KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT...
Transcript of KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT...
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Academiejaar 2003-2004
Sociale contacten bij geïnterneerden in een Forensisch Psychiatrische Eenheid Promotor: Prof. J. CASSELMAN Verhandeling, ingediend door Annelies Correctoren: K. MEUWISSEN JANSSENS, bij het eindexamen voor de T. VAN CAMP graad van LICENTIAAT IN DE CRI- MINOLOGISCHE WETENSCHAPPEN
DANKWOORD Ik dank iedereen die mij geholpen heeft met deze eindverhandeling en in het bijzonder de
volgende mensen. In de eerste plaats mijn ouders, voor het mogelijk maken van deze studies,
en nu op het einde, het gedreven nalezen van deze verhandeling. Ik dank de mensen van
Encarga, de patiënten en het personeel, om te willen helpen bij het onderzoek. Ook wil ik Dr.
Philippe Van Peteghem en Ludwig De Groeve nog eens bedanken voor de leerrijke stage. Ik
dank mijn promotor, Prof. Joris Casselman. U begeleidde het schrijven van de
eindverhandeling voortreffelijk, maar stimuleerde tegelijk ook zelfstandigheid. Ik dank u er
ook voor ooit mijn interesse te hebben opgewekt voor ‘internering’.
Ten slotte, Erwin, bedankt, voor alles.
Annelies
I
INHOUDSTAFEL DANKWOORD………………………………………………………………………………..I INHOUDSTAFEL……………………………………………………………………………..II LIJST VAN AFKORTINGEN……………………………………………………………….IV LIJST VAN BIJLAGEN………………….…………………………………………………...V LIJST VAN TABELLEN…………………………………………………………………….VI INLEIDING: PROBLEEMSTELLING……………………………………………………..…1 HOOFDSTUK 1: LITERATUURSTUDIE……………………………………………………5 1.1 ALGEMENE INLEIDING IN DE SOCIALE NETWERK- EN SOCIALE
STEUNBENADERING……………………………………………………………………5 1.1.1 Begrippen ‘sociaal netwerk’ en ‘sociale steun’………………………………...5 1.1.2 Ontstaan van de sociale netwerk- en sociale steunbenadering in de psychiatrische hulpverlening…………………………………………………………...7
1.2 DE STRUCTUUR VAN SOCIALE NETWERKEN EN SOCIALE NETWERKANALYSE……………………………………………………………………9
1.2.1 Algemeen………………………………………………………………………9 1.2.2 Enkele eerder onderzochte psychiatrische populaties………………………...11
1.3 DE FUNCTIES VAN SOCIALE NETWERKEN EN DE EFFECTEN ERVAN OP SOCIAAL FUNCTIONEREN……………………………………………………………14
1.3.1 Situering…………………………………………...………………….………14 1.3.2 Gezondheidsbevorderend effect van sociale steun en sociale netwerken…….16 1.3.3 De rol van sociale relaties bij delinquent gedrag……………………………...17
1.4 DETERMINERENDE FACTOREN VAN SOCIALE NETWERKEN………………….21 1.5 SOCIALE RELATIES EN FORENSISCHE PSYCHIATRIE…………………………...26
1.5.1 Forensische psychiatrie in België………………………………………..……27 1.5.2 Sociale netwerken van forensische psychiatrische patiënten…………………29 1.5.3 Sociale relaties en risicotaxatie……………………………………………….33
HOOFDSTUK 2: EXPLORATIEF ONDERZOEK…………………………………………35 2.1 DE FORENSISCH PSYCHIATRISCHE EENHEID ‘ENCARGA’ TE ZELZATE…….37 2.1.1 Welke patiënten?………………………………………………………………..37 2.1.2 Behandeling……………………………………………………………………..37 2.1.3 Sociale contacten op Encarga…………………………………………………...39 2.2 METHODIEK…………………………………………………………………………….41 2.2.1 Het instrument: de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van BAARS………..41 2.2.2 Van probleemstelling naar onderzoeksvraag…………………………………...46
II
2.2.3 Onderzoeksontwerp en uitvoering van het onderzoek………………………….48 2.3 RESULTATEN…………………………………………………………………………...53 2.3.1 Resultaten per structuurkenmerk………………………………………………..54 2.3.2 Evaluatie van het gebruik van de MSNA……………………………………….66 2.3.3 Slotopmerkingen aangaande het exploratief onderzoek………………………...67 HOOFDSTUK 3: BESLUIT EN AANBEVELINGEN………………………………………69 3.1 BESLUIT…………………………………………………………………………………69 3.2 AANBEVELINGEN……………………………………………………………………...74
BIBLIOGRAFIE………………………………………………………………………..…….77
BIJLAGEN
III
LIJST VAN AFKORTINGEN APZ: Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis
b.v.: bijvoorbeeld
CI: Commissie Internering
EE: expressed emotion
enz.: enzovoort
F.O.D.: Federale Overheidsdienst
FP: Focale persoon
FPE: Forensisch Psychiatrische Eenheid
MSNA: Maastrichtse Sociale Netwerk Analyse
o.a.: onder andere
PSD: Psycho-Sociale Dienst
V.S.: Verenigde Staten
WBM: Wet Bescherming Maatschappij
IV
LIJST VAN BIJLAGEN: Bijlage 1: Handleiding Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse
Bijlage 2: Operationalisering Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse
Bijlage 3: Foto van sociale netwerken, zoals geïnterneerden ze ervaren (geanonimiseerd). Een
opdracht bij de creatieve therapie in Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate (januari
2004).
V
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Omvang van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate
Tabel 2: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot geslacht
Tabel 3: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot leeftijd
Tabel 4: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot burgerlijke staat
Tabel 5: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot voltooid opleidingsniveau
Tabel 6: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
PsychiatrischE Eenheid te Zelzate met betrekking tot werksituatie
Tabel 7: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot woonsituatie
Tabel 8: Bereikbaarheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch
Psychiatrische Eenheid te Zelzate
Tabel 9: Initiatief in het contact met het informele sociaal netwerk van zeven geïnterneerden
van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate
Tabel 10: Frequentie van het contact met het informeel sociaal netwerk van zeven
geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate
Tabel 11: Gewicht toegekend aan het contact met het informeel sociaal netwerk door zeven
geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate
Tabel 12: Lengte van het contact met het informeel sociaal netwerk van zeven geïnterneerden
van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate
VI
INLEIDING: PROBLEEMSTELLING De gebreken en problemen van de Belgische interneringssituatie zijn reeds jarenlang bekend. De
Wet ter Bescherming van de Maatschappij, die in een regeling voor de maatregel voorziet, kent veel
tekortkomingen en de uitvoering ervan laat erg te wensen over. België is daarvoor enkele malen
berispt door internationale organisaties. De laatste jaren zijn een aantal veranderingen doorgevoerd
die positief genoemd kunnen worden. Zo betekende de oprichting van de Forensisch Psychiatrische
Eenheden voor medium security geïnterneerden in 2001 een uitbreiding van het behandelaanbod.
Enkele psychiatrische ziekenhuizen werden subsidies toegekend opdat ze een optimale omkadering
zouden voorzien voor deze doelgroep. Vraag is welke behandeling hier dan geschikt is. In theorie
moeten behandelmethoden bij geïnterneerden niet sterk verschillen van de behandelmethoden bij
andere psychiatrische patiënten, indien de veiligheidsvereisten dit toelaten. In de praktijk echter,
vergt deze bijzondere doelgroep een bijzondere aanpak. Bovendien is een bijkomende doelstelling
van de behandeling recidive vermijden. Dit laat blijken dat forensische specialisatie noodzakelijk is.
Afbakening van het onderwerp en probleemstelling
Tijdens een laatstejaarsstage op een Forensisch Psychiatrische Eenheid in het najaar van 2003, werd
ik geconfronteerd met het feit dat sinds de oprichting in 2001 weinig van de opgenomen
geïnterneerden succesvol waren ontslagen. Dit naast het probleem dat het vanuit een Forensisch
Psychiatrische Eenheid moeilijk is geïnterneerden door te verwijzen naar andere psychiatrische
voorzieningen, wegens de reserves van algemene psychiatrische instellingen jegens deze groep.
Enerzijds waren weinig geïnterneerden ontslagen, terwijl de bedoeling van de behandelaars is dat de
gemiddelde behandelduur tussen 1,5 jaar en twee jaar ligt. Anderzijds zouden alle ontslagen
geïnterneerden met uitzondering van één, of heropgenomen zijn, of terug in een strafinrichting
verblijven, of zelfmoord hebben gepleegd. Mijns inziens kan dit problematisch zijn. Het geeft
volgens mij aan dat geïnterneerden dubbel gestigmatiseerd worden: ze ondervinden hinder van
zowel hun statuut als zieke, als het etiket van delinquent. Ondanks de therapie en begeleiding die ze
kregen op de Forensisch Psychiatrische Eenheid, hebben ze het heel moeilijk om zich sociaal te
integreren en niet in aanraking te komen met het justitieel apparaat.
Wat ik mij dan afvraag is hoe men de kansen van de geïnterneerden op resocialisatie kan
maximaliseren. Hoe kan men de geïnterneerden maximaal helpen de juiste weg te vinden? Welke
mogelijkheden kan men hiervoor benutten? Welke hulpbronnen kan men hiervoor aanspreken? Het
1
lijkt evident dat de behandeling hier een antwoord op wil bieden, maar is dit het enige? Totnogtoe
blijkt het niet voldoende. Kunnen andere personen dan de behandelaars misschien ook van
betekenis zijn bij de resocialisatie? In de belevingswereld van de meeste geïnterneerden nemen
partner, familie, vrienden en andere dicht betrokkenen alleszins een belangrijke plaats in. Kunnen zij
de geïnterneerden niet ondersteunen bij hun integratie in de maatschappij, niet alleen na, maar ook
tijdens de behandeling? Ik vermoed dat geïnterneerden door hun statuut vaak al sterk beperkt zijn in
hun mogelijkheden en vrijheden. Ze verblijven dikwijls in een residentiële setting en mogen pas vrij
op proef onder voorwaarden (bijvoorbeeld in de zin van een contactverbod). Hun sociaal netwerk zal
hieronder lijden. Het is niet te verwonderen dat veel voormalige sociale netwerkleden hebben
afgehaakt omdat zij in het verleden zwaar op de proef zijn gesteld door het gedrag en de problemen
van hun geïnterneerde. Daarom wil ik doorheen deze eindverhandeling een antwoord verkrijgen op
de vraag: Kunnen dicht betrokkenen, andere dan de hulpverleners, een steun betekenen bij de
resocialisatie van geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid?
Onder ‘dicht betrokkenen’ versta ik hier niet alleen familie, maar alle personen waarvoor de
geïnterneerde affiniteit voelt en die op een duurzame manier een belangrijke rol spelen in zijn leven,
met uitzondering van (behandelende) hulpverleners. Het zijn dus de geïnterneerden zelf die
aangeven wie hiertoe behoort. Onder ‘resocialisatie’ versta ik hier het zo goed als mogelijk
maatschappelijk functioneren van de geïnterneerde, zowel subjectief (o.a. welzijn) als objectief (o.a.
de maatschappelijke normen niet overtreden).
Criminologische relevantie
De criminologische relevantie van deze vraagstelling ligt in het feit dat het sociaal netwerk van deze
doelgroep dikwijls niet alleen zeer schraal zal blijken, maar ook risico kan inhouden op hersteld of
nieuw contact met een ongezonde en criminele wereld, wat garant staat voor herval en recidive.
Omdat ze soms zeer positief, soms zeer negatief kunnen zijn, zal bij een geïnterneerde goed
nagegaan dienen te worden wie zijn sociale contacten precies zijn en wat ze voor hem betekenen.
Een sterk en ondersteunend sociaal netwerk heeft overigens niet alleen een mogelijk gunstig effect
op psychisch vlak, maar kan ook preventief werken ten aanzien van recidive. Studie van crimineel
gedrag en ermee gerelateerde factoren maakt deel uit van de criminologie. Daarenboven is binnen de
criminologie het versterken van sociale netwerken als een preventieve interventie die gericht is op
sociale integratie, een valabel alternatief voor de overheersende repressieve justitiële afhandeling.
2
Indeling van de verhandeling en methodologie
In de loop van deze eindverhandeling zal dus een antwoord worden gezocht op de vraag: ‘Kunnen
dicht betrokkenen, andere dan de hulpverleners, een steun betekenen bij de resocialisatie van
geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid?’ Hoe zal te werk worden
gegaan om hier een antwoord op te krijgen? In het eerste hoofdstuk wordt door middel van een
literatuuronderzoek op zoek gegaan naar reeds bestaande inzichten over sociale contacten van
forensische psychiatrische patiënten, waarbij het genoodzaakt is sociale netwerken en sociale steun,
als wetenschappelijke benadering van sociale contacten, nader te bestuderen. Er dient gezegd dat de
literatuur hierover sterk versnipperd is en verspreid ligt over verschillende disciplines. Bovendien
moet men vaak te rade gaan bij aanverwante onderwerpen, om informatie over het onderwerp aan te
treffen. Ik meen dat sociale netwerken en sociale steun veeleer als subthema of als evidentie worden
beschouwd. Een sociaal netwerk is een sociaal construct bestaande uit de mensen die iemand kent;
sociale steun is een van de belangrijkste functies van een sociaal netwerk. Nadat de belangrijkste
concepten en het ontstaan van deze benadering worden uitgewerkt, komen de twee in deze
benadering meest gebruikelijke onderzoekslijnen aan bod. De eerste hoofdlijn richt zich op de
structuur ofwel de opbouw van sociale netwerken, terwijl de tweede zich wendt tot de functies en
effecten ervan. Omdat in de context van forensische psychiatrie vooral het gezondheidsbevorderend
effect van sociale steun en de rol van sociale relaties bij delinquent gedrag relevant zijn, worden
deze uitgebreid behandeld. Verder wordt ook behandeld welke factoren bepalend zijn voor de
uiteindelijke structuur van sociale netwerken en de steun die ervan uitgaat. Wanneer wij ons
toespitsen op de sociale netwerken van forensische patiënten moeten wij vaststellen dat daar weinig
aandacht voor is in de literatuur, wat onze overtuiging heeft versterkt dat meer wetenschappelijk
onderzoek hiernaar nodig is. Daarom wordt in het tweede hoofdstuk de weinige theorie aan de
praktijk getoetst door op kleine schaal geïnterneerden van een Forensisch Psychiatrische Eenheid te
bevragen met een bestaand instrument, de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse. Eerst wordt dan
ook kort de Forensisch Psychiatrische Eenheid in Zelzate, waar ik stage heb gedaan en nadien het
exploratief onderzoek heb uitgevoerd, geschetst. Aangezien de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse
een instrument is, ontworpen voor ambulante chronische psychiatrische patiënten, achten wij het ook
nodig het gebruik van dit instrument bij deze specifieke populatie te evalueren. Bij onze empirische
toetsing stellen wij daarom als tweede doelstelling voorop het volgende na te gaan: Kan de
3
Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van Baars zonder problemen toegepast worden bij
geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid? Het exploratief empirisch
onderzoek moet in de eerste plaats toelaten een beter zicht te krijgen op de steun die voor
geïnterneerden kan uitgaan van dicht betrokkenen, andere dan hulpverleners. Bij dit exploratief
onderzoek moet men voor ogen houden dat, aangezien slechts een klein aantal (zeven)
geïnterneerden, die op één Forensisch Psychiatrische Eenheid verbleven, betrokken zijn bij het
onderzoek, de resultaten zeker niet veralgemeend mogen worden naar alle geïnterneerden van de
afdeling, andere Forensisch Psychiatrische Eenheden of de geïnterneerdenpopulatie in het algemeen.
Ten slotte eindigt de verhandeling in het derde hoofdstuk met een algemeen besluit op de hier
gestelde vragen en enkele aanbevelingen.
4
HOOFDSTUK 1: LITERATUURSTUDIE Gewoonlijk worden sociale netwerken en sociale steun als wetenschappelijke invalshoek voor
sociale contacten gehanteerd. Aangezien in deze eindverhandeling wordt nagegaan of geïnterneerden
over voldoende sterke sociale contacten beschikken, raadplegen wij in het eerste onderdeel de
bestaande sociale netwerk- en sociale steunbenadering in de psychiatrische hulpverlening. Wij
verklaren de gebruikte begrippen en schetsen het ontstaan van deze benadering (1.1). We staan stil
bij de structuur, functies en effecten van sociale netwerken (1.2 en 1.3). Ook de determinerende
factoren van sociale netwerken en sociale steun komen aan bod (1.4). De eerste vier delen zijn
algemeen, het vijfde is toegespitst op forensische psychiatrische patiënten (1.5). Deze literatuur is
echter vrij beperkt. Menig auteur maakt slechts kort vermelding van deze materie, wat de noodzaak
aan verder empirisch onderzoek onderstreept.
1.1 ALGEMENE INLEIDING IN DE SOCIALE NETWERK- EN SOCIALE STEUNBENADERING
1.1.1 Begrippen ‘sociaal netwerk’ en ‘sociale steun’ Sociaal netwerk1
De verscheidende definities van sociaal netwerk verschaffen informatie over de betekenis ervan.
Meestal wordt gesproken over persoonlijke (sociale) netwerken, bestaande uit de personen met wie
één individu betrekkingen heeft. Enkele definities zijn:
Een sociaal netwerk bestaat uit alle mensen in iemands omgeving en de betrekkingen tussen deze mensen.(Buysse, 1997, p.8) Het persoonlijke sociaal netwerk bestaat uit alle mensen en groeperingen - te concretiseren in personen - met wie iemand rechtstreekse en min of meer duurzame banden heeft voor de vervulling van zijn dagelijkse levensbehoeften. (Baars, 1994, p.79)
1 C.C. TOLSDORF, ‘Social networks, support and coping: an exploratory study’, Family Process, 1976 (15), 4, 407-418; A. BRAEKEN, Sociale netwerkvorming: in de begeleiding van licht verstandelijk gehandicapte personen, Lic. verhandeling Ped. Wet., onuitg., KULeuven, 1999-2000, 21-30; H.R.T. KROBER en H.J. VAN DONGEN, Mensen met een handicap en hun omgeving, Baarn, Nelissen, 1997, 103-113; W.H. BUYSSE, Personal social networks and behavior problems in adolescence, Leiden, UFB, 1997, 7-29; M. TIJHUIS, Social networks and health, Utrecht, NIVEL, 1994, 153-161 en H.M.J. BAARS, Sociale netwerken van ambulante chronische psychiatrische patiënten, Maastricht, Uniprint, 1994, 75-87.
5
Een persoonlijk netwerk wordt gevormd door alle contacten van een persoon met anderen. Door het functioneren van mensen in een netwerk worden hun persoonlijke situatie en hun maatschappelijke positie bepaald.(Kröber & Van Dongen, 1997, p.108) Een sociaal netwerk is een geheel van betrekkingen binnen een bepaald verband van personen, waarvan de eigenschappen van het geheel van de betrekkingen bepalend kunnen zijn voor het gedrag dat de personen stellen.(Tolsdorf, 1976, p.408)
Sociale netwerkleden kunnen in drie sectoren worden ondergebracht: verwanten, vriendschappelijke
betrekkingen en maatschappelijke banden. Sociale netwerken worden beschreven aan de hand van
hun structurele en functionele kenmerken.
Sociale steun2
Sociale steun of sociale ondersteuning is één functie van sociale netwerken en betreft het voorzien in
de vervulling van psychosociale levensbehoeften. Mogelijke definities van sociale steun luiden als
volgt:
Sociale steun is elk gedrag of elke actie van netwerkleden die de focale persoon helpt bij het bereiken van zijn persoonlijke doelen of bij het omgaan met de vereisten of verwachtingen van zijn omgeving.(Tolsdorf, 1976, p.410) Sociale steun bestaat uit potentieel bruikbare informatie, advies, fysische hulp of daden die verbaal of niet-verbaal worden geleverd door netwerkleden of veroorzaakt worden door hun aanwezigheid en die gunstige of nadelige gevolgen kunnen hebben op het gedrag of de ontwikkeling van de ontvanger. (Buysse, 1997, p.8)
Sociale ondersteuning heeft niet automatisch voordelige gevolgen. Tevens zijn er negatieve sociale
contacten. Sociale spanning vormt de tegenhanger van sociale steun en wordt als volgt gedefinieerd:3
Sociale spanning wordt gevormd door gedragingen en handelingen van informele netwerkleden die bij de persoon een negatieve psychologische reactie (b.v. kwaadheid, verdriet) teweegbrengen alsook de interpersoonlijke relatie negatief beïnvloeden. (Rook, 1990, p.119)
Er zijn verscheidene dimensies van sociale ondersteuning. Een eerste dimensie onderscheidt
gepercipieerde van werkelijk ontvangen sociale steun. De meeste studies behandelen enkel de
waargenomen sociale steun, die belangrijker zou zijn dan de werkelijk ontvangen steun. Een tweede
dimensie onderscheidt diverse soorten steun. De meest gebruikte typologie omvat emotionele steun,
2 C.C. TOLSDORF, l.c.; W. H. BUYSSE, o.c. en H.M.J. BAARS, o.c. 3 K.S. ROOK, ‘Parallels in the study of social support and social strain’, in Journal of social and clinical psychology, 1990 (9), 1, 118-132.
6
informatieve steun, sociale aansluiting en materiële steun. Een derde dimensie betreft de bron van
steun: er zijn informele en formele bronnen. Formele bronnen geven steun ten gevolge van hun
functie of doelstelling en zijn dikwijls verbonden aan een instelling. Verwanten en
vriendschappelijke betrekkingen behoren tot de informele bronnen van steun.
1.1.2 Ontstaan van de sociale netwerk- en sociale steunbenadering in de psychiatrische hulpverlening In de jaren ’60 van de vorige eeuw ontstond in de sector van de geestelijke gezondheidszorg een
verhoogde aandacht voor sociale factoren, met inbegrip van sociale netwerken en sociale steun.
Toen ontstond een heuse onderzoekstraditie die zich bezighield met sociale netwerken en sociale
steun. Deze sociologische en antropologische begrippen werden binnengebracht in het domein van
de hulpverlening.
Sociale netwerkbenadering4
‘Sociaal netwerk’ is oorspronkelijk een begrip uit de antropologie en de sociologie. BARNES
(1954) was de eerste die het begrip toepaste bij het bestuderen van een vissersdorp en BOTT (1957)
werkte als eerste het begrip analytisch uit bij een onderzoek naar de invloed van sociale netwerken
op de rolverdeling van echtparen.5
In de jaren ’50 van de vorige eeuw waren door een verschuiving van de opvattingen over
pathologie de gezinsgerichte therapieën binnengebracht in de psychiatrie. Pathologie werd minder
beschouwd als een eigenschap van alleen het individu, maar eveneens als een eigenschap van de
gehele gezinscontext. SPECK (1967) verruimde de gezinsstructuurbenadering met alle mensen die
een belangrijke rol spelen in het dagelijks leven van de patiënt en zijn gezin. Hij introduceerde de
netwerktherapie, waarin het systeemtheoretisch begrip ‘structuur’ ook een belangrijke rol speelde.
Het slaat op organisatieaspecten, transactie- en reactiepatronen van het netwerk. De therapie bestond
erin de structuur van het netwerk te reorganiseren.
In het midden van de jaren ’70 had de sociale netwerkbenadering ingang gevonden in zowel de
praktijk van als het onderzoek naar psychiatrische hulpverlening. De hulpverlening legt meestal de
nadruk op de zwakke structuur van het netwerk en de betrekkingen, als bepalende factor voor sociale
integratie. In het wetenschappelijk onderzoek naar sociale netwerken kunnen twee hoofdlijnen
4 H.M.J. BAARS, o.c.,33-47. 5A. DEGENNE, M. FORSES en A. BORGES, Introducing social networks, Londen, Sage, 1999, 13-27.
7
worden onderscheiden. Bij de een bestudeert men overwegend de structuur van sociale netwerken,
terwijl bij de andere de inhoud of de functies van de betrekkingen centraal staan. Onderzoek bevat
doorgaans elementen van beide hoofdlijnen, want in de realiteit bestaat het ene niet zonder het
andere: ‘Er bestaat geen structuur van mensen en betrekkingen waarin niet tegelijk functies worden
vervuld’. Toch zullen wij voor de duidelijkheid deze tweedeling verder blijven hanteren.
Sociale steunbenadering
Sociale steun heeft, gedeeltelijk onafhankelijk van de sociale netwerkbenadering, zeer veel aandacht
gekregen in de sociale wetenschappen. CAPLAN (1974) wordt beschouwd als de grondlegger van
het ‘social support’ concept. Sociale ondersteuning werkt gezondheidsbevorderend en ‘ik’ -
versterkend, stelde CAPLAN omdat, wanneer steun wordt geboden, de persoon als een uniek
individu wordt benaderd. Steun zou altijd bestaan uit drie elementen: de steungever helpt de persoon
zijn eigen psychologische bronnen aan te spreken, draagt mede verantwoordelijkheid of helpt mee
aan taakvervulling, en staat de persoon bij met raad en daad. CAPLAN meende dat omwille van de
gunstige effecten ervan de geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening de
ontwikkeling van niet-professionele ‘support-systems’ moeten bevorderen.6
In het rehabilitatiedenken, dat zich bij ons ontwikkelde in de jaren ´90, zijn er drie stromingen te
onderscheiden: een omgevingsgerichte, een probleemgerichte en een ontwikkelingsgerichte, die
mekaar aanvullen. De omgevingsgerichte stroming staat voor een aanpak waarbij mensen met
psychiatrische beperkingen in en vooral door hun omgeving ondersteund worden.7
Bij psychisch gehandicapte personen draait rehabilitatie vooral rond de toegankelijkheid van
gemeenschapsvoorzieningen (b.v. normale huisvesting, baan of vrijetijdsbesteding). Deze problemen
hebben vooral te maken met de beschikbaarheid van sociale ondersteuning; die vaak beperkt en
wisselend is (b.v. een verhuizing tast het steunsysteem aan, mogelijkheden op werk nemen af of toe
naargelang de economische situatie). Hierdoor wisselt het patroon van psychische beperkingen en
maatschappelijke handicaps ook zeer snel en moeten de rehabilitatiediensten en –voorzieningen
hierop kunnen inspelen.8
6 G. CAPLAN, M. KILLILEA en R.B. ABRAHAMS, Support systems and mutual help: multidisciplinary explorations, New York, Grune en Stratton, 1976, 19-20. 7 J. BASSANT, ‘Rehabilitatie’, in J. BASSANT en S. DE ROOS (Eds.), Methoden voor sociaal-pedagogisch hulpverleners, Bussum, Coutinho, 2000, 129-141. 8 M. VAN DER GAAG, G. PIETERS en G. SHEPHERD, ‘Rehabilitatie: omvang, organisatie en effectiviteit’, in G. PIETERS en M. VAN DER GAAG (Eds.), Rehabilitatiestrategieën bij schizofrene langdurig zorgafhankelijke patiënten, Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 2000, 1-13.
8
Onderzoek naar sociale netwerken en sociale steun vindt tot op vandaag op gefragmenteerde wijze
plaats. Er is nood aan een omvattende theorie en methodologische verfijning.9
1.2 DE STRUCTUUR VAN SOCIALE NETWERKEN EN SOCIALE NETWERKANALYSE
1.2.1 Algemeen10
Eén manier om sociale netwerken te bestuderen is via de structuur ervan. Deze wordt gevormd door
de morfologische eigenschappen van enerzijds de personen, anderzijds de betrekkingen of
interacties tussen de personen. Bestudeerde structuurkenmerken van de netwerkleden zijn omvang,
onderlinge verbondenheid, dichtheid (de verhouding van het aantal bestaande ten opzichte van het
aantal mogelijke relaties), gevarieerdheid en bereikbaarheid. Bestudeerde interactiekenmerken zijn
afstand in de betrekkingen (direct of indirect), intensiteit, frequentie en duur, richting en lengte.
Sociale netwerkanalyse is de beschrijving van structurele kenmerken van sociale netwerken. De
meest courante tweedeling is deze tussen ‘personal network strategy’ en ‘whole network strategy’. In
de hulpverlening wordt bijna uitsluitend de ‘personal network strategy’ gebruikt. Deze beschrijft het
netwerk vanuit het standpunt van een of meerdere focale personen. De tweede methode beschrijft de
structuur van mensen en betrekkingen die samen één geheel vormen, b.v. een klas of een ziekenhuis.
Er bestaan verschillende instrumenten voor sociale netwerkanalyse. Een sociaal netwerk is per
definitie een subjectief gegeven; niemand anders dan de betrokken persoon kan adeqaute informatie
verschaffen over zijn sociale contacten. Bijgevolg is men aangewezen op
zelfrapporteringstechnieken. Zeker hulpverleners blijken niet de aangewezen personen om objectief
te rapporteren over de sociale netwerken van hun patiënten. Men heeft immers kunnen vaststellen
dat de sociale netwerken, zoals door hen gepercipieerd, zonder gebruik te maken van sociale
netwerkanalyse, lacunes vertonen. Het zogeheten ‘probleem van de onderbelichting van de sociale
omgeving’ betekent dat hulpverleners niet volledig op de hoogte zijn van de feitelijke structuur van
mensen en betrekkingen waar de patiënt deel van uitmaakt.
De sociale netwerkanalyse heeft te kampen met verschillende methodologische problemen. Ten
eerste kunnen door de diversiteit aan instrumenten en onderzoeken onderzoeksresultaten nauwelijks
9 W.H. BUYSSE, o.c., 27; M.TIJHUIS, o.c.en I.G. SARASON, B.R. SARASON en G.R. PIERCE, ‘Social support: the search for theory’, Journal of social and clinical psychology, 1990 (9), 1, 133-147. 10 W. H. BUYSSE, o.c., 7-29 en H.M.J. BAARS, o.c., 49-74.
9
vergeleken worden.11 Ten tweede zijn er problemen die verbonden zijn aan de self-reportmethode.
Respondenten hebben bij zelf-in-te-vullen-vragenlijsten wel eens af te rekenen met een falend
geheugen en antwoorden dikwijls in een sociaal wenselijke richting.12 Mensen zouden hun sociaal
netwerk doorgaans groter voorstellen dan het is en de sociale steun die ervan uitgaat nogal
overdrijven, of soms omgekeerd, het sociaal netwerk en de steun die er van uitgaat onderschatten.13
Een oplossing hiervoor is bijkomende informatie uit andere bronnen verzamelen b.v. familie.14
Bovendien is aangetoond dat netwerkleden waarvoor de respondent niet alle gegevens verstrekt
minder vaak contact hebben met de respondent, wat een vertekend beeld oplevert.15 Gegevens over
zwakke sociale relaties zullen sneller ontbreken dan gegevens over zeer sterke relaties.
Een voorbeeld van een instrument is de Maastrichtse sociale netwerk analyse (MSNA) van BAARS,
waarbij de analyse en beschrijving van de structuur van het sociaal netwerk de mate van sociale
integratie in kaart moet brengen. De items van de vragenlijst zijn gevarieerdheid en bereikbaarheid
van de netwerkleden en initiatief, frequentie, gewicht (beoordeling van sociale steun vanwege de
contacten) en lengte (duur) van de betrekkingen. Doelstellingen zijn de bevordering en het herstel
van sociale integratie van psychiatrische patiënten. In het tweede hoofdstuk lichten wij dit
instrument uitgebreid toe.
1.2.2 Enkele eerder onderzochte psychiatrische populaties16
Ofschoon nagenoeg geen enkel sociaal netwerk gelijk is, stellen sommigen dat men bij normale
sociale netwerken, ondanks culturele verschillen en bij verschil in onderzoeksopzet, een vrij
consistente structuur kan terugvinden. Een typisch persoonlijk sociaal netwerk zou bestaan uit zes à
tien zeer goed gekende personen en ongeveer 30 personen met wie er regelmatig contact is. De
totale omvang zou tussen de 25 en 50 personen bedragen, gemiddeld ongeveer 40 personen.17
Mensen zouden meestal van circa 25 personen zeggen dat ze belangrijk voor hen zijn. In een
11 I.G. SARASON, B.R. SARASON en G.R. PIERCE, l.c. 12 J. BILLIET, ‘De gestandaardiseerde vragenlijst’, in Een samenleving onderzocht, J. BILLIET en H. WAEGE (Eds.), Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2001, 223-284. 13 S.L. FELD en W.C. CARTER, ‘Detecting measurement bias in respondent reports of personal networks’, Social networks, 2002 (24), 4, 365-383. 14 K.S. ROOK, l.c. 15 M.TIJHUIS, o.c. 16 H.M.J. BAARS, o.c. 49-74. 17 M. HAMMER, S. MAKIESKY-BARROW en L. GUTWIRTH, ‘Social networks and schizofrenia’, Schizofrenia Bulletin 1978 (4), 4, 522-542.
10
normaal sociaal netwerk zouden frequent contacten plaatsvinden en de betrekkingen gepaard gaan
met redelijk positieve en intense gevoelens, alsook instrumentele hulp en wederkerigheid.18
Daarentegen zouden psychiatrische patiënten over het algemeen een kleiner en minder functioneel
sociaal netwerk hebben, in vergelijking met normale personen. Aangezien de psychiatrische
populatie zeer heterogeen samengesteld is, behandelen wij hier de sociale netwerken van enkele
specifieke patiëntengroepen, met name patiënten die voor de eerste maal zijn opgenomen,
chronische patiënten en schizofrene patiënten. De sociale netwerken van forensische patiënten
worden verder in de tekst ter sprake gebracht.
Structuur van sociale netwerken bij eerste opname
De fase waarin iemand met psychiatrische symptomen, door zijn omgeving van het etiket ‘ziek’,
‘incompetent’ en ‘gevaarlijk’ voorzien, voor de eerste maal in een ziekenhuis wordt opgenomen,
speelt een belangrijke rol bij de pathogenese. Voorafgaand aan deze opname treedt een verschuiving
op in de netwerkomvang: het sociale netwerk wordt afgeknot. Men is aangewezen op een beperkt
aantal netwerkleden. Dit kleine effectieve netwerk moet instaan voor de vervulling van de functies.
Zodoende wordt de verhouding tussen draaglast en draagkracht verstoord, zodat het netwerk steeds
minder bereid en in staat is toereikend op de persoon te reageren. Door negatieve ervaringen uit het
verleden acht de betreffende persoon de netwerkleden ook niet geschikt om te helpen. Deze factoren
zullen de crisissituatie mede uitlokken.
Sociale netwerken van chronische psychiatrische patiënten
Bij een onderzoek naar zogeheten ‘draaideurpatiënten’, die in dat geval gemiddeld negen maal in
een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen waren geweest in een korte tijdspanne, was de omvang van
het netwerk kleiner en beoordeelden ze de mate van intimiteit en contact met hun netwerkleden
anders in vergelijking met leeftijdsgenoten. De onderzoekspopulatie zocht ook dikwijls hulp bij
‘vrienden’ die in feite niet in staat waren deze hulp te bieden. Een ander probleem was dat de
onderzochte patiënten meer aansluiting vonden bij lotgenoten dan bij gezondere, sociaal stabielere
personen.
Het sociaal isolement van ontslagen chronische patiënten zou minder groot zijn dan over het
algemeen verondersteld wordt, terwijl heropgenomen patiënten wel beantwoorden aan dat
18 E.M. PATTISON en M.L. PATTISON, ‘Analysis of schizofrenic psychosocial network’, Schizofrenia Bulletin, 1981 (7), 1, 45-71.
11
stereotiepe beeld. In hun informele netwerk ontbreekt de structuur om het met ambulante zorg te
redden.
Het onderzoek van BAARS naar de sociale netwerken van ambulante chronische patiënten toonde
aan dat de omvang van hun netwerk wel kleiner was dan bij normale referentiepersonen en zij op
sommige vlakken minder aansluiting hadden met hun netwerkleden. Hun netwerk was geografisch
minder bereikbaar dan bij normale personen en ze hadden minder frequent contact met hun vrienden,
maar ze hadden frequenter en met meer hulpverleners contact. Ze beoordeelden de vervulling van
hun psychosociale noden wel ongeveer hetzelfde als referentiepersonen. De patiënten hadden minder
netwerkleden waarbij bij contact zelf het initiatief genomen werd, het contact gebaseerd was op
wederzijds initiatief of het contact uit gewoonte tot stand kwam. Ze hadden meer netwerkleden
waarbij het contact via derden tot stand kwam of met wie er geen initiatief tot contact werd
genomen. De patiënten hadden meer netwerkleden met wie sinds korte tijd (minder dan één jaar)
contact bestond en minder netwerkleden met wie het contact minstens één jaar bestond.
HARRIS, BERGMAN en BACHRACH (1987) stellen dat bij ambulante chronische psychiatrische
patiënten een drietal types persoonlijke netwerken voorkomen. Een eerste type is het ‘institutional
network’, dat hoofdzakelijk bestaat uit medepatiënten en hulpverleners en in grote mate een
afspiegeling vormt van hun samenlevingsvorm. Een tweede type is het ‘fraternal network’, dat
hoofdzakelijk bestaat uit lot- en leeftijdsgenoten die op zoek zijn naar eigen autonomie en
onafhankelijk willen zijn. Deze netwerken wisselen snel van samenstelling. Een derde type is het
‘integrated network’ dat het meest lijkt op het sociaal netwerk van mensen zonder geestelijke
gezondheidsproblemen en dat aangetroffen wordt bij patiënten die in staat zijn voor langere periodes
de patiëntrol los te laten.
Sociale netwerken van schizofrene patiënten
Psychosen in het algemeen en in het bijzonder schizofrenie worden vaak in verband gebracht met
sociale factoren en er is dan ook een grote interesse in de sociale netwerken van schizofrenen. Hun
netwerk zou uit acht à twaalf personen bestaan. Een onderzoek bracht naar voren dat zij, in
vergelijking met patiënten die opgenomen waren wegens een louter somatische indicatie, minder
nauwe betrekkingen hadden met hun netwerkleden. Hun netwerk zou meer gedomineerd en
gecontroleerd worden door een klein aantal familieleden die bijna alle functies vervullen. In
tegenstelling tot de patiënten met een somatische indicatie was er bij de schizofrene patiënten
12
sprake van een negatieve oriëntatie op het netwerk: ze vonden hun netwerkleden niet geschikt om te
helpen en ervoeren vooral medelijden. Hoewel deze oriëntatie zou kunnen passen binnen paranoïde
denkbeelden, zouden ervaringen uit het verleden aan de oorzaak ervan liggen. Bij problemen gingen
schizofrene patiënten niet actief op zoek naar hulp van het netwerk en volgden ze gegeven adviezen
niet op, wat de patiënten met een somatische indicatie wel deden.19
In een ander onderzoek vond men alleen een verband tussen negatieve symptomen van
schizofrenie (b.v. apathie, afstomping van gevoel…) en netwerkkenmerken. Bij de aanwezigheid
van alleen positieve symptomen (b.v. hallucinaties, waanideeën…) trof men geen verarmd sociaal
netwerk aan.20
In de zoektocht naar de causale en onderhoudende factoren van schizofrenie gaat er heden ten dage
veel aandacht naar ‘expressed emotion’ (EE) in het gezin. Een verhoogde EE duidt op een
gezinspatroon met overmatige betrokkenheid en veel kritiek. Gezinsinterventies die focusten op EE,
bevestigen dat de mate van EE in het gezin een sterke invloed uitoefent op schizofrenie. Sommigen
menen zelfs dat EE een belangrijke rol speelt bij het gewelddadig gedrag dat schizofrene patiënten
af en toe stellen.21
1.3 DE FUNCTIES VAN SOCIALE NETWERKEN EN DE EFFECTEN ERVAN OP SOCIAAL FUNCTIONEREN
Na de functies en effecten van sociale netwerken in hun algemeenheid te bestuderen, leggen wij hier
de klemtoon op enkele specifieke effecten en functies omwille van de relevantie ervan voor onze
probleemstelling. Sociale steun kan een gunstig effect hebben op geïnterneerden, omdat de (vooral
psychische) gezondheid er positief door beïnvloed wordt. Bovendien zijn sociale relaties gerelateerd
aan het plegen van criminaliteit.
1.3.1 Situering Functies van sociale netwerken zijn inhoudelijke kwaliteiten van sociale netwerken. Bestudeerde
functies zijn steun, spanning, controle, advies, feedback en conflict. Bestudeerde functionele
19 C.C. TOLSDORF, l.c. 20 N.G. HAMILTON, C.A. PONZOHA, D.L. CUTLER en R. M. WEIGEL, ‘Social networks and negative versus positive symptoms of schizofrenia’, Schizofrenia Bulletin, 1989 (15), 4, 625-635. 21 J. GUNN en P. TAYLOR, Forensic psychiatry: clinical, legal and ethical issues, Oxford, Butterworth-Heinemann, 1995, 366-368 en J. CULLBERG, Moderne psychiatrie, Antwerpen, AMBO, 1994, 318-324.
13
kenmerken zijn wederkerigheid, intimiteit, multiplexiteit (of er al dan niet meerdere soorten steun
worden geleverd) en gewicht (in hoeverre de focale persoon vindt dat de netwerkleden
tegemoetkomen aan de vervulling van zijn behoeften).
In de literatuur wordt doorgaans het accent gelegd op sociale ondersteuning, in relatie tot
(geestelijke) gezondheid, hoewel sociale netwerken nog verschillende andere functies hebben.22
Voorbeelden hiervan zijn sociale regulering en controle. Sociale netwerken sturen het gedrag en de
gedachten en gevoelens van de netwerkleden op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, met meestal
gezondheidsbevorderende effecten. Bij indirecte sociale controle conformeert men zich aan
geïnternaliseerde sociale normen, bijvoorbeeld omwille van een gevoel van verantwoordelijkheid ten
aanzien van anderen. Er is directe sociale controle wanneer anderen het gezondheidsbevorderend
gedrag faciliteren of opleggen (b.v. druggebruik of roken verbieden). In tegenstelling tot sociale
ondersteuning, die in tal van (vooral emotionele) behoeften voorziet, werkt sociale controle met
dwang en druk zodat, bij het bestrijden van stress, sociale ondersteuning meer aangewezen zal zijn
dan sociale controle.23
Ook worden positieve effecten van sociale netwerken en sociale steun in de literatuur sterk
benadrukt, hoewel empirisch onderzoek aantoont dat negatieve effecten de positieve kunnen
overschaduwen. Sociale steun kan ongunstige gevolgen hebben in drie situaties: bij niet-effectieve
sociale steun, wanneer het sociaal contact ongewenst is, en bij sociale steun die afwijkend (b.v.
delinquent) of ongezond gedrag bevordert.24 Tevens kunnen sociale relaties zelf, zoals bij conflicten,
negatief zijn, wat evenzo een bron van spanning en stress zal zijn. Men onderscheidt
ondersteunende, conflictuele en ambivalente relaties, die zowel ondersteunend als conflictueel zijn.25
Om de effecten en mechanismen van sociale steun, sociale controle en sociale eisen en conflicten
precies te begrijpen is het noodzakelijk te weten welke biologische, psychologische, gedragsmatige
en sociale mechanismen hierbij spelen, b.v. op biologisch vlak zou er bij mensen en dieren een
genetische aanleg bestaan om sociale relaties op te bouwen, onder meer om het voortbestaan van de
soort te waarborgen. Op psychologisch vlak is het hebben van sociale relaties zowel van invloed op
het affect als op de perceptie en cognities van de wereld en problematische situaties. Op
22 W. H. BUYSSE, o.c.en H.M.J. BAARS, o.c., 50 en 67. 23 J.S.HOUSE, D. UMBERSON en K.R. LANDIS, ‘Structures and processes of social support’, Annual review of sociology, 1988 (14), 293-318. 24 K.S. ROOK, l.c. 25 W. H. BUYSSE, o.c.
14
gedragsmatig vlak kunnen sociale relaties gezond gedrag bevorderen. Op sociaal vlak kan de
‘theorie van het sociaal kapitaal’ gelden. Deze theorie stelt dat mensen toegang hebben tot sociale
hulpbronnen (zoals economische, culturele en andere hulpbronnen) via de leden van hun sociaal
netwerk. Deze hulpbronnen worden gebruikt om allerlei doelen (b.v. gezondheid) te bereiken.
Sociale hulpbronnen kan men verkrijgen door investeringen in sociale relaties, evenwel betekent
toegang ertoe niet dat ze gebruikt worden. Sociaal kapitaal is het resultaat van het aantal beschikbare
mensen, de hulpbronnen die via deze mensen kunnen gemobiliseerd worden en de mate waarin deze
mensen bereid of verplicht zijn hulp te leveren.
Over de precieze verhoudingen van de effecten van biologische, psychologische, gedragsmatige en
sociale factoren is echter tot op heden onvoldoende geweten. Hiervoor zou in onderzoek de
wisselwerking tussen deze factoren bestudeerd moeten worden.26
Enkele onderwerpen behandelen wij hier wat uitgebreider: het gezondheidsbevorderende effect van
sociale steun en sterke sociale netwerken (1.3.2) en de rol van sociale relaties bij delinquent gedrag
(1.3.3). Een apart deel wordt gewijd aan sociale relaties in de forensische psychiatrie (1.4).
1.3.2 Gezondheidsbevorderend effect van sociale steun en sterke sociale netwerken27
Het is algemeen aanvaard dat sociale integratie een gezondheidsbevorderend effect heeft. De
mijlpaal in de onderzoeksliteratuur waren de resultaten van SYME en BERKMAN (1979), die
aantoonden dat mensen die meer sociaal contact hebben, langer leven. De pertinente vraag daarbij is
waarom en hoe sociale netwerken en (lichamelijke en geestelijke) gezondheid aan elkaar gerelateerd
zijn.
In theorie zou het effect beschreven kunnen worden door ‘buffereffecten’ en ’directe effecten’ van
sociale netwerken. Bij buffereffecten leidt sociale steun tot een betere gezondheid door het bufferen
van (beschermen tegen) stress. Stress ontstaat wanneer iemand zichzelf niet in staat acht een
adequaat antwoord te bieden op de eisen of bedreigingen van de omgeving. Het ervaren van stress
gaat vooraf aan ‘stress’; de persoonlijke inschatting van een situatie is cruciaal. Het ervaren van
stress leidt tot gevoelens van hulpeloosheid en verlies van zelfwaarde, wat ook in verband staat met
het ervaren van sociale steun. Langdurige en aanhoudende stress die het probleemoplossend
vermogen van de persoon uitput, is gerelateerd aan mentale en lichamelijke klachten en stoornissen.
26 J.S.HOUSE, D. UMBERSON en K.R. LANDIS, l.c. 27W. H. BUYSSE,o.c.; M. TIJHUIS, o.c. en S. COHEN en T.A. WILLS, ‘Stress, social support, and the buffering hypothesis’, Psychological bulletin, 1985 (98), 2, 310-357.
15
Uitgaande van deze kennis over stress, kunnen buffereffecten op twee manieren optreden: een
mogelijk stressvolle gebeurtenis kan niet als zodanig ervaren worden door de perceptie dat anderen
de nodige steun willen en kunnen bieden. Sociale steun zou ook de gevolgen van ervaren stress voor
de gezondheid kunnen beïnvloeden b.v. door een oplossing te bieden voor het probleem. Alvorens
een buffereffect optreedt, is verondersteld dat gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden
en aansluiting (‘een match’) bestaat tussen de gebeurtenissen en het type steun.
Bij ‘directe effecten’ leidt sociale steun tot een betere gezondheid ongeacht het niveau of type van
stress. Sociale netwerken zorgen voor positieve ervaringen en maatschappelijk aanvaarde rollen, wat
het algemeen welbevinden ten goede komt door de ermee gepaard gaande positieve gevoelens en de
bevestiging van het zelfwaardegevoel en het beeld van de wereld als voorspelbaar en controleerbaar.
Er is empirische evidentie aanwezig voor beide hypothesen.
1.3.3 De rol van sociale relaties bij delinquent gedrag Sociale contacten zijn niet alleen werkzaam op vlak van gezondheid, ook crimineel gedrag
ondervindt er invloed van, wat kan tellen in een forensisch psychiatrische context. Vooreerst
behandelen wij twee criminologische theorieën waarin sociale contacten centraal staan. De meest
bekende theorie over de invloed van sociale contacten op delinquentie is de Social Bonds Theory
van HIRSCHI (1969). CULLEN (1994) integreerde in de ‘Social Support Theory’ enkele
criminologische stromingen door het thema ‘social support’, dat expliciet en impliciet aan bod kwam
in andere theorieën, centraal te stellen en uit te werken op een empirisch onderbouwde wijze.
Opmerkelijk is dat beide theoretici geen onverdeeld gunstig effect van sociale contacten beschrijven,
maar stellen dat het effect genuanceerd dient te worden. Aansluitend behandelen wij hoe sociale
contacten aan bod komen in de meer praktijkgerichte criminologische literatuur.
Hirschi’s sociale bindingentheorie28 (Social Bond Theory,T. Hirschi, 1969)
HIRSCHI vertrok niet van de vraag waarom mensen delinquent gedrag stellen, maar stelde zich de
vraag waarom mensen zich aan de regels van de samenleving houden. Conformiteit, stelde
HIRSCHI, is het resultaat van een sterke band met de samenleving. Hij was niet de eerste die deze
denkwijze naar voren bracht, wel de eerste die ze systematisch uitwerkte en empirisch toetste. Hij
28 S. MARUNA, Making good. How ex-convicts reform and rebuild their lifes, Washington, American Psychological association, 2002,15-52; JUNGER-TAS, ‘De theorie van de sociale controle of sociale binding’, Tijdschrift voor criminologie, 1985 (27), 244-265 en T. HIRSCHI, Causes of delinquency, Berkely, University of California press, 1971, 1.
16
voerde in Californië een onderzoek uit bij 4000 middelbare scholieren. Onder meer omdat de theorie
empirisch onderbouwd was, kreeg ze veel aandacht en navolging. HIRSCHI deelde de band met de
samenleving op in vier sociale bindingen: ‘attachment, commitment, involvement en belief ’.
Zwakke of ontbrekende banden laten mensen toe delinquentie te plegen. In sociale netwerktermen
handelt deze theorie in feite over informele sociale controle.
Over ‘Attachment’ of ‘gehechtheid’ stelt HIRSCHI dat de internalisering van normen zijn
oorsprong vindt in de gehechtheid van het individu aan anderen. HIRSCHI onderscheidt drie vormen
van gehechtheid: gehechtheid aan de ouders, aan de school en aan leeftijdsgenoten. Alvorens
jongeren feiten plegen schatten ze de gevolgen ervan in voor de relatie met hun ouders. Bij ouders
met conventionele waarden en normen is het niet de directe, fysieke controle van de ouders die
jongeren weerhoudt om delicten te plegen, maar wel de psychologische nabijheid. Het verwerpen
van de autoriteit van de school, de conventionele instelling bij uitstek, kan eveneens leiden tot
delinquentie. Het verband tussen delinquentie en gehechtheid aan leeftijdsgenoten is gecompliceerd.
Een sociale band met delinquente vrienden weerhoudt jongeren niet van het plegen van criminaliteit,
integendeel. Vraag is dan of het omgaan met delinquente leeftijdsgenoten tot delinquentie leidt of
omgekeerd. HIRSCHI stelde dat beiden het gevolg zijn van een derde factor, het verbreken van de
band met de samenleving. Dit gegeven staat enigszins haaks op het basisidee van de theorie dat
sociale banden bepalend zijn voor delinquentie.
De begrippen ‘commitment’ en ‘involvement’ zijn moeilijk los te koppelen van mekaar.
‘Commitment’ behelst de rationele component van de band met de samenleving. Als iemand
overweegt een delict te plegen, zal hij op rationele wijze de risico’s en nadelen afwegen tegen de
voordelen. ‘Involvement’ is de tijd en energie die mensen steken in conventionele activiteiten, met
andere woorden de meeste mensen hebben het voor illegale activiteiten eenvoudigweg te druk met
andere activiteiten. Bijgevolg kunnen zinvolle dagbesteding en vrijetijdsbesteding beschermende
factoren zijn ten aanzien van delinquentie. ‘Belief’ of ‘geloof’ slaat bij HIRSCHI op het al of niet
geloven in de morele waarde van het heersende regels- en normensysteem van de maatschappij.
JUNGER-TAS toetste in 1983 de Social Bonds Theory in Nederland, door 2000 jongeren tussen
twaalf en achttien jaar te interviewen. In 1976 had ze een gelijkaardig onderzoek uitgevoerd in
België. Deze onderzoeken bevestigden grotendeels de theorie van HIRSCHI, uitgezonderd van het
gedeelte over de gehechtheid aan leeftijdsgenoten. Naar de mening van JUNGER-TAS dient de
theorie aangepast te worden met betrekking tot dit onderdeel.
17
De theorie van HIRSCHI heeft nog meer zwakke punten: Op de vraag waarom mensen delinquent
gedrag stellen, de vraag naar motivatie, biedt deze theorie geen antwoord. De reikwijdte van de
theorie en veelal ook het onderzoek ernaar bleven ook beperkt tot jeugddelinquentie. Nog een veel
gehoorde kritiek op HIRSCHI’s theorie is dat de meisjescriminaliteit verwaarloosd wordt. Onder
meer JUNGER-TAS verrichtte hier verder onderzoek naar, waarbij de Social Bonds Theory als
kader diende. De meest fundamentele kritiek is dat de Social Bonds Theory meer een sociaal-
psychologische theorie is, die de invloed van sociale factoren wat uit het oog verliest. In menig
onderzoek vond men b.v. een verband tussen sociale klasse en delinquentie. Het oorspronkelijk
model van HIRSCHI werd bij andere onderzoekers dan ook aangevuld met sociale en demografische
factoren. Vraag was op een moment ook of deze theorie een verklaring kon bieden voor
persisterende en frequente delinquentie. JUNGER-TAS interviewde haar jongeren twee jaar later een
tweede keer. Bij een verminderde sociale integratie nam de delictfrequentie toe en bij een
verbetering daalde ze sterk. De Social Bonds Theory biedt dus niet enkel een verklaring voor het
ontstaan van jeugddelinquentie, maar ook voor het verder verloop ervan.
De ambivalentie van de band met de leeftijdsgenoten toont aan dat in de theorie de context en
structuur van de sociale banden blijkbaar niet in rekening gebracht worden, wat laat blijken dat de
theorie van HIRSCHI geen alomvattende verklaring van criminaliteit biedt. Men stelt vast dat in
vriendschapsnetwerken waar veel tijd wordt gespendeerd en een sterke onderlinge gehechtheid
wordt gerapporteerd, crimineel gedrag wordt aangemoedigd of ontraden afhankelijk van de binnen
het netwerk geldende normen, waarden en interacties. De theorie van SUTHERLAND (1947) vormt
hier dan ook een geschikte toevoeging. Deze theorie stelt dat delinquent gedrag aangeleerd gedrag is,
door nauwe banden met vrienden wiens houding gunstig is ten aanzien van het plegen van
criminaliteit. Het leereffect is bij SUTHERLAND tevens afhankelijk van de aard van de
vriendschappelijke betrekkingen (b.v. frequentie), wat aansluit bij de sociale netwerkbenadering,
waarin aandacht is voor de sociale structuur als een oorzakelijke factor van bepaald gedrag.
Ondanks dat zo vaak het belang van de structuur van sociale netwerken voor delinquent gedrag
wordt benadrukt, is er hier echter in geringe mate onderzoek naar verricht.
HAYNIE29 onderzocht expliciet of enkele structurele kenmerken van vriendschapsnetwerken van
invloed zijn op het al dan niet stellen van delinquent gedrag door de netwerkleden. Hij ging na of de
29 D.L. HAYNIE, ‘Delinquent peers revisited: Does network structure matter?’, American journal of sociology, 2001 (106), 4, 1013-1057.
18
dichtheid van het netwerk en de positie en populariteit van de personen in het netwerk verschil in
delinquentie konden verklaren. De jongeren die minder centrale posities bekleedden, een minder
dicht en samenhangend netwerk hadden en minder populair waren, stelden inderdaad minder met
delinquentie gerelateerd gedrag. KROHN30 ging na of bij een hogere graad van ‘network
multiplexity’, de mate dat betrekkingen die binnen een bepaalde context plaatsvinden ook
plaatsvinden binnen andere contexten, er minder deviant gedrag wordt gesteld. Hij ging er namelijk
van uit dat de structuur van sociale netwerken het gedrag van de deeluitmakende individuen stuurt in
een richting die bevorderend is voor de instandhouding van het netwerk. Bij meer multiplexiteit zou
de onderlinge afhankelijkheid en sociale controle stijgen; er zou als het ware een web worden
geweven rond het individu. KROHN’s onderzoek bevestigde deze veronderstellingen.
Social Support Theory (F.T. Cullen, 1994)31
CULLEN integreerde enkele criminologische stromingen door sociale ondersteuning centraal te
stellen. Hij betoogde dat sociale steun op drie manieren gelieerd is aan criminaliteit, zowel op
individueel als op maatschappelijk niveau: ze oefent een directe invloed uit op criminaliteit,
beïnvloedt factoren die in verband staan met criminaliteit (b.v. sociale controle), en heeft een niet te
onderschatten rol bij preventie van criminaliteit en reclassering van daders. Deze
criminaliteitsbenadering wil een tegengewicht vormen voor de in de Verenigde Staten (V.S.)
overwegend repressieve justitiële aanpak. CULLEN’s definitie van sociale ondersteuning luidt:
Sociale steun bestaat uit de waargenomen of feitelijke, instrumentele of expressieve zorgen, die voorzien worden door personen, sociale netwerken of de gemeenschap. (Cullen, 1999, p. 237)
Deze definitie die helemaal aansluit bij de bestaande sociale steunbenadering, bevat drie dimensies.
De eerste dimensie is het onderscheid tussen subjectieve (waargenomen) en objectieve (feitelijke)
steun. De tweede dimensie is het verschil tussen instrumentele en expressieve sociale steun. Bij
instrumentele steun wordt de relatie gebruikt als middel om een doel (materiële zaken, geld,
informatie...) te bereiken. Bij expressieve steun wordt de relatie niet enkel gebruikt als een middel,
maar is ze tevens doel op zich (gevoelens of frustraties uiten, begrip krijgen, bevestiging...). De
30 M.D. KROHN, J.L. MASSEY en M. ZIELINSKY, ‘Role overlap, network multiplexity, and adolescent deviant behavior’, Social Psychology Quarterly, 1988 (51), 4, 346-356. 31 F.T.CULLEN, ‘Social support and crime’, in F.T. CULLEN en R.AGNEWS (Eds.), Criminological Theory: past to present: essential readings, Los Angeles, 1999, 236-245.
19
derde dimensie is het niveau waar ondersteuning plaatsgrijpt: individueel, in groepen waar men deel
van uitmaakt of op het niveau van de gehele gemeenschap. Een vierde dimensie, die niet vermeld
wordt in de definitie, is het formele of het informele karakter van de relaties.
Belangrijk voor CULLEN is dat men sociale ondersteuning niet verwart met sociale controle, wat
criminologen vaak zouden doen. CULLEN’s theorie bestaat uit twaalf stellingen die allen gebaseerd
zijn op bestaande criminologische inzichten. De eerste stellingen betreffen het macroniveau:
1. In de V.S. is er meer ernstige criminaliteit dan in andere geïndustrialiseerde landen omdat de
samenleving er minder ondersteunend is.
2. Met minder sociale ondersteuning in een maatschappij, zal er meer criminaliteit zijn.
De volgende tien stellingen betreffen het microniveau; het verband tussen individuele criminaliteit
en sociale ondersteuning:
3. Des te meer familie een persoon ondersteunt, des te minder criminaliteit hij zal plegen.
4. Des te meer families zelf ondersteund worden, des te minder criminaliteit gepleegd zal
worden.
5.Veranderingen in de aard en mate van sociale ondersteuning, voor en door de familie, sinds
de jaren’60, hebben in de V.S. geleid tot een stijging en een concentratie van criminaliteit.
6. Hoe meer het sociaal netwerk van iemand hem ondersteunt, des te minder criminaliteit hij
zal plegen.
7. Sociale ondersteuning vermindert het effect van criminogene factoren.
8. Sociale ondersteuning verhoogt de kans dat daders hun criminele carrière stopzetten.
9. De verwachting dat men weinig sociaal zal ondersteund worden, verhoogt de kans op
criminaliteit.
10. Zelf sociale ondersteuning geven vermindert de kans om in de criminaliteit terecht te
komen.
11. Sociale ondersteuning zal criminaliteit het meest voorkomen, wanneer zij wordt geboden
door conforme personen of netwerken.
De laatste stelling gaat over de relatie tussen sociale controle en sociale ondersteuning:
20
12. Sociale ondersteuning is een voorwaarde voor effectieve sociale controle.
Sociale contacten in de meer praktijkgerichte criminologische literatuur
Mensen die crimineel gedrag stellen komen dikwijls uit slecht functionerende gezinnen. In gezinnen
van delinquenten zouden, meer dan bij normale gezinnen, de ouders meer ruzie maken, meer
communicatiemisverstanden voorkomen, zou de hiërarchie van de ouders ten opzichte van de
kinderen verstoord zijn... De wijze waarop de familie functioneert wordt bijgevolg beschouwd als
een belangrijke factor bij zowel de ontwikkeling van crimineel gedrag als bij recidive.
Gedetineerden die geleerd hebben hoe ze hun familiale relaties moeten herstellen en bestendigen
zullen dan ook minder disciplinaire problemen stellen tijdens hun detentie en minder snel gedrag en
normen overnemen van zwaardere criminelen.32
Ook contact met dicht betrokkenen tijdens detentie heeft een gunstige invloed op de reïntegratie
van een gedetineerde. Cijfers tonen aan dat recidivisten in de gevangenis veel minder contact met de
buitenwereld hadden dan niet-recidivisten. Familie kan de motor zijn van de noodzakelijke
verandering van levensstijl in hoofde van de gedetineerde of kan bij reïntegratie instaan voor de
opvang van de gedetineerde in een betrouwbaar milieu. Uit een onderzoek van LEMIEUX (1998)
blijkt dat sociale steun de belangrijkste voorspeller is van verwachtingen van verslaafde
gedetineerden inzake de slaagkansen van hun reïntegratie. Deze verwachtingen staan zelf nauw in
verband met het succes van de reïntegratie.33
Bij verslaving speelt het sociaal netwerk sowieso een hele grote rol. Het al of niet hervallen is sterk
afhankelijk van de kwaliteit van de ontvangen steun en de mate dat die als bevredigend wordt
ervaren door de verslaafde. Sociale ondersteuning kan de verslaafde aanmoedigen om het ingeslagen
pad te blijven volgen en situaties waarbij de groepsdruk groot is te vermijden, alsook emotionele
ondersteuning bieden bij de beslissing clean te blijven en inspanningen om neen te zeggen tegen
32 R. BROWN, E. KILLIAN en W.P. EVANS, ‘Family functioning as a support system for adolescents’ postdetention success’, International journal of offender therapy and comparative criminology, 2003 (47), 5, 529-541; D.J. BAYSE, S.M. ALLGOOD en P.H. VAN WYCK, ‘Family life education: an effective tool for prison rehabilitation, Family relations, 1991(40), 245-257 en P.H. TOLAN, R.E. CROMWELL en M.BRASSWELL, ‘Family therapy with delinquents: a critical review of the literature’, Family Process, 1986 (25), 619-645. 33 C.M. LEMIEUX, ‘Determinants of expectation of treatment efficacy among incarcerated substance abusers’, International journal of offender therapy and comparative criminology, 1998 (42), 3, 1998, 233-245.
21
drugs of alcohol.34 Bovendien kunnen vooral bij gerechtscliënten familie en andere mensen uit de
naaste omgeving een impact hebben op de motivatie voor behandeling.35
Aangezien de rol van het familiale functioneren bij delinquentie bekend is, bestaat er een groot
aantal familiegeoriënteerde programma’s voor delinquenten. Deze interventies kunnen sterk
verschillen van vorm, maar zijn allen gericht op verandering van gedrag of houding bij één of meer
familieleden. Voorbeelden zijn familietherapie, oudertraining, educatieve sessies, individuele
psychotherapie voor de dader gericht op het familiale functioneren, ‘family sculpting’ (een
therapeutische techniek waarbij de therapeut de sociale rollen en het rolgedrag van de netwerkleden
in beeld tracht te brengen)... Men kan ze classificeren naar doelstelling, inhoud (b.v. communicatie,
seksualiteit, het gezin in de samenleving) en aard van de interactie tussen therapeut en cliënt b.v.
eerder therapeutisch of eerder educatief. Familiegerichte therapieën lijken totnogtoe, vooral bij
jeugdige delinquenten, vrij effectief te zijn, niet alleen op vlak van het familiale functioneren, maar
ook wat recidivevermindering betreft. De gedragstherapeutische variant lijkt het best geschikt te zijn
voor dadertherapie. Familiegerichte therapieën worden tot op heden echter weinig toegepast. Ook in
vergelijking met andere behandelingen zijn de resultaten positief te noemen. Ex-gedetineerden
ervaren hun familiale relaties na de detentie zelf ook als een zeer belangrijk aspect in hun nieuw
leven.36 Tijdens de strafuitvoering is het grootste probleem van gedetineerden de afsnijding van de
buitenwereld en meer bepaald van geliefden, familie, vrienden en kennissen.37
Het gezondheidsbevorderend effect van sociale steun is eveneens van toepassing op gedetineerden.
Stabiel sociaal contact tijdens detentie kan zelfs het ontwikkelen van fysische en psychische klachten
en stoornissen tegengaan. GOETHALS (1979) bevond dat kunnen terugvallen op een partner de
34 S.S. RICHTER, S.A. BROWN en M.A. MOTT, ‘The impact of social support and self-esteem on adolescent substance abuse treatment outcome’, Journal of substance abuse, 1991,3, 371-385. 35 J. CASSELMAN, Hulpverlening onder druk: gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg, Mechelen, Kluwer, 2002, 73-75. 36 P. VAN HOORNIS, M. BRASWELL en B. MORROW, ‘Family therapy’, in P. VAN HOORNIS, M. BRASWELL en D. LESTER (Eds.), Correctional counseling and rehabilitation, Cincinatti, Anderson Publishing co., 2000, 225-248, S.R. KLEIN, G.S. BARTOLOMEW en S.J. BAHR, ‘Family education for adults in correctional settings: a conceptual framework’, International journal of offender therapy and comparative criminology 1999 (43), 3, 291-307; D.A. GORDON, K. GRAVES en J. ARBUTHNOT, ‘The effect of functional family therapy for delinquents on adult criminal behavior’, in F.T. CULLEN en B.K. APPLEGATE (Eds.), Offender rehabilitation: effective correctional intervention, Dartmouth, Aldershot, 1997, 249-262 en D.J. BAYSE, S.M. ALLGOOD en P.H. VAN WYCK, l.c. en P.H. TOLAN, R.E. CROMWELL en M.BRASSWELL, l.c. 37 H. VANDENBOSCH, ‘De invloed van persoonlijke achtergrondkenmerken en gevangenisfactoren op de probleemervaring en de aanpassingswijze van nederlandstalige veroordeelden: een studie in vijf Vlaamse strafinrichtingen’, Panopticon 2002, 1, 22-43.
22
somatiseringstendens38 vermindert. Een instabiele relatie met de partner leidt echter tot de
ontwikkeling van depressieve en andere neurotiserings- en psychotiseringsprocessen. In
tegenstelling tot ander onderzoek wezen GOETHALS’ bevindingen uit dat psychosociale steun van
familie geen effect heeft op het psychisch functioneren van gedetineerden. Kunnen terugvallen op
medegedetineerden en gevangenisbewaarders had zelfs een eerder negatief effect op de psychische
gezondheid van de gedetineerden, vermoedelijk wegens de fundamenteel ambivalente verhouding
tussen gedetineerde enerzijds en medegedetineerden en gevangenisbewaarders anderzijds, die
gekenmerkt wordt door evenveel vertrouwen als wantrouwen.39
1.4 DETERMINERENDE FACTOREN VAN SOCIALE NETWERKEN Er gaat steeds veel aandacht uit naar het uitzicht van sociale netwerken, sociale netwerken en steun
als bron van stress en gezondheid... We zagen reeds dat geen enkel sociaal netwerk gelijk is en
psychiatrische patiënten geen ‘normale’ netwerken hebben. Net zoals de effecten van sociale steun
de uitkomst zijn van verschillende processen, zijn er ook biologische, psychologische en sociale
factoren die verschillen in sociale netwerken bepalen. Bij dit onderdeel schenken wij aandacht aan
deze determinerende factoren van sociale netwerken.
Psychologische factoren
Sommige psychologen beweren dat aanleg er in belangrijke mate een rol bij speelt hoe dat het
sociaal netwerk van iemand er uiteindelijk uit zal zien. Bepaalde mensen hebben meer
mogelijkheden om relaties aan te knopen en te houden.40 De mate waarin men steun krijgt zou
volgens SARASON deel uitmaken van de persoonlijkheid. Hoe iemand sociaal ondersteund wordt
tijdens volwassenheid is dan een weerspiegeling van hechtingservaringen in zijn kindertijd, omdat
hechtingspatronen op den duur een deel van de persoonlijkheid worden. De sociale context tijdens
de jeugd, in de eerste plaats de ouders en de familie, is dus van niet te onderschatten belang voor de
relaties in het latere leven. Vroegkinderlijke ervaringen zijn bovendien ook belangrijk voor de
ontwikkeling van het zelfbeeld en zelfbesef, die eveneens ontstaan in relatie en vergelijking met
anderen. Voor de ontwikkeling van het zelfbeeld is een veilig milieu noodzakelijk, waarin het kind
38 ‘Somatiseren’ is het ‘verlichamelijken’ van problemen. 39 J. GOETHALS, Psychosociale gevolgen van de gevangenisstraf, onuitg., doctoraatsverh., KULeuven, 1978-79, 371-383. 40J.S.HOUSE, D. UMBERSON en K.R. LANDIS, l.c.
23
kan experimenteren. Een negatief zelfbeeld is gerelateerd aan gevoelens van angst en faalangst.
Tussen (faal)angst en sociale steun is er een negatieve relatie. Angstige mensen zijn als het ware te
veel naar binnen gekeerd, te zeer bezorgd om zichzelf. Omgekeerd voelen mensen die meer sociale
steun ondervinden zich minder angstig en meer aanvaard door anderen. Deze processen werken in
beide richtingen, dus therapie kan beogen de cliënt te laten voelen dat hij geaccepteerd wordt. Ook
mentale mogelijkheden kunnen een invloed uitoefenen: minder kennis over of inzicht in hoe de
wereld in elkaar zit heeft een impact op de mogelijkheid om sociale relaties aan te gaan.41
Biologische factoren
De enige ‘biologische’ factoren waarvan is aangetoond dat ze in aanzienlijke mate bepalend zijn
voor de structuur en kwaliteit van het sociaal netwerk, zijn ziekte of beperkingen in het lichamelijk
functioneren. Door deze beperkingen worden de mogelijkheden om deel te nemen aan gezamenlijke
activiteiten en te investeren in sociale relaties beperkt. Naarmate de ziekte langer duurt, zullen zowel
de omvang als functies afnemen. Juist wanneer het sociaal netwerk het meest nodig is, is het dus het
meest kwetsbaar. Wat overblijft zal meer en meer bestaan uit een hechte kern van langdurige, zeer
functionele relaties, met mensen die zelf meer tijd beschikbaar hebben en dichterbij wonen.42
Sociale factoren
Sociale positie speelt een rol bij het proces van sociale ondersteuning. Het meest duidelijk is dit met
betrekking tot geslacht: vrouwen zijn betere steungevers door hun positie in de maatschappij (b.v.
rolpatronen: vrouwen moeten voor de kinderen zorgen), alsook door de verwachtingen van de
omgeving die al van jongs af gelden. Ook de sociale en economische situatie is bepalend voor het
sociale netwerk, b.v. mensen met een hogere opleiding en beter inkomen hebben meestal grotere
netwerken, frequenter contact en zijn meer geëngageerd in verenigingen. Tevens is de groep of
gemeenschap waar men deel van uitmaakt van grote invloed op iemands netwerk, b.v. een
stadsleven zou ongunstig zijn voor de kwaliteit en kwantiteit van het sociale leven. Sociale controle
en gemeenschapszin zijn op het platteland meestal groter en het leven in de stad is
individualistischer en anoniemer. Armoede zou de kans op een beperkt sociaal netwerk vergroten.
Ten slotte leiden ook zowel doelbewuste als ongeplande veranderingen in de macrosociologische
structuur van de samenleving tot veranderingen in de aard van sociale netwerken en steun, b.v.
41A. BRAEKEN, o.c., 31-41 en I.G. SARASON, B.R. SARASON en G.R. PIERCE, l.c. 42 M. TIJHUIS, o.c., 158.
24
aangezien de mensen langer leven is er meer kans op echtscheiding en weduwe of weduwnaar
worden. Ook politieke factoren, b.v. initiatieven om steeds meer vrouwen (de belangrijkste
steungevers) aan het werk te zetten, zijn van invloed op sociale netwerken en het proces van sociale
ondersteuning.43
1.5 SOCIALE RELATIES EN FORENSISCHE PSYCHIATRIE Dit laatste hoofdstuk van de literatuurstudie is meer specifiek. Wij leggen ons toe op de sociale
contacten van forensische psychiatrische patiënten. Alvorens in te gaan op de sociale relaties (1.5.2),
schetsen wij kort de interneringssituatie in België (1.5.1). Voorts zullen we zien dat sociale
contacten bij psychisch gestoorde delinquenten een belangrijke rol spelen bij het risico op recidive
(1.5.3).
1.5.1 Forensische psychiatrie in België Internering in België: een problematische aangelegenheid
De interneringsmaatregel vindt haar grondslag in de Wet van 1 juli 1964 tot Bescherming van de
Maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers (WBM), een aangepaste versie van de Wet
ter Bescherming van de maatschappij van 193044, waarvan het eerste gedeelte betrekking had op de
‘abnormalen’: de krankzinnigen, zwakzinnigen en geestesgestoorden. 45 De kritieken op de eerste wet
leidden respectievelijk tot een herziening ervan en de WBM van 1 juli 1964.46 Deze wet is sinds
1964 aanhoudend gehekeld, maar vooral de uitvoering ervan is problematisch.47 De
inobservatiestelling wordt niet toegepast; er zijn knelpunten met betrekking tot het psychiatrisch
deskundigheidsonderzoek; internering, een ingrijpende maatregel, wordt soms opgelegd omwille van
weinig ernstige misdrijven; soms wordt de beslissing niet door een rechtbank genomen en het
oriënteringscentrum bestaat niet. De samenstelling en werkwijze van de Commissies ter
Bescherming van de Maatschappij (CsBM), evenals beroepsmogelijkheden bij de CsBM, zijn
43 J.S.HOUSE, D. UMBERSON en K.R. LANDIS, l.c. 44 Wet Bescherming Maatschappij. 45 Wet 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, B.S. 17 juli 1964. 46 J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, M. VANDENBROUCKE, D. DE DONCKER en C. DILLEN, Internering, Leuven, Garant, 1997, 11-38. 47 J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, M. VANDENBROUCKE, D. DE DONCKER en C. DILLEN, o.c., 39-61 en S. DE VUYSERE, ‘Wetgevende initiatieven betreffende internering’,in Actuele thema’s uit de criminologie, D. VAN DAELE en I. VAN WELZENIS(Eds.), Leuven, Universitaire Pers, 2004, 63-75.
25
problematisch, en er heerst een gebrek aan cijfergegevens met betrekking tot de
geïnterneerdenpopulatie. Uiterst problematisch is het gebrek aan behandel- en
begeleidingsmogelijkheden.
Recente hoopvolle initiatieven op vlak van internering
Recent zijn er echter initiatieven genomen die wijzen op een geleidelijke hervorming van het
interneringssysteem in België. Vooreerst was er aandacht voor het behandelaanbod door een project
van de Koning Boudewijn Stichting in 1993 en 1994.48 Het project werd afgebakend als
‘behandelingsmogelijkheden van geïnterneerden in Algemeen Psychiatrische Ziekenhuizen (APZ)’
en had als doelstelling de doorstroming van geïnterneerden naar APZ’s te bevorderen. Men botste op
het probleem van gevaarlijkheid en stelde vast dat een medium veiligheidsgroep49 in een APZ een
aantal bijkomende faciliteiten vereist teneinde de behandeling en de veiligheid naar de maatschappij
en het behandelingsteam te waarborgen. Er werd gezocht naar de mogelijkheden om in een APZ een
gesloten forensisch psychiatrische eenheid (FPE) te creëren, waar voorzien kon worden in opvang en
begeleiding van de geïnterneerden van de medium veiligheidsgroep.
Verder werd er in 1996 door Minister van Justitie Stefaan De Clerck de Commissie Internering (CI)
opgericht, met als opdracht de voorbereiding van de reorganisatie van het interneringssysteem,
waarvan het eindverslag werd neergelegd in 1999.50 De belangrijkste aanbevelingen van de CI
betreffen het psychiatrisch deskundigheidsonderzoek, het functioneren van de CsBM en het
hulpverleningsaanbod.51
Volgens de CI was de grootste lacune in het behandelaanbod de afwezigheid van FPE’s. Sinds 2001
kennen Federale Overheidsdienst (F.O.D.) Justitie en F.O.D. Volksgezondheid evenwel, echter
zonder een samenwerkingsverband, subsidies toe aan psychiatrische klinieken in Rekem, Bierbeek,
Zelzate, Doornik en Brussel. Die subsidie laat hen toe de nodige personeelsleden aan te werven en
48 P. COSYNS et ali, ‘Behandelingsmogelijkheden van geïnterneerden in algemeen psychiatrische ziekenhuizen’ in F. LAMPAERT (Ed.), Gevangenis en Samenleving II, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1994, 75-118. 49 Deze groep situeert zich op vlak van veiligheidsvereisten tussen de lage en hoge veiligheidsgroep. De ‘lage veiligheidsgroep’ kan zonder bijkomende maatregelen in de bestaande structuren van een APZ opgevangen en behandeld worden. Voor de ‘hoge veiligheidsgroep’ zijn de penitentiaire beveiligingsmaatregelen onontbeerlijk, waardoor deze moet behandeld worden binnen de veiligheidsgaranties van het gevangenissysteem. 50MINISTERIE VAN JUSTITIE, Commissie Internering: voor de herziening van de wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964: eindverslag, Brussel, Ministerie van Justitie, 1999,1. 51 J. CASSELMAN, ‘De hervorming van de internering’, in Alert, 2002 (28), 82-92.
26
een FPE te creëren en te onderhouden, met het oog op een optimale omkadering van de ‘medium
risk’ patiënten die zij in deze afdelingen opnemen.52
Op vlak van wetgeving legde in 2001 Oscar Vandemeulebroeke, ondervoorzitter van de CI, in
opdracht van de Minister van Justitie Verwilghen, een proeve van voorontwerp voor een nieuwe
interneringswet neer.53 Het resulteerde in 2002 in twee voorontwerpen van wet die intussen zijn
voorgelegd aan de Raad van State voor advies. De voorontwerpen voorzien in grondige
veranderingen in de onderzoeks-, beslissings- en uitvoeringsfase van reguliere internering en de
internering van veroordeelden.
In maart 2004 formuleerde Minister van Justitie Onckelinx enkele beloftes met betrekking tot
internering op een ministerraad over Justitie en Veiligheid. In Vlaanderen zou er er een nieuw
gesloten centrum voor psychisch zieke veroordeelden komen, met plaats voor 300 à 400
geïnterneerden. In het bestaande centrum in Paifve zou een vleugel met 80 extra plaatsen worden
voorzien.54
De Forensisch Psychiatrische Eenheden in Vlaanderen
In deze eindverhandeling richten wij de blik naar het meest tastbare en daarmee misschien ook het
meest opmerkelijke initiatief dat totnogtoe is uitgevoerd ten gunste van de geïnterneerden, namelijk
de oprichting van de FPE’s in 2001. De drie Vlaamse ziekenhuizen die een zorgaanbod voor
geïnterneerden uit de medium veiligheidsgroep uitbouwen, binnen de projecten van F.O.D. Justitie
en F.O.D. Volksgezondheid, zijn het Universitair Psychiatrisch Centrum (U.P.C) Sint-Kamillus in
Bierbeek, het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis (O.P.Z) Daelwezeth in Rekem en het Psychiatrisch
Centrum (P.C.) Sint-Jan-Baptist in Zelzate. In elk van deze ziekenhuizen zijn er op dit moment
ongeveer 40 bedden beschikbaar.
1.5.2 Sociale netwerken van forensische psychiatrische patiënten Algemeen
Voor forensische patiënten zelf zijn de contacten buiten het ziekenhuis minstens even belangrijk als
die binnen het ziekenhuis. Hulpverleners zijn voor hen wel belangrijk, maar patiënten beseffen dat
52 P. BOLLEN, ‘Van vrijblijvende reflectie tot concrete actie. Recente beleidsinitiatieven tegen de verwaarlozing van geinterneerden.’, De orde van de dag, 2001, afl. 15, 25-32 en J. CASSELMAN, ‘Forensisch Psychiatrische Eenheden: nu of nooit!’, in Tijdschrift Klinische Psychologie 2000 (30), 148-152. 53 S. DE VUYSERE, l.c. 54 X., ‘Paars gaat overbevolking gevangenissen te lijf’, De Morgen 30 maart 2004
27
hun loyaliteit slechts professioneel en beperkt in tijd en ruimte is. Dat, wegens het gedwongen
karakter van de maatregel, ze weinig keuzevrijheid in deze contacten hebben, beseffen ze dikwijls
beter dan de hulpverleners zelf.
Wanneer een patiënt sociale contacten kan leggen en houden buiten de instelling waar hij verblijft,
is dit waarschijnlijk wel het begin van een duurzaam sociaal netwerk, wat zeer belangrijk is in de
resocialisatiefase. Vaak is het sociaal netwerk van forensisch psychiatrische patiënten echter zwak of
oefent het een negatieve invloed uit. Gevolgen hiervan kunnen een lage zelfwaardering en weining
waardering vanuit de omgeving zijn.
Bij ontslag bestaat het sociale netwerk van ontslagen patiënten vaak hoofdzakelijk uit voormalige
behandelaars, ex-medegedetineerden of ex-medepatiënten, wat vaak funest zal blijken voor de
resocialiatie.55 In de FPE van Bierbeek, waar psychotici de doelgroep zijn, stelt men effectief vast dat
bij een groot gedeelte van de geïnterneerden het voormalige sociale netwerk verbroken is.56
Familiebanden van forensische patiënten
Familie is voor sommigen de enige verbinding met de samenleving, maar voor velen zijn de
familierelaties verbroken door wat in het verleden is gebeurd ofwel verwaterd door onregelmatig
contact. Familierelaties kunnen ook de toegangspoort tot middelenmisbruik of delinquentie zijn.
De familie zelf heeft het eveneens niet gemakkelijk. Veel familieleden van forensisch
psychiatrische patiënten voelen zichzelf opgebrand, ontgoocheld en gestigmatiseerd en sommigen
voelen zich niet goed behandeld door de hulpverlenende instanties.57 Bij een gedwongen opname in
een forensische psychiatrisch ziekenhuis ontstaat vaak weerstand bij de patiënt en zijn familie. Deze
weerstand wordt wel eens geuit in coalitievorming tegen de behandelaars, die zelf vaak een
verderzetting van een pathologisch gezinspatroon is. Een coalitie, en de tegenpool ervan, een
allianitie, kunnen als volgt omschreven worden:
55 P.E. MULLEN en P. LINDQVIST, ‘Treatment and care in forensic mental health’ in GELDER M.G., J.J. LOPEZ-IBOR en N.C. ANDREASEN (Eds.), New Oxford textbook of psychiatry, Oxford, Oxford University Press, 2000, 2109-2121; P. E. MULLEN, ‘Serious mental disorder and offending behaviours’ in J. MCGUIRE (Ed.), Offender rehabilitation and treatment: effective programmes and policies to reduce re-offending, Chichester, Wiley, 2003, 289-305 en H.T.J. SIMONS, ‘De forensisch psychiatrische afdeling’ in H. GROEN en M. DROST, Handboek forensische geestelijke gezondheidszorg 2003, Utrecht, Tijdstroom, 2003, 293-305. 56 Werkcollege met Raf Vermeiren (U.P.C. Sint Kamillus Bierbeek) van 2 april 2004 te Leuven, ‘De forensische psychiatrische units’. 57 P.E. MULLEN en P. LINDQVIST, l.c. en P. E. MULLEN, l.c.
28
Een coalitie is wanneer twee personen zich tegenover een derde opstellen, of een derde buitensluiten om de spanning in hun relatie te reguleren. Een alliantie daarentegen is een (werk)relatie, gebaseerd op gemeenschappelijke belangen, waarbij men zich niet noodzakelijkerwijs tegenover een ander opstelt of een ander uitsluit. (Van Blokland en Wassenberg, 1989,p.225) In de doorgaans problematische en spanningsvolle gezinnen van zulke patiënten is coalitievorming
het mechanisme bij uitstek om met problemen om te gaan. Zo wordt onderlinge spanning verborgen
of geprojecteerd op iemand anders, of onderlinge strijd uitgevochten met behulp van een derde
persoon als coalitiepartner. Alle relaties binnen deze gezinnen zijn dikwijls coalitierelaties, waarbij
het principe van partijpolitiek geldt: ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’. Deze gezinsrelaties wisselen
af tussen intens elkaar vasthouden en intens elkaar afstoten. Bovendien kunnen de patiënt en zijn
familie, door de justitiële situatie en de werking van de forensische eenheid met het oog op haar
beveiligingsopdracht, het behandelend team gemakkelijker als tegenstander zien. Door de genomen
veiligheidsmaatregelen – b.v. begeleiding maakt eerst kennis met de familieleden alvorens zij op
bezoek mogen - beschuldigt het team ongewild de familieleden.
Een voortdurende coalitie tussen de patiënt en zijn familie en het behandelingsteam is een valkuil
in de behandeling en wordt ervaren als een belemmering op de vooruitgang ervan. Omdat het
noodzakelijk is dat er een minimale structuur rondom de patiënt bestaat waarin allen die met hem te
maken krijgen zoveel mogelijk gemeenschappelijke verwachtingen van hem hebben, zal het team
moeten trachten het gezinssysteem op een constructieve wijze te betrekken bij de behandeling.58 Om
een therapeutische relatie te creëren is het ook noodzakelijk dat familieleden hun hart kunnen
luchten bij de hulpverleners, zonder dat zij zelf eigenlijk worden behandeld.59 Het team moet zich
realiseren in welke verhoudingen ze verwikkeld zit om vervolgens vat te krijgen over de
communicatie binnen deze verhoudingen. Ze kan dit doen door conflicten te bespreken en zelf haar
positie zo in te nemen dat betrokkenen hun positie gaan herdefiniëren.
Figuur 1 toont enkele coalitiepatronen die frequent voorkomen in de forensische psychiatrie: in de
eerste plaats zijn er familieleden van een ‘kluwengezin’ die er zo goed als elk bezoekuur zijn, enorm
veel telefoneren en rechtstreeks of onrechtstreeks kritiek uiten op stafleden. In de tweede plaats zijn
er familieleden van een ‘los zandgezin’, die op afstand blijven. Zij zeggen b.v. dat ze op bezoek
komen, maar komen niet. Deze reactie komt minder vaak voor. In de derde plaats treft men in de
forensische psychiatrie vaak een patroon van wisselend verwennen en verwaarlozen aan, waarbij
58 A. VAN BLOKLAND EN J. WASSENBERG, ‘Van valkuil naar vangnet: het gezin als positieve factor in de TBS-kliniek’, Tijdschrift voor psychotherapie, 1989 (15), 4, 223-233. 59 P.E. MULLEN en P. LINDQVIST, l.c.
29
periodes van overbetrokkenheid elkaar afwisselen met periodes van terugtrekken. Elk type
gezinspatroon leidt tot een andere relatie met de afdeling.60
figuur 1: schematische voorstelling van mogelijke coalities tussen hulpverleners, patiënt en familie (=: sluiting, coalitie; ┤├ : insluiting, afsplitsing) Bron: A. VAN BLOKLAND EN J. WASSENBERG, ‘Van valkuil naar vangnet: het gezin als positieve factor in de TBS-kliniek’, Tijdschrift voor psychotherapie, 1989 (15), 4, 226. Sociale contacten bij de behandeling
In het algemeen heeft het merendeel van hulpverleners te weinig aandacht voor familie en vrienden
van de patiënt, die meestal geen plaats krijgen in de totale behandeling. Oorzaak hiervan kan zijn dat
de hulpverleners te veel gericht zijn op de psychische problemen van de patiënt.61
Deze doelgroep krijgt zelden enkel familiegeoriënteerde therapie b.v. gezinsbegeleiding.
Doorgaans wordt deze enkel gegeven als aanvulling en ‘waar nodig’, wanneer de families nog intact
zijn en er sprake is van overbetrokkenheid of een verleden van misbruik en verwaarlozing, of
wanneer het echt niet vlot bij de andere therapieën.62 Nochtans spelen bij behandeling met het oog op
(delict)terugvalpreventie altijd vier elementen een rol: de ziekte, de persoon van de betrokkene,
diens (micro- en macro-) omgeving en de behandelaar. De invloed van de behandelaar is zelfs
beperkt en deels niet wetenschappelijk gefundeerd. Op het microniveau van de omgeving is het
directe sociale netwerk van belang, zoals de aanwezigheid van (criminele) familieleden of vrienden.
60 A. VAN BLOKLAND EN J. WASSENBERG, l.c. 61 K. VANDENBEMPT, Casemanagement: de nieuwe kleren van de keizer?’, Leuven, Hiva, 2001, 26-27. 62 K. NORTON en J.VINCE, ‘Out-patient psychotherapy and mentally disordered offenders’, in A. BUCHANAN (Ed.), Care of the mentally disordered offender in the community, Oxford, University Press, 2002,175-198.
30
Ook zijn aan- of afwezige hechtingsrelaties van belang, waarbij het de vraag is of er iemand is die de
patiënt van onaangepast gedrag weerhoudt en waarvoor hij het laat.63
1.5.3 Sociale relaties en risicotaxatie Er is enorm veel interesse in de voorspelling van gevaarlijk en gewelddadig gedrag, in het bijzonder
bij psychisch gestoorde delinquenten. Er bestaat hiervoor klinische risico-inschatting en statistische
of actuariële inschatting, waarvoor gestandaardiseerde instrumenten bestaan en die in het algemeen
als meer betrouwbaar worden beschouwd. Een klinische inschatting wordt ingegeven door de kennis
en ervaring van de deskundige en steunt op informatie verkregen uit interviews, psychometrische
testen… De voorspelling is vrij subjectief en behelst altijd een uitspraak over een bepaald individu.
Een statistische benadering is gebaseerd op factoren waarvan in empirisch wetenschappelijk
onderzoek aangetoond is dat ze samenhangen met gewelddadig gedrag. Men maakt hierbij het
onderscheid tussen historische (statistische) en dynamische (situationele) factoren. Tijdens de
behandeling zal men dynamische factoren zoveel mogelijk trachten te beïnvloeden.64 Een van de
dynamische factor die een voorspellende waarde blijkt te hebben is de aanwezigheid van
bevredigende familiale en andere sociale relaties en de kwaliteit van de steun uit het sociaal
netwerk.65 Deze factoren zijn opgenomen in het statistische riscico-inschattingsinstrument HCR-20
(Historical, Clinical and Risk management violence risk assessment scheme, WEBSTER,
DOUGLAS, EAVES en HART).66 Paradoxaal is dat eveneens in een onderzoek is bevonden dat hoe
meer vrienden een patiënt rapporteert te hebben en hoe meer tijd hij bij hen spendeert, hoe vaker hij
gewelddadig gedrag zal stellen. Vrienden zouden dus in mindere mate sociale ondersteuning bieden,
maar eerder aanzetten tot het plegen van crimineel gedrag.67 Ook bij klinische inschattingen gaat
men er dikwijls van uit dat de aanwezigheid van tolerante, ondersteunende familieleden en vrienden
63 M.G.A. TERVOORT, ‘Over behandelbaarheid’, in H. GROEN en M. DROST (Eds.), Handboek forensische geestelijke gezondheidszorg, Utrecht, De Tijdstroom, 2003, 154-165. 64 C. DE RUITER en M. HILDEBRAND, Behandelingsstrategieën bij forensische psychiatrische patiënten, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 1999, 9-10 en E. BREYS en Y. VERSWEYVELT, Beoordeling van gevaarlijkheid en voorspelling van recidive: een vergelijkende studie van de actuariële en de klinische methode, onuitg., eindverhandeling licentiaat in de psychologie, K.U. LEUVEN, 2000-2001, 1-4. 65 D. KLASSEN en W. O’CONNOR, ‘Assessing the risk of violence in released mental patients: a cross-validation study’,Psychological assessment: a journal of consulting and clinical psychology, 1989 (1), 2, 75-81; L.L. MOTIUK, ‘Using familial factors to assess offender risk and need’, Forum on Corrections Research, 1995 (7), 2, 1-7; S. TUINIER, Behandelingstrategieën bij agressieve gedragsstoornissen, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2000, 31-32 en E. LEUW, Recidive na de tbs, Den Haag, Ministerie van Justitie, WODC, 1999. 66 E. BREYS en Y. VERSWEYVELT, o.c., 19-39. 67 J. MONAHAN, ´Risk assessment of violence among the mentally disordered: generating useful knowledge´ in International journal of Law and psychiatry 1988, 11, 249-257.
31
met realistische verwachtingen ten aanzien van de patiënt, bescherming bieden tegen herval in
recidive.68 In de FPE van Bierbeek, waar overwegend psychotische geïnterneerden zitten, stelt men
vast dat het hebben van een ondersteunend netwerk inderdaad een zeer belangrijke beschermende
factor is tegen herval.69
68 C. WEBSTER e.a., The violence prediction scheme, Toronto, University of Toronto,1994, 53-54. 69 Werkcollege met Raf Vermeiren (U.P.C. Sint Kamillus Bierbeek) van 2 april 2004 te Leuven, ‘De forensische psychiatrische units’.
32
HOOFDSTUK 2: EXPLORATIEF ONDERZOEK De literatuurstudie (hoofdstuk 1) liet niet toe een volledig antwoord te formuleren op de door ons
ontwikkelde probleemstelling, omdat de literatuur over sociale contacten bij forensische patiënten
vrij beperkt is. Empirisch onderzoek kan onze kennis verbreden en tevens de mogelijkheid scheppen
de bestaande theorie te toetsen aan de praktijk. Wij hebben dan ook getracht de sociale netwerken
van enkele geïnterneerden in beeld te brengen. Zij verbleven allen op de FPE te Zelzate en wegens
omstandigheden werden slechts een klein aantal (zeven) geïnterneerden betrokken bij het onderzoek.
Hierdoor is het moeilijk, zoniet onmogelijk, conclusies te trekken over de sociale netwerken van
andere geïnterneerden van deze of een andere FPE, laat staan over de sociale netwerken van de
volledige geïnterneerdenpopulatie. In onderzoekstermen kunnen wij stellen dat de externe validiteit
(veralgemeenbaarheid) van ons onderzoek nihil is. Wij beschouwen dit exploratief onderzoek dan
ook meer als een aanzet tot verder, grootschaliger onderzoek, waarvoor de door ons gebruikte
methodiek en bekomen resultaten als richtlijnen kunnen dienen.
Een van de doelstellingen van het onderzoek was een antwoord op de vraag ‘Kunnen dicht
betrokkenen, andere dan de hulpverleners, een steun betekenen bij de resocialisatie van
geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid?’ Op grond van de
literatuurstudie was het vereist deze vraag te herformuleren in operationaliseerbare termen, waarvoor
wij de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse (MSNA) van BAARS geschikt achtten als
begrippenkader (zie lager bij 2.2.2 p.46). Daarnaast gebruikten wij de handleiding voor het afnemen
van de MSNA ook als onderzoeksinstrument. De redenen waarom wij voor de MSNA kozen en niet
voor een ander instrument zijn de volgende:
-De MSNA is een intensief uitgewerkte en gestandaardiseerde, wetenschappelijk onderbouwde
werkwijze die haar nut in de praktijk reeds bewezen heeft. Dit komt de betrouwbaarheid van de
resultaten en de interne validiteit van het onderzoek ten goede. De MSNA is namelijk bedoeld als
een instrument voor reguliere psychiatrische patiënten, maar actueel wordt de MSNA in de praktijk
van Reclassering Nederland gebruikt, onder meer bij terbeschikkinggestelden, die vergelijkbaar zijn
met onze doelgroep, geïnterneerden.
-De MSNA is Nederlandstalig. Het verhoogt de betrouwbaarheid als er geen vertaling moet
voorafgaan aan het gebruik van het instrument.
-De MSNA sluit aan bij onze onderzoeksvraag, en hoewel deze in se eigenlijk de vervulling van een
functie betreft (sociale ondersteuning) en niet de structuur, worden beide onderdelen bij de MSNA
33
aan mekaar gekoppeld. BAARS beschouwt structuur en functie als de basisbestanddelen van een
sociaal netwerk die onlosmakelijk samenhangen met elkaar en waarvan de structuur doorslaggevend
is voor de vervulling van de functies.
Aangezien wij enkel beschikken over de MSNA zoals die ontwikkeld is voor ambulante chronische
psychiatrische patiënten, wisten wij niet of het instrument in deze vorm toepasbaar is bij onze
doelgroep en in deze context. Omdat het misschien aanpassing behoeft vooraleer het op grotere
schaal kan gebruikt worden, hebben wij besloten het gebruik te evalueren, opdat geantwoord zou
kunnen worden op de vraag ‘Kan de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van Baars zonder
problemen toegepast worden bij geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische
Eenheid?’
Kortom, bij deze empirische toetsing hebben wij als doelstellingen vooropgesteld antwoorden te
verkrijgen op deze twee vragen:
1. Kunnen dicht betrokkenen, andere dan de hulpverleners, een steun betekenen bij de
resocialisatie van geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid?
2. Kan de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van Baars zonder problemen toegepast worden bij
geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid?
Dit hoofdstuk behandelt eerst de FPE van Zelzate (2.1): wij schetsen korte welke patiënten er
verblijven (2.1.1), hoe de behandeling er grosso modo uitziet (2.1.2) en hoe de sociale contacten er
geregeld zijn (2.1.3). Dan wijden wij ons aan de methodiek van het onderzoek (2.2): wij behandelen
het instrument (de MSNA, 2.2.1), hoe wij van de oorspronkelijke probleemstelling een
onderzoeksvraag afleidden (2.2.2) en de werkwijze van het onderzoek (2.2.3). Vervolgens bespreken
wij de resultaten (2.3).
34
2.1 DE FORENSISCH PSYCHIATRISCHE EENHEID ‘ENCARGA’ TE ZELZATE 70
2.1.1 Welke patiënten? Encarga (I/II/III) is de forensische eenheid van het Psychiatrisch Centrum Sint-Jan-Baptist in
Zelzate. Encarga komt van het Spaanse werkwoord ‘encargase’, dat ‘zorg dragen voor,
verantwoordelijkheid geven aan’ betekent. Alle patiënten op de eenheid zijn geïnterneerde mannen
en beschikken over een ‘medium risk’ statuut. Een dergelijk statuut wordt toegekend op de
vergadering van een Selectiecomité, een formele bijeenkomst van de Psycho-Sociale Diensten (PSD)
van Vlaamse gevangenissen met een psychiatrische annexe, de drie Vlaamse FPE’s, een
vertegenwoordiger van Justitie en de hoofdpsychiater van Justitie. De PSD’s stellen kort hun
kandidaten voor en wanneer een FPE bereid is iemand op te nemen of te zien, komt deze persoon op
de ‘bijzondere lijst’ (van de FPE) en op de ‘algemene lijst’. Zodoende verwerft een geïnterneerde
een medium security statuut. Verder hanteert de FPE van Zelzate bij de selectie enkele specifieke
exclusiecriteria: totale ontkenning van de feiten, bepaalde vormen van zware agressie (sadistisch),
kernpsychopathie, hoge vluchtgevaarlijkheid, mentale handicap en dementie. Bereid zijn en in staat
zijn in groep te functioneren en mogelijkheid om motivatieversterkend te werken zijn vereist. Er
moet ook een mogelijkheid zijn tot introspectie te komen. Bij voorkeur neemt men geen primaire
seksuele delinquenten of mensen met een primaire verslavingsproblematiek op en zijn de patiënten
afkomstig uit Vlaanderen. Encarga tracht zich te richten op persoonlijkheidsgestoorden. Eind 2003
had ongeveer twee derde van de geïnterneerden in Zelzate een persoonlijkheidsstoornis.
2.1.2 Behandeling Encarga gaat uit van een sterke structuur en een residentiële aanpak. De behandeling bestaat uit drie
behandelingsfasen; in een eerste fase wordt er gewerkt aan vertrouwen. In een tweede fase wordt de
patiënt geconfronteerd met zichzelf en de realiteit. In het laatste stadium wordt gestreefd naar
introspectie in zichzelf en de realiteit. Figuur 2 is een schematische weergave van dit fasensysteem,
dat ingepast is in een tiendelig systeem waarin progressief vrijheden worden verleend. Binnen de
vaste structuur biedt men iedere patiënt een individueel programma aan. De patiënt moet elke dag
70 A. JANSSENS, Stageverslag 1 Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg, onuitg., KULeuven, 30 oktober 2003; A. JANSSENS, Stageverslag 2 Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg, onuitg., KULeuven, 11 december 2003; X, Tekst Masterplan, onuitg., Forensisch Psychiatrische Unit P.C. Sint-Jan-Baptist , Zelzate, 2001,1 en X, Visievorming Encarga, onuitg., Forensisch Psychiatrische Unit P.C. Sint-Jan-Baptist, Zelzate, 2003,1.
35
(één dag uitgezonderd, dan heeft men een halve dagprogramma) vier therapieblokken doorlopen. De
inhoud van de blokken wordt in het begin opgelegd, maar in de loop van de opname zal de patiënt
meer en meer, in samenspraak met zijn begeleider, zijn eigen programma kunnen samenstellen.
Aangeboden therapieën zijn ergotherapie, kooktherapie, creatieve therapie, handambachtelijke
therapie, bewegingstherapie, industriële therapie, actualiteitengroep, projectgroep, filmatelier,
introspectieve groep, interne jobdienst, individuele gesprekken en gezinsbegeleiding.
figuur 2: de fasen in de behandeling (Bron: X, Tekst Masterplan, onuitg., Forensisch Psychiatrische Unit P.C. Sint-Jan-Baptist , Zelzate, 2001)
Encarga bestaat uit drie afdelingen. Encarga I omvat drie modules: opname, behandeling en
crisisinterventie. Het is de zwaarst gestructureerde afdeling en beschikt over een capaciteit van 27
bedden. Encarga II vormt voor sommige patiënten van Encarga I een passende vervolgbehandeling
met als modules begeleiding en crisisinterventie. Er zijn twaalf bedden. Encarga III bestaat uit een
36
leefgroep van zes personen. Sleutelwoorden zijn er zelfzorg en resocialisatie. In totaal worden 32
bedden supplementair gefinancierd door Justitie en acht bedden supplementair gefinancierd door
Volksgezondheid. Tijdens de behandeling wordt de patiënt bijgestaan door een multidisciplinair
team. Dit team bestaat uit een psychiater, een psycholoog, een criminoloog, therapeuten, een sociaal
assistent, verpleegkundigen en begeleiders. Elke week vindt er een patiëntenbespreking plaats
waarbij de individuele patiënt wordt geëvalueerd en eventueel wordt bijgestuurd.
Doelstelling van Encarga is ‘elke patiënt op een verantwoorde wijze laten functioneren binnen de
voor hem haalbare mogelijkheden in de maatschappij’, wat men wil verwezenlijken door een
bepaalde leef- en verpleegstructuur, medicatie en therapie aan te bieden aan de patiënten.
Uitgangspunten en centrale waarden van Encarga zijn de fundamentele aspecten van de rechten van
de mens71 en de missie van de Broeders van Liefde, waarbij de zorg om de patiënt centraal staat. Het
juridisch-controlerend en het therapeutisch luik worden duidelijk onderscheiden. Binnen het
therapeutisch proces wordt op zoek gegaan naar de betekenis van ‘deviant’ gedrag, maar het
oefenen van nieuw gedrag, vanuit een poging tot stabilisering, is gebonden aan ethische grenzen,
waarden en normen. Deze uitgangspunten zijn sturend en richtinggevend voor de verdere werking en
uitbouw van Encarga.
2.1.3 Sociale contacten op Encarga De patiënten op Encarga hebben uiteraard dagelijks contact met behandelaars en medepatiënten, op
gestructureerde of ongestructureerde wijze. Externe sociale contacten gebeuren voor de
geïnterneerden van Encarga hoofdzakelijk tijdens bezoeken. Daarnaast wordt, wanneer men verder
gevorderd is in het programma, toegestaan dat men dagen of weekends thuis doorbrengt. Verder
wordt voor sommige geïnterneerden gezinsbegeleiding georganiseerd.
Familieleden en naaste betrokkenen kunnen tijdens de bezoekuren op bezoek komen bij de
patiënten van Encarga (zonder aankondiging). Er staat geen restriktie op de bezoeksduur. Wanneer
de begeleiding de bezoekers niet kent wordt bij het eerste bezoek een gesprek gevoerd zonder de
betrokken patiënt, teneinde te weten te komen of de personen bonafide zijn of niet. Bezoek is enkel
toegelaten als men bonafide is bevonden. Een bonafide bevonden bezoeker kan ook na enkele
bezoeken deze verworvenheid verliezen. Tijdens de eerste en tweede fase van het
71 Zo wordt iedere patiënt met respect, waardigheid en met het oog op privacy benaderd, binnen een vertrouwelijke en veilige omgeving.
37
vrijhedenprogramma vindt het bezoek plaats in de voorziene bezoekersruimte. Vanaf fase drie kan
men met bonafide bezoekers naar het cafetaria. Vanaf fase vier kan men tussen 13u30 en 17u30 met
bonafide bezoekers naar Zelzate.
Op Encarga wordt in gezinsbegeleiding voorzien. Deze dienst staat los van de forensische afdeling
en wordt georganiseerd op niveau van het ziekenhuis. De gezinsbegeleiding aan de geïnterneerden
bevat dus niets specifiek forensisch en staat bewust ‘aan de rand van de afdeling en aan de rand van
het team’ en maakt er geen deel van uit. De dienst Gezinsbegeleiding werkt dan ook met het beginsel
van strikte neutraliteit. Ze bestaat momenteel uit twee begeleiders en één superviserend psychiater.
Gezinsbegeleiding kan op indicatie van het team: het initiatief moet uitgaan van de begeleiding van
de patiënt, maar iedere betrokkene kan een vraag stellen. In elk geval wordt er overleg gepleegd met
de afdeling. Het voornaamste criterium voor het opzetten van gezinsbegeleiding is het bestaan van
een hulpvraag bij de patiënt, in het eerste gesprek of ten laatste in de loop van de volgende
gesprekken. De aandacht en de interventies worden dan gericht op deze hulpvraag.
Gezinsbegeleiding vertrekt steeds bij het ‘systeem’, de oorspronkelijke omgeving van de patiënt, en
gaat er van uit dat deze meer is dan een hulpmiddel bij behandeling. De patiënt en zijn omgeving
worden expliciet als eenheid van behandeling gezien. De dienst steunt op de systeemtheoretische
principes en doet daarnaast ook beroep op technieken uit de communicatietherapieën om de
dynamiek en de samenwerking tussen leden van een systeem te verklaren. Het belangrijkste van de
sessies Gezinsbegeleiding is de manier waarop ze inhoudelijk verlopen, wat zich afspeelt op niveau
van het systeem. Wat aan bod komt is afhankelijk van de aangemelde problematiek en het individu.
Op de sessies wordt nu eens het indivdu uitgenodigd, dan weer het koppel of het gezin. Doelstelling
is de betrokkene(n) inzicht te verschaffen in de mechanismen die werkzaam zijn binnen het systeem
en het niet te onderschatten aandeel dat ze zelf hebben. Door dat verworven inzicht hoopt men
indirect verandering aan te brengen in het systeem en zo mee tegemoet te komen aan de
behandeldoelen van de patiënt. Het is de taak van de gezinsbegeleiding de basis te reorganiseren,
inzicht te verschaffen en het fundament te verstevigen. Zo komt de gehele problematiek in een ander
daglicht te staan en kan de dienst onrechtstreeks misschien bijdragen tot hervalpreventie.
Naast deze sessies is Gezinsbegeleiding ook betrokken bij psycho-educatie voor gezinsleden en het
invoeren van genogrammen op de afdelingen. In het verleden organiseerde Gezinsbegeleiding een
38
partnerrelatiegroep, een themagroep rond relaties bij forensische patiënten, maar deze vindt heden
ten dage niet meer plaats.
2.2 METHODIEK
2.2.1 Het instrument: de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van BAARS72
Wij situeren eerst kort de oorsprong en het gebruik van de MSNA (2.2.1.1). Aansluitend bespreken
wij hoe de structuur van een sociaal netwerk opgebouwd is volgens BAARS (2.2.1.2 en 2.2.1.3), wat
de MSNA inzichtelijk maakt.
2.2.1.1 Situering Eind jaren ´80 ontwikkelde BAARS de MSNA als een instrument voor maatschappelijk werk in het
kader van sociale psychiatrie. Baars zelf deed er aanvankelijk onderzoek mee naar de sociale
netwerken van ambulante chronische psychiatrische patiënten. De methode wordt sinds 1998
toegepast bij de reclassering73 in Maastricht; het sociaal profiel dat ontstaat wordt gebruikt bij het
opstellen van de voorlichtingsrapportage.74 Door kennis over het sociaal netwerk kunnen namelijk
kansen van interventies beter ingeschat worden. Ook in terbeschikkingstellingsklinieken en
voorzieningen voor zedendelinquenten werd de MSNA reeds geïntroduceerd.75 In 2001 werd er in
Nijmegen bij de Sociaal Pedagogische Dienst Gelderse Poort gestart met projectwerking rond de
MSNA bij verstandelijk gehandicapten, bij wie de hulp van de omgeving van groot belang is om
eventueel zelfstandig te gaan wonen.76
2.2.1.2 Structuur van het sociaal netwerk bij de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse Kort geformuleerd verstaat men bij de MSNA onder de structuur van een netwerk:
72 H.M.J. BAARS, o.c., 75-87 73Reclassering Nederland is een zelfstandige stichting, bijna volledig gesubsidieerd door het ministerie van Justitie, die mensen begeleidt die een strafbaar feit hebben gepleegd of verdacht worden daarvan. (Bron: www.reclassering.nl) 74De voorlichtingsrapportage is een belangrijke taak van de reclassering. Het houdt in dat de reclassering een onderzoek uitvoert om zoveel mogelijk informatie te verzamelen over een verdachte teneinde een advies te formuleren voor de rechterlijke macht aangaande wat er volgens de reclassering dient te gebeuren met de cliënt. (Bron: www.reclassering.nl) 75 M. VAN BUSSEL, ‘De brede blik van de Maastrichtse Netwerk Analyse’, in Reclassering, 2001 (3), 21-23. 76 E. MIJNHEER, ‘Het versterken van sociale relaties’, in Zorg+Welzijn, 2003 (20).
39
[…] de omvang, gevarieerdheid en de bereikbaarheid van de netwerkleden en de structuur van de betrekkingen tussen de netwerkleden. (Baars, 1994, p.80-81)
De desbetreffende cliënt of patiënt wordt de ‘focale persoon’ genoemd. Het gehele sociaal netwerk
bestaat uit drie zones: het persoonlijke, het nominale en het extensieve netwerk (figuur 3).
focale persoon ZONE I ZONE II ZONE III Persoonlijk netwerk Sector Verwanten Nominaal netwerk Extensief netwerk
SectorVriendschappelijke Betrekkingen Sector Maatshappelijke Diensten figuur 3: zones in een sociaal netwerk (Bron: H.M.J. BAARS, Sociale netwerken van ambulante chronisch psychiatrische patiënten, Maastricht, Uniprint, 1994, figuur 5.1, 77) De zone van het persoonlijk netwerk bestaat uit alle mensen met wie de focale persoon in het
dagelijks leven directe, duurzame en betekenisvolle banden heeft. ‘Directe banden’ heeft men met
mensen die rechtstreeks, zonder tussenkomst van een derde persoon, toegankelijk zijn. ‘Duurzame
banden’ betekent dat de contacten met deze mensen over langere tijd in het leven van de focale
persoon aanwezig zijn. ‘Betekenisvolle banden’ voorzien in de dagelijkse psychosociale behoeften
van de focale persoon. Meestal staat bij onderzoek en hulpverlening het persoonlijk netwerk zodanig
op de voorgrond dat het ‘het sociaal netwerk’ wordt genoemd. Ook bij de MSNA is het persoonlijk
netwerk de eenheid van analyse en praktijk. Het wordt omschreven als
[…] al die mensen en groeperingen – te concretiseren in personen - met wie iemand rechtstreeks en min of meer duurzame banden heeft voor de invulling van zijn dagelijkse levensbehoeften.(Baars, 1994, p.79) Toch wordt dit netwerk niet beschouwd als een in de realiteit duidelijk afgegrensde entiteit, maar als
een subjectief, open en dynamisch gegeven. Analoog met deze definitie die elementen van structuur
en functie omvat, is ook het model van het persoonlijk netwerk hoofdzakelijk gebouwd op het
onderscheid tussen structuur en functies. De MSNA bestaat hoofdzakelijk uit de operationalisering
van de structuurkenmerken van dit model.
40
De zone van het nominaal netwerk bestaat alle mensen met wie de focale persoon indirect contact
heeft. Dat zijn in principe alle mensen die behoren tot de persoonlijke netwerken van de persoonlijke
netwerkleden van de focale persoon. Deze mensen zijn meestal alleen bij naam gekend. De zone van
het extensief netwerk bestaat uit al de mensen en groeperingen met wie de focale persoon incidenteel
of toevallig in aanraking komt. Deze mensen zijn meestal alleen van gezicht gekend. Het nominaal
en extensief netwerk zijn belangrijk omdat ze, wanneer men het persoonlijk netwerk wil uitbreiden,
als reservoir van contacten kunnen dienen. 2.2.1.3 De structuur van het persoonlijk netwerk bij de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse Aan de hand van het model van het persoonlijk netwerk dat gebaseerd is op de tweedeling tussen
structuur en functie, bespreken wij de onderdelen ervan, die tevens de items van de vragenlijst zijn
(Bijlage 1).
FOCALE PERSOON STRUCTUUR Personen en Betrekkingen
FUNCTIES ten behoeve van de vervulling van:
omvang in termen van -verwanten -initiatief -vriendschappelijke betrek- -frequentie kingen -gewicht -maatschappelijke diensten -lengte gevarieerdheid bereikbaarheid
-affectieve behoeften -de behoefte aan aansluiting -behoefte aan materiële en instrumentele middele -behoefte aan stabiliteit
figuur 4: Model van een persoonlijk sociaal netwerk (Bron: H.M.J. BAARS, Sociale netwerken van chronisch psychiatrische patiënten, Maastricht, Uniprint, 1994, figuur 5.4, 80) Omvang
Het totaal aantal netwerkleden inclusief de focale persoon vormt de omvang van het persoonlijk
netwerk. Het betreft hier het beschikbare netwerk: effectief contact moet er niet zijn, maar mensen
die men feitelijk niet kan achterhalen of die overleden zijn maken er geen deel van uit. De som van
het aantal netwerkleden vormt op zichzelf geen maatstaf, echter wel de samenstelling ervan, die
aangeeft of de sectoren evenwichtig vertegenwoordigd zijn in het netwerk. De in het persoonlijk
netwerk onderscheiden sectoren zijn verwanten, vriendschappelijke betrekkingen en
maatschappelijke diensten. Leden die gerekend kunnen worden tot de verwanten of waarmee men
41
vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt zijn informele netwerkleden. Formele netwerkleden
behoren tot de sector maatschappelijke diensten.
Gevarieerdheid
De gevarieerdheid betreft de homogeniteit of heterogeniteit van enkele sociaal demografische
kenmerken van de informele netwerkleden ten opzichte van de focale persoon. Er is sprake van
homogeniteit wanneer de informele netwerkleden qua kenmerken van gevarieerdheid aansluiten bij
de focale persoon. Er is sprake van heterogeniteit wanneer de informele netwerkleden qua
kenmerken van gevarieerdheid verschillen van de focale persoon. De bij de MSNA gehanteerde
demografische kenmerken zijn geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, voltooid opleidingsniveau,
werksituatie en woonsituatie. De gevarieerdheid geeft aan in welke mate de sociale rollen van de
netwerkleden aansluiten bij die van de focale persoon, dus in hoeverre inpassing in het netwerk
mogelijk is. Bereikbaarheid
De bereikbaarheid geeft de geografische afstand tussen de focale persoon en ieder informeel
netwerklid aan, een variabele die kan samenhangen met sociaal isolement.
De structuur van de betrekkingen tussen de (informele en formele) netwerkleden wordt bij de MSNA
geoperationaliseerd aan de hand van de kenmerken initiatief, frequentie, gewicht en lengte van de
betrekkingen. Initiatief van de betrekkingen
Hoe komt het contact tot stand? Bij het initiatief gaat het om de richting van de betrekking:
wederzijds, uitgaande van de focale persoon, uitgaande van het netwerklid, vanzelfsprekend, uit
gewoonte, via een derde, of geen initiatief. Frequentie van de betrekkingen
De frequentie geeft de hoeveelheid contacten gedurende bepaalde tijdseenheden aan. Gewicht van de betrekkingen
Het gewicht, een item waarover de focale persoon persoonlijk oordeelt, is het enige subjectieve
structuurkenmerk. Het geeft aan of een bepaald netwerklid belangrijk is voor de focale persoon en
vormt de link met de vervulling van psychosociale functies. Het wordt onderverdeeld in vier
42
compartimenten. Het compartiment ‘vlak/meelevend’ verwijst naar wederzijdse gevoelsmatige
betrokkenheid, naar affectieve behoeften. ‘Vlak’ betekent dat in het contact een gevoelsmatige
betrokkenheid ontbreekt. ‘Meelevend’ houdt in dat er over en weer sprake is van delen van
gevoelens als verdriet, plezier en persoonlijke ervaringen. Het compartiment ‘vluchtig/grondig’
verwijst naar de diepgang van de betrekking, naar de behoefte aan aansluiting. Bij ‘vluchtig’ zit er
geen diepgang in het contact; het contact blijft oppervlakkig. ‘Grondig’ betekent dat allerhande
belangrijke zaken diepgaand tot in de kern besproken kunnen worden, dat het contact over
opvattingen, interessen, emoties en dergelijke diepgaand en degelijk is. Het compartiment
‘zakelijk/persoonlijk’ verwijst naar het materiële en instrumentele karakter van de betrekking. Bij
zakelijk contact gaat het om een betrekking die materieel gebonden is. ‘Persoonlijk’ wil zeggen dat
het contact overwegend gebaseerd is op de persoon zelf van het netwerklid, los van de vraag of er al
dan niet een eventueel zakelijk belang meespeelt. Het compartiment ‘gewoonte/voorkeur’ verwijst
naar de behoefte aan stabiliteit. Bij ‘gewoonte’ gaat het om contacten vanwege het gegeven dat er
nu eenmaal con tact is. Bij ‘voorkeur’ gaat het om contacten die de focale persoon prefereert: het
netwerklid is niet inwisselbaar voor een willekeurig andere persoon. Lengte van de betrekkingen
De lengte van de betrekking geeft aan hoe lang er al contact is met het netwerklid. Deze variabele
kan een aanwijzing geven over de dynamiek van het sociaal netwerk. Functies
De vervulling van de psycho-sociale functies is geïntegreerd bij het structuurkenmerk ‘gewicht’.
2.2.2 Van probleemstelling naar onderzoeksvraag Omdat het voor empirische toetsing vereist is dat de termen waarin een onderzoeksvraag gesteld is,
verwijzen naar de waarneembare werkelijkheid, moeten ze soms vervangen worden door andere
termen. De onderzoeksvraag ‘Kan de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse van Baars zonder
problemen toegepast worden bij geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische
Eenheid?’ verwees ons inziens voldoende naar de empirie, doch onze eerste onderzoeksvraag niet.
Ons vertrekpunt was ‘Kunnen dicht betrokkenen, andere dan de hulpverleners, een steun
betekenen bij de resocialisatie van geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische
Eenheid?’, omdat wij vastgesteld hadden dat geïnterneerden het erg moeilijk hebben om na de
43
behandeling in een FPE te integreren in de maatschappij. Op basis van de literatuurstudie, kozen wij
ervoor de oorspronkelijke vraag te herformuleren in de termen van de MSNA van BAARS. De
MSNA stelt voorop dat men de sociale integratie van psychiatrische patiënten kan bevorderen door
de structuur van het persoonlijk netwerk (voor de duidelijkheid vanaf hier het ‘sociaal netwerk’
genoemd) op te bouwen en te reorganiseren. Een zwakke structuur van het netwerk en haar
betrekkingen zijn dus bepalende factoren voor sociale integratie. De analyse van deze structuur kan
indicaties geven of er - dan wel welke - interventies nodig zijn opdat de omgeving een
ondersteunende functie kan uitoefenen. Volgens BAARS zouden wij ons dus moeten buigen over de
structuur van het sociaal netwerk van geïnterneerden. In feite stellen wij wel de vraag naar een
functie van het sociaal netwerk, naar sociale ondersteuning, maar bij de MSNA is de vervulling van
functies een afgeleide van de structuur van het netwerk.77
In de probleemstelling begrepen we onder ‘dicht betrokkenen’ alle personen waarvoor de
geïnterneerde affiniteit voelt en die op een duurzame manier een belangrijke rol spelen in zijn leven.
Aangezien bij de MSNA het (persoonlijk) sociaal netwerk staat voor alle mensen met wie iemand in
het dagelijks leven directe, duurzame en betekenisvolle banden heeft, stelden wij dicht betrokkenen
gelijk met het (persoonlijk) sociaal netwerk. Wel moeten wij er oog voor hebben dat onze
onderzoekvraag uitgaat naar de dicht betrokkenen van de geïnterneerden, zonder de hulpverleners.
Wat wij verstaan onder ‘resocialisatie’, namelijk een subjectief en objectief maatschappelijk zo
goed als mogelijk functioneren, wordt niet geheel hetzelfde gedefinieerd als de sociale integratie die
de MSNA als finaliteit heeft en die begrepen wordt als: ‘het bereiken van het maximaal haalbare in
de zin van sociale aanpassing’ of ‘het herstel of de bevordering van het sociaal functioneren’.78 Wij
beschouwen beide doelstellingen toch als gelijkwaardig in se, omdat we het verschil ertussen
beschouwen als louter theoretisch, zonder consequenties voor de praktijk. Op basis van dit gegeven
konden wij de vraag herformuleren als: Is de structuur van het sociaal netwerk (zonder hulpverleners) van geïnterneerden die op een
Forensisch Psychiatrische Eenheid verblijven, bevorderend voor hun sociale integratie? Deze vraagstelling operationaliseerden wij verder in overeenstemming met de definities en
methodiek van BAARS, zodat de onderzoeksvraag waarmee wij aan de slag gingen luidde:
77 H.M.J. BAARS, o.c., 75-87. 78 H.M.J. BAARS, o.c., 18-19.
44
‘Wat zijn, met behulp van de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse, de omvang, de gevarieerdheid,
de bereikbaarheid en de structuur van de betrekkingen van de sociale netwerken van geïnterneerden
die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid, zonder inbegrip van de hulpverleners?’ Wanneer door empirische toetsing een antwoord zal verkregen worden op deze vraag, wordt door de
omgekeerde beweging te maken, het antwoord op de oorspronkelijke vraag hier uit afgeleid.
2.2.3 Onderzoeksontwerp en uitvoering van het onderzoek Bij dit onderdeel beschrijven wij hoe wij het onderzoek opgezet en uitgevoerd hebben. We
beschrijven eerst de dataverzamelingsmethode (gestructureerde vragenlijst, 2.2.3.1); Vervolgens
beschrijven we het samenstellen van de onderzoeksgroep (2.2.3.2) en de dataverwerking (2.2.3.3).
Ten slotte geven we nog enkele opmerkingen bij de gebruikte onderzoeksmethoden (2.2.3.4) en
stellen we ons de vraag of het onderzoeksopzet kwalitatief of kwantitief genoemd kan worden
(2.2.3.5).
2.2.3.1 Gestructureerde vragenlijst Analoog aan het onderzoek van BAARS bij ambulante chronische psychiatrische patiënten, is onze
methode voor dataverwerving de afname van een gestructureerde vragenlijst. Aan de hand van ‘de
handleiding voor het afnemen van de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse’ (Bijlage 1), bevroegen
wij de geïnterneerden (mondeling) over de structuurelementen van hun netwerk.79 Wij noteerden de
antwoorden binnen vaste antwoordcategorieën (Bijlage2), die wij gedeeltelijk hadden overgenomen
van de standaardantwoordcategorieën van BAARS.80 Een lichte aanpassing van de
antwoordcategorieën was wel nodig. In de eerste plaats werd bij Baars tot een netwerklid gerekend:
-met wie de focale persoon een min of meer duurzame band onderhoudt; -met wie de focale persoon rechtstreeks contact heeft; -met wie de focale persoon in het afgelopen jaar (in dit onderzoek het jaar voorafgaande aan de aanmelding) contact had; -van wie de focale persoon minstens de naam of het beroep weet; -met wie de focale persoon geen contact meer heeft (maar wel eerder gehad heeft) en die duurzaam aanwezig zijn in de beleving, positief of negatief gekleurd, van de focale persoon.
79 H.M.J. BAARS, o.c., 100. 80 H.M.J. BAARS, o.c.,233-240.
45
‘Met wie hij rechtstreeks contact heeft’, achtten wij geen adeqate omschrijving voor een netwerklid
van een geïnterneerde, aangezien door de interneringsmaatregel de man van zijn vrijheid wordt
beroofd en zijn eigen contacten dus ook deels afhankelijk zijn van factoren buiten zichzelf. Soms is
onrechtstreeks contact (b.v. telefonisch contact of briefwisseling) daardoor misschien de enige
mogelijkheid. De ervaring sociaal ondersteund te worden is overigens het belangrijkste, volgens ons.
Dit geldt voor ons ook bij de structuurkenmerken van de betrekkingen, terwijl BAARS hier geen
vermelding van maakt: contacten mogen zowel onrechtstreeks als rechtstreeks zijn. Om dezelfde
redenen vinden wij ook ‘met wie de focale persoon het afgelopen jaar (eventueel voorafgaand aan de
aanmelding) contact had’ een te enge omschrijving voor een netwerklid van een geïnterneerde. Onze
onderzoeksvraag gaat bovendien uit naar het huidige sociaal netwerk, zoals het beleefd wordt.
Daarom vereenvoudigden wij het begrip van een sociaal netwerklid; Instructies bij ons waren
‘iedereen die belangrijk is voor jou, moet je tot je sociaal netwerk rekenen’, en de focale persoon
moest de naam of het beroep weten.
In de tweede plaats waren de antwoordcategorieën van het structuurkenmerk ‘gevarieerdheid van
het voltooid opleidingsniveau’ Nederlandse benamingen zoals MAVO, HAVO… die wij omzetten
naar Belgische benamingen.
De werkwijze van de vragenlijst bestaat erin voor elke sector systematisch de beschikbare
netwerkleden te inventariseren, waarbij de geïnterneerden zelf aangeven wie er tot hun netwerk
behoort. Over elk netwerklid wordt informatie gevraagd over de structuurkenmerken van een sociaal
netwerk volgens BAARS. Om nadien het gebruik van de MSNA te kunnen evalueren, antwoordden
wij na elke afname van een vragenlijst op de volgende door ons opgestelde vragen:
1. Hoe verliep het interview en hoe reageerde de patiënt op het invullen van de MSNA? 2. Welke onderdelen waren moeilijk in te vullen of waren moeilijk te begrijpen door de patiënt? 3. Traden er andere problemen op? 4. Wat zou er eventueel nog verbeterd kunnen worden?
2.2.3.2 Onderzoeksgroep Omwille van de formulering van de onderzoeksvraag bestond de onderzoeksgroep uit geïnterneerden
die op een FPE verbleven. Om pragmatische redenen, namelijk onze eigen contacten met personeel
en patiënten ten gevolge van een eerdere stage, werd de onderzoeksgroep samengesteld uit
geïnterneerden die op de FPE in Zelzate verbleven. Aangezien de literatuurstudie niet veel specifieke
46
kennis over de netwerken van geïnterneerden opleverde, wilden wij ons een idee vormen over de
netwerken van enkele geïnterneerden. Om een materie te exploreren is het al voldoende een beperkt
aantal personen te betrekken bij het onderzoek. Het was de bedoeling dat via de begeleiding alle
geïnterneerden in kennis werden gesteld van ons onderzoek en zich aanboden wanneer ze eraan
wensten mee te werken. De respons hierop was echter erg laag: slechts één geïnterneerde meldde
zich vrijwillig aan. Toen wij ter plaatse waren voor de afname van de vragenlijst bij die ene
respondent, stelden wij evenwel vast dat onze boodschap de meeste geïnterneerden niet had bereikt,
doch wij konden nog drie geïnterneerden motiveren om deel te nemen aan het onderzoek. Daarnaast
vroegen wij nog drie andere patiënten die zich tijdens de stage al kandidaat hadden gesteld om met
ons mee te werken en zij zegden allen toe. Dit verloop is er in grote mate de oorzaak van dat wij
uiteindelijk slechts bij zeven respondenten de vragenlijst hebben afgenomen. Vanuit ethische
overwegingen en omdat de volledige medewerking van de deelnemers onontbeerlijk was voor de
betrouwbaarheid van het onderzoek, was het voor ons wel belangrijk dat de patiënten vrijwillig
participeerden. Een schriftelijke toestemming van de patiënt was een vereiste voor participatie aan
het onderzoek. Daarom ook moesten zij goed ingelicht zijn over de precieze inhoud van het
onderzoek. Wij wilden ook dat ze goed wisten dat het invullen van de vragenlijst geen deel
uitmaakte van hun behandeling, maar alleen ten voordele was van ons onderzoek, en dat de
resultaten anoniem verwerkt werden. Er werd op voorhand eveneens medegedeeld dat ze tijdens het
verloop van het onderzoek hun deelname konden afbreken en dat ze op elk moment inspraak hadden.
2.2.3.3 Verwerking De resultaten werden anoniem verwerkt: elke verwijzing naar de identiteit van de geïnterneerden
werd vermeden. De patiënten krijgen bij de bespreking van de resultaten de vermelding ‘Focale
Persoon + volgnummer’ (b.v. FP1). Per patiënt werden de gegeven antwoorden per
antwoordcategorie, dus per structuurkenmerk, opgeteld. De bekomen cijfers geven een indicatie van
de sociale integratie van de patiënt en laten onderling vergelijken toe. Ondanks het kleine aantal bij
het onderzoek betrokken geïnterneerden zullen wij de verkregen data toch enigszins onderling
vergelijken om eventueel zeer voorzichtig structurele gegevendheden te kunnen ontdekken, hoewel
deze interpretaties in feite slechts met zekerheid gelden voor de zeven ondervraagde geïnterneerden.
Bovendien zullen wij de resultaten ook vergelijken met de uit de literatuurstudie verkregen
informatie over sociale netwerken, hoewel ook hier de mogelijkheid tot vergelijken beperkt is
47
wegens het te kleine aantal door ons bevraagde geïnterneerden. Specifieke informatie over de
structuurkenmerken van sociale netwerken van forensische patiënten is niet voorhanden. Het geringe
beschikbare vergelijkbare materiaal bestaat hoofdzakelijk uit de resultaten van het onderzoek van
BAARS, naar ambulante chronische psychiatrische patiënten.81 Hij vergeleek met behulp van de
MSNA de sociale netwerken van 59 ambulante chronische psychiatrische patiënten met de sociale
netwerken van 59 ‘normale’ referentiepersonen. Deze netwerken van ambulante patiënten
verschillen op een aantal punten echter sterk van geïnterneerden die op een FPE verblijven: in een
residentiële instelling met extra veiligheidsmaatregelen is de personeelsbezetting erg hoog, waardoor
de patiënt dagelijks in contact komt met enorm veel hulpverleners. Bij ambulante zorgverlening ziet
men dikwijls maar één of enkele hulpverleners op regelmatige basis. Als wij hier rekening mee
houden kunnen wij alleszins nagaan of het netwerk van de geïnterneerden, zonder de hulpverleners,
op dezelfde manier is afgeknot als dat van ambulante chronische patiënten. Om vergelijking
mogelijk te maken hebben wij onze bevindingen uitgedrukt in percentages zoals BAARS,
niettegenstaande het aantal van zeven respondenten dit in feite niet toelaat.
Voor de evaluatie van het gebruik van de MSNA zullen wij onze belangrijkste ervaringen en
bevindingen trachten te bundelen.
2.2.3.4 Opmerkingen bij de gebruikte onderzoeksmethode Er zijn een aantal beperkingen verbonden aan ons onderzoeksopzet. Reeds aangegeven is dat het
door de kleine onderzoeksgroep niet mogelijk zal zijn de resultaten te veralgemenen naar andere
geïnterneerden. Evenzo gaat de vergelijking tussen ambulante en residentiële patiënten helemaal
niet op, maar dit kan verholpen worden door er steeds rekening mee te houden dat de omvang van de
maatschappelijke banden bij de geïnterneerden in aanzienlijke mate wordt bepaald door het groot
aantal hulpverleners. Een netwerklid werd bij BAARS ook strikter omschreven dan bij ons. Wij
kunnen dus verwachten dat de netwerken op het eerste zicht groot zullen uitvallen, maar ook dat dit
het gevolg is van deze dubbele methodologische bias. Bovendien zijn er problemen die verbonden
zijn aan de zelfrapporteringsmethode. Een persoonlijk sociaal netwerk is per definitie een subjectief
gegeven en het is dus alleen de geïnterneerde zelf die kan aangeven wie er tot zijn netwerk behoort.
Dit impliceert dat de resultaten steeds in zekere mate een beoordeling inhouden. Daarenboven is de
afname slechts een momentopname. Sociale netwerken zijn dynamisch in de tijd en wij vullen per
81H.M.J. BAARS, o.c., 105-129.
48
patiënt slechts éénmaal een vragenlijst in. Respondenten antwoorden bij zelf-in-te-vullen-
vragenlijsten ook dikwijls in een sociaal wenselijke richting.82 Mensen zouden hun sociaal netwerk
doorgaans groter of kleiner voorstellen dan het is en de sociale steun die ervan uitgaat al snel
overdrijven of onderschatten.83 Een oplossing hiervoor zou zijn bijkomende informatie van andere
bronnen te verzamelen. Wij hebben daarom overwogen de persoonlijke begeleiders van de patiënten
ook te betrekken bij het onderzoek. Dan stelde zich echter het probleem van de onderbelichting van
de sociale omgeving door hulpverleners dat BAARS heeft beschreven.84 Hulpverleners hebben
doorgaans geen adequaat beeld van de sociale contacten van hun patiënt. Het leek ons dat een
nabespreking met de persoonlijke hulpverleners wel bijkomende informatie zou kunnen verschaffen,
als die niet tegenstrijdig was met de informatie die de respondent zelf gaf. Aangezien wij ervoor
gekozen hebben de informatie strikt vertrouwelijk te behandelen hebben wij evenwel besloten ons
enkel te baseren op de gegevens die de respondenten zelf aanbrachten. Bij de interpretatie van de
resultaten dient men er niettemin rekening mee te houden dat er vertekening kan zijn in een sociaal
wenselijke richting. Gegevens over zwakke sociale relaties zullen sowieso sneller ontbreken dan
gegevens over zeer sterke sociale relaties.85
Wij verwachten ons aan nog een andere moeilijkheid. Het in kaart brengen van het sociaal netwerk
is voor sommige geïnterneerde patiënten een pijnlijke confrontatie met de (harde) realiteit. Zij
beseffen dat ze niet veel mensen meer rondom zich hebben, dat bepaalde contacten verbroken zijn,
dat ze met bepaalde familieleden in haat leven…86 Deze patiënten zullen waarschijnlijk niet
vrijwillig deelnemen aan een dergelijk onderzoek. Dit betekent wel dat wij de meest verstoorde
netwerken misschien niet onder ogen zullen krijgen.
2.2.3.5 Kwalitatief of kwantitatief? Wij stellen vast dat ons onderzoek zowel kenmerken van kwalitatief als van kwantitatief onderzoek
heeft. Het onderzoek gebeurde op kleine schaal, enerzijds omdat wij er niet meer geïnterneerden bij
konden betrekken (zie hoger 2.2.3.2), anderzijds omwille van een kwalitatief opzet; het onderzoek
heeft een exploratieve functie. De reden hiervoor is dat er nog niet veel specifieke kennis bestaat
82 J. BILLIET, l.c., 223-284. 83 S.L. FELD en W.C. CARTER, l.c., 365-383. 84 H.M.J. BAARS, o.c., 23-25 en 131-149. 85 M. TIJHUIS, o.c., 155. 86 Eigen vaststelling bij eindejaarsstage op FPA in Zelzate. Tijdens een sessie Creatieve Therapie was de opdracht het uitbeelden van het sociaal netwerk met verschillende materialen en kleuren. Voor sommigen was dit een zeer pijnlijke aangelegenheid, die felle reacties teweegbracht (Bijlage 3).
49
over de sociale netwerken van geïnterneerden, zodat wij nog geen veronderstellingen of hypothesen
kunnen uitspreken. Het ligt niet in onze bedoeling een algemeen beeld te schetsen van de sociale
netwerken van de gehele geïnterneerdenpopulatie, maar wel om een nauwkeurig beeld te krijgen van
de sociale netwerken van enkele geïnterneerden. Onze finaliteit is dan ook meer een
terreinverkenning en eventueel een aanzet tot verder onderzoek. Wij wisten bovendien niet of de
MSNA een geschikt instrument is om het sociaal netwerk van onze doelgroep in kaart te brengen.
Aangezien wij dan ook willen nagaan of dit instrument aanpassing behoeft bij toepassing bij deze
specifieke populatie, om later te kunnen toepassen bij grootschaliger onderzoek, evalueren wij het
gebruik van de MSNA.
Daarentegen heeft het onderzoek ook enkele kenmerken van kwantitatief onderzoek, zoals het
gebruik van een gestandaardiseerde en gestructureerde vragenlijst, en de datareductie van de
oorspronkelijke gegevens tot cijfers. Wij kunnen besluiten dat ons onderzoek zowel kwalitatieve als
kwantitatieve elementen bevat.
2.3 RESULTATEN Zeven geïnterneerden werden uiteindelijk bereid gevonden deel te nemen aan het onderzoek,
waarvan FP1, FP2 en FP3 op het moment van de afname (april 2004) op Encarga III (de
resocialisatieafdeling) verbleven, FP4 en FP5 op Encarga II (de afdeling voor vervolgbehandeling)
en FP6 en FP7 op Encarga I (de opnameafdeling). Nadat wij de resultaten per structuurkenmerk
bespreken (2.3.1) evalueren we het gebruik van de MSNA (2.3.2) en formuleren we enkele
slotopmerkingen (2.3.3).
2.3.1 Resultaten per structureel kenmerk 2.3.1.1 Omvang Tabel 1: Omvang van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te
Zelzate Omvang FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Familie 15 22 27 21 11 7 5 Vrienden 9 17 1 9 1 1 3 Maatschappelijk (=formele netwerk) 18 20 20 24 23 34 35 Informele netwerk (familie+vrienden) 24 39 28 30 12 8 8 Totaal (zonder FP) 42 59 48 54 35 42 43
50
De totale omvang van het sociaal netwerk van de geïnterneerden bedraagt tussen 35 en 59 personen,
wat tegen de verwachtingen in opmerkelijk groot lijkt. De totale omvang van het netwerk van
gewone mensen zou gemiddeld tussen 25 en 50 personen bedragen87, wat niet veel verschilt van deze
geïnterneerden. Allen hebben meer dan 25 netwerkleden en zelfs twee van hen (FP2 en FP4) hebben
meer dan 50 netwerkleden. Een mogelijke verklaring voor deze twee uitschieters is dat FP2 acht
personen aangaf die wel belangrijk waren in zijn beleving, maar waarmee feitelijk geen contact meer
was (zie bij 2.3.1.4 frequentie van de betrekkingen). Wanneer men deze personen er niet bijrekent, is
de totale omvang van zijn netwerk enigszins ‘genormaliseerd’ tot 51 personen. Bij FP4 was er
integendeel met elk netwerklid minstens maandelijks contact. FP1 had daarentegen 16 personen met
wie feitelijk geen contact meer was. Als men dit in rekening brengt is de omvang van zijn ‘actieve’
netwerk tot 26 gereduceerd, wat binnen de marges van een ‘normaal sociaal netwerk’ valt. Het al of
niet contact hebben biedt dus geen afdoende verklaring voor de - tegen de verwachtingen in - best
grote omvang van de netwerken van de geïnterneerden.Wat wel opvalt bij zowel FP2 als FP4 is de
verdeling van de leeftijd van de netwerkleden (zie bij 2.3.1.2 gevarieerdheid inzake leeftijd). Beiden
hebben een groot aantal netwerkleden die minder dan zestien jaar oud zijn (respectievelijk 9 en 13
netwerkleden). Bij FP2 zijn er zelfs acht netwerkleden die jonger dan ofwel tien jaar oud zijn; bij
FP4 zijn dat er zes. Wij merken hier op dat het allemaal eigen kinderen waren of kinderen van
vrienden of familie: het was dus niet zo dat deze focale personen een abnormale affiniteit voor
kinderen hadden. Jonge kinderen behoren uiteraard ook tot het sociaal netwerk, maar lijken eerder
steunontvangers dan steungevers. Toch gaven beiden aan dat enkele kinderen heel belangrijk waren
voor hen. Dit alles neemt dus niet weg dat deze geïnterneerden op het eerste zicht nog steeds een vrij
groot sociaal netwerk lijken te hebben.
Ook in verhouding met BAARS hebben de geïnterneerden schijnbaar een groot sociaal netwerk.88
De netwerken van de ambulante chronische psychiatrische patiënten die BAARS onderzocht hadden
gemiddeld 26 leden, waarbij de omvang varieerde van elf tot 55 personen. De geïnterneerden hebben
allen veel meer netwerkleden dan dit gemiddelde, zelfs meer dan het gemiddelde van de normale
referentiepersonen (30 personen). Dit hadden wij echter verwacht, aangezien geïnterneerden met
veel meer hulpverleners in contact komen en wij ‘netwerklid’ anders operationaliseerden. Uit de
87 M. HAMMER, S. MAKIESKY-BARROW en L. GUTWIRTH, l.c., 522-542. 88 H.M.J. BAARS, o.c., 112.
51
literatuur komt naar voor dat het sociaal netwerk van forensische patiënten inderdaad vaak
hoofdzakelijk uit behandelaars, (ex-)medepatiënten en contacten in de gevangenis bestaat.89 Bij de
ambulante chronische psychiatrische patiënten in het onderzoek van BAARS bedroeg de omvang
van het formeel netwerk gemiddeld 4,7 personen. Wij zien dat bij de zeven geïnterneerden de
omvang van het formeel netwerk varieert tussen de 18 en 35 leden. Het formeel netwerk is dus zeer
groot. Het bestaat haast overwegend uit hulpverleners. Dit gegeven verklaart grotendeels de
aanzienlijke totale omvang van de netwerken, hoewel de omvang van het informele netwerk van
sommige van de zeven geïnterneerden erg klein is. Bij drie geïnterneerden is dit kleiner dan de
gemiddelde omvang van informele netwerkleden van ambulante chronische patiënten (21,3
personen). Bij vier geïnterneerden is de omvang van het informele netwerk kleiner dan bij de
normale referentiepersonen in het onderzoek van BAARS (25,8). Bij BAARS bedroeg de omvang
van de sector verwanten van de patiënten gemiddeld 12,3 personen. Bij vier geïnterneerden is de
omvang groter; bij drie geïnterneerden is ze kleiner. Opmerkelijk is dat geen van deze drie op de
resocialisatieafdeling verblijft. De omvang van de sector vriendschappelijke betrekkingen bedroeg
bij het onderzoek van BAARS gemiddeld 9 personen; bij drie geïnterneerden bedroeg de omvang
evenveel of meer; bij vier geïnterneerden, waarvan drie zich op de opnameafdeling bevinden,
beduidend minder. Deze laatste vier personen hadden bijzonder weinig vriendschappelijke
betrekkingen; drie personen hadden namelijk één vriend, en één persoon had drie vrienden. De
patiënten op de opnameafdeling die wij bevroegen hadden beduidend minder informele
netwerkleden dan de patiënten op de resocialisatieafdeling. Als dit voor alle patiënten zou gelden,
zou het er misschien kunnen op wijzen dat het leven op deze gesloten afdeling, dat sterker
gestructureerd is, zich minder leent tot sociale contacten leggen en houden. Een andere verklaring is
dat men op de resocialisatieafdeling ook dikwijls al verder in het vrijhedenprogramma zit.
Wij concluderen dat de omvang van het informele netwerk van de geïnterneerden ofwel vrij groot,
ofwel vrij klein was.
2.3.1.2 Gevarieerdheid Gevarieerdheid wordt geoperationaliseerd aan de hand van de homogeniteit of heterogeniteit van
enkele sociaal demografische kenmerken van de informele netwerkleden ten opzichte van de focale
persoon. Homogeniteit beschrijft de mate waarin de informele netwerkleden aansluiten bij de focale
89 P.E. MULLEN en P. LINDQVIST, l.c., 2109-2121; P.E. MULLEN, l.c., 289-305 en H.T.J. SIMONS, l.c.293-305.
52
persoon. Heterogeniteit beschrijft de mate waarin de informele netwerkleden verschillen van de
focale persoon. Wij vergelijken de verdeling van het homogene en het heterogene deel informele
netwerkleden van de geïnterneerden met deze verdeling bij ambulante chronische psychiatrische
patiënten in het onderzoek van BAARS. Wanneer patiënten geen kennis hebben van een bepaald
kenmerk van een netwerklid (categorie ‘onvolledig’), geeft dit eveneneens informatie over de aard
en sterkte van de betrekking.
Gevarieerdheid inzake geslacht (in percentages) Tabel 2: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot geslacht
Geslacht FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Homogeen 60 63 38 55 39 67 67 Heterogeen 40 28 62 45 62 33 33 Totaal 100 100 100 100 100 100 100
Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
geslacht gemiddeld respectievelijk 54 en 46 procent.90 Gemiddeld staan het homogene en het
heterogene gedeelte dus in een redelijk evenwichtige verhouding – er zijn ongeveer evenveel
mannen als vrouwen in het netwerk. Het netwerk is een beetje meer homogeen dan heterogeen
samengesteld. Bij vijf van de zeven ondervraagde geïnterneerden vertoont deze verhouding eveneens
deze tendens: het homogene deel is groter dan het heterogene gedeelte. Bij twee van de
geïnterneerden treffen we meer vrouwen dan mannen aan onder de verwanten en de
vriendschappelijke betrekkingen.
Gevarieerdheid inzake leeftijd Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
leeftijd gemiddeld respectievelijk 66 en 34 procent.91 Mensen met een andere leeftijd dan de focale
persoon zijn duidelijk in de minderheid.
90 H.M.J. BAARS, o.c. ,257. 91H.M.J. BAARS, o.c.
53
Tabel 3: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot leeftijd
Leeftijd FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Homogeen 2
(18%) 4 (10%)
5 (17%)
8 (29%)
2 (15%)
5 (56%)
3 (33%)
Heterogeen 9 (82%)
35 (90%)
24 (83%)
20 (71%)
11 (85%)
4 (45%)
6 (67%)
Onvolledig 14 (56%)
1 (3%)
0 (0%)
3 (10%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
Volledig 11 (44%)
39 (98%)
29 (100%)
28 (90%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
Totaal 25 (100%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
In tegenstelling tot ambulante chronische psychiatrische patiënten zijn bij zes van de zeven
geïnterneerden mensen die ongeveer even oud zijn ondervertegenwoordigd in hun informele
netwerk. De homogeniteit van de leeftijd varieert bij de geïnterneerden tussen de 10 en 33 procent
van het informele netwerk, met uitzondering van één geïnterneerde bij wie 56 procent van het
informele netwerk homogeen is. Dit kan wijzen op een gebrek aan aansluiting van sociale rollen.
Gevarieerdheid inzake burgerlijke staat Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
burgerlijke staat gemiddeld respectievelijk 53 en 47 procent.92 Dit betekent dat gemiddeld in het
informele netwerk van ambulante chronische patiënten het aantal mensen met dezelfde burgerlijke
staat zich evenwichtig verhoudt tot het aantal mensen met een andere burgerlijke staat, hoewel
gemiddeld iets meer mensen dezelfde burgerlijke staat hebben.
92H.M.J. BAARS, o.c.
54
Tabel 4: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot burgerlijke staat Burgerlijke staat
FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7
Homogeen 9 (56%)
15 (38%)
7 (24%)
7 (23%)
1 (8%)
2 (22%)
5 (56%)
Heterogeen 7 (44%)
25 (63%)
22 (76%)
24 (77%)
11 (92%)
7 (78%)
4 (44%)
Onvolledig 9 (56%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (8%)
0 (0%)
0 (0%)
Volledig 16 (64%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
12 (92%)
9 (100%)
9 (100%)
Totaal 25 (100%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
Bij de meerderheid (vijf) van de geïnterneerden vinden we dat patroon helemaal niet terug: slechts
twee geïnterneerden hebben overwegend mensen met dezelfde burgerlijke staat als henzelf in hun
informele netwerk. Bij vijf geïnterneerden is het informele netwerk inzake burgerlijke staat
grotendeels heterogeen, variërend van 63 tot 92 procent van het informele netwerk. Ook dit kan
wijzen op een verminderde inpassing in het sociaal netwerk Gevarieerdheid inzake voltooid opleidingsniveau Tabel 5: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot voltooid opleidingsniveau Opleidingsniveau FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Homogeen 1
(9%) 7 (27%)
1 (6%)
5 (21%)
2 (25%)
4 (50%)
2 (25%)
Heterogeen 10 (91%)
19 (73%)
15 (94%)
19 (79%)
6 (75%)
4 (50%)
6 (75%)
Onvolledig 14 (56%)
14 (35%)
13 (45%)
7 (23%)
5 (39%)
1 (11%)
1 (11%)
Volledig 11 (44%)
26 (65%)
16 (55%)
24 (77%)
8 (62%)
8 (89%)
8 (89%)
Totaal 25 (100%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
voltooid opleidingsniveau gemiddeld respectievelijk 73 en 27 procent.93 Gemiddeld zijn er bij
ambulante chronische patiënten aanzienlijk meer informele netwerkleden die hetzelfde
93 H.M.J. BAARS, o.c.
55
opleidingsniveau hebben bereikt dan netwerkleden die niet hetzelfde opleidingsniveau hebben
bereikt. Weer staat dit in schril contrast met het voltooid opleidingsniveau van de informele
netwerkleden van de geïnterneerden, waarbij van zes geïnterneerden de homogeniteit inzake
opleidingsniveau varieert van 9 tot 27 procent, met uitzonderlijk één uitschieter van 50 procent.
Tevens opmerkelijk is het groot aantal informele netwerkleden waarvan de geïnterneerden het
opleidingsniveau niet wisten. Geen enkele geïnterneerde wist van alle informele netwerkleden het
voltooide opleidingsniveau. Gevarieerdheid inzake werksituatie Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
werksituatie gemiddeld respectievelijk 53 en 47 procent.94 Het homogene en heterogene gedeelte
staan bij ambulante chronische psychiatrische patiënten gemiddeld dus in een vrij evenwichtige
verhouding; het netwerk is wel iets meer homogeen dan heterogeen samengesteld. Gemiddeld heeft
dus ongeveer de helft van hun netwerkleden dezelfde werksituatie, en de helft een andere
werksituatie. Tabel 6: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot werksituatie
Werksituatie FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Homogeen 1
(7%) 1 (3%)
4 (19%)
8 (26%)
2 (17%)
2 (22%)
3 (33%)
Heterogeen 14 (93%)
30 (97%)
17 (81%)
23 (74%)
10 (83%)
7 (78%)
6 (67%)
Onvolledig 10 (40%)
9 (23%)
8 (28%)
0 (0%)
1 (8%)
0 (0%)
0 (0%)
Volledig 15 (60%)
31 (78%)
21 (72%)
31 (100%)
12 (92%)
9 (100%)
9 (100%)
Totaal 25 (100%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
De netwerken van de bevraagde geïnterneerden verschillen hier sterk van, aangezien de
homogeniteit naar werksituatie bij hen varieert tussen de 3 en 33 procent. Oorzaak hiervan is
waarschijnlijk dat zij zich in een uitzonderingssituatie bevinden, ze zijn vrijgesteld van werk
omwille van ziekte, en ze rekenen ook weinig medepatiënten tot hun vrienden.
94 H.M.J. BAARS, o.c.
56
Gevarieerdheid inzake woonsituatie
Tabel 7: Gevarieerdheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate met betrekking tot woonsituatie Woonsituatie FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Homogeen 1
(6%) 1 (4%)
2 (7%)
11 (36%)
2 (15%)
2 (22%)
3 (33%)
Heterogeen 15 (94%)
27 (96%)
27 (93%)
20 (65%)
11 (85%)
7 (78%)
6 (67%)
Onvolledig 9 (36%)
12 (30%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
Volledig 16 (64%)
28 (70%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
Totaal 25 (100%)
40 (100%)
29 (100%)
31 (100%)
13 (100%)
9 (100%)
9 (100%)
Bij BAARS omvatten het homogene en het heterogene deel van de informele netwerkleden inzake
woonsituatie gemiddeld respectievelijk 49 en 51 procent.95 Het homogene en heterogene gedeelte
staan bij het onderzoek van BAARS gemiddeld dus in een redelijk evenwichtige verhouding. Ook
hier verschilt dit sterk van de situatie bij de bevraagde geïnterneerden, waarvan de homogeniteit van
hun informeel netwerk met betrekking tot woonsituatie varieert tussen de 4 en 36 procent. Er zijn
ook hier weinig netwerkleden die eveneens onder toezicht in een gesloten instelling leven, wat
waarschijnlijk weer betekent dat zij weinig medepatiënten tot hun vrienden rekenen. Gevarieerdheid in het algemeen Ondanks het feit dat de bestudeerde groep zeer klein is, vallen toch een aantal vaststellingen danig
op, dat wij een aantal conclusies kunnen trekken met betrekking tot de gevarieerdheid van het
informele netwerk van de zeven geïnterneerden. Uitgezonderd de gevarieerdheid inzake geslacht,
treffen we bij de bevraagde geïnterneerden meestal een vrij heterogene samenstelling van het
informele sociaal netwerk aan ten opzichte van de geïnterneerde zelf. Meestal, zoals bij
gevarieerdheid inzake leeftijd, opleidingsniveau en burgerlijke staat, duidt dit op minder
mogelijkheden om zich sociaal te kunnen identificeren met verwanten en vriendschappelijke
betrekkingen en betekent het dus dat de geïnterneerde minder sociale aansluiting vindt bij zijn
sociaal netwerk. Wij menen echter dat het soms ook positief kan uitdraaien, in het geval van
gevarieerdheid inzake woon- en werksituatie. Wanneer geïnterneerden weinig familie of vrienden
95 H.M.J. BAARS, o.c.
57
hebben die net als hen onder toezicht in een gesloten instelling leven of psychiatrische patiënt zijn,
betekent deze heterogeniteit dat hun sociaal netwerk alleszins niet grotendeels uit geïnterneerden of
gedetineerden bestaat. Enerzijds kwam uit de literatuurstudie naar voor dat dit soms niet
bevorderend is voor een succesvolle resocialisatie.96 Anderzijds is het soms de enige sociale steun
die men nog heeft.
2.3.1.3 Bereikbaarheid De geografische afstand tussen de focale persoon en de informele netwerkleden kan indicatief zijn
voor zijn sociaal isolement. Wij vergelijken onze bevindingen met die van BAARS inzake
bereikbaarheid van het informele netwerk van ambulante chronische psychiatrische patiënten.97
Tabel 8: Bereikbaarheid van het sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate Bereikbaarheid FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7Binnen dezelfde woonplaats (Encarga of Zelzate) 0 1 1 4 1 1 2 Binnen dezelfde provincie 0 32 0 5 0 0 2 Buiten de provincie 24 0 27 21 11 7 4 Onvolledig 0 6 0 0 0 0 0 Totaal 24 39 28 30 12 8 8
BAARS vond het tekenend voor een verarmd netwerk dat de ambulante chronische psychiatrische
patiënten bij gemiddeld zes informele netwerkleden geen adequate informatie konden verstrekken
over de woonplaats, terwijl dit voor de referentiepersonen gemiddeld bij 1,2 informele netwerkleden
het geval was. Wat opvalt is dat alle geïnterneerden, op één uitzondering na, goed op de hoogte zijn
van de woonplaats van al hun netwerkleden. Wel hebben de geïnterneerden maar weinig informele
contacten binnen dezelfde woonplaats (variërend van geen tot vier) en wanneer die er zijn, duiden ze
meestal op vriendschappelijke contacten met medepatiënten. Bij de ambulante chronische patiënten
was dit aantal alleszins veel groter: gemiddeld woonden van de 15,3 informele netwerkleden 8,2
personen binnen de eigen woonplaats, dat is meer dan de helft. Het merendeel van de informele
netwerkleden van de geïnterneerden heeft zijn woonplaats zelfs niet in de provincie waar de
geïnterneerde verblijft (Oost-Vlaanderen), maar buiten de provincie. In het onderzoek van BAARS
bedroeg de verhouding van het aantal informele netwerkleden buiten de provincie ten opzichte van
96 P.E. MULLEN en P. LINDQVIST, l.c., 2109-2121; P.E. MULLEN, l.c., 289-305 en H.T.J. SIMONS, l.c.293-305. 97 H.M.J. BAARS, o.c. ,116-117.
58
het totaal aantal informele netwerkleden gemiddeld minder dan de helft, terwijl dit bij de
geïnterneerden op één uitzondering na varieert tussen de helft van de netwerkleden en alle
netwerkleden. Er kan geconcludeerd worden dat de bereikbaarheid van het informele netwerk van de
meerderheid van de geïnterneerden vrij ongunstig te noemen is.
2.3.1.4 Structuur van de betrekkingen De structuur van de betrekkingen wordt beschreven aan de hand van het initiatief van het contact, de
frequentie van het contact, het gewicht dat door de focale personen aan het contact wordt gegeven en
de lengte van het contact. De structuur van de betrekkingen betreft bij BAARS zowel de informele
als de formele netwerkleden. Aangezien onze onderzoeksvraag enkel uitgaat naar het informele
netwerk, en het formele netwerk van ambulante en residentiële patiënten niet te vergelijken is,
beperken wij ons ook hier tot de bespreking van de kenmerken van de informele netwerkleden.
Aangezien in de publicatie van BAARS niet altijd het onderscheid tussen informele en formele
netwerkleden terug te vinden is, kunnen wij enkel het initiatief en de frequentie van de betrekkingen
vergelijken met de bevindingen van BAARS.
Initiatief Inzake initiatief kon BAARS uit zijn onderzoek besluiten dat de patiënten gemiddeld minder dan
gewone mensen informele netwerkleden hebben bij wie de contacten tot stand komen op basis van
wederzijds initiatief. Met de verwanten zijn er gemiddeld minder contacten die tot stand komenen op
basis van initiatief van de patiënt. De ambulante chronische psychiatrische patiënten hebben
gemiddeld ook meer verwanten met wie enig initiatief in het contact ontbreekt. In de sector
vriendschappelijke betrekkingen hebben de patiënten gemiddeld minder netwerkleden met wie het
contact uit gewoonte tot stand komt.98
98 H.M.J. BAARS, o.c. ,120 en 129.
59
Tabel 9: Initiatief in het contact met het informele sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate Initiatief FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7 Wederzijds 4
(17%) 11 (28%)
21 (75%)
27 (90%)
3 (25%)
3 (38%)
5 (63%)
FP 1 (4%)
8 (21%)
4 (14%)
0 (0%)
3 (25%)
3 (38%)
3 (38%)
Netwerklid 0 (0%)
0 (0%)
3 (11%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
Vanzelfsprekend/ Gewoonte
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (8%)
0 (0%)
0 (0%)
Via derden 3 (13%)
19 (49%)
0 (0%)
3 (10%)
5 (42%)
1 (13%)
0 (0%)
Geen initiatief 16 (67%)
1 (3%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (13%)
0 (0%)
Wederzijds+FP 5 (21%)
19 (49%)
25 (89%)
27 (90%)
6 (50%)
6 (67%)
8 (100%)
Totaal 24 (100%)
39 (100%)
28 (100%)
30 (100%)
12 (100%)
8 (100%)
8 (100%)
We zien dat bij de geïnterneerden bij voor 21 tot 100 procent van de contacten het initiatief tot
contact wederzijds tot stand komt of helemaal uitgaat van de geïnterneerde. Bij de ambulante
chronische psychiatrische patiënten is dit gemiddeld 33 procent; bij de referentiepersonen is dit 51
procent. Zes van de zeven geïnterneerden steken erg boven 33 procent uit. De meeste geïnterneerden
lijken vooral zelf in te staan voor het contact met informele netwerkleden en zich niet afhankelijk en
passief op te stellen. Er was slechts één geïnterneerde die een groot aantal informele contacten
(67procent) had waabij initiatief tot contact helemaal ontbrak. Deze contacten waren ook
afgebroken. Dat er zo goed als geen contact uit gewoonte tot stand komt bij de geïnterneerden, lijkt
ons volledig te verklaren door de interneringssituatie.
Wij weten niet waarom het initiatief vanwege de geïnterneerden zo verrassend positief uit de bus
komt. Eén hypothese is dat, in vergelijking met ambulante chronische patiënten, bepaalde
kenmerken van de geïnterneerden (b.v. persoonlijkheidskenmerken) tot gevolg hebben dat zij sneller
initiatief tot contact nemen. Een andere hypothese is dat er voor de netwerkleden een drempel is om
zelf contact op te nemen (b.v. omdat ze niet graag op bezoek komen in een psychiatrische instelling
met manifest aanwezige extra veiligheidsvoorzieningen). Dit zou verder onderzocht moeten worden.
60
Frequentie Tabel 10: Frequentie van het contact met het informeel sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate Frequentie informele netwerkleden
FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7
Minimaal 1x per 2 weken
4 (17%)
12 (31%)
25 (89%)
29 (97%)
9 (75%)
7 (88%)
7 (88%)
Minimaal 1x per kwartaal
4 (17%)
10 (26%)
3 (11%)
1 (3%)
2 (17%)
0 (0%)
1 (3%)
Minimaal 1x per jaar
0 (0%)
9 (23%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (8%)
0 (0%)
0 (0%)
Geen contact het laatste jaar of contact afgebroken
16 (67%)
2 (5%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (3%)
0 (0%)
Onbepaald 0 (0%)
6 (15%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
Totaal 24 (100%)
39 (100%)
28 (100%)
30 (100%)
12 (100%)
8 (100%)
8 (100%)
Inzake frequentie zien wij dat vijf van de zeven geïnterneerden voldoende informele netwerkleden
frequent zien. Bij FP1 en FP2 is de verhouding van informele netwerkleden waarmee men frequent
contact heeft echter vrij klein: zij zien slechts 17 en 31 procent van hun verwanten en vrienden
minstens tweewekelijks. In verhouding tot de ambulante chronische patiënten bij BAARS, die met
gemiddeld 35% van hun informele netwerkleden minstens om de twee weken contact hebben,99
scoren de meeste geïnterneerden dus weer vrij goed, met uitzondering van FP1 en FP2. Bij FP1 zou
dit problematisch kunnen zijn bij terugkeer naar de samenleving omdat er op het moment van de
afname van de MSNA slechts vier personen zijn die hij regelmatig ziet op informele basis, wat ons
erg weinig lijkt om voldoende sociale ondersteuning te kunnen bieden. Het is bij deze persoon
essentieel dat de hulpverlening in voldoende nazorg voorziet.
Gewicht Gewicht is gelinkt aan de vervulling van psychosociale functies. Wij nemen hier het gemiddeld
gewicht per compartiment (van de informele netwerkleden).
99 H.M.J. BAARS, o.c. , 123.
61
Tabel 11: Gewicht toegekend aan het contact met het informeel sociaal netwerk door zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate Gewicht FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7Affectie 3,1 3,3 3,5 4,7 3,1 3,4 4,1 Aansluiting 3,1 3,1 3,6 3,9 2,8 3,4 3,5 Middelen 3 3,6 4,4 3,5 4,4 4 3,6 Stabiliteit 2,1 3,5 3,7 4,7 4,3 4 4,4 Onvolledig 16 8 0 0 0 1 0
Wij kunnen hier niet vergelijken met BAARS en zelfs moeilijk conclusies trekken voor de groep van
zeven geïnterneerden, omdat dit aantal echt te weinig is. Onze mogelijkheden om dit
structuurkenmerk te bespreken zijn zeer beperkt. Wij stellen enkel vast dat de cijfers in tegenstelling
tot onze verwachtingen weer vrij positief schijnen. Wij vermoeden dat de subjectieve interpretatie
van dit kenmerk en de sociale wenselijkheid factoren zijn die hiervan aan de basis liggen. Een detail
dat ons opvalt is dat de focale persoon die het minst vrienden en verwanten frequent ziet, de persoon
is die zijn contacten het minst positief beoordeelt. Aangezien deze beoordeling verwijst naar de
vervulling van psychosociale functies, zou dit een empirische bevestiging kunnen zijn van de theorie
van BAARS, die stelt dat sociale integratie en de vervulling van psychosociale functies afhankelijk
zijn van de structuur van het netwerk.
Lengte De lengte van het contact geeft aan hoe lang een betrekking bestaat. BAARS geeft aan dat het
normaal is dat men het merendeel van de verwanten reeds vijf jaar of langer kent.100 De
geïnterneerden hebben echter weinig (0 à 13) nieuwe contacten gelegd met informele netwerkleden.
Deze veelal weinig dynamische netwerken hangen uiteraard nauw samen met hun opname op de
FPE en geven weer aan dat de de geïnterneerden weinig medepatiënten tot hun vrienden rekenen. Tabel 12: Lengte van het contact met het informeel sociaal netwerk van zeven geïnterneerden van de Forensisch Psychiatrische Eenheid te Zelzate Lengte FP1 FP2 FP3 FP4 FP5 FP6 FP7<2 jaar 0 8 2 1 3 1 2 2jaar<lengte<5jaar 0 5 0 8 0 0 0 >5 jaar 24 26 26 21 9 7 6 Totaal 24 39 28 30 12 8 8
100H.M.J. BAARS, o.c., 123.
62
2.3.2 Evaluatie van het gebruik van de MSNA Wij hadden vooropgesteld dat wij na elke afname van de MSNA enkele vragen zouden
beantwoorden. Wij behandelen hier de gebundelde antwoorden.
2.3.2.1 Hoe verliepen de afnames van de MSNA en hoe reageerden de patiënten op het invullen van de MSNA? Alle zeven afnames verliepen vlot. De patiënten werkten goed mee en deden hun best om de
vragenlijst valide in te vullen (b.v. sommigen rekenden nauwkeurig na hoe oud iemand was of hoe
lang ze iemand kenden). Bij sommige patiënten met een groot netwerk begon het invullen op den
duur wat te vervelen. Enkele patiënten leken genoegen te halen uit deze oefening, b.v. omdat ze op
enthousiaste wijze veel rond hun netwerkleden vertelden.
2.3.2.2 Welke onderdelen waren moeilijk in te vullen of waren moeilijk te begrijpen door de patiënt? De patiënten begrepen allen vrij vlug wat gevraagd werd bij de MSNA, ook waar het bij ‘gewicht’
de vervulling van de verschillende psychosociale behoeften betrof. Toch één uitzondering: één
geïnterneerde kon moeilijk begrijpen naar wat de behoefte aan stabiliteit of het verschil tussen
gewoonte en voorkeur verwees.
Het bleek wel overbodig om voor elke hulpverlener apart de lijst in te vullen. Het gros van de
hulpverleners heeft voor de geïnterneerden dezelfde betekenis, in functie van de rol die zij spelen in
hun leven en in de context waarin het contact plaatsvindt. Zelfs bij ouders, tantes en nonkels... werd
vaak op bijna geheel dezelfde wijze de MSNA ingevuld.
2.3.2.3 Traden er andere problemen op? Het bepalen van de frequentie van de betrekkingen was soms moeilijk wanneer men op voorhand
niet kon weten wanneer er contact zou zijn, zoals bij onregelmatig contact of toevallig contact. B.v.
iemand heeft een ex-klasgenoot vijf jaar niet gezien, maar komt hem dan tegen en maakt een praatje.
Nog bij de vraag naar de frequentie van betrekkingen stelde bij één patiënt zich de vraag welke
soorten contact tot ‘contact’ gerekend worden. Bij BAARS wordt hiervan geen vermelding gemaakt.
Dit maakt vergelijking met het onderzoek van BAARS nog moeilijker. Voor ons telde telefonisch
contact ook mee als contact, aangezien dit voor de geïnterneerden een van de enige middelen is
waartoe zij nagenoeg onbeperkt toegang hebben. Vraag is echter wat gedaan met de moderne
63
communicatiemiddelen zoals Internet. Eén geïnterneerde die toegang had tot Internet onderhield
contact met familieleden via een chatprogramma. Wij rekenden dit ook aan als contact, aangezien er
met deze familieleden ook contact was via andere wegen. Bij iemand die men enkel kent van een
chatprogramma zou dit, ons inziens, moeilijker liggen.
Een groter probleem voor de betrouwbaarheid van de MSNA is de subjectieve component bij het
beschrijven van het sociaal netwerk. Er werd aan de geïnterneerden uitdrukkelijk gezegd dat zij zelf
bepaalden wie er tot hun sociaal netwerk behoort. Voorwaarde was dat deze personen een
(belangrijke) rol spelen in hun leven of hun beleving. De interpretatie hiervan kan nogal eens
verschillen. B.v. sommigen betrokken hun vroegere vrienden erbij, anderen niet; één patiënt had net
ruzie met zijn medepatiënten en wou hen niet vermelden…
2.3.2.4 Wat zou er eventueel nog verbeterd kunnen worden? Wij zouden de MSNA in het vervolg licht aanpassen, rekening houdende met de voorgaande
opmerkingen. Bij het structuurkenmerk ‘frequentie’ zouden wij een antwoordcategorie ‘onbepaald’
toevoegen, wat wij ook reeds noodgedwongen deden. Bij de vormgeving van de MSNA zouden wij
ervoor zorgen dat de MSNA ingevuld kan worden voor verschillende netwerkleden tegelijk. Ook
zou er duidelijk aangegeven moeten zijn welke soorten contact men tot contact rekent.
2.3.3 Slotopmerkingen aangaande het exploratief onderzoek Ons onderzoek kent tal van beperkingen. Wij vermeldden reeds herhaaldelijk dat, hoewel het niet in
onze bedoeling lag te veralgemenen, het beperkt aantal afnames van de MSNA en het weinige
vergelijkbare materiaal onze mogelijkheden om conclusies te trekken sterk beperken. Tevens hebben
wij bij het gebruik van de MSNA en de bescheiden evaluatie ervan tekortkomingen aan het
instrument zelf kunnen ontdekken. Vooral de ruimte voor interpretatie en subjectieve invulling
wanneer men moet bepalen wie er tot het sociaal netwerk behoort is een bedreiging voor de
betrouwbaarheid. Indien wij een tweede keer de MSNA zouden afnemen bij dezelfde respondent, is
er reeds een kans dat de resultaten verschillend zullen zijn. Wij denken dat we de instructies in het
vervolg best scherper formuleren. Netwerkleden zouden bijvoorbeeld alleen mensen mogen zijn met
wie er het laatste jaar effectief contact is geweest, wat op zich dan weer een vertekening zou
inhouden van wat door een geïnterneerde als sociale steun wordt ervaren.
64
Toch hebben wij deels al een antwoord op de in geoperationaliseerde termen omschreven
onderzoeksvraag: ‘Wat zijn, met behulp van de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse, de omvang, de
gevarieerdheid, de bereikbaarheid en de structuur van de betrekkingen van de persoonlijke sociale
netwerken van geïnterneerden die verblijven op een Forensisch Psychiatrische Eenheid, zonder
inbegrip van de hulpverleners?’ Rekening houdend met de beperkingen van ons onderzoeksopzet,
weerhouden wij heel voorzichtig volgende vaststellingen met betrekking tot de zeven geïnterneerden
in onze studie. Het sociaal netwerk van de geïnterneerden in ons onderzoek bestaat voor een groot
deel uit hulpverleners. Relatief gezien zijn hun informele sociale netwerken ofwel vrij groot, ofwel
vrij klein. Deze (informele) netwerken zijn meestal heterogeen samengesteld; de geïnterneerden
vinden op vlak van leeftijd, burgerlijke staat, opleidingsniveau, werksituatie en woonsituatie weinig
aansluiting binnen hun sociaal netwerk. Hun informele netwerkleden zijn vaak slecht bereikbaar.
Aangaande de structuur van de betrekkingen zijn de meeste geïnterneerden vrij initiatiefnemend naar
hun informele netwerkleden toe. Het merendeel van de geïnterneerden heeft minstens tweewekelijks
contact met de meeste van zijn informele netwerkleden. Er worden echter niet veel nieuwe contacten
gelegd. In het derde hoofdstuk van deze eindverhandeling zullen wij deze resultaten terugkoppelen
naar de oorspronkelijke probleemstelling.
65
HOOFDSTUK 3: BESLUIT EN AANBEVELINGEN
In dit hoofdstuk koppelen wij de resultaten terug naar de oorspronkelijke onderzoeksvragen (3.1) en
formuleren wij enkele aanbevelingen voor de praktijk en het beleid (3.2).
3.1 BESLUIT Het uitgangspunt van onze probleemstelling was de vaststelling dat geïnterneerden die op een
Forensisch Psychiatrische Eenheid (FPE) hebben verbleven het moeilijk hebben om te reïntegreren
in de maatschappij. Een gevolg hiervan was de vraag ‘Kunnen dicht betrokkenen, andere dan de
hulpverleners, een steun betekenen bij de resocialisatie van geïnterneerden die verblijven op een
Forensisch Psychiatrische Eenheid?’. Via een literatuurstudie en een empirisch onderzoek werd op
zoek gegaan naar antwoorden hierop. In de literatuurstudie hadden wij een meetinstrument
aangetroffen dat kon dienen bij het onderzoek: de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse (MSNA). In
de beschikbare vorm was het echter niet bedoeld voor forensische psychiatrische patiënten, maar
voor ambulante chronische patiënten, waardoor evaluatie van het gebruik bij deze doelgroep nodig
was. Bijgevolg was de secundaire onderzoeksvraag: ‘Kan de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse
van Baars zonder problemen toegepast worden bij geïnterneerden die verblijven op een Forensisch
Psychiatrische Eenheid?’.
De literatuurstudie toonde aan dat de sociale omgeving van mensen reeds uitgebreid onderzocht is,
veelal onder de vorm van sociale netwerken en sociale steun. Dit onderzoek is weliswaar sterk
gefragmenteerd en verspreid over verschillende disciplines. Onderzoek naar familiale steun is ook
oververtegenwoordigd ten aanzien van onderzoek naar steun van andere belangrijke derden. Een
sociaal netwerk beschrijft het geheel van mensen met wie iemand contact heeft en de betrekkingen
tussen hem en deze mensen. Het wordt meestal afgebakend tot het persoonlijk netwerk: alle mensen
met wie men in het dagelijks leven directe, duurzame en betekenisvolle banden heeft. Sociale steun
is één functie van een sociaal netwerk, namelijk het instaan voor de vervulling van psychosociale
behoeften. Sociale netwerken hebben echter niet noodzakelijk positieve invloeden; er kunnen ook
negatieve invloeden van uitgaan.
In de hulpverlening is bij het rehabilitatiedenken de interactie tussen het individu en zijn sociale
omgeving een centrale pijler bij het verbeteren van het maatschappelijk functioneren van cliënten
met een psychiatrische problematiek. De hulpverlening moet bij reïntegratie zowel ondersteuning
66
door de omgeving bewerkstelligen, als zelf inspringen wanneer deze tekortschiet, dus ondersteunen
in tweede lijn.
In het wetenschappelijk onderzoek bestudeert men sociale netwerken ofwel aan de hand van hun
structuur, ofwel aan de hand van hun functies. Structuur slaat op de morfologische eigenschappen
van de personen en de interacties in een netwerk. Functies betreffen de inhoudelijke kwaliteiten
ervan. Ze kunnen niet losgekoppeld worden van elkaar: de vervulling van psychosociale functies en
sociale integratie zijn mede afhankelijk van de structuur van het netwerk. De hulpverlening zal zich
moeten richten op beide. Beide worden ze bepaald door sociale, biologische en psychologische
factoren. Sociale netwerkanalyse, die zich focust op structuurkenmerken, bracht reeds aan het licht
dat de netwerken van verschillende psychiatrische populaties afwijken van ‘normale’ netwerken: ze
zijn over het algemeen kleiner en bieden minder sociale steun. Een voorbeeld van een instrument om
de structuur van sociale netwerken in kaart te brengen, is de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse
van BAARS (H.M.J. BAARS, Sociale netwerken van ambulante chronische psychiatrische
patiënten, Maastricht, Uniprint, 1994,271p.).
Sociale netwerken bieden niet enkel sociale steun, maar zijn bijvoorbeeld ook verantwoordelijk voor
sociale controle en stress. Sociale steun kan een positieve of negatieve invloed uitoefenen op
ongezond en deviant gedrag. Het gezondheidsbevorderend effect staat echter meestal op de
voorgrond. Dit is het gevolg van het bufferend vermogen van sociale steun, dat optreedt bij stress.
Sociale steun heeft ook een direct effect, dat optreedt ongeacht het type of het niveau van stress.
Wegens het gezondheidsbevorderend effect kan sociale steun iemands terugval in zijn
psychiatrische problematiek helpen voorkomen. In de criminologie van haar kant is het bekend dat
sociale relaties recidive (delinquentie) kunnen voorkomen. HIRSCHI ´s theorie (1969) stelt dat bij
jongeren informele sociale controle kan uitgaan van ouders, school en vrienden. Wanneer de
jongeren er sterke banden mee hebben heeft dit minder delinquent gedrag tot gevolg. CULLEN
(1994) betoogde dat sociale steun gelinkt is aan het plegen van criminaliteit. Bij beide theoretici
komt eveneens duidelijk naar voor dat het effect van de sociale omgeving niet helemaal positief is;
dat sociale omgeving en sociale steun crimineel gedrag ook kunnen aanmoedigen of bevorderen.
Onderzoek heeft alleszins al aangetoond dat hoe meer sociaal contact gedetineerden hebben met de
buitenwereld, hoe meer kans zij maken op een succesvolle reïntegratie. Familiegeoriënteerde
67
programma’s blijken ook vrij effectief te zijn bij daders, inzake hun familiaal functioneren en
recidive.
Specifiek over ons onderwerp, sociale relaties in de forensische psychiatrie, is de literatuur beperkt.
De forensische psychiatrie staat in België ook nog maar in haar kinderschoenen: pas sinds 2001 zijn
er in Vlaanderen drie FPE’s, afdelingen die specifiek opgericht en georganiseerd zijn voor medium
security geïnterneerden. Voor forensische patiënten zelf zijn hun contacten buiten het ziekenhuis in
elk opzicht belangrijk. Dit netwerk is vrij essentieel voor hun resocialisatie, maar is vaak zwak en
kan mogelijk ook een negatieve invloed gaan uitoefenen op de resocialisatie. Familieleden maken
een substantieel deel uit van het netwerk van deze patiënten, maar ze hebben het zelf vaak moeilijk.
In de triade van patiënt, familie en ziekenhuis worden ook dikwijls coalities gevormd. Dit wordt
mede gevoed door het reeds bestaande pathologisch communicatiepatroon van die gezinnen en de
forensische context die veiligheidsmaatregelen vereist. Enerzijds zijn er familieleden die afstand
houden van de patiënt en het ziekenhuis en weinig betrokkenheid tonen. Anderzijds brengen ook
familieleden die zich achter de patiënt scharen, om zich samen af te zetten tegen het behandelend
team, de behandelingsvooruitgang in het gedrang. Daarnaast zijn er nog patronen van afwisselend
aantrekken en afstoten van de patiënt. Familiegerichte interventies worden in de forensische
psychiatrie vrij weinig toegepast. Nochtans is bewezen dat bevredigende familiale en andere sociale
relaties, en de kwaliteit van de steun die ervan uitgaat, belangrijk zijn bij het voorkomen van
recidive. In contrast met deze bevindingen heeft onderzoek weliswaar ook aangetoond dat des te
meer vrienden een gerechtscliënt heeft, en des te meer tijd hij bij hen spendeert, des te meer
gewelddadig gedrag hij zal stellen.
Met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag kunnen wij aan de hand van deze bestaande inzichten
reeds gedeeltelijk bevestigend antwoorden: dicht betrokkenen, andere dan de hulpverleners, zouden
geïnterneerden kunnen bijstaan bij hun resocialisatie vanuit een FPE. Het is echter ook mogelijk dat
het netwerk hiervoor onvoldoende sterk is, of dat er een averechts effect van uit gaat. Contacten met
famieleden en andere belangrijke derden kunnen een ongunstig effect hebben op de resocialisatie
van de geïnterneerde, omdat deze delinquent en ongezond gedrag ook kunnen bevorderen.
Het sociaal netwerk kan ondersteuning bieden, is wel op voorwaarde dat de structuur ervan het
voldoende sterk is. Net als bij andere psychiatrische populaties, zou ook bij forensische patiënten
68
deze structuur niet echt draagkrachtig zijn. Wij zochten bevestiging van deze stelling in de empirie.
Het instrument waarmee wij dit hebben nagegaan, is de MSNA van BAARS. Alvorens wij besluiten
trekken uit het door ons uitgevoerde onderzoek, moeten wij het gebruik van de MSNA evalueren.
Dit was tevens onze tweede onderzoeksvraag. Bij het gebruik van de MSNA stelden wij wel enkele
kleine problemen vast: het voor elke hulpverlener invullen van de hele MSNA bleek irrelevant, en
het bepalen van de frequentie van het contact bleek in sommige gevallen niet mogelijk. Deze
beperkte knelpunten zijn echter te verhelpen met kleine technische ingrepen aan het instrument. Een
groter probleem is de betrouwbaarheid, die volgens ons beperkt is door de mogelijkheid voor
interpretatie en beoordeling en het probleem van de sociale wenselijkheid. Dit is volgens ons een
probleem dat steeds zal optreden bij de MSNA en waarvoor men slechts in beperkte mate
tegenmaatregelen kan nemen. Men kan bijvoorbeeld derden aanvullingen laten doen of ‘sociaal
netwerklid’ heel eng operationaliseren, maar een element van subjectiviteit zal toch altijd
binnensluipen. Ons inziens kan men hier niet onderuit en zal men er vooral bij de interpretatie van de
resultaten rekening moeten mee houden. Men mag de bekomen cijfers niet als absoluut beschouwen,
ze geven slechts een indicatie, des te meer omdat de afname van de MSNA doorgaans slechts
eenmalig gebeurt en een sociaal netwerk in feite een dynamisch gegeven is. Het ander groot
probleem is dat het instrument ontworpen is voor ambulante patiënten. Wij concluderen dat de
MSNA van Baars kan toegepast worden bij geïnterneerden die op een FPE verblijven, mits de
bekomen cijfergegevens met voorzichtigheid behandeld worden.
Het onderzoek bij de zeven geïnterneerden kent nog andere beperkingen: de resultaten kunnen niet
veralgemeend worden wegens de geringe omvang van de onderzoekspopulatie. Wij kunnen wel
enigszins een beeld schetsen van de sociale netwerken van enkele geïnterneerden die op de FPE van
Zelzate verblijven. Het onderzoek liet ook niet toe de mogelijk kwalijke invloeden van sociale
ondersteuners te onderscheiden. Bovendien was het niet echt mogelijk de resultaten te interpreteren
aan de hand van vergelijkbare gegevens. Wij beschikten enkel over materiaal afkomstig van
onderzoek bij ambulante patiënten, een groep die op vlak van sociale contacten radicaal verschilt
van residentiële patiënten. Zonder norm (gegevens van residentiële patiënten) is het lastig conclusies
te trekken.
Belangrijkste vaststelling was dat alle geïnterneerden stuk voor stuk, van het kleinste tot het grootste
netwerk, op het eerste zicht een behoorlijk omvangrijk sociaal netwerk hebben. Het genoemde effect
69
van een ambulante versus een residentiële omgeving is hier manifest aanwezig. Wij lichten de twee
extremen nader toe: De man met het grootste sociaal netwerk heeft in totaal (hemzelf niet
meegeteld) 59 netwerkleden en houdt bij aftrek van hulpverleners 39 netwerkleden over, wat als
min of meer normaal bestempeld kan worden. De man met het kleinste sociaal netwerk heeft in het
algemeen (zonder hemzelf) 35 netwerkleden, maar slechts 12 informele netwerkleden, wat dan weer
weinig is. De vervulling van sociale functies zal hierdoor wellicht in het gedrang komen, als de
hulpverlening dit niet opvangt. Men moet er ook rekening mee houden dat enkele geïnterneerden
met sommige netwerkleden geen effectief contact meer hebben. Wij denken dat het informeel
netwerk bij vier van de geïnterneerden in feite te klein is om voldoende sociale ondersteuning te
kunnen bieden. Wij willen met deze uitspraak het belang van de hulpverleners niet miskennen,
integendeel: naarmate de ondersteunende functie van vrienden en familie afneemt, neemt de
verantwoordelijkheid van de hulpverlening als steungever toe. Veel hangt echter ook af van wat deze
weinige relaties kunnen betekenen voor de geïnterneerde, wat men te weten komt aan de hand van
andere structuurkenmerken.
Zoals bij alle zeven geïnterneerden is het netwerk vrij heterogeen samengesteld op vlak van
leeftijd, burgerlijke staat, opleidingsniveau, woon en –werksituatie. Hierdoor worden ze beperkt in
hun mogelijkheid tot sociale inpassing en aansluiting bij hun sociaal netwerk.
Wij stelden vast dat bij slechts één van de geïnterneerden het grootste deel van het informeel
sociaal netwerk binnen de provincie woonde. Er zijn slechts drie FPE’s in Vlaanderen, dus is het niet
mogelijk elke geïnterneerde in een provincie dicht bij zijn netwerk te plaatsen. Een beperkte
geografische bereikbaarheid van het netwerk belemmert evenwel in grote mate de sociale contacten
en zo de sociale steun van een netwerk. Vraag is vooral waar de geïnterneerde geresocialiseerd zal
worden. Regelmatig wordt men geresocialiseerd in de buurt van de FPE, zodat deze kan instaan voor
nazorg. Er zal dus een keuze gemaakt moeten worden tussen bereikbaarheid van het netwerk en
nabijheid van het ziekenhuis.
De meeste van de zeven geïnterneerden nemen zelf vrij veel initiatief tot contact met hun
netwerkleden, wat op zich positief te noemen is omdat ze zich niet in een afhankelijkheidspositie
plaatsen. Men moet echter indachtig zijn dat dit niet de keerzijde is van een beperkt initiatief
vanwege de netwerkleden. Het merendeel van de geïnterneerden heeft ook frequent contact,
minstens om de twee weken, met een groot deel van zijn vrienden en verwanten. Wij achten dit een
minimumvereiste voor een adequate ondersteuning vanuit het netwerk. Wanneer deze vereiste niet
70
vervuld is zal de hulpverlening noodgedwongen deze taak moeten ondervangen. Wat de dynamiek
van het netwerk betreft, stellen wij vast dat weinig nieuwe contacten worden gelegd.
Wij concluderen dat deze geïnterneerden pas voldoende sociale ondersteuning door verwanten en
door vriendschappelijke betrekkingen kunnen krijgen, indien de structuur van deze mensen en
betrekkingen versterkt wordt. Wij vinden dat de hulpverleners deze taak op zich moeten nemen. Ze
moeten trachten de omvang van het netwerk, de bereikbaarheid van de mensen en het initiatief, de
frequentie en het gewicht van de betrekkingen bij te sturen. Ze moeten daarbij ook altijd oog hebben
voor de mogelijk negatieve invloeden van bepaalde sociale betrekkingen. Wanneer het informeel
sociaal netwerk niet voldoende draagkracht heeft zal de hulpverlening bij resocialisatie zelf moeten
klaarstaan om de patiënt desgevallend op te vangen. Bij het volgende punt formuleren wij enkele
concrete aanbevelingen.
71
3.2 AANBEVELINGEN Deze aanbevelingen zijn vooral op maat van de FPE van Zelzate, maar zijn uiteraard ook van
toepassing op de andere FPE’s.
Ondanks het feit dat sociale contacten soms een negatieve invloed kunnen hebben, lijkt het ons
aangewezen om in de eerste plaats, in het licht van resocialisatie, sociale netwerkvorming op een
FPE te stimuleren. Verder onderzoek naar het juiste belang van een sociaal netwerk en sociale steun
bij resocialisatie van een geïnterneerde lijkt ons wel wenselijk. Naast deze netwerkvorming dient de
FPE zelf grondig nazorg uit te bouwen. Onder sociale netwerkvorming verstaan wij de versterking
van de structuur van het informele netwerk, wat zou moeten toenemen naarmate de resocialisatie
dichterbij komt. Dit neemt niet weg dat malafide contacten geweerd moeten worden. Beide
oogmerken zouden hand in hand moeten gaan en mekaar niet in de weg mogen staan. Wij denken
hierbij aan openheid en duidelijkheid naar sociale netwerkleden toe. B.v. bij bezoek betekent dit een
behoorlijk onthaal op de afdeling, maar ook duidelijkheid omtrent de bonafideverklaring van nieuwe
bezoekers. Deze dient niet alleen gestandaardiseerd te zijn, maar ook strikt toegepast te worden. Niet
dat na een paar bezoeken opeens een gesprek plaatsvindt om de bezoekers te screenen: dit lijkt op
een verdachtmaking en kan leiden tot coalitievorming tegen het behandelend team. Hulpverleners
die op een FPE werken mogen ook niet vergeten dat de extra beveiligingsmaatregelen b.v. hoge
hekken, sloten op de deur… vreemd kunnen aandoen voor buitenstaanders, en misschien een
drempel zijn om op bezoek te komen. Zij kunnen hieraan tegemoetkomen, ook door het onthaal te
verzorgen.
Aangezien in de hulpverlening veelal de psychische problemen van de patiënt centraal staan, dient
er ook voor de hulpverleners hieromtrent duidelijkheid te zijn: b.v. maken de sociale contacten deel
uit van het takenpakket van een begeleider of niet? Sociale contacten zijn blijkbaar een nogal flou
thema; dit lijkt vanzelfsprekend, wat precies verwarring kan doen ontstaan. Vorming over de
mogelijke gunstige en negatieve effecten van sociale contacten, problemen die kunnen optreden (b.v.
coalitievorming), enz. zou helderheid kunnen verschaffen. In de FPE van Zelzate denkt men eraan
om genogrammen in te voeren, in de eerste plaats al om de bewustwording hierrond bij de
hulpverleners te vergroten. Dit lijkt ons een goed initiatief, hoewel ecogrammen misschien nog meer
waarde hebben. Genogrammen brengen de verwantschap in kaart, terwijl ecogrammen het ganse
sociale netwerk in beeld brengen. Ook de MSNA is een methode die haar nut kan hebben op een
FPE, indien ze aangepast wordt aan de residentiële context. Dit wil zeggen dat men zal moeten
72
weergeven dat het netwerk waarop men zal kunnen terugvallen bij resocialisatie sterk zal verchillen
van het netwerk tijdens de opname. De resultaten mogen dan ook niet als absoluut beschouwd
worden.
Meer beleidsmatig is de vraag of de forensische psychiatrie zich zal inschrijven in de huidige
ontwikkelingen van de Geestelijke Gezondheidszorg, waarbij de continuïteit van de patiëntgestuurde
zorg centraal staat. Deze waarden lijken voor geïnterneerden ook zeer belangrijk, aangezien er zich
bij doorverwijzing van geïnterneerden nog vaak problemen stellen. Het creëren van zowel
zorgnetwerken als sociale netwerken hoort volgens ons bij het waarborgen van een continue
patiëntgestuurde zorg. Aangezien de (on)bereikbaarheid van een netwerk een zodanig grote rol
speelt bij sociale ondersteuning zal men zich dan ook moeten beraden over het opnamebeleid van de
FPE’s. Zonder nieuwe uitsluitingsmechanismen te creëren, zou ernaar gestreefd moeten worden
geïnterneerden in een FPE zo dicht mogelijk bij hun sociaal netwerk op te nemen. Wel zal soms bij
resocialisatie, en nu ook al, door de hulpverleners een afweging gemaakt moeten worden: is de
nabijheid van het informele sociaal netwerk belangrijker dan de FPE die zelf in nazorg voorziet?
Wanneer er nog FPE’s bijkomen, houdt men daarom ook best rekening met de verspreiding van de
FPE’s over het grondgebied van België en met de bereikbaarheid van de FPE’s met het openbaar
vervoer. Het dient wel gezegd dat, opdat deze voorstellen echt zinvol zouden zijn, de Belgische
overheid eerst al eens werk zou moeten maken van een degelijk interneringsbeleid.
73
BIBLIOGRAFIE Literatuur BAARS H.M.J. , Sociale netwerken van ambulante chronische psychiatrische patiënten, Maastricht, Uniprint, 1994, 271p. BASSANT J., ‘Rehabilitatie’, in BASSANT J. en DE ROOS S. (Eds.), Methoden voor sociaal-pedagogisch hulpverleners, Bussum, Coutinho, 2000, 129-141. BAYSE D.J., ALLGOOD S.M. en VAN WYCK P.H., ‘Family life education: an effective tool for prison rehabilitation, Family relations, 1991(40), 245-257. BILLIET J., ‘De gestandaardiseerde vragenlijst’, in Een samenleving onderzocht, BILLIET J. en WAEGE H. (Eds.), Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2001, 223-284. BOLLEN P., ‘Van vrijblijvende reflectie tot concrete actie. Recente beleidsinitiatieven tegen de verwaarlozing van geinterneerden.’, De orde van de dag, 2001 (15), 25-32. BRAEKEN A., Sociale netwerkvorming: in de begeleiding van licht verstandelijk gehandicapte personen, Lic. verhandeling Ped. Wet., onuitg., KULeuven, 1999- 2000, 153p. BREYS E. en VERSWEYVELT Y., Beoordeling van gevaarlijkheid en voorspelling van recidive: een vergelijkende studie van de actuariële en de klinische methode, onuitg., Lic. Verhand. Psych., K.U. LEUVEN, 2000-2001, 123p. BROWN R., KILLIAN E. en EVANS W.P., ‘Family functioning as a support system for adolescents’ postdetention success’, International journal of offender therapy and comparative criminology,2003 (47), 5, 529-541. BUYSSE W.H. , Personal social networks and behavior problems in adolescence, Leiden, UFB, 1997, 263p. CAPLAN G., KILLILEA M.en ABRAHAMS R.B., Support systems and mutual help: multidisciplinary explorations, New York, Grune en Stratton, 1976, 325p. CASSELMAN J. , COSYNS P., GOETHALS J., VANDENBROUCKE M., DE DONCKER D. en DILLEN C., Internering, Leuven, Garant, 1997, 125p. CASSELMAN J., ‘De hervorming van de internering’, Alert, 2002 (28), 82-92. CASSELMAN J., ‘Forensisch Psychiatrische Eenheden: nu of nooit!’, Tijdschrift Klinische Psychologie, 2000 (30), 148-152. CASSELMAN J., Hulpverlening onder druk: gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg, Mechelen, Kluwer, 2002, 126p.
74
COHEN S.en WILLS T.A., ‘Stress, social support, and the buffering hypothesis’, Psychological bulletin, 1985 (98), 2, 310-357. COSYNS P. et ali, ‘Behandelingsmogelijkheden van geïnterneerden in algemeen psychiatrische ziekenhuizen’ in LAMPAERT F. (Ed.), Gevangenis en Samenleving II, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1994, 75-118. CULLBERG J., Moderne psychiatrie, Antwerpen, AMBO, 1994, 556 p. CULLEN F.T., ‘Social support and crime’, in CULLEN F.T. en AGNEWS R. (Eds.), Criminological Theory: past to present: essential readings, Los Angeles, Roxbury, 1999, 236-245. DE RUITER C. en HILDEBRAND M., Behandelingsstrategieën bij forensische psychiatrische patiënten, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 1999, 96p. DE VUYSERE S., ‘Wetgevende initiatieven inzake geïnterneerden’, in Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, VAN DAELE D. en VAN WELZENIS I. (Eds.), Leuven, Universitaire Pers, 2004, 63-75. DEGENNE A., FORSES M. en BORGES A., Introducing social networks, Londen, Sage, 1999, 248p. FELD S.L. en CARTER W.C., ‘Detecting measurement bias in respondent reports of personal networks’, Social networks 2002 (24), 4, 365-383. GOETHALS J., Psychosociale gevolgen van de gevangenisstraf, onuitg., Doctoraatsverh., KULeuven, 1978-1979, 414p. GORDON D.A., GRAVES K. en ARBUTHNOT J., ‘The effect of functional family therapy for delinquents on adult criminal behavior’, in CULLEN F.T en APPLEGATE B.K.(Eds.), Offender rehabilitation: effective correctional intervention, Dartmouth, Aldershot, 1997, 249-262. GUNN J.en TAYLOR P., Forensic psychiatry: clinical, legal and ethical issues, Oxford, Butterworth-Heinemann, 1995,1151 p. HAMILTON N.G., PONZOHA C.A., CUTLER D.L. en WEIGEL R.M., ‘Social networks, and negative versus positive symptoms of schizofrenia’, Schizofrenia Bulletin 1989 (15), 4, 625-635. HAMMER M., MAKIESKY-BARROW S. en GUTWIRTH L., ‘Social networks and schizofrenia’, Schizofrenia Bulletin, 1978 (4), 4, 522-542. HAYNIE D.L., ‘Delinquent peers revisited: Does network structure matter?’, American journal of sociology, 2001 (106), 4,1013-1057. HIRSCHI T., Causes of delinquency, Berkely, University of California press, 1971, 309p.
75
HOUSE J.S. , UMBERSON D. en LANDIS K.R., ‘Structures and processes of social support’, Annual review of sociology, 1988 (14), 293-318. JANSSENS A., Stageverslag 1 Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg, onuitg., KULeuven, 30 oktober 2003,17p. JANSSENS A., Stageverslag 2 Gerechtelijke Geestelijke Gezondheidszorg, onuitg., KULeuven, 11 december 2003, 26p. JUNGER-TAS J., ‘De theorie van de sociale controle of sociale binding’, Tijdschrift voor criminologie, 1985 (27), 244-265. KLASSEN D. en O’CONNOR W., ‘Assessing the risk of violence in released mental patients: a cross-validation study’ in Psychological assessment: a journal of consulting and clinical psychology, 1989 (1), 2, 75-81. KLEIN S.R., BARTOLOMEW G.S. en BAHR S.J., ‘Family education for adults in correctional settings: a conceptual framework’, International journal of offender therapy and comparative criminology, 1999 (43), 3, 291-307. KROBER H.R.T. en VAN DONGEN H.J. , Mensen met een handicap en hun omgeving, Baarn, Nelissen, 1997, 259p. KROHN M.D., MASSEY J.L. en ZIELINSKY M., ‘Role overlap, network multiplexity, and adolescent deviant behavior’, Social Psychology Quarterly, 1988 (51), 4, 346-356. LEMIEUX C.M., ‘Determinants of expectation of treatment efficacy among incarcerated substance abusers’, International journal of offender therapy and comparative criminology, 1998 (42), 3, 233-245. LEUW E., Recidive na de tbs, Den Haag, Ministerie van Justitie, WODC, 1999. MARUNA S., Making good. How ex-convicts reform and rebuild their lifes, Washington, American Psychological association, 2002, 211p. MINISTERIE VAN JUSTITIE, Commissie Internering: voor de herziening van de wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964: eindverslag, Brussel, Ministerie van Justitie, 1999, 120p. MIJNHEER E., ‘Het versterken van sociale relaties’, in Zorg+Welzijn, 2003(20). MONAHAN J. , ´Risk assessment of violence among the mentally disordered: generating useful knowledge´, International journal of Law and psychiatry, 1988, 11, 249-257. MOTIUK L.L. , ‘Using familial factors to assess offender risk and need’, Forum on Corrections Research, 1995 (7), 2, 1-7.
76
MULLEN P.E. en LINDQVIST P., ‘Treatment and care in forensic mental health’ in GELDER M.G., LOPEZ-IBOR J.J. en ANDREASEN N.C. (Eds.), New Oxford textbook of psychiatry, Oxford, University Press, 2000, 2109-2121. MULLEN P.E., ‘Serious mental disorder and offending behaviours’ in MCGUIRE J.(Ed.), Offender rehabilitation and treatment: effective programmes and policies to reduce re-offending, Chichester, Wiley, 2003, 289-305. NORTON K. en VINCE J., ‘Out-patient psychotherapy and mentally disordered offenders’, in BUCHANAN A. (Ed.), Care of the mentally disordered offender in the community, Oxford, University Press, 2002, 175-198. PATTISON E.M. en PATTISON M.L., ‘Analysis of schizofrenic psychosocial network’, Schizofrenia Bulletin, 1981 (7), 1, 45-71. RICHTER S.S., BROWN S.A. en MOTT M.A., ‘The impact of social support and self-esteem on adolescent substance abuse treatment outcome’, Journal of substance abuse, 1991, 3, 371-385. ROOK K.S., ‘Parallels in the study of social support and social strain’, in Journal of social and clinical psychology, 1990 (9), 1, 118-132. SARASON I.G. , SARASON B.R. en PIERCE G.R., ‘Social support: the search for theory’ in Journal of social and clinical psychology, 1990 (9), 1, 133-147. SIMONS H.T.J., ‘De forensisch psychiatrische afdeling’ in GROEN H. en DROST M., Handboek forensische geestelijke gezondheidszorg, Utrecht, De Tijdstroom, 2003, 293-305. TERVOORT M.G.A., ‘Over behandelbaarheid’, in GROEN H. en DROST M.(Eds.), Handboek forensische geestelijke gezondheidszorg, Utrecht, De Tijdstroom, 2003, 154-165. TIJHUIS M., Social networks and health, Utrecht, NIVEL, 1994, 173p. TOLAN P.H., CROMWELL R.E. en BRASSWELL M., ‘Family therapy with delinquents: a critical review of the literature’, Family Process, 1986 (25), 619-645. TOLSDORF C.C., ‘Social networks, support and coping: an exploratory study’, in Family Process 1976 (15), 4, 407-418. TUINIER S., Behandelingstrategieën bij agressieve gedragsstoornissen, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2000, 106p. VAN BLOKLAND A. EN WASSENBERG J., ‘Van valkuil naar vangnet: het gezin als positieve factor in de TBS-kliniek’,Tijdschrift voor psychotherapie, 1989 (15), 4, 223-233.
77
VAN BUSSEL M., ‘De brede blik van de Maastrichtse Netwerk Analyse’, in Reclassering, 2001 (3), 21-23. VANDENBEMPT K., Casemanagement: de nieuwe kleren van de keizer?’, Leuven, Hiva, 2001, 260p. VANDENBOSCH H., ‘De invloed van persoonlijke achtergrondkenmerken en gevangenisfactoren op de probleemervaring en de aanpassingswijze van nederlandstalige veroordeelden: een studie in vijf Vlaamse strafinrichtingen’, Panopticon 2002, 1, 22-43. VAN DER GAAG M., PIETERS G.en SHEPHERD G., ‘Rehabilitatie: omvang, organisatie en effectiviteit’ in PIETERS G. en VAN DER GAAG M.(Eds.), Rehabilitatiestrategieën bij schizofrene langdurig zorgafhankelijke patiënten, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 2000, 1-13. VAN HOORNIS P., BRASWELL M. en MORROW B., ‘Family therapy’, in VAN HOORNIS P., BRASWELL M. en LESTER D.(Eds.), Correctional counseling and rehabilitation, Cincinatti, Anderson Publishing co., 2000, 225-248. VERMEIREN R. (U.P.C. Sint Kamillus Bierbeek), Werkcollege van 2 april 2004 te Leuven, ‘De forensische psychiatrische units’. WEBSTER C. e.a.,The violence prediction scheme, Toronto, University of Toronto,1994, 92p. X., ‘Paars gaat overbevolking gevangenissen te lijf’, De Morgen 30 maart 2004 X, Tekst Masterplan, onuitg., Forensisch Psychiatrische Unit P.C. Sint-Jan-Baptist, Zelzate, 2001, 28p. X., Visievorming Encarga,onuitg., Forensisch Psychiatrische Unit P.C. Sint-Jan-Baptist, Zelzate, 2003, 1p. Wetgeving Wet 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, B.S. 17 juli 1964. Wet Bescherming Maatschappij.
78
BIJLAGE BIJLAGE 1: HANDLEIDING MAASTRICHTSE SOCIALE NETWERKANALYSE A. FORMULIER:BESCHRIJVING DEELNEMER
1.1 Naam:..................................................................
1.2 Volgnummer:........
1.3 Datum interview:..................
1.4 Leeftijd:..........
1.5 Burgerlijke staat:.................................................................................................... .........
1.6 Voltooid opleidingsniveau:..............................................................................................
1.7 Werksituatie: ...................................................................................................................
Netwerkleden 2.1 Sector Verwanten...........................................................................................................…………….. ..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................…………. 2.2 Sector vriendschappelijke betrekkingen........................................................................…………….. ..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................………………………………………………………………………………………………………….. 2.3 Sector maatschappelijke banden...................................................................................……………… ............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
a
B. FORMULIER BESCHRIJVING NETWERKLEDEN Naam deelnemer:................................................................................................... Netwerklid (+sector):......................................................................... GEVARIEERDHEID
3.1 Geslacht:.......... 3.2 Leeftijd:........ 3.3 Burgerlijke staat:....................... 3.4 Voltooid opleidingsniveau:........................................... 3.5 Werksituatie:................................................................. 3.6 Woonsituatie:................................................................
BEREIKBAARHEID 4.1 Wijk ٱ 4.2 Woonplaats ٱ 4.3 Binnen dezelfde provincie ٱ 4.4 Buiten de provincie ٱ
STRUCTUREN VAN DE BETREKKINGEN 5.1 Initiatief............................................. 5.2 Frequentie......................................... 6. Gewicht 1 2 3 4 5 6.1 vlak________________meelevend 6.2 vluchtig_____________grondig 6.3 zakelijk_____________persoonlijk 6.4 gewoonte____________voorkeur
7. Lengte:........................................................................................
b
BIJLAGE 2: OPERATIONALISERING MAASTRICHTSE SOCIALE NETWERKANALYSE 1. Netwerklid: -speelt een belangrijke rol in het leven van de focale persoon (FP). -de FP kent minstens de naam of het beroep. 2.1 Sector verwanten: bestaande uit -partner: hiertoe behoort soms ook de ex-partner, ook wanneer er geen contact meer is, maar wanneer hij/zij wel nog een duurzame plaats inneemt in de beleving van de FP. -kinderen: biologische, stief- en pleegkinderen en de partners van deze kinderen. -ouders: hiertoe behoren ook stief- en pleegouders en andere verzorgers, voor zover zij als ‘ouders’ beschouwd worden. -schoonouders -grootouders -broers/zussen: eventueel ook partners van de broers en zussen -overige aan- en bloedverwanten die voor de FP belangrijk zijn. Aangetrouwde familie behoort hier ook toe. 2.2 Sector vriendschappelijke betrekkingen: bestaande uit: -vrienden: de definiëring ‘vriend’ is persoonsgebonden en wordt door FP zelf bepaald. Ook de eventuele partner van de vriend hoort hierbij wanneer het contact als rechtstreeks wordt beschouwd. -collega’s: netwerkleden verbonden met werk- of school- of interneringssituatie (medepatiënten), die in persoonlijk opzicht wel meer betekenen dan ‘collega’s’ in de stricte, formele zin (met wie buiten de verplichte uren geen duurzame band wordt onderhouden). -buren: hoeven geen naaste buren te zijn -kennissen: netwerkleden met wie duurzame regelmatige contacten bestaan, maar die niet bij ‘vrienden’ gerekend worden. -overigen: meestal gekend door deelname aan verenigingen of clubs of door zakelijk contact, maar er is ook een duurzaam persoonlijk contact daarbuiten. 2.3 Sector maatschappelijke banden: bestaande uit -arbeids- en schoolmilieu -hulpverlening -maatschappelijke instituties: zoals (kerk)genootschap, arbeidsbureau, politieke partij… -justitie, welzijnswerk en rechtshulp 3.2 Leeftijd: -<16 jaar -16-24 jaar -25-34 jaar -35-44 jaar -45-54 jaar -55-64 jaar ->65 jaar 3.3 Burgerlijke staat: -ongehuwd -gehuwd/ partner -gescheiden -weduwe/weduwnaar -onvolledig (niet geweten door FP)
c
3.4 Voltooid opleidingsniveau: -geen (kind) -lager onderwijs
-secundair onderzijs -hoger onderwijs -buitengewoon onderwijs -onvolledig 3.5 Werksituatie: -werken -werkloos -huishouden -school/studie -ziek -arbeidsongeschikt -pensioen -onvolledig -geen (kind) 3.6 Woonsituatie: -alleen wonend -samen met partner -als éénoudergezin (zonder partner en met kinderen) -als gezin (met partner en kinderen) -bij ouders dan wel familie -in woongemeenschap (studentenhuis, klooster, bejaardenoord…) -onder toezicht (zorgsetting) -onvolledig 5.1 Initiatief: -wederzijds -uitgaande van de FP -uitgaande van het netwerklid -vanzelfsprekend of uit gewoonte -via een derde -geen initiatief 5.2 Frequentie: -dagelijks -enige malen per week -wekelijks -tweewekelijks -maandelijks -minder dan maandelijks, maar meer dan eenmaal per half jaar -eenmaal per half jaar -eenmaal per jaar -geen contact in het laatste jaar of contact verbroken 1 2 3 4 5 6.1 vlak_________meelevend Dit compartiment verwijst naar de affectieve behoeften. Vlak betekent dat in het contact een gevoelsmatige betrokkenheid ontbreekt. Meelevend houdt in dat er over en weer sprake is van delen van gevoelens als verdriet, plezier en persoonlijke ervaringen. 1: uitsluitend vlak 2: merendeels vlak
d
3: redelijk meelevend 4: merendeels meelevend 5: in zeer hoge mate meelevend 1 2 3 4 5 6.2 vluchtig__________grondig Dit compartiment verwijst naar de behoeft aan aansluiting. Bij vluchtig zit er geen diepgang in het contact; het contact blijft oppervlakkig. Grondig betekent dat allerhande belangrijke zaken diepgaand tot in de kern besproken kunnen worden ofwel het contact over opvattingen, interessen, emoties en dergelijke eis diepgaand en degelijk. 1: zeer vluchtig 2: merendeels vluchtig 3: zowel grondig als ook vluchtig 4: merendeels grondig 5: zeer grondig 1 2 3 4 5 6.3 zakelijk_________persoonlijk Dit compartiment verwijst naar de behoefte aan zogeeten ‘materiële en instrumentele middelen’. Bij zakelijk contact gaat het om een betrekking die materieel gebonden is. Persoonlijk wil zeggen dat het contact overwegend gebaseerd is op de persoon zelf van het netwerklid los van de vraag of er al dan niet een eventueel zakelijk belang meespeelt. 1: uitsluitend zakelijk 2: merendeels zakelijk 3: zowel zakelijk als persoonlijk 4: voornamelijk persoonlijk 5: uitsluitend persoonlijk
1 2 3 4 5 6.4 gewoonte________voorkeur Dit compartiment verwijst naar de behoeft aan stabiliteit. Bij gewoonte gaat het om contact vanwege het gegeven dat er nu eenmaal contact is. Bij voorkeur gaat het om contacten die de FP prefereert; het netwerklid is niet inwisselbaar voor een willekeurig andere persoon. 1: uitsluitend uit gewoonte 2: merendeels uit gewoonte 3: voorkeur en gewoonte gaan gelijk op 4: de voorkeur overheerst 5: uitsluitend op voorkeur 7. Lengte of duur van de betrekking. De volgende indeling wordt gehanteerd: -recentelijk (binnen afgelopen half jaar) -sinds het afgelopen jaar -minder dan twee jaar -minder dan vijf jaar -meer dan vijf jaar
e