermeld kan chemotherapie heel wat neveneffecten veroorzaken,

    aangezien cytostatica niet alleen inwerken op de kankercellen, maar ook op gezonde

    sneldelende cellen (Metri et al., 2013; van den Berg & van de Wetering, 2009; Warnars-

    kleverlaan & Molenkamp, 1999). Een eerste voorbeeld hiervan is haaruitval. De haren

    worden dan droog en breekbaar, met als gevolg het gedeeltelijk of volledig uitvallen van

    het haar (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Verder kan chemotherapie ook een

    invloed hebben op het beenmerg en het maag-darmkanaal. Als gevolg van de

    cytostatische werking van de geneesmiddelen op het beenmerg worden er minder rode

    en witte bloedcellen aangemaakt, waardoor de patiënt bloedarmoede krijgt, sneller

    vermoeid raakt en vatbaarder wordt voor infecties. Het beïnvloeden van de cellen van

    het maag-darmkanaal kan leiden tot braken, misselijkheid en diarree (Lardon, 2011).

    Mogelijke bijwerkingen bij radiotherapie zijn misselijkheid, braken,

    vermoeidheid en verminderde eetlust. Deze zijn vaak van korte duur en komen lang niet

    bij iedereen voor. Echter, de meeste bijwerkingen blijven meestal beperkt tot de plaats

    van bestraling, zoals bijvoorbeeld reacties van de huid (roodheid, blaren) bij bestraling

    van de huid en haaruitval bij bestraling van een hersentumor (van den Berg & van de

    Wetering, 2009; Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Ook hormoontherapie is

    een veel gebruikte behandeling bij leukemie. Een hoge dosering cortisol

    (hormoontherapie) is in staat om een bepaalde soort witte bloedcellen te beschadigen,

    nl. lymfocyten. Als het zieke kind lange tijd een grote hoeveelheid van dit hormoon

    moet verwerken, kunnen er enkele bijwerkingen optreden: verhoogde eetlust,

    plaatselijke vetafzetting (vooral in het gezicht, de nek en de buik), veranderingen in het

    gedrag en sterke stemmingswisselingen (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

  • - 10 -

    Naast alle voorbijgaande gevolgen - zoals het haaruitval en de misselijkheid -,

    zijn er ook blijvende gevolgen mogelijk, of gevolgen op lange termijn. Voorbeelden

    hiervan zijn onvruchtbaarheid, leermoeilijkheden of een groeistoornis (van den Berg &

    van de Wetering, 2009; Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Deze specifieke

    problemen zijn afhankelijk van de aard van de behandeling en de vorm van de kanker.

    Bijvoorbeeld ten gevolge van een amputatie kunnen bepaalde fysieke inspanningen

    worden bemoeilijkt; of door bestraling van de hersenen kan er achteruitgang optreden

    van de verstandelijke capaciteit en het leervermogen (Voûte et al., 1997). Ten gevolge

    van chemotherapie zijn enkele gekende lange termijngevolgen: hart- en/of

    longproblemen, concentratieproblemen en blijvende vermoeidheid. Bij radiotherapie

    zijn de gevolgen ook op lange termijn afhankelijk van de plaats van bestraling. Enkele

    voorbeelden zijn een groeistoornis na een tumor in de rug, onvruchtbaarheid door

    teelbalkanker of scheefgroei van het gezicht na bestraling van een tumor in de wang

    (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

    Psychosociale gevolgen. Tijdens de kankerperiode zijn er volgens Voûte en

    collega’s (1997) een aantal factoren die een belangrijke invloed kunnen uitoefenen op

    de emoties die het kind ervaart. Ten eerste is er de onbeheersbaarheid van de situatie.

    Kinderen en ouders zijn volledig overgeleverd aan artsen. Dit kan leiden tot gevoelens

    van angst, machteloosheid, frustratie en depressie. Ten tweede is er een behoefte om een

    verklaring te zoeken en een oorzaak aan te wijzen. Deze ‘verantwoordelijkheid’ gaat

    verder dan de ziekte zelf. Zo kan een kind bijvoorbeeld de ouders beschuldigen, omdat

    zij hem/haar achterlaten in het ziekenhuis of gaan kinderen zichzelf verantwoordelijk

    stellen voor het verdriet die ze hun ouders aandoen. Ten slotte is er ook nog de

    onvoorspelbaarheid van het verloop en de onzekerheid over de uitkomst. Dit zorgt voor

    een situatie waarin het gezin leeft tussen hoop en vrees (Voûte et al., 1997).

    Kortom, de ziekte veroorzaakt grote veranderingen in het leven van het kind en

    zijn/haar naaste omgeving. Naast bovengenoemde zaken wordt het kind regelmatig

    opgenomen in het ziekenhuis, wordt hij/zij vaak gescheiden van zijn ouders, broers,

    zussen, … en staan er vaak pijnlijke onderzoeken en behandelingen in het vooruitzicht

    (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999). Dit alles maakt het begrijpelijk dat een kind

    emotioneel kan reageren op zijn/haar kankerdiagnose.

  • - 11 -

    Distress. Kanker is dus zonder twijfel een stresserende gebeurtenis voor de

    patiënt. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen stress en distress. Stress is de

    puur fysieke component, zoals hartkloppingen, zweten, … Distress daarentegen wordt

    in de literatuur gedefinieerd als: “een onplezierige emotionele ervaring van

    psychologische, sociale of geestelijke aard, dat interfereert met de patiënt zijn

    vermogen om op een adequate manier met de ziekte, de fysieke symptomen en de

    behandeling om te gaan” (Zainal, Hui, Hang, & Bustam, 2007, p.1). In deze

    masterproef zal vooral gefocust worden op de emotionele component van distress,

    waarbij gekeken wordt in hoe verre men zichzelf adequaat acht om met stresserende

    gebeurtenissen om te gaan.

    Kinderen vertonen bij de behandeling van kanker vaak angst en distress, en dit

    zowel voor, tijdens als na de behandeling (Blount, Sturges & Powers, 1990;

    Kuppenheimer & Brown, 2002). De hoeveelheid distress die kinderen ervaren, en het

    gedrag die ze hierbij stellen, varieert echter naargelang het feit of de patiënt anticipeert

    op de procedure, of de medische stimulatie ondergaat. Kinderen vertonen het minste

    distress voor de behandeling, dit stijgt bij de voorbereiding op de procedure en is het

    hoogst tijdens het ondergaan van de procedure (Katz, Kellerman, & Siegel, 1980). De

    geanticipeerde angst hangt vaak samen met gedrag zoals braken, misselijkheid,

    nachtmerries, depressie en informatie zoeken, terwijl kinderen tijdens het ondergaan van

    een pijnlijke procedure vooral schreeuwen, huilen en hun emoties en pijn uiten (Blount

    et al., 1990; Katz et al., 1980). Verder toont onderzoek ook aan dat distress vaak stijgt

    tijdens de pijnlijke procedure, maar achteraf opnieuw daalt (Blount et al., 1990; Lebaron

    & Zeltzer, 1984).

    Uit onderzoek blijkt dat na het herhaaldelijk ondergaan van

    beenmergtransplantaties, die als het meest pijnlijk en traumatisch worden ervaren,

    distress meestal wel geleidelijk vermindert, hoewel er twee jaar nodig is vooraleer dit

    habituatie-effect optreedt (Blount et al., 1997; Jay, Ozolins, Elliott, & Caldwell, 1983).

    Deze bevinding wordt bevestigd door cross-sectioneel onderzoek waarbij adolescente

    kankerpatiënten en hun ouders die zich dichter bij de datum van diagnosestelling

    bevinden meer (posttraumatische) stress-symptomen rapporteren dan degene die zich

    verder van deze datum bevinden (phipps, Long, Hudson, & Rai, 2005).

  • - 12 -

    Niet alleen de behandeling zelf, maar ook de gevolgen hiervan, zorgen voor

    distress bij kinderen. Zo blijkt uit onderzoek van Eiser (1998) dat het haarverlies (d.i.

    ten gevolge van de chemo- of radiotherapie) vaak een aspect is die ervoor zorgt dat

    kinderen meer distress ervaren. Ook bijwerkingen zoals pijn, misselijkheid,

    slaapproblemen, gedragsveranderingen en verlies van eetlust kunnen een bron van

    distress vormen (Eiser,1998; Kellerman, Zeltzer, Ellenberg, & Dash, 1983).

    Daarenboven geven oudere kinderen - die zich ervan bewust zijn dat ze kunnen

    hervallen - aan dat fysieke bijwerkingen en ongemakken de belangrijkste reden zijn

    waarom ze niet opnieuw een behandeling zouden ondergaan (Eiser, 1998).

    Het niveau van distress varieert, naast het moment van de medische procedure,

    ook naargelang de leeftijd van het kind. Het stressniveau van kinderen jonger dan zeven

    jaar blijkt vijfmaal groter dan dat van oudere kinderen. Verder komt uit leeftijdsanalyses

    naar voor dat distresslevels sterk dalen tussen zes en zeven jaar (Jay et al., 1983; Katz et

    al., 1980). Dit kan gerelateerd worden aan de theorie van Piaget waarbij kinderen vanaf

    zeven jaar een beter begrip hebben (Piaget, 1951) in de medische procedures, waardoor

    de angst daalt (Jay et al., 1983). Naast de verschillen in het niveau van distress tussen

    jong en oud, zijn er ook verschillen in de manier waarop ze deze stress uiten. Specifiek,

    uit het onderzoek van Jay en collega’s (1983) blijkt dat jonge kinderen vs. oudere

    kinderen hun distress op een andere manier uiten: jonge kinderen doen dit op meer

    intense, zichtbare en motorische manieren (vb. meer vocaal protest, schreeuwen, huilen,

    tegenstribbelen, …), terwijl oudere kinderen hun pijn op een meer rustige verbale

    manier uiten en niet tegenstribbelen (zie ook Katz et al., 1980). Uit de literatuur blijkt

    verder dat ook de ouders een belangrijke rol spelen in de distress ervaring van het kind.

    Hoe de ouders communiceren tegenover hun zieke kind kan een effect hebben op de

    distress die het kind ervaart (Cline et al., 2006; Vance & Eiser, 2004). Strategieën zoals

    afleiding, coaching en positieve ondersteuning zijn geassocieerd met een daling in

    distress en angst van het kind tijdens procedures, terwijl kritiek, gebruik van excuses en

    het kind volledige controle geven geassocieerd zijn met meer stressgevoelens (Vance &

    Eiser, 2004).

    In een Nederlands onderzoek bij kankerpatiëntjes werd gevonden dat positieve

    verwachtingen ten aanzien van de ziekte en optimisme een buffer kunnen vormen tegen

    psychosociale problemen. Degene die meer positieve verwachtingen hadden konden

  • - 13 -

    zich ook beter aanpassen aan de stressvolle situatie, ongeacht de prognose van hun

    ziekte (Grootenhuis & Last, 2003).

    Samengevat, zowel op basis van klinische observatie binnen de psycho-

    oncologische praktijk als op basis van wetenschappelijke literatuur is evidentie

    beschikbaar die erop wijst dat de diagnose kinderkanker een zeer ingrijpende

    gebeurtenis is, dewelke gepaard gaat met verhoogde distress. In de volgende sectie

    zullen we de potentiële rol van psychologische flexibiliteit in deze context bespreken.

    Psychologische flexibiliteit. Psychologische flexibiliteit is een belangrijk aspect

    inzake het verbeteren van het mentaal welzijn en gaat over de mate waarin

    mensen/kinderen negatieve interne ervaringen kunnen accepteren in plaats van negeren,

    verdringen en buitensluiten. Immers, onderzoek toont aan dat meer open zijn en het

    accepteren van emotionele ervaringen, een persoon toestaan om een rijk en betekenisvol

    leven te leiden (Kashdan & Rottenberg, 2010).

    Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar psychologische flexibiliteit bij

    kanker in het algemeen, en kinderkanker in het bijzonder. In een studie van Feros, Lane,

    Ciarrochi en Blackledge (2013) wordt bij volwassen kankerpatiënten de relatie tussen

    psychologische flexibiliteit en veranderingen in symptomen nagegaan. Er wordt gebruik

    gemaakt van een interventie, gebaseerd op de Acceptance and Commitment Therapy. Ze

    vinden ten eerste dat de interventie leidt tot een stijging in de psychologische

    flexibiliteit (acceptatie van onaangename gedachten en gevoelens). Ten tweede gaat

    positieve verandering in flexibiliteit gepaard met positieve veranderingen inzake

    distress, algemeen welzijn en stemming. Hierbij kan men veronderstellen dat

    psychologische flexibiliteit kan fungeren als een buffer tegen emotionele problemen ten

    gevolge van kanker (Hubert-Williams, Storey, & Wilson, 2015).

    Wanneer we dit in detail bekijken, kunnen we stellen dat ACT-interventies (d.i.

    gericht op het verhogen van psychologische flexibiliteit) individuen helpen om te gaan

    met kankergerelateerde distress. Het zou hen helpen om controle uit te oefenen op de

    eigen problematische emotionele en cognitieve reacties op de ziekte, waardoor deze

    beheersbaar worden. Bijgevolg komen bronnen vrij die veerkracht bewerkstelligen en

    het algemeen welzijn maximaliseren (Hubert-williams et al., 2015).

  • - 14 -

    Zover wij weten is er bij kinderen en adolescenten met kanker nog geen

    wetenschappelijk onderzoek gebeurd naar psychologische flexibiliteit en/of ACT. Er is

    wel onderzoek gebeurd naar de mate van controle die adolescenten met een

    kankerdiagnose ervaren. Meer specifiek is deze diagnose gerelateerd aan een reductie in

    de mate van ervaring van controle over zijn/haar gezondheid en de toekomst. Ze hebben

    ook een meer uitgesproken externe (d.i. het gevoel hebben dat anderen controle hebben

    over de situatie, en niet jijzelf) vorm van controle (Kellerman, Zeltzer, Ellenberg, Dash,

    & Rigler, 1980), wat gerelateerd is aan hopeloosheid, terwijl een interne controle

    gerelateerd is aan meer hoop en een potentieel betere psychosociale aanpassing (Hinds

    et al., 2000). Adolescenten toestaan om hun eigen keuzes te maken kan hen bijgevolg

    helpen in het verbeteren van hun copingtechnieken en resulteert in minder gevoelens

    van controleverlies, en bijgevolg meer hoop (Wicks & Mitchell, 2010). Omdat ACT

    gericht is op het verhogen van gevoelens van controle en beheersbaarheid, en volgens

    Kashdan en Rottenberg (2010) het gevoel van zelfcontrole gerelateerd is aan meer

    flexibiliteit, kunnen we ons de vraag stellen of meer psychologische flexibiliteit gepaard

    gaat met meer interne controle? Verder onderzoek naar psychologische flexibiliteit bij

    kankerpatiënten, en in het bijzonder kinderen, is aangewezen.

    Algemeen welzijn.

    Emotioneel. Doordat een groot deel van de tijd in het ziekenhuis wordt

    doorgebracht, kan het kind een beperking van vrijheid en handelen ervaren, wat gepaard

    kan gaan met gevoelens van boosheid, frustratie, teleurstelling en eenzaamheid. Fysieke

    belemmeringen zijn eveneens in tal van situaties aanwezig: ziekenhuisopname,

    bedlegerigheid, geïsoleerde verpleging, polikliniekbezoeken, onvermogen om bepaalde

    sporten uit te oefenen, thuis moeten blijven, niet naar school kunnen, ... Dit alles kan

    leiden tot sociale isolatie en daarmee bijdragen tot het versterken van de gevoelens van

    eenzaamheid (Last & Grootenhuis, 2004; Voûte, de Kraker, & Caron, 1997).

    De intense behandeling bij kanker zorgt dus voor allerlei hindernissen (pijnlijke

    bijwerkingen, lange ziekenhuisopnames, gescheiden van de klasgenootjes, …) en

    emoties die kunnen leiden tot depressie, angst en een verminderde eigenwaarde. Het

    ervaren van een verminderde eigenwaarde heeft vaak betrekking op het veranderd

    fysiek uiterlijk door de ziekte en diens bijbehorende behandeling (Von Essen, Enskär,

    Kreuger, Larsson, & Sjödén, 2000). In een studie bij jongvolwassenen, die in hun

  • - 15 -

    kindertijd ALL hebben overwonnen, rapporteren zij een lager zelfbeeld dan gezonde

    siblings (Seitzman et al., 2004). Ook angst is een veelvoorkomend probleem, waarbij

    oudere kinderen (vanaf tien jaar) meer angst rapporteren dan kinderen die op jonge

    leeftijd een diagnose kregen (Von Essen et al., 2000). Dit is in lijn met de resultaten van

    Koocher, O’Malley, Gogan en Foster (1980) die vonden dat kinderen gediagnosticeerd

    na hun vroege kindertijd of tijdens de adolescentie meer kans hebben op het

    ontwikkelen van psychosociale moeilijkheden.

    Eén vijfde van de jonge kinderen met kanker rapporteren daarenboven

    posttraumatische stress symptomen (Graf, Bergstraesser, & Landolt, 2013). Ook bij

    degene die hun kanker overwonnen hebben, vertoont 5-20% matige tot ernstige

    posttraumatische stress symptomen (Erickson & Steiner, 2001; Kazak et al., 2001;

    Stuber, Christakis, Houskamp, & Kazak, 1996). Deze symptomen kunnen nog lang na

    diagnose aanwezig zijn, aangezien een kankerdiagnose tijdens de kindertijd ervaren

    wordt als één van de meest traumatiserende gebeurtenissen die een gezin kan meemaken

    (Pelcovitz et al., 1998). Schultz en collega’s (2007) vonden daarenboven dat kinderen

    die de diagnose leukemie overwonnen hebben, meer risico hebben op problemen zoals

    angst en depressie.

    Wanneer al deze gevoelens worden vergeleken met gezonde leeftijdsgenoten,

    worden er in de wetenschappelijke literatuur tegenstrijdige resultaten gerapporteerd.

    Recent wordt vooral gerapporteerd dat kinderen en adolescenten in behandeling weinig

    verschillen in vergelijking met gezonde leeftijdsgenoten (Allen, Newman, & Souhami,

    1997; Von Essen et al., 2000), wat niet betekent dat ze geen gevoelens van angst en

    distress ervaren (Hedström, Ljungman, & von Essen, 2005; Lebaron & Zeltzer, 1984; Von

    Essen et al., 2000).

    Sociaal. Ook op sociaal vlak kunnen kinderen problemen ervaren ten gevolge

    van hun ziekte. In een studie van Momani en collega’s (2015) werd aan

    leukemiepatiënten, zowel jonge kinderen als adolescenten, gevraagd wat voor hen een

    goede maakt. De meest vermeldde zaken zijn activiteiten zoals interacties met vrienden,

    spelen, buiten zijn en naar school gaan (Momani et al., 2015). We kunnen hieruit

    concluderen dat de sociale omgeving en leeftijdsgenoten een belangrijke rol spelen voor

    kinderen met kanker als buffer bij emotionele problemen. Immers, uit onderzoek blijkt

  • - 16 -

    dat lange afwezigheid op school meer frequent voorkomt bij kinderen met kanker in

    vergelijking met gezonde leeftijdsgenoten en andere chronische condities (Eiser &

    Vance, 2002), en dat daardoor gevoelens van eenzaamheid en isolatie de kop opsteken

    (Grootenhuis & Caron, 2009; Last & Grootenhuis, 2004).

    Positieve consequenties. Volgens Warnars-Kleverlaan en Molenkamp (1999)

    zullen de reacties op de ziekte in het algemeen afhangen van de leeftijd van het kind, de

    kennis die het kind heeft over kanker, de mate waarin het kind zich ziek voelt, de

    informatie die het kind over zijn of haar ziekte heeft gekregen en de reacties van de

    omgeving. Naast de vele negatieve consequenties die verbonden zijn met kinderkanker,

    rapporteren sommige onderzoeken echter ook meer positieve gevolgen.

    Zo kan er sprake zijn van posttraumatische groei. Posttraumatische groei is het

    ervaren van positieve psychologische verandering(en) ten gevolge van een trauma. Dit

    kan optreden op drie verschillende domeinen: verandering in relatie met anderen,

    verandering in het zelfconcept en verandering in de levensvisie (Calhoun, Tedeschi, &

    Tedeschi, 1999). Zo kunnen patiënten zichzelf bekijken als een veranderd individu,

    iemand die sterker geworden is na de ziekte en behandeling (Momani et al., 2015; Parry

    & Chesler, 2005). Zowel kinderen als adolescenten geven aan een zekere mate van

    betekenis uit hun ziekte te hebben gehaald (Momani et al., 2015). Door de uitdagingen

    die de ziekte biedt, kunnen ex-patiënten zich meer volwassen voelen dan hun

    leeftijdsgenoten, ervaren ze meer empathie voor anderen en zijn de eigen waarden en

    normen verrijkt, waardoor ze het leven meer appreciëren (Parry & Chesler, 2005).

    De gevolgen voor de siblings

    De literatuur omtrent de gevolgen voor en ervaringen van de siblings is nog

    maar recent aan een opmars bezig. Voordien ging de meeste aandacht naar de patiënt

    zelf en de ouders, waar dan ook veel meer onderzoek naar gebeurd is (Boman, Lindahl,

    & Björk, 2003; Brown et al., 1992; Kazak et al., 2001; Reinfjell, Lofstad, Nordahl,

    Vikan, & Diseth, 2009; Speechley & Noh, 1992; Van Dongen-Melman et al., 1995). De

    impact op de siblings is echter niet te onderschatten. Onvermijdelijk gaat veel zorg en

    aandacht naar het zieke kind, zowel in het ziekenhuis als thuis. De ouders zijn vaak te

    moe en zitten met allerhande zorgen waardoor de andere kinderen in het gezin op de

    tweede plaats kunnen terecht komen. Broers of zussen krijgen een hele periode minder

  • - 17 -

    aandacht, waardoor een varia aan emoties kunnen ontstaan: eenzaamheid, jaloezie,

    boosheid, verdriet en ook angst. Ook zij beseffen de ernst van de situatie en zijn vaak

    bang of verdrietig, maar er is soms niemand om ze op te vangen of te troosten wanneer

    zij het moeilijk hebben (Warnars-Kleverlaan & Molenkamp, 1999).

    Fysieke gevolgen. Gezonde siblings van kinderen met kanker kunnen ook

    fysieke klachten ervaren, waaronder slaapproblemen, hoofdpijn, misselijkheid en

    buikpijn (Heffernan & Zanelli, 1997). Deze klachten kunnen het gevolg zijn van een

    angst om zelf ziek te worden (Houtzager, Grootenhuis, Hoekstra-Weebers, Caron, &

    Last, 2003) of omwille van de aandacht voor de fysieke klachten van hun zieke

    broer/zus (Houtzager, Grootenhuis, Caron, & Last, 2004a). Uit het onderzoek van

    Zeltzer en collega’s (1996) blijkt echter dat ouders deze somatische symptomen van de

    gezonde siblings onderschatten, alsook minder geneigd zijn hiervoor medische hulp te

    zoeken.

    Houtzager en collega’s (2003) toonden daarenboven aan dat vooral jonge

    kinderen, waarbij de cognitieve ontwikkeling nog niet op peil is, minder in staat zijn om

    te begrijpen wat de ziekte betekent, en wat de oorzaak hiervan is. Hierdoor kunnen

    jonge kinderen schrik hebben om zelf ziek te worden, wat zich kan vertalen in fysieke

    klachten (Houtzager et al., 2003; Houtzager, Grootenhuis, Caron, & Last, 2005). Verder

    blijkt uit het onderzoek van Houtzager en collega’s (2003) dat adolescente meisjes meer

    fysieke klachten aangeven dan jongens, en dit vooral bij degene wiens broer of zus een

    leukemiediagnose kreeg. De onderzoekers verklaren dit door de langdurige intensieve

    behandeling die leukemiepatiënten moeten ondergaan, welke ervoor zorgt dat de

    siblings voor langere periodes kunnen gescheiden zijn van hun ouders en hun broer/zus.

    Psychosociale gevolgen. Uit de review van Alderfer en collega’s (2010) blijkt

    dat gezonde siblings vooral gevoelens van eenzaamheid, angst, verdriet, ongeloof,

    hopeloosheid, onzekerheid, woede en schuld naar voor schuiven. Verder rapporteren zij

    ook vaak negatieve emotionele reacties, afwezigheid van positieve emoties, een

    verminderde levenskwaliteit en posttraumatische stress-symptomen (Alderfer et al.,

    2010). Het is duidelijk dat de diagnose ook emotioneel een grote impact heeft op de

    gezonde sibling. In wat volgt zullen wij deze impact kort bespreken.

  • - 18 -

    Distress. Siblings zijn getuige van pijn, gewichtsverlies en eventueel zelfs het

    haaruitval bij hun zieke broer/zus. Ook worden ze geruime tijd gescheiden van elkaar en

    is er angst voor het overlijden van hun zieke broer/zus. Dit alles kan als stresserend en

    traumatisch ervaren worden. Naast deze zware gevolgen voor hun zieke broer of zus,

    ervaren ze ouders die minder aanwezig en steunend zijn, alsook meer aandacht hebben

    voor het zieke kind (Kaplan, Kaal, Bradley, & Alderfer, 2013; Nolbris, Enskär, &

    Hellström, 2007; Prchal & Landolt, 2012).

    De gezonde siblings maken zich dus voortdurend zorgen om hun zieke broer of

    zus en leven vaak in twijfel. Alle gezonde siblings uit het onderzoek van Nolbris, en

    collega’s (2007) rapporteren gedachten te hebben over het verliezen van hun broer of

    zus, en dit al vanaf het begin van de diagnose. Deze gedachten zorgen er mede voor dat

    gezonde siblings angstig zijn. Houtzager, Grootenhuis en Last (2001) vinden in hun

    onderzoek dat participeren in een steungroep voordelen biedt voor siblings van

    oncologische patiënten. Tijdens deze sessies hebben de siblings de kans nieuwe

    manieren te leren kennen om met het onvoorspelbare, veranderend verloop van de

    ziekte om te gaan. Dit resulteert volgens de onderzoekers in een verhoogd gevoel van

    controle, doordat men een hoop aan informatie en gevoelens van zekerheid wint, en

    hierdoor dalen de angstgevoelens.

    Naast angst ervaren siblings ook gevoelens van distress. In de studie van Kaplan

    en collega’s (2013) ervaren meer dan de helft van de siblings (60%) matige tot ernstige

    niveaus van posttraumatische stress, en voldoet een vijfde van de siblings aan de criteria

    van een posttraumatische stress stoornis. De onderzoekers merken echter op dat dit

    percentage hoger ligt dan in voorgaande studies, waarbij ze dit verschil wijten aan het

    feit dat de zieke broers en zussen nog steeds in behandeling zijn en de diagnosestelling

    minder dan twee jaar geleden heeft plaatsgevonden (Kaplan et al., 2013). Houtzager en

    collega’s (2004b) vinden hetzelfde resultaat: siblings van kankerpatiënten ervaren het

    meeste distress kort na de diagnose. Ook het algemeen welzijn blijkt kort na diagnose

    verminderd, hoewel beide aspecten de eerste zes maanden na diagnose terug sterk

    verbeteren (Houtzager et al., 2004b). Echter blijkt toch een derde van de siblings lange

    termijnproblemen te ervaren, waarbij adolescente zussen het meeste risico lopen op

    psychosociale problemen. In de studie van Houtzager en collega’s (2004b) rapporteren

  • - 19 -

    zij meer angst, onzekerheid en eenzaamheid dan adolescente broers van

    kankerpatiënten.

    Samengevat, zowel op basis van klinische observatie binnen de psycho-

    oncologische praktijk als op basis van wetenschappelijke literatuur is er ook bij de

    siblings evidentie beschikbaar die erop wijst dat de diagnose kinderkanker een zeer

    ingrijpende gebeurtenis is, dewelke gepaard gaat met verhoogde distress.

    Psychologische flexibiliteit. Uit het onderzoek van Nolbris en collega’s (2007)

    blijkt dat siblings hun huidige leven, dat sterk veranderd is na de diagnose bij hun zieke

    broer/zus, na enige tijd als het normale dagelijkse leven kunnen ervaren, maar hiervoor

    moeten ze eerst het nieuwe (veranderde) leven accepteren. Siblings die accepteren dat

    hun zieke broer of zus meer aandacht en zorg nodig heeft, ontwikkelen een intensere

    band met hun broer/zus en integreren activiteiten in hun leven waarin ze hun zieke broer

    of zus helpen (Holaday, Phuphaibul, & Muensa, 1999). Ook worden er desondanks de

    ziekte toch ook gedachten van een waardevol leven gerapporteerd, maar dit blijkt vaak

    uit loyaliteit naar de ouders toe (Nolbris et al., 2007).

    Meer onderzoek omtrent psychologische flexibiliteit bij gezonde siblings van

    kankerpatiënten is er tot op heden zover wij weten nog niet, waardoor er nood is aan

    meer onderzoek.

    Algemeen welzijn.

    Emotioneel. Zoals eerder vermeld ervaren siblings een hele verzameling aan

    gevoelens ten gevolge van de diagnose. Houtzager en collega’s (2005) vonden dat

    ouders de neiging hebben om deze gevoelens en de algemene levenskwaliteit, en in het

    bijzonder aanpassingsproblemen, van de gezonde sibling te onderschatten doordat de

    focus meer ligt op de zorg voor het zieke kind (Houtzager et al., 2005). In hun

    onderzoek vonden zij dat ouders een hogere kwaliteit van leven rapporteren dan de

    siblings zelf. Dit is ook zo voor fysieke en motorische problemen, zowel één maand na

    diagnose als twee jaar na diagnose. Deze bevinding is in lijn met resultaten die

    Theunissen en collega’s (1998) eerder hebben gevonden.

    Een broer of zus hebben met kanker kan dus zeer tegenstrijdige gevoelens

    oproepen. Enerzijds kunnen gezonde siblings zich verdrietig voelen. Verdrietig omdat

  • - 20 -

    het zieke kind beperkt is in zijn mogelijkheden, kan sterven, pijn heeft en de gezonde

    broer/zus hier niets aan kan doen. Anderzijds kunnen ze kwaad en jaloers zijn. Kwaad

    omdat alle aandacht gaat naar die ene zieke broer of zus, en de sibling zelf niet wordt

    opgemerkt. Jaloers want het zieke kind krijgt nu steeds cadeautjes terwijl er voor de

    gezonde broer of zus niets bij zit, er wordt alleen maar over de ziekte gepraat en

    anderen merken de goede punten van de gezonde sibling niet op (Warnars-Kleverlaan &

    Molenkamp, 1999).

    Ondanks dat de algemene levenskwaliteit bij het merendeel van de siblings twee

    jaar na diagnose goed blijkt te zijn, zijn er echter toch kinderen die nog steeds

    problemen ervaren op het fysieke, sociale en emotionele domein lang nadat de diagnose

    werd gesteld (Houtzager et al., 2004a). Lund en collega’s (2013) vonden eveneens dat

    de kans op mentale problemen toeneemt met het verstrijken van de diagnose, en dit

    vooral bij zussen en jonge siblings (zie ook Houtzager en collega’s, 2004b). Dit

    impliceert dat psychosociale problemen bij siblings niet altijd tijdelijk zijn, en dus nog

    lang na diagnose kunnen aanwezig zijn.

    Sociaal. Om met alle zorgen en angsten om te gaan hebben ook gezonde siblings

    nood aan steun. Naast hun ouders spelen vooral leeftijdsgenoten hierin een belangrijke

    rol. Echter, sociale activiteiten zijn vaak in de eerste maanden na diagnose sterk

    gereduceerd, bijvoorbeeld omdat de siblings veel tijd doorbrengen in het ziekenhuis bij

    de zieke broer of zus (Prchal & Landolt, 2012). Over het algemeen kan toch gesteld

    worden dat de gemiddelde vriendschapsrelaties vergelijkbaar zijn met die van

    klasgenoten in termen van aantal vrienden, de mate van acceptatie door

    leeftijdsgenoten, subjectief ervaren steun en de kwaliteit van vriendschap (Alderfer et

    al., 2014).

    Op het academische veld ondervinden gezonde siblings eveneens hinder ten

    gevolge van de diagnose. Door de zorgen en angsten over hun zieke broer/zus, zijn de

    gezonde siblings minder geconcentreerd, wat bijgevolg leidt tot problemen op

    academische prestaties, en dit vooral de eerste maanden na diagnose. Sommige siblings

    hebben ook helemaal geen zin om naar school te gaan en willen bij hun zieke broer of

    zus blijven (Prchal & Landolt, 2012).

  • - 21 -

    Positieve consequenties. Naast alle negatieve consequenties kunnen er ook voor

    de siblings meer positieve ervaringen samenhangen met de ziekte van broer/zus. De

    kankerdiagnose kan ervoor zorgen dat de band tussen de gezonde sibling en het zieke

    kind sterker wordt dan voorheen (Nolbris et al., 2007; Prchal & Landolt, 2012). Andere

    voorbeelden van positieve veranderingen zijn: siblings voelen zich een stuk

    volwassener, zijn gehoorzamer, ervaren een groter gevoel van zelfverantwoordelijkheid

    en uiten meer empathie en zorg naar anderen toe (Holaday et al., 1999).

    Longitudinale benadering

    Longitudinaal onderzoek omtrent de psychosociale gevolgen bij kankerpatiënten

    en hun gezonde siblings is nog steeds beperkt. Er werd aangetoond dat distress

    gerelateerd aan medische procedures geleidelijk vermindert na herhaaldelijke

    beenmergpuncties, hoewel het habituatie-effect pas optreedt na twee jaar (Blount et al.,

    1997). In ander longitudinaal onderzoek heeft men gevonden dat de mate van distress en

    pijn op tijdstip één voorspellend zijn voor de distress en pijn zes maanden later, en dit

    zowel bij kindrapportage als ouderrapportage. Aansluitend vonden de onderzoekers ook

    dat de mate van distress en pijn dalen over de tijd (Varni, Burwinkle, & Katz, 2004).

    Qua psychologische flexibiliteit is er nog maar weinig longitudinaal onderzoek gebeurd

    bij kankerpatiënten. In een studie van Feros en collega’s (2013) heeft men gevonden dat

    er na een ACT-interventie een stijging is in de mate van psychologische flexibiliteit.

    Deze resultaten zijn echter bekomen bij volwassen kankerpatiënten, terwijl de focus in

    deze masterproef op kinderen ligt. Het algemeen welzijn ten slotte blijkt ook na enkele

    maanden te verbeteren (De Sa Rodrigues et al., 2013), waarbij er een significante

    stijging is na vier tot zes maanden behandeling, en dit zowel in kindrapportage als

    ouderrapportage.

    Bij de siblings van kankerpatiënten heeft men gevonden dat het distressniveau

    varieert over tijd. Hoe dichter men zich bij diagnosestelling bevindt, hoe meer stress

    men ervaart (Houtzager et al., 2004b). Ook in de studie van Houtzager en collega’s

    (2003) is er tussen één maand en zes maanden na diagnose een daling in

    internaliserende problemen. In diezelfde studie is er ook een stijging van het algemeen

    welzijn tussen één en zes maanden. Er werden geen longitudinale studies gevonden

    omtrent psychologische flexibiliteit bij siblings van kinderen met kanker.

  • - 22 -

    Hypothesen

    Uit de literatuurstudie bleek dat de diagnose kinderkanker zowel op het zieke

    kind als zijn/haar gezonde broers/zussen een impact heeft op de ervaren mate aan

    distress en het algemeen welzijn. Deze impact is vaak het sterkst kort na diagnose

    (Kaplan et al., 2013; Phipps et al., 2005), maar toch kunnen er ook lang na diagnose nog

    psychosociale problemen ervaren worden (Houtzager et al., 2004b). Echter,

    longitudinaal onderzoek naar het verloop van deze aspecten over de tijd heen is beperkt.

    Ook onderzoek naar de rol van psychologische flexibiliteit bij patiënten en hun gezonde

    broers/zussen is tot op heden beperkt. Eerder onderzoek toonde echter aan dat

    psychologische flexibiliteit als een buffer kan dienen bij psychosociale problemen

    (Hubert-Williams et al., 2015).

    In deze studie focussen we dus op de psychosociale gevolgen van zowel het

    zieke kind als de gezonde siblings, en kunnen wij dan ook voor beide steekproeven

    volgende hypothesen naar voren schuiven binnen deze studie:

    Hypothese 1: we verwachten ten eerste dat er een verband is tussen distress en

    algemeen welzijn. Hoe minder distress ervaren wordt, hoe beter het algemeen welzijn.

    Volgens Ahadi, Delavar en Rostami (2014) heeft de manier waarop je omgaat met

    stresserende gebeurtenissen, bijvoorbeeld kanker, immers een impact op de algemene

    levenskwaliteit.

    Hypothese 2: Ten tweede verwachten we een verband tussen psychologische

    flexibiliteit en algemeen welzijn. Hoe meer psychologische flexibiliteit men heeft, hoe

    beter het algemeen welzijn. In het onderzoek van Feros en collega’s (2013) bij

    volwassen kankerpatiënten werd aangetoond dat een positieve verandering in

    psychologische flexibiliteit gepaard gaat met positieve veranderingen inzake algemeen

    welzijn en stemming.

    Hypothese 3: we veronderstellen dat de patiënten en de siblings een daling van

    distress ervaren over de tijd heen. Zoals blijkt uit de literatuur (Blount et al., 1997;

    Houtzager et al., 2004b) gaan ook wij ervan uit dat hoe verder het verloop van de ziekte,

    of hoe verder verwijdert van diagnosestelling, hoe minder distress men zal ervaren.

  • - 23 -

    Hypothese 4: ten vierde veronderstellen we dat het algemeen welzijn zal

    toenemen over tijd, mede in lijn met eerdere resultaten uit wetenschappelijk onderzoek

    (De Sa Rodrigues et al., 2013; Houtzager et al., 2003).

    Hypothese 5: Ten vijfde verwachten we dat de mate van psychologische

    flexibiliteit zal stijgen over tijd. Deze hypothese is gebaseerd op onderzoek bij

    volwassen kankerpatiënten (Feros et al., 2013) die aantoont dat een ACT-interventie

    leidt tot een stijging in de psychologische flexibiliteit, immers onderzoek naar

    psychologische flexibiliteit bij kinderen met kanker en hun gezonde siblings tot op

    heden zeer beperkt is.

    Methode

    De data werden verzameld in het kader van het doctoraatsonderzoek van

    Marieke Van Schoors: “Families and child cancer. A study on crisis, resources and

    adaptation’. In dit doctoraat focust men op de diagnose kinderkanker en de ruimere

    invloed hiervan op het gezin (zowel ouders, patiënt als broers en zussen). De

    oorspronkelijke studie bestaat uit zowel een kwalitatief als een kwantitatief luik. Binnen

    deze masterproef wordt echter alleen gefocust op één stuk van het kwantitatief luik,

    namelijk de impact op kinderen met kanker en gezonde siblings. Het volledige

    onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis

    te Gent, Brussel, Leuven en Antwerpen.

    Steekproef en opzet

    De participanten die aan het onderzoek deelnemen, worden gerekruteerd op de

    kinderkankerafdeling in diverse Universitaire Ziekenhuizen: UZ Gent, UZ Leuven, UZ

    Antwerpen en ten slotte UZ Brussel. De deelnemers zijn Vlaamse kinderen met

    leukemie of Non-Hodgkin lymfoomkanker (5-18 jaar) en hun gezonde siblings (vanaf 5

    jaar). Er worden drie exclusiecriteria voorop gesteld: 1. onvoldoende kennis van de

    Nederlandse taal, 2. de aanwezigheid van een ontwikkelingsstoornis of mentale

    retardatie en 3. het hebben van recidief leukemie. Indien een kind één of meerdere van

    deze kenmerken heeft, kan dit gezin niet deelnemen aan het onderzoek.

    Aan de kinderen, hun ouders en de siblings wordt een geïnformeerde

    toestemming voorgelegd. Hiermee geven zij aan voldoende te zijn geïnformeerd over

  • - 24 -

    het onderzoek, vrijwillig deel te nemen, en op de hoogte te zijn over het feit dat

    deelname op elk moment beëindigd kan worden.

    Cross-sectioneel deel.

    De totale steekproef in deze masterproef voor het cross-sectionele deel bestaat

    uit 42 patiënten, waaronder 25 jongens en 17 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de

    patiënten bedraagt 10.67 jaar (SD = 3.75; Range = 5-19). Van alle zieke kinderen heeft

    95.2 % de Belgische nationaliteit. Slechts twee kinderen hebben een buitenlandse

    afkomst, nl. één uit Nederland en één uit Slovakije. Leukemie komt voor bij 61.9 % van

    de kinderen, waarbij ALL het meest frequent gediagnosticeerd is. Non-Hodgkin komt

    voor bij 38.1 % van de steekproef. Van de 42 zieke kinderen volgen er 32 kinderen

    gewoon onderwijs en één iemand buitengewoon onderwijs. Van de overige negen

    kinderen zijn er geen schoolgegevens beschikbaar. Er zitten twee kinderen in de derde

    kleuterklas (4.8 %), drie in het eerste leerjaar (7.1 %), één in het tweede leerjaar (2.4

    %), vier in het derde leerjaar (9.5 %), zes in het vierde leerjaar (14.3 %), twee in het

    vijfde leerjaar (4.8 %), twee in het zesde leerjaar (4.8 %), drie in het eerste middelbaar

    (7.2 %), vijf in het tweede middelbaar (11.9 %), één in het vierde middelbaar (2.4 %),

    twee in het vijfde middelbaar (4.8 %) en één in het zesde middelbaar (2.4 %). Eén

    iemand volgt reeds universitair onderwijs. Volgens de ouders ervaren zes kinderen

    schoolse problemen. Dit gaat om dyspraxie, ADHD, leerproblemen,

    concentratieproblemen en het niet kunnen volgen van het reguliere aanbod.

    De totale steekproef van siblings bestaat uit 53 kinderen (22 jongens en 31

    meisjes). Alle siblings hebben de Belgische nationaliteit. De gemiddelde leeftijd

    bedraagt 10.94 jaar (SD = 5.16; Range = 5-25). Er zijn 21 kinderen (39.6%) waarvan de

    schoolgegevens ontbreken. De overige volgen allemaal gewoon onderwijs (n=29) of

    hebben reeds een opleiding afgerond (n=2). Van de 29 schoolgaande siblings volgen er

    twee kleuteronderwijs (3.8 %), 22 lager onderwijs (41.6%), vier secundair onderwijs

    (7.6%) en één iemand universitair onderwijs (1.9%). Er zijn vier siblings die schoolse

    problemen ervaren omwille van DCD, dysorthografie, aandachtsproblemen of ADHD.

  • - 25 -

  • - 26 -

    Tabel 1a:

    Demografische gegevens cross-sectioneel deel

    M SD n(%)

    Kenmerken patient

    Jongen 25 (59.5%)

    Meisje 17 (40.5%)

    Nationaliteit

    Belg 40 (95.2%)

    Nederlands 1 (2.4%)

    Slovaaks 1 (2.4%)

    Leeftijd (in jaren) 10.67 3.75

    Duur sinds diagnose (in maanden) 7.52 6.23

    Diagnose

    ALL 22 (52.4%)

    AML 3 (7.1%)

    CML 1 (2.4%)

    T-cel lymfoom 3 (7.2%)

    Burkitt lymfoom 4 (9.5%)

    Non Hodgkin 9 (21.4%)

    Gezinssituatie

    Gehuwde of samenwonende ouders 35 (83.4%)

    Gescheiden ouders 6 (14.3%)

    Alleenstaande ouder 1 (2.4%)

    Schoolse problemen 6 (14.3%)

    Kenmerken sibling

    Jongen 22 (41.5%)

    Meisje 31 (58.5%)

    Leeftijd (in jaren) 10.94 5.16

    Duur sinds diagnose (in maanden) 8.42 7.99

    Gezinssituatie

    Gehuwde of samenwonende ouders 47 (88.7%)

    Gescheiden ouders 6 (11.3%)

    Schoolse problemen 4 (7.5%)

  • - 27 -

    Longitudinaal deel. In het longitudinale deel worden enkel de siblings en

    patiënten opgenomen waarvan er data beschikbaar zijn op twee meetmomenten. De

    totale steekproef bestaat uit 15 patiënten, waarvan negen jongens en zes meisjes. De

    gemiddelde leeftijd bedraagt 10.60 jaar (SD = 3.64; Range = 5-16). Alle kinderen

    hebben de Belgische nationaliteit. Leukemie werd gediagnosticeerd bij 11 kinderen

    (73.4%), waarvan het merendeel de diagnose ALL kreeg (n=10). De overige kinderen

    hebben Non-Hodgkin (26.6%). De gemiddelde duur sinds diagnose op tijdstip één

    bedraagt 2.53 maanden (SD = 2.33; Range = 1-9) en op tijdstip twee 6.67 maanden (SD

    = 3.58; Range = 2-12).

    Er zijn ook 19 deelnemende siblings, waarvan zeven jongens en twaalf meisjes.

    Alle kinderen hebben de Belgische nationaliteit. De gemiddelde leeftijd is 10.90 jaar

    (SD = 10.90; Range = 6-23). De meeste kinderen groeien op in een gezin met beide

    ouders die gehuwd zijn of samenwonen (n=15; 78.9%). Bij de overige vier kinderen

    (21.1%) zijn de ouders gescheiden. De gemiddelde tijd sinds diagnose, die hun

    broer/zus heeft gekregen, is op tijdstip één gelijk aan 3.74 maanden (SD = 5.54; Range

    = 1-19) en op tijdstip twee gelijk aan 9.47 maanden (SD = 7.59; Range = 3-29).

  • - 28 -

    Tabel 1b:

    Demografische gegevens longitudinaal deel

    Materiaal

    Enkel de voor deze masterproef relevante vragenlijsten worden besproken. Bij

    ‘distress’ en ‘psychologische flexibiliteit’ werd dezelfde vragenlijst afgenomen voor

    zowel de siblings als de patiënten.

    Distress. De ervaren distress wordt gemeten aan de hand van de Perceived

    Stress Scale (PSS; Cohen, Kamarck, & Mermelstein, 1983). De PSS gaat na in welke

    mate men een situatie als stressvol beoordeelt. Deze vragenlijst bestaat uit 12 items over

    M SD n(%)

    Kenmerken patient

    Jongen 9 (60%)

    Meisje 6 (40%)

    Leeftijd (in jaren) 10.60 3.64

    Diagnose

    ALL 10 (66.7%)

    CML 1 (6.7%)

    Non-Hodgkin 4 (26.6%)

    Gezinssituatie

    Gehuwd of samenwonende ouders 13 (8.7%)

    Gescheiden ouders 2 (13.3%)

    Schoolse problemen 2 (13.3%)

    Kenmerken sibling

    Jongen 7 (36.8%)

    Meisje 12 (63.2%)

    Leeftijd (in jaren) 10.90 4.76

    Gezinssituatie

    Gehuwd of samenwonende ouders 15 (78.9%)

    Gescheiden ouders 4 (21.1%)

    Schoolse problemen 2 (10.5%)

  • - 29 -

    verschillende gedachten en gevoelens die de patiënten en siblings kunnen ervaren. De

    vragenlijst kan ingevuld worden door kinderen vanaf tien jaar. Voor dit onderzoek werd

    deze vragenlijst aangepast naar het rapporteren van de gedachten en gevoelens die men

    ervaart sinds de diagnosestelling. De items worden gescoord op een schaal van één

    (nooit) tot vijf (heel vaak). De totale score wordt berekend door het optellen van de

    verschillende items, waarbij positief geformuleerde items (d.i. 4, 5, 7 en 8) een

    omgekeerde score krijgen (1=5, 2=4, 3=3, …). Er zijn geen subschalen te

    onderscheiden. Enkele voorbeelditems van de PSS zijn: “Sinds je te horen kreeg dat je

    broer/zus ziek is, hoe vaak was je van streek omdat er iets onverwacht gebeurde?”,

    “Sinds je te horen kreeg dat je ziek bent, hoe vaak voelde je dat je alles onder controle

    had?”, … De PSS heeft een aanzienlijke test-hertest betrouwbaarheid en validiteit

    (Cohen et al., 1983). In dit onderzoek is de cronbach’s alpha gelijk aan .60 bij de

    patiënten en .78 bij de siblings.

    Psychologische flexibiliteit. De psychologische flexibiliteit gaan we na aan de

    hand van de Avoidance and Fusion Questionnaire for youth (AFQ; Greco, Baer, &

    Lambert, 2008), waarin we de mate waarin mensen interne negatieve ervaringen

    accepteren (psychologische flexibiliteit) nagaan. De vragenlijst kan ingevuld worden

    vanaf tien jaar. Er zijn 17 items die aangegeven hoe een persoon denkt, wat hij voelt of

    wat hij doet tijdens moeilijke periodes. Deze worden gescoord op een schaal van nul tot

    vier, waarbij nul helemaal niet waar is en vier heel erg waar. De totaalscore wordt

    berekend door het optellen van alle items. Hoe hoger de score, hoe minder

    psychologische flexibiliteit. Enkele voorbeelditems zijn: “Mijn gedachten en gevoelens

    sturen mijn leven in de war”, “Als mijn hart snel klopt dan moet er iets mis zijn”, “Ik

    zou willen dat ik mijn somberheid kon wegtoveren” en “Ik zeg dingen waardoor ik cool

    overkom”. De AFQ blijkt een valide instrument (Greco et al., 2008). De cronbach’s

    alpha in deze studie is goed bij de patiënten (α = .72) en zeer goed bij de siblings (α =

    .85).

    Algemeen welzijn.

    Patiënten. Om de levenskwaliteit of het algemeen welzijn na te gaan wordt

    gebruik gemaakt van de Pediatric Quality of Live Inventory (PedsQL; Varni et al.,

    1998). In deze studie wordt gebruik gemaakt van de PedsQL- kankermodule 3.0 (Varni,

  • - 30 -

    Burnwinkle, Katz, Meeske, & Dickinson, 2002) voor de patiënten. Er zijn drie versies

    voor verschillende leeftijden: 5-7 jaar, 8-12 jaar en 13-18 jaar. De PedsQL-

    kankermodule 3.0 bestaat uit 27 items onderverdeeld in acht subschalen: ‘pijn’ (2

    items), ’misselijkheid’ (5 items), ‘angst voor ingrepen’ (3 items), ‘angst voor

    behandelingen’ (3 items), ‘zorgen’ (3 items), ‘cognitieve problemen’ (5 items),

    ‘opvattingen over eigen uiterlijk’ (3 items) en ‘communicatie’ (3 items). Op elke

    stelling kan via een vijfpuntsschaal aangeven worden in hoeverre men hier de voorbije

    maand last van heeft gehad: nul (nooit), één, twee, drie of vier (bijna altijd). Voor jonge

    kinderen (versie 5-7 jaar) zijn de antwoordmogelijkheden aangepast en wordt er gebruik

    gemaakt van een driepuntsschaal (nooit-soms-bijna altijd). Enkele items ter illustratie

    zijn: “Voel je je bang als je op de dokter moet wachten?”, “Prikken doen pijn”, ”Ik word

    misselijk tijdens medische behandelingen”, “Ik maak me zorgen over de bijwerkingen”

    en “Ik heb moeite met het aan andere mensen uitleggen van mijn ziekte”. De items

    worden omgekeerd gescoord en getransformeerd naar een schaal van 0 tot 100 (0= 100,

    1=75, 2=50, 3=25 en 4=0). De totale score wordt berekend door het optellen van alle

    items, gedeeld door het aantal ingevulde items. Wanneer meer dan de helft van de items

    ontbreken, kan er geen score berekend worden. Hoge scores op de vragenlijst wijzen op

    een betere levenskwaliteit of algemeen welzijn (Varni, Seid, & Rode 1999; Varni, Seid,

    & Kurtin, 2001). De Cronbach’s alpha van de PedsQL-kankermodule in deze studie is

    zeer goed (α = .86). Specifiek, varieert de Cronbach’s alpha bij de subschalen van laag

    tot zeer goed: pijn (α = .55), misselijkheid (α = .71), angst voor ingrepen (α = .82), angst

    voor behandelingen (α = .56), zorgen (α = .80), cognitieve problemen (α = .76),

    opvattingen over eigen uiterlijk (α = .74) en communicatie (α = .69).

    Siblings. Om de algemene levenskwaliteit bij de siblings na te gaan maken we

    gebruik van de PedsQL 4.0 (Varni et al., 1998). Er zijn opnieuw drie versies voor

    verschillende leeftijden: vijf-zeven jaar, acht-twaalf jaar en dertien-achttien jaar. De

    PedsQL 4.0 bestaat verder uit vier subschalen, nl. lichamelijk functioneren, emotioneel

    functioneren, schools functioneren en ten slotte sociaal functioneren. Elke subschaal

    bestaat uit vijf items, met uitzondering van de schaal lichamelijk functioneren die acht

    items bevat. Op elke stelling kan via een vijfpuntsschaal (0 = nooit, 4 = bijna altijd)

    aangeven worden in hoeverre men op de verschillende domeinen problemen heeft

    ervaren de voorbije maand. Voor jonge kinderen (versie 5-7 jaar) zijn de

  • - 31 -

    antwoordmogelijkheden aangepast en wordt er gebruik gemaakt van een

    driepuntsschaal (nooit-soms-bijna altijd). Enkele items ter illustratie zijn: “Voel je je

    bang?”, “Is het voor jou moeilijk om te lopen?”, ” Kunnen andere kinderen dingen die

    jij niet kunt doen?” en “Is het moeilijk om bij te blijven met schoolwerk?”. De

    totaalscore wordt opnieuw berekend door het optellen van alle omgekeerd gescoorde

    items op een schaal van 0 tot 100, gedeeld door het aantal ingevulde items. Opnieuw

    kan de score niet berekend worden indien meer dan de helft van de items ontbreken.

    Hoge scores op de vragenlijst wijzen op een betere levenskwaliteit of algemeen welzijn

    (Varni et al., 1999; Varni et al., 2001). De Cronbach’s alpha van de totale PedsQL 4.0

    in deze studie is zeer goed (α = .88). De Cronbach’s alpha is laag voor de subschalen

    emotioneel functioneren (α = .61) en schools functioneren (α = .69), en goed voor de

    subschalen lichamelijk functioneren (α = .77) en sociaal functioneren (α = .75).

    Procedure

    Enkel de patiënten en siblings die voldoen aan alle inclusiecriteria worden

    uitgenodigd tot deelname aan het onderzoek. De gezinnen worden in één van de

    ziekenhuizen aangesproken door de plaatselijke psycholoog, kort na diagnose. Zoals

    eerder vermeld is deelname aan de studie volledig vrijblijvend en kan op elk moment

    stopgezet worden. De ouders - en kinderen ouder dan 12 jaar - die interesse hebben om

    deel te nemen worden bijgevolg gevraagd om een toestemmingsformulier te

    ondertekenen. Voor kinderen jonger dan 12 jaar moeten de ouders hun toestemming

    geven tot deelname. De gezinnen krijgen op dat moment ook een informatiebrief waarin

    het onderzoek (doelstellingen, duur en procedure) nogmaals wordt uitgelegd. Indien de

    geïnformeerde toestemming ondertekend wordt, contacteren de psychologen de

    hoofdonderzoeker die vervolgens een afspraak maakt met het gezin voor de eerste en

    eventuele volgende afnames. De afnames worden dan vervolgens gedaan via een

    permanentiesysteem1.

    De studie in deze masterproef betreft een longitudinaal vragenlijstonderzoek

    waarbij op twee tijdstippen verschillende vragenlijsten worden ingevuld door zowel het

    zieke kind als de siblings. Aan de ouders worden daarenboven nog enkele algemene

    1 Dit is een agenda waarop elke dag een thesisstudent beschikbaar is voor eventuele afnames.

    Bijgevolg, wanneer er een afspraak gepland wordt, is deze student verantwoordelijk voor die afspraak in

    één van de universitaire ziekenhuizen of thuisafname. Op die manier is er altijd iemand beschikbaar die

    de geplande afname kan doen.

  • - 32 -

    sociodemografische gegevens, zoals geboortedatum van de verschillende gezinsleden,

    de huidige gezinssituatie, opleidingsniveau ouders, huidige beroep van de ouders …

    bevraagd. Kinderen jonger dan 12 jaar worden telkens begeleid bij het invullen van de

    vragenlijsten. De deelnemers kunnen kiezen voor het invullen van de vragenlijsten op

    papier of elektronisch, en krijgen steeds een persoonlijke code toegewezen om de

    anonimiteit te garanderen. Voor de verdere afnames wordt telefonisch contact

    opgenomen waarbij telkens een afspraak wordt gemaakt waarop één van de

    onderzoeksassistenten langsgaat met de vragenlijsten en de codes. Bij problemen en/of

    indien het invullen van de vragenlijst bepaalde hevige emoties oproept, kan men steeds

    terecht bij de psychologen van de afdeling, alsook bij de onderzoekers vermeld op de

    informatiebrief.