Jaargang Epilepsie - Nederlandse Liga tegen Epilepsie€¦ · epilepsie die in de overgrote...
Transcript of Jaargang Epilepsie - Nederlandse Liga tegen Epilepsie€¦ · epilepsie die in de overgrote...
Periodiek voor professionals
Epilepsie
Jaargangnum
mer
7maart 2009
1
Periodiek voor professionals
Epilepsie
Jaargangnum
mer
13december 2015
4
| 3
|6
| 10
| 13
| 15
| 19
| 23
| 27
| 30
| 31
| 32
Themanummer: Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Corticale aanlegstoornissen en epilepsie Marie-Claire de Wit
Een nieuwe classificatie voor corticale aanlegstoornissen Jo Sourbron, Francesca Snoeijen-Schouwenaars en Jurgen Schelhaas
Focale corticale dysplasie: de uitdaging Frans Leijten
Operatieve behandeling: liever vroeg dan laat Floor Jansen
Focale corticale dysplasieën: pathologie en classificatieAngelika Mühlebner-Fahrngruber en Eleonora Aronica
Genetica van hersenschorsmalformaties
Grazia Maria Simonetta Mancini
Corticale dysplasieën: diagnose en beeldvorming Maarten Lequin
Epileptische netwerken: nieuwe kansen voor betere diagnostiek? Eric van Diessen, Wim Otte, Kees Stam, Kees Braun en Floor Jansen
In memoriam Jean Aicardi Willy Renier
In memoriam Hanneke de Boer Redactie ‘Epilepsie’
Agenda
2 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Nederlandse Liga tegen Epilepsie De vereniging van professionals werkzaam in de epilepsiezorg en op aanverwante terreinen
Inspiratie Netwerk Kennis
De inbreng van de overheid en de medische en
maatschappelijke veranderingen in de epilepsiezorg
vragen aandacht. U wilt op de hoogte blijven en uw vak
goed uitoefenen. Verpleegkundigen, maatschappelijk
werkers, medewerkers uit het onderwijs, (kinder)neuro-
logen, kinderartsen, psychologen, neurochirurgen en
andere professionals binnen de epilepsiezorg hebben de
weg naar de Liga inmiddels gevonden.
Eén van de speerpunten van de Liga is het stimuleren van
en informeren over wetenschappelijk onderzoek naar
epilepsie. De Liga slaat daarbij een brug tussen weten-
schap en praktijk. Speciaal voor dit doel is de Sectie
Wetenschappelijk Onderzoek (SWO) opgericht. Als
Ligalid kunt u zich aansluiten bij de SWO. De SWO levert
een vaste bijdrage aan dit blad. De werkgroep
Multidisciplinaire Psychosociale Hulpverlening inventari-
seert en evalueert het psychosociale hulpverleningsaanbod.
De commissie Epilepsieverpleegkundigen is een platform
dat zich richt op de professionalisering van een relatief
nieuwe beroepsgroep.
Maar het lidmaatschap biedt meer:
- Het vakblad ‘Epilepsie’
- Korting op toegang Nationaal Epilepsie Symposium
- Korting op diverse internationale vakbladen
Bent u beroepsmatig werkzaam in de epilepsiezorg?
Dan zult u de Liga als een inspiratiebron ervaren. Als
student of arts in opleiding bent u ook welkom.
Bel 030 63 440 63 of mail naar [email protected].
Colofon‘Epilepsie’ is een uitgave van de Nederlandse Liga tegen Epilepsie, de Nederlandse afdeling van de International League Against Epilepsy.
Redactie:Pauly Ossenblok, hoofdredacteur Marie-Claire de Wit, gastredacteur Loretta van ItersonGerrit-Jan de Haan Govert HooglandBen VledderMarian Majoie Odile van Iersel en Patricia Pennink, bladmanagement
Redactieraad:Eleonora Aronica, Eva Brilstra, Paul Eling, Anita Geertsema, Luk de Graaf, Richard Lazeron, Fleur van Rootselaar, Olaf Schijns, Mariëlle Vlooswijk, Jurgen Schelhaas, Rob Voskuyl, Al de Weerd.
Aan dit nummer werkten verder mee:Kees Braun, Eric van Diessen, Floor Jansen, Frans Leijten, Maarten Lequin, Grazia Mancini, Angelika Mühlebner-Fahrngruber, Wim Otte, Willy Renier, Francesca Snoeijen-Schouwenaars, Jo Sourbron, Kees Stam.
Bladmanagement: Epilepsiefonds, Houten
Lay-out:Duotone grafisch ontwerp, De Bilt
Lithografie en drukwerk: ZuidamUithof Drukkerijen, Utrecht
‘Epilepsie’ verschijnt vier maal per jaar en wordt toegezonden aan de leden van de Nederlandse Liga tegen Epilepsie. Jaar-lijks komt er een speciaal nummer uit, dat tevens wordt toegezonden aan neurolo-gen (i.o.) in Nederland. Het lidmaatschap van de Liga kost € 25,– per jaar. Voor een student of AIOS is dit € 12,50.
Wilt u reageren op de inhoud van dit blad? Laat dit dan binnen één maand na verschijning weten aan het redactie-secretariaat. Ingezonden kopij wordt door derden beoordeeld en door de kernredactie, die zich het recht voor-behoudt om kopij te weigeren of in te korten.
Indien u meer informatie wenst kunt u rechtstreeks contact opnemen met de auteur of met het redactiesecretariaat.
Redactiesecretariaat:Nederlandse Liga tegen Epilepsie Postbus 270, 3990 GB Houten Telefoon 030 634 40 63 E-mail [email protected]
De redactie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van bijdragen die onder auteursnaam zijn opgenomen.
Niets uit deze uitgave mag zonder vooraf gaande, schriftelijke toestemming van de uitgever worden overgenomen of vermenigvuldigd.
ISSN 1571 - 0408
Van de redactie
Het thema van dit speciale nummer
van ‘Epilepsie’ is ‘Corticale aanleg-
stoornissen en de relatie met epilep-
sie’. Het is een ingewikkeld onder-
werp. De redactie heeft daarom veel
moeite gedaan om een gevarieerd
nummer samen te stellen dat ook
toegankelijk is voor de lezer die niet
bekend is met deze materie. Steeds
terugkerend in de verschillende bijdra-
gen is de rol van genetica: als oorzaak
van corticale aanlegstoornissen, maar
ook bij het stellen van de diagnose.
Naast genetisch onderzoek is geavan-
ceerde beeldvorming van belang voor
de diagnostiek, evenals elektrofysiolo-
gisch, neuropathologisch en molecu-
lair biologisch onderzoek. Hieruit
blijkt eens te meer dat een specialis-
tisch onderwerp als ‘corticale aanleg-
stoornissen’ een multi disciplinaire
aanpak vereist om te komen tot een
optimale diagnostiek en gerichte
behandeling van de epilepsie van
deze patiënten.
Pauly Ossenblok
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 3Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
De epilepsie die hoort bij corticale aanlegstoornissen
wordt meestal geclassificeerd als symptomatisch en
lokalisatiegebonden, hoewel een enkele keer ook bijvoor-
beeld klassieke absences zijn beschreven. Het ontbreekt
vooralsnog aan syndroom-specifiek bewijs voor de beste
behandeling van de epilepsie die is gerelateerd aan
corticale aanlegstoornissen. Daarom wordt er voor de
behandeling in het algemeen gekozen voor het standaard
behandelprotocol voor epilepsie. In het navolgende
wordt een kort overzicht gepresenteerd van de oorzaken
en gevolgen van de verschillende aanlegstoornissen
van de cerebrale cortex en de mogelijkheden voor be-
handeling van de epilepsie die hiermee gepaard gaat.
In tabel 1 (pagina 4) is de huidige indeling volgens de
classificatie van Barkovich (Barkovich et al., 2012) weer-
gegeven.
LissencephalieKlassieke lissencephalie, die voorkomt bij LIS1-mutaties
of -deleties, geeft een sterk verminderd aantal gyri en een
dikke cortexlaag (figuur 1A, pagina 5). Deze corticale aan-
legstoornis gaat samen met een moeilijk behandelbare
epilepsie die in de overgrote meerderheid van patiënten in
het eerste levensjaar debuteert, vaak als syndroom van
West. Later treden vooral tonisch-clonische insulten op,
maar ook focale aanvallen. Hoewel blijvende remissie
vrijwel nooit bereikt wordt, wordt de beste respons
beschreven op vigabatrin, fenobarbital, valproïnezuur,
Gastredacteur voor deze uitgave van ‘Epilepsie, periodiek voor professionals’ is Marie-Claire de Wit.
Marie-Claire de Wit is kinderneuroloog en promoveerde in 2010 op corticale
aanlegstoornissen. Zij werkt in het Erasmus MC-Sophia kinderziekenhuis
te Rotterdam met als aandachtsgebied genetische neurocognitieve aandoe-
ningen zoals het Tubereuze Sclerose Complex, het Angelman syndroom en
Neurofibromatose type 1. Zorg voor en onderzoek van deze groep patiënten
vindt plaats binnen het multidisciplinaire Expertisecentrum Erfelijke Neuro-
Cognitieve Ontwikkelingsstoornissen (ENCORE) van het Erasmus MC.
Themanummer ‘Corticale aan-legstoornissen en epilepsie’
Aanlegstoornissen van de cerebrale cortex of corticale aanlegstoornissen zijn sterk epileptogeen. Patiënten met derge-
lijke stoornissen presenteren zich vaak met epileptische aanvallen. Bij kinderen met ernstige structurele afwijkingen
kunnen echter ook ontwikkelingsproblemen het eerste symptoom zijn waarvoor medische hulp wordt gezocht.
Door: Marie-Claire de Wit ([email protected]), kinderneurologie, Erasmus Medisch Centrum – Sophia
Kinderziekenhuis, Rotterdam.
Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
4 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
lamotrigine en corticosteroïden (Herbst et al., 2015).
Andere vormen van lissencephalie zijn zeldzamer en
bewijs voor een behandelkeuze ontbreekt. Interessant is
wel dat waar homozygote RELN mutaties lissencephalie
met cerebellaire hypoplasie veroorzaken, heterozygote
mutaties zijn geassocieerd met autosomaal-dominante
temporaalkwabepilepsie. Milde vormen van lissencep-
halie kunnen zich uiten als een subcorticale band hetero-
topie, waarbij de cortex een dubbele laag heeft (figuur
1B).
Focale corticale dysplasieFocale corticale dysplasieën (FCD) geven focale epilepsie
met een semiologie die wordt bepaald door de plaats van
de afwijking. Deze is vaak moeilijk medicamenteus onder
controle te krijgen. Waarom FCD’s zo epileptogeen zijn
is niet volledig opgehelderd. Er zijn aanwijzingen in
materiaal uitgenomen bij epilepsiechirurgie dat rond een
FCD de balans tussen excitatie en inhibitie verstoord is
en er zijn aanwijzingen dat inflammatie een rol zou
kunnen spelen (Aronica et al., 2007; Ravizza et al.,
2006). Neuronen in een FCD zien er abnormaal uit, pas-
send bij een abnormale differentiatie; een voorbeeld van
een cysteuze corticale dysplasie is te zien in figuur 1C.
De beste behandeling voor een FCD is indien mogelijk
natuurlijk epilepsiechirurgie, aangezien dit genezing kan
geven. Er is geen bewijs voor superioriteit van een van
de genoemde anti-epileptica (AED) boven de andere.
Preklinisch onderzoek suggereert dat verlies van GABA-
gemedieerde inhibitie een rol zou kunnen spelen bij de
keuze van AED, maar dit heeft tot nu toe niet geleid tot
nieuwe strategieën voor behandeling van patiënten.
Tubereuze sclerose complexHet tubereuze sclerose complex (TSC) wordt vaak aange-
haald als model-aandoening voor FCD type II, omdat er
vergelijkbare dysmorfe neuronen worden gevonden. Bij
TSC is de remmende rol van de TSC-eiwitten op de cellu-
laire mTOR pathway verstoord door een genetische muta-
tie. Dit leidt tot een abnormale aanleg van de hersenen
met subcorticale tubers en neuronen op een abnormale
plaats in de witte stof (figuur 1D). In de tubers hebben
neuronen een abnormale morfologie en zijn niet mooi in
lagen georganiseerd. De ontregeling van de cellulaire
mTOR pathway speelt mogelijk ook bij geïsoleerde FCD
type II. Bij TSC is aangetoond dat vigabatrin meer effec-
tief is dan andere AED, vooral bij jonge kinderen, zowel
3A Polymicrogyrie en schizencephalie
3B MCD ten gevolge van stofwisselingsziekte
3C Focale corticale dysplasia (FCD) zonder dysmorfe
neuronen
Groep 2: MCD door gestoorde migratie van neuronen
Groep 3: MCD door afwijkende postmigratoire hersenontwikkeling
Groep 1: MCD door afwijkingen in neuronale en gliale proliferatie en apoptose
1A Microcefalie
1B Megalencefalie
1C MCD met abnormale cel proliferatie
1 D Corticale dysplasia met abnormale cel proliferatie
en neoplasie
Ernstige congenitale microcephalie door stoornis in pro-
liferatie of toegenomen apoptose
Met of zonder andere aanlegstoornissen
Hieronder vallen onder andere FCD type II en afwijkingen
bij Tubereuze Sclerose-complex
Onder andere DNET en ganglioglioom
2A Heterotopie
2B Lissencephalie
2C Subcorticale heterotopie en sublobaire dysplasie
2D Cobblestone-malformatie
In het algemeen periventriculair gelegen
Lissencephalie en subcorticale band heterotopie
Zeldzame afwijkingen met onbekende oorzaak
Meestal in combinatie met oog- en spierafwijkingen
Kan syndromaal of geïsoleerd voorkomen
Bijvoorbeeld bij peroxisomale stofwisselingsziektes
FCD type I en FCD type III geassocieerd met hippo-
campale sclerose, tumor of vasculaire afwijking
Tabel 1 Huidige indeling van de corticale aanlegstoornissen (malformations of cortical development; MCD) gebaseerd op Barkovich et al.,
2012, met toelichting.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 5Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
bij salaamkrampen als focale aanvallen. Dit is mogelijk
ook een goede keuze voor epilepsie bij FCD, indien deze
debuteert bij zuigelingen.
HeterotopieënPeriventriculaire of nodulaire heterotopieën kunnen
diverse oorzaken hebben. De hierbij behorende MRI-
afwijking is te zien in figuur 1E. De meest voorkomende
genetische oorzaak van multipele bilaterale heterotopieën
bij vrouwen is een mutatie in het FLNA-gen. De meerder-
heid van de patiënten met dit syndroom heeft epilepsie,
maar er zijn ook patiënten die een hoge leeftijd bereiken
zonder ooit aanvallen te hebben. De epilepsie kan op kin-
derleeftijd, maar ook vaak pas op volwassen leeftijd debu-
teren. De aanvalsfrequentie is veelal laag en de epilepsie is
met reguliere AED redelijk goed onder controle te hou-
den. Patiënten met een mutatie van het FLNA-gen hebben
een verhoogd risico last te krijgen van andere somatische
problemen, vooral vasculair van aard en van stoornissen
aan het bewegingsapparaat. In het algemeen is de cogni-
tieve ontwikkeling normaal.
Polymicrogyrie Polymicrogyrie (PMG) is de meest heterogene groep voor
wat betreft oorzaken van de aanlegstoornis, maar ook
voor wat klinische verschijnselen betreft. Bilaterale PMG
kan zich presenteren met een epileptische encefalopathie.
Meer unilaterale MRI-afwijkingen (figuur 1 F) leiden tot
een verhoogd risico op focale epilepsie.
Oorzaken kunnen verworven zijn zoals een doorgemaakt
neonataal herseninfarct. Een interessante oorzaak voor
PMG bij jongens zijn mutaties in het X-gebonden SRPX2-
gen. Dit gen kan namelijk ook betrokken zijn bij ernstiger
vormen van Rolandische epilepsie, terwijl er geen MRI-
afwijkingen zijn. Bij unilaterale PMG is de debuutleeftijd
van de epilepsie variabel, hoewel meestal wel op de kin-
derleeftijd. Als aanvalssemiologie worden naast focale
aanvallen, vaak complex partieel van aard, ook salaam-
krampen, atypische absences en negatieve myoclonus
beschreven. Patiënten met PMG kunnen soms in aanmer-
king komen voor epilepsiechirurgie.
ConclusieCorticale aanlegstoornissen gaan in de overgrote
meerderheid van de patiënten gepaard met epilepsie.
Ernst, aanvalssemiologie en debuutleeftijd is variabel
en deels afhankelijk van het type aanlegstoornis en de
Figuur 1 Voorbeelden van de hier besproken corticale aanlegstoornissen. A) Lissencephalie met sterk verminderd aantal corticale windin-
gen en dikke cortex; B) Double cortex ofwel subcorticale band heterotopie waarbij een dubbele laag cortex te zien is; C) Cysteuze focale
corticale dysplasie (type III, met DNET); D) Subcorticale tubers (pijlen) bij het Tubereuze Sclerose Complex; E) Periventriculaire nodulaire
heterotopieën met clusters van grijze stof rondom de ventrikels; F) Polymicrogyrie van de linker hemisfeer.
6 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
uitgebreidheid. Oorzaken zijn vaak genetisch, maar kun-
nen ook liggen in een lokaal incident, bijvoorbeeld vascu-
lair. Bij focale aanlegstoornissen en een focale epilepsie
ligt snelle verwijzing voor epilepsiechirurgie voor de hand.
ReferentiesAronica E, Boer K, Redeker S et al. (2007) Differential
expression patterns of Chloride transporters, NKCC1
and KCC2, in epilepsy-associated malformations of cor-
tical development. Neuroscience 145: 185-96.
Barkovich AJ, Guerrini R, Kuzniecky RI et al. (2012) A
developmental and genetic classification for malforma-
tions of cortical development: update 2012. Brain 135(Pt
5):1348-69.
Herbst SM, Proepper CR, Geis T et al. (2015) LIS1-
associated classic lissencephaly: A retrospective, multi-
center survey of the epileptogenic phenotype and res-
ponse to antiepileptic drugs. Brain Dev. pii: S0387-
7604(15)00212-0. doi: 10.1016/j.braindev.2015.10.001.
Ravizza T, Boer K, Redeker S et al. (2006) The IL-1beta
system in epilepsy-associated malformations of cortical
development. Neurobiol Dis. 24(1):128-43.
2015). Deze complexe architectuur wordt gevormd in
de baarmoeder (Kapellou et al., 2006) en start met een
neuro-epitheliale laag, vooraan de neurale buis. Hieruit
Door: Jo Sourbron ([email protected]), Laboratorium voor Moleculaire Geneesmiddelen-ontdekking,
Farmaceutische en Farmacologische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, België, Francesca Snoeijen-
Schouwenaars en Jurgen Schelhaas, Academisch Centrum voor Epileptologie Kempenhaeghe & Maastricht UMC+,
Heeze.
Een nieuwe classificatie voor corticale aanlegstoornissen
De cortex cerebri is de buitenste laag van de grote herse-
nen. Dit gebied bevat hersenwindingen (gyri) en groeven
(diepe fissurae en ondiepe sulci) (Toma & Hanashima,
De cortex staat in voor het ont vangen, analyseren en interpreteren van informatie. Een kleine fout in de ontwikkeling
hiervan kan een grote impact hebben op ons dagelijks functioneren en leiden tot epilepsie. Recent is de bestaande
classificatie voor de corticale aanlegstoornissen ingrijpend gewijzigd met een toenemende focus op genetische oor-
zaken. Deze classificatie is essentieel voor de diagnostiek en kan implicaties hebben voor een geschikte behandeling
van de in veel gevallen refractaire epilepsie.
Tabel 1 Voorspellende factoren voor de prognose van corticale aanlegstoornissen [Uit: Guerrini et al., 2014] (SD= standaard deviatie;
MCD= corticale aanlegstoornis; EIEE= vroegtijdige infantiele epileptische encefalopathie (early infantile epileptic encephalopathy).
IS=infantiele spasmen; LGS=Lennox-Gastaut syndroom).
Hoofdomtrek
Tonus
Debuutleeftijd epilepsie
Aanvalsclassificatie
MCD distributie
MCD symmetrie
Erg ongunstig
Microcefalie (<3 SD)
Spasticiteit
Vroeg
(0-3 maanden)
EIEE, IS, LGS, myoclonus
Diffuus
Bilateraal symmetrisch
Intermediair
Megalencefalie (>3SD)
Hypotonie
Relatief vroeg
(3-12 maanden)
Niet-specifiek gegeneraliseerd
Frontaal-perisylviaanse regio
Bilateraal asymmetrisch
Relatief gunstig
Normaal
Normaal
Laat
>1 jaar)
Focaal, andere types
Posterior of anders
Unilateraal
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 7Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
ontstaan de glia, cruciaal voor de corticale circuit-ont-
wikkeling en neuronen. De neuronen zelf ontwikkelen
tot glutaminerge projectieneuronen of GABAerge ( -ami-
noboterzuur) interneuronen, hetgeen zal bijdragen tot
respectievelijk de excitatie of inhibitie van doelneuronen
in het corticale circuit. Waar epilepsie gekarakteriseerd is
door een disbalans tussen excitatie en inhibitie, is een ver-
band tussen corticale aanlegstoornissen (malformations of
cortical development en epilepsie voor de hand liggend (Rao
& Lowenstein, 2015).
Corticale aanlegstoornissenDe cortex is opgebouwd uit complexe ‘modules’. Deze
modules van neuronen worden geïnduceerd in de neuro-
epitheliale laag die vervolgens differentiëren en migreren
naar de cortex waar de organisatie van neuronen leidt tot
een functionerende cerebrale cortex. Dit is afhankelijk
van intrinsieke (genetische) en extrinsieke informatie,
waarbij veel factoren nog niet gekarakteriseerd zijn. Door
de grote variatie in klinische verschijnselen is het soms
lastig om de diagnose MCD te stellen en zorgvuldig te
classificeren. Dit kan gaan van diffuse corticale aanleg-
stoornissen met een vroege debuutleeftijd en slechte
prognose, tot aan-legstoornissen die later optreden
waarbij niet de hele cortex is aangetast, met over het
algemeen een wat betere prognose. Deze indeling werd
reeds gemaakt door Guerrini en Dobyns in 2014 waarbij
de aan- of afwezigheid van een micro- of megalencefalie,
de spiertonus, het type epilepsieaanvallen en de mate van
symmetrie de prognose kan bepalen. De arts kan een der-
gelijke inschatting maken op basis van ervaring (tabel 1,
pagina 6). Verder draagt de toenemende kennis van gene-
tische oorzaken, de ontwikkeling van in vivo modellen en
klinisch onderzoek bij tot een dynamische classificatie van
MCD’s (tabel 2).
Classificatie: intermediair en dynamischDe corticale aanlegstoornissen worden ingedeeld volgens
de ontwikkelingsfase die initieel is aangetast (tabel 2).
Door nieuwe imagingtechnieken en een beter begrip
van genetische en moleculaire mechanismen zijn er
belangrijke aanpassingen ten opzichte van de vorige
classificatie. Groep III heeft een andere naam (voorheen
corticale aanlegstoornissen secundair aan abnormale cor-
ticale organisatie). Groep III.D is verplaatst naar groep I
waarbij alle vormen van microcefalie nu onder één groep
zijn geplaatst. Groep IV (MCD’s niet geclassificeerd) be-
staat niet meer waarbij de verschillende stoornissen zijn
ondergebracht in een van de andere drie groepen. Ook
zijn de stoornissen nu verder geclassificeerd volgens hun
overervingspatronen: klinisch of genetisch. Een dergelijke
indeling maakt de classificatie makkelijker door de directe
kennis van het onderliggend mechanisme. Anderzijds
zijn er ook nadelen aan verbonden. Een gen kan namelijk
meerdere mutaties hebben, resulterend in verschillende
syndromen waardoor de huidige classificatie complex is
(Barkovich et al., 2012).
Groep I omvat corticale aanlegstoornissen als gevolg
van malformaties secundair aan abnormale neuronale
en glia-proliferatie of apoptosis, bestaande uit:
• Groep I.A : microcefalie
Omdat meer en meer onderliggende pathways bij
microcefalie-patiënten opgehelderd worden, lijkt in de
toekomst een puur pathway-gebaseerde indeling van mi-
crocefalie patiënten mogelijk. Momenteel gebeurt deze
indeling op basis van erfelijkheid, klinische kenmerken
en het causale gen (Barkovich et al., 2012, 2015).
Enkele celreplicatie pathways en genmutaties zijn:
het prereplicatie complex (CDC6); vorming van
microtubuli (TUBA1A); microtubuli-geassocieerde
Tabel 2 Classificatie corticale aanlegstoornissen. (N.B. MCAP=megalencefalie capillaire malformatie polymicrogyrie; FCD= focale en dif-
fuse dysgenese en dysplasie; TSC= Tubereuze Sclerose complex; PNH= Periventriculaire nodulaire heterotopie).
GROEP I Abnormale celprolifa-
tie of apoptosis (van neuronale
of gliacellen)
I.A
Micro-
cefalie
II.A
Hetero-
topie
PNH
III.A
Schiz-
encefalie
aties
I.B
Megal-
encefalie
MCAP
II.B
Liss-
ence-
falie
III.B
Zonder
spleten
I.C
Dysplasie &
dysgenesis
FCD II
Hemi-megal-
encefalie
TSC
II.C
Subcorticale
heterotopie
&
sublobulaire
dysplasie
IIII.C
Onderdeel
van een
congenitaal
anomalie
syndroom
FCD I
FCD III
II.D
‘Cobble-
stone’- mal-
formaties
GROEP II Abnormale neuronale migratie GROEP III Abnormale post-
migrationele corticale ontwik-
keling (polymicrogyrie)
8 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
proteïnen (DYNC1H); spindle organisatie en positionering
(ASPM); centriole-lengte (CENPJ); centrosoom integriteit
(STIL) en genomische herstel/integriteitmechanismen
(CEP152). Een andere belangrijke pathway is de Mamma-
lian Target of Rapamycine (mTOR) pathway. Deze heeft een
centrale rol in de regeling van cellulaire groei in het cen-
traal zenuwstelsel. Verschillende genen kunnen een rol
spelen, hetgeen kan resulteren in een sterk verschillende
klinische uitkomst.
• Groep I.B: megalencefalie
De huidige indeling van groep I.B verloopt volgens de
klinische kenmerken omdat er nog weinig bekend is
over de onderliggende pathways. Vele megalencefalische
syndromen worden niet uniform ingedeeld in de litera-
tuur. De voorkeur wordt gegeven aan MCAP: megal-
encefalie capillaire malformatie polymicrogyrie. Deze
polymicrogyrie komt voornamelijk voor in de peri-
sylviaanse regio. Een ander typisch kenmerk is de
progressieve tonsillaire ectopie (hernia).
• Groep I.C: corticale dysgenese
Abnormale neuronale proliferatie kan leiden tot focale
en diffuse dysgenese en focale corticale dysplasie (FCD).
Indien deze postmigrationeel plaatsvindt, worden deze
MCDs geplaatst in groep III (FCD type I en type III). FCD
type II behoort wel tot deze groep (I.C). Het proteïne-
fenotype van cellen lijkt op die van tubers in Tubereuze
Sclerose Complex (TSC). Dit type leidt vaak tot moeilijk
te controleren epilepsie in kinderen en het histologisch
patroon vertoont weinig interindividuele verschillen.
Daardoor wordt FCD type II als een meer homogene
stoornis gezien, in vergelijking met FCD type I of III.
Ook TSC wordt ondergebracht in deze groep door een
gelijkaardig histologisch fenotype. Indien deze tubers
in één enkele hemisfeer voorkomen kan dit leiden tot
hemimegalencefalie. TSC vormt aldus één van de drie
subcategorieën van hemimegalencefalie. De twee andere
subcategorieën omvatten een meer diffuus proces
waarbij variabele delen van beide hemisferen aange-
tast kunnen zijn, in geval van neurocutane stoornissen
en geïsoleerde hemimegalencefalie. Deze classificatie
staat echter nog in zijn kinderschoenen en zal nog sterk
wijzigen (Barkovich et al., 2012).
Groep II omvat malformaties secundair aan abnormale
neuronale migratie, bestaande uit:
• Groep II.A: heterotopie
Heterotopie (heterotopia) zijn opstapelingen van normale
neuronen in abnormale zones. De initiatie van de neuro-
nale migratie loopt hier fout waarbij de vorming van
het ventriculair epitheel verstoord is. Periventriculaire
nodulaire heterotopie (PNH) is de meest voorkomende
sub categorie waarbij op MRI-scans noduli van grijze
materie zichtbaar zijn (Barkovich et al., 2012). Een
andere sub categorie is subcorticale band heterotopie
(SBH) of ‘dubbel cortex syndroom’ waarbij de deficiënte
neuronen niet reiken tot aan de corticale plaat en reeds
abnormale ‘eilandjes’ maken in de witte stof. De ernst
van de klinische verschijnselen kunnen sterk verschillen
waarbij de ernst gecorreleerd lijkt met de dikte van de
band en de sulci van de erop liggende cortex.
• Groep II.B: lissencefalie
Patiënten met lissencefalie zijn dankzij beeldvorming
relatief duidelijk te definiëren. De ernst kan echter
sterk verschillen van agyrie (afwezigheid van gyri) tot
pachygyrie (brede gyri). De verdere indeling gebeurt
dan ook volgens een gradatiesysteem. Sinds 2015 zijn
dit zes gradaties (Barkovich et al., 2015).
Bij de celmigratie spelen microtubuli een belangrijke
rol door onder andere het ‘begeleiden’ van de axon-
verbindingen. Daarom komt een mutatie in genen
coderend voor tubulines (vooral TUBA1A) voor bij
sommige patiënten met lissencefalie. De klinische
uitkomst van TUBA1A mutaties kan sterk verschillen,
hoewel congenitale microcefalie, mentale retardatie en
ernstige neurologische achterstand bij alle patiënten
lijkt voor te komen. Andere gemuteerde genen die niet
de microtubuli zelf aantasten maar eerder de vorming
van de verbindingen hiertussen, kunnen ook leiden tot
MCD’s. Het DCX-gen is hiervan een voorbeeld dat zowel
tot heterotopie als l issencefalie kan leiden. Ondanks het
verschil van gradaties en causale genen, lijden de meeste
lissencefalie patiënten aan ernstige epilepsie met een
vroegtijdige onset.
• Groep II.C: subcorticale heterotopie
Subcorticale heterotopie (SH) of sulobulaire dyslasie
(SD) wordt gekenmerkt door een abnormale, trans-
mantle migratie zoals groep II.B, maar II.C bevat enkel
patiënten waarbij deze mutatie lokaal verstoord is. Zo
zijn er in de hersenen van SH-patiënten plaatselijke
opstapelingen van niet-dysmorfe neuronen in de diepe
witte materie. De aangetaste hemisfeer is vaak heel
klein met een dunne cortex en soms zeer kleine gyri. Bij
SD daarentegen is er sprake van een normaal uitziende
hemisfeer met zeer lokaal een opstapeling van dysmorfe
cellen, die duidelijk radiologisch kenbaar is (Barkovich
et al., 2012).
• Groep II.D: cobblestone-malformaties
Deze groep bevat patiënten waarbij de volledige termi-
nale migratie verstoord is. Er is te weinig fysiologische
aanhechting van de radiale gliacellen aan de pial limiting
membrane (PLM), leidend tot ‘gaten’. Deze verbindingen
zijn onder andere afhankelijk van de glycosylatie van
alfa-dystroglycaan, waardoor deze vorm van MCD
ook wel een ‘dystroglycanopathie’ wordt genoemd.
De klinische symptomen kunnen sterk verschillen.
Naast epilepsie lijden veel patiënten aan hypotonie.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 9Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Bovendien kan het bloedbeeld verhoogde serum crea-
tine kinase levels vertonen. De MRI-beelden kunnen
erg variabel zijn. Zo kunnen sommige cobblestone-mal-
formaties een sterk onregelmatige presentatie hebben.
Terwijl anderen eerder een vloeiend (smooth) beeld
hebben zoals bij lissencefalie-patiënten. Hierdoor was
de oorspronkelijke naam van deze groep, type II liss-
encefalie, niet geheel onlogisch.
Groep III omvat malformaties secundair aan abnormale
postmigrationele corticale ontwikkeling (PMG, polymi-
crogyrie). Deze malformaties ontstaan door een uitge-
sproken hoeveelheid van kleine, veelvuldige convoluties
waartussen zich vergrote sulci bevinden. Typisch is er een
fusie met de moleculaire cortexlaag (boven de gyri). Dit
kan overal in de cortex voorkomen, hoewel het prominent
is in de perisylviaanse regio (Barkovich et al., 2015). De
oorzaken zijn heterogeen, zoals het gebruik van teratoge-
ne stoffen door moeder, ischemie en trauma. Genetische
invloeden lijken klein hoewel een mutatie in het SRPX2-
gen een causaal verband lijkt te hebben met PMG. Essen-
tieel bij een juiste definitie is dat PMG gekarakteriseerd
is door een post-migrationele aantasting van de cortex.
Aldus is de migratie zelf normaal verlopen en bevinden
de neuronen zich in de juiste laminae maar de aantasting
komt voor in de laminatie waardoor er geen sprake is van
een normale, zeslagige cortex. Dit is bijvoorbeeld wel het
geval bij microgyrie of polygyrie waar zes cortexlagen
aanwezig zijn. Nieuwe MRI-technieken zijn veelbelovend
om in de (nabije) toekomst deze PMG beter te kunnen
karakteriseren (Barkovich et al., 2015).
PMG wordt verder onderverdeeld in: III.A, aanwezigheid
van schizencefalische spleten en calcificaties, vermoe-
delijk door infectie of vasculaire oorzaken; III.B, geen
spleten en calcificaties; III.C, indien er sprake is van een
milde corticale malformatie pre-of perinataal, door
bijvoorbeeld ernstige premature bloeding of trauma
(FCD type I), of door vasculaire malformatie, epileptoge-
ne tumor of verwonding (FCD type III) (Barkovich et al.,
2012). Ter illustratie van deze MCD’s toont figuur 1 een
schematische voorstelling van de cortex van verschillende
micro cefaliepatiënten. Niet alleen genetische testen,
maar ook neuro-imaging kan bijdragen aan een betere
diagnose van patiënten met een corticale aanlegstoornis.
Een illustratie daarvan is weergegeven in figuur 2.
ConclusieIn de vijfde eeuw voor Christus ontdekte Hippocrates
reeds het verband tussen de hersenen en epilepsie. On-
derzoek naar de anatomie, fysiologie en pathofysiologie
van de hersenen startte na de Middeleeuwen en heeft
voornamelijk de laatste eeuw een enorme opmars ge-
maakt (Francis et al., 2006). Door de toenemende
kennis op preklinisch en klinisch niveau is de huidige,
inter mediaire, classificatie van MCD’s meer complex
en dynamisch geworden. Verdere updates zullen bij-
dragen tot een versimpeling van de algemene indeling
op basis van de aangetaste pathways. Dit in tegenstelling
tot de huidige combinatie van de genetische en klinische
classificatie. Deze focus op moleculaire pathways zal
Figuur 1 Van links naar rechts: normaal; microcefalie vera; micro-
cefalie met een vereenvoudigd gyraal patroon; microcefalie met een
ernstige cortexverdikking (lissencefalie) (Francis et al., 2006).
Figuur 2 Van links naar rechts: een normale persoon zonder doublecortin (DCX) mutatie; een vrouw met een DCX-mutatie en ‘subcorticale
band heterotopie’; een man met een DCX-mutatie en ‘dubbel cortex syndroom’ [Uit: Steinlein, 2004].
10 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
bovendien bijdragen tot een innovatieve geneesmiddelen-
ontdekking, -ontwikkeling en een beter begrip van de
hersenontwikkeling.
ReferentiesBarkovich AJ, Dobyns WB, Guerrini R (2015)
Malformations of cortical development and epilepsy.
Cold Spring Harb Perspect Med 5: a022392.
Barkovich AJ, Guerrini R, Kuzniecky RI et al. (2012) A
developmental and genetic classification for malforma-
tions of cortical development: update 2012. Brain 135:
1348–1369.
Francis F, Meyer G, Fallet-Bianco C et al. (2006) Human
disorders of cortical development: From past to pre-
sent. Eur J Neurosci 23: 877–893.
Guerrini R, Dobyns WB (2014) Malformations of cortical
development: clinical features and genetic causes. Lancet
Neurol 13: 710–726.
Kapellou O, Counsell SJ, Kennea N et al. (2006) Abnormal
cortical development after premature birth shown by
altered allometric scaling of brain growth. PLoS Med 3:
e265.
Kerjan G, Koizumi H, Han EB et al. (2009) Mice lac-
king doublecortin and doublecortin-like kinase 2
display altered hippocampal neuronal maturation
and spontaneous seizures. Proc Natl Acad Sci USA
106: 6766–6771.
Leventer RJ, Guerrini R, Dobyns WB (2008) Mal-
formations of cortical development and epilepsy.
Dialogues Clin Neurosci 10: 47–62.
Mathew T, Srikanth SG, Satishchandra P (2010)
Malformations of cortical development (MCDs) and
epilepsy: Experience from a tertiary care center in
south India. Seizure 19: 147–152.
Moshé SL, Perucca E, Ryvlin P et al. (2015) Epilepsy:
new advances. Lancet 385: 884–898.
Rao VR, Lowenstein DH (2015) Epilepsy. Curr Biol 25:
R742–6.
Steinlein OK (2004) Genetic mechanisms that under-
lie epilepsy. Nat Rev Neurosci 5: 400–408.
Toma K, Hanashima C (2015) Switching modes in cor-
ticogenesis: mechanisms of neuronal subtype tran-
sitions and integration in the cerebral cortex. Front
Neurosci 9: 1–18.
Door: Frans Leijten ([email protected]), klinische neurofysiologie, Brain Center Rudolf Magnus, Universitair
Medisch Centrum, Utrecht.
Focale corticale dysplasie: de uitdaging
CasusLuuk is een rechtshandige jongen met een blanco voor-
geschiedenis en normale ontwikkeling. Op zijn elfde
levensjaar krijgt hij aanvallen in de vorm van korte afwezig-
heden overdag, die al snel tot de diagnose epilepsie leiden.
Hij krijgt in de loop der jaren valproaat, carbamazepine,
lamotrigine, lacosamide en levetiracetam, zonder dat de
aanvallen verdwijnen. Hij blijft om de dag aanvallen hou-
den. Hij voelt deze niet aankomen, gaat staren, reageert
niet meer, smakt, kwijlt, en zijn hoofd draait iets naar
rechts. Dit duurt één à twee minuten, waarna hij moe is en
niet uit zijn woorden kan komen tot wel 30 minuten erna.
In deze bijdrage wordt aan de hand van een casus toegelicht wat de verschijnselen zijn van epilepsie bij een focale
corticale dysplasie, welke aanvullende onderzoeken gedaan kunnen worden en hoe deze epilepsie te behandelen.
Hij weet niet wat er gebeurd is. Sinds het begin van zijn
epilepsie gaat zijn taalvermogen geleidelijk achteruit, ook
los van de aanvallen. Bij neurologisch onderzoek worden
geen focale afwijkingen gevonden. Zijn spontane spraak
lijkt normaal. Bij het uitvoeren van een benoemtaak kan
hij echter van 260 plaatjes van alledaagse voorwerpen er
slechts 40 correct benoemen.
Aanvullend onderzoek Er is een 1,5 T MRI gemaakt die normaal lijkt. Op het EEG
is echter een flinke stoornis te zien links achtertempo-
raal bij elektrode P7 (figuur 1A, pagina 11). In lichte slaap
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 11Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
A B
C D
Figuur 1 A) Interictaal EEG in waak; opvallende stoornis links achtertemporaal bij P7 (pijl); B) In NREM2 vermindering van de af -
wijking bij P7 (pijl omhoog) bij normale slaapspoelen (pijl naar beneden); C) Subklinische aanval in diepe NREM-slaap (pijl), be -
staande uit snelle activiteit die toeneemt qua amplitude en afneemt in frequentie; duur vijf seconden; D) 3T MRI die in diverse
scan-sequenties (FLAIR rechtsboven) een subtiele afwijking laat zien.
neemt de stoornis af en zijn normale verschijnselen
als slaapspoelen zichtbaar (figuur 1B). In diepere
NREM-slaap zien we vreemde ontladingen met hoog-
frequente activiteit die opbouwt en vertraagt (figuur 1C)
rond dezelfde elektrode P7. Met behulp van deze
informatie over de gelokaliseerde EEG-afwijkingen
wordt een meer gerichte 3T MRI verricht, met speciale
scansequenties. Op deze scans wordt een kleine cyste
met wat gliose gezien links subtemporaal-achter
(figuur 1D).
BehandelingVanwege de medicatieresistentie wordt op zijn veer -
t iende jaar de mogelijkheid van epilepsiechirurgie
onderzocht. Er wordt besloten tot een intracraniële
registratie om het epileptogene weefsel af te bakenen
en om te testen of er risico is dat belangrijke functies als
taal en gezichtsherkenning worden aangetast. Hiertoe
wordt het gebied subtemporaal, lateraal en mesiaal tem-
poraal bedekt met elektroden (figuur 2A, pagina 12).
De cysteuze afwijking is moeilijk te bedekken door
ankervenen, maar uiteindelijk lukt dit toch. De aanvallen
kunnen met dit intracraniële EEG gelokaliseerd worden
in een gebied achtertemporaal dat de MRI-afwijking om-
vat, maar zich uitstrekt tot lateraal (figuur 2B). Dit gebied
ligt juist onder Wernicke: korte elektrische stroompjes
interfereren daar met benoemtaken, begripstaken en
lezen. Het gebied waarin de aanvallen ontstaan bevat
echter geen taalfunctie of enige andere functie waarop
wordt getest. Dit gebied wordt verwijderd, tegelijk met
het verwijderen van de elektrodematjes, een week na de
implantatie. De PA-diagnose luidt: focale corticale dys-
plasie (FCD) met balloon cells (type 2B).
Luuk heeft in het eerste half jaar na de operatie nog drie
epileptische aanvallen. In de bijna twee jaar daarna is
hij tot nu toe aanvalsvrij en bouwt hij zijn medicatie af.
Hij is nu zeventien jaar en het gaat goed op school. Bij
neuropsychologisch onderzoek een jaar na de operatie
blijkt dat zijn benoemingsprobleem hetzelfde is gebleven
en niet meer achteruit is gegaan. Zijn zelfvertrouwen is
aanzienlijk toegenomen.
12 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
BesprekingDe diagnose FCD is moeilijk, omdat de MRI vaak geen
afwijkingen laat zien of subtiel afwijkend is. De afwijking
komt dan pas aan het licht bij sterk lokaliserende klinische
verschijnselen of omdat het EEG een opvallende focale
stoornis laat zien. Die discrepantie tussen een continue
stoornis op het EEG en een MRI die niets laat zien, is ken-
merkend voor epilepsie die is gerelateerd aan een FCD. Dit
gaat overigens niet op voor een dysplasie die voor het EEG
onzichtbaar is vanwege een ligging diep in de hersenen.
Een FCD kan niet zomaar worden geopereerd zoals een
solide tumor: de MRI-laesie is het topje van een ijsberg
zoals het EEG laat zien, en de FCD kan overlappen met
hersenfunctiegebieden. Daarom wordt er een intracranieel
onderzoek gedaan, dat overigens in veel gevallen ook intra-
operatief kan plaatsvinden.
Een FCD is veelal gerelateerd aan een medicatieresistente
epilepsie. Ook kan door de continue stoornis in de om-
geving van de dysplasie een functiestoornis optreden.
De taalstoornis van de patiënt die hier werd besproken is
waarschijnlijk het gevolg van een verstoring door ‘buren-
Figuur 2 A) Elektrodematjes na implantaties; superpositie van elektrodes op cortex rendering; aanzicht links onder; B) Resectiegebied en
taalgebied van Wernicke (bepaald met corticale stimulatie mapping); superpositie van elektrodes op cortex rendering; links lateraal aan-
zicht.
A
AT
cyste
B
taal
resectie
overlast’ door de dysplasie. Er gaan daarom stemmen op
om vroeg te opereren. Als de focale dysplasie in een functie-
vrij gebied ligt, is de prognose voor aanvalsvrijheid goed, en
kan ook het neuropsychologisch onderzoek postoperatief
verbeteren. De kans op complicaties bij epilepsiechirurgie
is laag (1-2 procent).
Tot slotDe boodschap is dat men bij een focale epilepsie, vooral
op de kinderleeftijd en bij een jong volwassene, alert moet
zijn wanneer deze medicatieresistent blijkt en het EEG een
opvallende lokale stoornis laat zien. De MRI kan dan wel
negatief lijken, maar is dat bij hogere veldsterkte (3 of 7
Tesla) of bij beoordeling door een gespecialiseerde neuro-
radioloog vaak niet. Een (verdenking op) FCD type II is een
goede reden voor epilepsiechirurgie, ook al gaat dit gepaard
met ingewikkeld diagnostisch onderzoek, omdat de posto-
peratieve kans op aanvalsvrijheid groter is dan 50 procent.
ReferentiesGunning B, Leijten F eds. (2015) Epilepsie Basisboek.
Diagnosis Uitgevers.
In actie voor mensen met epilepsie: ‘De Tegenaanval’De Tegenaanval is een initiatief waarbinnen iedereen, op zijn eigen manier acties kan starten om geld in te zamelen voor het Epilepsiefonds. Mensen kunnen hun eigen talenten inzetten op creatief, sportief en organisatorisch gebied.
Wilt u een actie organiseren voor De Tegenaanval? Of wilt u een actie steunen met uw hulp of geld? Kijk op www.detegenaanval.nl en doe mee! Met vragen over De Tegenaanval kunt u bellen met 030 634 40 63 of mailen naar [email protected].
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 13Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Door: Floor Jansen ([email protected]), kinderneurologie, Universitair Medisch Centrum, Utrecht.
Operatieve behandeling: liever vroeg dan laat
CasusEen jongen wordt geboren na een normale zwangerschap
en partus. Hij heeft een goede start. Vanaf de tweede dag
krijgt hij aanvallen die zich uiten in trekkingen van de
armen, knipperen van de ogen en staren. Soms zijn de
trekkingen prominenter aan de rechter lichaamshelft. De
jongen wordt opgenomen in een ziekenhuis en behandeld
met fenobarbital. Gedurende een week zijn de aanvallen
hiermee onder controle. Daarna recidiveren de aanvallen
en reageren niet meer op fenobarbital, lidocaïne, en feny-
toïne. Bij lichamelijk onderzoek is er een asymmetrisch
bewegingspatroon ten nadele van de rechterarm, de hand
wordt meer in vuist gehouden.
Aanvullend onderzoekEen eerste EEG toont scherpe golven links fronto-
centraal. Latere EEG’s tonen aanvankelijk een burst-
suppressiebeeld met vervolgens een continu patroon van
epileptiforme activiteit links frontaal en centraal, met wis-
selend ook interictale epileptiforme activiteit rechts. Een
MRI toont een grote dysplasie links frontaal (figuur 1). Er
wordt gedacht aan het tubereuze sclerose complex (TSC).
Een echo van het hart toont drie cardiale rhabdomyomen.
Genetisch onderzoek naar mutaties in TSC-genen wordt
ingezet (maanden later blijkt er een unclassified variant
gevonden te zijn in het TSC2-gen).
BehandelingDe jongen wordt van de neonatale intensieve care (NICU)
overgeplaatst naar de afdeling kinderneurologie. Daar
worden opnieuw zeer frequente aanvallen gezien met
wegdraaien van de ogen en knipperen van de ogen, trek-
kingen van de rechterarm en strekken van de benen. Het
EEG evolueert naar een epileptische encefalopathie. Er
wordt gestart met ACTH, hetgeen onvoldoende effect
heeft. Naast fenobarbital en fenytoïne wordt midazolam
Kinderen met focale of hemisferale aanlegstoornissen hebben een grote kans om al op jonge leeftijd een moeilijk
behandelbare epilepsie te ontwikkelen. Een gegeneraliseerde epileptische encefalopathie is niet zeldzaam en leidt
vaak tot een ernstige achterstand, stagnatie of zelfs regressie van de ontwikkeling. Vroegtijdig operatief ingrijpen
verbetert de ontwikkelingskansen, zoals wordt geïllustreerd in de hier beschreven casus.
iv als onderhoudstherapie gestart. Fenytoïne wordt ge-
stopt in verband met leverfunctiestoornissen. Ook wordt
nog pyridoxine en levetiracetam aan de behandeling
toegevoegd. Het blijkt niet mogelijk de midazolam iv te
stoppen. Derhalve wordt een lage onderhoudsdosering
gecontinueerd en wordt geconcludeerd dat een hemisfe-
rotomie de enige behandeling is met de grootste kans op
controle van de aanvallen, op de korte en lange termijn. Er
wordt nog een aantal maanden afgewacht tot zijn gewicht
hoog genoeg is en de operatierisico’s acceptabel zijn. Al
die tijd is hij opgenomen in het ziekenhuis. Zijn ontwik-
keling staat stil. Het neuropsychologisch onderzoek
toont een ontwikkelingsleeftijd van tweeënhalve maand
Figuur 1 T2-gewogen opname met links frontaal verdikking van
de cortex en verlaagde signaalintensiteit van de ongemyeliniseer-
de witte stof passend bij een dysplasie.
14 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
bij een kalenderleeftijd van zes maanden. Op deze leeftijd
ondergaat hij een hemisferotomie links. Uiteraard heeft
hij postoperatief een hemiparese en een hemianopsie
rechts. Echter, hij is tot op de dag van vandaag (acht jaar
follow-up) aanvalsvrij. Zijn ontwikkeling is goed op gang
gekomen. Hij loopt (los) op de leeftijd van twee jaar en
vier maanden. De rechterarm wordt ondersteunend in-
geschakeld. Het laatst geteste ontwikkelingsonderzoek
toont een IQ van 83!
BesprekingCorticale aanlegstoornissen gaan vaak gepaard met far-
macoresistente epilepsie. Aanvallen beginnen meestal op
jonge leeftijd, soms al in de neonatale periode. In de eer-
ste levensjaren zijn multifocale of gegeneraliseerde EEG-
afwijkingen niet zeldzaam. Bij jonge kinderen kan het ge-
hele brein epileptisch ontregeld raken door een gestoorde
excitatie-/inhibitiebalans. Onderzoek heeft aangetoond
dat deze multifocale en gegeneraliseerde EEG-afwijkingen
geen hoger risico geven op recidiverende aanvallen posto-
peratief (Wyllie et al., 2007). Ook blijkt dat preoperatieve
multifocale EEG-afwijkingen geen invloed hebben op het
postoperatieve cognitief functioneren. Bilaterale MRI-
afwijkingen zijn daarentegen wel gerelateerd aan posto-
peratieve resultaten. Na hemisferotomie is de kans op een
recidief aanval groter als er bilaterale MRI-afwijkingen
zijn (Boshuizen et al., 2010).
De resultaten van epilepsiechirurgie bij kinderen met een
unilaterale corticale aanlegstoornis zijn in het algemeen
goed. Een uitzondering hierop vormt de groep kinderen
met een focale corticale dysplasie (FCD) type I. Deze
kinderen hebben vaak geen, of slechts lichte, uitvalsver-
schijnselen terwijl de aanlegstoornis vaak uitgebreid is;
soms is zelfs een hele hemisfeer aangedaan. Om behoud
van taal en motoriek postoperatief te waarborgen wordt
bij kinderen met een FCD type I vaak afgezien van een
hemisferotomie. De resultaten na een, vaak incomplete,
resectie van FCD type I liggen dan ook een stuk ongunsti-
ger met post-operatieve aanvalsvrijheid bij 21-44 procent
van de patiënten (Krsek et al., 2009; Simpson & Pravson,
2014)
In het laatste decennium is er een verschuiving opgetreden
in de kenmerken van patiënten die epilepsiechirurgie on-
dergingen. Er is een trend om kinderen na een korter ziek-
teverloop te opereren. Het gaat vaker om kinderen met
een corticale aanlegstoornis. Daarnaast zijn de aanvragen
voor additioneel preoperatief onderzoek toegenomen, in
de vorm van een magnetoencephalogram (MEG) en een
single photon emission computed tomography (SPECT) scan
alsook het aantal intracraniële registraties (Lamberink et
al., 2015). Hieruit zou men kunnen concluderen dat de
complexiteit van de geselecteerde patiënten toeneemt. Op-
merkelijk is dat desondanks de resultaten niet veranderd
zijn over 20 jaar tijd, zijnde volledige aanvalsvrijheid twee
jaar na de operatie bij 74 procent van de kinderen!
Hemisferotomie is het meest dramatische type epilepsie-
chirurgie en wordt voornamelijk verricht bij kinderen met
een hemisferale of multilobaire aanlegstoornis zoals een
hemimegalencefalie. Andere etiologieën zijn onder andere
congenitale media-infarcten, het Sturge Weber syndroom
en Rasmussen encefalitis. Door verbeteringen in chirurgi-
sche technieken en in de selectie van geschikte kinderen
voor operatie zijn de risico’s op complicatie fors minder
geworden. Kinderen die in aanmerking komen voor een
hemisferotomie hebben vaak al een hemiparese en de
kans op bijkomende uitvalsverschijnselen is daardoor erg
laag. Driekwart van de kinderen kan na de operatie zelf-
standig lopen.
Bovendien is er ten gevolge van de epileptische encefalo-
pathie vaak een stagnatie of regressie van de ontwikke-
ling. Zodra de verstorende invloed van epileptische activi-
teit vanuit de beschadigde hersenhelft wordt opgeheven,
is het kind alerter, heeft meer aandacht voor de omgeving
en komt de ontwikkeling weer op gang. Twee recente stu-
dies tonen dat kinderen die op jonge leeftijd epilepsiechi-
rurgie ondergingen na de operatie een stijging tonen van
de mentale leeftijd, terwijl de ontwikkeling preoperatief
stil stond (Van Schooneveld et al., 2011; Ramantani et al.,
2013).
ConclusieBij kinderen met een focale of hemisferale aanlegstoornis
en farmacoresistente epilepsie is epilepsiechirurgie de
enige effectieve behandeling. De hierboven beschreven
casus is hiervan een goed voorbeeld.
ReferentiesBoshuisen K, van Schooneveld MM, Leijten FS et al.
(2010) Contralateral MRI abnormalities affect seizure
and cognitive outcome after hemispherectomy.
Neurology. 2;75(18):1623-30.
Krsek P, Maton B, Jayakar P et al. (2009) Incomplete
resection of focal cortical dysplasia is the main predic-
tor of poor postsurgical outcome. Neurology
20;72(3):217-23.
Lamberink HJ, Boshuisen K, van Rijen PC et al. (2015)
Dutch Collaborative Epilepsy Surgery Program
(DCESP). Changing profiles of pediatric epilepsy surge-
ry candidates over time: A nationwide single-center
experience from 1990 to 2011. Epilepsia. 56(5):717-25.
Ramantani G, Kadish NE, Strobl K et al. (2013) Seizure
and cognitive outcomes of epilepsy surgery in infancy
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 15Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
and early childhood. Eur J Paediatr Neurol. 17(5):498-506.
Simpson SL1, Prayson RA1 (2014) Post-surgical outcome
for epilepsy associated with type I focal cortical dys-
plasia subtypes. Mod Pathol. 27(11):1455-60.
Van Schooneveld MM, Jennekens-Schinkel A, van Rijen
PC et al. (2011) Hemispherectomy: a basis for mental
development in children with epilepsy. Epileptic Disord.
13(1):47-55.
Wyllie E, Lachhwani DK, Gupta A et al. (2007) Success-
ful surgery for epilepsy due to early brain lesions des-
pite generalized EEG findings. Neurology.
24;69(4):389-97.
Door: Angelika Mühlebner-Fahrngruber ([email protected]) en Eleonora Aronica, neuropatho-
logie, Academisch Medisch Centrum Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Stichting Epilepsie Instellingen
Nederland, Heemstede.
Focale corticale dysplasieën: pathologie en classificatie
Malformaties van de corticale ontwikkeling (MCO) zijn
een bekende oorzaak van medicatie resistente epilepsie bij
kinderen en jong volwassenen. Ze verschillen in de leeftijd
waarop de dysplasie ontstaat tijdens corticogenese en in
etiologie. In de literatuur wordt een toenemend aantal
corticale structurele afwijkingen beschreven en een breed
spectrum van histologische typen en varianten wordt aan-
getroffen in de klinische praktijk (Aronica et al., 2012).
Sommige malformaties hebben een duidelijk overervings-
patroon, terwijl andere altijd sporadisch voorkomen; tot
op heden zijn er meer dan 30 genen geïdentificeerd voor
diverse vormen van MCO waaronder ook genen die geas-
socieerd zijn met focale corticale dysplasie (FCD) (Crino,
2015). Omgevingsfactoren, zoals hersenbeschadiging
door infecties, trauma of hypoxie/ischemie tijdens de
vroege ontwikkeling van de hersenen, kunnen ook oorza-
ken zijn van corticale malformaties. Het opstellen van een
classificatiesysteem voor MCO is niet eenvoudig omdat
een specifiek defect van de ontwikkeling van de cortex
(corticogenese) aanleiding kan geven tot meerdere mor-
fologische varianten en, omgekeerd, een morfologisch
subtype van MCO het resultaat kan zijn van verschillende
onderliggende mechanismen (erfelijke en omgevings-
factoren).
Vooruitgang in beeldvormende, neuropathologische en moleculair biologische technieken hebben de detectie van
subtiele epilepsie-geassocieerde corticale ontwikkelingsstoornissen sterk verbeterd. Dit vraagt om aanpassing van de
classificatie en terminologie van structurele epileptogene afwijkingen, zoals focale corticale dysplasieën. Recent is er
een nieuw classificatiesysteem voor focale corticale dysplasieën verschenen, dat een grote uitdaging vormt voor zowel
neuropathologen als clinici.
De neuropathologie kan een centrale rol spelen in de
classificatie van verschillende vormen van MCO. Door de
uitbreiding van epilepsiechirurgie krijgt de neuropatho-
loog toegang tot klinisch goed gekarakteriseerd humaan
hersenweefsel, zodat het proces van de epileptogenese
en de onderliggende moleculaire mechanismen kunnen
worden onderzocht. De recente vooruitgang van beeld-
vormende technieken (hoge resolutie MRI) samen met
de elektrofysiologische en genetische bevindingen vereist
een multidisciplinaire aanpak. Barkovich en medewerkers,
(Barkovich et al., 2012) classificeerden MCO op basis van
de fase waarin er tijdens de ontwikkeling een verstoring
optreedt en de corticale ontwikkeling wordt beïnvloed.
De categorieën zijn gebaseerd op bekende hersenontwik-
kelingsfasen (proliferatie van neurale cellen, migratie en
verdere organisatie en differentiatie), genetica (indien
bekend), beeldvormende bevindingen en histopathologi-
sche kenmerken.
FCD is de meest frequent voorkomende structurele af-
wijking die in aanmerking komt voor epilepsiechirurgie.
De classificatie van de histologische varianten van FCD’s
in een specifieke indeling kan bijdragen aan een correcte
correlatie met de postoperatieve aanvalsuitkomst, maar
16 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Tabel 1 Malformaties van de corticale ontwikkeling: classificatie van focale corticale dysplasie (Barkovich et al. 2012).
Groep I: abnormale neuronale en
gliale prolifiratie of apoptose
I.A: microcefalie
I.B: megalencefalie
I.C: corticale dysgenesie met abnor-
male celproliferatie zonder neoplasie
Hemimegalencefalie (HMEG)
Focale corticale dysplasie, FCD IIa/
FCDIIb
Tubereuze sclerose complex (tubers)
I.D: corticale dysgenesie met abnor-
male celproliferatie en neoplasie
Dysembryoplastische neuroepithe-
liale tumor (DNT)/Ganglioglioma/
Gangliocytoma
Groep II: abnormale neuronale
migratie
II.A: heterotopie
II.B: lissencefalie
II.C: subcorticale heterotopie
II.D: Cobblestone-malformaties
Groep III: abnormale postmigrationele
ontwikkeling
III.A: polymicrogyrie en schizencefalie
III.B: corticale dysgenesie (metabole
ziekten)
III.C: focale corticale dysplasie
FCD la-c/FCD IIIa-d
III.D: postmigrationele microcefalie
ook dienen voor toekomstige genotype-fenotype studies.
De oprichting in 2009 van een internationale neuropatho-
logie werkgroep (Taskforce) onder toezicht van de Inter-
nationale Liga tegen Epilepsie (International League Against
Epilepsy; ILAE) heeft een nieuwe impuls gegeven aan de
neuropathologische classificatie van epilepsie. De inzet
van deze werkgroep heeft geleid tot de ontwikkeling van
een internationaal multidisciplinair netwerk met samen-
werking tussen clinici en wetenschappers en heeft onder
andere geleid tot een uitgebreide hernieuwde en aange-
paste classificatie van FCD’s (Blumcke et al., 2011).
Historische achtergrondDe forensisch arts/criminoloog Cesare Lombroso be-
schreef in 1896 als eerste veranderingen (abnormaal
grote cellen) in de organisatie van de hersenschors van
patiënten met epilepsie. Lombroso verklaarde zijn bevin-
dingen als een aanwijzing voor een vroege stoornis in de
ontwikkeling van de hersenen. Deze afwijkingen lijken
verrassend veel op de beschrijving van Crome (1957) en
Taylor (1971), die deze neuropathologische afwijkingen
bestudeerden in hersenweefsel van patiënten (kinderen)
met onbehandelbare epilepsie; deze afwijkingen zijn nu
bekend als ‘Focale Corticale Dysplasie’ (FCD) (Aronica et
al., 2012). Crome en Taylor discussiëren in hun publica-
tie over de neuropathologische overeenkomsten tussen
FCD en corticale laesies bij patiënten met het tubereuze
sclerose complex (TSC), een erfelijke aandoening die
geassocieerd is met onbehandelbare epilepsie en die geka-
rakteriseerd wordt door verdikking van de cortex met een
afwijkend gyratiepatroon (‘corticale knollen’, zogenaam-
de tubers) en door abnormale corticale organisatie met
abnormaal grote cellen. De vergelijkbare histologische
kenmerken tussen FCD en corticale laesies bij patiënten
met het TSC suggereren mogelijk overeenkomsten in de
oorsprong (pathogenese) en ontwikkeling van epilepti-
sche aanvallen (epileptogenese). Bij het TSC is de onder-
liggende oorzaak bekend. Mutaties in een van de TSC-
eiwitten leiden tot verminderde remming van de mTOR
pathway. De term ‘mTORopathies’ werd recent geïntrodu-
ceerd om een breed spectrum van MCO te beschrijven,
die moleculair gekarakteriseerd wordt door deregulatie
van de ‘mammalian target of rapamycin’ (mTOR), een signa-
leringsroute die invloed heeft op de celgrootte en celgroei
(Aronica et al., 2012; Crino, 2015).
Pathologie en classificatieAlle FCD’s worden gekenmerkt door een verstoorde op-
bouw van de cortex (corticale desorganisatie) met verlies
van de klassieke laminaire organisatie met zes corticale
lagen en abnormale lokalisatie van neuronen (architec-
turale afwijkingen; tabel 1). Er worden in FCD subtypen
aangetroffen (tabel 1) met neuronen die dysmorf zijn
en eventueel ook verkeerd gelokaliseerd, maar ook met
grote cellen (balloncellen) die kenmerken hebben van
stamcellen (onrijpe cellen, architecturale en cellulaire
afwijkingen). In figuur 1 (pagina 18) zijn de verschillende
histologische sub typen van FCD’s zichtbaar.
In de afgelopen decennia werden FCD’s geclassificeerd
op basis van verschillende systemen, die onder meer
zijn gebaseerd op histopathologische kenmerken,
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 17Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
FCD type I (geïsoleerd)
Ia
Ib
Ic
FCD type II (geïsoleerd)
IIa
IIb
FCD type III
IIIa
IIIb
IIIc
IIId
Architecturale afwijkingen (verstoorde corticale opbouw/laminatie)
Abnormale radiaire laminatie
Abnormale tangentiële laminatie
Abnormale radiaire + tangentiële laminatie
Architecturale en cellulaire afwijkingen
FCD IC + dysmorfe neuronen
FCD IIA + balloncellen
Geassocieerd met andere laesies
Corticale dysplasie + hippocampale sclerose
Corticale dysplasie + tumoren
Corticale dysplasie + vasculaire malformaties
Corticale dysplasie + andere laesies
Tabel 2 Focale corticale dysplasie (Blumcke et al., 2011).
corticale opbouw zonder tumor infiltratie) geassocieerd
met tumoren, terwijl FCD type IIIc is geassocieerd met
vaatmalformaties. In patiënten waarbij de dysplastische
cortex in verband wordt gebracht met een andere laesie
(bijvoorbeeld traumatisch hersenletsel op jonge leeftijd,
littekens na pre-/perinatale hypoxie/ischemie, ontsteking
of infectie) wordt de diagnose FCD type IIId gesteld.
De histopathologische kenmerken van FCD type III sub-
types zijn vergelijkbaar met die beschreven voor FCD type
I (verstoorde corticale opbouw/laminatie; figuur 1M-Q)
met verschillende patronen en varianten zoals bij pati-
enten met HS (FCD type IIIa). In circa 10 procent van het
verwijderde hersenweefsel van patiënten met HS vertoont
de temporale cortex een abnormale band van kleine en
geclusterde ‘korrelige’ neuronen in het buitenste deel van
laag II (figuur 1M). Kleine ‘lentiforme’ nodulaire heteroto-
pieën zijn ook beschreven in de temporaalkwab bij patiën-
ten met HS (figuur 1Ma).
Conclusie en toekomstperspectiefEen belangrijk doel van het ILAE classificatieschema van
FCD is het verbeteren van de identificatie van de verschil-
lende subtypen (bijvoorbeeld geïsoleerde/genetische
versus geassocieerde/verworven FCD subtypen). De clas-
sificatie van FCD is echter in voortdurende ontwikkeling.
Eén van de belangrijkste toekomstige doelstellingen bij
patiënten met FCD is de integratie van de histopatholo-
gische bevindingen met informatie over onderliggende
gendefecten en ontregelde signaleringroutes, alsmede het
ontrafelen van de moleculaire en cellulaire mechanismen
van corticale hyperexcitabiliteit. Omdat verschillende ge-
nen en signaleringsroutes die bij FCD betrokken zijn nog
bijvoorbeeld het Palmini classificatiesysteen (Palmini et
al., 2004). Het ILAE classificatieschema (Blumcke et al.,
2011) is gebaseerd op zowel histopathologische bevindin-
gen als de onderliggende pathofysiologische mechanis-
men. Het 2011-systeem onderscheidt drie typen van FCD:
FCD type I bestaat uit geïsoleerde focale laesies met archi-
tecturale afwijkingen, type II bestaat uit geïsoleerde focale
laesies met architecturale en cellulaire afwijkingen. De
nieuwe groep, FCD type III, verwijst naar focale architec-
turale afwijkingen die geassocieerd zijn met andere laesies
(tabel 2; figuur 1).
Geïsoleerde FCD: FCD type I en IIFCD type I kan verder worden onderverdeeld in drie sub-
groepen: FCD type Ia met afwijkend radiaire corticale
laminatie (histopathologisch worden microkolommen
van neuronen loodrecht op het hersenoppervlak gezien;
figuur 1B); FCD type Ib met abnormale tangentiële lami-
natie (verlies van de gelaagde corticale structuur; figuur
1C) en FCD type Ic met afwijkingen in zowel radiaire en
tangentiële laminatie. FCD type II worden verdeeld in twee
subgroepen: FCD type IIa (zoals FCD I, maar met dysmor-
fe neuronen; figuur 1D-G) en FCD type IIb (zoals FCD type
IIa, maar met balloncellen; figuur 1H-L).
Geassocieerde FCD: FCD type IIICorticale dysplasien worden geclassificeerd als FCD type
III indien afwijkingen van corticale laminatie zijn geasso-
cieerd met een primaire laesie (bijvoorbeeld hippocampa-
le sclerose, tumoren, vaatmalformaties en dergelijke). Er
zijn vier subgroepen: FCD type IIIa beschrijft een corticale
dysplasie geassocieerd met hippocampale sclerose (HS).
FCD type IIIb beschrijft een corticale dysplasie (verstoorde
18 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Figuur 1 Histologische subtypen van FCD: A) Normaal geor-
ganiseerde cortex (normale laminatie); B) FCD type Ia met
verstoorde opbouw van de cortex (abnormale radiaire lamina-
tie); C) FCD type Ib, met verstoorde opbouw van de cortex
(abnormale tangentiële laminatie); D-G) FCD type IIa met
dislaminatie (D-E) en dysmorfe neuronen (F-G); H-L) FCD
type IIb met dislaminatie (H), dysmorfe neuronen en ballon-
cellen (zwarte pijlpunten in I en K; L); M) FCD type IIIa met
geclusterde ‘korrelige’ neuronen in het buitenste deel van laag
II (zwarte pijlpunten) Ma. Typische ‘lentiforme’ nodulaire
heterotopie in de temporale kwab eveneens passend bij FCD
type IIIa; N) dysembryoplastische neuroepitheliale tumor
(DNT) met ‘floating neurons’(zwarte pijlpunt); O) FCD type
IIIb geassocieerd met DNT; P) FCD type IIIc geassocieerd met
een vaatmalformatie (sterretje); Q) FCD type IIId geassocieerd
met een hersenschade opgelopen op vroege leeftijd (prenatale
infarct). (NeuN: Neuronale kleuring; HE: hematoxyline/
eosine; SMI32: kleuring voor neurofilamenten (accumulatie
in dysmorfe neuronen); Vimentine: marker van onrijpe cellen
(balloncellen). Schaal balken in A-E, H, K, M, en O-Q = 500
µm; schaal balken in F, G en L = 50µm; schaal balken in I en
N = 200µm).
maar kort geleden of nog onvolledig zijn geïdentificeerd,
zijn de meeste specifieke genetische diermodellen nog
niet beschikbaar. Toekomstige studies zullen meer duide-
lijkheid geven over genotype-fenotype relaties en effecten
van de gevonden mutaties, zodat gerichtere therapie ge-
boden kan worden aan patiënten met farmacoresistente
epilepsie.
ReferentiesAronica E, Becker AJ, Spreafico R (2012) Malformations
of cortical development. Brain pathology 22(3):380-401.
Barkovich AJ, Guerrini R, Kuzniecky RI et al. (2012) A
developmental and genetic classification for malforma-
tions of cortical development: update 2012. Brain 135(Pt
5):1348-69.
Blümcke I, Thom M, Aronica E, Armstrong DD et al.
(2011) The clinicopathologic spectrum of focal cortical
dysplasias: a consensus classification proposed by an
ad hoc Task Force of the ILAE Diagnostic Methods
Commission. Epilepsia 52(1):158-74.
Crino PB (2015) Focal Cortical Dysplasia. Semin Neurol
35(3):201-8.
Crome L (1957) Infantile cerebral gliosis with giant nerve
cells. J Neurol Neurosurg Psychiat. 20:117-24.
Palmini A, Najm I, Avanzini G et al. (2004) Terminology
and classification of the cortical dysplasias. Neurology
23;62(6 Suppl 3):S2-8.
Taylor DC, Falconer MA, Bruton CJ et al. (1971) Focal
dysplasia of the cerebral cortex in epilepsy. J Neurol
Neurosurg Psychiatry. 34(4):369-87.
Door: Gerrit Jan de Haan ([email protected]), neurologie, Stichting Epilepsie Instellingen Nederland,
Heemstede.Zeventig procent van de mensen met epilepsie wordt aanvalsvrij. Er zijn dus ook mensen die ondanks medicatie of een andere behandeling nog aanvallen hebben. Die aanvallen kunnen in sommige gevallen risico’s met zich meebrengen. Zoals bij de meeste aandoe-ningen vragen mensen zich af of epilepsie ook levensbedreigend kan zijn. Het antwoord op deze vraag vindt u in de folder ‘Epilepsie en risico’s’.
Vraagt u de folder aan via e-mail [email protected] of telefoon 030 634 40 63. Het is niet de bedoeling deze folder uit te delen aan patiënten zonder begeleidend gesprek.
Epilepsie en risico’s
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 19
In de afgelopen dertig jaar zijn in meer dan 200 genen mutaties ontdekt die malformaties van de hersenschors ver-
oorzaken. Deze mutaties hebben een onverwacht grote genetische heterogeniteit en variëren in het klinisch spectrum.
Dit wordt verklaard door somatisch mosaïcisme bij dominante aandoeningen (waarbij een genmutatie niet in alle
lichaamscellen aanwezig is) en de uiteenlopende functies van de betrokken eiwitten. In de komende jaren ligt de be-
langrijkste uitdaging in de interpretatie van grootschalige genoomanalysen in relatie met de hernieuwde classificatie.
Aanlegstoornissen van de hersenschors (malformations
of cortical development, MCD) ontstaan tussen de achtste
en vierentwintigste week van de zwangerschap en wor-
den volgens de processen van de hersenontwikkeling
in gedeeld in proliferatie, migratie en postmigratie dif-
ferentiatie/organisatie stoornissen (tabel 1). Dankzij
toenemend inzicht in de genetische oorzaak van MCD
is de classificatie recent herzien (Barkovich et al., 2012).
Hieronder volgt een overzicht van de genetische oorzaken
en de bijhorende diagnostiek.
Tabel 1 Ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel en malformaties.
Processen
Dorsale inductie
Ventrale inductie
Neuronale/Glia proliferatie
Neuronale migratie
Post-migratoire differentiatie
en ontwikkeling
Myelinisatie
Afwijkingen
Neurale buis defecten
Atelencefalie
Holoprosencefalie
Agenesie van corpus callosum
Microcefalie
Megalencefalie
Hemimegalencefalie
Focale corticale dysplasie type II
Ganglioglioma / DNET
Lissencefalie
Cobblestone-malformatie
Band-heterotopie
Subcorticale heterotopie
Periventriculaire nodulaire heterotopie
Polymicrogyrie
Schizencefalie
(Focale corticale dysplasie type I en III)
Hypomyelinisatie/Dysmyelinisatie
Zwangerschapsweek
3-7
5-6
8-16
12-20
>24
>24w – 2 jaar
Proliferatie stoornissenAfwijkingen in de hersenschors kunnen ontstaan door te
veel of te weinig proliferatie van neuronale en gliale voorlo-
pers. Dit heeft te kleine hersenen (congenitale microcefalie)
of te grote hersenen (megalencefalie, macrocefalie bij de
geboorte) tot gevolg. Een afwijkende proliferatie kan leiden
tot hemi-megalencefalie en focale corticale dysplasie (FCD).
Er zijn mutaties in circa 40 genen bekend die primaire
microcefalie veroorzaken. Echter, in veel gevallen is
Door: Grazia Maria Simonetta Mancini ([email protected]), klinische genetica, Erasmus Medisch Centrum,
Rotterdam.
Genetica van hersenschors- malformaties
20 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
primaire microcefalie onderdeel van een genetisch syn-
droom zoals een algehele groeistoornis (primordial dwar-
fism). In dat geval kan de diagnose gesteld worden op
basis van een volledig klinische beschrijving van de aange-
boren afwijkingen. Op de MRI is de kenmerkende afwij-
king van microcefalie een diffuus verminderd aantal gyri
(simplified gyral pattern) met normale dikte van de hersen-
schors. De MRI kan echter ook meerdere afwijkingen ver-
tonen, zoals verdikking van de hersenschors (microlissen-
cefalie, in bijvoorbeeld WDR62-mutatie) of in de basale
kernen en/of in het cerebellum (figuur 1). Primaire micro-
cefalie ontstaat door te weinig proliferatie van neuronale
voorlopercellen of een versnelde celdood (apoptose). De
genen die verantwoordelijk zijn voor het eerste proces zijn
betrokken bij celdeling (centrosoom en cytoskelet eiwit-
ten). Tot de tweede groep behoren mutaties in genen die
betrokken zijn bij een ER (Endoplasmatisch Reticulum) stress
respons, oxidatieve (of reductieve) stress en controle van
apoptose (zoals in het EIF2AK3- en het IER3IP1-gen).
Apoptotische microcefalie kan tot progressieve degene-
ratie leiden. De meeste mutaties in genen voor primaire
microcefalie tonen autosomaal recessieve overerving en
komen vaker voor bij kinderen van bloedverwante ouders,
maar dominante of X-gebonden overerving is ook moge-
lijk. In de regel gaat het om loss-of-function-mutaties en/of
gen-deleties in het kader van een microdeletie syndroom
(bijvoorbeeld de 1q44 microdeletie).
De cellulaire mechanismen die betrokken zijn bij het ont-
staan van megalencefalie hebben een relatie met de ont-
brekende remming van intracellulaire biosynthese proces-
sen, celgroei en celdeling. De belangrijkste cascade voor
regulatie van celgroei verloopt via de eiwitten PI3K, AKT
en mTOR. Mutaties in de hierbij betrokken genen (zoals
PIK3CA, PIK3R2, AKT3 en CCND2) zijn verantwoordelijk
voor megalencefalie. Dit kan voorkomen als geïsoleerde
malformatie of onderdeel zijn van een syndroom, zoals
M-CAP (megalencefalie-capillary malformation) en het
Cowden syndroom (Jamuar et al., 2014). In totaal zijn
mutaties in vijftien genen in verband gebracht met me-
galencefalie. Het MRI-beeld wordt gekenmerkt door een
vergrote supra- en infratentorielle hersenmassa, die soms
gepaard gaat met polymicrogyrie van met name de perisyl-
vische gebieden, normale of licht verwijde ventrikels, een
groot en dik corpus callosum en/of cerebellum, soms met
een Chiari malformatie en verhoogde intracraniële druk.
Alle tot nu toe beschreven mutaties die leiden tot mega-
lencefalie vertonen een autosomaal dominante overerving,
zijn in de regel ‘activerende’ mutaties en vaak een amino-
zuurverandering (‘missense’). De meeste mutaties ont-
staan bij de aangedane persoon (‘de novo’) en daardoor is
de kans op herhaling heel laag. Vaak zijn de mutaties na
de bevruchting ontstaan, dat wil zeggen dat individuen in
Figuur 1 Erfelijke vormen van primaire microcefalie. A) Axiale T1-
gewogen MRI-opname van normale hersenschors bij een à terme
neonaat; B) T2-gewogen opname van een pasgeboren patiënt met
een IER3IP1 mutatie en simplified gyral pattern; C) T2-gewogen
opname van een vijf jaar oude patiënt met een WDR62 mutatie,
extreme microcefalie, simplified en verdikte gyri (microlissencefalie);
D) sagittale T2-gewogen opname van een jong volwassene met een
PNKP mutatie, microcefalie en progressieve cerebellaire atrofie.
een deel van de lichaamscellen een mutatie hebben en in
een deel niet. Dit heet somatisch mosaïcisme. Als gevolg
hiervan kan DNA-onderzoek uit bloedmonsters negatief
zijn. Andere lichaamsmaterialen zoals DNA uit speeksel
kan dan de aangewezen keus zijn voor de DNA-diagnos-
tiek (Jamuar et al., 2014).
Corticale dysgenese met afwijkende celproliferatie is
kenmerkend voor het tubereuze sclerose complex (TSC).
Dit is het gevolg van dominante mutaties in het TSC1- en
-2 gen, die belangrijke remmers zijn van mTOR. Er
werden na resectie van hersenweefsel van patiënten met
hemi-megalencefalie ook mutaties gevonden in genen van
de PI3K/AKT-cascade, zoals TSC1/2, MTOR, AKT3, PTEN,
DEPDC5 (D’Gama et al., 2015). Omdat hemi-megalence-
falie vaak op een somatische mozaïek afwijking berust, is
de etiologische diagnose lastig en een genetische oorzaak
moeilijk aan te tonen in niet-aangedane weefsels, zoals
bloed.
De classificatie van FCD is door de ILAE in 2011 herzien
en op basis van histo- pathologische kenmerken ingedeeld
in drie groepen. Type II deelt cellulaire kenmerken met
hemimegalencefalie en met corticale tubers gezien in
tubereuze sclerose (glioneuronale voorlopercellen). Dus
in termen van pathogenetische mechanismen behoort
FCD type II tot de proliferatie stoornissen (Barkovich et
al., 2012). De meeste FCD patiënten zijn sporadisch, dat
wil zeggen de enige in de familie, maar familiaire geval-
len zijn ook beschreven: de sporadische patiënten hebben
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 21Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
vaak een dominante ‘de novo’ of somatische mozaïekmu-
tatie in de genen MTOR, AKT3, PIK3CA, terwijl familiaire
gevallen berusten op mutaties in het DEPDC5-gen. FCD
wordt in een klein deel van de patiënten veroorzaakt door
chromosoomafwijkingen, zoals de 7q11-microdeletie van
het Williams-Beuren locus, reciproke 7q11-duplicatie en
duplicaties van de AKT3-locus (Barkovich et al., 2012). Dit
is de reden om genomisch microarray onderzoek te verrich-
ten bij patiënten met epilepsie en onbegrepen FCD.
MigratiestoornissenTot de migratiestoornissen behoren lissencefalie, band-
heterotopie, nodulaire heterotopie, subcorticale hetero-
topie en de cobblestone-malformatie. Lissencefalie (gladde
hersenen) wordt gekenmerkt door een diffuse verdikking
van de hersenschors met verminderde gladde ondiepe
gyri (pachygyrie) en, in de ernstiger gevallen, ook sulci
(agyrie). Lissencefalie ontstaat door onvoldoende migratie
van neuronale voorlopers (neuroglial progenitors) langs
de radial glial cells, waardoor de lagenstructuur van de her-
senschors ontbreekt. Genen die betrokken zijn bij de op-
bouw en het metabolisme van de centrosomen, microtu-
buli, actine cytoskelet, endosomale vesicle (-transport) en
primaire cilia zijn gemuteerd in verschillende vormen van
lissencefalie. De eerst beschreven en meest frequente oor-
zaak is het Miller-Dieker syndroom, een microdeletie op
chromosoom 17p13.3 waarbij minimaal twee naast elkaar
liggende genen (LIS1 en YWAHE), die een rol spelen in
neuronale migratie, ontbreken.
Herkenbare MRI-patronen helpen in de keus voor gene-
tische testen: mutaties in het LIS1-, TUBA1A- en ARX-
gen tonen een posterieure naar anterieure gradiënt van
afwijkingen; mutaties in het DCX-, ACTB-, ACTG1- en
KIF2A-gen een anterieure naar posterieure gradiënt.
Geassocieerde afwijkingen van het corpus callosum
(ARX), cerebellum (RELN), basale ganglia (TUBA1A) of
microcefalie (WDR62, NDE1, KIF5C) ondersteunen deze
bevindingen. Pachygyrie kan ook onderdeel zijn van syn-
dromen met multipele congenitale afwijkingen zoals het
Baraitser-Winter syndroom (ACTB en ACTG1 mutaties).
Geïsoleerde LIS1 en DCX mutaties zijn ook beschreven
in mozaïek vorm, met mildere klinische en radiologische
uitingsvormen (figuur 2).
Subcorticale band-heterotopie kan voorkomen in het
spectrum van de X-linked DCX-mutatie (frontale lokalisa-
tie) of milde LIS1-mutatie (parieto-occipitale lokalisatie,
figuur 2). Subcorticale (niet-band-) heterotopie behoort
tot een groep niet goed geclassificeerde corticale aanleg-
stoornissen, waarvan de oorzaak alleen bekend is voor
de zogenoemde subcortical festooned ribbon-like heterotopia
door mutaties in het EML1-gen. Over de oorzaak van de
sub-ependymale (periventriculaire) nodulaire heterotopie
(PVNH) is meer bekend. Een frequente oorzaak is een
mutatie in het X-gebonden filamine A (FLNA)-gen. De ex-
pressie van deze mutatie kan - ook binnen families - sterk
variëren en ook organen treffen zoals hart, vaten, skelet,
longen en darmen. Vrouwelijke draagsters zijn meestal
symptomatisch. Samen met het willekeurige X-inactivatie
patroon bij vrouwelijke draagsters, heeft DNA-onderzoek
weinig voorspellende waarde en is counseling van families
met FLNA mutaties lastig. Minder frequente oorzaken van
geïsoleerde PVNH (ARFGEF2-, ERMARD-gen) en syndro-
male PVNH (FAT4, DCHS1 bij Van Maldergem syndroom)
zijn ook beschreven. Geïsoleerde subependymale noduli
zijn ook in verschillende microdeletie-syndromen be-
schreven (7q11, 17p11.2, 6q27).
Cobblestone-malformatie is het gevolg van een over-
migratie van neuronale voorlopers boven de glia limitans,
door de pia basaal membraan heen, wat op microsco-
pisch niveau een hobbelig aspect aan de hersenschors
geeft. De eerste mutaties werden gevonden in genen die
verantwoordelijk zijn voor het Walker-Warbug- (WWS)
en muscle-eye-brain-(MEB) syndroom (POMT1, POMT2,
POMGnT1, FKTN, FKRP, LARGE, B3GNT1 en B3GAL-
NT2) en betroffen glycosyleringsdefekten van het dystro-
glycaan dat betrokken is bij de verankering van de radial
glia end-feet aan de pia en bij axonale uitgroei. Later zijn
ook mutaties en deleties van het ISPD-gen als een vaak
voorkomende oorzaak van WWS en MEB beschreven.
Mutaties in het TUBA1A-gen werden oorspronkelijk
als oorzaak van lissencefalie/pachygyrie beschreven,
Figuur 2 Lissencefalie op basis van somatische mosaïcisme van
LIS1 mutaties. A) Axiale T1-gewogen MRI-opname van een kind
van één jaar met mosaic LIS1 mutatie (p.R113X). Diffuse pachy-
gyrie met een posterieure naar anterieure gradient milder dan bij
de klassieke Miller-Dieker syndroom (agyrie). B) T2-gewogen
opname van een patiënt van vijftien jaar met een mosaic LIS1
c.162delA mutatie; zie naast diffuse pachygyrie ook een band hete-
rotopie in de achterste gebieden (pijlen).
22 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
waarbij de distributie op MRI vergelijkbaar was met die in
LIS1-mutaties. Door nader histopathologisch onderzoek,
zijn TUBA1A en andere tubuline gendefecten (TUBB2B,
TUBB3, TUBA8 en TUUB) later onder de noemer van
cobblestone-malformatie gekomen. Het corticale MRI-beeld
van de tubulinopathieen is heterogeen en uit zich vaak tus-
sen een pachygyrie, polymicrogyrie of focale dysplasie met
verminderde gyrering, ondiepe gyri, predilectie voor de
perisylvische gebieden en een onscherpe grijs-witte stof-
grens (Bahi-Buisson et al., 2014). Associatie met afwezige
capsula interna anterior, dysplastische basale ganglia, age-
nesie van het corpus callosum, asymmetrische dysplasie
van de vermis en cerebellaire hemisferen zijn kenmerkend
voor tubulinopathieën. Andere niet-syndromaal cobblestone-
malformaties worden door autosomaal recessieve mutaties
in het GPR56-, TMEM5- en LAMB1-gen veroorzaakt.
DifferentiatiestoornissenPolymicrogyrie (PMG), met zijn focale tegenhanger schi-
zencefalie (spleet in de hersenschors), wordt beschouwd
als een post-migratie ontwikkelingsdefect met afwijkende
laminatie, te kleine en te veel gyri, ondiepe sulci en mi-
croscopische fusie van de gyri. Deze stoornis is de meest
voorkomende MCD, is meestal sporadisch en is het minst
genetisch opgehelderd. Genetische vormen van PMG zijn
onderdeel van een syndroom en/of geassocieerd met an-
dere MCD’s of met microdeletie-syndromen (22q11, 1p36).
Polymicrogyrie komt voor bij TORCHES (congenitale
infecties, waarbij het acronym staat voor toxoplasmose,
rubella-, cytomegalo- en herpes simplex-virus en syfilis) en
als gevolg van vasculaire incidenten en trauma’s. Wegens
de asymmetrie en soms focale distributie in vasculaire
stroomgebieden is een vasculaire pathogenese vaak geop-
perd, ook als de genetische oorzaak bekend was. Mutaties
in het COL4A1-gen, een bekende risicofactor voor famili-
aire porencefalie en stroke, zijn ook aangetoond in series
van schizencefalie-patiënten. Echter, recessieve mutaties in
genen be trokken bij neuronale migratie, microtubuli dyna-
miek en celadhesie (KBP, RTTN, RAB3GAP1, RAB3GAP2,
OCLN en dergelijke) zijn ook beschreven als oorzaak van
PMG en tonen het belang van ontwikkelingsprocessen in
de pathogenese.
Genetische diagnostiekIndien het MRI-patroon duidelijk herkenbaar is of als er
een verdenking is op een specifiek syndroom, is gerichte
DNA-diagnostiek de snelste weg tot een diagnose. Bij
verdenking op een syndromale oorzaak, is genomisch
microarray onderzoek met een hoge resolutie geïndi-
ceerd. Indien een patroon past bij meer dan drie ver-
schillende genen, zoals bij het WWS, MICRO-Warburg
syndroom of een tubulinopathie, dan verdient een spe-
ciaal ontworpen gen-panel als eerste test de voorkeur.
Bij gebrek aan een specifieke verdenking is whole exome
sequencing met een filter voor alle bekende MCD-genen
een optie. Het Klinisch Genetisch centrum van het
Erasmus Medisch Centrum, een expertise centrum voor
hersenaanleg stoornissen, heeft hiervoor diagnostische
testen ont worpen.1 Het testen van een groot aantal genen
tegelijk is een diagnostische uitdaging: interpretatie van
de gevonden variaties, (ongewenste) toevalsbevindingen,
uitbreiding van het fenotypisch spectrum zijn zaken die
in multidisciplinaire overleg met de klinisch geneticus en
laboratorium specialist besproken en gewogen dienen te
worden.
Disclaimer: De auteur heeft geen verbinding met farma-
ceutische industrie of bedrijf.
Dankwoord: Dr. Alice Brooks wordt bedankt voor het
kritisch lezen van het manuscript.
1 Voor de compositie van NGS (Next Generation Sequencing) panel zie: www.erasmusmc.nl/klinische_genetica/verwijzer/info/dnadiag-
nostiek/NGS.
ReferentiesBahi-Buisson N, Poirier K, Fourniol F et al. (2014) The
wide spectrum of tubulinopathies: what are the key fea-
tures for the diagnosis? Brain 137(6):1676-700.
Barkovich AJ, Guerrini R, Kuzniecky RI et al. (2012) A
developmental and genetic classification for malforma-
tions of cortical development: Brain 135(5):1348-1369.
D’Gama AM, Geng Y, Couto JA et al. (2015) Mammalian
target of rapamycin pathway mutations cause hemime-
galencephaly and focal cortical dysplasia. Ann Neurol
77(4):720-725.
Jamuar SS, Lam AT, Kircher M, et al. (2014) Somatic
mutations in cerebral cortical malformations. N Engl J
Med. 371(8):733-743.
Lees het actuele overzicht van congressen over epilepsie.
Kijk voor meer informatie op www.epilepsieliga.nl.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 23Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Door: Maarten Lequin ([email protected]), radiologie en nucleaire geneeskunde, Universitair Medisch
Centrum Utrecht.
Corticale dysplasieën: diagnose en beeldvormingKinderen en volwassenen met moeilijk behandelbare lokalisatiegebonden epilepsie blijken vaak een onderliggende
corticale dysplasie te hebben. Ook aanvankelijk ‘negatieve’ beeldvorming sluit dit niet uit. In deze bijdrage worden
de verschillende mogelijkheden voor beeldvorming besproken om corticale dysplasieën zichtbaar te maken en te
herkennen.
Pathogenese Corticale dysplasieën zijn aanlegstoornissen in de her-
senen en behoren tot het spectrum van de zogenaamde
malformations of cortical development. Bij deze aanlegstoor-
nissen is de normale cortexarchitectuur afwijkend aan-
gelegd, waarbij de gelaagdheid (laminering), neuronale
differentiatie, celmorfologie en/of netwerkverbindingen
afwijkend zijn. Corticale dysplasieën worden in de
hersenaanleg vóór de geboorte gevormd en kunnen
zowel op de kinder- als op de volwassen leeftijd tot
uiting komen. Focale corticale dysplasieën (FCD) kun-
nen overal in het brein ontstaan en kunnen variëren in
grootte en locatie en kunnen ook multi focaal zijn. Om-
dat de hiervoor verantwoordelijke pathomechanismen
vaak belangrijk zijn voor de ontwikkeling van het gehele
centraal zenuw stelsel, kunnen corticale dysplasieën
samengaan met andere afwijkingen van het centrale
zenuwstelsel dan wel andere congenitale afwijkingen,
maar ze kunnen ook geïsoleerd voorkomen.
SymptomenCorticale dysplasieën zijn vaak epileptogeen, met name
focale corticale dysplasieën (FCD’s), en geven in meer
dan 25 procent van de gevallen aanleiding tot refractaire
epilepsie in kinderen en in mindere mate ook in volwas-
senen (Brodie et al., 2002). FCD’s kunnen operabel zijn
en een patiënt met epilepsie als gevolg van een FCD is
dan ook een potentiele kandidaat voor epilepsiechi-
rurgie. Herkennen van een FCD is dan ook belangrijk
en een van de belangrijke redenen om beeldvorming te
verrichten bij patiënten met epilepsie. Daarbij is de kwa-
liteit van de MRI en de ervaring van de (neuro)radioloog
in het beoordelen hiervan zeer relevant. Patiënten met
een MRI-negatieve moeilijk behandelbare focale epilep-
sie, blijken bij herhaalde beeldvorming soms op hogere
veldsterktes of bij operatie vaak toch een FCD te hebben
(Oertzen et al., 2002; Winston et al., 2013).
ClassificatieOm een beter inzicht te krijgen in de pathogenese van
corticale dysplasieën zijn er meerdere classificaties ont-
wikkeld. De belangrijkste classificaties zijn: die van
Palmini uit 2004, die is gebaseerd op de histopathologie
van de geresecteerde corticale dysplasie en de classificatie
van Barkovich uit 2005, die vooral is gebaseerd op de eer-
ste te identificeren afwijkende stap in combinatie met de
beeldvorming van de laesies. De meest recente classificatie
is uit 2010 van Blumcke, waarover een jaar later consensus
werd bereikt (Blumcke et al.2011). Deze classificatie com-
bineert beeldvorming met pathologie, en poogt embryolo-
gie en moleculaire biologie te integreren. De classificatie
omvat:
• Type 1: focale dysplasie met abnormale corticale
gelaagdheid
a: radiale corticale gelaagdheid
b: tangentiële corticale gelaagdheid
c: radiale en tangentiële corticale gelaagdheid
• Type 2: focale corticale dysplasie met dysmorfe
neuronen
a: zonder balloncellen
b: met balloncellen
• Type 3: verstoorde architectuur van de corticale laag
a: in de temporaalkwab met hippocampale atrofie
b: in nabijheid van gliale of glioneurale tumor
c: in nabijheid van vasculaire malformatie
d: in nabijheid van andere laesies verkregen na trauma
zoals een ischemisch insult of encefalopathie/encefalitis
e: nog niet in te delen
De classificatie van Blumcke et al. (2011) helpt om de pa-
thomechanismes van corticale dysplasieën beter te begrij-
pen. De indeling van corticale dysplasieën is echter nog
steeds gebaseerd op heterogene histopathologie, omdat de
genetische aspecten van focale corticale dysplasieën nog
onvoldoende duidelijk zijn. In elk geval lijkt het erop dat er
24 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
niet een simpele, monogenetische oorzaak (zoals bij lis-
sencefalie, periventriculaire heterotopieën) verantwoorde-
lijk is voor het ontstaan van een focale corticale dysplasie.
Sommige auteurs noemen TSC1, karakteristiek voor het
tubereuz sclerose complex (TSC), als belangrijk gen dat
een focale corticale dysplasie kan veroorzaken, zonder de
extracerebrale symptomen. De TSC-eiwitten reguleren de
mTOR pathway, een belangrijke signaleringsroute voor
celgroei en differentiatie. mTOR en andere genen in die
pathway kunnen mogelijk belangrijk zijn bij het ontstaan
van FCD’s. In de literatuur wordt ook gewezen op de mo-
gelijke rol van genen en eiwitten die de neuronale migratie
reguleren (Cotter et al., 1999).
Voor de praktijk is het relevant dat patiënten met FCD type
2 vaak op jongere leeftijd onder de aandacht van de (kin-
der-)neuroloog komen dan patiënten met FCD type 1. Dit
komt omdat FCD type 2 vaak in meerdere kwabben zit en
met name frontaal, waardoor ze makkelijker te detecteren
zijn op EEG en MRI en doordat deze epilepsie veroorza-
ken die vaak op jonge leeftijd debuteert.
BeeldvormingConventionele MRI is vooral goed in het detecteren van
FCD type 2 laesies. FCD type 2 laesies vertonen vaak een
afwijkend gyraal patroon met corticale verdikking van
de betrokken gyrus en verminderde demarcatie van de
overgang van grijze en witte stof. De transmantle sign,
zoals weergegeven in figuur 1, wordt exclusief gezien in
dit type FCD. Het betreft hier geen heterotopie van grijze
stof maar een afwijking van de witte stof. Ter plaatse van
de FCD is een verhoogde signaalintensiteit zichtbaar op de
T2-gewogen en FLAIR opnames. Ook onscherpte van de
grijze-witte stof overgang, het verschil in signaal intensiteit
van de gemyeliniseerde witte stof tussen de aangedane zone
in vergelijking met de niet aangedane hersengebieden en
segmentale en/of lobaire hypoplasie/atrofie zijn tekenen die
kunnen wijzen op een FCD. Het verhoogde signaal van de
grijze stof op de T2-gewogen opnames is duidelijker in type
2 dan in type 1; dit kan nog beter worden gevisualiseerd als
er gebruikt wordt gemaakt van de double inversion recovery
sequentie, waarbij je de witte stof nog donkerder afbeeldt,
waardoor de verhoogde signaalintensiteit van de betrokken
cortex nog beter te detecteren is.
FCD type I kan veel moeilijker worden geïdentificeerd
op MRI-beelden, vooral met de standaard sequenties en
zonder gebruik van hogere veldsterktes (3T of hoger).
In iets minder dan de helft van de gevallen is de MRI vals
negatief. In FCD type 2 is dit maar in 15-20 procent van de
gevallen (Lee et al., 2013). Vaak worden FCD type 1 laesies
gezien bij volwassenen, maar ook bij jonge kinderen met
ernstige epilepsie en psychomotore retardatie. De pariëtale,
temporale, en occipitale kwab kunnen zijn aangedaan.
Aanvullende conventionele sequenties op hoge veldsterkte
zijn aan te bevelen om de afwijking te identificeren en/of
meer geavanceerde sequenties zoals diffusion tensor imaging,
arterial spin labeling of susceptibility weighted imaging.
Een FCD type 3 variant kan weer gemakkelijker gediag-
nosticeerd worden, omdat er vaak een geassocieerde laesie
is zoals hippocampale sclerose, een laag-gradige glio-
neuronale tumor, vasculaire malformaties, of gliale litte-
kenvorming. MRI is overigens vaak niet goed in staat om de
hier bijpassende dysplastische corticale regio te detecteren.
Bij zeer jonge kinderen, zowel prenataal als in de eerste
levensmaanden, kan een FCD zeer moeilijk te herkennen
zijn omdat de myelinisatie nog grotendeels op gang moet
komen. Herhalen van de MRI na de leeftijd van twaalf tot
achttien maanden is dan aan te bevelen.
Aanvullende MRI-techniekenDiffusion tensor imaging (DTI): deze techniek maakt gebruik
van de beperking van de diffusie van de vrije watermolecu-
len in het brein. Hiermee kan inzicht verkregen worden
in de microstructuur van het onderzochte deel van het
hersenparenchym. De restrictie in diffusie wordt veroor-
zaakt door witte stofbanen: in de richting van het verloop
van deze banen is de diffusie maximaal, terwijl in de rich-
tingen die daar loodrecht op staan de diffusie wordt beperkt
door het anisotropische karakter van de zenuwcellen. Door
gebruik te maken van meer dan de standaard richtingen (de
Figuur 1 MRI van meisje van veertien jaar met TSC met milde
retardatie en epilepsie in remissie. Op deze coronale FLAIR opname
is een transmantle sign zichtbaar vanaf de subcorticale tuber rechts
frontaal (rode pijl) tot aan de voorhoorn van de rechter zijventrikel.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 25Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
X-, Y- en Z-richting) kan men zelfs het verloop van de witte
stofbanen laten zien, ook wel tractografie genoemd. Als
er een stoornis is in de architectuur van de grijze en witte
stof door abnormale myelinisatie, gliose en bijvoorbeeld
een toename van het aantal abnormale cellen, zal dit met
behulp van DTI duidelijker worden gedetecteerd dan met
de conventionele sequenties (Chen et al., 2008). DTI kan
dus ondersteunen in de beslissing of een hersengebied als
afwijkend moet worden beschouwd. Helaas kan DTI geen
onderscheid maken tussen de verschillende FCD-types en
kan het niet differentiëren tussen een FCD en secundaire
schade door de epilepsie, niet lokaal en ook niet op het
niveau van het volledige netwerk van de witte stofbanen
(whole brain tractography).
Tractografie kan wel een belangrijk hulpmiddel zijn voor
de neurochirurgische planning om het risico op neuro-
logische uitval ten gevolge van de operatie in te schatten,
zoals bijvoorbeeld de kans op gezichtsvelduitval (Tax et al.,
2014). Recent zijn er technieken beschikbaar gekomen,
zoals high angular resolution diffusion imaging (HARDI) en
diffusion spectrum imaging (DSI). Deze nieuwere DTI-tech-
nieken vereisen helaas wel veel extra scantijd met het daar-
bij komende risico op bewegingsartefacten. Een klinisch
bruikbaar DTI-protocol in combinatie met een verbeterde
wiskundige verwerking van de DTI-beelden kan echter
leiden tot hetzelfde resultaat als HARDI (Portegies et al.,
2015).
Arterial spin labeling (ASL): dit is een niet-invasieve MRI-
techniek die de cerebrale bloedstroom meet (CBF) zoals
ook met SPECT (single photon emission computed to-
mography) gebeurt. Het grote voordeel is dat er bij ASL
co-registratie is met de structurele MR-beelden, er geen
straling wordt gebruikt en dat deze sequentie gemakkelijk
is toe te voegen aan het MR-protocol (duur van de sequen-
tie is ongeveer vijf minuten).
Bij patiënten met epilepsie kan ASL verschillen laten zien
in de cerebrale perfusie van verschillende hersengebieden.
Dit kan helpen om het epileptische focus te lateralizeren
en de locatie te correleren met de EEG-bevindingen. Wel
moet opgemerkt worden dat de meeste patiënten gescand
zullen worden in hun interictale periode. Dit heeft tot ge-
volg dat er hypoperfusie is in het epileptiforme gebied, wat
moeilijker te onderscheiden is gegeven de normale variatie
in perfusie van het brein (figuur 2). Tijdens een aanval is
er een hyperperfusie van het focus op de ASL-beelden die
beter te detecteren is, maar patiënten hebben maar zelden
een epileptische aanval tijdens het maken van een MRI,
zonder dat er verstoring is door bewegingsartefacten.
Susceptibility weighted imaging (SWI): dit is een techniek die
Figuur 2 Een anterior spin labeling (ASL) en een FLAIR scan van een meisje van elf jaar en acht maanden met focale aanvallen die secun-
dair generaliseren. A) De ASL opname laat rechts frontaal net voor de centrale sulcus een gebied zien van verminderde perfusie. B) Op de
FLAIR opname vertoont dit gebied verhoogde signaal intensiteit met een afwijkende cortex en grijze en witte stof overgang, verdacht voor
een FCD.
A B
26 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
zeer gevoelig is voor ijzerproducten in het brein, zowel in
de cortex als in de bloedvaten. Hierdoor kan men mak-
kelijker kleine laesies detecteren die epileptogeen kunnen
zijn, zoals caverneus hemangiomen, restanten van oude
bloedingen en infarcten. Dit zijn de letsels die voorkomen
bij FCD type 3 laesies. Ook afwijkend verlopende vaten
in sulci, soms te zien bij FCD’s, kunnen beter worden
gedetecteerd. Dit moet dan gecorreleerd worden met de
conventionele MRI-opnames.
Andere techniekenMetabole beeldvorming: naast MRI kan gebruikt gemaakt
worden van functionele beeldvorming. De meest ge-
bruikte zijn SPECT (single photon emission computed
tomography) en FDG-PET (fluorodeoxyglucose (FDG)-
positron emission tomography (PET). Deze technieken
kunnen worden ingezet bij patiënten voor wie de MRI
geen uitsluitsel geeft, zogenaamde MRI-negatieve patiën-
ten. De diagnostische sensitiviteit om een FCD op te spo-
ren is 69-98 procent met FDG-PET en 48-64 procent met
SPECT. De FCD wordt herkend doordat er een verminderd
metabolisme is in de aangedane zone. Als er een duidelijk
epileptisch focus is op het EEG, maar de MRI is negatief,
kunnen metabole scans een duidelijk toegevoegde waarde
hebben bij de keuze en planning van epilepsiechirurgie.
beelden duidelijk verbeterd. Ook kan men de radioloog
vragen om met een oppervlaktespoel aanvullende MR-
beelden te maken van een verdacht epileptogeen gebied.
Tegenwoordig worden de meeste kinderen en volwas-
senen met verdenking op een FCD op een 3T MR-systeem
gescand. Als deze negatief is kan er als de mogelijkheid
er is een 7T MR-scan worden gemaakt. Dit vergroot zeker
de kans om een FCD te vinden, in figuur 3 een voorbeeld
hiervan. Voor deze patiënt werd de 3T MRI als ‘niet afwij-
kend’ beoordeeld door meerdere beoordelaars. Vervolgens
toonde PET-FDG geen asymmetrie in metabolisme. Op
7T MRI werd rechts frontaal een gebied gezien met een
subtiele vervaging van de grijze-witte stofovergang, pas-
send bij FCD. In retrospect is dit ook op de 3T MRI-scan
terug te vinden, maar zonder voorkennis niet als dusdanig
te herkennen vanwege partiële volume effecten. De patiënt
onderging een langdurige elektrocorticografie-registratie
gevolgd door een resectie ter hoogte van de middelste
frontale gyrus en is sindsdien aanvalsvrij. Voor optimale
beeldvorming kan er ook gebruik gemaakt worden van
automatische post-processing technieken, bijvoorbeeld om
makkelijker afwijkende hersenwindingen te detecteren.
Tot nu toe heeft deze methode nog geen duidelijke winst
behaald op het geoefende oog van de specialist die naar de
beelden kijkt.
Aanbevelingen en vooruitblik• Bij patiënten met een therapieresistente lokalisatiege-
bonden epilepsie niet tevreden zijn met een ‘negatieve’
MRI. Verbetering van de scanprotocollen, double reading
door een andere neuroradioloog, gebruik van hogere
veldsterktes of nieuwe technieken kan toch een opera-
bele laesie aan het licht brengen.
• In de toekomst zullen we meer ervaring krijgen met
hoge veldsterkte scanning (7T) en nieuwe MR-technie-
ken zoals HARDI en DSI.
• Integreren van functionele imaging met structurele ima-
ging met hoge resolutie, zoals PET-MRI, zal een verbe-
tering geven ten opzichte van de huidige PET-CT.
Figuur 3 Transversale T2-gewogen beelden vervaardigd met een
3T en 7T MRI van een zevenjarige jongen met therapieresistente
epilepsie ten gevolge van een FCD ILAE Type 2a rechts frontaal.
Magnetoencephalography (MEG): Hier betreft het niet zozeer
beeldvorming als wel een gedetailleerde manier van meten
van de elektrische activiteit van het brein met behulp van
een magnetische veld. Hierdoor kan de locatie en grootte
van het epileptogene focus beter worden gedetecteerd dan
met EEG. Daarnaast is er het voordeel dat het mogelijk is
de MEG-resultaten te co-registreren met een MRI en zo een
relatie te leggen met de anatomie. Een bijkomend voordeel
is dat je met MEG ook belangrijke functionele zones zoals
de sensore, motore en spraakgebieden anatomisch goed
kunt herkennen, waardoor de operatieplanning wordt ver-
beterd. Ook de resultaten van de operatie en dus kwaliteit
van leven na operatie zou kunnen verbeteren. In de praktijk
wordt per-operatief ook nog onderzoek gedaan naar de
begrenzing van de functionele zones, maar met behulp van
MEG is het relevante gebied vaak sneller gevonden.
Optimale beeldvormingNaast het gebruik van genoemde technieken kan ook de
kwaliteit van het standaard MRI-beeld worden verhoogd.
Op de eerste plaats is de keuze van een goede spoel, die zo
dicht mogelijk rond het hoofd van de patiënt geplaatst kan
worden, heel belangrijk voor de kwaliteit van de beelden.
Een goede spoel bij een lagere Tesla MR-systeem levert
soms nog betere beelden op dan een te grote spoel bij een
MR-systeem met een hogere veldsterkte. Tegenwoordig
zijn er spoelen met veel gekoppelde elementen wat de
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 27Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
• Verbetering van de geautomatiseerde analyse van grijze
en witte stofafwijkingen om FDC’s makkelijker te detec-
teren. Ontwikkelen van nieuwe PET tracers om FCD’s op
te sporen.
• Meer ervaring krijgen in MR-beeldvorming tijdens de
periode van het ongemyeliniseerd brein.
Maar het belangrijkste is misschien het verder ontwik-
kelen van een goed functionerend multidisciplinair team
specialisten, geïnteresseerd in de patiënt die zich presen-
teert met epilepsie.
Ik wil Tim Veersema (PhD-student) en Hanna Verhulst (AIOS neu-
rologie en PhD-studente) danken voor hun bijdrage.
ReferentiesBarkovich AJ, Kuzniecky RI, Jackson GD et al. (2005) A
developmental and genetic classification for malforma-
tions of cortical development. Neurology 27;65(12):1873-
87.
Brodie MJ, Kwan P (2002) Staged approach to epilepsy
management. Neurology; 58:S2
Blümcke I, Thom M, Aronica E et al. (2011) The clinicopa-
thologic spectrum of focal cortical dysplasias: a consen-
sus classification proposed by an ad hoc Task Force of
the ILAE Diagnostic Methods Commission. Epilepsia
52(1):158-74.
Chen Q, Lui S, Li CX et al. (2008) MRI-negative refractory
partial epilepsy: role for diffusion tensor imaging in
high field MRI. Epilepsy Res 80(1):83-9.
Cotter DR, Honavar M, Everall I (1999) Focal cortical dys-
plasia: a neuropathological and developmental perspec-
tive Epilepsy Res 36:155-164.
Jensen JE (2009) Introduction-epileptogenic cortical dys-
plasia: emerging trends in diagnosis, treatment, and
pathogenesis. Epilepsia 50 Suppl 9:1-2
Lee SK, Kim DW (2013) Focal cortical dysplasia and epilep-
sy surgery J Epilepsy Res 3(2): 43-47.
Madan N, Grant PE (2009) New directions in clinical ima-
ging of cortical dysplasias. Epilepsia 50 (Suppl. 9) 9-18.
Palmini A, Najm I, Avanzini G et al. (2004) Terminology
and classification of the cortical dysplasias. Neurology
23;62(6 Suppl 3):S2-8.
Portegies JM, Fick RH, Sanguinetti GR et al. (2015)
Improving Fiber Alignment in HARDI by Combining
Contextual PDE Flow with Constrained Spherical
Deconvolution. PLoS One 14;10(10)
Tax CM, Duits R, Vilanova A et al. (2014). Evaluating
Contextual Processing in Diffusion MRI: Application to
Optic Radiation Reconstruction for Epilepsy Surgery.
PLoS One 9(7).
Von Oertzen J, Urbach H, Jungbluth S et al. (2002)
Standard magnetic resonance imaging is inadequate for
patients with refractory focal epilepsy. J Neurol Neurosurg
Psychiatry 1;73(6):643–7.
Winston GP, Micallef C, Kendell BE et al. (2013) The
value of repeat neuroimaging for epilepsy at a tertiary
referral centre: 16 years of experience. Epilepsy Res.
1;105(3):349–55.
Door: Eric van Diessen1 ([email protected]), Wim Otte1,2, Kees Stam3, Kees Braun1 en Floor Jansen1 .
1kinderneurologie, Brain Center Rudolf Magnus en 2Biomedical MR Imaging and Spectroscopy Group, Universitair
Medisch Centrum, Utrecht; 3klinische neurofysiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam.
Epileptische netwerken: nieuwe kansen voor betere diagnostiek?In het proefschrift van Eric van Diessen staat centraal hoe het toepassen van netwerktheorie - een wiskundige manier
om complexe systemen zoals de hersenen te kwantificeren - de diagnostiek naar epilepsie kan verbeteren. In deze bij-
drage worden de resultaten van dit promotieonderzoek besproken en wordt een relatie gelegd met recente bevindin-
gen van andere netwerkstudies bij patiënten met een focale dysplasie.
In de dagelijkse klinische praktijk is het EEG een onmis-
baar instrument bij het diagnosticeren en classificeren van
epilepsie (Smith, 2005). Het geeft echter nog onvoldoende
inzicht in het onderliggende mechanisme van epilepsie.
Hoe komt het dat er epileptische activiteit ontstaat en
zich door de hersenen kan verspreiden? Hoe leidt epilep-
tische activiteit tot de ontwikkeling van leer- en gedrags-
stoornissen, die vaak gezien worden bij kinderen met
28 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
(chronische) epilepsie? Op 18 juni jongsleden verdedigde
Eric van Diessen zijn proefschrift ‘Functional brain net-
works and prediction models in childhood epilepsy’ (Van Dies-
sen, 2015). In het proefschrift komt de toepassing van
netwerktheorie aan de orde met als doel meer inzicht te
krijgen in de onderliggende pathofysiologie van epilepsie.
Het proefschrift spitst zich toe op de vraag in hoeverre
functionele netwerkmaten bruikbare informatie verschaf-
fen voor het versnellen van het diagnostisch proces bij
kinderen met focale epilepsie.
Netwerktheorie: een nieuwe methodeNetwerktheorie is gebaseerd op een wiskundige methode
waarbij complexe systemen zoals de hersenen vereenvou-
digd worden tot knopen – die afzonderlijke hersengebie-
den representeren – en de verbindingen daartussen. Op
deze manier kan onderzocht worden hoe efficiënt hersen-
netwerken geordend zijn en wat er met deze ordening
gebeurt als er sprake is van een hersenziekte, zoals epilep-
sie (Stam, 2014).
Voor het construeren van verbindingen in de hersen-
netwerken kunnen verschillende meetmethoden ge-
bruikt worden, zoals een EEG. In figuur 1 zijn de stap-
pen weergegeven om tot een hersennetwerk te komen.
Na het selecteren van bruikbare EEG-epochs (figuur 1,
links) – zonder epileptiforme afwijkingen – wordt de
verbindingssterkte tussen verschillende hersengebieden
berekend, ook wel functionele connectiviteit genoemd.
De mate van overeenkomst tussen hersenactiviteit van de
hersengebieden bepaalt de sterkte van de verbinding en
kan worden weergegeven in een correlatiematrix (figuur
1, midden). Op basis van deze correlatiematrix wordt
het hersennetwerk geconstrueerd, waaruit verschillende
karakteristieken worden bepaald. De meest gebruikte net-
werkmaten zijn de clustering coëfficiënt van het netwerk
(in rood weergegeven in figuur 1, rechts) – een maat voor
netwerksegregatie – en de gemiddelde padlengte tussen
twee willekeurige punten (in blauw weergegeven in figuur
1, rechts) – een maat voor netwerkintegratie. Op basis van
deze karakteristieken kan de mate van efficiëntie van het
netwerk worden bepaald. Bij gezonde proefpersonen laten
hersennetwerken een gebalanceerd evenwicht zien tussen
netwerkintegratie en netwerksegregatie (Stam, 2014). Bij
mensen met chronische epilepsie hebben hersennetwerken
een afwijkende en minder efficiënte organisatie en vormen
mogelijk de oorzaak van cognitieve en gedragsproblemen
bij deze patiënten (Vaessen et al., 2012). Het werk dat is
beschreven in het proefschrift van Eric van Diessen bouwt
voort op deze netwerkstudies. Hieronder zullen de studies
nader worden besproken waarbij wordt ingegaan op het
belang voor de diagnostiek en behandeling van epilepsie.
Versnellen van de diagnoseKan de analyse van EEG-netwerken bijdragen aan het
versnellen van het diagnostisch proces? Om deze vraag
te beantwoorden werd de eerste initiële EEG-registratie
bij kinderen die uiteindelijk de diagnose focale epilepsie
kregen en kinderen bij wie de diagnose epilepsie juist
uitgesloten werd, opnieuw beoordeeld. Op basis van deze
initiële EEG-registraties werden diverse netwerkmaten
berekend uit het EEG-netwerk en gecombineerd in een
multivariabel voorspellingsmodel. Dit model bleek heel
accuraat en kon beter dan de conventionele EEG-beoor-
deling vaststellen of kinderen wel of geen focale epilepsie
hadden. Dit was ook het geval bij kinderen die initieel geen
afwijkend EEG hadden, maar later wel degelijk de diagnose
epilepsie kregen. Deze studie liet zien dat er veel bruikbare
Figuur 1 Op basis van de functionele connectiviteit tussen EEG-signalen (links) kan er een correlatiematrix worden berekend (midden).
Deze correlatiematrix vormt de basis van het hersennetwerk waaruit verschillende netwerkmaten berekend worden, gevisualiseerd in een
transversale afbeelding van de cortex (rechts). In het rood is in de rechterfiguur een voorbeeld van een clustering-coëfficiënt weergegeven,
een maat voor netwerksegregatie. In het blauw is in de rechterfiguur een voorbeeld van de kortste padlengte weergegeven. Dit is het mini-
male aantal stappen om van een knoop in het netwerk naar een verder weg gelegen knooppunt te komen, wat een maat is voor netwerk-
integratie.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 29Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
informatie ‘verborgen’ zit in EEG-registraties waarvan in
de kliniek nu nog geen gebruik wordt gemaakt. Mogelijk
kan deze informatie bijdragen aan het sneller stellen van
de diagnose en daarmee aan een eerdere start van de be-
handeling (Van Diessen et al., 2013c).
Perspectief op behandelingWat gebeurt er vanuit een netwerkperspectief binnen de
epileptogene zone? Om dit vast te stellen werd er gebruik
gemaakt van registraties met intracraniële diepte-elektro-
den bij volwassenen met farmacoresistente temporaal-
kwabepilepsie. De epileptogene zone werd vastgesteld
en afgegrensd op basis van metingen van hoogfrequente
oscillaties (HFO’s). HFO’s, in het bijzonder de zogenoem-
de fast ripples, bleken een betrouwbare biomarker voor de
epileptogene zone (Zijlmans et al., 2012). De resultaten
van de netwerkanalyse toonden aan dat hersengebieden
met meer epileptische activiteit een minder centrale plek
innemen (met andere woorden: een soort ‘geïsoleerd ei-
land’ vormen) in het functionele netwerk ten tijde van de
interictale fase. Wij speculeerden dat een afname van deze
‘functionele isolatie’ mogelijk kan leiden tot een epilepti-
sche aanval. Dit inzicht van hoe de epileptogene zone zich
verhoudt tot overige hersengebieden kan in de toekomst
gebruikt worden voor het vaststellen van de epileptogene
zone ten behoeve van epilepsiechirurgie (Van Diessen et
al., 2013b)
Corticale dysplasie en hersennetwerkenDe laatste jaren groeit het aantal netwerkstudies binnen
het epilepsieonderzoeksveld snel. Dit betekent dat er
steeds meer informatie beschikbaar komt over ziekte-spe-
cifieke hersennetwerken, zo ook ten aanzien van verschil-
lende epilepsiesyndromen. Recent zijn er twee netwerk-
studies gepubliceerd die zich specifiek richten op de net-
werkveranderingen bij personen met een corticale dyspla-
sie. Jin en collega’s construeerden hersennetwerken op
basis van registraties met een magnetoencephalogram
(MEG) bij 35 mensen met een histopathologisch vastge-
stelde corticale dysplasie. Ze vergeleken de resultaten met
46 gezonde individuen. Naast het bestuderen van globale
veranderingen in de mate waarin het netwerk efficiënt
geordend was, werd onderzocht welke gevolgen eventuele
veranderingen in netwerkefficiëntie hebben op de knoop-
punten in het netwerk, de zogenaamde ‘hubs’ (Jin et al.,
2015). De resultaten lieten een afgenomen netwerkeffici-
entie zien. Dit komt overeen met andere vormen van foca-
le epilepsie, zoals werd aangetoond in een recent gepubli-
ceerde meta-analyse (Van Diessen et al., 2014). Daarnaast
werden er specifieke veranderingen gezien in de organisa-
tie van hubs bij corticale dysplasie. In tegenstelling tot
gezonde controles, leken de hubs zich vooral te bevinden
rondom hersenstructuren die zich in het midden van de
hersenen bevinden (te weten de gyrus cinguli en de mesi-
ale zijde van de orbitofrontale cortex). De auteurs specu-
leerden dat deze functionele netwerkveranderingen het
gevolg kunnen zijn van structurele hersenafwijkingen bij
deze patienten. Het blijft onbekend hoe deze afwijkingen
zich verhouden tot de corticale dysplasie en of deze veran-
deringen ziekte-specifiek zijn, omdat er geen andere epi-
lepsiesyndromen werden geïncludeerd in deze studie.
Tenslotte werd aangetoond dat naarmate een persoon in
een later stadium epilepsie ontwikkelt, het hersennetwerk
minder verstoord is. Deze bevinding ondersteunt onze
hypothese dat de duur van epilepsie gerelateerd is aan de
mate van netwerkverstoring (Van Diessen et al., 2013a).
Ook de verdeling van hubs is verstoord bij corticale dys-
plasie (Varotto et al., 2012). Op basis van netwerk-speci-
fieke veranderingen voor, tijdens, en na een epileptische
aanval, gemeten middels intracraniële EEG-registraties,
concludeerden de auteurs dat een pathologische verde-
ling van netwerkhubs mogelijk de oorzaak is voor de ver-
spreiding van epileptische activiteit naar hersengebieden
die niet in de directe omgeving liggen van het aangedane
hersenweefsel. Hierdoor worden meer gebieden betrok-
ken bij het generen en onderhouden van epileptische aan-
vallen (Varotto et al., 2012). Tenslotte toonde deze studie
– overeenkomstig met de hierboven besproken studie
waarin hoog frequente oscillaties werden gekoppeld aan
netwerkveranderingen (Van Diessen et al., 2013b) – de
potentie aan van een netwerk-analytische benadering ten
bate van epilepsiechirurgie.
ConclusieNetwerkanalyse op basis van het EEG heeft een toege-
voegde waarde in de klinische praktijk, zowel voor het ver-
snellen van de diagnostiek als ook voor het lokaliseren van
functionele veranderingen in hersenweefsel die een target
kunnen zijn in geval van neurochirurgische interventies.
De wetenschappelijke uitdaging van de beschreven net-
werkbenadering is vooral methodologisch van aard. Ook
het vinden van praktische toepassingen van deze com-
plexe theorie voor de dagelijkse praktijk is een uitdaging
voor de (kinder)neuroloog.
ReferentiesJin SH, Jeong W, Chung CK (2015) Focal cortical dysplasia
alters electrophysiological cortical hubs in the resting-
state. Clinical Neurophysiology 126:1482-1492.
Smith SJ (2005) EEG in the diagnosis, classification, and
management of patients with epilepsy. Journal of
Neurology, Neurosurgery and Psychiatry 76 Suppl 2:ii2-7.
Stam CJ (2014) Modern network science of neurological
disorders. Nat Rev Neurosci 15:683-695.
Vaessen MJ, Jansen JF, Vlooswijk MC et al. (2012) White
matter network abnormalities are associated with
30 Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Door: collega en vriend Willy Renier ([email protected]), emeritus hoogleraar epileptologie, Radboud
Universiteit, Nijmegen.
In memoriam: Jean Aicardi (1926 - 2015)
Op de leeftijd van bijna 88
jaar is Jean Aicardi, een
Franse neuropediater van
het eerste uur, overleden. Hij
heeft zich naast de algemene
kinderneurologie, vooral
toegelegd op de kinderepi-
lepsie. Hij stond bekend als
een clinicus met een scherp observatievermogen, zeer
grote werkkracht en een grondige en brede vakkennis,
die hij graag deelde in lezingen en publicaties. In PubMed
wordt zijn naam als auteur of medeauteur vermeld bij 262
artikelen.
Jean kwam uit een groot gezin van negen kinderen, met
Italiaanse roots (omgeving van Genua), studeerde genees-
kunde in Parijs (1945-1951), en werd nadien ‘Interne des
Hôpitaux de Paris’. Zijn interesse voor de pediatrie en de
neuropediatrie werd gewekt door Robert Debré en Ray-
mond Garcin. In 1955 verdedigde hij zijn thesis ‘200 Obser-
vations de convulsions dans la 1re année de vie’. Met een beurs
studeerde hij verder als research fellow aan de Harvard Me-
dical School en het Children’s Hospital Center in Boston
(1955-1956).
Terug in Parijs werd hij benoemd als kinderarts in het Hôpi-
tal des Enfants Malades op de afdeling Kinderchirurgie in de
functie van chef de clinique en later médecin assistant des hôpi-
taux. In 1964 volgde hij Stéphane Thieffry naar het Hôpital
Saint-Vincent-de-Paul en werd er verantwoordelijk voor de
zuigelingenafdeling. Omdat hij geen benoeming kreeg als
médecin des hôpitaux kon hij, ondanks zijn vele wetenschap-
pelijke publicaties geen hoogleraar worden. Aldus stopte
zijn academische carrière. Hij werd als klinisch onderzoe-
ker in 1969 Maître de Recherche en in 1986 Directeur de Recherche
aan het INSERM (Institut National de la Santé et de la Recherche
Médicale).
Op 1 oktober 1979 kreeg hij opnieuw de kans om samen
met Chevrie en Goutières een afdeling kinderneurologie
te starten in het Hôpital des Enfants Malades. Hij bleef er
werkzaam tot 1991. Hier werkte hij onder moeilijke om-
standigheden. Zijn bekende handboeken schreef hij met
steun van zijn vrouw Jeanne in de avonduren, weekenden
en vakanties! Op zijn 65e jaar moest hij van de Assistance
Publique de Paris met pensioen. Buiten Frankrijk werd
hij meer gewaardeerd. Van 1992 tot 1998 werkte hij als
Honorary Professor aan het Institute of Child Health en was
Honorary Consultant van het Hospital of Sick Children te Londen.
cognitive decline in chronic epilepsy. Cerebral Cortex
22:2139-2147.
Van Diessen E (2015) Functional brain networks and pre-
diction models in childhood epilepsy. Brain Center
Rudolf Magnus 83:1-273.
Van Diessen E, Diederen SJ, Braun KP et al. (2013a) Func-
tional and structural brain networks in epilepsy: what
have we learned? Epilepsia 54:1855-1865.
Van Diessen E, Hanemaaijer JI, Otte WM et al.(2013b)
Are high frequency oscillations associated with altered
network topology in partial epilepsy? Neuroimage
82C:564-573.
Van Diessen E, Otte WM, Braun KP et al. (2013c)
Improved diagnosis in children with partial epilepsy
using a multivariable prediction model based on EEG
network characteristics. PLoS One 8:e59764.
Van Diessen E, Zweiphenning WJ, Jansen FE et al. (2014)
Brain Network Organization in Focal Epilepsy: A
Systematic Review and Meta-Analysis. PLoS One
9:e114606.
Varotto G, Tassi L, Franceschetti S et al. (2012)
Epileptogenic networks of type II focal cortical dyspla-
sia: a stereo-EEG study. Neuroimage 61:591-598.
Zijlmans M, Jiruska P, Zelmann R et al. (2012) High-
frequency oscillations as a new biomarker in epilepsy.
Annals of Neurology 71:169-178.
Periodiek voor professionals 13 | nr 4 | 2015 31Corticale aanlegstoornissen en epilepsie
Door: Redactie ‘Epilepsie, Periodiek voor Professionals’
In memoriam: Hanneke de Boer (1946 - 2015)
Op 12 oktober 2015 is Hanneke de Boer na een lang
ziekbed overleden. Hanneke kwam in 1965 in dienst bij
Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) in
Heemstede, waar zij de laatste jaren de functie bekleedde
van beleidsmedewerker internationale contacten op de
afdeling Internationale Zaken. Hanneke werd in 1985
Editor of IE News bij het International Bureau for Epilepsy. In
1985 werd zij lid van het Executive Committee, gevolgd in 1989
door de functie van Secretary General. Van 1993 tot 1997 was
zij President van IBE en van 1997 tot 2001 Past President.
Het meest trots was Hanneke op het in samenwerking
met ILAE President Ted Reynolds lanceren van de ILAE/IBE/
WHO Global Campaign Against Epilepsy ‘Out of the shadows’
in 1997. Een van de aandachtspunten van de Global Cam-
paign was het aanpakken van de treatment gap, waarbij de
grootste successen werden geboekt in China.
Hanneke verzorgde als geen ander wereldwijd de public re-
lations voor de epilepsiezorg, die zij letterlijk ‘out of the sha-
dows’ heeft gebracht. Zij heeft SEIN nationaal en internati-
onaal op de kaart gezet. Voor haar uitzonderlijke prestaties
voor de epilepsiezorg heeft zij vele binnen- en buitenlandse
onderscheidingen ontvangen. Zo kreeg zij de IBE/ILAE
Ambassador for Epilepsy Award in 1987, de Social Accomplish-
ment Award in 1995 en de Lifetime Achievement Award in 2009.
In eigen land kreeg zij onder meer in 2007 de Koninklijke
onderscheiding Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Haar altijd positieve instelling, ook tijdens haar lange
ziekbed, is typerend voor de wijze waarop Hanneke in het
leven stond. Vele collega’s over de hele wereld zullen haar
erg missen.
Als lid van The Spastic Society van Ronald MacKeith te
Londen was hij medeoprichter van de European Federation
of Child neurology Societies. In 1973 werd hij President of the
International Child Neurology Association (ICNA). Hij ont-
ving vele prijzen en eretitels, onder andere de Cornelia
de Lange Penning (1985) van de Nederlandse Vereniging
voor Kinderneurologie. Hij heeft zijn plaquette in de Hall
of Fame in het Children’s Hospital in Miami.
Grote bekendheid kregen het Aicardi syndroom, het
Aicardi-Goutières syndroom en zijn vele publicaties
over epilepsie bij pasgeborenen en zuigelingen.
Samen met Hagberg en Karin Dias zorgde hij voor
de herontdekking van het Rett syndroom.
Zijn leven stond in dienst van het jonge kind met
neurologische problemen, vooral van het kind met
epilepsie. De waardering voor zijn onverwoestbare
inzet is onder andere vastgelegd in A Festschrift for
Jean Aicardi dat verscheen toen hij 70 jaar werd. Jean
Aicardi was volgens de ICNA ‘a true giant of Pediatric
Neurology’.
De productie van dit blad is mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van:
Agenda
11 - 15 januari 20166th Course on Epilepsy Surgery (EPODES): Advanced I
Locatie: Brno, Tsjechië
Informatie: www.ta-service.cz/epodes2016
21 februari - 1 maart 2016LASSE 10: Epilepsy in Latin America: The Future Ahead
Locatie: São Paulo, Brazilië
Informatie : www.lasse.med.br
3 - 5 maart 201653rd Annual Congress of the German League Against
Epilepsy
Locatie: Jena, Duitsland
Informatie: www.epilepsie2016.de
10-11 maart 2016Epilepsy, Sleep and Neurocognition
Locatie: Heeze
Informatie: www.kempenhaeghe.nl
10 - 12 maart 20162nd International Workshop on High Frequency
Ocillations in Epilepsy
Locatie: Freiburg im Breissgau, Duitsland
Informatie: www.hfo2016.de
17 - 20 maart 2016CONy, 10th World Congress on Controversies in
Neurology
Locatie: Lissabon, Portugal
Informatie: www.comtecmed.com/cony
6 - 8 april 20166th London-Innsbruck Colloquium on Status Epilepticus
and Acute Seizures
Locatie: Salzburg, Oostenrijk
Informatie: www.statusepilepticus.eu
13 - 16 mei 201611th Asian & Oceanian Epilepsy Congress
Locatie: Hong Kong
Informatie: www.epilepsyhongkong2016.org
5 - 10 juni 2016Baltic Sea Summer School on Epilepsy
Locatie: Trakai, Litouwen
Informatie: www.ilae.org/visitors/congress/ed-balticsea.cfm
10 juni 2016Nationaal Epilepsie Symposium
Locatie: Domus Medica, Utrecht
Informatie: www.epilepsieliga.nl
26 - 29 juni 201613th Eilat Conference on New Antiepileptic Drugs
Locatie: Madrid, Spanje
Informatie: www.eilatxiii.com
1 - 3 juli 201618th annual meeting of Infantile Seizure Society
International Symposium on Acute Encephalopathy in Infancy
and Its Related Disorders
Locatie: Chiyodaku, Tokio, Japan
Informatie: http://square.umin.ac.jp/isae2016
17 - 23 juli 2016Dianalund Summer School on EEG and Epilepsy
Locatie: Dianalund, Denemarken
Informatie: www.ilae.org/visitors/congress/index.cfm
20 - 23 augustus 20169th Latin American Congress on Epilepsy
Locatie: Cancún, Mexico
Informatie: www.epilepsycancun2016.org
11 - 15 september 2016 12 European Congress on Epileptology
Locatie: Praag, Tsjechië
Informatie: www.epilepsyprague2016.org
2-6 december 2016American Epilepsy Society Meeting
Locatie: Houston, USA
Informatie: https://www.aesnet.org/meetings_events/
future_aes_meetings