Langer gemotiveerd aan de slag: Een onderzoek naar het...
Transcript of Langer gemotiveerd aan de slag: Een onderzoek naar het...
Academiejaar 2015 - 2016
Tweedekansexamenperiode
Langer gemotiveerd aan de slag:
Een onderzoek naar het effect van idiosyncratische deals
op de motivatie verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
Promotor: Prof. dr. Frederik Anseel
Begeleider: Lieze Stassen
01002383
Sarina Van Hecke
Voorwoord
’t Is gebeurd! Deze masterproef vormt de bekroning van mijn universitaire studies en laat mij
terugkijken op een belangrijk en leerrijk deel uit mijn leven. Ondanks het vallen en opstaan, ben
ik nog steeds geboeid door dit onderwerp. Ik hoop dan ook dat de lezer dit even interessant
vindt als ikzelf.
Dit onderzoek zou nooit hebben plaatsgevonden zonder de steun van een aantal personen die ik
hierbij wil bedanken.
Allereerst gaat mijn dank uit naar mijn thesisbegeleider Lieze Stassen. Zij stond mij steeds bij
met snelle en gedetailleerde feedback, opbouwende kritiek en de nodige empathie en
motiverende woorden. Zonder haar zou ik nooit tot dit eindresultaat gekomen zijn waar ik haar
erg dankbaar voor ben. Hierbij aansluitend wil ik Prof. dr. Frederik Anseel bedanken daar hij
mij de mogelijkheid heeft gegeven om dit onderzoek uit te voeren.
Verder wil ik in het bijzonder mijn ouders bedanken voor de ondersteuning tijdens mijn
volledige opleiding. De vele ruggensteuntjes en hun blijvend geloof in mij, ondanks
tegenslagen, hebben mij steeds opnieuw gemotiveerd. Daarnaast wil ik mijn vriend Benjamin
Twechuizen bedanken die mij tijdens mijn hele studieperiode en deze masterproef heeft
bijgestaan. Samen redeneren, lange telefoontjes, constructief discussiëren en zijn onaflaatbare
steun hebben mij tot dit resultaat gebracht. Bovendien hebben hij en mijn mama deze thesis
nagelezen en steeds van kritische bemerkingen voorzien.
Eveneens volgt een woord van dank aan Gerda Serbruyns. Dankzij haar medewerking en
aanzet, kon deze studie ook in de Vlaamse Overheid worden uitgevoerd.
Graag bedank ik alle respondenten die aan dit onderzoek hebben deelgenomen. Zonder hen was
dit onderzoek namelijk niet mogelijk geweest.
Tot slot wil ik mijn dank betuigen aan familie, medestudenten en vrienden. Zij stonden mij bij
met begrip, bemoedigende woorden en waren telkens van de partij om overwinningen te vieren.
Sarina Van Hecke
augustus 2016
Abstract
Om het sociale zekerheidssysteem in stand te houden, werd de pensioenleeftijd in verscheidene
Westerse landen opgetrokken. Desondanks hebben weinig studies onderzocht wat werknemers
kan motiveren om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Dit onderzoek bestudeerde
dan ook de relatie tussen vier soorten idiosyncratische deals (i-deals) en de motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd. Verder werd een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat als moderator opgenomen in de relatie tussen ontwikkel i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Een kwantitatieve vragenlijst
werd via sociale media, de Vlaamse Overheid en in een bedrijf in de automobielsector verspreid,
waarbij bruikbare data van 1824 respondenten werd bekomen. De resultaten laten ons toe om
uitspraken aangaande de sectoren Profit, Non-Profit en de Vlaamse Overheid te maken. Meer
ontwikkel i-deals leiden tot een grotere motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd voor de Vlaamse Overheid. Meer werktijdenflexibiliteit i-deals leiden in de
sector Profit tot een lagere motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Werklocatieflexibiliteit i-deals hebben geen impact op de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd. Daarnaast leiden meer financiële i-deals in de sector Profit tot een
grotere motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Ten slotte versterkte
een ondersteunend ontwikkelingsklimaat, enkel voor de Vlaamse Overheid, de positieve relatie
tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Samengevat wijzen de resultaten erop dat i-deals een essentieel element kunnen vormen in het
motiveren van oudere werknemers.
Inhoudsopgave
Inleiding ....................................................................................................................................... 1
Literatuurstudie .......................................................................................................................... 4
Het begrip pensioen ............................................................................................................... 4
Definitie. ........................................................................................................................... 4
Vroeger en nu. .................................................................................................................. 5
Stoppen of verder werken? Invloeden op de motivatie ......................................................... 8
Individuele attributies. ...................................................................................................... 9
Demografische karakteristieken. ........................................................................ 9
Attitudes. ........................................................................................................... 11
Familiale factoren. .......................................................................................................... 12
Job en organisatiefactoren. ............................................................................................. 13
Job factoren. ..................................................................................................... 13
Organisatiefactoren. ......................................................................................... 14
Socio-economische factoren. .......................................................................................... 15
Besluit. ............................................................................................................................ 16
Idiosyncratische deals .......................................................................................................... 16
Definitie. ......................................................................................................................... 16
Vroeger en nu. ................................................................................................................ 17
Literatuur. ....................................................................................................................... 17
Algemeen. ......................................................................................................... 17
I-deals en motivatie van oudere medewerkers. ................................................. 18
Soorten i-deals. ............................................................................................................... 18
Ontwikkel i-deals. ............................................................................................. 19
Flexibele i-deals. .............................................................................................. 19
Financiële i-deals. ............................................................................................ 20
Besluit. ............................................................................................................................ 20
Theorie en hypothesen ......................................................................................................... 20
Ontwikkel i-deals. .......................................................................................................... 20
Flexibele i-deals (werktijden- en werklocatieflexibiliteit). ............................................ 21
Financiële i-deals. ........................................................................................................... 22
Ondersteunend ontwikkelingsklimaat. ........................................................................... 22
Onderzoeksmodel ................................................................................................................ 23
Bijdrage huidige studie ........................................................................................................ 24
Methode ...................................................................................................................................... 25
Steekproef en procedure ...................................................................................................... 25
Opzet .................................................................................................................................... 27
Metingen .............................................................................................................................. 28
Data-analyse ........................................................................................................................ 30
Resultaten................................................................................................................................... 32
Resultaten met betrekking tot de volledige steekproef ........................................................ 32
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties. .......................................................... 32
Regressie-analyse. .......................................................................................................... 34
Resultaten met betrekking tot de sector Profit ..................................................................... 38
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties. .......................................................... 38
Regressie-analyse. .......................................................................................................... 39
Resultaten met betrekking tot de sector Non-Profit............................................................. 42
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties. .......................................................... 42
Regressie-analyse. .......................................................................................................... 43
Resultaten met betrekking tot de Vlaamse Overheid ........................................................... 45
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties. .......................................................... 45
Regressie-analyse. .......................................................................................................... 46
Discussie ..................................................................................................................................... 50
Bespreking van de resultaten ............................................................................................... 50
Theoretische implicaties ...................................................................................................... 52
Praktische implicaties .......................................................................................................... 53
Zwaktes en sterktes van het onderzoek ............................................................................... 55
Suggesties voor toekomstig onderzoek ............................................................................... 58
Conclusie ............................................................................................................................. 60
Referenties ................................................................................................................................. 61
Lijst met tabellen
Tabel 1: raditionele en nieuwe kijk op pensioen - overzicht Bredgaard en Tros (2008) .............. 6
Tabel 2: Overzicht deelname respondenten ................................................................................ 26
Tabel 3: Opdeling opleidingsniveau ........................................................................................... 27
Tabel 4: Correlatietabel volledige steekproef ............................................................................. 33
Tabel 5: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 1824) ........................... 36
Tabel 6: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (N = 1824) ......................................................................................................... 37
Tabel 7: Correlatietabel sector Profit .......................................................................................... 39
Tabel 8:Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 705, sector = Profit) .................... 40
Tabel 9: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (N = 705, sector = Profit) .................................................................................. 41
Tabel 10: Correlatietabel sector Non-Profit ................................................................................ 42
Tabel 11: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 319, sector = Non-Profit)
..................................................................................................................................................... 44
Tabel 12: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (N = 319, sector = Non-Profit) .......................................................................... 45
Tabel 13: Correlatietabel Vlaamse Overheid .............................................................................. 46
Tabel 14: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 800, Vlaamse Overheid)
..................................................................................................................................................... 47
Tabel 15: Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (N = 800, Vlaamse Overheid) ........................................................................... 48
Lijst met figuren
Figuur 1: De tewerkstelling van 55+ werknemers (in 2001 en 2015) in de EU-28 en België,
bron: Eurostat (2015). ................................................................................................................... 2
Figuur 2: Invloeden op de motivatie om verder te werken geordend in de vier dimensies van
Wang en Shultz (2010). ................................................................................................................. 9
Figuur 3: Onderzoeksmodel van deze studie. ............................................................................. 23
Figuur 4: Interactie van ontwikkel i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.............................................. 37
Figuur 5: Interactie van ontwikkel i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Vlaamse Overheid). ........... 49
1
Op 21 augustus 2015 werd de verhoging van de pensioenleeftijd in het Belgisch Staatsblad
gepubliceerd, zoals aangekondigd door de Federale onderhandelaars op 7 oktober 2014:
“In 2025 wordt de pensioendrempel verhoogd naar 66 jaar, in 2030 naar 67 jaar.
Daarmee wordt, met vijf jaar verschil, het voorbeeld van onder meer Nederland gevolgd. Daar
vindt een identieke verhoging plaats, respectievelijk in 2020 en 2025. Ook in Duitsland gaat de
pensioendrempel naar 67, in 2029.” (Eeckhout, 2014)
De vergrijzende werkpopulatie is een van de meest significante trends van de laatste
eeuw (Baltes & Finkelstein, 2011; Schalk et al., 2010; van der Heijden, Schalk, & van
Veldhoven, 2008; Wang, Zhan, Liu, & Shultz, 2008). De proportie oudere werknemers, relatief
tot jongere werknemers, is snel gegroeid in Noord-Amerika en Europa (Brooke & Taylor, 2005;
European Commission, 2005). Deze evolutie is enerzijds te wijten aan de geboortegolf, de
zogenaamde babyboom, die na de Tweede Wereldoorlog door de massale immigratie is ontstaan
(A. W. Taylor, Pilkington, Feist, Dal Grande, & Hugo, 2014) en anderzijds aan de dalende
geboortecijfers (Fouad, 2007). Door de vergrijzende werkpopulatie komt het sociale
zekerheidssysteem onder druk te staan. Dit systeem is zo georganiseerd dat de werkende
populatie de uitgaven voor pensioen en de medische gezondheidszorg betaalt (Duval, 2003;
Taylor-Gooby, 2004). Aangezien de uitstroom van de babyboomers (geboren tussen 1946 en
1964) groter zal zijn dan de instroom van jongere werknemers (European Commission, 2008;
Kohlbacher & Herstatt, 2008; Machado, 2009), zal het aantal potentiële betalers per uit te keren
pensioen drastisch afnemen. In de jaren ’60 waren er 5 personen voor één oudere. In 2060
zullen er nog slechts 2.3 personen per oudere zijn (Peersman & Schoors, 2012). Er is dus sprake
van de hoogste old dependency ratio (aantal oudere personen die afhankelijk zijn van de
werkende populatie) ooit (Armstrong-Stassen & Ursel, 2009). België heeft hierop gereageerd
door in 2001 het Zilverfonds op te richten, dat de uitbetaling van de toekomstige pensioenen
verzekert zonder de inhoudingen te verhogen. Dit bleek echter onvoldoende (Zilverfonds,
2009). Het vergroten van de oudere arbeidspopulatie is noodzakelijk om het sociale
zekerheidssysteem in stand te houden (Ulrich & Brott, 2005) en zo de draaglast van de kosten
voor pensioenen en de medische gezondheidszorg beter te spreiden. In 2001 werkte in België
slechts 25.1 % van de leeftijdscategorie 55 tot 64 jaar. Dit steeg in 2006 tot 32% en in 2015 tot
44% (Eurostat, 2015). Toch is er nog een grote achterstand ten opzichte van de EU-28, waar in
2015 53.3% tussen 55 en 64 jaar werkte (Eurostat, 2015). Figuur 1 is een weergave van de
tewerkstelling van 55+ werknemers in 2001 en 2015 en dit in de EU-28 en België.
2
Figuur 1. De tewerkstelling van 55+ werknemers (in 2001 en 2015) in de EU-28 en België, bron:
Eurostat (2015).
Bijgevolg bestaat de grootste uitdaging voor België eruit om in de komende decennia
meer oudere personen aan het werk te krijgen en te houden. In vele Westerse landen wordt er
dan ook een beleid gepromoot dat de participatie van oudere werknemers in de Europese Unie
aanmoedigt (Fraccaroli & Deller, 2015; Sigg & De-Luigi, 2007; von Nordheim, 2003). De
‘Europa 2020’ strategie duidt hierbij het belang aan van participatie via werk als een nieuwe
waardeoriëntatie en promoot het concept van actief ouder worden (Bartolac, Kamenov, &
Petrak, 2011). Reeds ondernomen initiatieven zijn het optrekken van de officiële
pensioenleeftijd en het limiteren van de vroege pensioenintreding (Schalk et al., 2010; van der
Heijden et al., 2008). Zo is er in België een pensioenbonus ("De pensioenbonus," 2014), een
maatregel van de Federale regering waarbij het uitstellen van het vervroegd pensioen beloond
wordt. Deze maatregelen hebben echter te kampen met een gemengd succes (Mackinnon,
Ranzijn, & Le Sueur, 2003; OECD, 2007). Daarom is het noodzakelijk om meer inzicht te
verwerven in de motivatie van oudere werknemers om hun carrière te verlengen. Op deze
manier kan het retentiebeleid van zowel de regering als organisaties beter afgestemd worden op
de specifieke noden en voorkeuren van de werknemer.
Dit onderzoek beoogt de toevoeging van vijf bijdragen aan de bestaande literatuur. Ten
eerste wordt de focus gelegd op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. In de literatuur is reeds heel wat onderzoek gebeurd naar de motivatie van
werknemers aangaande vervroegde pensioenintreding. Doch heeft slechts weinig onderzoek
3
zich gericht op de drijfveer van werknemers om verder te werken na hun minimum
pensioenleeftijd (Armstrong-Stassen, 2008; Gobeski & Beehr, 2009). Ten tweede worden
idiosyncratische deals in verband gebracht met de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd. Idiosyncratische deals of i-deals zijn “vrijwillige, individuele
overeenkomsten van een niet-gestandaardiseerde aard, onderhandeld tussen werknemers en
werkgevers, over voorwaarden waar beide partijen voordeel uit halen” (Rousseau, Ho, &
Greenberg, 2006, p. 978; Hornung, Rousseau, & Glaser, 2008; Rousseau, 2001, 2005). Volgens
Bal, De Jong, Jansen en Bakker (2012) kan dergelijke flexibiliteit in de werkorganisatie leiden
tot een verhoogde motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. De
literatuur bevat echter te weinig onderzoek aangaande dit verband. Ten derde worden de
hypothesen in verschillende sectoren bekeken, wat toelaat om conclusies binnen en over
sectoren heen te trekken. Ten vierde wordt er bijgedragen aan de geringe kennis over de impact
van de sociale context op de effectiviteit van i-deals (Hornung, Rousseau & Glaser, 2009; Lai,
Rousseau, & Chang, 2009). Als laatste werd deze studie nog niet eerder in België uitgevoerd.
Dit onderzoek zal zich focussen op oudere werknemers. De term ‘oudere werknemer’
wordt in de literatuur gedefinieerd als 40+, 50+, 55+ en 60+ (o.a. Armstrong-Stassen & Ursel,
2009; Claes & Heymans, 2008; A. H. de Lange et al., 2010; Rothwell, Sterns, Spokus, &
Reaser, 2008). In navolging van Rothwell et al. (2008) richt deze studie zich op werknemers
met een minimumleeftijd van 45 jaar.
Deze masterproef wordt eerst gekaderd binnen de literatuur omtrent pensioen, motivatie
en i-deals. Vervolgens wordt er een theoretisch kader aangereikt met bijbehorende hypothesen.
Verder worden de methode, de data-analyse en de resultaten behandeld. Ter afsluiting wordt er
een algemeen besluit geformuleerd.
4
Literatuurstudie
Het begrip pensioen
Definitie.
Het woord ‘pensioen’ vindt zijn oorsprong in het Franse woord ‘pension’, wat afgeleid
is van het Latijnse ‘pensio’ (meervoud: ‘pensiones’). De eerste betekenisvolle verwijzing dateert
uit begin 15de eeuw, namelijk “een regelmatige betaling voor eerder verrichte diensten” (Online
etymology dictionary, 2015). In die tijd werd ‘pensioengerechtigd zijn’ gebaseerd op het fysieke
werkvermogen: indien men fysiek werkongeschikt werd, mocht men met pensioen gaan.
Tegenwoordig wordt pensioen gelinkt aan de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd en
financiële tegemoetkomingen (A. H. de Lange, Ybema, & Schalk, 2011). Dit zag men ook al
terug bij Otto von Bismark in 1889. Hij stelde de pensioengerechtigde leeftijd van Duitsland op
70 jaar, wat toonaangevend was voor vele andere landen (A. H. de Lange et al., 2011).
Pensioen is een sociale instelling (Marshall, 1995) die het vertrek van oudere
medewerkers uit de arbeidsmarkt reguleert (Szinovacz, 2003). Hierbij aansluitend ziet men
pensioen als het einde van een onafgebroken tewerkstelling (Szinovacz, 2003; Szinovacz,
Chung, Mitsui, & Davey, 2008). Een veelgebruikte definitie voor pensionering is deze van
Feldman (1994, p. 287): “het verlaten van een organisationele positie of een langdurige carrière,
genomen door individuen na middelbare leeftijd en met de intentie van een gereduceerde
psychologische betrokkenheid tot het werk”. Feldman (1994) lost de verwarring op tussen job
turnover en pensioen door gereduceerde betrokkenheid aan zijn definitie toe te voegen. In
navolging zien Denton en Spencer (2009) pensioen als een leeftijdsgerelateerde terugtrekking
uit het betaalde werkleven die gepaard gaat met een verminderde betrokkenheid tot het werk.
Pensioen wordt eveneens gezien als een langdurig proces waarbij verandering optreedt
(Atchley, 1982; Beehr, 1986; Maestas, 2010; M. A. Taylor & Shore, 1995). Zo bestaat dit lange
termijnproces uit de prepensioenintentie, het effectief met pensioen gaan en postpensioen
aanpassingen aan nieuwe condities (Beehr, 1986; Shultz & Wang, 2011; Wang & Shultz, 2010).
Beehr (2014) onderscheidt drie fasen in het maken van de beslissing om met pensioen te gaan:
(1) het zich voorstellen van het leven tijdens het pensioen, (2) het beoordelen van het verleden
en zo beslissen om al dan niet met pensioen te gaan en (3) de overgang naar het pensioen. In de
eerste fase maken werknemers nog geen realistische plannen omdat het pensioen nog te ver weg
is (Feldman & Beehr, 2011). Dit in tegenstelling tot de tweede fase waarbij werknemers
effectief beginnen te plannen wanneer ze met pensioen gaan. In de laatste fase zal men ofwel de
werkgever informeren dat men met (partieel) pensioen gaat, ofwel een pensioeninkomen
ontvangen ofwel naar een nieuwe (bridge) job overstappen (Beehr, 2014). Bridge employment
5
wordt gedefinieerd als een betaalde tewerkstelling na de pensioenleeftijd. Dit kan fulltime,
parttime, tijdelijk of zelfstandig zijn (Gobeski & Beehr, 2009). Het is met andere woorden een
patroon van tewerkstelling voor oudere werknemers wanneer ze hun job stopzetten, in de
overgang zijn naar de complete pensioenintreding, maar nog niet definitief de arbeidsmarkt
verlaten (Shultz, 2003). Zahn, Wang en Yao (2013) maken een onderscheid tussen career
bridge employment (binnen dezelfde carrière) en organizational bridge employment (bij
dezelfde werkgever als voor het pensioen). Op deze manier krijgen individuen de mogelijkheid
om zich geleidelijk, aan de levensstijl van het pensioen, aan te passen (Weckerle & Shultz,
1999).
Daarnaast is pensioen een ervaring waarbij verschillende levensveranderingen optreden
(Szinovac, 2003). Zo werd pensioen vroeger gezien als het verlies van een sociale rol. Maar het
is nu algemeen erkend dat pensioen een mogelijkheid biedt om net nieuwe rollen te verwerven
(bv. vrijwilliger of parttime werknemer) en bestaande rollen (bv. ouder of vriend) verder te
behouden (Reitzes, Mutran, & Fernandez, 1998). Hornstein en Wapner (1985) onderscheidden
vier dimensies van attitudes tegenover pensioen, namelijk een ‘overgang naar de rest van het
leven’, ‘een nieuw begin’, ‘continuïteit’ en ‘een opgelegde verbreking’. Volgens Davies en
Cartwright (2011) zien individuen, die angstig tegenover het pensioen staan, dit als een periode
waarin enkel nog fysieke en mentale achteruitgang optreedt en waarna uiteindelijk de dood
volgt. Verder kan men angst hebben voor het onbekende: niet weten hoe men de dag zal
invullen, het verliezen van sociale relaties en structuur, een dalende financiële zekerheid etc.
Daarentegen ervaren anderen pensioen als een nieuw begin waarbij de verplichtingen van
betaald werk wegvallen, men nieuwe activiteiten kan ondernemen en meer tijd aan hobby’s kan
spenderen. Dit kan zelfs voor vernieuwde werkrollen en een tweede carrière zorgen (Davies &
Cartwright, 2011).
Samenvattend kan pensioen omschreven worden als een belangrijke mijlpaal in de
latere volwassenheid waarbij er veranderingen optreden in dagelijkse routines, sociale rollen,
sociale contacten en het inkomen (Lee, 2001). Deze masterproef gebruikt de definitie van
Feldman (1994): pensioen wordt dus niet gezien als een bepaald punt in de tijd, maar als een
langdurig proces.
Vroeger en nu.
De betekenis en het proces van pensionering is verschoven over de tijd. Voor 1900
bestond er voor de meeste werknemers nog geen pensioen. Men stopte met werken indien men
er niet meer toe in staat was. Vanaf 1900 werd het pensioen wettelijk geregeld volgens het
sociale zekerheidssysteem (Shultz & Wang, 2011): werknemers in loondienst gingen telkens op
hun 65ste verjaardag met pensioen (Schalk & Raeder, 2011) en van vroegpensioen was er nog
6
geen sprake. Dit veranderde in de jaren ’70 en ‘80: omwille van een overaanbod aan
werknemers werd vroegpensioen gepromoot om zo plaats te maken voor de jongere (werkloze)
generatie (Hogarth et al., 2009; McQuaid, Hollywood, & Canduela, 2010; Szinovacz, 2011). Zo
konden werknemers in België, Nederland en vele andere landen vóór de leeftijd van 65 jaar
stoppen met werken. Er ontstond een pro-pensioen cultuur met de focus op vrijwillige of
gedwongen pensionering (Shultz & Wang, 2011). Doch na 1980 is er een shift opgetreden naar
een pro-werk cultuur. Hierbij ligt de nadruk op het langer doorwerken en is pensionering niet
langer een automatisch einde van de loopbaan (Shultz & Wang, 2011), maar eerder een
individueel keuzemoment (Feldman, 2007; Shultz & Wang, 2011).
In Tabel 1 wordt de verandering in het denken over pensioen voorgesteld. Hierbij wordt
de traditionele kijk vergeleken met de nieuwe kijk op pensioen en dit met betrekking tot de
regering, vakbonden, werkgevers en werknemers (Bredgaard & Tros, 2008).
Tabel 1
Traditionele en nieuwe kijk op pensioen - overzicht Bredgaard en Tros (2008)
Traditionele kijk op
pensioen
Nieuwe kijk op pensioen
Regering
Vroege pensioenintreding als
een faire werkherverdeling.
Ook een manier om het
arbeidsaanbod en de
jongerenwerkloosheid te
reduceren.
Vroege pensioenintreding
staat gelijk aan een
inefficiënte
werkherverdeling. Daarom
moet de minimum
pensioenleeftijd verhoogd
worden.
Vakbonden
Vroege pensioenintreding is
een recht en een sociale
verplichting aan oudere
werknemers.
Men is nog steeds sceptisch
over het hervormen van de
vroege pensioenintreding.
Werkgevers
Stereotypen over oudere
werknemers: onproductief,
inflexibel en duur. Vroege
pensioenintreding is ideaal
om het arbeidsoverschot in te
perken.
Doordringend besef van de
waarde van oudere
werknemers in termen van
loyaliteit, ervaring etc. Men
creëert een beleid om oudere
werknemers te rekruteren en
te behouden.
Werknemers
Cultuur van vroege
pensioenintreding. Werken is
niet meer nuttig want men
heeft al voldoende gespaard.
Genieten van het leven.
Het werk verder zetten is wel
nuttig. Er ontstaat een
voorkeur voor graduele en
flexibele pensioenintreding.
7
Door de toenemende behoefte aan flexibiliteit (bv. in werkuren), van zowel werkgevers als
werknemers (Schalk & Raeder, 2011), zijn er meerdere vormen van pensioen ontstaan.
Enerzijds is het mogelijk geworden om met deeltijdpensioen te gaan (Beehr, 1986), een
combinatie tussen deels betaald werken en deels een (pre)pensioenuitkering krijgen. Anderzijds
zijn er wettelijke regelingen aangepast zodat werknemers de mogelijkheid hebben om na hun
pensioengerechtigde leeftijd betaald werk te verrichten. Dit fenomeen wordt in de literatuur
bridge werk genoemd (Shultz, 2003). Het laat werknemers toe om meermaals in hun leven met
pensioen te gaan (Wang, Adams, Beehr, & Shultz, 2009) met als gevolg dat pensioen niet
noodzakelijk het einde van de carrière betekent. Er wordt met andere woorden een brug
gevormd tussen het beëindigen van de loopbaan en het begin van het pensioen. Hierbij
aansluitend is er een stijgende trend waarbij werknemers kiezen om parttime te werken voor de
huidige werkgever, om parttime of fulltime te werken voor een andere werkgever of om
zelfstandig ondernemer te zijn (Doeringer, 1990; Feldman, 1994; Ruhm, 1990; Tilly, 1991).
Tegenwoordig hebben medewerkers dus de keuze tussen een volledig pensioen,
deeltijdpensioen of een nieuwe loopbaan na hun 65ste levensjaar (‘bridge employment’; A. H.
de Lange, Van Yperen, Van der Heijden, & Bal, 2010; Shultz, 2003).
Het pensioen wordt in België wettelijk geregeld door het sociale zekerheidssysteem. Dit
systeem staat de laatste decennia onder druk door verscheidene factoren: (1) de daling in de
geboortecijfers vanaf 1960 (Adsera, 2004) leidt tot een verminderende instroom van
werknemers in de arbeidsmarkt, (2) de toename in de levensverwachting vanaf 1970 (European
Commission, 2010; “Life expectancy,” 2013), door een betere voeding, hygiëne en vooruitgang
in de gezondheidszorg en wetenschap (Mayhew, 2003), zorgt ervoor dat individuen een steeds
groter deel van hun leven als pensioengerechtigde spenderen (Lee, 2001), (3) het aantal
productieve jaren per werknemer neemt af omdat werknemers, wegens een langere
studieperiode, pas op een latere leeftijd de arbeidsmarkt betreden (Tucker, 2007) en (4) vanaf
2010 (Hoge Raad voor Werkgelegenheid, 2004, p. 66) verlaat een jaarlijks toenemend aantal
pensioengerechtigde babyboomers de arbeidsmarkt (Duval, 2003). Het aantal potentiële betalers
per uit te keren pensioen zal dus drastisch afnemen, waardoor het moeilijk wordt om het sociale
zekerheidssysteem in stand te houden. Om dit te voorkomen werden al verschillende initiatieven
ondernomen waaronder: (1) het aanmoedigen van babyboomers om te blijven werken door
middel van het invoeren van wetten rond leeftijdsdiscriminatie en het aanmoedigen van
pensioenplanning en pensioensparen (Eurofound, 2012; Borowski, 2010; O’Loughlin, Humpel,
& Kendig, 2010; Spoehr, Barnett, & Parnis, 2009), (2) het limiteren van vroege
pensioenintreding (Eurofound, 2012; Schalk et al., 2010; van der Heijden et al., 2008), (3) het
verhogen van de officiële pensioenleeftijd (Eurofound, 2012; Borowski, 2010; O’Loughin et al.,
8
2010, Schalk et al., 2010; Spoehr et al., 2009; van der Heijden et al., 2008), (4) het belonen van
pensioenuitstel (bv. door de pensioenbonus), (5) het toestaan van graduele overgangen naar
pensioen en (6) het geven van financiële voordelen aan bedrijven die oudere werknemers
rekruteren (Raymo, Warren, Sweeney, Hauser, & Ho, 2011; Schofield, Passey, Earnest, Gloor,
& Shrestha, 2007). Deze maatregelen hebben echter te kampen met een gemengd succes
(Mackinnon et al., 2003; OECD, 2007). Het retentiebeleid van de regering en organisaties kan
echter verbeterd worden door inzicht te krijgen in de motivatie van oudere medewerkers om
verder te werken na hun minimum pensioenleeftijd.
Stoppen of verder werken? Invloeden op de motivatie
Uit voorgaand overzicht blijkt dat het noodzakelijk is om oudere werknemers langer aan
het werk te houden. Daarom is het belangrijk om te achterhalen hoe medewerkers gedurende
hun hele carrière gemotiveerd kunnen blijven (Zappala, Depolo, Fraccaroli, Guglielmi, &
Sarchielli, 2008). In wat volgt worden verschillende factoren in verband gebracht met de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Elk van deze factoren kan
functioneren als een push factor (algemeen negatief) of als een pull factor (algemeen positief) in
de beslissing om verder te werken (Shultz, Morton, & Weckerle, 1998). Werknemers worden
gepusht om met pensioen te gaan door negatieve overwegingen zoals onaangename
werkfactoren. Werknemers worden daarentegen gepulld om met pensioen te gaan als gevolg
van positieve overwegingen zoals meer vrije- en sociale tijd. De complexe interactie tussen
beide factoren zal werknemers hun pensioenintentie beïnvloeden (Shultz et al., 1998).
Daarenboven suggereren sommige auteurs nog een derde factor, namelijk een jump. Dit is een
vrijwillige uittreding wanneer men vrije tijd aantrekkelijker vindt dan de job (Blekesaune &
Solem, 2005) en is verder een weerspiegeling van het verlangen van oudere personen om de
resterende jaren in hun leven ten volle te benutten (Blekesaune & Solem, 2005; Jensen, 2005).
De verschillende invloeden op de motivatie om verder te werken worden ondergebracht
in de vier dimensies van Wang en Shultz (2010): individuele attributies, familiale factoren, job-
en organisatiefactoren en socio-economische factoren. Een overzicht kan in Figuur 2 worden
teruggevonden. Bij individuele attributies zijn demografische karakteristieken uit de
oorspronkelijke figuur overgenomen waaronder financiële situatie en gezondheid. Uit het
onderdeel job- en organisatiefactoren werd enkel leeftijdsstereotypen ontleend, maar dit kreeg
het label ‘leeftijdsvriendelijk beleid’. Werkattitudes en werkbetrokkenheid werden van de
dimensie job- en organisatiefactoren verplaatst naar individuele attributies. Daarnaast werd bij
familiale factoren de werkstatus van de echtgenoot veralgemeend naar werkstatus van de
partner. Ten slotte werden sociale normen en het beleid van de regering behouden.
9
Figuur 2. Invloeden op de motivatie om verder te werken geordend in de vier dimensies van Wang en
Shultz (2010).
Individuele attributies.
Demografische karakteristieken.
Historische benaderingen rond het voorspellen van pensioenbeslissingen hebben zich
gericht op demografische variabelen (Adams, 1999; Beehr, Glazer, Nielson, & Farmer, 2000;
M. A. Taylor & Shore, 1995). In dit onderdeel wordt er gekeken naar de link tussen
demografische karakteristieken en het moment van pensioenintreding.
De financiële situatie is de meest voorkomende beïnvloedingsfactor om het werk verder
te zetten, echter enkel als men in een goede gezondheid verkeert (Humphrey, Costigan,
Pickering, Stratford, & Barnes, 2003). Een individu zal sneller met pensioen gaan indien deze
een goede vermogenspositie heeft (Henkens, Van Dalen, & van Solinge, 2009; Van
Droogenbroeck & Spruyt, 2014). In de vermogenspositie wordt volgens Ruhm (1989) niet enkel
het eigen inkomen meegerekend, maar ook dat van de partner, alsook spaartegoeden en
erfenissen. Omgekeerd zullen individuen met een goede gezondheid en een slechte financiële
situatie meer geneigd zijn om te blijven werken (Armstrong-Stassen & Ursel, 2009; Gobeski &
Beehr, 2009; Gruber & Wise, 1999; Ogums, 2012; Talaga & Beehr, 1989; Weckerle & Shultz,
1999; Zappala et al., 2008). Als gevolg zijn er diverse financiële maatregelen getroffen om de
arbeidsparticipatie van oudere werknemers te vergroten (Burnay, 2009; De Grip & Montizaan,
10
2010; Sprengers, 2007; Vodopivec & Dolenc, 2008), zoals onder andere de pensioenbonus in
België.
Een van de belangrijkste niet-economische factoren, die het moment van
pensioenintreding voorspelt, is gezondheid (Aaron & Gallan, 2011; Cahill, Giandrea, & Quinn,
2013; Wang & Shi, 2014). Een tekort aan fysieke activiteit (T. I. van den Berg, Elders, &
Burdorf, 2010) en een slechte gezondheid zijn namelijk voorspellers van vroegpensioen (Davies
& Cartwright, 2011; Feldman, 1994; McGarry, 2004; Park, 2010; Talaga & Beehr, 1989; T. I.
van den Berg, Elders, et al., 2010; van Rijn, Robroek, Brouwer, & Burdorf, 2014; Wang &
Shultz, 2010). Dit bleek ook uit de Survey on Health and Ageing in Europe (SHARE) waaraan
11 landen inclusief België deelnamen (T. I. van den Berg, Schuring, Avendano, Mackenbach, &
Burdorf, 2010). Werknemers zullen omwille van gezondheidsproblemen andere prioriteiten
stellen, zoals meer tijd spenderen met familie en vrienden, zelfs indien men de job nog goed kan
uitvoeren (S. Kim & Feldman, 2000). Naast de persoonlijke gezondheid (Davies &
Cartwright, 2011), kan ook een slechte gezondheid van de partner werknemers motiveren om
met pensioen te gaan aangezien dit meer zorg oproept (Loretto & Vickerstaff, 2013).
Strategieën om de gezondheidscondities in het werk te verbeteren kunnen ertoe leiden dat
oudere medewerkers in het werkveld blijven (Olesen, Butterworth, & Rodgers, 2012).
Bovendien is het belangrijk dat oudere werknemers met gezondheidsproblemen beschermd
worden tegen uitsluiting uit de arbeidsmarkt (Schuring, Robroek, Otten, Arts, & Burdorf, 2013).
Verder is er gemengde evidentie over welke rol opleiding speelt in pensioenintenties en
-gedrag. Enerzijds is een hogere opleiding gerelateerd aan een aantrekkelijk beroep en betere
werkcondities (Blekesaune & Solem, 2005; Potocnik, Tordera, & Peiro, 2009), waardoor hoger
opgeleide medewerkers minder, dan laagopgeleiden, geneigd zijn om de carrière stop te zetten
(Aaron & Callan, 2011; Buyens, Van Dijk, Dewilde, & De Vos, 2009; De Preter, Van Looy, &
Mortelmans, 2014; Elovainio et al., 2005; Siegrist, Wahrendorf, Von Dem Knesebeck, Jürges,
& Börsch-Supan, 2006; von Bonsdorff, Shultz, Leskinen, & Tansky, 2009). Anderzijds hebben
verscheidene studies aangetoond dat laagopgeleiden zich, omwille van hun lager loon, verplicht
voelen om verder te werken indien ze hun levenstandaard willen behouden (Clayton, 2010;
Smyer, & Pitt-Catsouphes, 2007; Ryan & Sinning, 2010).
Een laatste demografische karakteristiek is geslacht waarvoor eveneens gemengde
evidentie terug te vinden is. Volgens Buyens et al. (2009) zouden vrouwen, in vergelijking met
mannen, vroeger met pensioen willen gaan. Doch is dit vaak niet mogelijk aangezien vrouwen,
door hun rol als verzorger in het gezin (ze werken vaak parttime en voor een lager loon), een
gelimiteerde capaciteit hebben om een pensioeninkomen op te bouwen (Arber & Ginn, 1991;
Bardasi & Jenkins, 2002; Department for Work and Pensions, 2005; Evandrou & Glaser, 2003;
11
Ginn, 2003; Rake, 2007; Sefton, Evandrou, & Falkingham, 2011), met als gevolg dat het
pensioen omwille van financiële redenen wordt uitgesteld (Finch, 2014). Andere onderzoekers
daarentegen ondersteunen het idee dat vrouwen later dan mannen met pensioen zouden gaan en
het merendeel zelfs tot na 65 jaar wil werken (J. E. Kim & Moen, 2001; Wheaton & Crimmins,
2013). Ten slotte dient eveneens opgemerkt te worden dat, in tegenstelling tot voorgaande
studies, Claes en Van Loo (2011) geen verband vonden tussen geslacht en de pensioenleeftijd.
Het is belangrijk om de mogelijke verschillen tussen mannen en vrouwen in de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd verder in kaart te brengen. Zo kan het
retentiebeleid van organisaties voldoende op geslachtsverschillen inspelen.
Samenvattend kan gesteld worden dat demografische variabelen een impact hebben op
het moment van pensioenintreding. De financiële situatie, gezondheid, opleiding en geslacht
zijn echter factoren die een organisatie moeilijk kan managen en onder controle kan houden.
Attitudes.
De recente pensioenliteratuur heeft zich gefocust op psychosociale variabelen in het
voorspellen van attitudes met betrekking tot pensioenbeslissingen (Crego, Alcover, & Martinez-
Inigo, 2008; M. A. Taylor, Shultz, Spiegel, Morrison, & Greene, 2007; Wong & Earl, 2009;
Zappala et al., 2008). Psychosociale variabelen zijn gerelateerd aan de rol die het werk speelt in
het leven van werknemers, alsook aan attitudes en verwachtingen rond pensioen (Davies &
Cartwright, 2011). Volgens Hackett, Lapierre en Hausdorf (2001) gaan attitudes ten aanzien van
het werk van specifiek (jobtevredenheid en organisationele betrokkenheid) naar algemeen
(werkbetrokkenheid). In wat volgt worden deze attitudes in verband gebracht met het moment
van pensioenintreding.
Bij een hoge jobtevredenheid zal er een lagere kans zijn op vroege pensioenintreding
(Ekerdt & DeViney, 1993; Hayward & Hardy, 1985; McGoldrick & Cooper, 1990) terwijl het
omgekeerde geldig is bij een lage jobtevredenheid (Griffeth, Hom, & Gaertner, 2000; Irving,
Steels, & Hall, 2005; Klenke-Hamel & Mathieu, 1990; Sibbald, Bojke, & Gravelle, 2003; T. I.
van den Berg, Elders, et al., 2010). Mein et al. (2000) vonden dat mannen met een lage
jobtevredenheid twee keer zo snel met pensioen willen gaan als vrouwen met een lage
jobtevredenheid. Toch wordt dit verband tussen jobtevredenheid en de pensioenintentie niet
door elk artikel uit de literatuur ondersteund. Zo bleek jobtevredenheid slechts een povere
predictor van pensioenbeslissingen (Topa, Moriano, Depolo, Alcover, & Morales, 2009) en
vonden andere studies helemaal geen verband tussen jobtevredenheid en de timing van
pensioenintreding (Beehr et al., 2000; Adams, 1999; M. A. Taylor & Shore, 1995).
Organisationele betrokkenheid verwijst naar het level van identificatie en betrokkenheid
met de organisatie (Mowday, Steers, & Porter, 1979) en zou een van de sterkste predictoren zijn
12
van de motivatie om verder te werken (Harrison, Newman, & Roth, 2006; Wang & Shultz,
2010). Eerder werd al aangetoond dat lage organisationele betrokkenheid gerelateerd is aan
vroege pensioenintenties (Adams, Prescher, Beehr, & Lepisto, 2002; Ekerdt & DeViney, 1993;
Hayward & Hardy, 1985; McGoldrick & Cooper, 1990). Davies en Cartwright (2011) vonden
echter geen verband tussen organisationele betrokkenheid en het verlangen om verder te
werken.
Werkbetrokkenheid is een positieve significante voorspeller van de voorkeur om later
met pensioen te gaan: hoge levels van werkbetrokkenheid gaan namelijk gepaard met het
behouden of uitbreiden van de carrière (Adams et al., 2002; Armstrong-Stassen & Ursel, 2009;
Buyens et al., 2009; Davies & Cartwright, 2011; Gobeski & Beehr, 2009; Weckerle & Shultz,
1999; Topa et al., 2009). Naarmate men de geplande pensioenleeftijd nadert, neemt deze
betrokkenheid tot het werk af, wat wordt versterkt door een slechte gezondheid. Het verkrijgen
van promotie daarentegen kan de werkbetrokkenheid positief beïnvloeden (Damman, Henkens
& Kalmijn, 2013).
Kortom kan het beleid van organisaties een impact hebben op de attitudes van oudere
werknemers (Flynn, 2010). In de literatuur is er gemengde ondersteuning voor jobtevredenheid
en organisationele betrokkenheid als voorspellers van een latere pensioenintreding, al blijkt
werkbetrokkenheid wel een significante predictor te zijn. Dit heeft als praktische implicatie dat
het verhogen van de werkbetrokkenheid een rol kan spelen in de retentie van oudere
medewerkers.
Familiale factoren.
In onderzoek wordt er alsook gekeken naar familiale factoren, bijvoorbeeld de
burgerlijke staat. Alleenstaande mannen hebben vroegere pensioenintenties (Dahl, Nilsen, &
Vaage, 2003) dan alleenstaande vrouwen. Ongehuwde en voornamelijk gescheiden vrouwen
werken langer (McDonald, 1996; Smeaton & McKay, 2003). Voor gescheiden vrouwen zou het
verlengen van de carrière de enige optie zijn om het pensioeninkomen te verhogen, maar men
zou dit ook omwille van sociale redenen doen (Smeaton & McKay, 2003). Bovendien stellen
vrouwen het pensioen uit indien ze relatief laat een gezin stichten (Pienta, Burr, & Mutchler,
1994) en een meer gevestigde carrière hebben (Hank, 2004).
Daarnaast is de werkstatus van de partner een beïnvloedingsfactor. Een aantal
onderzoeken hebben aangetoond dat een (werkende) partner tot vroege pensioenintreding leidt
(Henkens & Tazelaar, 1997; Schils, 2008; Szinovacz & DeViney, 2000; van Solinge &
Henkens, 2011). Hierbij zouden vrouwen, in vergelijking met mannen, meer geneigd zijn om
het werk ten gevolge van familiale redenen stop te zetten (Humphrey et al., 2003; Phillipson &
Smith, 2005). Frieze, Olson en Murrell (2011) ondervonden dat mannen van plan waren om te
13
blijven werken indien ze een vrouw hadden die na de leeftijd van 65 jaar ook wou verder
werken. Er kan dus sprake zijn van gelijktijdig pensioen tussen partners, maar ook van een
gelijktijdige voortzetting van het werk. In andere studies werd er echter geen verband gevonden
tussen de werkstatus van de partner en de timing van pensioen (Damman, Henkens, & Kalmijn,
2011; Henkens, 1999).
Als besluit kan gesteld worden dat de burgerlijke staat en de werkstatus van de partner
de pensioenintentie kunnen beïnvloeden. Deze factoren vallen wederom buiten de controle van
een organisatie. Daarom is het voor organisaties belangrijk om op werkgerelateerde factoren te
focussen (Schreurs, Van Emmerik, De Cuyper, Notelaers, & De Witte, 2011).
Job en organisatiefactoren.
Job factoren.
Verscheidene job factoren worden aan pensioenintreding gelinkt. Een eerste factor is de
jobinhoud. Van Solinge en Henkens (2011) vonden geen verband tussen fysiek zwaar werk en
de wil om vroeger te stoppen. Dit in tegenstelling tot Wang en Shi (2014): werknemers zijn
geneigd om vroeger met pensioen te gaan wanneer ze een fysiek zware job hebben. Tevens
zullen werknemers op een latere leeftijd de arbeidsmarkt verlaten als er in de job meer
doorgroeimogelijkheden en uitdagingen aanwezig zijn (van Solinge & Henkens, 2011).
Eveneens vond Visser-Lapré (2008) dat oudere werknemers meer bereid waren om verder te
werken indien hun werk hen uitdaagde. Uitdagend werk vormt dus een belangrijke impuls om
langer te werken.
Een tweede factor is de werkrol. Verschillende onderzoeken bevestigen dat het
opnemen van een andere werkrol binnen hetzelfde bedrijf (bv. mentor zijn voor jongere of
nieuwe medewerkers), oudere werknemers zou motiveren om te blijven werken (Bal & Visser,
2011; Gobeski & Beehr, 2009; Sullivan & Duplaga, 1997; Weckerle & Shultz, 1999). Dit omdat
een nieuwe werkrol geleidelijk de werklast en verantwoordelijkheden vermindert en alsnog de
mogelijkheid verleent om bij te dragen tot het succes van de organisatie (Sullivan & Duplaga,
1997).
Ten slotte wordt er vertrokken vanuit het Job Demands-Resources (JDC) model van
Karasek (1979). Dit model suggereert dat in iedere werkomgeving verscheidene
werkkenmerken het (on)welbevinden en het functioneren van werknemers kunnen beïnvloeden.
Deze werkkenmerken zijn door Schreurs et al. (2011) onderverdeeld in werkeisen (job
demands) en energiebronnen (job resources). Werkeisen zijn alle fysieke, psychologische,
sociale of organisatorische aspecten van het werk, waarbij bepaalde fysieke en/of mentale
inspanning moet worden volgehouden (Demerouti, Bakker, Nachreiner, & Schaufeli, 2001).
14
Hogere werkeisen zouden leiden tot een verhoogde psychische vermoeidheid, wat het
ingeschatte werkvermogen verlaagt (Frins, Van Ruysseveldt, & Syroit, 2011), en tot een
verhoogde werkdruk, die werknemers zal motiveren tot vroege pensioenintreding (T. I. van den
Berg, Elders, et al., 2010; van Solinge & Henkens, 2011). Daarenboven zou de combinatie van
hoge werkeisen en lage jobcontrole een snellere pensioenintreding uitlokken (Elovainio et al.,
2005; Harkonmäki, Rahkonen, Martikainen, Silventoinen, & Lahelma, 2006) en dit meer bij
mannen dan bij vrouwen (Blekesaune & Solem, 2005). Een verklaring kan zijn dat vrouwen
toleranter optreden voor jobs met een lage jobcontrole aangezien ze vaak parttime werken en
een balans hebben gecreëerd tussen werk en gezin (Blekesaune & Solem, 2005). Een laatste
bevinding is dat hoge werkeisen, gecombineerd met een lage jobcontrole, kunnen resulteren in
een slechte gezondheid (Mein et al., 2000), wat eerder al een sterke predictor bleek van vroege
pensioenintreding. Energiebronnen zijn alle fysieke, psychologische, sociale of organisatorische
aspecten van het werk die: (1) werkeisen en de hiermee gepaard gaande fysieke en/of
psychologische kosten verminderen, (2) bijdragen aan het bereiken van werkgerelateerde
doelen, en (3) persoonlijke groei en ontwikkeling bevorderen (Demerouti et al., 2001). Hoe
meer energiebronnen iemand heeft in de job (bv. leermogelijkheden, autonomie en een goede
relatie met de leidinggevende), hoe groter het werkplezier is en hoe hoger het ingeschatte
doorwerkvermogen (Frins et al., 2011).
Naarmate oudere medewerkers dichter bij hun pensioenleeftijd komen, voelen ze zich
nerveuzer en meer vermoeid met als gevolg dat er twijfels ontstaan over de kwaliteit en eisen
van hun job (Ekerdt & DeViney, 1993). In functie van het retentiebeleid is het dus aangewezen
om deze job factoren in rekening te brengen. Zo kunnen uitdagend werk, het opnemen van een
andere werkrol, niet te hoge werkeisen, meer jobcontrole en voldoende energiebronnen een
motiverende rol spelen in het verlengen van de carrière.
Organisatiefactoren.
Ook organisatiefactoren hebben een impact op de pensioenintreding. Als eerste is een
klimaat dat het doorwerken op minimale pensioenleeftijd promoot een krachtig instrument (A.
H. de Lange et al., 2011). Enerzijds zijn minder sociale steun en waardering van de
leidinggevende voorspellend voor de stopzetting van het werk voor 65 jaar (Duval, 2003;
Thorsen et al., 2012; van Solinge & Henkens, 2011; Van Zwieten, Ybema, & Geuskens, 2011).
Anderzijds hebben ook collega’s een invloed: indien slechts weinigen in de organisatie tot 65
jaar doorwerken, zullen werknemers hier eveneens van afzien (van Solinge & Henkens, 2011).
Hieraan gekoppeld is het belangrijk dat organisaties een leeftijdsvriendelijk beleid creëren om
zo een langer werkleven aan te moedigen (Flynn, 2010). Te meer omdat ervaringen van
leeftijdsdiscriminatie geassocieerd zijn met een lagere werkbetrokkenheid (Bayl-Smith &
15
Griffin, 2014), minder mobiliteit en een beperkte toegang tot ontwikkelingsmogelijkheden en
nieuwe interessante taken in de huidige job (McCleese, Eby, Scharlau, & Hoffman, 2007; van
der Heijden et al., 2008). Eerder werd in deze literatuurstudie al aangetoond dat
werkbetrokkenheid en uitdagend werk invloedrijke factoren zijn in de motivatie om langer te
werken. Daarnaast zouden ontwikkelingsmogelijkheden geassocieerd zijn met een latere
pensioenintreding (Lund & Borg, 1999; Seitsamo, 2005), vermits deze tegemoet komen aan de
nood van persoonlijke vervulling (Humphrey et al., 2003).
Ter afsluiting is er nog de aanwezigheid van sociale relaties in de werkomgeving.
Individuen met een lage sociabiliteit op het werk zouden geneigd zijn om het pensioen uit te
stellen (Beehr et al., 2000; Elovainio et al., 2003; Henkens & Tazelaar, 1994). Kosloski, Ekerdt
en DeViney (2001) en Mein et al. (2000) vonden echter het tegenovergestelde: werknemers met
positieve sociale relaties op het werk hebben minder de intentie om vervroegd met pensioen te
gaan. Via data verkregen in de Verenigde Staten, Japan en Duitsland werd eveneens aangetoond
dat oudere werknemers meer nadruk leggen op goede relaties met collega’s. Inkomen,
doorgroeimogelijkheden, jobzekerheid en een interessante job bleken zelfs minder belangrijk te
zijn (Drabe, Hauff, & Richter, 2015). Medewerkers die intern ongewenst gedrag (pesten,
intimidatie of geweld door collega’s en/of leidinggevenden) ervaren, zouden dan ook niet willen
doorwerken tot hun 65 jaar (Ybema, Geuskens, & Oude Hengel, 2009). Promotie van een
gezond sociaal werkklimaat (Geuskens, Hengel, Koppes, & Ybema, 2012), waarbij werknemers
worden aangemoedigd om sterke sociale relaties op het werk te ontwikkelen (Davies &
Cartwright, 2011), kan er dus voor zorgen dat oudere werknemers langer werken. Te meer
omdat oudere medewerkers hogere verwachtingen zouden hebben aangaande het werkklimaat
dan jongere medewerkers (Schalk, 2004).
Samengevat zijn verscheidene organisatiefactoren belangrijk in het retentiebeleid van
oudere werknemers. Eerst en vooral hoort er in bedrijven een klimaat aanwezig te zijn dat
langer doorwerken stimuleert, wat dient voort te komen van zowel leidinggevenden als
collega’s. Bovendien verlangt men een leeftijdsvriendelijk beleid waar men belang hecht aan de
kennis, vaardigheden en bekwaamheid van oudere werknemers en deze ook verder laat
ontwikkelen. Ten slotte is promotie van een gezond sociaal werkklimaat, waarbij werknemers
aangemoedigd worden om sterke sociale relaties op het werk op te bouwen, aangewezen.
Socio-economische factoren.
De heersende sociale normen geven werknemers een signaal wanneer het gepast is om
met pensioen te gaan (Van Droogenbroeck & Spruyt, 2014) en beïnvloeden als gevolg de timing
van pensioenintreding (Feldman & Beehr, 2011; Potocnik et al., 2009). De regering speelt
hierop in door een beleid uit te voeren dat langer werken aanmoedigt en vervroegd stoppen
16
ontmoedigt. Ook organisaties zetten meer in op een retentiebeleid en positieve rekrutering van
oudere medewerkers. Het doel is dat werknemers gemotiveerd worden om te blijven in de
huidige organisatie en om langer te werken, zelfs na een minimum pensioenleeftijd.
Bevindingen uit de drie voorgaande onderdelen bieden al verschillende aanknopingspunten.
Besluit.
In de literatuur is er al wat onderzoek gebeurd omtrent welke factoren van invloed
kunnen zijn op de motivatie om langer te werken. Een tekortkoming is dat nog maar weinig
studies de link hebben gelegd tussen flexibiliteit in de werkorganisatie en de motivatie om het
pensioen uit te stellen. Dit is opmerkelijk aangezien flexibiliteit steeds belangrijker is geworden
voor zowel werknemers als werkgevers. Zo is tijd- en plaatsonafhankelijk werken (‘het nieuwe
werken’) een flexibele werkregeling (Allen, Johnson, Kiburz, & Shockley, 2013) die steeds
meer in bedrijven wordt geïmplementeerd. Flexibele werkregelingen zijn echter van een
gestandaardiseerde aard en worden dus niet noodzakelijk individueel onderhandeld. Om die
reden zijn idiosyncratische deals een beter alternatief: deze bestaan uit een individuele regeling
tussen werkgevers en werknemers en kunnen elk aspect van het werk omvatten (Bal & Jansen,
2015). Flexibiliteit in de werkorganisatie kan in Figuur 2 onder organisatiefactoren worden
geplaatst.
Idiosyncratische deals
Definitie.
Idiosyncratische deals (i-deals) worden gedefinieerd als “vrijwillige, individuele
overeenkomsten van een niet-gestandaardiseerde aard, onderhandeld tussen werknemers en
werkgevers, over voorwaarden waar beide partijen voordeel uit halen” (Rousseau et al., 2006, p.
978; Hornung et al., 2008; Rousseau, 2001, 2005). Deze definitie beschrijft vier kenmerken van
i-deals. Ten eerste zijn i-deals van een individuele aard. Dit in tegenstelling tot
werkovereenkomsten die collectief onderhandeld zijn en deel uit maken van HR, collectieve
arbeidsovereenkomsten (cao’s) of wetten (Bal & Rousseau, 2015). Ten tweede variëren i-deals
in omvang: sommige werknemers kunnen maar één i-deal hebben terwijl collega’s meerdere i-
deals hebben onderhandeld (Rousseau et al., 2006). Ten derde zijn i-deals heterogeen en
afhankelijk van werknemer tot werknemer (Rousseau et al., 2006). De inhoud van zulke deals
gaat eveneens verder dan enkel loon en verplichtingen (Rousseau, 2001). Zo bevatten ze ook
informatie over de sterkte en de kwaliteit van de uitwisselingsrelatie tussen werknemers en
werkgevers, over extra verloning en speciale overeenkomsten zoals flexibele uren, locatie,
methoden, reizen, vaardigheden, ontwikkelingen en mobiliteit (Greenberg, Roberge, Ho, &
Rousseau, 2004; Rousseau, 2001). Ten vierde kunnen i-deals worden gezien als ideal aangezien
17
deze voordelig zijn voor zowel de werknemer als werkgever (Bal & Lub, 2015). Enerzijds laten
i-deals werknemers toe actieve agenten te zijn in het vormen van hun eigen carrière (Sargent &
Domberger, 2007), aangezien ze hun loopbaan kunnen afstemmen op persoonlijke waarden en
relationele verplichtingen buiten het werk (Mirvis & Hall, 1994). Anderzijds geven i-deals
werkgevers de mogelijkheid om medewerkers aan te trekken en ze ook te behouden (Rousseau,
Hornung, & Kim, 2009).
Vroeger en nu.
I-deals waren oorspronkelijk het resultaat van een langetermijnrelatie met de organisatie
(voordeel van anciënniteit) en van verschillen in verloning tussen bepaalde groepen, als gevolg
van marktfactoren (Rousseau, 2001). Deze deals werden beschouwd als een speciale
behandeling voor de best presterende medewerkers in een organisatie (Rousseau et al., 2006).
Zo dachten werkgevers meer voordeel te halen uit i-deals met hoge presteerders omdat deze,
door de verkregen energiebronnen, een sterkere band zouden krijgen met de organisatie (Bal et
al. 2012; Fulmer, Stumpf, & Bleak, 2009; Grossman, 2011; Hornung et al. 2008; Ng &
Feldman, 2010; Rousseau et al., 2006). Door de toenemende flexibiliteit in organisaties,
onderhandelen tegenwoordig ook ‘gewone’ werknemers in toenemende mate i-deals met hun
werkgever (Rousseau, 2005). Toch blijft er nog steeds het gevaar van het Matthew-effect,
namelijk een voordeel of nadeel hebben ten opzichte van een groep van medewerkers (Hornung,
2011). Zo zouden hoge presteerders meer macht hebben in de onderhandeling van i-deals dan
minder gefavoriseerde werknemers (Guerrero, Bentein, & Lapalme, 2014).
Literatuur.
Algemeen.
Onderzoek naar idiosyncratische deals staat nog in de kinderschoenen. Enerzijds focust
onderzoek op het proces van het afsluiten van i-deals (Freese, Nauta, & van der Heijden, 2012):
Rousseau et al. (2009) gaven aan dat het sluiten van een i-deal een meer positieve invloed heeft
op de arbeidsrelatie indien dit na de indiensttreding gebeurt en dus niet vooraf wordt vastgelegd.
Daarnaast zouden i-deals onderhandeld worden omwille van persoonlijk initiatief (Hornung et
al., 2008). Anderzijds zijn er studies over de inhoud van i-deals, in relatie tot uitkomstvariabelen
of antecedenten (Freese et al., 2012, Hornung et al., 2008; Rousseau et al., 2009), waarbij vaak
op het principe van wederkerigheid (Gouldner, 1960) en de sociale uitwisselingstheorie (Blau,
1964) gesteund wordt (Bal & Rousseau, 2015). De sociale uitwisselingstheorie gaat ervan uit
dat iemand iets terug doet zonder dat dit verplicht is (Liao, Wayne & Rousseau, 2014; Rousseau
et al., 2006). Zo zouden volgens Liao et al. (2014) werknemers het verkrijgen van een i-deal
‘terugbetalen’ door positieve gedragingen en attitudes. In navolging hangen i-deals, volgens
18
Anand, Vidyarthi, Liden en Rousseau (2010) en Organ (1988), samen met organizational
citizenship behavior (OCB). Dit is gedrag ten voordele van de organisatie en collega’s dat
buiten de formele functiebeschrijving valt (Organ, Podsakoff, & MacKenzie, 2006). Eveneens
blijken i-deals geassocieerd te zijn met sociale en economische uitwisseling (Rousseau et al.,
2009), werk leven-balans, prestatie, betrokkenheid (Hornung et al., 2008; Liu, Lee, Hui, Kwan,
& Wu, 2013) en jobtevredenheid (Hornung, Glaser, & Rousseau, 2010; Rosen, Slater, Chang, &
Johnson, 2013). I-deals hebben een symbolische waarde voor de werknemer omdat het een
bewijs is dat de organisatie waardering toont en bezorgd is om de werknemer. De
organisationele betrokkenheid zal op lange termijn dan ook verhoogd worden (Hornung et al.,
2008; Ng & Feldman, 2010; Rousseau et al., 2009). Bovendien toonden Bal en Dorenbosch
(2015) aan dat het gebruik van i-deals tot een hogere organisationele prestatie leidt en een
daling veroorzaakt in absenteïsme en turnover.
I-deals en motivatie van oudere medewerkers.
Oudere werknemers hebben meer uiteenlopende noden, meer voorkeuren en motieven
in hoe ze hun werkrollen vervullen en bovendien verschillende visies op hun werk (Bal &
Kooij, 2011). Dit vraagt om een geïndividualiseerde aanpak waarbij idiosyncratische deals een
oplossing bieden (Armstrong-Stassen & Ursel, 2009). Op deze manier worden oudere
werknemers gemotiveerd in lijn met de person-environment fit theorie (Ostroff & Schulte,
2007): er wordt meer op de noden van oudere werknemers ingespeeld waardoor er een betere fit
tot stand komt tussen de betrokken persoon en de organisatie (Hornung et al., 2008). I-deals
zouden dus belangrijk zijn in het motiveren van medewerkers om na een minimum
pensioenleeftijd verder te werken (Bal et al., 2012).
Soorten i-deals.
Aangezien i-deals persoonlijke overeenkomsten van een niet-gestandaardiseerde aard
zijn en alle arbeidsvoorwaarden omvatten waarover een werknemer kan onderhandelen, bestaan
er verschillende soorten i-deals, wat ook merkbaar is in de beschikbare literatuur (Rosen et al.,
2013). Zo maakten Rousseau en Kim (2006) een onderscheid tussen drie soorten i-deals, meer
bepaald ontwikkeling, flexibiliteit (bv. werkschema) en gereduceerde werklast (bv. werkuren en
inspanning). Hornung et al. (2008) onderscheidden harde en softe i-deals. Harde i-deals zijn
stabiele, concrete overeenkomsten met een brede gedeelde betekenis en zijn objectief meetbaar
(bv. werkuren). Softe of ontwikkel i-deals zijn meer abstract omdat de perceptie van
ontwikkeling verschillend is voor elke medewerker (Rousseau et al., 2009). Een derde soort i-
deal die opduikt in de literatuur betreft de jobinhoud, aangeduid als taak i-deals (Hornung et al.,
2008, 2009; Hornung, Glaser, et al. 2010; Nauta, 2011; Ng & Feldman, 2010). Andere
19
onderzoekers maken dan weer het onderscheid tussen financiële i-deals (bv. extra salaris),
ontwikkel i-deals (bv. opleiding, andere taken en een bijzondere promotie), flexibele i-deals (bv.
thuis werken en andere werkuren) en i-deals als oplossing voor persoonlijke problemen van
werknemers (Ng & Feldman, 2010; Rosen, Slater, Chang, & Johnson, 2011). Volgens Rosen et
al. (2013) zouden werknemers i-deals doorgaans op vier dimensies onderhandelen: wat ze doen
in hun functie (taak- en werkverantwoordelijkheden), wanneer (werktijdenflexibiliteit), waar
(werklocatieflexibiliteit) en waarom (financiële beloning) ze hun functie uitvoeren. Deze laatste
dimensionering zal doorheen deze masterproef gebruikt worden.
Ontwikkel i-deals.
Een eerste soort i-deals omvat ontwikkeling en taak- en werkverantwoordelijkheden.
Dit zijn overeenkomsten over speciale trainingen en opleidingen, andere taken of een speciale
promotie (Freese et al., 2012; Rosen et al., 2011). Volgens Hornung et al. (2009) geeft een
dergelijke i-deal werknemers de mogelijkheid om hun vaardigheden en competenties te
ontwikkelen en zo verder door te groeien in hun carrière. Bovendien zien werknemers deze i-
deal als een beloning voor hun hoge prestaties (Hornung et al., 2008). Zowel de werknemer als
werkgever kan het initiatief nemen om een ontwikkel i-deal op te starten (Rousseau, 2005). Uit
onderzoek blijk dat leidinggevenden ontwikkel i-deals vooral toestaan als de medewerker het
initiatief neemt (Hornung et al., 2008).
Volgens Hornung et al. (2008) leiden ontwikkel i-deals tot een toename in werk-
familieconflict, het maken van onbetaalde overuren, de prestatieverwachtingen en de
organisatiebetrokkenheid. Bal en Dorenbosch (2015) vonden eveneens dat ontwikkel i-deals
minder ruimte toelaten voor familiale en private verplichtingen omdat er veel tijd in het werk
wordt geïnvesteerd. Daarnaast bestaat er een samenhang tussen OCB en ontwikkel i-deals
(Anand et al., 2010). Van der Meij en Bal (2013) onderscheiden twee vormen van OCB,
namelijk individueel initiatief en interpersoonlijk hulpgedrag. OCB individueel initiatief, of de
communicatie naar anderen toe om zowel individuele als groepsprestaties te verbeteren
(Moorman & Blakely, 1995), bleek positief samen te hangen met ontwikkel i-deals (van der
Meij & Bal, 2013). De literatuur suggereert ook dat ontwikkel i-deals vooral gebruikt worden
voor de retentie van hoge presteerders (Anand et al., 2010; Rousseau et al., 2006).
Flexibele i-deals.
Naarmate organisaties steeds flexibeler worden, neemt de focus op flexibele i-deals toe
(Golden, 2001; Jacobs, Gerson, & Gornick, 2004) en worden ze dus ook gemakkelijker door
leidinggevenden toegestaan (Hornung et al., 2008). In navolging van Rosen et al. (2013) worden
flexibele i-deals in twee vormen onderverdeeld: werktijdenflexibiliteit (bv. een minder aantal
20
uren werken als gevolg van ziekte) en werklocatieflexibiliteit (bv. thuis werken) i-deals (Freese
et al., 2012; Rosen et al., 2011).
Het geven van i-deals met betrekking tot werktijdenflexibiliteit kan het conflict tussen
werkrollen en andere rollen oplossen (Rau & Adams, 2005). Deze i-deals bieden bijvoorbeeld
de mogelijkheid tot het combineren van de arbeid met zorgtaken (Hornung et al., 2008). Zowel
werktijdenflexibiliteit als werklocatieflexibiliteit i-deals zijn positief gelinkt aan OCB
interpersoonlijk hulpgedrag (van der Meij & Bal, 2013), gedefinieerd als het helpen van
collega’s in hun werk wanneer dit nodig is (Moorman & Blakely, 1995). Dit verband wordt
versterkt door een sociale uitwisselingsrelatie (van der Meij & Bal, 2013). In tegenstelling tot
ontwikkel i-deals leiden flexibele i-deals tot minder werk-familie conflict (Freese et al., 2012;
Hornung et al., 2008) en minder onbetaalde overuren. Er werd geen verband gevonden met
prestatieverwachtingen en organisationele betrokkenheid (Hornung et al., 2008).
Financiële i-deals.
Een laatste i-deal heeft betrekking op de financiële beloning. Het bevat afspraken over
salarissen en bonussen, zoals een extra toelage voor een bekomen prestatie (Freese et al., 2012;
Rosen et al., 2011). Van der Meij en Bal (2013) vonden een positieve relatie tussen financiële i-
deals en OCB individueel initiatief, die sterker werd bij medewerkers met een hoge
economische uitwisselingsrelatie.
Besluit.
I-deals kunnen enerzijds zorgen voor meer flexibiliteit in de werkorganisatie en
anderzijds tegemoetkomen aan de noden en behoeften van oudere medewerkers. Zulke deals
zouden dus essentieel kunnen zijn in het motiveren van oudere werknemers om het pensioen uit
te stellen. In het laatste onderdeel worden hypothesen gevormd rond de vier soorten i-deals van
Rosen et al. (2013) en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Theorie en hypothesen
Ontwikkel i-deals.
Levenslang leren wordt vaak gezien als een van de belangrijkste beleidsmaatregelen om
werknemers langer te laten werken (Herrbach, Mignonac, Vandenberghe, & Negrini, 2009;
OECD, 2006). Uit het onderzoek van Buyens et al. (2009) kwam naar voren dat een derde van
de respondenten het pensioen zou uitstellen indien er extra training werd aangeboden. Het
voorzien van trainingskansen zou dus gepaard gaan met een verhoogde
organisatiebetrokkenheid en een dalende vroege pensioenintreding (Kooij, Jansen, Dikkers, &
de Lange, 2010). Bovendien is er een positieve relatie tussen een hoge mate van employability
21
en de intentie tot langer doorwerken (de Graaf, Peeters, & van der Heijden, 2011).
Employability is “het voortdurend vervullen, verwerven of creëren van werk door middel van
het optimaal gebruik van competenties” (Van der Heijde & van der Heijden, 2006, p. 453).
Werknemers die meer training en opleiding krijgen, schatten hun employability hoger in (de
Graaf et al., 2011). Dit omdat deze competenties hen het gevoel zouden geven dat ze inzetbaar
blijven, zelfs in een later stadium van hun carrière (Camerino, Conway, Estryn-Béhar, Costa, &
Hasselhorn, 2008).
Uit verscheidene onderzoeken blijkt dan ook dat ontwikkel i-deals essentieel zijn in het
motiveren van oudere werknemers: ontwikkel i-deals zijn gerelateerd aan een hogere prestatie,
organisationele betrokkenheid (Hornung et al., 2008) en een hogere werkbetrokkenheid
(Hornung, Glaser, Rousseau, Angerer, & Weigl, 2011). In de literatuurstudie van deze
masterproef werd reeds beklemtoond dat werkbetrokkenheid een significante predictor is in de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Hypothese 1: Ontwikkel i-deals zijn positief gerelateerd aan de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd.
Flexibele i-deals (werktijden- en werklocatieflexibiliteit).
Bal et al. (2012) vonden dat flexibele i-deals de sterkste predictor is voor de motivatie
van oudere werknemers om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Ook ander
onderzoek wijst op het belang van flexibiliteit in het behouden van oudere werknemers (Perera,
Sardeshmukh, & Kulik, 2015). Volgens Bal et al. (2012) kunnen flexibele i-deals de motivatie
verhogen in lijn met het work adjustment model: als gevolg van onderhandeling over
gepersonaliseerde schema’s en flexibiliteit in taken zal er een grotere overeenstemming bereikt
worden tussen de vaardigheden van werknemers en de vereisten van de job (Baltes, Briggs,
Huff, Wright, & Neuman, 1999). Door deze overeenstemming zullen medewerkers voor een
langere tijd in staat zijn om hun job uit te voeren en zal er een grotere betrokkenheid ontstaan
die dan weer leidt tot een hogere motivatie om langer te werken (Bal et al., 2012).
In dit onderzoek wordt een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van flexibele i-
deals, namelijk werktijden- en werklocatieflexibiliteit. Rousseau et al. (2009) duiden dat
werktijdenflexibiliteit financiële gevolgen heeft en dus gelinkt is aan extrinsieke motieven, wat
dan weer niet zo is voor werklocatieflexibiliteit. Kooij (2010a) wees er op dat extrinsieke
motieven minder belangrijk zouden zijn voor oudere werknemers. Daarenboven zouden enkel
werklocatieflexibiliteit i-deals positief gerelateerd zijn aan employability (Oostrom, Pennings, &
Bal, 2016; Pennings, 2013) en dus ook aan de intentie om langer te werken (de Graaf et al.,
2011).
22
Hypothese 2a: Werktijdenflexibiliteit i-deals zijn negatief gerelateerd aan de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Hypothese 2b: Werklocatieflexibiliteit i-deals zijn positief gerelateerd aan de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Financiële i-deals.
Bal en Dorenbosch (2015) toonden aan dat financiële i-deals jongere werknemers
kunnen motiveren om in de organisatie te blijven. Oudere werknemers daarentegen hechten
minder belang aan economische aspecten dan aan sociaal-emotionele aspecten (Bal, Jansen, van
der Velde, de Lange, & Rousseau, 2010; Kooij, de Lange, Jansen, & Dikkers, 2008; Rousseau
et al., 2009). Andere studies vonden eveneens dat groei- en extrinsieke motieven afnemen met
de leeftijd terwijl intrinsieke motieven toenemen (Kooij, 2010a; Kooij, de Lange, Jansen,
Kanfer, & Dikkers, 2011; Ng & Feldman, 2010). Zo bleek in een studie bij leerkrachten dat
financiële stimulansen geen invloed hadden op de retentie (Bal & Visser, 2011). Naarmate
leerkrachten ouder worden zouden niet-financiële beloningen aldus een belangrijkere rol spelen
in het motiveren om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Bal, de Lange, Jansen,
& Van Der Velde, 2008). Daarenboven toonden Kroon en Freese (2012) aan dat werknemers
met meer financiële i-deals minder OCB vertoonden en een lagere betrokkenheid hadden.
Hypothese 3: Financiële i-deals zijn negatief gerelateerd aan de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd.
Ondersteunend ontwikkelingsklimaat.
Ontwikkel i-deals hebben enkel een positieve invloed, op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd, indien er een hoog ontwikkelingsklimaat (door zowel
leidinggevenden als collega’s) aanwezig is (Bal et al., 2012). Ook Armstrong-Stassen en
Schlosser (2008) vonden positieve verbanden tussen een ondersteunend ontwikkelingsklimaat
voor oudere medewerkers, de ontwikkelingsoriëntatie van oudere werknemers, de affectieve
betrokkenheid met de organisatie en de intentie om in de organisatie te blijven. In een andere
studie bleek eveneens dat de intentie bij oudere werknemers om in de organisatie te blijven,
verhoogd wordt door de gepercipieerde organisationele steun die men ervaart door training en
ontwikkelingsmogelijkheden (Armstrong-Stassen & Ursel, 2009). Gepercipieerde
organisationele steun wordt door Eisenberger, Huntington, Hutchison en Sowa (1986, p. 500)
gedefinieerd als “de mate waarin een organisatie de bijdragen van de werknemers waardeert en
geeft om hun welzijn”. Overigens is het belangrijk op te merken dat het sluiten van een i-deal
een dynamisch proces is in een context van samenwerkingsrelaties (Freese et al., 2012).
23
Ontwikkel i-deals zouden door hun subjectieve aard meer vatbaar zijn voor interpretaties van
collega’s en leidinggevenden (Bal et al., 2012).
Hypothese 4: Een ondersteunend ontwikkelingsklimaat modereert de positieve relatie
tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Deze positieve relatie zal meer uitgesproken zijn bij een hoog ondersteunend
ontwikkelingsklimaat.
Onderzoeksmodel
Het onderzoeksmodel (cfr., Figuur 3) geeft een visuele weergave van de bekomen
hypothesen in deze studie. Er worden vier vormen van i-deals opgenomen: ontwikkel-,
werktijdenflexibiliteit-, werklocatieflexibiliteit- en financiële i-deals. Er zal aandacht worden
besteed aan het effect van elke vorm op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Bij de eerste vorm (ontwikkel i-deals) wordt eveneens een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat als moderator onder de loep genomen.
+
–
+
–
Figuur 3. Onderzoeksmodel van deze studie.
I-deals
Ontwikkel i-deals
Werktijdenflexibiliteit i-deals
Werklocatieflexibiliteit i-deals
Financiële i-deals
Motivatie
om verder te werken na
een minimum
pensioenleeftijd
Ondersteunend ontwikkelingsklimaat
24
Bijdrage huidige studie
De huidige studie draagt bij aan de tekortkomingen in de bestaande literatuur op vijf
manieren. Ten eerste wordt de focus gelegd op de motivatie van werknemers om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd. Vorige studies legden vooral de nadruk op
predictoren van vroege pensioenintreding (Topa et al., 2009; Wang et al., 2008). Ten tweede
brengt deze studie voor het eerst de gevalideerde schaal van Rosen et al. (2013), resulterend in
vier soorten i-deals, in verband met de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Als derde bijdrage worden de hypothesen afzonderlijk bekeken voor
verschillende sectoren: Profit, Non-Profit en de Vlaamse Overheid. Dit laat toe om conclusies
binnen en over sectoren heen te trekken. Ten vierde dient dit onderzoek als een toevoeging aan
de geringe kennis rond de impact van de sociale context op de effectiviteit van i-deals (Hornung
et al., 2009; Lai et al., 2009). Zo wordt een ondersteunend ontwikkelingsklimaat als moderator
opgenomen in de relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd. Als laatste is dit onderzoek nog niet eerder in België is uitgevoerd.
25
Methode
Steekproef en procedure
De vooropgestelde hypothesen werden onderzocht door middel van een kwantitatief
onderzoek. Met het oog op een representatieve steekproef, werden zowel werknemers uit
verschillende organisaties als sectoren benaderd. Deze keuze werd gemaakt op aanraden van
verscheidene studies betreffende i-deals (o.a. Bal et al., 2012; Rosen et al., 2011; Rousseau et
al., 2009), aangezien deze zelf beperkingen hebben ondervonden in de samenstelling van de
datasets.
Alle data werd verkregen door het gebruik van een vragenlijst. Ten eerste werden
participanten via een oproep in verscheidene regiogebonden online groepen op sociale media
benaderd. De oproep werd herhaaldelijk opnieuw geplaatst. Op deze manier werd getracht een
zo groot mogelijk bereik in data te hebben. 2066 personen namen deel waarvan slechts 775
(38%) de enquête volledig afwerkten. Aangezien het niet mogelijk is om na te gaan hoeveel
personen deze oproep heeft bereikt, kan er geen respons rate berekend worden. Ten tweede
werden tien bedrijven in verschillende sectoren via mail benaderd. Enkel van de Vlaamse
Overheid werd een respons ontvangen, welke ook positief was. Tijdens deze samenwerking
werd de vragenlijst eerst opgevraagd en goedgekeurd door twee personen werkzaam bij het
Agentschap Overheidspersoneel. Na goedkeuring werd de vragenlijst door hen uitgestuurd naar
het HR-departement van de verschillende afdelingen binnen de Vlaamse Overheid. Door het
HR-departement werd dan een mail met bijbehorende brief verzonden naar het professioneel e-
mailadres van alle werknemers van 45 jaar en ouder. De vragenlijst bleef een maand
beschikbaar en halfweg deze periode werd door het HR-departement van verscheidene
afdelingen een herinneringsmail uitgestuurd. 977 personen namen deel en 606 (62%) hebben de
vragenlijst volledig afgerond. Aangezien de vragenlijst intern verspreid werd en er vanuit de
Vlaamse Overheid geen overzicht van het aantal gecontacteerde medewerkers werd verkregen,
kan ook hier geen respons rate berekend worden.
Tot slot vond er een persoonlijke contactname plaats met een HR manager van een
bedrijf in de automobielsector. Na goedkeuring werd er een lijst verkregen van de professionele
e-mailadressen van 941 werknemers van 45 jaar en ouder die konden participeren aan het
onderzoek. Opnieuw bleef de vragenlijst een maand beschikbaar en werd er halfweg deze
periode een herinneringsmail verzonden. 675 werknemers namen deel aan de vragenlijst, wat
resulteert in een respons rate van 71.7%. Hiervan finaliseerden 473 (70%) de enquête.
Samenvattend toont Tabel 2 een overzicht van de deelname van de respondenten.
26
Tabel 2
Overzicht deelname respondenten
Online
(via sociale media)
Vlaamse
Overheid
Bedrijf in de
automobielsector Totaal
Vragenlijst gestart 2066 977 675 3718
Vragenlijst afgewerkt 775 606 473 1854
Uitval (%) 62 38 30
In totaal participeerden 3718 respondenten, waarvan 1588 personen hebben afgehaakt
bij het invullen van de demografische gegevens. In het kader van de hypothesen is er bij deze
deelnemers geen data bekomen over i-deals, een ondersteunend ontwikkelingsklimaat en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Bijgevolg kunnen voor deze
personen de hypothesen niet worden nagegaan en werden ze dan ook uit de dataset verwijderd.
Daarenboven hebben 270 deelnemers de vragenlijst afgebroken voor het beantwoorden van de
vragen aangaande de motivatie om het werk verder te zetten. Hierdoor is er voor deze
participanten geen data beschikbaar over de relatie tussen i-deals en de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd en werden ze aldus geëlimineerd uit de dataset voor
de analyses. Overigens werden 27 deelnemers verwijderd aangezien deze buiten de categorie
‘werknemer’ vallen: werkloos (n=8), huismoeder (n=2), zelfstandig (n=5), invalide (n=4) en
gepensioneerd (n=8). Als laatste werden 9 participanten uit de dataset gefilterd omdat deze de
vragenlijst hebben ingevuld met nonsens data: 1 persoon gaf aan 105 jaar oud te zijn, 3
personen vulden dezelfde waarde (bv. 5) op de Likert schaal in over de volledige enquête
ondanks gehercodeerde vragen, 2 personen gaven aan in hun leven 0 jaren en 0 maanden
gewerkt te hebben en als laatste vulden 2 personen in dat ze 0 uren en 0 overuren per week
werken.
Samenvattend omvat de steekproef, waarop de analyses werden uitgevoerd, 1824
respondenten, waarvan 909 mannelijk (49.8%) en 915 vrouwelijk (50.2%). De gemiddelde
persoon is 51.55 jaar (SD = 4.48), heeft 1.80 kinderen (SD = 1.16), is 20,18 jaar in dienst bij de
huidige organisatie (SD = 10.72) en werkt 35.08 uren per week (SD = 6.92).
De steekproef is verder onder te brengen in drie sectoren, waarvan 319 deelnemers uit
Non-Profit (17.5%), 705 uit Profit (38.7%) en 800 uit de Vlaamse Overheid (43.9%). Het
grootste aantal respondenten komt uit een organisatie met een grootte van meer dan 1000
personeelsleden (71.3%). Verder werkt 71.2% full time (≥ 36 uur per week). Het merendeel van
de deelnemers is gehuwd (61.1%) en lijdt niet aan een ziekte die het werk bemoeilijkt (83.5%).
27
Tabel 3 geeft aan dat 47.1% van de participanten een hoger onderwijs heeft genoten. Hierbij
dient te worden opgemerkt dat, met het oog op een overzichtelijke analyse, de vier eerste
niveaus laaggeschoold en de overige drie niveaus hooggeschoold genoemd worden.
Ten slotte werd er bij de respondenten gepeild naar flexibiliteit binnen de huidige
organisatie. Zo geeft 64.5% aan dat er in redelijke tot zeer hoge mate gebruik wordt gemaakt
van flexibele uurregelingen. Bij 41.6% is er in redelijke tot zeer hoge mate de mogelijkheid tot
thuiswerk aanwezig en bij 44.9% wordt er in redelijke tot zeer hoge mate gezorgd voor
maatwerk, namelijk aanpassingen in het werk aan het individu.
Tabel 3
Opdeling opleidingsniveau
Opzet
De kwantitatieve vragenlijst peilde naar het verband tussen i-deals en de motivatie van
oudere werknemers om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd en bestaat uit 46
items. Als eerste werden demografische variabelen bevraagd zoals: leeftijd, geslacht,
opleidingsniveau, burgerlijke staat, aantal kinderen, aanwezigheid van een bepaalde
ziekte/aandoening die het werk bemoeilijkt, huidige functie, grootte van de organisatie, sector
waartoe de organisatie behoort en hoe lang men tewerkgesteld is binnen de huidige organisatie,
afdeling en functie. Hierbij werd eveneens achterhaald in welke mate er binnen de organisatie
de mogelijkheid wordt aangeboden tot flexibele uurregelingen, thuiswerk en maatwerk
(aanpassingen in het werk aan het individu). Ten tweede werden de vier soorten i-deals
gemeten: ontwikkel i-deals, flexibele i-deals (werktijden- en werklocatieflexibiliteit) en
financiële i-deals. Vervolgens werd er op het organisatieniveau nagegaan in welke mate er
sprake is van een ondersteunend ontwikkelingsklimaat. Daarenboven werd gevraagd naar de
motivatie om het werk verder te zetten na een minimum pensioenleeftijd. Als laatste werd
jobtevredenheid in kaart gebracht.
Opleidingsniveau Aantal
Lager onderwijs 63 (3.5%)
Secundair onderwijs BSO 173 (9.5%)
Secundair onderwijs TSO 460 (25.2%)
Secundair onderwijs ASO 270 (14.8%)
Hoger onderwijs/Bachelor 439 (24.1%)
Hoger onderwijs/Master 368 (20.2%)
Postgraduaat/PhD 51 (2.8%)
28
Metingen
Controlevariabelen. Er werden vijf controlevariabelen in dit onderzoek opgenomen:
geslacht, leeftijd, opleidingsniveau (0 = laaggeschoold; 1 = hooggeschoold), mate van flexibele
uurregelingen en jobtevredenheid. Flexibele uurregelingen werd bepaald aan de hand van het
item ‘binnen de organisatie wordt er gebruik gemaakt van flexibele uurregelingen (bv. glijdende
uren, etc.)’. Dit item werd gemeten via een 5-punt Likert schaal gaande van 1 = helemaal niet
tot 5 = in zeer hoge mate. Een hogere score betekent dat er in de organisatie meer gebruik wordt
gemaakt van flexibele uurregelingen. Daarnaast werd jobtevredenheid gemeten via de schaal
van Cammann, Fichman, Jenkins en Klesh (1983). Deze bestaat uit drie items, bijvoorbeeld ‘al
bij al ben ik tevreden met mijn job’. Opnieuw werd een 5-punt Likert schaal gebruikt gaande
van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 = helemaal akkoord. Een hogere score betekent dat er een
grotere jobtevredenheid aanwezig is. Belangrijk is op te merken dat het tweede item werd
gehercodeerd. Voor jobtevredenheid werd er een betrouwbaarheid gevonden van .85, uitgedrukt
in Cronbach’s alpha. Daar dit een acceptabele betrouwbaarheid is, namelijk groter dan of gelijk
aan .70 (Nunnally, 1978), werd een gemiddelde schaal berekend.
I-deals. Om i-deals te meten werd er gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling
(van der Meij & Bal, 2013) van de vragenlijst van Rosen et al. (2013). Alle items werden
beantwoord via een 5-punt Likert schaal gaande van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 = helemaal
akkoord. Indien men een hogere score aangaf, kwam dit overeen met een grotere aanwezigheid
van de betreffende i-deals in de organisatie. De dimensie ontwikkel i-deals is gemeten door
middel van zes items (α = .86), bijvoorbeeld ‘op mijn verzoek geeft mijn leidinggevende mij
taken waarbij ik mijn vaardigheden beter kan ontwikkelen’. Van der Meij en Bal (2013)
detecteerden een Cronbach’s alpha van .87, wat bij dit onderzoek aansluit. Als tweede werden
flexibele i-deals (werktijden-en werklocatieflexibiliteit) in het onderzoek bevraagd.
Werktijdenflexibiliteit i-deals bestaat uit drie items (α = .69), zoals ‘mijn leidinggevende houdt
rekening met mijn persoonlijke behoeften bij het maken van het werkrooster’. Daarnaast bestaat
werklocatieflexibiliteit i-deals uit twee items (α = .77), bijvoorbeeld ‘vanwege mijn individuele
behoeften heb ik over een unieke regeling onderhandeld met mijn supervisor welke mij in staat
stelt een gedeelte van mijn werk af te maken buiten kantoor’. Beide betrouwbaarheden
verschillen enigszins van de studie van van der Meij en Bal (2013): werktijdenflexibiliteit i-
deals (α = .73) en werklocatieflexibiliteit i-deals (α = .82). Als laatste werd de dimensie
financiële i-deals nagegaan aan de hand van vijf items (α = .87), waaronder ‘vanwege mijn
persoonlijke omstandigheden, heeft mijn leidinggevende voor mij een op maat gemaakte
vergoeding gecreëerd’. In het onderzoek van van der Meij en Bal (2013) werd een gelijklopende
betrouwbaarheid van .89 gedetecteerd. Cronbach’s alpha fluctueert in de huidige studie van .69
29
(werktijdenflexibiliteit i-deals) naar .77 (locatieflexibiliteit i-deals) en .86 (ontwikkel i-deals) tot
.87 (financiële i-deals). Aangezien voor alle i-deals een acceptabele betrouwbaarheid gevonden
werd, namelijk groter dan of gelijk aan .70 (Nunnally, 1978), werd voor elke i-deal een
gemiddelde schaal berekend.
Zoals eerder vermeld wordt de schaal van Rosen et al. (2013) gebruikt om i-deals te
meten. Deze auteurs voerden reeds een exploratorische factoranalyse, namelijk een principale
componentenanalyse (PCA), uit om de vooropgestelde schaal te bevestigen. Om na te gaan of
deze vier dimensies van i-deals terug te vinden zijn in de vragenlijst van deze masterproef, werd
een confirmatorische factoranalyse uitgevoerd. Hiertoe werd structural equation modeling
(SEM) gebruikt via het programma R 3.2.3. De resultaten leverden een significante Χ2 op
(Χ2(98) = 1019.7, p < .001) wat aangeeft dat het model geen goede fit oplevert. Er dient echter
opgemerkt te worden dat de Χ2 statistiek een statistische significantie test is en dus nagenoeg
altijd significant is voor grote steekproeven (Bentler & Bonnet, 1980). Om deze reden werd er
ook naar andere fitmaten gekeken. Zo werd een comparative fit index van .94 gevonden wat
aangeeft dat het model wel een acceptabele fit oplevert aangezien deze waarde groter is dan .90
(Hu & Bentler, 1999). Bovendien werd een root mean square error of approximation (RMSEA)
van .66 gevonden. Omdat deze waarde strikt kleiner is dan .70 kan, in navolging van Steiger
(2007), ook hier gesteld worden dat het model een goede fit oplevert. Ten slotte werd ook een
standardized root mean square residual (SRMR) van .05 gedetecteerd. Hu en Bentler (1999)
definieerden dat SRMR-waarden kleiner dan of gelijk aan .08 moeten zijn en dus wordt
opnieuw een goede fit besloten. Samenvattend kan dus gesteld worden dat de vier dimensies
van i-deals terug te vinden zijn in de vragenlijst.
Ondersteunend ontwikkelingsklimaat. Om een ondersteunend ontwikkelingsklimaat
te onderzoeken werden de zes items uit het onderzoek van Bal et al. (2012) vanuit het Engels
naar het Nederlands vertaald. Deze vertaling werd gecontroleerd via een translation-
backtranslation naar het Engels. Voorbeelden hiervan zijn ‘in mijn afdeling worden oudere
werknemers ontwikkeld en aangemoedigd om nieuwe dingen te leren’ en ‘mijn leidinggevende
moedigt oudere werknemers aan om zich te ontwikkelen en nieuwe dingen te leren’. De
Cronbach’s alpha bedraagt .92. Dit is opmerkelijk aangezien in het onderzoek van Bal et al.
(2012) een betrouwbaarheid van .72 werd vastgesteld. Aldus kan er een gemiddelde schaal
berekend worden (Nunnally, 1978). Opnieuw werden alle items gemeten via een 5-punt Likert
schaal van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 = helemaal akkoord. Een hogere score staat gelijk
aan een hogere aanwezigheid van een ondersteunend ontwikkelingsklimaat in de organisatie.
Motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Om dit te meten
werd er gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling (Kooij, 2010b) van de driepuntenschaal
30
van Armstrong-Stassen (2008), waaraan Bal et al. (2012) één extra item heeft toegevoegd. De
items van Kooij (2010b) bevatten: ‘onvoorziene omstandigheden daargelaten, blijf ik
doorwerken zo lang als ik kan’; ‘als ik geheel vrij was om te kiezen, zou het mijn voorkeur
hebben om te blijven werken’; ‘ik verwacht zo lang als mogelijk te blijven werken na mijn
pensioenleeftijd’. Het toegevoegde item van Bal et al. (2012) is: ‘ik ben zeer gemotiveerd om na
mijn pensioenleeftijd te blijven werken’. De meting werd gedaan door middel van een 5-punt
Likert schaal die varieerde van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 = helemaal akkoord. Een hogere
score stond gelijk aan een grotere voorkeur om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Bal et al. (2012) rapporteerden een betrouwbaarheid van .96. In dit onderzoek
werd een Cronbach’s alpha van .91 bekomen met als gevolg dat er een gemiddelde schaal werd
bepaald (Nunnally, 1978).
Data-analyse
De statistische analyse is uitgevoerd door middel van SPSS 23.0. Als eerste werden de
gemiddelden, standaarddeviaties, alfa coëfficiënten en bivariate correlaties nagegaan voor
iedere onderzoeksvariabele. Om de hypothesen te toetsen werden er in navolging van Bal et al
(2012) twee hiërarchische meervoudige regressie-analyses toegepast met als afhankelijke
variabele de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. In de eerste
regressie-analyse werd in Model 1 de controlevariabelen toegevoegd en in Model 2 de
gecentreerde onafhankelijke variabelen: de vier soorten i-deals. Deze regressie-analyse werd
gebruikt om Hypothese 1 tot 3 te testen. Voor het toetsen van Hypothese 4 werd een tweede
hiërarchische regressie-analyse uitgevoerd. Model 1 bestond opnieuw uit de controlevariabelen.
Vervolgens werden voor Model 2 de gecentreerde onafhankelijke variabelen, namelijk de vier
soorten i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat, opgenomen. In Model 3 werd de
interactieterm toegevoegd: het interactie-effect van een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op
de relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Deze interactieterm wordt bekomen door middel van drie stappen. Stap 1 is het
centreren van de onafhankelijke variabelen ontwikkel i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat. Stap 2 is het bekomen van een productvariabele door deze gecentreerde
variabelen met elkaar te vermenigvuldigen. Stap 3 is het uitvoeren van de regressie-analyse met
eerst de gecentreerde versies van de onafhankelijke variabelen en daarbovenop de
productvariabele. Hierbij aansluitend is het verband tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd geplot om te kijken wat het effect van een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat is.
31
Belangrijk is op te merken dat bovenstaande analyse eerst voor de volledige steekproef
is uitgevoerd. Aangezien deze steekproef echter op te delen is in drie sectoren, werden ook deze
sectoren afzonderlijk besproken in het kader van de hypothesen.
32
Resultaten
Resultaten met betrekking tot de volledige steekproef
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties.
In Tabel 4 kan men de gemiddelden, standaarddeviaties en de Pearson correlaties van
alle variabelen voor de volledige steekproef terugvinden. De correlaties met de
controlevariabelen kunnen worden afgelezen. Als belangrijke kanttekening wordt aangehaald
dat deze tabel louter een beschrijving van relaties voorstelt en er niets kan besloten worden over
mogelijke causale relaties.
In de correlatietabel kan vastgesteld worden dat ontwikkel i-deals positief samenhangen
met zowel een ondersteunend ontwikkelingsklimaat (r = .56, p < .01) als met de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (r = .19, p <.01). Er is ook een sterk positief
verband (p < .01) voor de andere drie soorten i-deals, af te lezen in Tabel 4. Wat betreft de
controlevariabelen wordt telkens een sterk positieve significante samenhang (p < .01) gevonden
tussen de vier soorten i-deals met flexibele uurregelingen en jobtevredenheid. Opleidingsniveau
vertoont enkel met financiële i-deals een negatief en niet-significant verband (r = -.01, p = .66).
Daarnaast is leeftijd enkel significant gerelateerd aan werklocatieflexibiliteit i-deals (r = .06, p <
.01). Ten slotte hangt geslacht positief significant samen met werktijdenflexibiliteit i-deals (r =
.07, p < .01) en negatief significant met financiële i-deals (r = -.05, p < .05).
Naast de correlatietabel is er ook een t-test voor onafhankelijke groepen uitgevoerd met
als doel de verschillen tussen mannen en vrouwen voor twee soorten i-deals na te gaan. Mannen
(M = 2.53, SD = .96) scoren significant lager dan vrouwen (M = 2.67, SD = 1.01) op
werktijdenflexibiliteit i-deals; t (1822) = -2.885, p < .01. Daarentegen blijken mannen (M =
1.81, SD = .85) significant hoger te scoren dan vrouwen (M = 1.73, SD = .80) op financiële i-
deals; t (1822) = 2.028, p < .05.
33
Tabel 4
Correlatietabel volledige steekproef
M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
1. Leeftijd 51,55 4,48
2. Geslachta 1,50 0,50 -,062**
3. Opleidingsniveaub 1,47 0,50 ,038 ,058*
4. Flexibele uurregelingen 3,00 1,40 ,104** ,067** ,298**
5. Jobtevredenheid 4,04 0,83 ,033 ,003 ,032 ,114**
6. Sectorc 2,05 0,91 ,157** ,318** ,270** ,379** -,078**
7. Ontwikkel i-deals 2,81 0,95 -,001 -,008 ,146** ,306** ,417** ,048*
8. Werktijdenflexibiliteit i-deals 2,60 0,99 ,005 ,067** ,117** ,269** ,269** ,036 ,651**
9. Werklocatieflexibiliteit i-deals 2,10 1,10 ,063** ,040 ,263** ,408** ,140** ,222** ,542** ,556**
10. Financiële i-deals 1,77 0,83 -,027 -,047* -,010 ,090** ,188** -,162** ,521** ,534** ,461**
11. Ontwikkelingsklimaat 3,10 0,93 ,017 ,040 ,148** ,219** ,470** ,037 ,556** ,407** ,286** ,303**
12. Motivatie 2,87 1,14 -,008 ,037 ,050* ,033 ,309** -,050* ,191** ,137** ,083** ,149** ,193**
Noot. Geslacht, opleidingsniveau en sector zijn categorische variabelen en bijgevolg moeilijk te interpreteren. a Geslacht: 0 = Man, 1 = Vrouw; b Opleidingsniveau: 0 = Laaggeschoold, 1 =
Hooggeschoold; c Sector: 0 = Profit, 1 = Non-profit, 2 = Vlaamse Overheid. * p < .05, ** p < .01.
34
Regressie-analyse.
Om de hypothesen te toetsen voor de volledige steekproef werden twee hiërarchische
meervoudige regressie-analyses uitgevoerd. De resultaten van de eerste hiërarchische
meervoudige regressie-analyse zijn weergegeven in Tabel 5. Deze resultaten zijn enkel
betrouwbaar indien de data geschikt is voor de regressie-analyse en dus voldoet aan acht
assumpties. Onbetrouwbare resultaten daarentegen zouden kunnen leiden tot Type I of Type II
fouten (Osborne & Waters, 2002), wat uiteraard ongewenst is. De eerste twee assumpties
omvatten een continue afhankelijke variabele en twee of meer onafhankelijke variabelen,
waaraan voldaan werd. Assumptie 3 betreft de onafhankelijkheid van residuen. Om dit na te
gaan werd gekeken naar de Durbin-Watson statistiek die een waarde tussen 1.50 en 2.50 moet
hebben (Cohen, Cohen, West, & Aiken, 2013). Aangezien een waarde van 1.863 gevonden
werd, werd aan de derde assumptie voldaan. Assumptie 4 veronderstelt een lineaire relatie
tussen enerzijds de afhankelijke variabele en elk van de onafhankelijke variabelen afzonderlijk
en anderzijds de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabelen samen. Indien deze
lineaire relatie niet gevonden wordt, is het mogelijk dat de resultaten van de analyse de
werkelijke relatie onderschatten wat de kans op Type I en Type II fouten verhoogt (Osborne &
Waters, 2002). Niettemin werd een lineaire relatie gevonden door visuele inspectie van de
partiële regressie plots en een plot van studentized residuals tegenover de voorspelde waarden.
Volgens Assumptie 5 moet homoscedasticiteit van de residuen (= gelijke errorvarianties)
aanwezig zijn. Zoniet kan dit de analyse sterk verzwakken waardoor de kans op Type I fouten
toeneemt (Berry & Feldman, 1995; Tabachnick & Fidel, 1996). Homoscedasticiteit werd echter
vastgesteld bij het bekijken van de plot van studentized residuals met niet-gestandaardiseerde
voorspellende waarden. In navolging van Assumptie 6 werd er geen bewijs gevonden voor
multicollineariteit aangezien de gevonden tolerantiewaarden groter waren dan .10 (Tabachnick,
Fidell, & Osterlind, 2001). Vervolgens werd ook aan Assumptie 7, de data bevat geen outliers,
voldaan omdat geen studentized deleted residuals groter dan ± 3 standaarddeviaties (Neter,
Wasserman, & Kutner, 1989), geen leverage values groter dan .20 (Neter et al., 1989) en geen
waarden voor Cook’s distance groter dan 1 (Bollen & Jackman, 1990) gevonden werden. Het is
aangewezen hiervoor te controleren aangezien outliers de kans op Type I of Type II fouten
kunnen vergroten (Osborne, 2001). Tot slot vereist de laatste assumptie dat de residuen normaal
verdeeld zijn. Deze assumptie werd bevestigd na het inspecteren van de Q-Q plot. Bijgevolg
werd aan alle assumpties voldaan wat garandeert dat de gevonden resultaten betrouwbaar zijn
en dus geïnterpreteerd kunnen worden.
Zoals weergegeven in Tabel 5 werden leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, mate van
flexibele uurregelingen en jobtevredenheid eerst ingevoerd als controlevariabelen. Dit initiële
35
model was statistisch significant (F(5,1818) = 39.80, p < .001) en verklaart 10% van de
variantie in de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (R² = .10).
Vervolgens werden de verschillende i-deals toegevoegd aan het model en deze verklaren een
significant extra deel van de variantie in de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (ΔR² = .01, F(9, 1814) = 24.61, p < .001).
Van alle controlevariabelen hebben enkel opleidingsniveau en jobtevredenheid een
significant effect op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Zo
hebben hoger opgeleiden een grotere motivatie om te blijven werken in vergelijking met lager
opgeleiden (β = .11, p < .05). Ook mensen met een hogere jobtevredenheid zijn meer
gemotiveerd om verder te werken dan deze met een lagere jobtevredenheid (β = .39, p < .001).
Daarenboven wordt eveneens een positief, maar marginaal significante relatie teruggevonden
tussen geslacht en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .09,
p < .10). Er is dus een trend in de richting dat de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd hoger zou liggen bij vrouwen dan bij mannen.
Hypothese 1 veronderstelde dat ontwikkel i-deals positief gerelateerd zouden zijn aan de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Er werd een positief, maar
niet significant verband gevonden (β = .05, p = .20) met als gevolg dat Hypothese 1 verworpen
wordt. Ten tweede voorspelde Hypothese 2a een negatieve relatie tussen werktijdenflexibiliteit
i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Omdat echter
een negatief, niet significant verband gevonden werd (β = -.01, p = .90), wordt ook voor deze
hypothese geen evidentie gevonden. Eveneens wordt Hypothese 2b verworpen aangezien er
geen positieve significante relatie te zien is tussen werklocatieflexibiliteit i-deals en de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = -.02, p = .46). Ten slotte onthulden
de resultaten een positieve, significante relatie (β = .13, p < .01) tussen financiële i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Dit wijst erop dat werknemers
met meer financiële i-deals meer gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Deze vaststelling gaat echter in tegen Hypothese 3 die een negatieve relatie
voorspelde waardoor ook deze verworpen wordt.
36
Tabel 5
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 1824)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.10***
Leeftijd -.00 .01 -.01 -.46 .64
Geslacht .09 .05 .04 1.77 .08
Opleidingsniveau .11 .05 .05 1.99 .05*
Flexibele uurregelingen -.02 .02 -.03 -.99 .32
Jobtevredenheid .39 .03 .28 11.37 .00***
Stap 2 0.01***
Ontwikkel i-deals .05 .04 .04 1.28 .20
Werktijdenflexibiliteit i-deals -.01 .04 -.00 -.13 .90
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.02 .03 -.02 -.73 .46
Financiële i-deals .13 .04 .09 3.20 .00**
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Hypothese 4 stelde dat een ondersteunend ontwikkelingsklimaat de relatie tussen
ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
modereert. Een tweede hiërarchische meervoudige regressie-analyse werd uitgevoerd om deze
hypothese te toetsen en de resultaten zijn weergegeven in Tabel 6. Ook hier werden eerst alle
assumpties betreffende de data nagegaan en bevestigd wat garandeert dat de gevonden
resultaten betrouwbaar zijn en geïnterpreteerd kunnen worden.
Opnieuw werden leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen
en jobtevredenheid opgenomen als controlevariabelen. Dit model was statistisch significant
(F(5,1818) = 39.80, p < .001) en verklaart 10% van de variantie in de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (R² = .10). Vervolgens werden alle i-deals en een
ondersteunend ontwikkelingsklimaat toegevoegd aan het model, wat leidde tot een significante
toename in verklaarde variantie (ΔR² = .01, F(10, 1813) = 22.22, p < .001). Als laatste werd de
interactieterm in het model opgenomen en ook hier werd een significante verandering in het
aandeel van de verklaarde variantie gevonden (ΔR² = .00, F(11, 1812) = 20.95, p < .001).
In het laatste model werd evidentie gevonden voor Hypothese 4 aangezien een
positieve, significante relatie tussen de interactieterm en de motivatie om verder te werken na
een minimum pensioenleeftijd gevonden werd (β = .07, p < .01). Een grafische voorstelling van
het interactie-effect is weergegeven in Figuur 5. Zoals geobserveerd is de positieve relatie
37
tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
sterker bij een hoog ondersteunend ontwikkelingsklimaat.
Tabel 6
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 1824)
Motivatie
Variabele B SE(B) β T p ΔR2
Stap 1 0.10***
Leeftijd -.00 .01 -.01 -.53 .60
Geslacht .09 .05 .04 1.68 .09
Opleidingsniveau .11 .06 .05 1.94 .05
Flexibele uurregelingen -.02 .02 -.03 -1.09 .28
Jobtevredenheid .38 .04 .28 10.68 .00***
Stap 2 0.01***
Ontwikkel i-deals .04 .04 .03 .91 .36
Werktijdenflexibiliteit i-deals -.00 .04 -.00 -.06 .95
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.02 .03 -.02 -.72 .47
Financiële i-deals .12 .04 .09 3.00 .00**
Ontwikkelingsklimaat .05 .04 .04 1.33 .18
Stap 3 0.00***
Ontwikkel i-deals × ontwikkelingsklimaat .07 .03 .06 2.73 .01**
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Figuur 4. Interactie van ontwikkel i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
Lage ontwikkel i-deals Hoge ontwikkel i-deals
Mo
tivat
ie o
m v
erd
er t
e w
erken
Volledige steekproef
Laag
ondersteunend
ontwikkelings-
klimaat
Hoog
ondersteunend
ontwikkelings-
klimaat
38
Resultaten met betrekking tot de sector Profit
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties.
In Tabel 7 kan men de gemiddelden, standaarddeviaties en de Pearson correlaties van
alle variabelen van de steekproef aangaande de sector Profit terugvinden. Er wordt telkens een
positieve significante relatie gevonden tussen geslacht en i-deals (p < .01), behalve voor
ontwikkel i-deals. Ook hangen opleidingsniveau, flexibele uurregelingen en jobtevredenheid
steeds positief significant samen met de vier soorten i-deals (p < .01). Opleidingsniveau (p <
.05) en alle variabelen (p < .01) zijn positief significant gerelateerd aan de motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd. Uitzonderingen hierbij zijn leeftijd en
werktijdenflexibiliteit i-deals aangezien deze niet significant worden bevonden.
Naast de correlatietabel is er ook een t-test voor onafhankelijke groepen uitgevoerd met
als doel de verschillen tussen mannen en vrouwen voor drie soorten i-deals na te gaan. Mannen
scoren significant lager op werktijdenflexibiliteit i-deals (M = 2.44, SD = .98) dan vrouwen (M
= 2.87, SD = 1.03); t (703) = -4.954, p < .001. In dezelfde lijn scoren mannen significant lager
(M = 1.86, SD = .87) op financiële i-deals dan vrouwen (M = 2.07, SD = .89); t (703) = -2.798, p
< .01. Wat betreft werklocatieflexibiliteit i-deals was de assumptie van homogeniteit van de
varianties geschonden, zoals nagegaan met de Levene’s test voor gelijkheid van varianties (p =
.000). Mannen scoren lager (M = 1.77, SD = .95) op werklocatieflexibiliteit i-deals dan vrouwen
(M = 2.19, SD = 1.17), en dit is een statistisch significant verschil, M = -.42, 95% BI [-.61; -.23],
t (252.411) = -4.287, p = .000.
Als laatste werd gekeken naar het verschil in de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd. Opnieuw was de assumptie van homogeniteit van de varianties
geschonden. Mannen hebben een lagere motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (M = 2.81, SD = 1.14) dan vrouwen (M = 3.16, SD = 1.01), en dit is een
statistisch significant verschil, M = -.34, 95% BI [-.52; -16], t (327,988) = -3.769, p = .000.
39
Regressie-analyse.
Ook hier werden twee hiërarchische meervoudige regressie-analyses uitgevoerd om de
verschillende hypothesen te toetsen. In Tabel 8 worden de resultaten van de eerste regressie-
analyse weergegeven. Alle assumpties betreffende de data werden voldaan wat verzekert dat de
verkregen resultaten betrouwbaar zijn en dus geïnterpreteerd kunnen worden.
Het eerste model is opgebouwd uit de verschillende controlevariabelen (leeftijd,
geslacht, opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en jobtevredenheid). Dit model is
statistisch significant (F(5, 699) = 13.88, p < .001) en verklaart 9% van de variantie in de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (ΔR² = .09). Vervolgens
werden alle i-deals aan het model toegevoegd voor de creatie van het tweede model. Dit tweede
model resulteerde in een significante toename in verklaarde variantie (ΔR² = .03, F(9, 695) =
10.49, p < .001).
Zowel geslacht als jobtevredenheid hebben een significant effect op de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Uit de resultaten blijkt dat vrouwen meer
gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd dan mannen (β = .37, p
< .001). Daarnaast zouden eveneens mensen met een hogere jobtevredenheid meer gemotiveerd
zijn om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .36, p < .001).
Ontwikkel i-deals zijn negatief, niet significant gerelateerd aan de motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = -.01, p = .85). Dit leidt tot de verwerping van
Hypothese 1. Voor Hypothese 2a wordt wel evidentie gevonden. Er werd een negatief,
Tabel 7
Correlatietabel sector Profit
M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. Leeftijd 50,81 3,98
2. Geslachta 1,25 0,43 -,124**
3. Opleidingsniveaub 1,34 0,47 ,039 ,122**
4. Flexibele uurregelingen 2,47 1,36 ,038 ,142** ,397**
5. Jobtevredenheid 4,11 0,77 ,087* -,016 ,063 ,233**
6. Ontwikkel i-deals 2,80 0,95 ,000 ,073 ,161** ,351** ,423**
7. Werktijdenflexibiliteit i-deals 2,54 1,01 -,001 ,184** ,144** ,361** ,254** ,694**
8. Werklocatieflexibiliteit i-deals 1,87 1,03 -,004 ,176** ,289** ,418** ,142** ,540** ,619**
9. Financiële i-deals 1,91 0,88 ,029 ,105** ,153** ,288** ,210** ,629** ,611** ,620**
10. Ontwikkelingsklimaat 3,06 0,91 ,065 ,009 ,205** ,278** ,453** ,574** ,417** ,329** ,396**
11. Motivatie 2,90 1,12 ,063 ,133** ,084* ,129** ,254** ,140** ,062 ,121** ,187** ,154**
Noot. Geslacht en opleidingsniveau zijn categorische variabelen en bijgevolg moeilijk te interpreteren. a Geslacht: 0 = Man, 1 = Vrouw; b
Opleidingsniveau: 0 = Laaggeschoold, 1 = Hooggeschoold. * p < .05, ** p < .01.
40
significant verband gevonden tussen werktijdenflexibiliteit i-deals en de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (β = -.20, p < .01). Dit betekent concreet dat
werknemers met meer werktijdenflexibiliteit i-deals een lagere motivatie om verder te werken
na een minimum pensioenleeftijd rapporteren. Hypothese 2b daarentegen wordt verworpen
aangezien een positief, maar niet significant verband gevonden werd tussen
werklocatieflexibiliteit i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (β = .03, p =.56). Ten slotte zorgt het positief, significante verband tussen
financiële i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β =
.26, p < .001) dat ook Hypothese 3 verworpen wordt. Dit betekent dat werknemers met meer
financiële i-deals, meer gemotiveerd zijn om te blijven werken na een minimum
pensioenleeftijd.
Tabel 8
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 705, sector = Profit)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.09***
Leeftijd .01 .01 .05 1.41 .16
Geslacht .37 .10 .14 3.82 .00***
Opleidingsniveau .05 .09 .02 .56 .58
Flexibele uurregelingen .03 .04 .04 .90 .37
Jobtevredenheid .36 .06 .25 6.10 .00***
Stap 2 0.03***
Ontwikkel i-deals -.01 .07 -.01 -.19 .85
Werktijdenflexibiliteit i-deals -.20 .06 -.18 -3.17 .00**
Werklocatieflexibiliteit i-deals .03 .06 .03 .59 .56
Financiële i-deals .26 .07 .20 3.88 .00***
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Een tweede hiërarchische meervoudige regressie-analyse werd uitgevoerd voor het
toetsen van Hypothese 4 en de resultaten van deze analyse zijn te vinden in Tabel 9. Opnieuw
werden alle assumpties nagegaan en bevestigd, wat betekent dat de gevonden resultaten
betrouwbaar zijn en kunnen geïnterpreteerd worden.
De controlevariabelen zijn opgenomen in het eerste model en omvatten leeftijd,
geslacht, opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en jobtevredenheid. Het initiële
41
model was statistisch significant (F(5, 699) = 13.88, p < .001) en verklaarde 9% van de
variantie in de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (ΔR² = .09). Het
tweede model werd verkregen door de toevoeging van alle i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat. Dit leidde tot een significante toename in verklaarde variantie (ΔR² = .03,
F(10, 694) = 9.46, p < .001). Als laatste werd de interactieterm aan het model toegevoegd wat
ook hier resulteerde in een significante verandering in het aandeel van de verklaarde variantie
(ΔR² = .00, F(11, 693) = 8.72, p < .001).
In de resultaten werd echter geen evidentie gevonden voor de modererende rol van het
ondersteunend ontwikkelingsklimaat in de relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .05, p = .26). Bijgevolg wordt ook
Hypothese 4 verworpen.
Tabel 9
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 705,
sector = Profit)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.09***
Leeftijd .01 .01 .05 1.25 .21
Geslacht .37 .10 .14 3.84 .00***
Opleidingsniveau .05 .09 .02 .52 .60
Flexibele uurregelingen .03 .04 .04 .84 .40
Jobtevredenheid .35 .06 .24 5.77 .00***
Stap 2 0.03***
Ontwikkel i-deals -.03 .07 -.02 -.39 .70
Werktijdenflexibiliteit i-deals -.19 .06 -.17 -3.09 .00**
Werklocatieflexibiliteit i-deals .03 .06 .03 .55 .58
Financiële i-deals .25 .07 .19 3.75 .00***
Ontwikkelingsklimaat .04 .06 .03 .71 .48
Stap 3 0.00***
Ontwikkel i-deals × ontwikkelingsklimaat .05 .04 .04 1.13 .26
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
42
Resultaten met betrekking tot de sector Non-Profit
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties.
In Tabel 10 kan men de gemiddelden, standaarddeviaties en de Pearson correlaties van
alle variabelen van de steekproef aangaande de sector Non-Profit terugvinden. Geslacht hangt
negatief significant samen met werklocatieflexibiliteit i-deals (r = -.13, p < .05), financiële i-
deals (r = -.21, p < .01) en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
(r = .11, p < .05). Opleidingsniveau is enkel significant gerelateerd aan werktijdenflexibiliteit i-
deals (r = .12, p < .05). Daarnaast hangen flexibele uurregelingen positief samen met de vier
soorten i-deals (p < .01). Jobtevredenheid is eveneens gerelateerd aan de vier soorten i-deals,
maar ook aan de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (p < .01).
Er werd een t-test voor onafhankelijke steekproeven toegepast om de verschillen
aangaande twee soorten i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen na te gaan. Mannen scoren significant hoger op
werklocatieflexibiliteit i-deals (M = 2.11, SD = .14) dan vrouwen (M = 1.78, SD = .06); t (317)
= 2.322, p < .05. Aangaande financiële i-deals is de assumptie van homogeniteit van varianties
geschonden. Mannen scoren hoger (M = 2.21, SD = .97) dan vrouwen (M = 1.76, SD = .78), wat
een significant verschil is: M = .45; 95% BI [.19; .71], t (83.055) = 3.4, p < .01. Als laatste zijn
mannen significant minder gemotiveerd om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
(M = 2.79, SD = 1.06) dan vrouwen (M = 3.11, SD = .07); t (317) = -2.037, p < .05.
Tabel 10
Correlatietabel sector Non-Profit
M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. Leeftijd 51,20 4,51
2. Geslachta 1,80 0,40 -,097
3. Opleidingsniveaub 1,36 0,48 -,019 ,211**
4. Flexibele uurregelingen 2,55 1,37 -,023 -,041 -,016
5. Jobtevredenheid 4,01 0,91 ,014 ,073 ,080 ,196**
6. Ontwikkel i-deals 2,63 0,99 -,035 -,077 ,093 ,304** ,405**
7. Werktijdenflexibiliteit i-deals 2,68 1,10 -,012 -,026 ,118* ,287** ,315** ,657**
8. Werklocatieflexibiliteit i-deals 1,84 1,04 ,053 -,129* ,109 ,245** ,161** ,528** ,507**
9. Financiële i-deals 1,85 0,84 ,021 -,212** -,083 ,203** ,187** ,604** ,513** ,640**
10. Ontwikkelingsklimaat 3,11 0,99 -,034 ,091 ,196** ,137* ,382** ,467** ,415** ,178** ,275**
11. Motivatie 3,04 1,13 -,109 ,114* -,038 ,044 ,381** ,233** ,226** ,078 ,120* ,111*
Noot. Geslacht en opleidingsniveau zijn categorische variabelen en bijgevolg moeilijk te interpreteren. a Geslacht: 0 = Man, 1 = Vrouw; b
Opleidingsniveau: 0 = Laaggeschoold, 1 = Hooggeschoold. * p < .05, ** p < .01.
43
Regressie-analyse.
Het toetsen van de hypothesen gebeurde opnieuw via hiërarchische meervoudige
regressie-analyses. De resultaten van de eerste analyse zijn weergegeven in Tabel 11. Deze
resultaten zijn betrouwbaar en kunnen geïnterpreteerd worden aangezien aan alle assumpties
betreffende de data voldaan is.
Eerst werden geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en
jobtevredenheid opgenomen als controlevariabelen. Dit initiële model was statistisch significant
(F(5, 313) = 13.04, p < .001) en verklaart 17% van de variantie in de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (ΔR² = .17). Het tweede model werd verkregen door
de toevoeging van alle i-deals en leidde tot een significante toename in verklaarde variantie (ΔR²
= .02, F(9, 309) = 8.20, p < .001).
De enige controlevariabelen die een significant effect hebben op de motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd zijn leeftijd, opleidingsniveau en jobtevredenheid.
Naarmate men ouder is, is men minder gemotiveerd om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (β = -.03, p < .05). Daarenboven zijn hoger opgeleiden minder gemotiveerd om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd dan lager opgeleiden (β = -.25, p < .05). Als
laatste zal een hogere jobtevredenheid leiden tot een hogere motivatie om verder te werken na
een minimum pensioenleeftijd (β = .41, p < .001). De resultaten in Tabel 11 geven ook aan dat
er een positief, maar marginaal significant verband bestaat tussen geslacht en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .29, p < .10). Dit wijst op een trend in
de richting dat vrouwen meer gemotiveerd zijn dan mannen om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd.
Wat opvalt is dat geen van de i-deals een significant effect hebben op de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Ontwikkel i-deals zijn positief, maar niet
significant gerelateerd aan de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
(β = .07, p = .42). Hypothese 1 wordt aldus verworpen. Werktijdenflexibiliteit i-deals zijn
eveneens positief gerelateerd aan de motivatie om verder te werken, maar er is enkel sprake van
een marginale significantie (β = .13, p < .10). Dit betekent dat ook voor Hypothese 2a geen
evidentie gevonden wordt. Er is echter wel een trend in de richting dat werknemers met meer
werktijdenflexibiliteit, meer gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Ook voor Hypothese 2b wordt geen evidentie gevonden aangezien een
negatief, niet-significant verband tussen werklocatieflexibiliteit en de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd teruggevonden werd (β = -.03, p = .74). Als laatste
werd een negatief, niet-significant verband gevonden tussen financiële i-deals en de motivatie
44
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = -.00, p = .99) waardoor Hypothese 3
verworpen wordt.
Tabel 11
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 319, sector = Non-Profit)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.17***
Leeftijd -.03 .01 -.10 -1.98 .05*
Geslacht .29 .15 .10 1.93 .06
Opleidingsniveau -.25 .13 -.11 -1.99 .05*
Flexibele uurregelingen -.06 .05 -.07 -1.31 .19
Jobtevredenheid .41 .07 .34 5.90 .00***
Stap 2 0.02***
Ontwikkel i-deals .07 .09 .06 .81 .42
Werktijdenflexibiliteit i-deals .13 .07 .13 1.76 .08
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.03 .08 -.02 -.34 .74
Financiële i-deals -.00 .10 -.00 -.01 .99
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
In Tabel 12 worden de resultaten weergegeven van de tweede hiërarchische
meervoudige regressie-analyse die werd uitgevoerd om de laatste hypothese te toetsen. Alvorens
de resultaten te interpreteren, werden alle assumpties met betrekking tot de data nagegaan en
bevestigd om te verzekeren dat gevonden resultaten betrouwbaar zijn.
Het initiële model werd ook hier opgebouwd uit de controlevariabelen leeftijd, geslacht,
opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en jobtevredenheid. Dit model was
statistisch significant (F(5, 313) = 13.04, p < .001) en verklaart 17% van de variantie in de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Na het toevoegen van alle i-
deals en het ondersteunend ontwikkelingsklimaat werd het tweede model geconstrueerd. Ook dit
model was statistisch significant en resulteerde in een toename in verklaarde variantie (ΔR² =
.03, F(10, 308) = 7.77, p < .001). Het derde model werd uiteindelijk verkregen door de
toevoeging van de interactieterm en dit leidde eveneens tot een significante toename in
verklaarde variantie (ΔR² = .00, F(11, 307) = 7.05, p < .001).
Voor Hypothese 4 kon op basis van de gevonden resultaten geen evidentie gevonden
worden. Er werd een positief, maar niet-significant verband gevonden tussen de interactieterm
en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .01 p = .85).
45
Tabel 12
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 319,
sector = Non-Profit)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.17***
Leeftijd -.03 .01 -.10 -1.99 .05*
Geslacht .32 .15 .11 2.08 .04*
Opleidingsniveau -.22 .13 -.09 -1.68 .09
Flexibele uurregelingen -.06 .05 -.07 -1.36 .18
Jobtevredenheid .44 .07 .36 6.13 .00***
Stap 2 0.03***
Ontwikkel i-deals .11 .09 .10 1.18 .24
Werktijdenflexibiliteit i-deals .15 .07 .15 2.03 .04*
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.05 .08 -.04 -.58 .56
Financiële i-deals .01 .10 .01 .13 .89
Ontwikkelingsklimaat -.13 .07 -.11 -1.78 .08
Stap 3 0.00***
Ontwikkel i-deals × ontwikkelingsklimaat .01 .06 .01 .19 .85
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Resultaten met betrekking tot de Vlaamse Overheid
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties.
In tabel 13 kan men de gemiddelden, standaarddeviaties en de Pearson correlaties van
alle variabelen van de steekproef Vlaamse Overheid terugvinden. Geslacht hangt negatief
significant samen met werklocatieflexibiliteit i-deals (r = -.09, p < .05). Verder is
opleidingsniveau positief significant gerelateerd aan de i-deals (p < .01), behalve aan financiële
i-deals. Daarnaast zijn flexibele uurregelingen positief gerelateerd aan werktijdenflexibiliteit i-
deals (p < .05), werklocatieflexibiliteit i-deals, ontwikkel i-deals, de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (p < .01), maar opnieuw niet aan financiële i-deals.
Ook hier hangt jobtevredenheid positief significant samen met de vier soorten i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (p < .01).
Een t-test voor onafhankelijke steekproeven werd uitgevoerd voor
werklocatieflexibiliteit i-deals. Er werd niet voldaan aan de assumptie homogeniteit van de
varianties. Mannen scoren hoger op werklocatieflexibiliteit i-deals (M = 2.53, SD = 1.05) dan
46
vrouwen (M = 2.32, SD = .05), een significant verschil, M = .21, 95% BI [.05; .36], t (714,684)
= 2.607, p < .01.
Regressie-analyse.
Opnieuw werden twee hiërarchische meervoudige regressie-analyses uitgevoerd om de
hypothesen te toetsen. In Tabel 14 worden de resultaten van de eerste regressie-analyse
weergegeven. Aan alle assumpties betreffende de data is voldaan wat garandeert dat de
gevonden resultaten betrouwbaar zijn en kunnen geïnterpreteerd worden.
Het eerste model bestaat enkel uit de verschillende controlevariabelen (leeftijd, geslacht,
opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en jobtevredenheid). Dit resulteerde in een
statistisch significant model (F(5, 794) = 20.93, p < .001) dat 12% van de variantie in de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd verklaart (ΔR² = .12). Voor de
creatie van het tweede model werden alle i-deals toegevoegd wat leidde tot een significante
toename in verklaarde variantie (ΔR² = .01, F(9, 790) = 13.11, p < .001).
Zowel geslacht, opleidingsniveau als jobtevredenheid hebben een significant effect op
de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Enerzijds zouden vrouwen
minder gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd dan mannen (β
= -.16, p < .05). Anderzijds zijn hoger opgeleiden meer gemotiveerd om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd dan lager opgeleiden (β = .19, p < .05). Daarenboven zal een grotere
Tabel 13
Correlatietabel Vlaamse Overheid
M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. Leeftijd 52,35 4,75
2. Geslachta 1,61 0,49 -,116**
3. Opleidingsniveaub 3,64 1,18 ,082* -,154**
4. Flexibele uurregelingen 1,63 0,48 -,039 -,165** ,125**
5. Jobtevredenheid 3,97 0,83 ,031 ,059 ,064 ,037
6. Ontwikkel i-deals 2,89 0,92 -,010 -,030 ,253** ,122** ,434**
7. Werktijdenflexibiliteit i-deals 2,62 0,91 ,007 -,033 ,199** ,088* ,271** ,621**
8. Werklocatieflexibiliteit i-deals 2,41 1,12 ,036 -,090* ,334** ,180** ,176** ,552** ,562**
9. Financiële i-deals 1,62 0,74 -,035 -,037 ,019 -,022 ,148** ,421** ,493** ,392**
10. Ontwikkelingsklimaat 3,14 0,93 -,010 ,025 ,216** ,071* ,535** ,585** ,394** ,298** ,252**
11. Motivatie 2,77 1,16 -,001 -,060 ,019 ,106** ,321** ,242** ,166** ,101** ,105** ,284**
Noot. Geslacht en opleidingsniveau zijn categorische variabelen en bijgevolg moeilijk te interpreteren. a Geslacht: 0 = Man, 1 = Vrouw; b
Opleidingsniveau: 0 = Laaggeschoold, 1 = Hooggeschoold. * p < .05, ** p < .01.
47
jobtevredenheid leiden tot een hogere motivatie om te verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (β = .38, p < .001).
Hypothese 1 wordt bevestigd aangezien er weldegelijk een positief, significant verband
gevonden werd tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (β = .15, p < .05). Werknemers met meer ontwikkel i-deals zullen aldus meer
gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Hypothese 2a
daarentegen wordt verworpen omdat een positief, niet-significant verband gevonden werd
tussen werktijdenflexibiliteit en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd (β = .04, p = .46). Daarnaast werd een negatieve, niet-significante relatie
gedetecteerd tussen werklocatieflexibiliteit en de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd (β = -.05, p = .31) met als gevolg dat ook Hypothese 2b verworpen
wordt. Als laatste wordt eveneens geen evidentie gevonden voor Hypothese 3 omdat een
positief, niet-significant verband gevonden werd tussen financiële i-deals en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .02, p = .71).
Tabel 14
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van de vier soorten i-deals op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 800, Vlaamse Overheid)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.12***
Leeftijd -.00 .01 -.01 -.23 .82
Geslacht -.16 .08 -.07 -1.98 .05*
Opleidingsniveau .19 .08 .08 2.33 .02*
Flexibele uurregelingen -.04 .04 -.04 -1.11 .27
Jobtevredenheid .38 .05 .27 7.22 .00***
Stap 2 0.01*
Ontwikkel i-deals .15 .06 .12 2.50 .01*
Werktijdenflexibiliteit i-deals .04 .06 .04 .74 .46
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.05 .05 -.05 -1.03 .31
Financiële i-deals .02 .06 .02 .38 .71
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
Een tweede hiërarchische meervoudige regressie-analyse werd uitgevoerd voor het
toetsen van de laatste hypothese. De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in Tabel 15.
Opnieuw werd aan alle assumpties met betrekking tot de data voldaan wat garandeert dat de
gevonden resultaten betrouwbaar zijn en kunnen geïnterpreteerd worden.
48
Leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, mate van flexibele uurregelingen en
jobtevredenheid zijn de controlevariabelen en vormen samen het eerste model. Dit initiële
model was statistisch significant (F(5, 794) = 20.93, p < .001) en verklaart 12% van de variantie
in de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Het tweede model werd
verkregen door de toevoeging van alle i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat. Dit
resulteerde in een significante toename in verklaarde variantie (ΔR² = .02, F(10, 789) = 12.26, p
< .001). Als laatste werd de interactieterm opgenomen voor de creatie van het derde model en
dit leidde tot een significante verandering in verklaarde variantie (ΔR² = .01, F(11, 788) = 12.00,
p < .001).
In Tabel 15 werd een positief, significant verband teruggevonden tussen de
interactieterm en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (β = .12, p
< .01). Bijgevolg werd evidentie gevonden voor Hypothese 4. Dit interactie-effect wordt
grafisch weergegeven in Figuur 6. Zoals geobserveerd is de positieve relatie tussen ontwikkel i-
deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd sterker bij een
hoog ondersteunend ontwikkelingsklimaat.
Tabel 15
Meervoudige hiërarchische regressie-analyse van ontwikkel i-deals en een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (N = 800,
Vlaamse Overheid)
Motivatie
Variabele B SE(B) β t p ΔR2
Stap 1 0.12***
Leeftijd -.00 .01 -.01 -.15 .88
Geslacht -.18 .08 -.08 -2.20 .03*
Opleidingsniveau .20 .08 .08 2.41 .02*
Flexibele uurregelingen -.05 .04 -.05 -1.28 .20
Jobtevredenheid .34 .06 .24 5.98 .00***
Stap 2 0.02***
Ontwikkel i-deals .11 .07 .09 1.76 .08
Werktijdenflexibiliteit i-deals .04 .06 .03 .65 .52
Werklocatieflexibiliteit i-deals -.05 .05 -.05 -1.02 .31
Financiële i-deals .01 .06 .01 .22 .83
Ontwikkelingsklimaat .14 .06 .12 2.54 .01*
Stap 3 0.01***
Ontwikkel i-deals × ontwikkelingsklimaat .12 .04 .10 2.88 .00**
Noot. Regressiecoëfficiënten zijn voor de laatste stap.
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
49
Figuur 5. Interactie van ontwikkel i-deals en een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Vlaamse Overheid).
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
Lage ontwikkel i-deals Hoge ontwikkel i-deals
Mo
tivat
ie o
m v
erd
er t
e w
erken
Vlaamse Overheid
Laag
ondersteunend
ontwikkelings-
klimaat
Hoog
ondersteunend
ontwikkelings-
klimaat
50
Discussie
Bespreking van de resultaten
Daar voorgaand onderzoek zich vooral gefocust heeft op predictoren van vroege
pensioenintreding (Topa et al., 2009; Wang et al., 2008), zijn er weinig studies voorhanden
aangaande de motivatie van werknemers om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
(Armstrong-Stassen, 2008). Deze masterproef werd dan ook uitgevoerd om een deel van de
lacune op te vullen. In navolging van Rosen et al. (2013) werden vier soorten i-deals in verband
gebracht met de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Gewezen op
het belang van de sociale context (Bal et al., 2012) werd een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat als moderator opgenomen in de relatie tussen ontwikkel i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Ten slotte laat deze
masterproef toe om na te gaan of de resultaten gelijklopend zijn over de verschillende sectoren
(Profit, Non-Profit en Vlaamse Overheid) heen.
Hypothese 1 veronderstelde een positieve relatie tussen ontwikkel i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Deze hypothese werd in
navolging van Bal et al. (2012) bevestigd, echter enkel voor de Vlaamse Overheid: mensen met
meer ontwikkel i-deals zouden meer gemotiveerd zijn om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Voorgaand onderzoek duidde al eerder het belang van ontwikkel i-deals aan. In
lijn met de self-enhancement theorie stimuleren deze positieve zelfpercepties (Liu et al., 2013),
persoonlijke groei en ontwikkeling (Hornung, Rousseau, Glaser, Angerer, & Weigl, 2010) wat
resulteert in een verhoogde prestatie, tevredenheid en human capital (Armstrong-Stassen &
Ursel, 2009; Hornung et al., 2008; Hornung, Rousseau, et al., 2010). Oudere werknemers
hebben bijgevolg meer zelfvertrouwen (P. T. van den Berg, 2011) en voelen zich succesvoller in
de arbeidsmarkt (Guerrero, Jeanblanc, & Veilleux, 2016; Oomstrom et al., 2016). Bovendien
kunnen ontwikkel i-deals nieuwe kansen bieden op het werk en zijn deze positief gerelateerd
aan employability, wat belangrijk is om oudere werknemers in het werkveld te houden (Bal et
al., 2012). Samenvattend kan training bij de Vlaamse Overheid in persoonlijke groei en
professionele vooruitgang resulteren, wat bijgevolg bijdraagt tot langer door te werken (Myck,
2015).
In Hypothese 2a werd er een negatief verband tussen werktijdenflexibiliteit i-deals en
de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd vooropgesteld. Deze
hypothese werd bevestigd voor de sector Profit: hoe meer werktijdenflexibilitet i-deals
werknemers hebben, hoe minder men gemotiveerd is om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Ook in andere studies werd aangetoond dat de aanwezigheid van flexibele
werkregelingen vroege pensioenintreding net zouden promoten (e.g., Ghent, Allen, & Clark,
51
2001; van Solinge & Henkens, 2014). Een verklaring kan zijn dat werknemers met meer
werktijdenflexibiliteit i-deals minder kansen op het werk ervaren, waardoor er een verminderde
werkmotivatie optreedt en dit een negatief effect heeft op prestatie en employability (Rousseau,
2005).
Belangrijk is echter aan te duiden dat in de sector Profit het merendeel van de
respondenten mannen waren (75.3%). In tegenstelling tot mannen zouden vrouwen meer
flexibele uren nodig hebben om zorgverantwoordelijkheden, bijvoorbeeld zorg voor ouders,
partner of kleinkinderen (Wright, 2006), te combineren met werken (Hornung et al., 2008;
Oostrom et al., 2016). Dit kan verklaren waarom er een positief marginaal significant verband
werd gevonden voor de sector Non-Profit, waarbij het merendeel uit vrouwen bestond (60.6%)
en er aldus een trend is in de richting dat meer werktijdenflexibiliteit i-deals de motivatie
verhogen om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Hypothese 2b omvatte een positief verband tussen werklocatieflexibiliteit i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Opvallend is dat er geen enkel
significant verband werd vastgesteld en de hypothese steeds verworpen werd. Dit resultaat
vormt een bevestiging van de studie van Rosen et al. (2013) waarbij werklocatieflexibiliteit i-
deals niet aan werkattitudes gerelateerd waren. Een mogelijke verklaring is dat sommige
respondenten een functie hebben waarbij werklocatieflexibiliteit simpelweg niet mogelijk is (bv.
operator in een autofabriek) en het dus irrelevant is om i-deals hierover te onderhandelen (Rosen
et al., 2013). Een andere verklaring kan zijn dat in bepaalde beroepen of organisaties
werklocatieflexibiliteit reeds de norm is. In dit geval worden werklocatieflexibiliteit i-deals
minder gewaardeerd en hebben deze minimale effecten op gedragingen en attitudes (Rosen et al,
2013).
Hypothese 3 bestond uit een negatieve relatie tussen financiële i-deals en de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Ook deze hypothese werd telkens
verworpen. Enkel voor de sector Non-Profit werd een negatief verband aangetoond, maar bleek
dit niet significant. Voor de sector Profit werd zelfs een positief significant verband vastgesteld:
medewerkers met meer financiële i-deals zouden meer gemotiveerd zijn om verder te werken na
een minimum pensioenleeftijd. Een verklaring kan zijn dat vrouwen door hun zorgrol vaak een
parttime functie hebben en een lager loon met als gevolg dat zij minder een pensioeninkomen
kunnen opbouwen in vergelijking met mannen (Arber & Ginn, 1991; Bardasi & Jenkins, 2002;
Department for Work and Pensions, 2005; Evandrou & Glaser, 2003; Ginn, 2003; Rake, 2007;
Sefton et al., 2011). In dit geval kunnen financiële i-deals als motivator dienen om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd. Daar de steekproef uit de sector Profit echter uit
75.3% mannen bestaat, is een andere verklaring waarschijnlijker: individuen met een goede
52
gezondheid en een slechtere financiële situatie zijn meer geneigd om te blijven werken
(Armstrong-Stassen & Ursel, 2009; Gobeski & Beehr, 2009; Gruber & Wise, 1999; McNair,
2006; Ogums, 2012; Talaga & Beehr, 1989; Weckerle & Shultz, 1999; Zappala et al., 2008) en
worden door financiële i-deals gemotiveerd om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd.
In Hypothese 4 werd een ondersteunend ontwikkelingsklimaat als moderator
opgenomen in de positieve relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken
na een minimum pensioenleeftijd. In lijn met Bal et al. (2012) werd voor deze hypothese
bevestiging gevonden, maar opnieuw enkel voor de Vlaamse Overheid: het positieve verband
tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd,
zal sterker zijn bij een hoog ondersteunend ontwikkelingsklimaat. Van Solinge en Henkens
(2014) benadrukten eerder al dat een leidinggevende die langer werken aanmoedigt een sterker
effect heeft op de actuele pensioenleeftijd. Daarnaast zou de ervaren steun van collega’s een
verklaring kunnen zijn waarom een hoog ondersteunend ontwikkelingsklimaat de relatie tussen
ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
versterkt (Bal et al., 2012). Een ondersteunende werkomgeving waarbij werknemers toegang
hebben tot training, er geen leeftijdsstereotypen aanwezig zijn en er mogelijkheden zijn om als
oudere werknemer nieuwe rollen (bv. mentor) op te nemen, zou aldus een belangrijke rol spelen
in het aantrekken en de retentie van oudere medewerkers (Charness & Czaja, 2006; Greller &
Stroh, 2004; Hale, 1990; Hedge et al., 2006; Kooij et al., 2008; Patrickson & Ranzijn, 2005; van
Veldhoven & Dorenbosch, 2008).
Theoretische implicaties
Deze masterproef bevat een aantal theoretische bijdragen. Weinig studies hebben zich
gefocust op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Armstrong-
Stassen, 2008). Pas in 2012 werden i-deals (ontwikkel en flexibele i-deals) voor het eerst in
verband gebracht met de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Bal
et al., 2012). Tot de studie van Rosen et al. (2013) ontbrak er echter een betrouwbare schaal om
i-deals te meten. In deze masterproef werd als eerste de schaal van Rosen et al. (2013) in
verband gebracht met de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Vorige studies (Hornung et al., 2008; Rousseau et al., 2009; Rosen et al., 2013) hadden
reeds aangetoond dat de relatie tussen i-deals en de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd afhankelijk is van het type i-deal dat onderhandeld werd. Dit werd in
deze studie bevestigd: ontwikkel i-deals zouden in tegenstelling tot werktijdenflexibiliteit i-
deals, een positief effect hebben op de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd. Echter bleek niet alleen het type i-deal maar ook de sector bepalend: de
53
positieve relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd werd bijvoorbeeld enkel bevestigd voor de Vlaamse Overheid. Een aantal
verklaringen voor het al dan niet uitkomen van de hypothesen in dit onderzoek worden
gesuggereerd. Verder onderzoek is echter aangewezen om de schaal van Rosen et al. (2013) in
verband te brengen met de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd en
daarbij de rol van geslacht en sector in rekening te brengen (Bal et al., 2012). Daarenboven
moet dit toekomstige studies stimuleren om de theorievorming aangaande i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd uit te breiden.
In de literatuur werd reeds gemengde evidentie gevonden wat betreft de invloeden van
geslacht, opleiding en jobtevredenheid op de motivatie om verder te werken. Eenzelfde trend
werd gevonden voor geslacht en opleiding. In de sector Profit zijn vrouwen meer gemotiveerd
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd dan mannen. Een marginaal positief
significant verband werd gevonden voor de sector Non-Profit, wat wijst op een trend in dezelfde
richting. Doch, bij de Vlaamse Overheid zouden vrouwen net minder gemotiveerd zijn om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd dan mannen. Ook werd er gemengde
evidentie gevonden voor opleiding: bij de Vlaamse Overheid zijn hoger opgeleiden meer dan
lager opgeleiden gemotiveerd om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Echter
voor de sector Non-Profit werd een tegengesteld verband gevonden. Opvallend is dat er sterke
eenduidige evidentie voor jobtevredenheid werd vastgesteld: jobtevredenheid was sterk positief
significant voor de drie sectoren. Meer jobtevredenheid leidt dus tot meer motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd. Uitgaande van dit onderzoek is het belangrijk voor
organisaties om via hun beleid jobtevredenheid te beïnvloeden en zo de retentie van oudere
werknemers te bekomen (Wang et al., 2008). Volgens Bal et al. (2012) zouden i-deals zelfs een
rol kunnen spelen in het verhogen van de jobtevredenheid aangezien deze verschillende noden
van werknemers vervullen. Verder onderzoek is aldus nodig om het verband tussen enerzijds i-
deals en jobtevredenheid en anderzijds jobtevredenheid en de motivatie om verder te werken na
een minimum pensioenleeftijd uit te klaren. Daarnaast moeten ook andere invloeden in verband
worden gebracht met de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Praktische implicaties
Bestaande organisationele en HR policies hebben zich voornamelijk op jongere
werknemers toegespitst (Bal, Kooij, & De Jong, 2013; Hedge, Borman, & Lammlein 2006). Dit
is enerzijds te wijten aan het feit dat werkgevers de voorkeur hanteerden om jongere
werknemers aan te nemen aangezien oudere medewerkers te duur zijn, te weinig tijd hebben om
zich aan te passen indien ze de pensioenleeftijd naderen en hun kennis niet up to date is
(Boockmann, & Zwick, 2004). Anderzijds hanteerden zowel organisaties als de maatschappij
54
vooroordelen over oudere werknemers hun motivatie en productiviteit en waren er negatieve
leeftijdsstereotypen aanwezig (e.g. Billett, Dymock, Johnson, & Martin; Chou & Choi, 2011).
Door het optrekken van de pensioenleeftijd, is men deze policies echter gaan uitbreiden naar
oudere werknemers met als doel hen te motiveren om langer te werken (Kooij et al., 2013).
Belangrijk is dat HR policies voortaan gericht zijn op een life span approach (van der Heijden
et al., 2008).
Ouder wordende medewerkers zouden steeds meer heterogene noden hebben (Bal et al.,
2012; Bal & Kooij, 2011; Nelson & Dannefer, 1992) waardoor een individuele benadering
aangewezen is (Bal & Jansen, 2015; Bal, Kleef, & Jansen, 2015; Freese et al., 2012; Kooij et al.
2013; Schalk et al., 2010). Als gevolg is er de trend ontstaan waarbij gestandaardiseerde HR-
praktijken zijn gedaald en werknemers steeds meer i-deals onderhandelen (Bal & Lub, 2015;
Liao et al., 2014). I-deals kunnen met andere woorden gezien worden als een toevoeging aan
reeds bestaande HR policies zodat er een optimaal maatwerk kan worden bekomen (Kroon,
Freese, & Schalk 2015). Er is echter nog maar weinig kennis hoe de integratie van i-deals in
HR-systemen kan worden ondergebracht (Rousseau, 2005; Kroon et al., 2016). Deze
masterproef biedt, met de focus op i-deals, dan ook een aantal kapstokken in het motiveren van
oudere werknemers om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Ontwikkel i-deals kunnen de motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd verhogen, wat bevestigd werd door Bal et al. (2012) en in deze masterproef
voor de Vlaamse Overheid. Toch blijkt dat in de meeste organisaties oudere werknemers minder
toegang krijgen tot training dan jongere werknemers (Hedge, Borman, & Lammlein, 2004; P. T.
van den Berg, 2011; Villosio, 2008). Dit terwijl oudere medewerkers even gemotiveerd zijn om
nieuwe vaardigheden aan te leren (A. H. de Lange et al., 2005). Blijvende opleiding om oudere
werknemers up to date te houden met betrekking tot vaardigheden en kennis is dus essentieel
(Armstrong-Stassen & Templer, 2005; p.57; Picchio & van Ours, 2013; Thieme, Brusch, &
Büsch). In de Europese Unie werden eerder al maatregelingen getroffen die levenslang leren en
ontwikkeling van vaardigheden promoten (Eurofond, 2012).
Flexibele i-deals (werktijdenflexibiliteit en werklocatieflexibiliteit i-deals) bleken in
tegenstelling tot Bal et al. (2012) weinig tot geen impact te hebben op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd. Voor dit effect zijn enkele verklaringen. Ten eerste
kan dit te wijten zijn aan het feit dat bij bepaalde respondenten flexibiliteit niet mogelijk is in
hun beroep (Rosen et al., 2013). Ten tweede is het mogelijk dat flexibiliteit reeds in bestaande
policies is verwerkt. Als gevolg hiervan zouden aanvullende flexibele i-deals weinig effect
hebben op de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Rosen et al.,
2013). Organisaties moeten dus nagaan of flexibiliteit reeds in bestaande HR policies vervat zit.
55
Indien dit niet het geval is kunnen aanvullende flexibele i-deals een motiverende rol spelen. Ten
derde zouden oudere werknemers door het invoeren van flexibele veranderingen in hun
werkomgeving minder carrièrekansen krijgen (May, Reed, Schwoerer, & Potter, 2004), wat een
impact heeft op de motivatie. Dit sluit aan bij de visie van bepaalde werkgevers op flexibele i-
deals: sommige werkgevers zien de vraag naar flexibele i-deals als een uiting van een
verminderde werkmotivatie met een mogelijks negatief effect op employability en prestatie
(Rousseau, 2005).
Financiële i-deals zouden voor de sector Profit een positief effect hebben op de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Individuen met een goede
gezondheid en een slechtere financiële situatie zijn meer geneigd om te blijven werken
(Armstrong-Stassen & Ursel, 2009; Gobeski & Beehr, 2009; Gruber & Wise, 1999; McNair,
2006; Ogums, 2012; Talaga & Beehr, 1989; Weckerle & Shultz, 1999; Zappala et al., 2008) en
kunnen door financiële i-deals ook gemotiveerd worden om verder te werken. In het kader van
een gerichte aanpak, moet in kaart worden gebracht welke werknemers een lagere financiële
situatie hebben en aldus gemotiveerd kunnen worden door financiële i-deals.
Ten slotte vormt deze masterproef een bevestiging voor een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat die de positieve relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder
te werken na een minimum pensioenleeftijd versterkt (Bal et al., 2012), echter enkel voor de
Vlaamse Overheid. In lijn met de self-furfilling phrophecy daalt het verlangen van oudere
medewerkers om hun vaardigheden up to date te houden en in hun persoonlijke ontwikkeling te
investeren indien ze het gevoel ervaren dat de organisatie minder van hen verwacht (Becker,
1993; W. D. de Lange & Thijssen, 2007; van der Heijden, 2005; Schultz, 1971). Als gevolg
daalt de betrokkenheid in hun werk en in de organisatie (W. D. de Lange & Thijssen, 2007). In
de literatuurstudie van deze masterproef werd echter al beklemtoond dat werkbetrokkenheid een
significante predictor is in de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Zwaktes en sterktes van het onderzoek
Een eerste beperking van dit onderzoek is een cross-sectionele opzet. Longitudinaal
onderzoek is aan te raden aangezien enerzijds de causale relatie tussen i-deals en de motivatie
om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd kan worden nagegaan en anderzijds
pensionering een proces is dat over tijd plaats vindt (Wang & Shultz, 2010). Via longitudinaal
onderzoek kunnen ook factoren in kaart worden gebracht die de beslissing om verder te werken
of met pensioen te gaan beïnvloeden (Bal et al., 2012). Daarenboven worden in deze
masterproef enkel de pensioenintenties onderzocht. Deze intenties zouden erg voorspellend zijn
voor pensioengedrag (M. A. Taylor & Shore, 1995), maar er niet altijd in resulteren (Fishbein &
Azjen, 1975). Enkel door middel van longitudinaal of (quasi-) experimenteel onderzoek, kan
56
nagegaan worden of de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
effectief heeft geleid tot een latere pensioenintreding (Bal et al., 2012).
Een tweede beperking heeft te maken met de generaliseerbaarheid. Zo werd de relatie
tussen i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd enkel voor
werknemers van 45 jaar en ouder nagegaan. Bal et al. (2012) haalden eerder al het belang aan
van toekomstig onderzoek om de verschillen in leeftijd, i-deals en de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd in kaart te brengen. Daarnaast is er een ongelijke
verdeling tussen mannen en vrouwen in de verschillende sectoren: beduidend meer mannen in
de sector Profit (75.3%) en meer vrouwen in de sector Non-Profit (60.6%) en de Vlaamse
Overheid (80.3%). Toekomstig onderzoek is nodig om uit te maken of de resultaten kunnen
gegeneraliseerd worden naar een meer evenwichtige steekproef in geslacht en over
verschillende leeftijdsgroepen en organisaties in desbetreffende sectoren heen.
Als derde beperking zijn slechts indicatoren van de financiële situatie als
controlevariabelen gebruikt. Zo zouden flexibele uurregelingen financiële gevolgen hebben
(Rousseau et al., 2009) en zou opleidingsniveau een indicator zijn van de financiële situatie (Bal
et al., 2012). Eerder werd in deze masterproef erop gewezen dat de financiële situatie de meest
voorkomende beïnvloedingsfactor is om het werk verder te zetten, echter enkel als men in een
goede gezondheid verkeert (Humphrey et al., 2003). Toekomstige studies zouden deze
financiële situatie in de relatie tussen i-deals en de motivatie om verder te werken na een
minimum pensioenleeftijd meer in kaart moeten brengen.
Als vierde beperking kan er een vertekening in de data aanwezig zijn. Zo werd het
merendeel van de data voor de sector Profit verzameld in een bedrijf in de automobielindustrie.
Kroon et al. (2016) gaven eerder al aan dat individuele onderhandelingen over loonsverhoging
of aantal vakantiedagen niet mogelijk zijn omwille van collectieve arbeidsovereenkomsten of
cao’s. Uit de feedback van de participanten uit het bedrijf in de automobielindustrie bleek, in
lijn met Kroon et al. (2016), dat het loon, de verlofregeling en het flexibel werken eveneens
door cao's op bedrijfsniveau worden vastgelegd wat de mogelijkheid om te onderhandelen over
i-deals uitsluit. Uitbreiding van deze studie naar andere bedrijven in de sector Profit is dus een
noodzaak. Hiernaast is op te merken is dat er geen specifiek bedrijf uit de sector Non-Profit
heeft geparticipeerd en deze data enkel online via sociale media is verzameld. Toekomstig
onderzoek is dus aangewezen om data te putten uit bedrijven in de Non-Profit sector. Als
voorlaatste vertekening kan er geen respons rate berekend worden voor de Vlaamse Overheid
en de online verzamelde data via sociale media. Een lage respons rate kan selectie bias
veroorzaken, wat in deze masterproef ook het geval kan zijn. Ten slotte kan de aanwezigheid
van factoren buiten de organisatie het antwoordenpatroon van de respondenten beïnvloed
57
hebben: ondanks dat werknemers intrinsiek gemotiveerd zijn door de job, kan men minder
gemotiveerd zijn om te blijven werken omwille van familie, hobby’s of de partner (P. T. van
den Berg, 2011).
Net zoals vorig onderzoek (e.g. Liu et al., 2013; Ng & Feldman, 2015; Rosen et al.,
2013) heeft deze masterproef zich gefocust op zelfrapportage van eigen i-deals. Dit vormt een
vijfde beperking. Door zelfrapportage kan er sprake zijn van common method bias die de
validiteit van de resultaten aantast (Lindell & Whitney, 2001): de werkelijke effecten zouden
overschat worden door de gevonden effecten tussen de onafhankelijke variabelen enerzijds en
de afhankelijke variabelen anderzijds (Fisher & Katz, 2000; Kimberlin & Winterstein, 2008;
Podsakoff & Organ, 1986). Volgens Evans (1985) zou de impact van common method bias
echter eerder beperkt zijn.
Een laatste beperking is dat de sociale context onder de vorm van een ondersteunend
ontwikkelingsklimaat enkel bij ontwikkel i-deals als moderator werd opgenomen. Bal et al.
(2012) namen dit ook voor flexibele i-deals op en vonden geen significant effect. Daarenboven
moeten de effecten van een accommodatief klimaat worden bestudeerd. Een accommodatief
klimaat omvat het aanmoedigen van de geleidelijke terugtrekking uit het werkleven om
zodoende oudere werknemers voor te bereiden op hun pensioen (e.g. Dikkers, Geurts, Dulk, den
Peper, & Kompier, 2004; Friede, Kossek, Lee, & Macdermid, 2008; Kooij, 2010b; Ngo, Foley,
& Loi 2009; Remery, Henkens, Schippers, & Ekamper, 2003). Zo vonden Bal et al. (2012) dat
een accommodatief klimaat als moderator optrad bij ontwikkel i-deals en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd: bij een laag accommodatief klimaat zorgden
meer ontwikkel i-deals voor een hogere motivatie om verder te werken na een minimum
pensioenleeftijd, wat tegengesteld was bij een hoog accommodatief klimaat. Een
accommodatief klimaat was echter niet significant in de relatie tussen flexibele i-deals en de
motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd (Bal et al., 2012). Toekomstig
onderzoek kan deze vier soorten i-deals in verband brengen met de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd en dit door toevoeging van zowel een ondersteunend
als een accommodatief klimaat als moderator in elk van de relaties.
Een eerste sterkte is dat deze masterproef een waardevolle bijdrage levert aan de geringe
literatuur over i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Daarnaast vormt een tweede sterkte het gebruik van de gevalideerde schaal van Rosen et al.
(2013), waarop tevens een confirmatorische factoranalyse werd uitgevoerd. Als derde laat deze
studie toe om conclusies binnen en over sectoren heen te trekken. Ten vierde werd er aandacht
besteed aan de sociale context door een ondersteunend ontwikkelingsklimaat op te nemen als
moderator in de relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een
58
minimum pensioenleeftijd. Als laatste worden praktische implicaties aangeboden om het
retentiebeleid omtrent oudere werknemers te verbeteren.
Suggesties voor toekomstig onderzoek
Uit deze masterproef blijkt duidelijk dat elke soort i-deal aan andere resultaten gelinkt
wordt met betrekking tot de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Dit is in lijn met Rosen et al (2013) waarbij de relatie tussen de i-deal en de outcomes sterker of
helemaal niet aanwezig was, afhankelijk van het type i-deal. Toekomstig onderzoek moet verder
nagaan welke i-deals aan bepaalde werkgerelateerde outcomes, zoals de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd, gelinkt worden (Oostrom et al., 2016). Vervolgens
kan het effect van i-deals afhangen van de scope van de i-deal, hoeveel i-deals er onderhandeld
zijn (Oostrom et al., 2016) en of het om korte termijn i-deals (bv. uitzonderlijk eens een dag van
thuis uit werken) of lange termijn i-deals (bv. wekelijks één dag van thuis uit werken) gaat
(Rosen et al., 2013). Verdere studies zijn nodig om deze invloeden op de effecten van i-deals na
te gaan. Daarnaast is het aan te raden dieper in te gaan op het effect van geslacht en sector (Bal
et al., 2012). Ook zouden de effecten van i-deals, zelfs binnen eenzelfde organisatie, afhankelijk
zijn van de uitgevoerde job (Oostrom et al., 2016), wat eveneens aandacht vereist. Daarenboven
dient men rekening te houden met contextuele factoren aangezien deze de effecten van i-deals
kunnen beïnvloeden. Zo werd gezondheid in deze masterproef niet als controlevariabele
opgenomen terwijl dit een van de belangrijkste niet-economische factoren is die het moment
van pensioenintreding voorspelt (Wang & Shi, 2014). Toekomstig onderzoek kan nagaan hoe
zulke contextuele factoren de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
beïnvloeden (Bal et al, 2012).
In deze masterproef werd de hypothese van Bal et al. (2012) voor de Vlaamse Overheid
bevestigd: een ondersteunend ontwikkelingsklimaat versterkt de positieve relatie tussen
ontwikkel i-deals en de motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Bal et
al. (2012) gaven steun van collega’s als mogelijke verklaring hiervoor. I-deals opereren
namelijk niet in een vacuüm, maar in een driehoeksrelatie: werknemers die de i-deals
ontvangen, de werkgever en de collega’s die verschillende werkcondities ondervinden in
vergelijking met werknemers die de i-deals ontvangen hebben (Rousseau, 2005). De effectiviteit
van i-deals kan met andere woorden vergroot worden indien er aandacht wordt geschonken aan
deze drie actoren. In navolging van vorige onderzoekers (Hornung et al., 2009; Lai et al., 2009;
Ng, & Lucianetti, 2016) moet er dus gefocust worden op leidinggevenden en op collega’s hun
percepties over werknemers die i-deals ontvangen. Daarenboven kan deze aanpak ook de
neveneffecten van i-deals in kaart brengen: i-deals resulteren bijna per definitie in een
differentiële behandeling binnen dezelfde organisatie, afdelingen en teams, wat unfairness bij
59
collega’s kan oproepen (Hornung et al, 2008; Lai et al., 2009; Rousseau et al., 2006). Deze
percepties zouden zelfs verschillen per soort i-deal. Zo vond Marescaux (2013) dat gevoelens
van unfairness het sterkst waren bij financiële i-deals. Daarnaast zou de leiderschapsstijl van de
leidinggevende een invloed hebben op de effectiviteit van i-deals (Kroon et al., 2015).
Tot slot kan er worden bestudeerd welke HR-praktijken buiten i-deals belangrijk zijn in
de motivatie van oudere werknemers om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd
(Bal et al., 2012). Verschillende onderzoeken bevestigen bijvoorbeeld dat het opnemen van een
andere werkrol binnen hetzelfde bedrijf (bv. mentor zijn voor jongere of nieuwe medewerkers),
oudere werknemers zouden motiveren om te blijven werken (Bal & Visser, 2011; Gobeski &
Beehr, 2009; Sullivan & Duplaga, 1997; Weckerle & Shultz, 1999).
60
Conclusie
Kunnen i-deals oudere werknemers motiveren om verder te werken na hun minimum
pensioenleeftijd? I-deals waren voordien al gelinkt aan positieve werkgerelateerde outcomes,
bijvoorbeeld betrokkenheid, prestatie en objectief carrièresucces (Ng, Eby, Sorensen, &
Feldman, 2005; Thomas, Whitman, & Viswesvaran, 2010). Deze masterproef vormt een
bevestiging voor vorig onderzoek dat al eerder aangaf dat i-deals eveneens een belangrijke rol
spelen in het aantrekken, motiveren en behouden van oudere werknemers in het werkleven (Bal
& Rousseau, 2015).
De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de effecten van i-deals kunnen verschillen
naargelang het type i-deal, maar ook naargelang de sector. Zo bleken meer ontwikkel i-deals tot
een hogere motivatie te leiden om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd, echter
enkel voor de Vlaamse Overheid. Werknemers met meer werktijdenflexibiliteit i-deals hadden
een lagere motivatie om verder te werken na een minimum pensioenleeftijd in de sector Profit.
Doch werd er een trend richting een positieve relatie gevonden voor de sector Non-Profit.
Werklocatieflexibiliteit i-deals hadden helemaal geen impact op de motivatie om verder te
werken na een minimum pensioenleeftijd. In tegenstelling tot de verwachtingen waren voor de
sector Profit meer financiële i-deals gelinkt aan een grotere motivatie om verder te werken na
een minimum pensioenleeftijd. Ten slotte versterkte een ondersteunend ontwikkelingsklimaat,
voor de Vlaamse Overheid, de positieve relatie tussen ontwikkel i-deals en de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd.
Deze masterproef draagt bij aan de wetenschappelijke literatuur over de motivatie om
verder te werken na een minimum pensioenleeftijd. Met als doel om de science-practitioner-gap
te verkleinen, werd enerzijds de gevalideerde schaal van Rosen et al. (2013) gebruikt en
anderzijds werd de aanbeveling van Bal et al. (2012) opgevolgd om sector en geslacht in
rekening te brengen met i-deals.
61
Referenties
Aaron, H. J., & Callan, J. M. (2011). Who retires early? (Working Paper No. 2011-10).
Chestnut Hill, MA: Center for Retirement Research at Boston College. doi:
10.1007/bf02999838
Adams, G. A. (1999). Career-related variables and planned retirement age: An extension of
Beehr's model. Journal of Vocational Behavior, 55(2), 221-235. doi:
10.1006/jvbe.1998.1679
Adams, G. A., Prescher, J., Beehr, T. A., & Lepisto, L. (2002). Applying work-role attachment
theory to retirement decision-making. The International Journal of Aging and Human
Development, 54(2), 125-137. doi: 10.2190/jruq-xq2n-up0a-m432
Adsera, A. (2004). Changing fertility rates in developed countries. The impact of labor market
institutions. Journal of Population Economics, 17(1), 17-43. doi: 10.1007/s00148-003-
0166-x
Allen, T. D., Johnson, R. C., Kiburz, K. M., & Shockley, K. M. (2013). Work–family conflict
and flexible work arrangements: Deconstructing flexibility. Personnel
Psychology, 66(2), 345-376. doi: 10.1111/peps.12012
Anand, S., Vidyarthi, P. R., Liden, R. C., & Rousseau, D. M. (2010). Good citizens in poor-
quality relationships: Idiosyncratic deals as a substitute for relationship
quality. Academy of Management Journal, 53(5), 970-988. doi:
10.5465/amj.2010.54533176
Arber, S., & Ginn, J. (1991). Gender and later life: A sociological analysis of resources and
constraints. Sage Pubns. doi: 10.1017/s0021932000020174
Armstrong‐Stassen, M. (2008). Organisational practices and the post‐retirement employment
experience of older workers. Human Resource Management Journal, 18(1), 36-53. doi:
10.1111/j.1748-8583.2007.00057.x
Armstrong-Stassen, M., & Schlosser, F. (2008). Benefits of a supportive development climate
for older workers. Journal of managerial psychology, 23(4), 419-437. doi:
10.1108/02683940810869033
Armstrong-Stassen, M., & Templer, A. (2005). Adapting training for older employees: The
Canadian response to an aging workforce. Journal of management development, 24(1),
57–67. doi: 10.1108/02621710510572353
Armstrong‐Stassen, M., & Ursel, N. D. (2009). Perceived organizational support, career
satisfaction, and the retention of older workers. Journal of occupational and
organizational psychology, 82(1), 201-220. doi: 10.1348/096317908x288838
62
Atchley, R. C. (1982). The aging self. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 19(4),
388-396. doi: 10.1037/h0088450
Bal, P. M., De Jong, S. B., Jansen, P. G., & Bakker, A. B. (2012). Motivating employees to
work beyond retirement: A multi‐level study of the role of I‐deals and unit
climate. Journal of Management Studies, 49(2), 306-331. doi: 10.1111/j.1467-
6486.2011.01026.x
Bal, P. M., de Lange, A. H., Jansen, P. G., & Van Der Velde, M. E. (2008). Psychological
contract breach and job attitudes: A meta-analysis of age as a moderator. Journal of
vocational behavior, 72(1), 143-158. doi: 10.1016/j.jvb.2007.10.005
Bal, P. M., & Jansen, P. G. W. (2015). Idiosyncratic deals for older workers: increased
heterogeneity among older workers enhance the need for i-deals. In: Bal, P. M., Kooij,
D. T. A. M. & Rousseau, D. M. (eds.). Aging Workers and the Employee-Employer
Relationship. (pp. 129-144). Springer Publishers. doi: 10.1007/978-3-319-08007-9_8
Bal, P. M., Jansen, P. G. W., van der Velde, M. E. G., de Lange, A. H., & Rousseau, D. M.
(2010). The role of future time perspective in psychological contracts: A study among
older workers. Journal of Vocational Behavior, 76(3), 474-486. doi:
10.1016/j.jvb.2010.01.002
Bal, P. M., Kleef, M., & Jansen, P. G. W. (2015). The impact of career customization on work
outcomes: Boundary conditions of manager support and employee age. Journal of
Organizational Behavior, 36(3), 421-440. doi: 10.1002/job.1998
Bal, P. M., & Kooij, D. T. A. M. (2011). The relations between work centrality, psychological
contracts, and job attitudes: The influence of age. European Journal of Work and
Organizational Psychology, 20(4), 497-523. doi: 10.1080/13594321003669079
Bal, P. M., Kooij, D. T. A. M., & De Jong, S. B. (2013). How do developmental and
accommodative HRM enhance employee engagement and commitment? The role of
psychological contract and SOC strategies. Journal of Management Studies, 50(4), 545-
572. doi: 10.1111/joms.12028
Bal, P. M., & Lub, X. D. (2015). Individualization of work arrangements: A contextualized
perspective on the rise and use of I-deals. In M. Bal, & D. M. Rousseau (Eds.),
Idiosyncratic Deals Between Employees and Organizations: Conceptual Issues,
Applications and the Role of Co-workers (pp. 9-23). London: Psychology Press. doi:
10.4324/9781315771496
Bal, P. M., & Rousseau, D. M. (2015). Idiosyncratic deals between employees and
organizations: conceptual issues, applications, and the role of coworkers. In M. Bal, &
D. M. Rousseau (Eds.), Idiosyncratic Deals Between Employees and Organizations:
63
Conceptual Issues, Applications and the Role of Co-workers (pp. 1-8). London:
Psychology Press. doi: 10.4324/9781315771496
Bal, P. M., & Visser, M. S. (2011). When are teachers motivated to work beyond retirement
age? The importance of support, change of work role and money. Educational
Management Administration & Leadership, 39(5), 590-602. doi:
10.1177/1741143211408448
Baltes, B. B., Briggs, T. E., Huff, J. W., Wright, J. A., & Neuman, G. A. (1999). Flexible and
compressed workweek schedules: A meta-analysis of their effects on work-related
criteria. Journal of Applied Psychology, 84(4), 496-513. doi: 10.1037/0021-
9010.84.4.496
Baltes, B. B., & Finkelstein, L. M. (2011). Contemporary empirical advancements in the study
of aging in the workplace. Journal of Organizational Behavior, 32(2), 151-154. doi:
10.1002/job.727
Bardasi, E., & Jenkins, S. P. (2002). Income in later life: work history matters. Bristol: Policy
Press. doi: 10.1017/s0144686x03231408
Bartolac, A., Kamenov, Ž., & Petrak, O. (2011). Gender Differences in Family Roles,
Satisfaction and Perception of Equity with Regard to the Traditionality of Gender
Attitudes. Revija za socijalnu politiku,18(2), 175-194. doi: 10.3935/rsp.v18i2.998
Bayl‐Smith, P. H., & Griffin, B. (2014). Age discrimination in the workplace: identifying as a
late‐career worker and its relationship with engagement and intended retirement
age. Journal of Applied Social Psychology, 44(9), 588-599. doi: 10.1111/jasp.12251
Becker, G. S. (1993). Human capital: A theoretical and empirical analysis, with special
reference to education (3rd ed.). Chicago: University of Chicago Press. doi:
10.2307/3499575
Beehr, T. A. (1986). The process of retirement: A review and recommendations for future
investigation. Personnel Psychology, 39(1), 31-56. doi: 10.1111/j.1744-
6570.1986.tb00573.x
Beehr, T. A. (2014). To retire or not to retire: That is not the question. Journal of
Organizational Behavior, 35(8), 1093-1108. doi: 10.1002/job.1965
Beehr, T. A., Glazer, S., Nielson, N. L., & Farmer, S. J. (2000). Work and non-work predictors
of employees' retirement ages. Journal of Vocational Behavior, 57(2), 206-225. doi:
10.1006/jvbe.1999.1736
Bentler, P. M., & Bonett, D. G. (1980). Significance tests and goodness of fit in the analysis of
covariance structures. Psychological bulletin, 88(3), 588. doi: 10.1037/0033-
2909.88.3.588
64
Berry, W. D., & Feldman, S. (1985). Multiple regression in practice (No. 50). Sage. doi:
10.4135/9781412985208
Billett, S., Dymock, D., Johnson, G., & Martin, G. (2011). Overcoming the paradox of
employers' views about older workers. The International Journal of Human Resource
Management, 22(6), 1248-1261. doi: 10.1080/09585192.2011.559097
Blau, P. M. (1964). Exchange and Power in Social Life. New York: John Wiley and Sons. doi:
10.2307/2091154
Blekesaune, M., & Solem, P. E. (2005). Working conditions and early retirement a prospective
study of retirement behavior. Research on Aging, 27(1), 3-30. doi:
10.1177/0164027504271438
Bollen, K. A., & Jackman, R. W. (1990). Regression diagnostics: An expository treatment of
outliers and influential cases. Modern methods of data analysis, 257-291. doi:
10.1177/0049124185013004004
Boockmann, B., & Zwick, T. (2004). Betriebliche Determinanten der Beschäftigung älterer
Arbeitnehmer. Zeitschrift für Arbeitsmarktforschung, 37(1), 53-63. Geraadpleegd via:
http://doku.iab.de/zaf/2004/2004_1_zaf_boockmann_zwick.pdf
Borowski, A. (2010). Raising the age pension eligibility age and its (dis) contents. Australasian
journal on ageing, 29(3), 100-102. doi: 10.1111/j.1741-6612.2010.00459.x.
Bredgaard, T., & Tros, F. (2008). Flexicurity and human resources management for older
workers in the Netherlands, Denmark, Germany and Belgium. Challenges in European
employment relations. The Netherlands: Kluwer Law international, 73-100.
Geraadpleegd via:
https://books.google.be/books?hl=en&lr=&id=qeGap8r8o5UC&oi=fnd&pg=PA73&dq
=Flexicurity+and+human+resources+management+for+older+workers+in+the+Netherl
ands,+Denmark,+Germany+and+Belgium+Bredgaard+Tros&ots=SGFtZG8Dq9&sig=o
34BU0_BQBEl6ieNJvAgTdwebQQ&redir_esc=y#v=onepage&q&f=false
Brooke, L., & Taylor, P. (2005). Older workers and employment: managing age
relations. Ageing and Society, 25(3), 415-429. doi: 10.1017/s0144686x05003466
Burnay, N. (2009). Older Workers in Changing Social Policy Patterns. Studies in Social
Justice, 3(2), 155-171. Geraadpleegd via:
https://brock.scholarsportal.info/journals/SSJ/article/view/1013/983
Buyens, D., Van Dijk, H., Dewilde, T., & De Vos, A. (2009). The ageing workforce:
perceptions of career ending. Journal of Managerial Psychology, 24(2), 102-117. doi:
10.1108/02683940910928838
65
Cahill, K. E., Giandrea, M. D., & Quinn, J. F. (2012). Older workers and short-term jobs:
patterns and determinants. Monthly Labor Review, 135, 19-32. Geraadpleegd via:
http://www.bls.gov/opub/mlr/2012/05/art2full.pdf
Camerino, D., Conway, P. M., Estryn-Béhar, M., Costa, G., & Hasselhorn, H. M. (2008). Age-
dependent relationships between work ability, thinking of quitting the job, and actual
leaving among Italian nurses: a longitudinal study. International Journal of Nursing
Studies, 45(11), 1645-1659. doi: 10.1016/j.ijnurstu.2008.03.002
Cammann, C., Fichman, M., Jenkins, D., & Klesh, J. R. (1983). Assessing the attitudes and
perceptions of organizational members. Assessing organizational change: A guide to
methods, measures, and practices, 71, 138. doi: 10.1177/017084068400500420
Charness, N., & Czaja, S. J. (2006). Older Worker Training: What We Know and Don't Know.#
2006-22. AARP. Geraadpleegd via:
http://assets.aarp.org/rgcenter/econ/2006_22_worker.pdf
Chou, R. J.-A., & Choi, N. G. (2011). Prevalence and correlates of perceived workplace
discrimination among older workers in the United States of America. Ageing & Society,
31(6), 1051–1070. doi: 10.1017/s0144686x10001297
Claes, R., & Heymans, M. (2008). HR professionals' views on work motivation and retention of
older workers: a focus group study. Career Development International, 13(2), 95-111.
doi: 10.1108/13620430810860521
Claes, R., & Van Loo, K. (2011). Relationships of proactive behaviour with job-related
affective well-being and anticipated retirement age: An exploration among older
employees in Belgium. European Journal of Ageing, 8(4), 233-241. doi:
10.1007/s10433-011-0203-7
Clayton, P. M. (2010). Working on: choice or necessity? In European Centre for the
Development of Vocational Training (Cedefop) (Ed.), Working and ageing: Emerging
theories and empirical perspectives. Luxembourg: Publications Office of the European
Union. Geraadpleegd via:
https://www.researchgate.net/publication/45844338_Working_on_choice_or_necessity
Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., & Aiken, L. S. (2013). Applied multiple
regression/correlation analysis for the behavioral sciences. Routledge. doi:
10.4324/9781410606266
Crego, A., Alcover, C. M., & Martinez-Inigo, D. (2008). The transition process to postworking
life and its psychosocial outcomes. A systematic analysis of Spanish early retirees’
discourse. Career Development International, 13(2), 186-204. doi:
doi.org/10.1108/13620430810860576
66
Dahl, S. Å., Nilsen, Ø. A., & Vaage, K. (2003). Gender differences in early retirement
behaviour. European sociological review, 19(2), 179-198. doi: 10.1093/esr/19.2.179
Damman, M., Henkens, K., & Kalmijn, M. (2011). The impact of midlife educational, work,
health, and family experiences on men’s early retirement. The Journals of Gerontology
Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 66(5), 617-627. Doi:
10.1093/geronb/gbr092
Damman, M., Henkens, K., & Kalmijn, M. (2013). Late-career work disengagement: The role
of proximity to retirement and career experiences. The Journals of Gerontology Series
B: Psychological Sciences and Social Sciences, 68(3), 455-463. doi:
10.1093/geronb/gbt001.
Davies, E., & Cartwright, S. (2011). Psychological and psychosocial predictors of attitudes to
working past normal retirement age. Employee Relations, 33(3), 249-268. doi:
10.1108/01425451111121768
de Graaf, S., Peeters, M., & van der Heijden, B. I. J. M. (2011). Op naar een later pensioen: Een
studie naar de relatie tussen employability en de intentie tot langer doorwerken van
oudere werknemers. Gedrag & Organisatie, 24(4), 374-391. Geraadpleegd via:
https://www.researchgate.net/publication/254898214_De_relatie_tussen_employability
_en_de_intentie_tot_langer_doorwerken
De Grip, A., & Montizaan, R. M. (2010). Langer doorwerken, werksituatie en productiviteit:
vervolgmeting (2009) VPL-onderzoek. ROA Reports, (8). Geraadpleegd via:
https://www.researchgate.net/publication/46433584_Langer_doorwerken_werksituatie_
en_productiviteit_Vervolgmeting_2009_VPL-onderzoek
de Lange, A. H., Taris, T. W., Jansen, P., Kompier, M. A., Houtman, I. L., & Bongers, P. M.
(2005). Werk en motivatie om te leren: zijn er verschillen tussen jongere en oudere
werknemers. [Work and motivation for learning: Are there differences between younger
and elderly employees?]. Gedrag & Organisatie, 18(6), 309-325. Geraadpleegd via:
http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/21855/GenO_2005_018_006_002.pdf?seq
uence=2
de Lange, A. H., Taris, T. W., Jansen, P., Kompier, M. A., Houtman, I. L., & Bongers, P. M.
(2010). On the relationships among work characteristics and learning‐related behavior:
Does age matter? Journal of Organizational Behavior, 31(7), 925-950. doi:
10.1002/job.649
de Lange, A. H., Van Yperen, N. W., Van der Heijden, B. I., & Bal, P. M. (2010). Dominant
achievement goals of older workers and their relationship with motivation-related
67
outcomes. Journal of vocational behavior, 77(1), 118-125. doi:
10.1016/j.jvb.2010.02.013
de Lange, A. H., Ybema, J. F., & Schalk, R. (2011). Stoppen of doorgaan? Theorie en praktijk
van pensionering en langer doorwerken. Gedrag & Organisatie, 24(4), 323-40.
Geraadpleegd via:
https://www.researchgate.net/publication/241854257_Stoppen_of_doorgaan_Theorie_e
n_praktijk_van_pensionering_en_langer_doorwerken
de Lange, W. D., & Thijssen, J. (2007). De waardevolle senior: personeelsbeleid voor oudere
werknemers [the valuable senior: human resource management for older employees].
.Amsterdam: WEKA Uitgeverij BV.
Demerouti, E., Bakker, A. B., Nachreiner, F., & Schaufeli, W. B. (2001). The Job Demands-
Resources Model of Burnout. Journal of Applied Psychology, 86(3), 499-512. doi:
10.1037/0021-9010.86.3.499
Denton, F. T., & Spencer, B. G. (2009). What is retirement? A review and assessment of
alternative concepts and measures. Canadian Journal on Aging/La revue canadienne du
vieillissement, 28(01), 63-76. doi: 10.1017/s0714980809090047
Department for Work and Pensions (DWP) (2005). Women and pensions: the evidence.
Department for Work and Pensions, London. Geraadpleegd via:
http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20130128102031/http:/www.dwp.gov.uk/doc
s/women-pensions.pdf
De pensioenbonus. (2014, November 24). Geraadpleegd via:
http://www.onprvp.fgov.be/nl/futur/calculate/bonus/paginas/default.aspx
De Preter, H., Van Looy, D., & Mortelmans, D. (2014). Retirement timing of dual-earner
couples in 11 European countries? A comparison of Cox and Shared Frailty models.
Journal of Family and Economic Issues, 36(3), 396-407. doi:10.1007/s10834-014-9403-
6
Dikkers, J. S. E., Geurts, S. A. E., Dulk, L., den Peper, B., & Kompier, M. A. J. (2004).
Relations among work-home culture, the utilization of work-home arrangements, and
work-home interference. International Journal of Stress Management, 11(4), 323-345.
doi: 10.1037/1072-5245.11.4.323
Doeringer, P. B. (1990). Economic security, labor market flexibility, and bridges to retirement.
In P. B. Doeringer (Ed.), Bridges to retirement (pp. 3–22). Ithaca, NY: Cornell ILR
Press. Geraadpleegd via:
https://books.google.be/books?id=GgN0JdlpyNUC&pg=PA3&lpg=PA3&dq=Doeringe
r+Economic+security,+labor+market+flexibility,+and+bridges+to+retirement.&source=
68
bl&ots=SPl6llddnI&sig=68_PE-
nadpQjsGrAPZZpsKHHTew&hl=en&sa=X&ved=0ahUKEwi95r_t6a_OAhWDQBoK
HXMRCekQ6AEIGzAA#v=onepage&q&f=false
Drabe, D., Hauff, S., & Richter, N. F. (2015). Job satisfaction in aging workforces: an analysis
of the USA, Japan and Germany. The International Journal of Human Resource
Management, 26(6), 783-805. doi: 10.1080/09585192.2014.939101
Duval, R. (2003). Retirement behaviour in OECD countries: impact of old-age pension schemes
and other social transfer programmes. OECD Economic Studies, 37, 7-50. doi:
10.1787/eco_studies-v2002-art8-en
Eeckhout, B. (2014, Oktober 7). Verhoging pensioenleeftijd komt onverwacht. De Morgen.
Geraadpleegd via http://www.demorgen.be/binnenland/verhoging-pensioenleeftijd-
komt-onverwacht-bf4d4a89/
Eisenberger, R., Huntington, R., Hutchison, S., & Sowa, D. (1986). Perceived organizational
support. Journal of Applied Psychology, 71(3), 500-507. doi: 10.1037/0021-
9010.71.3.500
Ekerdt, D., & DeViney, S. (1993). Evidence for a pre-retirement process among older male
workers. Journal of the Green Society, 48(2), 35-43. doi: 10.1093/geronj/48.2.s35
Elovainio, M., Forma, P., Kivimäki, M., Sinervo, T., Sutinen, R., & Laine, M. (2005). Job
demands and job control as correlates of early retirement thoughts in Finnish social and
health care employees. Work & Stress, 19(1), 84-92. doi: 10.1080/02678370500084623
Elovainio, M., Kivimaki, M., Vahtera, J., Ojanlatva, A., Korkeila, K., Suominen, S., Helenius,
H., & Koskenvuo, M. (2003). Social support, early retirement, and a retirement
preference: a study of 10,489 Finnish adults. Journal of Occupational and
Environmental Medicine, 45(4), 433-439. doi: 10.1097/01.jom.0000058334.05741.7a
Eurofound. (2012). Employment trends and policies for older workers in the recession.
Geraadpleegd via: https://www.eurofound.europa.eu/publications/report/2012/labour-
market-social-policies/employment-trends-and-policies-for-older-workers-in-the-
recession
European Commission (2005). Communication from the Commission. Green Paper Confronting
Demographic Change: A New Solidarity Between the Generations. Brussels:
Commission of the European Communities. Geraadpleegd via: http://eur-
lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=URISERV:c10128
European Commission (2008). Demographic Trends, Socio-Economic Impacts and Policy
Implications in the European Union – 2007. Directorate-General “Employment, Social
Affairs and Equal Opportunities” Unit E1 – Social and Demographic Analysis.
69
Geraadpleegd via: https://www.nidi.nl/shared/content/output/2006/sso-2006-monitor-
report.pdf
European Commission (2010). Health Trends in the EU. Directorate-General “Employment,
Social Affairs and Equal Opportunities” Unit E1 – Social and Demographic Analysis.
Geraadpleegd via: http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=4841&langId=en
Eurostat (2015). Employment rate of older workers. Geraadpleegd via:
http://ec.europa.eu/eurostat/tgm/graph.do?tab=graph&plugin=1&pcode=tsdde100&lang
uage=en&toolbox=sort
Evandrou, M., & Glaser, K. (2003). Combining work and family life: the pension penalty of
caring. Ageing and Society, 23(05), 583-601. doi:10.1017/ S0144686X03001314
Evans, M. G. (1985). A Monte Carlo study of the effects of correlated method variance in
moderated multiple regression analysis. Organizational Behavior and Human Decision
Processes, 36(3), 305-323. doi: 10.1016/0749-5978(85)90002-0
Feldman, D. C. (1994). The decision to retire early: A review and conceptualization. Academy
of management review, 19(2), 285-311. doi: 10.2307/258706.
Feldman, D. C. (2007). Late career and retirement issues. In H. P. Gunz & M. A. Peiperl (Eds.),
Handbook of career studies (pp. 153–168). Thousand Oaks, CA: Sage. doi:
10.4135/9781412976107
Feldman, D. C., & Beehr, T. A. (2011). A three-phase model of retirement decision
making. American Psychologist, 66(3), 193-203. doi: 10.1037/a0022153
Finch, N. (2014). Why are women more likely than men to extend paid work? The impact of
work–family life history. European Journal of Ageing, 11(1), 31-39. doi:
10.1007/s10433-013-0290-8
Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to
Theory and Research. Reading, MA: Addison-Wesley. doi: 10.2307/2065853
Fisher, R. J., & Katz, J. E. (2000). Social Desirability Bias and the Validity of SelfReported
Values. Psychology & Marketing, 17(2), 105-120. doi:10.1002 /(SICI)1520-
6793(200002)17:23.0.CO;2-9
Flynn, M. (2010). Who would delay retirement? Typologies of older workers. Personnel
review, 39(3), 308-324. doi: 10.1108/00483481011030511
Fouad, N. A. (2007). Work and vocational psychology: Theory, research, and applications.
Annual Review of Psychology, 58(1), 543-564. doi:
10.1146/annurev.psych.58.110405.085713
Fraccaroli, F., & Deller, J. (2015). Work, aging, and retirement in Europe: Introduction to the
special issue. Work, Aging and Retirement, 1(3), 237-242. doi: 10.1093/workar/wav017
70
Freese, C., Nauta, A., & van der Heijden, B. (2012). I-deals en Employability. Tijdschrift voor
HRM, 15(2), 4–13. Geraadpleegd via:
http://www.tijdschriftvoorhrm.nl/newhrm/downloaddocument.php?document=448
Friede, A., Kossek, E. E., Lee, M. D., & Macdermid, S. (2008). Human resource manager
insights on creating and sustaining successful reduced-load work arrangements. Human
Resource Management, 47(4), 707-727. doi: 10.1002/hrm.20241
Frieze, I. H., Olson, J. E., & Murrell, A. J. (2011). Working beyond 65: Predictors of late
retirement for women and men MBAs. Journal of women & aging, 23(1), 40-57. doi:
10.1080/08952841.2011.540485
Frins, W., Van Ruysseveldt, J., & Syroit, J. (2011). Doorwerken tot aan het pensioen?
Samenhang tussen werkkenmerken en het ingeschatte doorwerkvermogen. Gedrag &
Organisatie, 24(4), 392-409. Geraadpleegd via:
https://www.gedragenorganisatie.nl/inhoud/tijdschrift_artikel/GO-24-4-
393/Doorwerken-tot-aan-het-pensioen-Samenhang-tussen-werkkenmerken-en-het-
ingeschatte-doorwerkvermogen
Fulmer, R. M., Stumpf, S. A., & Bleak, J. (2009). The strategic development of high potential
leaders. Strategy & Leadership, 37(3), 17-22. doi: 10.1108/10878570910954600
Geuskens, G. A., Hengel, K. M. O., Koppes, L. L., & Ybema, J. F. (2012). Predictors of the
willingness and the ability to continue working until the age of 65 years. Journal of
Occupational and Environmental Medicine, 54(5), 572-578. doi:
10.1097/jom.0b013e318248057a
Ghent, L. S., Allen, S. G., & Clark, R. L. (2001). The impact of a new phased retirement option
on faculty retirement decisions. Research on Aging, 23(6), 671-693. doi:
10.1177/0164027501236003
Ginn, J. (2003). Gender, pensions and the life course: how pensions need to adapt to changing
family forms. Policy Press, Bristol. doi: 10.1332/policypress/9781861343383.001.0001
Gobeski, K. T., & Beehr, T. A. (2009). How retirees work: Predictors of different types of
bridge employment. Journal of Organizational Behavior, 30(3), 401-425. doi:
10.1002/job.547
Golden, L. (2001). Flexible work schedules: what are we trading to get them? Monthly Labor
Review, 52-67. Geraadpleegd via: http://www.bls.gov/mlr/2001/03/art3full.pdf
Gouldner, A. W. (1960). The norm of reciprocity: A preliminary statement. American
sociological review, 25(2), 161-178. doi: 10.2307/2092623
Greenberg, J., Roberge, M., Ho, V. T., & Rousseau, D. M. (2004). Fairness in idiosyncratic
work arrangements: Justice as an i-deal. In J. J. Martocchio (Ed.), Research in
71
personnel and human resources management (Vol. 23, pp. 1–34). Amsterdam: Elsevier.
doi: 10.1016/s0742-7301(04)23001-8
Greller, M. M., & Stroh, L. K. (2004). Making the Most of “Late-Career” for Employers and
Workers Themselves: Becoming Elders not Relics. Organizational Dynamics, 33(2),
202-214. doi: 10.1016/j.orgdyn.2004.01.007
Griffeth, R. W., Hom, P. W., & Gaertner, S. (2000). A meta-analysis of antecedent and
correlates of employee turnover: update moderator test and research implications for the
next millennium. Journal of Management, 26(3), 463-488. doi:
10.1177/014920630002600305
Grossman, R. J. (2011). The care and feeding of high potential employees. HR Magazine,
August, 34-39. doi: 10.1108/hrmid.2012.04420aaa.008
Gruber, J., & Wise, D. A. (1999). Social security and retirement around the world. Research in
Labor Economics, 18, 1-40. doi: 10.1016/s0147-9121(99)18018-x
Guerrero, S., Bentein, K., & Lapalme, M.-E. (2014). Idiosyncratic Deals and High Performers’
Organizational Commitment. Journal of Business and Psychology, 29(2), 323-34. doi:
10.1007/s10869-013-9316-7
Guerrero, S., Jeanblanc, H., & Veilleux, M. (2016). Development idiosyncratic deals and career
success. Career Development International, 21(1), 19-30. doi: 10.1108/cdi-08-2015-
0115
Hackett, R. D., Lapierre, L. M., & Hausdorf, P. A. (2001). Understanding the links between
work commitment constructs. Journal of Vocational Behavior, 58(3), 392-413. doi:
10.1006/jvbe.2000.1776
Hale, N. (1990). The older worker: Effective strategies for management and human resource
development. Jossey-Bass.
Hank, K. (2004). Effects of Early Life Family Events on Women's Late Life Labour Market
Behaviour An Analysis of the Relationship between Childbearing and Retirement in
Western Germany. European Sociological Review, 20(3), 189-198. doi:
10.1093/esr/jch017
Harkonmäki, K., Rahkonen, O., Martikainen, P., Silventoinen, K., & Lahelma, E. (2006).
Associations of SF-36 mental health functioning and work and family related factors
with intentions to retire early among employees. Occupational and environmental
medicine, 63(8), 558-563. doi: 10.1136/oem.2005.022293
Harrison, D. A., Newman, D. A., & Roth, P. L. (2006). How important are job attitudes? Meta-
analytic comparisons of integrative behavioral outcomes and time sequences. Academy
of Management Journal, 49(2), 305-325. doi: 10.5465/AMJ.2006.20786077
72
Hayward, M., & Hardy, M. (1985). Early retirement processes amongst older men. Research on
Aging, 7(4), 491-515. doi: 10.1177/0164027585007004001
Hedge, J. W., Borman, W.C. and Lammlein, S.E. (2004). The Aging Workforce. Washington,
DC: American Psychological Association. doi: 10.1037/11325-000
Hedge, J. W., Borman, W. C., & Lammlein, S. E. (2006). The aging workforce: Realities,
myths, and implications for organizations. Washington, DC: American Psychological
Association. doi: 10.1037/11325-000
Henkens, K. (1999). Retirement intentions and spousal support: A multi-actor approach. The
Journals of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 54(2),
S63-S73. doi: 10.1093/geronb/54B.2.S63
Henkens, K., & Tazelaar, F. (1994). Early Retirement of Civil Servants in the
Netherlands1. Journal of Applied Social Psychology, 24(21), 1927-1943. doi:
10.1111/j.1559-1816.1994.tb00568.x
Henkens, K., & Tazelaar, F. (1997). Explaining retirement decisions of civil servants in the
netherlands intentions, behavior; and the discrepancy between the two. Research on
Aging, 19(2), 139-173. doi: 10.1177/0164027597192001
Henkens, K., Van Dalen, H., & van Solinge, H. (2009). De vervagende grens tussen werk en
pensioen. Over doorwerken, doorstarten en herintreders. Den Haag: NIDI.
Geraadpleegd via:
http://www.academia.edu/21422420/De_vervagende_grens_tussen_werk_en_pensioen_
over_doorwerkers_doorstarters_en_herintreders
Herrbach, O., Mignonac, K., Vandenberghe, C., & Negrini, A. (2009). Perceived HRM
practices, organizational commitment, and voluntary early retirement among late‐career
managers. Human Resource Management, 48(6), 895-915. doi: 10.1002/hrm.20321
Hogarth, T., Owen, D., Gambin, L., Hasluck, C., Lyonette, C., & Casey, B. (2009). The equality
impacts of the current recession. Equality and Human Rights Commission Research
Report, 47. Geraadpleegd via:
https://www.equalityhumanrights.com/sites/default/files/research-report-47_the-
equality-impacts-of-the-current-recession_0.pdf
Hoge Raad voor Werkgelegenheid (2004). Verslag 2004. Deel II: eindeloopbaan-problematiek.
Brussel. p. 63-131.
Hornstein, G. A., & Wapner, S. (1985). Modes of experiencing and adapting to retirement. The
International Journal of Aging and Human Development, 21(4), 548-571. doi:
10.2190/4nra-2uy5-uva3-4rpq
73
Hornung, S. (2011). Idiosyncratic deals and employability: A multifaceted relationship.
Presentation at the 71st Academy of Management Meeting, San Antonio, TX.
Hornung, S., Glaser, J., & Rouseau, D. M. (2010). Interdependence as an I (-) deal: Enhancing
job autonomy and distributive justice via individual negotiation. German Journal of
Human Resource Management: Zeitschrift für Personalforschung, 24(2), 108-129. doi:
10.1177/239700221002400202
Hornung, S., Glaser, J., Rousseau, D. M., Angerer, P., & Weigl, M. (2011). Employee-oriented
leadership and quality of working life: Mediating roles of idiosyncratic deals.
Psychological Reports, 108(1), 59–74. doi: 10.2466/07.13.14.21.pr0.108.1.59-74
Hornung, S., Rousseau, D. M., & Glaser, J. (2008). Creating flexible work arrangements
through idiosyncratic deals. Journal of Applied Psychology, 93(3), 655-664. doi:
10.1037/0021-9010.93.3.655
Hornung, S., Rousseau, D. M., & Glaser, J. (2009). Why supervisors make idiosyncratic deals:
Antecedents and outcomes of i-deals from a managerial perspective. Journal of
Managerial Psychology, 24(8), 738-764. doi: 10.1108/02683940910996770
Hornung, S., Rousseau, D. M., Glaser, J., Angerer, P., & Weigl, M. (2010). Beyond top-down
and bottom-up work redesign: Customizing job content through idiosyncratic deals.
Journal of Organizational Behavior, 31(2), 187-215. doi: 10.1002/job.625
Hu, L. T., & Bentler, P. M. (1999). Cutoff criteria for fit indexes in covariance structure
analysis: Conventional criteria versus new alternatives. Structural equation modeling: a
multidisciplinary journal, 6(1), 1-55. doi: 10.1080/10705519909540118
Humphrey, A., Costigan, P., Pickering, K., Stratford, N., & Barnes, M. (2003). Factors affecting
the labour market participation of older workers. London: Department of Work and
Pensions. Geraadpleegd via: http://praha.vupsv.cz/fulltext/ul_363.pdf
Irving, P., Steels, J., & Hall, N. (2005). Factors affecting the labour market participation of
older workers: qualitative research. A report of research carried out by ECOTEC
Research and Consulting Limited on behalf of the Department for Work and Pensions.
Research Report No 281. Leeds: Crown. Geraadpleegd via:
https://www.researchonline.org.uk/sds/search/download.do;jsessionid=7341C97D3E3A
ED99323E917EB61B9710?ref=Y8414
Jacobs, J., Gerson, K., & Gornick, J. (2004). In The Time Divide: Work, Family and Gender
Inequality, Harvard University Press, Cambridge, MA, 127-147. doi: 10.1111/j.1741-
3737.2005.00173.x
74
Jensen, P. H. (2005). Reversing the trend from “early” to “late” exit: push, pull and jump
revisited in a Danish context. The Geneva Papers on Risk and Insurance Issues and
Practice, 30(4), 656-673. doi: 10.1057/palgrave.gpp.2510046
Karasek, R. A. (1979). Job demands, job decision latitude, and mental strain: Implications for
job redesign. Administrative Science Quarterly, 24, 285-308. doi: 10.2307/2392498
Klenke-Hamel, K. E., & Mathieu, J. E. (1990). Role Strains, Tension, and Job Satisfaction
Influences on Employees' Propensity to Leave: A Multi-Sample Replication and
Extension. Human Relations, 43(8), 791-807. doi: 10.1177/001872679004300806
Kim, J. E., & Moen, P. (2001). Moving into retirement: Preparation and transitions in late
midlife. In M. E. Lachman (Ed.), Handbook of midlife development. Wiley series on
adulthood and aging (pp. 487– 527). Hoboken, NJ: John Wiley & Sons. Geraadpleegd
via:
https://www.researchgate.net/publication/232571701_Moving_into_retirement_Preparat
ion_and_transitions_in_late_midlife
Kim, S., & Feldman, D. C. (2000). Working in retirement: The antecedents of bridge
employment and its consequences for quality of life in retirement. Academy of
management Journal, 43(6), 1195-1210. doi: 10.2307/1556345
Kimberlin, C. L., & Winterstein, A. G. (2008). Validity and reliability of measurement
instruments used in research. American Journal of Health-system Pharmacy, 65(23),
2276-2284. doi: 10.2146/ajhp070364
Kohlbacher, F., & Herstatt, C. (2008). The Silver Market Phenomenon: The aging and shrinking
society has huge implications for businesses in Japan. Japan-Inc, September 2008, 22-
23. doi: 10.1007/978-3-540-75331-5
Kooij, D. T. A. M. (2010a). Motiveren van oudere werknemers: De rol van leeftijd,
werkgerelateerde motieven en personeelsinstrumenten. Tijdschrift voor HRM, 4, 37-50.
doi: 10.1108/02683940810869015
Kooij, D. T. A. M. (2010b). Motivating Older Workers: A Lifespan Perspective on the Role of
Perceived HR Practices. Ongepubliceerde masterproef van Universiteit Amsterdam,
VU. Geraadpleegd via:
http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/15809/9126.pdf?sequence=5
Kooij, D. T. A. M., de Lange, A. H., Jansen, P. G. W., & Dikkers, J. S. E. (2008). Older
workers’ motivation to continue to work: Five meanings of age: A conceptual review.
Journal of managerial psychology, 23(4), 364-394. doi: 10.1108/02683940810869015
75
Kooij, D. T. A. M., de Lange, A. H., Jansen, P. G. W., Kanfer, R., & Dikkers, J. S. E. (2011).
Age and work-related motives: Results of a meta-analysis. Journal of Organizational
Behavior, 32(2), 197-225. doi: 10.1002/job.665
Kooij, D. T. A. M., Jansen, P. G. W., Dikkers, J. S. E., & de Lange, A. H. (2010). The influence
of age on the associations between HR practices and both affective commitment and job
satisfaction: A meta-analysis. Journal of Organizational Behavior, 31(8), 1111-1136.
doi: 10.1002/job.666
Kooij, D. T A. M.., Guest, D. E., Clinton, M., Knight, T., Jansen, P. G., & Dikkers, J. S. (2013).
How the impact of HR practices on employee well‐being and performance changes with
age. Human Resource Management Journal, 23(1), 18-35. doi: 10.1111/1748-
8583.12000
Kosloski, K., Ekerdt, D., & DeViney, S. (2001). The role of job-related rewards in retirement
planning. The Journals of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social
Sciences, 56(3), 160-169. doi: 10.5465/AMBPP.2009.44256477
Kroon, B., & Freese, C. (2012). Dragen i-deals bij aan motivatie en behoud van werknemers?
Tijdschrift Voor HRM, 15(2), 43-58. Geraadpleegd via:
http://www.tijdschriftvoorhrm.nl/newhrm/downloaddocument.php?document=452
Kroon, B., & Freese, C., & Schalk, R. (2015). A strategic HRM perspective on i-deals. In M.
Bal, & D. M. Rousseau (Eds.), Idiosyncratic Deals Between Employees and
Organizations: Conceptual Issues, Applications and the Role of Co-workers (pp. 73-
91). London: Psychology Press. doi: 10.4324/9781315771496
Lai, L., Rousseau, D. M., & Chang, K. T. T. (2009). Idiosyncratic deals: coworkers as interested
third parties. Journal of Applied Psychology, 94(2), 547-556. doi: 10.1037/a0013506
Lee, C. (2001). The expected length of male retirement in the United States, 1850–
1990. Journal of Population Economics, 14(4), 641-650. doi: 10.1007/s001480100064
Liao, C., Wayne, S. J., & Rousseau, D. M. (2014). Idiosyncratic deals in contemporary
organizations: A qualitative and meta‐analytical review. Journal of Organizational
Behavior, 37, S9-S29. doi: 10.1002/job.1959
Life Expectancy. (2013). Table 8: Life expectancy at birth by race, Hispanic origin, race for
non-Hispanic population, and sex: United States, 1940, 1950, 1960, 1970 and 1975-
2013. Geraadpleegd via: http://www.cdc.gov/nchs/data/nvsr/nvsr64/nvsr64_02.pdf
Lindell, M. K., & Whitney, D. J. (2001). Accounting for common method variance in cross-
sectional research designs. Journal of applied psychology, 86(1), 114-121. doi:
10.1037/0021-9010.86.1.114
76
Liu, J., Lee, C., Hui, C., Kwan, H. K., & Wu, L. Z. (2013). Idiosyncratic deals and employee
outcomes: The mediating roles of social exchange and self-enhancement and the
moderating role of individualism. Journal of Applied Psychology, 98(5), 83-–840. doi:
10.1037/a0032571.
Loretto, W., & Vickerstaff, S. (2013). The domestic and gendered context for
retirement. Human relations, 66(1), 65-86. doi: 10.1177/0018726712455832
Lund, T., & Borg, V. (1999). Work environment and self-rated health as predictors of remaining
in work 5 years later among Danish employees 35–59 years of age. Experimental aging
research, 25, 429-434. doi: 10.1080/036107399243904
Machado, C.S. (2009). Population Aging and the Labor Market. University of Minho, Braga.
Geraadpleegd via: http://digital.csic.es/bitstream/10261/46334/1/tesis-Candida-
Machado.pdf
Mackinnon, A., Ranzijn, R., & Le Sueur, E. (2003). Bounded choices: how much ‘choice’ is
there in decision making for an ageing population? Applied Population and Policy, 1(1),
55-65.
Maestas, N. (2010). Back to work: expectations and realizations of work after retirement.
Journal of Human Resources, 45(3), 718-748. doi: 10.1353/jhr.2010.0011
Marescaux, E. (2013). The impact of HR differentiation on employees. Leuven: Faculteit
Economie en Bedrijfswetenschappen, KU Leuven. Geraadpleegd via:
https://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/415717
Marshall, V. W. (1995). Rethinking Retirement: Issues for the Twenty First Century. In Ellen
M. Gee and Gloria Gutman, eds., Rethinking Retirement. Vancouver: Gerontological
Research Centre, Simon Fraser University. doi: 10.1017/S0714980800008795
May, D. R., Reed, K., Schwoerer, C. E., & Potter, P. (2004). Ergonomic office design and
aging: a quasi-experimental field study of employee reactions to an ergonomics
intervention program. Journal of Occupational Health Psychology, 9(2), 123-135. doi:
10.1037/1076-8998.9.2.123
Mayhew, L. (2003). Disability - Global Trends and International Perspectives. Innovation: The
European Journal of Social Science Research, 16(1), 3-28. doi:
10.1080/13511610304511
McCleese, C. S., Eby, L. T., Scharlau, E. A., & Hoffman, B. H. (2007). Hierarchical, job
content, and double plateaus: A mixed-method study of stress, depression and coping
responses. Journal of Vocational Behavior, 71(2), 282-299. doi:
10.1016/j.jvb.2007.05.001
77
McDonald, L. (1996). Transitions into retirement: a time for retirement final report. Human
Resources Development, Canada.
McGarry, K. (2004). Health and retirement: Do changes in health affect retirement
expectations? Journal of Human Resources, 39(3), 624-648. doi:
10.3368/jhr.XXXIX.3.624
McGoldrick, A., & Cooper, C. (1990). Why retire early? Prevention in Human Services, 8(1),
219-237. doi: 10.1300/J293v08n01_14
McNair, S. (2006). How different is the older labour market? Attitudes to work and retirement
among older people in Britain. Social Policy and Society, 5(4), 485-494. doi:
10.1017/s1474746406003198
McQuaid, R., Hollywood, E., & Canduela, J. (2010). Employment inequalities in an economic
downturn, equality commission for northern Ireland. Geraadpleegd via:
http://hdl.handle.net/1893/17602
Mein, G., Martikainen, P., Stansfeld, S. A., Brunner, E. J., Fuhrer, R., & Marmot, M. G. (2000).
Predictors of early retirement in British civil servants. Age and Ageing, 29(6), 529-536.
doi: 10.1093/ageing/29.6.529
Mirvis, P., & Hall, D. T. (1994). Psychological success and the boundaryless career. In Arthur,
M.B. and Rousseau, D.M. (eds) The Boundaryless Career. A New Employment
Principle for a New Organizational Era. New York: Oxford University Press. doi:
10.1002/job.4030150406
Moorman, R. H., & Blakely, G. L. (1995). Individualism-Collectivism as an individual
difference predictor of organizational citizenship behavior. Journal of Organizational
Behavior, 16(2), 127-142. doi: 10.1002/job.4030160204
Mowday, R. T., Steers, R. M., & Porter, L. W. (1979). The measurement of organizational
commitment. Journal of Vocational Behavior, 14(2), 224-247. doi: 10.1016/0001-
8791(79)90072-1
Myck, M. (2015). Living longer, working longer: the need for a comprehensive approach to
labour market reform in response to demographic changes. European journal of
ageing, 12(1), 3-5. doi: 10.1007/s10433-014-0332-x
Nauta, A. (2011). Tango op de werkvloer: een nieuwe kijk op arbeidsrelaties. Koninklijke Van
Gorcum. Geraadpleegd via: http://www.factorvijf.eu/wp/wp-
content/uploads/2012/05/Nauta_Tango-op-de-werkvloer.pdf
Nelson, E. A., & Dannefer, D. (1992). Aged heterogeneity: Fact or fiction? The fate of diversity
in gerontological research. The Gerontologist, 32(1), 17-23. doi:
10.1093/geront/32.1.17
78
Neter, J., Wasserman, W., & Kutner, M. H. (1989). Applied regression models. Homewood, IL:
Irwin.
Ng, T. W., Eby, L. T., Sorensen, K. L., & Feldman, D. C. (2005). Predictors of objective and
subjective career success: A meta‐analysis. Personnel psychology, 58(2), 367-408.
Ng, T. W., & Feldman, D. C. (2010). Idiosyncratic deals and organizational
commitment. Journal of Vocational Behavior, 76(3), 419-427. doi:
10.1016/j.jvb.2009.10.006
Ng, T. W., & Feldman, D. C. (2015). Idiosyncratic deals and voice behavior. Journal of
Management, 41(3), 893-928. doi: 10.1177/0149206312457824
Ng, T. W., & Lucianetti, L. (2016). Goal striving, idiosyncratic deals, and job behavior. Journal
of Organizational Behavior, 37(1), 41-60. doi: 10.1002/job.2023
Ngo, H. Y., Foley, S., & Loi, R. (2009). Family friendly work practices, organizational climate,
and firm performance: A study of multinational corporations in Hong Kong. Journal of
Organizational Behavior, 30(5), 665-680. doi: 10.1002/job.606
Nunnally, J. C. (1978). Psychometric theory (2nd Ed.). New York, NY: McGraw-Hill
OECD. (2006). Live longer, work longer. Ageing and employment policies. Paris: Organisation
of Economic Co-operation and Development. doi:10.1787/9789264035881-en
OECD. (2007). Ageing and the Public Service: Human Resource Challenges. OECD, Paris.
Ogums, R. U. (2012). Living and working in retirement, a new paradigm in the US exploring
retirees attitudes and beliefs toward working. Journal of Economic and Social
Studies, 2(1), 21-50. doi: 10.14706/jecoss11212
Olesen, S. C., Butterworth, P., & Rodgers, B. (2012). Is poor mental health a risk factor for
retirement? Findings from a longitudinal population survey. Social psychiatry and
psychiatric epidemiology, 47(5), 735-744. doi: 10.1007/s00127-011-0375-7
O'Loughlin, K., Humpel, N., & Kendig, H. (2010). Impact of the global financial crisis on
employed Australian baby boomers: a national survey. Australasian Journal on
Ageing, 29(2), 88-91. doi: 10.1111/j.1741-6612.2010.00425.x.
Online etymology dictionary (2015). Geraadpleegd via:
http://www.etymonline.com/index.php?term=pension&allowed_in_frame=0
Oostrom, J. K., Pennings, M., & Bal, P. M. (2016). How do idiosyncratic deals contribute to the
employability of older workers? Career Development International, 21(2), 176-192.
doi: 10.1108/cdi-08-2015-0112
Organ, D. W. (1988). Organizational citizenship behavior: The good soldier syndrome.
Lexington Books/DC Heath and Com. doi: 10.2307/2393071
79
Organ, D. W., Podsakoff, P. M., & MacKenzie, S. B. (2006). Organizational Citizenship
Behavior. Its Nature, Antecedents, and Consequences. Sage Publication: Thousands
Oaks. doi: 10.4135/9781452231082
Osborne, J. W. (2001). A new look at outliers and fringeliers: Their effects on statistic accuracy
and Type I and Type II error rates. Unpublished manuscript, Department of Educational
Research and Leadership and Counselor Education, North Carolina State University.
Osborne, J., & Waters, E. (2002). Four assumptions of multiple regression that researchers
should always test. Practical assessment, research & evaluation, 8(2), 1-9.
Geraadpleegd via: http://www-psychology.concordia.ca/fac/kline/601/osborne.pdf
Ostroff, C., & Schulte, M. (2007). Multiple perspectives of fit in organization across levels of
analysis. In C. Ostroff & T.A. Judge (Eds.), Perspectives on organizational fit (pp. 3–
70). London: Taylor & Francis Group.
Park, J. (2010). Health factors and early retirement among older workers (Catalogue No. 75-
001-X). Ottawa, Ontario: Statistics Canada. Geraadpleegd via:
http://www.statcan.gc.ca/pub/75-001-x/2010106/article/11275-eng.htm
Patrickson, M., & Ranzijn, R. (2005). Workforce ageing: the challenges for 21st century
management. International Journal of Organisational Behaviour, 10(4), 729-739.
Geraadpleegd via:
http://www.physicaledu.ir/item/download/48_7f85b7753df9c17bd202cacb7f965ff1
Peersman, G. (2012), & Schoors, K. De Perfecte Storm. Hoe de economische crisis de wereld
overviel en vooral: hoe we eruit geraken, Gent, Borgerhoff en Lamberigts.
Pennings, M. (2013). Oudere werknemers duurzaam inzetbaar maken: de invloed van i-deals op
employability. Ongepubliceerde masterproef van Vrije Universiteit Amsterdam.
Geraadpleegd via:
http://www.innovatiefinwerk.nl/sites/innovatiefinwerk.nl/files/field/bijlage/o.2013.mthe
se.penningsrev.pdf
Perera, S., Sardeshmukh, S. R., & Kulik, C. T. (2015). In or out: job exits of older workers. Asia
Pacific Journal of Human Resources, 53(1), 4-21. doi: 10.1111/1744-7941.12051
Phillipson, C., & Smith, A. (2005). Extending working life: a review of the research Literature.
A report for the Department for Work and Pensions. Research Report No. 298.
Geraadpleegd via:
https://www.keele.ac.uk/csg/downloads/researchreports/Extending%20working%20life.
80
Picchio, M., & van Ours, J. C. (2013). Retaining through training even for older
workers. Economics of Education Review, 32, 29-48. doi:
10.1016/j.econedurev.2012.08.004
Pienta, A. M., Burr, J. A., & Mutchler, J. E. (1994). Women's labor force participation in later
life: The effects of early work and family experiences. Journal of Gerontology, 49(5),
S231-S239. doi: 10.1093/geronj/49.5.S231
Podsakoff, P. M., & Organ, D.W. (1986). Self-reports in organizational research: Problems and
prospects. Journal of Management, 12(4), 531-544. doi: 10.1177/014920638601200408
Potocnik, K., Tordera, N., & Peiro, J. M. (2009). The role of human resource practices and
group norms in the retirement process. European Psychologist, 14(3), 193-206. doi:
10.1027/1016-9040.14.3.193
Rake, K. (2007). Women’s incomes over the lifetime: a report to the women’s unit. The
Stationery Office, Pronzato, London.
Rau, B. L., & Adams, G. A. (2005). Attracting retirees to apply: Desired organizational
characteristics of bridge employment. Journal of Organizational Behavior, 26(6), 649-
660. doi: 10.1002/job.330
Raymo, J. M., Warren, J. R., Sweeney, M. M., Hauser, R. M., & Ho, J. H. (2011). Precarious
employment, bad jobs, labor unions, and early retirement. The Journals of Gerontology
Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 66(2), 249-259. doi:
10.1093/geronb/gbq106.
Reitzes, D. C., Mutran, E. J., & Fernandez, M. E. (1998). The decision to retire: A career
perspective. Social Science Quarterly, 79(3), 607-619. Geraadpleegd via:
https://www.researchgate.net/publication/232505754_The_Decision_to_Retire_A_Care
er_Perspective
Remery, C., Henkens, K., Schippers, J., & Ekamper, P. (2003). Managing an aging workforce
and a tight labor market: views held by Dutch employers. Population research and
policy review, 22(1), 21-40. Geraadpleegd via:
https://www.nidi.knaw.nl/shared/content/output/2003/prpr-22-01-remery.pdf
Rosen, C. C., Slater, D. J., Chang, C. H., & Johnson, R. E. (2011). Let’s make a deal:
Development and validation of the ex post i-deals scale. Journal of Management, 1-33.
doi: 10.1177/0149206310394865
Rosen, C. C., Slater, D. J., Chang, C. H., & Johnson, R. E. (2013). Let’s make a deal
development and validation of the ex post I-deals scale. Journal of Management, 39(3),
709-742. doi: 10.1177/0149206310394865
81
Rothwell, W. J., Sterns, H. L., Spokus, D., & Reaser, J. (2008). Working Longer: New
Strategies for Managing. Training, and retaining Older Employees. New York, NY:
Amacom. doi: 10.1016/j.aorn.2009.02.012
Rousseau, D. M. (2001). The idiosyncratic deal: Flexibility versus fairness? Organizational
Dynamics, 29(4), 260-273. doi: 10.1016/S0090-2616(01)00032-8
Rousseau, D. M. (2005). I-deals: idiosyncratic deals employees bargain for themselves. New
York: M.E. Sharpe, Inc. Gepubliceerd in Personnel Psychology, 59(3), 759-761. doi:
10.1111/j.1744-6570.2006.00052_7.x
Rousseau, D. M., Ho, V. T., & Greenberg, J. (2006). I-deals: Idiosyncratic terms in employment
relationships. Academy of Management Review, 31(4), 977-994. doi:
10.5465/amr.2006.22527470
Rousseau, D. M., Hornung, S., & Kim, T. G. (2009). Idiosyncratic deals: Testing propositions
on timing, content, and the employment relationship. Journal of Vocational
Behavior, 74(3), 338-348. doi: 10.1016/j.jvb.2009.02.004
Rousseau, D. M., & Kim, T. G. (2006). When workers bargain for themselves: Idiosyncratic
deals and the nature of the employment relationship. British Academy of Management,
Belfast.
Ruhm, C. J. (1989). Why older Americans stop working. The Gerontologist, 29(3), 294-299.
doi: 10.1093/geront/29.3.294
Ruhm, C. J. (1990). Bridge jobs and partial retirement. Journal of Labor Economics, 8, 482-
501. doi:10.1086/298231
Ryan, C., & Sinning, M. (2010). Who works beyond the ‘standard’ retirement age and why?
Adelaide: NCVER. Geraadpleegd via:
https://www.ncver.edu.au/publications/publications/all-publications/who-works-
beyond-the-standard-retirement-age-and-why#
Sargent, L. D., & Domberger, S. R. (2007). Exploring the development of a protean career
orientation: values and image violations. Career development international, 12(6), 545-
564. doi: 10.1108/13620430710822010
Schalk, R. (2004). Changes in the employment relation across time. 304. United States, Oxford
University Press. The employment relationship: examining psychological and
contextual perspectives. Serial (Book, Monograph)
Schalk, R., & Raeder, S. (2011). Flexicurity gemeten. Een vragenlijst over flexibiliteit en
zekerheid voor organisatie en werknemer [Flexicurity measured. A questionnaire on
flexibility and security for organisations and employees]. Gedrag & Organisatie, 24(3),
286-303. Geraadpleegd via:
82
https://www.researchgate.net/publication/235412074_Flexicurity_gemeten_Een_vragen
lijst_over_flexibiliteit_en_zekerheid_voor_organisatie_en_werknemer
Schalk, R., van Veldhoven, M., de Lange, A. H., De Witte, H., Kraus, K., Stamov-Roßnagel, C.,
... & Bertrand, F. (2010). Moving European research on work and ageing forward:
Overview and agenda. European Journal of Work and Organizational
Psychology, 19(1), 76-101. doi: 10.1080/13594320802674629
Schils, T. (2008). Early retirement in Germany, the Netherlands, and the United Kingdom: A
longitudinal analysis of individual factors and institutional regimes. European
Sociological Review, 24(3), 315-329. doi: 10.1093/esr/jcn009
Schofield, D. J., Passey, M. E., Earnest, A., Gloor, I. C., & Shrestha, R. (2007). Are We Getting
Healthier As We Grow Older? Implications for baby boomers labor force
participation. Annals of the New York Academy of Sciences, 1114(1), 230-240. doi:
10.1196/annals.1396.002.
Schultz, T. W. (1971). Investment in Human Capital. The Role of Education and of Research.
Schuring, M., Robroek, S. J., Otten, F. W., Arts, C. H., & Burdorf, A. (2013). The effect of ill
health and socioeconomic status on labor force exit and re-employment: a prospective
study with ten years follow-up in the Netherlands. Scandinavian journal of work,
environment & health, 39, 134-143. doi: 10.1177/0143831X10365931
Schreurs, B. H. J., Van Emmerik, I. J. H., De Cuyper, N., Notelaers, G., & De Witte, H. (2011).
Job demands-resources and early retirement intention: Differences between blue and
white-collar workers. Economic and Industrial Democracy, 32, 47-68. doi:
10.1177/0143831x10365931
Sefton, T., Evandrou, M., & Falkingham, J. (2011). Family ties: women's work and family
histories and their association with incomes in later life in the UK. Journal of Social
Policy, 40(01), 41-69. doi: 10.1017/S0047279410000255
Seitsamo, J. (2005). Qualities of work, functioning and early retirement. A longitudinal study
among Finnish ageing workers in 1981-1997. Int Congr Ser, 1280, 136-141. doi:
10.1016/j.ics.2005.02.045
Shultz, K. S. (2003). Bridge employment: Work after retirement. In G. A. Adams & T. A. Beehr
(Eds.), Retirement: Reasons, processes, and results. (pp. 215–241). New York:
Springer.
Shultz, K. S., Morton, K. R., & Weckerle, J. R. (1998). The influence of push and pull factors
on voluntary and involuntary early retirees' retirement decision and adjustment. Journal
of Vocational Behavior, 53(1), 45-57. doi: 10.1006/jvbe.1997.1610
83
Shultz, K. S., & Wang, M. (2011). Psychological perspectives on the changing nature of
retirement. American Psychologist, 66(3), 170-179. doi: 10.1093/esr/jcn009
Sibbald, B., Bojke, C., & Gravelle, H. (2003). National survey of job satisfaction and
retirementintentions among general practitioners in England. British Medical Journal,
326, 1-4, doi: 10.1136/bmj.326.7379.22.
Siegrist, J., Wahrendorf, M., Von Dem Knesebeck, O., Jürges, H., & Börsch-Supan, A. (2007).
Quality of work, well-being, and intended early retirement of older employees-baseline
results from the SHARE Study. The European Journal of Public Health, 17(1), 62-68.
doi: 10.1093/eurpub/ckl084
Sigg, R., & De-Luigi, V. (2007). The success of policies aimed at extending working life. In:
Development and trends: supporting dynamic social security. World social security
forum 29th ISSA general assembly, International Social Security Association, Moscow,
51–60. Geraadpleegd via:
http://www.unece.org/fileadmin/DAM/pau/_docs/age/2007/AGE_2007_MiCA07_PanD
PresnIGOISSA_e.pdf
Smeaton, D., & McKay, S. (2003). Working after state pension age: quantitative analysis (Vol.
182). Corporate Document Services. Geraadpleegd via: http://www.bristol.ac.uk/media-
library/sites/geography/migrated/documents/pfrc0305.pdf
Smyer, M., & Pitt-Catsouphes, M. (2007). The meanings of work for older workers.
Generations, 31(1), 23-30. Geraadpleegd via: https://dlib.bc.edu/islandora/object/bc-
ir:100731/datastream/PDF/download/citation.pdf
Spoehr, J., Barnett, K., & Parnis, E. (2009). Experience Works: the mature age employment
challenge: Department of Health and Ageing. Discussion Paper prepared for National
Seniors, Australia. The Australian Institute for Social Research, University of Adelaide.
Geraadpleegd via: http://www.agedcommunity.asn.au/wp-
content/uploads/2014/07/Experience-Works.pdf
Sprengers, L. J. C. (2007). Active aging: van beleid naar praktijk (p. 58). Leiden: Universiteit
Leiden. Geraadpleegd via:
http://www.deleerstoelen.nl/fileadmin/caop/data/Leerstoelen/Albeda_Leerstoel/Publicat
ies/Sprengers/Active_aging_van_beleid_naar_praktijk.pdf
Steiger, J. H. (2007). Understanding the limitations of global fit assessment in structural
equation modeling. Personality and Individual differences, 42(5), 893-898. doi:
0.1016/j.paid.2006.09.017
Sullivan, S. E., & Duplaga, E. A. (1997). Recruiting and retaining older workers for the new
millennium. Business Horizons, 40(6), 65-69. doi: 10.1016/S0007-6813(97)90070-7
84
Szinovacz, M. E. (2003). Contexts and pathways: retirement as institution, process and
experience. In Adams, G. and Beehr, T. (eds) Retirement: Reasons, Processes and
Results, 6-52. New York: Springer. Geraadpleegd via:
https://books.google.be/books?id=tmqwuLT_5FEC&pg=PA6&lpg=PA6&dq=Contexts
+and+pathways:+retirement+as+institution,+process+and+experience&source=bl&ots=
adcGT9A97v&sig=WKZCrhimsjK9zn6iGMxK_7ynmbM&hl=en&sa=X&ved=0ahUK
Ewio2LCb96_OAhVBWxoKHUA_BtEQ6AEIIDAA#v=onepage&q&f=false
Szinovacz, M. E. (2011). Introduction: The aging workforce: Challenges for societies,
employers, and older workers. Journal of Aging & Social Policy, 23(2), 95-100. doi:
10.1080/08959420.2011.555185
Szinovacz, M. E., Chung, H., Mitsui, K., & Davey, A. (2008). Reasons for leaving employment
in later life: in search of the bridge job. Paper presented to the American Sociological
Society. Geraadpleegd via:
http://citation.allacademic.com//meta/p_mla_apa_research_citation/2/4/2/3/5/pages2423
50/p242350-1.php
Szinovacz, M. E., & DeViney, S. (2000). Marital characteristics and retirement
decisions. Research on aging, 22(5), 470-498. doi: 10.1177/0164027500225002
Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (1996). Using multivariate statistics (3rd ed.). New York:
Harper Collins.
Tabachnick, B. G., Fidell, L. S., & Osterlind, S. J. (2001). Using multivariate statistics.
Talaga, J., & Beehr, T. A. (1989). Retirement: A psychological perspective. In K. Cooper & I.
V. Robinson (Eds.), International review of industrial and organizational psychology
(pp. 185-211). New York: Wiley
Taylor, A. W., Pilkington, R., Feist, H., Dal Grande, E., & Hugo, G. (2014). A survey of
retirement intentions of baby boomers: an overview of health, social and economic
determinants. BMC public health, 14(1), 1. doi: 10.1186/1471-2458-14-355
Taylor, M. A., & Shore, L. M. (1995). Predictors of planned retirement age: an application of
Beehr's model. Psychology and aging, 10(1), 76-83. doi: 10.1037//0882-7974.10.1.76
Taylor, M. A., Shultz, K. S., Spiegel, P. E., Morrison, R. F. and Greene, J. (2007). Occupational
attachment and met expectations as predictors of retirement adjustment of naval
officers. Journal of Applied Social Psychology, 37(8), 1697-1725. doi: 10.1111/j.1559-
1816.2007.00234.x
Taylor-Gooby, P. (2004). New social risks in postindustrial society: Some evidence on
responses to active labour market policies from Eurobarometer. International Social
85
Security Review, 57(3), 45-64. doi: 10.1111/j.1468-246X.2004.00194.x
determinants. BMC public health, 14(1), 355. doi: 10.1186/1471-2458-14-355
Thieme, P., Brusch, M., & Büsch, V. (2015). The role of continuing training motivation for
work ability and the desire to work past retirement age. European Journal for Research
on the Education and Learning of Adults, 6(1), 25-38. doi: 0.3384/rela.2000-
7426.rela0150
Thomas, J. P., Whitman, D. S., & Viswesvaran, C. (2010). Employee proactivity in
organizations: A comparative meta‐analysis of emergent proactive constructs. Journal
of Occupational and Organizational Psychology, 83(2), 275-300. doi:
10.1348/096317910x502359
Thorsen, S., Rugulies, R., Longaard, K., Borg, V., Thielen, K., & Bjorner, J. B. (2012). The
association between psychosocial work environment, attitudes towards older workers
(ageism) and planned retirement. International archives of occupational and
environmental health, 85(4), 437-445. doi: 10.1007/s00420-011-0689-5.
Tilly, C. (1991). Reasons for the continuing growth of part-time employment. Monthly Labor
Review, 114, 10–18. Geraadpleegd via: http://www.bls.gov/mlr/1991/03/art2full.pdf
Topa, G., Moriano, J. A., Depolo, M., Alcover, C. M., & Morales, J. F. (2009). Antecedents and
consequences of retirement planning and decision-making: a meta-analysis and model.
Journal of Vocational Behavior, 75(1), 38-55. doi: 10.1016/j.jvb.2009.03.002
Tucker, P. (2007). Men not at work: men, women, young people are opting out of labor-force
participation. The Futurist, May-June, 8-9.
Ulrich, L. B., & Brott, P. E. (2005). Older workers and bridge employment: Redefining
retirement. Journal of employment counseling, 42(4), 159-170. doi: 10.1002/j.2161-
1920.2005.tb01087.x
van den Berg, P. T. (2011). Characteristics of the work environment related to older employees'
willingness to continue working: Intrinsic motivation as a mediator. Psychological
reports, 109(1), 174-186. doi: 10.2466/01.09.10.pr0.109.4.174-186
van den Berg, T. I., Elders, L. A., & Burdorf, A. (2010). Influence of health and work on early
retirement. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 52(6), 576-583. doi:
10.1097/jom.0b013e3181de8133
van den Berg, T. I., Schuring, M., Avendano, M., Mackenbach, J., & Burdorf, A. (2010). The
impact of ill health on exit from paid employment in Europe among older
workers. Occupational and Environmental Medicine, 67(12), 845-852. doi: 10.1136/
oem.2009.051730
86
Van der Heijde, C. M., & van der Heijden, B. I. J. M. (2006). A competence-based and
multidimensional operationalization and measurement of employability. Human
Resource Management, 45(3), 449-476. doi: 10.1002/hrm.20119
van der Heijden, B. I. (2005). No one has ever promised you a rose garden. Assen, The
Netherlands: Van Gorcum.
van der Heijden, B. I., Schalk, R., & van Veldhoven, M. J. (2008). Ageing and careers:
European research on long-term career development and early retirement. Career
Development International, 13(2), 85-94. doi: 10.1108/13620430810860512
van der Meij, K., & Bal, P. M. (2013). De ideale I-deal. I-deals, Organizational Citizenship
Behavior en de invloed van uitwisselingsrelatie. Gedrag en Organisatie, 26, 156-181.
Geraadpleegd via: http://www.matthijsbal.com/articles/VanderMeij_Bal_2013.pdf
Van Droogenbroeck, F., & Spruyt, B. (2014). To Stop or Not to Stop: An Empirical Assessment
of the Determinants of Early Retirement Among Active and Retired Senior Teachers.
Research on aging, 36(6), 753-777. doi: 10.1177/0164027513519449
van Rijn, R. M., Robroek, S. J. W., Brouwer, S., & Burdorf, A. (2014). Influence of poor health
on exit from paid employment: A systematic review. Occupational and Environmental
Medicine, 71(4), 295-301. doi: 10.1136/oemed-2013-101591
van Solinge, H., & Henkens, K. (2011). Besluitvorming rondom pensioneren: de invloed van
werk-en organisatiecontext. Gedrag & Organisatie, 24(4), 428-450. Geraadpleegd via:
https://www.gedragenorganisatie.nl/inhoud/tijdschrift_artikel/GO-24-4-
430/Besluitvorming-rondom-pensioneren-de-invloed-van-werk-en-organisatiecontext
van Solinge, H., & Henkens, K. (2014). Work-related factors as predictors in the retirement
decision-making process of older workers in the Netherlands. Ageing and Society,
34(9), 1551-1574. doi: 10.1017/s0144686x13000330
van Veldhoven, M., & Dorenbosch, L. (2008). Age, proactivity and career development. Career
Development International, 13(2), 112-131. doi: 10.1108/13620430810860530
Van Zwieten, M., Ybema, J. F., & Geuskens, G. (2011). Arbeidsvoorwaarden en de gewenste
pensioenleeftijd. Gedrag & Organisatie, 24, 410-426. Geraadpleegd via:
https://www.gedragenorganisatie.nl/inhoud/tijdschrift_artikel/GO-24-4-
412/Arbeidsvoorwaarden-en-de-gewenste-pensioenleeftijd
Villosio, C. (2008). Working conditions of an ageing workforce. Luxembourg: Office for
Official Publications of the European Communities. Geraadpleegd via:
http://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_document/ef
0817en.pdf
87
Visser-Lapré, M. M. (2008). Van “vergrijzing naar verzilvering” [From ageing to cashing].
The Hague, The Netherlands: Ministry of Social Affairs and Employment.
Vodopivec, M., & Dolenc, P. (2008). Live Longer, Work Longer: Making it Happen in the
Labor Market. Social Protection Discussion Papers, (NO 0803) Social Protection
Advisory Service. Washington: The World Bank. Geraadpleegd via:
http://siteresources.worldbank.org/SOCIALPROTECTION/Resources/SP-Discussion-
papers/Labor-Market-DP/0803.pdf
Von Bonsdorff, M. E., Shultz, K. S., Leskinen, E., & Tansky, J. (2009). The choice between
retirement and bridge employment: A continuity theory and life course perspective. The
International Journal of Aging and Human Development, 69(2), 79-100. doi:
10.2190/AG.69.2.a
Von Nordheim, F. (2003). EU policies in support of Member State efforts to retain, reinforce,
and re-integrate older workers in employment. In H. Buck & B. Dworschak (Eds.),
Ageing and work in Europe: Strategies at company level and public policies in selected
European countries (pp. 9–26). Stuttgart, Germany: Federal Ministry of Education and
Research. Geraadpleegd via: http://www.demotrans.de/documents/BR_DE_BR15.pdf
Wang, M., Adams, G. A., Beehr, T. A., & Shultz, K. S. (2009). Career issues at the end of one's
career: Bridge employment and retirement. In S. G. Baugh & S.E. Sullivan (Eds.),
Maintaining focus, energy, and options through the life span (pp. 135–162). Charlotte,
NC: Information Age.
Wang, M., & Shi, J. (2014). Psychological research on retirement. Annual Review of
Psychology, 65, 209–233. doi: 10.1146/annurev-psych-010213-115131
Wang, M., & Shultz, K. S. (2010). Employee retirement: A review and recommendations for
future investigation. Journal of Management, 36(1), 172-206. doi:
10.1177/0149206309347957
Wang, M., Zhan, Y., Liu, S., & Shultz, K. S. (2008). Antecedents of bridge employment: a
longitudinal investigation. Journal of applied Psychology, 93(4), 818-830. doi:
10.1037/0021-9010.93.4.818
Weckerle, J. R., & Shultz, K. S. (1999). Influences on the bridge employment decision among
older USA workers. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 72(3),
317-329. doi: 10.1348/096317999166707
Wheaton, F., & Crimmins, E. M. (2013). The demography of aging and retirement. In M. Wang
(Ed.), The Oxford handbook of retirement (pp. 22–41). New York, NY: Oxford
University Press. doi: 10.1093/oxfordhb/9780199746521.001.0001
88
Wong, J. Y., & Earl, J. K. (2009). Towards an integrated model of individual, psychosocial, and
organizational predictors of retirement adjustment. Journal of Vocational Behavior,
75(1), 1-13. doi: 10.1016/j.jvb.2008.12.010
Wright, J. (2006). Crisis and opportunity: Coaching older workers in the workplace. Work: A
Journal of Prevention, Assessment and Rehabilitation, 26(1), 93-96.
Ybema, J. F., Geuskens, G., & Oude Hengel, K. (2009). Oudere werknemers en langer
doorwerken. Secundaire analyses van de NEA, het NEA-cohortonderzoek en de WEA.
Hoofddorp: TNO Kwaliteit van Leven, Arbeid. Geraadpleegd via:
http://www.talentontwikkelaar.be/sites/default/files/uploads/091118_TNOoudere_werk
nemers_en_langer_doorwerken.pdf
Zappala, S., Depolo, M., Fraccaroli, F., Guglielmi, D., & Sarchielli, G. (2008). Postponing job
retirement? Psychosocial influences on the preference for early or late
retirement. Career Development International, 13(2), 150-167. doi:
10.1108/13620430810860558
Zhan, Y., Wang, M., & Yao, X. (2013). Domain specific effects of commitment on bridge
employment decisions: The moderating role of economic stress. European Journal of
Work and Organizational Psychology, 22(3), 362-375. doi:
10.1080/1359432X.2012.762763
Zilverfonds (2009). Het Jaarverslag van het Zilverfonds 2008. Geraadpleegd via:
http://www.zilverfonds.fgov.be/pdf/rpt_2008_NL.pdf