Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Transcript of Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 1
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Vereniging Leraars Aardrijkskunde v.z.w.
Woord vooraf
Het Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 verschijnt opnieuw mooi op tijd, ideaal om de lange winteravonden te verblijden met een mix van didactisch-pedagogische artikelen, algemene geografische artikelen en verenigingsnieuws.
Op pedagogisch vlak zijn er een tweetal bijdragen:
– Dirk Coolsaet gaat dieper in op de mogelijkheden van het systeemdenken in het vak aardrijkskunde, een wetenschappelijke benadering die tracht overzicht van het geheel te behouden, in plaats van te analyseren, zich te concentreren op afzonderlijke onderdelen zonder te overwegen welke rol deze delen in het groter geheel spelen. Aan de hand van concrete voorbeelden past hij dit toe.
– Ann Steegen en masterstudent Jeroen Stiers analyseren excursies; wat is de visie van de literatuur en wat is de visie van de leraar in Vlaanderen?
Didactische ondersteuning krijg je door de bijdragen van: – Etienne Van Hecke en Lieve Verstraete geven een inzicht in de recente ontwikkelingen binnen Belgische
stadsgewesten, ideaal om dit lesdeel te actualiseren.– Evy Copejans gaat dieper in op het belang van ocean literacy: wat iedereen over de ocean zou moeten weten.
Tegelijk is de link met ons vak weer zeer makkelijk te leggen.– Fons Flebus blijft bij het water met zijn bijdrage over Duurzame haven, een excursie die focust op de drie
aspecten van duurzaamheid: de drie P’s (people, planet en prosperity).– Laura d’Heer tenslotte geeft een grondig overzicht van de Geopunt, de opvolger van de Geoloketten van het
AGIV, die niet alleen gebruiksvriendelijker is maar tevens veel meer troeven voor het onderwijs heeft.
Ook dit jaarboek blijft zich verdiepen in de Grote Oorlog 14-18. Na zijn bijdrage vorig jaar (Geomorfologische
kenmerken van de Ieper-Nieuwpoortregio in het kader van de frontlinie van WOI) gaat Irénée Heyse nu dieper in op de militaire inundaties tijdens WO I in het IJzer-stroombekken. Om deze inundaties te situeren en te verklaren worden de kenmerken van het ganse IJzerbekken fysisch geografisch en hydrologisch besproken.
De excursie najaar 2015 wordt met enkele inleidende artikels nu reeds aangekondigd. Centraal in de excursie staat het PIME, Provinciaal Instituut voor Milieueducatie, van de provincie Antwerpen. Via activiteiten ter plaatse en op verplaatsing krijg je een staalkaart van wat het PIME te bieden heeft en een uitgewerkte excursie.
Dat alles vindt plaats op zaterdag 3 oktober 2015 in het PIME, Lier. Blokkeer al vast deze datum.
Daarnaast krijg je natuurlijk ook de Geobeurtenissen: een overzicht van de belangrijkste geografisch relevante gebeurtenissen van afgelopen (school)jaar verzameld door Daniël Goethals. Dit jaar werd de Vlaamse Geo-olympiade gevolgd door een internationale olympiade in Krakow Polen. Het Belgische team behaalde schitterende resultaten.
Veel leesgenot.
Luc Zwartjes, Voorzitter VLA
BELANGRIJK!
Dit is de laatste zending die valt onder je aansluiting voor 2015. Vergeet niet je lidgeld of je abonnement voor 2016 zo spoedig mogelijk te regelen, wil je geen zending missen. Gebruik bv. het bijgevoegde overschrijvingsformulier of kies voor PayPal via onze website (www.vla-geo.be). Alle aansluitingsmogelijkheden vind je in de tabel op de bladzijde hiernaast.
2 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
InhoudVakdidactiek
Differentiatie in de lessen aardrijkskunde: een haalbare kaart! 3 Olivia Michiels, Arjan Goemans, An Steegen
Binnenklasdifferentiatie realiseren in de lessen aardrijkskunde 9 Katrien Struyven, Catherine Coubergs, Esther Gheyssens, Nadine Engels, m.m.v. Arjan Goeman
Kruip eens in het hoofd van uw leerlingen: welke denkbeelden over kosmografie treffen we daar aan? 19 Marjolein Cox, Mieke De Cock en An Steegen
Verdwijnen misconcepties van leerlingen door het doorlopen van een leerpad op een tablet? 31 An Steegen, Femke Hasendonckx, Wim Van Dooren, Mieke De Cock
Virtuele excursies als naverwerking van een terreinexcursie: een leerrijke ervaring? 39 Lotte Martens, An Steegen, Gert Verstraeten
Bevraging gebruik van GI(S) in het secundair onderwijs 51 Luc Zwartjes
Sociaal-geografische bijdragen
Studie van pendelgedrag in Vlaanderen met behulp van innovatieve data, methoden en visualisaties 73 Bart Dewulf, Tijs Neutens, Mario Vanlommel, Steven Logghe, Philippe De Maeyer, Frank Witlox, Yves De Weerdt, Nico Van de Weghe
Geo-toerisme: geo- wetenschappelijke en toeristische expertise hand in hand? 79 Christophe Vandeputte, Dominique Vanneste, Jean Poesen
Fysische bijdragen
De vorming van een meanderend rivierlandschap als gevolg van historische ontbossingen en bodemerosie, de Dijlevallei als voorbeeld 91 Nils Broothaerts, Bastiaan Notebaert, Gert Verstraeten
Hoe zijn ravijnen in oude bossen ontstaan? Studiegeval Neigembos 101 Jeroen Schotmans, Jean Poesen, Matthias Vanmaercke
Bodemkaarten en bodemclassificaties 111 Stefaan Dondeyne, Etienne Van Hecke
Rubrieken
VLA-excursie 2015 Aankondiging 18
De haven van Oostende, energie haven 107 Evy Copejans
Geo-Olympiade 20ste Internationale Geo-Olympiade,Tver 86 Ria Van Mol
Geobeurtenissen Een selectie van de markantste geografische feiten (sept. 2014 – sept. 2015) 59 Daniël Goethals
Geofocus Het jaar 2016 122 Tom De Ryck
Les van het jaar Dit onderdeel vindt u voortaan on-line: ttp://vla-geo.be6 Jordy Loones (coördinatie)
Geofoto’s Tom De Ryck (coördinatie) 30, 50, 58, 72, 90, 100
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 3
Differentiatie in de lessen aardrijkskunde: een haalbare kaart!Arjan Goemans1, An Steegen2
1 lector aardrijkskunde, lerarenopleiding secundair onderwijs Hogeschool PXL (departement Education) 2 docent in de Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen van de KU Leuven (optie aardrijkskunde) en
pedagogisch begeleider
Waarom differentiëren in de lessen aardrijkskunde?Differentiëren in je lessen wanneer je 200 of meer leerlin-gen hebt en 15 of meer klassen? Het kan. Het uitgewerkte voorbeeld in dit artikel komt tegemoet aan heel wat ver-schillende leerlingkenmerken. Daarnaast biedt het een cre-atieve lesaanpak. Maar waarom deze aanpak?
Leerlingen verschillen in meer of mindere mate van elkaar wat betreft interesse voor het lesonderwerp, hun beginsitu-atie, hun kaartvaardigheden, de mate waarin ze bronnen kunnen ontleden, de mate van zelfstandigheid, hun leer-strategie, hun leertempo … Door te differentiëren wordt er gevarieerd in één of meer componenten van het onderwijs en het onderwijzen om met die verschillen tussen leerlin-gen om te gaan. De bedoeling is om het leren, de betrok-kenheid en de motivatie van de leerlingen te bevorderen. Een bepaalde differentiatiemethode wordt gehanteerd met oog op het helpen of stimuleren van een bepaalde leerling of groep leerlingen of in functie van een specifieke situ-atie in de klas. Binnenklasdifferentiatie is dus het kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen waarbij deze verschillen niet noodzakelijk verkleinen, maar ook gelijk kunnen blijven of in sommige gevallen zelfs groter wor-den. Het doel is ervoor te zorgen dat alle leerlingen vooruit worden geholpen in hun (eigen) leerproces.
Hoe kun je differentiatie structureel inbouWen in de lessen?Succesvol differentiëren vraagt voorbereiding. Om goed te differentiëren dien je als leraar zes noodzakelijke stappen te doorlopen. Differentiëren in de lessen aardrijkskunde: het kan! Technieken en methoden reikt aan hoe je elke stap con-cretiseert (figuur 1).
Een voorbeeld
In wat volgt vind je in een uitgewerkt voorbeeld hoe dif-ferentiatie in de les aardrijkskunde vorm kan krijgen. Het voorbeeld in dit artikel is gebaseerd op het leerplan aard-rijkskunde van de 3e graad van het VVKSO. Welke vormen van differentiatie onder andere geïntegreerd zijn in het uit-gewerkte voorbeeld, lees je in tabel 1.
Tabel 1 Welke vormen van differentiatie vind je terug in dit uitgewerkte
voorbeeld?
In de opdracht
Differentiatie naar leerprofiel / leerstijlInteressedifferentiatieKeuzedifferentiatieDifferentiatie in doelenDifferentiatie in leermiddelen
In de verwerking
InteressedifferentiatieKeuzedifferentiatieDifferentiatie in ondersteuningTempodifferentiatieDifferentiatie in leermiddelen
In de evaluatie
Differentiatie naar leerprofiel / leerstijlDifferentiatie in presentatie van het productDifferentiatie in feedback
Meer weten?
We hopen dat je aan de hand van dit voorbeeld een beeld krijgt van hoe differentiatie er in de klaspraktijk kan uit-zien. Natuurlijk kan het minder uitgebreid dan in dit artikel wordt aangeboden. Heb je de smaak te pakken? Meer voor-beelden vind je in Differentiatie in de lessen aardrijkskunde:
Figuur 1 De stapsgewijze aanpak om differentiatie structureel in te
bouwen.
4 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
een haalbare kaart! Technieken en methoden (Goemans, Stee-gen, 2015 – zie bijgaand kader), inclusief toegang tot online materiaal, klaar om in de klas te gebruiken.
Grenzen aan de draaGkracHt
Beginsituatie
In de voorgaande lessen is er gewerkt rond de ecologische voetafdruk en hebben de leerlingen hun eigen voetafdruk berekend. Dit vormt de start om in deze lessenreeks te wer-ken rond deelaspecten die bij de voetafdruk aan bod zijn
gekomen, nl. energieproductie, grondstoffen, voedselpro-ductie en klimaatverandering.
De leraar bereidt vier hoeken voor. Elk thema wordt in een hoek voorgesteld door middel van vier bronnenbladen op A3-formaat. Het eerste bronnenblad bevat een krantenarti-kel aangevuld met drie krantenkoppen. Op het tweede bron-nenblad staat een staafdiagram en een lijngrafiek. Het derde bronnenblad is een fotocollage over het betreffende thema. Op het vierde bronnenblad wordt een videofragment aange-boden via QR-code of hyperlink zodat dit met een tablet of smartphone met oortjes bekeken kan worden. Bij elke hoek ligt hetzelfde opdrachtenblad met instructies voor het onder-zoek. De leerling gaat bij elke hoek langs. Bij elke hoek kiest de leerling zelf met welke van de vier aangeboden bronnen hij/zij aan de slag gaat. Na het doorlopen van de vier hoeken, kiest de leerling aan welk thema hij/zij wilt werken. De le-raar bewaakt wel dat elk thema gekozen wordt.
Bij wijze van alternatief kunnen de hoeken ook ingevuld worden volgens het te gebruiken leermiddel, nl. kranten-artikel, grafieken, collage of video. Bij elke hoek ligt het-zelfde opdrachtenblad met instructies voor het onderzoek. De leerling kiest de hoek met het leermiddel dat hem/haar het meest aanspreekt. Na het bekijken van de vier thema’s, kiest de leerling aan welk thema hij/zij wilt werken. De leraar bewaakt wel dat elk thema gekozen wordt.
De groepen worden samengesteld door leerlingen met de-zelfde keuzes te groeperen. Het is niet wenselijk om groe-pen met meer dan vier leerlingen te maken.
De opdracht
Grenzen aan de draagkrachtJullie onderzoeken de grenzen aan de draagkracht van de aarde.
Neem het materiaal in de 4 hoeken door. Kies het thema waar jij mee aan de slag wilt gaan. Geef jouw keuze door aan de leraar.
Bepaal ook enkele leerdoelen voor jezelf.
Thema’sEnergievoorziening: van zwart naar groen
Grondstoffen: over uitputting en uit-
buiting
Voedselzekerheid: 1/3 in de vuilbak
Klimaatverandering: België subtropisch?
Opdracht Start Jullie krijgen voor jullie thema een startdocument van de leraar. Lees dit eerst. Op basis van dit document maken jullie in groepjes van 2 of 3, werkbladen over jullie thema voor alle klasgenoten. Binnen een groep zijn jullie samen verant-woordelijk voor de inhoud van de werkbladen.
Inhoud van de werkbladen De werkbladen bevatten minstens: o een inleiding o een middenstuk met o foto’s
o statistieken o kaartmateriaal o referentie naar 3 recente artikels
o referentie naar 1 beeldfragment o een samenvatting of schema o een blanco versie o een ingevulde versie (in het rood)
Opmaak van de werkbladen Raadpleeg het document met de richtlijnen voor de opmaak van de werkbladen.
Presentatie van de inhoud Jullie stellen de inhoud uit deze werkbladen voor aan de andere groepen. Jullie mogen zelf kiezen op welke manier. Elk groepslid neemt een evenwaardig onderdeel van de opmaak en de presentatie op zich.
Elke leraar differentieert, soms bewust, meestal onbe-wust. De theoretische kaders worden regelmatig ver-nieuwd en geactualiseerd, maar geven vaak geen on-dersteuning voor hoe je differentiatie praktisch aanpakt. Differentiatie in de lessen aardrijkskunde biedt voor aard-rijkskunde, een éénuursvak waarin differentiëren nóg moeilijker lijkt, de oplossing.
Differentiatie in de lessen aardrijkskunde (ISBN 978 94 6292 290 7) van Arjan Goemans en An Steegen is verschenen bij Uitgeverij Acco en is beschikbaar voor 3 28,80 op www.acco.be/vla. Bestel dit boek uitzonderlijk met 10% korting en gratis verzending door de actiecode VLA10GZ2309 te ver-melden bij je online bestelling. Actie geldig t.e.m. 31 januari 2016.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 5
Help! Lopen jullie vast tijdens één van de opdrachten? Vraag dan ondersteuning aan de leraar. Dit is het aanbod: - envelop met tip - kijkwijzer - instructiekaart - mondelinge hulp
Evaluatie Hoe worden jullie beoordeeld?Individuele evaluatie door de leraar - het voorbereidende schema - versie 1 van je product - verwerking van de feedback in versie 2 van je product - inhoudelijke kennis tijdens de presentatie - het respecteren van de afspraken - eigen leerdoelen
Groepsevaluatie - het opstellen van inhoudelijk correcte werkblaadjes - de volledigheid van de inhoud - het actualiseren van de inhoud - het maken van een correcte bronvermelding (zie kijkwijzer Hoe stel ik een bronvermelding op?) - het correct uitwerken van een presentatie (zie kijkwijzer Hoe maak ik een goede presentatie?) - de presentatie van jullie thema voor de rest van de klas - de samenwerking in jullie groep
Peerevaluatie - elke groep beoordeelt elke presentatie van de andere groepen
Zelfevaluatie - eigen leerdoelen - werkbladen
Planning en afspraken Hoe gaan jullie te werk?- lees eerst de volledige opdracht - verdeel de opdracht in kleinere, evenwaardige delen onder elkaar - zoek vóór de eerste les voldoende informatie en documentatie op rond jullie thema
Les 1 Datum
- introductie tot de opdracht - maak een schema waarin je de inhoud plaatst die je wilt uitwerken binnen jouw deel van het thema - leg je schema voor aan de leerkracht - start met de uitwerking van de werkbladen - post je schema na de les
tussendoor - je krijgt feedback en tips bij je schema
Les 2 Datum
- werk de werkbladen verder uit (= versie 1) - post de eerste versie van de werkbladen na de les
tussendoor - je krijgt feedback en tips bij de werkbladen
Les 3 Datum
- werk de werkbladen verder uit (= definitieve versie) - werk eventueel al aan de presentatie - houd rekening met de gekregen feedback en tips - post deze definitieve versie van de werkbladen na de les
Les 4 Datum
Presentatie groep ……………………………. thema ……………………………………………………………………. groep ……………………………. thema ……………………………………………………………………. Deze worden per lottrekking bepaald Elke presentatie duurt 20 minuten
Les 5 Datum
Presentatie groep ……………………………. thema ……………………………………………………………………. groep ……………………………. thema ……………………………………………………………………. Deze worden per lottrekking bepaald Elke presentatie duurt 20 minuten
Les 6 Datum
Samenvatting – Globalisering
6 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
De verwerking
Achteraf kiezen de leerlingen zelf de manier waarop ze de resultaten van hun onderzoekje met de klas delen of aan de klas presenteren (PowerPointpresentatie, Prezi, poster, flyer, informatief paneel, toneelstuk of rollenspel …). De leraar voorziet voor iedereen een kijkwijzer of checklist met inhoudelijke criteria waaraan de presentatie moet voldoen. In het ideale geval laat de leraar de leerlingen daar eerst zelf over nadenken en formuleren de leerlingen zelf enkele persoonlijke doelen.
Tijdens de presentaties werken de leerlingen mee op de werkbladen die ze van de andere groepen hebben ontvangen. De leraar stuurt tijdens en na de presentaties inhoudelijk bij indien nodig.
De evaluatieformulieren gelden als kijkwijzers voor de leerlingen zodat ze weten waar ze op moeten letten bij tijdens hun inhoudelijk onderzoek, de verwerking van de inhoud, het maken van de werkbladen en de presentatie
De evaluatie en de feedback
Groep:
Groepsevaluatie (door de leraar)
Onvoldoende (0 of 1 punt)
Nipt onvol-doende
(2 punten)
Voldoende (3 punten)
Goed (4 punten)
Zeer goed (5 punten)
1 2 3 4 5
1 INHOUD WERKBLAD (25)
STRUCTUUR (5)
CORRECTE en VOLLEDIGE INHOUD (15)
(zie opdracht, punt x3)
ACTUALISEREN (5) (artikels en beeldmateriaal)
2 BRONVERMELDING (10)
(volgens kijkwijzer)
RECENTE en GEVARIEERDE bronnen (5)
CORRECTE BRONVERMELDING (5)
3 UITWERKING PRESENTATIE (20)
HEEFT EEN INTERESSA TE, DUIDELIJK
LEESBARE EN VISUEEL STERKE PRE-
SENTATIE UITGEWERKT (15)
HANTEERT EEN CORRECTE EN RIJKE
SCHRIFTELIJKE TAAL: SPELT CORRECT
… (5)
4 PRESENTATIE (15) Zie aparte beoordeling (score hier invullen)
5 WERKEN IN GROEP (5)
Tussentotaal (1 + 2 + 3 + 4 + 5 =)
Totaal groepscijfer ………. /75
FEEDBACK
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 7
Groep:
Groepsevaluatie (door de leraar en de leerlingen)
Beoordeling van de presentatie Zet per criterium de naam van de leerling die presenteert in
het juiste vakje
Ruim Z e e r
onvoldoende goed
1 2 3 4 5
Inhoud
Beheerst het onderwerp niet Beheerst het onderwerp
Taalgebruik
Drukt zich verwarrend uit en mompelt
Drukt zich helder en duidelijk uit
Maakt zijn zinnen niet af Spreekt met volzinnen.
Spreekt te snel, te langzaam
Spreekt op het juiste tempo
Spreekt dialect Spreekt Standaardnederlands
Presentatie
De spreker straalt desinteresse uit
Straalt enthousiasme uit
De spreker kijkt
over het publiek heen
Maakt oogcontact
De spreker leest af of dreunt op
Gebruikt niet / af en toe
een spiekbriefje
Score ………. /15
FEEDBACK
Naam: Groep:
Evaluatie individuele leerdoelen (worden beoordeeld door leerling zelf en de leraar)Ruim
Z e e r onvoldoende goed
Leerdoelen
1 2 3 4 5
FEEDBACK
Naam:
Groep:
Individuele evaluatie
(door de leraar)
Ruim Z e e r
onvoldoende goed
Individueel werk 1 2 3 4 5
Het voorbereidende schema (5)
Versie 1 van de werkbladen (5)
Verwerking van feedback in versie 2 van de werkbladen (5)
Inhoudelijke kennis tijdens de presentatie (5)
Respecteren van de afspraken (5)
Score ………. /25
FEEDBACK
8 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Ondersteunend materiaal
Voorbeeld van het startdocument bij Grondstoffen: over uit-putting en uitbuiting;
Voorbeeld van tips bij Grondstoffen: over uitputting en uit-buiting
biblioGrafie
– Goemans, A., Steegen, A. (2015). Differentiatie in de lessen aardrijks-
kunde: het kan! Technieken en methoden. Leuven: Acco.
– Struyven, K., Coubergs, C., Gheyssens, E., Engels, N. (2015). Ieders
leer-kracht. Binnenklasdifferentiatie in de praktijk. Leuven: Acco.
Tip
HB blz. xxx – xxx ; Hoofdstuk XX
Tip
Onderzoek: – Hoe het verbruik van grondstoffen doorheen de tijd geëvolueerd is.
– Je mag dit doen aan de hand van één of meerdere concrete voorbeel-
den, bijvoorbeeld koper.– Waar deze grondstoffen op wereldvlak voornamelijk ontgonnen wor-
den. Hoe is de ontwikkelingsgraad van deze landen?– Waar deze grondstoffen op wereldvlak voornamelijk gebruikt worden.
Hoe is de ontwikkelingsgraad van deze landen?– Welke spanning er bestaat tussen productie en verbruik van grondstof-
fen op wereldvlak.– Hoe groot het huidige verbruik is van België in vergelijking met an-
dere westerse landen.– Hoe groot de afhankelijkheid is van België in vergelijking met andere
westerse landen.– Welke verwachtingen men heeft voor het verbruik in de toekomst. Je
doet dit mondiaal en per deelregio.– Hoe de ontginning en -verbruik van grondstoffen milieuproblemen
kunnen veroorzaken.– Hoe de arbeidsomstandigheden zijn bij de ontginning.– Wat duurzame ontginning is.– Waarom men nog steeds kiest voor niet-duurzame energiebronnen.
– Hoe jij zelf kan bijdragen tot een lager verbruik van grondstoffen.
Tip
http://www.fostplus.be/Pages/default.aspx
Ga naar Partners (bovenaan)
> Recycleurs en materiaalorganisaties
> Waarde van materialen
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 9
Binnenklasdifferentiatie realiseren in de lessen aardrijkskundeKatrien Struyven1, Catherine Coubergs1, Esther Gheyssens2, Nadine Engels1 m.m.v. Arjan Goemans3
1 Vrije Universiteit Brussel (VUB), vakgroep Educatiewetenschappen 2 Brussels Expertisenetwerk Onderwijs 3 Lector Aardrijkskunde, Hogeschool PXL en KULeuven
Samenvatting
’50 minuten per les Aardrijkskunde en talrijke leerlingen die wekelijks les krijgen. Is binnenklasdifferentiatie in die context realistisch en haalbaar?’. Het is een veelvoorko-mende vraag van leraren secundair onderwijs in kleine uurs-vakken. Dit artikel beschrijft het BKD-leer-kracht-model als wegwijzer om binnenklasdifferentiatie praktisch vorm te geven in de lessen. Het beschrijft de filosofie en di-dactische principes die essentieel zijn in een gedifferentieer-de klas en die vandaag reeds herkenbaar aanwezig zijn in diverse onderwijspraktijken, zoals lessen Aardrijkskunde.
inleidinG
Diversiteit in het onderwijs is een gegeven, in élke klas. Leerlingen verschillen van elkaar in interesses, talenten, voorkennis, culturele achtergrond, denkvaardigheden, zelf-redzaamheid, sociale omgang, affectieve vaardigheden, … Dit maakt het leren van leerlingen tot unieke leerproces-sen, die zich spontaan en in interactie met de omgeving ontwikkelen. Door rekening te houden met verschillen wordt er meer leerpotentieel aangesproken: leerlingen ma-ken actief keuzes, worden extra uitgedaagd en ondervin-den hulp en ondersteuning, leerlingen praten met elkaar, pakken samen opdrachten aan, onderhandelen over oplos-singen, en geven toelichting en uitleg aan medeleerlingen (o.a. Heylen et al., 2006). De aanwezige diversiteit wordt op die manier aangesproken en benut als kans – en niet als een belemmering – om tot leren te komen (Van Avermaet, 2013). Dit is wat centraal staat bij binnenklasdifferentiatie: elke leerling in de klas maximale leerkansen bieden om tot krachtig leren te komen (Tomlinson, 2001).
binnenklasdifferentiatie in de lessen aardrijkskunde: een Haalbare kaart?Recent werd een kwalitatief onderzoek opgezet naar de vra-gen die leerkrachten in het secundair onderwijs hebben bij Binnenklasdifferentiatie (Hering & Struyven, 2014). Vooral bij kleine uurs-vakken worden vragen gesteld bij de haal-baarheid. Factoren zoals de beperkte lestijd, de hoeveelheid van leerstof die aan bod dient te komen, de grootte van de klassen en de veelheid van leerlingen die wekelijks gezien worden zijn terechte zorgen die twijfels initiëren over de realisatie van Binnenklasdifferentiatie in de lessen. Enkele voorbeelden van illustrerende citaten:
Chantal: ‘Ik heb gewoon teveel klassen en leerlingen om te differentiëren. Ik ben al blij dat ik tegen Kerstmis alle namen ken. Vooraleer ik meer informatie verwerf, is het Pasen en – met de tijd die er dan nog rest, is het de moeite niet meer om te differentiëren.’
Linde: ‘Ik geloof dat differentiëren iets heel waardevols is, maar zelfs in onze ‘homogene’ klassen lukt dat niet. Ik probeer dat al jaren. En waarom lukt dat niet? Praktisch omdat we een systeem hebben van 50 minuten les. Dat gaat niet. Wanneer je bent binnen gekomen, de agenda, het praktische en eer je nog maar hebt uitgelegd wat het doel is van de les zijn er al 30 minuten om en heb je nog 20 minu-ten tijd om ze even te laten werken en is de les voorbij. Dus differentiëren, ik vind dat praktisch heel moeilijk omdat je daar de tijd niet voor hebt.’
Kobe: ‘Het lijkt me vooral veel werk. In plaats van één les-voorbereiding zijn er als het ware drie of meer nodig. Idem met de opdrachten, evaluatie, e.d.’
10 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Laat ons meteen duidelijk zijn: binnenklasdifferentiatie kan gerealiseerd worden in verschillende vormen en in grote en kleine maten. De toepassingen van binnenklasdif-ferentiatie zijn even divers als de diversiteit van de leerlin-gen die we ermee willen aanspreken (zie infra). Zoals leer-processen uniek zijn voor leerlingen, is lesgeven dat ook voor leerkrachten. In die zin is binnenklasdifferentiatie geen receptenboek, met strikt te volgen instructies en stap-voor-stap aanpakken. Vergelijk het eerder met een box vol ‘ingrediënten’ die gebruikt kan worden naargelang smaak en voorkeur van de chef i.f.v. diens gasten, afgestemd op de gelegenheid en de context. Het BKD-leer-kracht model reikt de ‘ingrediënten’ aan, waarmee aan de slag kan worden ge-gaan. Dit model kwam tot stand op basis van de VLOR-lite-ratuurstudie (Coubergs, Struyven, Engels, De Martelaer & Cools, 2013), een professionaliseringstraject dat we volgden bij Carol Ann Tomlinson en een valideringsonderzoek van een instrument om de praktijken van binnenklasdifferen-tiatie in kaart te brengen (Coubergs, Struyven, Vanthour-nout & Engels, in voorbereiding).
Het bkd-leer-kracHt model als WeGWijzer
De definitie die we hanteren is de volgende: ‘Binnenklasdif-ferentiatie is het proactief, positief en planmatig omgaan met verschillen in leren (interesse, leerstatus en leerprofiel) tussen leerlingen in de klas met het oog op het grootst mogelijke leer-rendement voor elke leerling’ (gebaseerd op Vanderhoeven, 2004). Vanuit bovenstaande definitie ontstaat er een drie-deling, waarop het model is opgebouwd (zie figuur 1). Links ziet u de Leer-kracht (= denken), het midden stelt de praktijk van binnenklasdifferentiatie voor (= doen) en rechts staat het doel beschreven: de Leer-ling voor wie we maximaal leren trachten te realiseren (= willen).
Figuur 1 Het BKD-Leer-Kracht-Model
In wat volgt worden de verschillende componenten van het BKD-leer-kracht model verder uitgediept. We starten (1) met de leer-ling en het doel van binnenklasdifferentiatie om daar-na in te gaan (2) op wat binnenklasdifferentiatie veronderstelt als filosofie van de leerkracht en (3) als praktijk om pro-actief, positief en planmatig om te gaan met verschillen in de klas.
1 leer-linG: maximaal leren als doel (Willen)
Verschillen tussen leerlingen zijn een feit en kunnen zo-wel zichtbaar als minder zichtbaar zijn. Denk maar aan: geslacht, etnische afkomst, talenten, hoogbegaafdheid, be-perkingen, .... Elk van deze (en andere) verschillen tonen zich in drie verschillen in leren, met name: • verschillen in interesses (o.a. motivatie, leefwereld; waar-
om wordt er geleerd?), • verschillen in leerstatus (o.a. voorkennis, mogelijkheden;
wat wordt er geleerd?) en • verschillen in leerprofiel (o.a. voorkeuren, strategieën;
hoe wordt er geleerd?).
Verschillen in interesse
Leren is inspireren, dat is het vertrekpunt van actief (te wil-len) inspelen op verschillen in interesses. De vraag die ge-steld wordt, is dus niet ‘hoe motiveer ik mijn leerlingen’; maar eerder ‘hoe kan ik mijn onderwijs zo ontwerpen dat ik ‘raak aan’ of aansluiting vind bij de interesses van mijn leerlingen’ (Tomlinson et al. 2003). Met andere woorden: wat kan ik aanbieden waarvan ik weet dat het leerlingen zal interes-seren? Welke activiteiten stimuleren de betrokkenheid van de leerlingen? Hoe vind ik aansluiting tussen thema’s en inhouden met de leefwereld en interesses van leerlingen?
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 11
Voorbeeld: leerlingen krijgen de opdracht om een Pinte-restpagina aan te maken over een aantrekkelijk landschap (waarbij toerisme in de regio een belangrijke rol speelt)
Leerlingen verschillen in de mate waarin ze geïnteresseerd zijn voor bepaalde onderwerpen, thema’s of vaardigheden binnen het vak. Dat (h)erkent elke leerkracht en dat blijkt ook binnen de lessen Aardrijkskunde. Binnen deze vorm van differentiatie krijgt elke leerling, de kans om op basis van interesse bepaalde opdrachten, inhouden,… te kiezen (1) of bepaalde interessegebieden aan te boren (2) en/of uit te diepen (3). Voorbeelden zijn:
Leerlingen onderzoeken en presenteren een landbouwtype naar keuze, maken een flyer of brochure van een toeristische bestemming naar keuze, onderzoeken bij platentektoniek een bewegingsmodel naar keuze, contractwerk met mag-opdrachten …
Vimeo of een eigen Youtube-kanaal worden gebruikt als platform om spectaculaire video’s te posten. De video’s wor-den door de leerlingen aangereikt.
Nadat de ontbossing van het Amazonewoud algemeen be-sproken is, mogen de leerlingen kiezen welk aspect ze nog verder onderzoeken of uitwerken (bv. een route maken in Google Earth die de fasen van ontbossing duidelijk maken, ontbossing elders in de wereld, waar komt het tropisch hard-hout dat wij gebruiken vandaan, wat is FSC-hout, …)
Verschillen in leerstatus
Differentiatie speelt in op diverse soorten verschillen in leren tussen leerlingen. De verschillen in leerstatus uiten zich veelal op cognitief vlak (denken, kennen, begrijpen). Dit kan veelal verklaard worden door de voorkennis die een leerling al heeft, door capaciteiten, aanleg en talenten, door ervaringen.
Voorbeeld: sommige leerlingen zijn al naar bepaalde landen op vakantie geweest, andere leerlingen trekken steevast met hun ouders de natuur en bergen in; leerlingen zitten reeds jaren in de jeugdbeweging waar ze leerden een kompas, kaart en gps te hanteren, ….
Dit samenspel maakt dat leerlingen verschillen onder-vinden in ‘wat’ ze kunnen leren op een bepaald moment. Daardoor hebben ze het veelal (te) makkelijk of (te) moei-lijk bij bepaalde inhouden omdat ze het reeds beheersen of ze er (nog) niet aan toe zijn. In beide gevallen wordt er weinig of niets geleerd en haken leerlingen af door emoties zoals frustratie en demotivatie. Binnenklasdifferentiatie tracht daarom rekening te houden met deze verschillen in leerstatus (wat wordt er geleerd?), zodat iedereen voldoen-de uitgedaagd en ondersteund wordt bij het leren. Voor-beelden van toepassingen vinden we vandaag reeds terug bij leerkrachten die gebruik maken van basis-, herhalings-
en uitbreidingsoefeningen, zoals ADI (activerende/aange-paste directe instructie) of BHV (Basis-Herhaling-Verbre-ding). Het hanteren van hulpbronnen zoals stappenplan-nen, plusopdrachten voor leerlingen die meer uitgedaagd willen worden, en andere voorbeelden, kunnen eveneens helpen om beter aan te sluiten bij waar een leerling op dat ogenblik staat en de vragen, noden of wensen die op dat moment spelen.
Voorbeeld: In de eerste graad merken we grote verschillen m.b.t. het vaardig omspringen met de atlas. Leerlingen die het stramien van het opzoeken in de atlas nog niet helemaal beet hebben, kunnen gebruik maken van een kijkwijzer ter ondersteuning. Hetzelfde geldt voor leerlingen die het tot in de derde graad lasting hebben met het systematisch ontleden van bronnen zoals kaarten, grafieken, diagrammen. Hier kan ondersteuning aangeboden worden in de vorm van al-gemene kijkwijzers per type bron, tot kijkwijzers die specifiek voor een specifieke bron is opgesteld, zoals bijvoorbeeld een kijkwijzer voor bevolkingsdichtheidskaarten, kijkwijzer voor bevolkingshistogrammen, enz.
Voorbeeld 2: Om het onderzoeksgericht werken te stimuleren start de leerkracht vanuit een onderzoeksvraag of met een vrij open opdracht. De leerlingen moeten eerst zelfstandig of in kleine groepen bedenken hoe ze dit kunnen oplossen. Indien ze niet verder kunnen , kunnen ze de hulp inroepen van de leerkracht of een envelop met een tip vragen.
Merk op dat we spreken over leerstatus en niet over leer-‘niveau’. Via leer-‘status’ willen we duiden dat waar een leerling staat een dynamisch gegeven is, dat context- en thema-afhankelijk kan zijn (ook binnen een vak).
Voorbeeld: Kobe kan best goed situaties beschrijven en rela-ties leggen binnen de meer socio-economische thema’s zoals bevolkingsvraagstukken en voedselzekerheid. De fysische thema’s met meer wiskundige onderbouwing zoals bij kos-mografie en klimaat liggen hem minder. Leraar Alessandro zoekt samen met de collega van wiskunde naar een aan-pak om extra ondersteuning te bieden aan leerlingen die het moelijker hebben met de wiskundige probleemstellingen (bv. een klimaatfenomeen wordt wiskundig ontrafeld tijdens de les wiskunde).
Verschillen in leerprofiel
Tot slot kunnen leerlingen ook verschillen in leerprofiel, of kortweg: de manier waarop er geleerd wordt. Een leer-profiel kan betrekking hebben onder andere op voorkeu-ren (voor bepaalde aanpakken), alsook op tempo (de tijd die iemand nodig heeft om een taak aan te pakken) en de leerstrategieën (die (kunnen) worden ingezet).
Voorbeeld: Fiona is een snelle werkster, ze weet van aanpak-ken en doet graag door. Ze is altijd bij de eerste van de klas die klaar is met een opdracht. Sofie heeft meer tijd nodig, ze
12 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
leest graag alles grondig en bedenkt vooraf alle strategiëen die mogelijk om tot een oplossing te komen. Jan werkt graag individueel aan een taak. In groep is hij eerder afwachtend. Als Abdil de keuze zou krijgen, zou hij altijd in groep wer-ken. Je merkt dat hij open bloeit als hij samen met anderen een onderzoeksplan kan bedenken en uitwerken.
Differentiëren op het niveau van leerprofielen omvat ener-zijds het aanbieden van een variatie in leeractiviteiten zo-dat leerlingen kunnen proeven van verschillende leerstra-tegieën (om hierin te groeien) en anderzijds het rekening houden met verschillen in leerprofielen (vb. sommige leer-lingen werken sneller dan anderen, werken graag samen, werken vlot individueel, …), zodat ze op een efficiënte(re) manier bepaalde taken uitvoeren.
Voorbeeld: voor de actualiteitsopdracht wordt een plannings-tabel aangeboden. De leerlingen mogen kiezen of ze de actu-aliteitsopdracht alleen, in duo of in groepjes van maximaal vier leerlingen maken. Aan de hand van symbolen wordt duidelijk gemaakt welke deelopdrachten de leerlingen zeker ‘moeten’ maken en welke opdrachten de leerlingen ‘mogen’ maken binnen deze periode.
Leerrendement
De doelstelling van binnenklasdifferentiatie is een ver-hoogd leerrendement faciliteren voor elke leerling. Afhan-kelijk van het leerrendement dat we beogen, kunnen we inzetten op één of combinaties van bovenstaande verschil-len in leren.
Lijkt de klasgroep moedeloos en gedemotiveerd? Probeer met verschillen in interesses aan de slag te gaan door bv. keuzemogelijkheden te bieden, (nieuwe) interesses aan te spreken en aan te sluiten bij thema’s of activiteiten in de leefwereld en de realiteit zoals ze die kennen. Een verhoog-de leermotivatie is het resultaat.
Voorbeeld: Doordat de thema’s van het aardrijkskundeon-derwijs in de regel actueel en relatief complex zijn, ontstaan er verschillende mogelijkheden van individualisering. Ener-zijds kan er aangeknoopt worden bij de zeer uiteenlopende voorkennis en vele interessegebieden van de leerlingen. Ook biedt het vak door zijn methodische verscheidenheid al veel verschillende toegangen tot de leerstof en het aanleren van de aardrijkskundige vaardigheden in de klas.
Wordt er niet door alle leerlingen in voldoende mate ge-leerd (omdat te moeilijk of te makkelijk voor bepaalde leer-lingen)? Dan willen we expliciet inspelen en rekening hou-den met verschillen in leerstatus. Een verhoogde leerwinst is het resultaat.
Voorbeeld: Zet hier het gebruik van kijkwijzers en stappen-plannen in. Maak eventueel gebruik van het flipped leren door leerlingen gericht video’s aan te reiken die ze al beke-
ken moeten hebben vóór ze naar de les komen. Volgende webpagina heeft bijvoorbeeld een ruim aanbod: http://www.schooltv.nl/zoekresultaten/?q=categorie%3A%22Aardrijkskunde%22
Vlot het verloop van de leeractiviteiten niet (snelle werkers voortijdig klaar, weerstand bij bepaalde aanpak, groepspro-blemen, …)? Dan zijn het verschillen in leerprofiel waar-mee actief aan de slag wordt gegaan. Een verhoogde leeref-ficiëntie is het resultaat.
Voorbeeld: Google Earth is een sterk motiverend medium voor de leerlingen, dat zeer gevarieerd ingezet kan worden. Bv. Snelle werkers kunnen verdiepende opdrachten in een Google Earth traject aangereikt krijgen. Bv. Leerlingen gaan met een werkblad aan de slag en kunnen ervoor opteren om alleen of met twee aan de opdracht in een Google Earth te werken. Bv. indien er beperkt internettoegang is, kan er een ‘hoek’ voorzien worden waar deze taak gemaakt wordt. In de andere hoeken wordt gebruik gemaakt van andere bron-nen en/of opdrachten zodat diverse leerprofielen bij leerlin-gen worden aangesproken.
Andere verschillen?
Zijn er nog andere verschillen waarmee ik dien rekening te houden? Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften door leerproblemen, beperkingen of stoornissen? Leerlin-gen met een andere culturele en/of taalachtergrond? Ver-schillen tussen jongens en meisjes?
Intuïtief denkt u als lezer wellicht: ‘ja, uiteraard’, en wel-licht ook ‘pfff, hoe ga ik dat allemaal doen? Is dat haalbaar?’ Het is onze overtuiging dat door aan de slag te gaan met drie verschillen in leren: (1) interesses, (2) leerstatus en (3) leerprofiel, dat u automatisch rekening houdt met de an-dere verschillen die mogelijk spelen in de klas.
Voorbeeld: de culturele achtergrond o.a. de interesses, meer-taligheid toont zich mogelijk bij leerstatus, een leerbeper-king kan ondervangen worden door rekening te houden met leerprofiel, jongens en meisjes verschillen o.a. in interesses, enzovoort.
2 leer-kracHt: binnenklasdifferentiatie als filosofie (denken)
Tomlinson, één van de pioniers op het vlak van binnen-klasdifferentiatie, stelt ‘differentiated instruction is both a philosophy and a way of teaching that respects the different le-arning needs of students and expects all students to experience success as learners’ (Tomlinson, 2000). Het denken van de leerkracht bepaalt dus mede de praktijk in de klas, vandaar het belang van Binnenklasdifferentiatie als filosofie. Hier-bij worden verschillen als meerwaarde gedacht (i.p.v. als een hindernis). De leerkracht die inzet op binnenklasdif-
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 13
ferentiatie gelooft in het potentieel van elke leer-ling. Twee denkprincipes concretiseren deze filosofie:
Denkprincipe 1: Ethisch kompas gericht op de leerling
Het ethisch kompas is een metafoor voor datgene dat het professionele denken en handelen van de leerkracht in de klas bepaalt. Wie of wat bepaalt de beslissingen die je dage-lijks in de klas maakt? Leerplannen, handboeken, directie, collega’s, ouders, inspectie, …?
Voorbeeld: Wat doe je als je merkt dat niet iedereen (meer) mee is in de klas? Doe je door omdat de tijd dringt en de planning in functie van het leerplan in het gedrang komt? Doe je verder omdat het hoofdstuk echt wel deze week moet worden afgerond? Organiseer je bijlessen en geef je extra huiswerk mee met bepaalde leerlingen omdat de inspectie verwacht dat de doelstellingen voor iedereen gehaald moeten worden?
Bij Binnenklasdifferentiatie zijn de leerlingen steevast het magnetische ‘noorden’ voor het professioneel kompas van de leraar. De andere bronnen voor beslissingen (zoals handboeken, leerplannen, verwachtingen van inspectie, di-rectie e.d.) werken oriënterend en zijn een middel om het leren van de leerlingen te faciliteren, maar nooit een doel op zich. Deze bronnen kunnen onmogelijk gelden als ver-antwoording voor bepaalde beslissingen die werken in het nadeel van het leerproces (en welbevinden) van leerlingen.
Dit vraagt dat de leerkracht op een autonome manier met het leerplan en leermaterialen omgaat en bewuste keuzes maakt; zowel in de voorbereiding van de lessen, als tijdens de lessen, als naar aanleiding van evaluatie en feedback in functie van het leren van leerlingen.
Voorbeeld: Het is belangrijk dat de leerkracht weet wat be-langrijk is? Hoofdzaak? Bijzaak? Noodzakelijk in functie van volgende jaren? Waar hebben leerlingen het mogelijk moeilijk/makkelijk mee (zodat we meer/minder tijd hier-aan besteden)? Dat wordt opgemerkt dat doelstellingen gecombineerd kunnen worden? Compacter gezien kunnen worden? Dat er afspraken worden gemaakt met collega’s in vorige en volgende jaren (zodat overlap en hiaten vermeden worden)? Dat de leerkracht durft selecteren en schrappen (wat niet belangrijk is in handboeken, oefeningen, …) en dat wordt ingezet op wat prioritair is. Dat de leerkracht weet wat er als basis wordt verwacht en dat uitbreiding functi-oneel wordt ingezet voor die leerlingen die eraan toe zijn, … Toegepast op aardrijkskunde betekent dit dat er best ver-trokken wordt vanuit de eindtermen en dan gekeken wordt wat het leerplan voorschrijft. Doorgaans zijn de handboeken veel ruimer opgesteld dan wat strikt vereist is. Door terug te grijpen naar de minimumvereisten wordt er tijd en ruimte gecreëerd om meer flexibel in te spelen op de noden en inte-resses van leerlingen.
Denkprincipe 2: Groeigericht denken – de lat omhoog voor iedereen
‘Elke leerling kan groeien’, dat is de overtuiging van leer-krachten met een ‘growth mindset’ en het tweede denk-principe in het model. ‘Waar een wil is, is een weg’. Dweck (2006) stelt dat leerkrachten met een growth mindset uit-gaan van het gegeven dat succes gerelateerd is aan de ge-leverde inspanning. Leerkrachten hebben hierbij de taak te zorgen voor uitdagende en betekenisvolle doelen. Wanneer we spreken over groeigericht werken bedoelen we dat de lat omhoog gaat voor elke leerling, dat iedereen vooruitgaat, dat het onze intentie is dat iedereen in de klas ‘leert’. Het is daarbij belangrijk om hoge verwachtingen te durven stel-len, vertrouwen te bieden aan leerlingen en tevens klaar te staan om ondersteuning en hulp (zelf en/of door medeleer-lingen) te bieden om de doelstelling (die nét verder ligt dat hetgeen de leerling al kent en kan) te realiseren (cf. Notie van Zone van Naaste Ontwikkeling van Vygotsky).
Voorbeeld: Nick stelt het als volgt: ‘Ik verwacht van mijn leerlingen dat ze meer doen dan hun best. Ik verwacht dat elke leerling gaat voor zijn persoonlijk beste prestatie tot nu toe geleverd. Op die manier motiveer ik mijn leerlingen om zichzelf te overstijgen. De momenten waarop dit lukt, voel ik weer waarom ik ben beginnen lesgeven.
3 omGaan met verscHillen in de klas (doen)
Binnenklasdifferentiatie houdt ook een aanpak in. De 3P’s (pro-actief, positief, planmatig) in het model wijzen op het gegeven dat de leerkracht anticipeert op wat zich aanbiedt in de klas. Pro-actief betekent dat de leerkracht rekening houdt met de diversiteit, (nog) vooraf aan gebeurtenissen of ervaringen waarbij de diversiteit tot moeilijkheden, be-paalde noden of specifieke problemen geleid heeft. Meer zelfs, diversiteit is geen probleem dat opgelost dient te wor-den of weggewerkt; dit is een negatieve interpretatie van diversiteit. Verschillen zijn de input en de output bij bin-nenklasdifferentiatie.
Voorbeeld: een toets kan tonen dat er belangrijke verschil-len in leerstatus (voorkennis, mogelijkheden) zijn binnen de klas. Veelal komt deze informatie (te) laat en is remediëring de enige optie indien haalbaar. Binnenklasdifferentiatie is erop gericht deze verschillen vroeger zichtbaar te maken (bv. via een oefening in de klas, een opdracht, vragen stel-len,…) zodat je als leerkracht gericht meteen actie kan on-dernemen, zowel voor zij die meer uitdaging aankunnen als voor leerlingen die hulp of ondersteuning kunnen gebruiken. Dit is een voorbeeld voor leerstatus. Ook met verschillen in interesses en leerprofiel kan er pro-actief omgegaan worden (bv. interesses/leervoorkeuren verkennen in informatieve ge-sprekken, gesprekken onder leerlingen beluisteren vanuit die insteek, keuze-opties bieden, …).
14 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Positief betekent dus dat er wordt geanticipeerd op hoe de diversiteit een meerwaarde vormt voor de klascontext: Hoe kwaliteiten van leerlingen complementair ingezet kunnen worden; kortom: hoe elke leerling tot maximaal leren kan komen.
Voorbeeld: bij een groepswerk vullen leerlingen elkaar aan. De ene gaat op zoek naar informatie op enkele websites, de andere vat een tekst samen, een derde bekijkt een film. Om de taak tot een goed einde te brengen is de informatie van elke leerling nodig.
Tot slot, betekent ‘planmatig’ dat binnenklasdifferentiatie niet wordt bepaald op basis van toevalligheden die gebeu-ren ‘on-the-spot’ tijdens de les. Binnenklasdifferentiatie wordt vooraf gedacht en ingebouwd in de lessen of lessen-reeks, waarbij ook (brede) evaluatie een continu gegeven is en een essentieel onderdeel uitmaakt van het lesgebeuren (zie ook didactisch principe ‘output=input’).
Voorbeeld: Tom is snel klaar met de oefeningen. De leer-kracht biedt Tom aan om te assisteren bij andere leerlingen die nog niet klaar zijn. Dit is een situatie waarin er rekening wordt gehouden met het verschil in leerprofiel (tempo in dit geval). Vragen zoals ‘wat doe ik als leerlingen eerder klaar zijn? Wie kan er extra hulp van medeleerlingen gebruiken? Hoe kunnen ze die vragen/krijgen? Zijn de oefeningen vol-doende uitdagend voor Tom en andere snelle werkers, zodat de werktijd maximaal gebruikt kan worden?...’ tonen dat deze toevallige situatie krachtiger aangepakt kan worden, mits wat planwerk vooraf.
Bij de praktijk van binnenklasdifferentiatie staan twee di-dactische principes centraal:
Didactisch principe 1: Flexibel groeperen via routes op maat
Binnenklasdifferentiatie speelt zich af ‘binnen de klas’, waarbij de klasgroep een sociale eenheid is en waarbin-nen verschillende leerwegen worden mogelijk gemaakt. Er zijn verschillende manieren om dit te realiseren. De routes kunnen op uiteenlopende manieren vorm krijgen via inte-resses, leerstatus en leerprofiel en worden best flexibel in-gezet. We kunnen daarbij denken aan routes die extra hulp en ondersteunende materialen aanreiken (bv. atlaskaarten, teksten, stappenplannen, kijkwijzers, determinatietabel-len, helpdesk en extra uitleg, correctiesleutels, spiekkaar-ten, computer en IT, …), zodat leerlingen hierop een beroep kunnen doen.
Voorbeeld: een leerling of een groep van leerling(en) krijgt extra instructie tijdens de les, geïndividualiseerde taken (bv. door keuzedifferentiatie, verrijking- of herhalingsop-drachten) Toegepast op het thema van de opwarming van de aarde kan de leraar vertrekken vanuit een verzameling bronnen zoals een animatie over de temperatuurverande-
ring op aarde, grafieken en tabellen met cijfergegevens over evolutie van temperatuur en broeikasgassen, gegevens op korte en lange termijn, enzoverder. De bronnen worden ver-deeld in verschillende hoeken. Er liggen werkbladen met drie opdrachten van een verschillende moeilijkheidsgraad bij elke hoek/soort van bronnen. Een inleidende meerkeuzevraag-stuk (met drie keuze-antwoorden) verwijst leerlingen aan de hand van een kleurcode naar de opdracht met de moeilijk-heidsgraad die aangewezen is (i.f.v. het antwoord). Een an-dere vorm van groepering kan ontstaan doordat leerlingen vanuit tegengestelde visies vertrekken, nl. als voor- of tegen-stander van de stellingname dat ‘de mens verantwoordelijke is van de klimaatopwarming’.
Ook de taken die we ontwerpen (bv. volgens moeilijkheids-graad, interesses of leerprofiel) kunnen gestalte geven aan de routes die leerlingen volgen.
Voorbeeld 1: Leerlingen moeten de weerelementen uit een weerbericht halen. Leraar Jo heeft enkele tablets met oortjes klaarliggen voor het online TV-weerbericht, enkele kranten van de dag zelf en enkele afgedrukte exemplaren van het weekoverzicht in balken. De leerlingen kiezen met welk ma-teriaal ze aan de opdracht beginnen in kleine groepjes of alleen.
Voorbeeld 2: De leerlingen krijgen de opdracht in Google Earth de lengte van een rivier te meten en het bijhorende stroomgebied af te bakenen. Enkele leerlingen draaien wat op hun stoel. De leerkracht vraagt waarom ze nog niet aan de slag zijn. Blijkbaar vinden ze niet met welke tool ze dat moeten doen. De leerkracht wijst hen het juiste icoon aan en vraagt hen wat hun strategie zal zijn. De leerlingen den-ken even na en vertellen de leerkracht wat ze van plan zijn. De leerkracht luistert en zegt ‘Probeer dat maar. Ik kom zo meteen kijken of het gelukt is.’ Aanvullend stelt de leer-kracht stappenplannen ter beschikking alsook instructievi-deo’s op Smartschool. Beide hulpmiddelen bevatten dezelfde info. De leerlingen kiezen zelf of ze die nodig hebben en waar ze mee aan de slag gaan.
Leerlingen kunnen daarbij op verschillende manieren ge-groepeerd worden: individueel, in duo of in groepen. De samenstelling kan gebeuren op basis van dezelfde kenmer-ken (bv. leerlingen met dezelfde interesses, leerstatus of profiel samen) in homogene groepen (zie eindnoot *) of de doelstelling (en taak) kan net gebaat zijn bij een heterogene samenstelling waarbij er een gezonde mix is van interes-ses, status of leerprofiel.
Voorbeeld: bij de bespreking van het relief of de landschap-pen in de eerste graad krijgen de leerlingen 10 foto’s die ze moeten beschrijven en determineren. Een aantal zijn ‘moet-foto’s’, enkele zijn ‘mag-foto’s’ en een Google Earth traject met analyse-opdrachten is optioneel. Extra hulp wordt voor-zien onder de vorm van een uitgewerkt stappenplan voor
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 15
één van de foto’s, een medeleerling en de leraar als ultieme hulplijn.
Andere routes worden dan weer bepaald door de inspraak en keuzevrijheid die we bieden aan leerlingen.
Voorbeelden van thema’s op basis waarvan groepering kan worden bepaald: bij de landschapsbespreking in de eerste graad kan de leraar groepen maken op basis van het soort landschap (landelijk landschap, stedelijk landschap, indus-trielandschap, toeristisch landschap, …). Analoog gebeurt dit voor de verschillende landbouwtypes (akkerbouw, vee-teelt, tuinbouw, gemengde landbouw, … in de eerste graad of akkerbouw in de V.S.A, rijstteelt in Moesson-Azië, plan-tageteelt in Latijns-Amerika, … in de tweede graad). Bij de toeristische bestemmingen in de wereld is de keuze minstens even groot (safari in Kenia, ecotoerisme in Costa Rica, city trips, cultuurtoerisme in Cambodja, …). Elk type toerisme kan op zich ook als complementair groepswerk aan bod ko-men (Angkor in Combodja, Maya’s in Yucatán, Inca’s in Peru, Cultuur in de Egyptische Nijlvallei, …). Fysische land-schappen in België, bewegingsmodellen bij platentektoniek, delen van het zonnestelsel, … zijn thema’s waar gelijkaar-dige differentiatie in de derde graad mogelijk is.
Didactisch principe 2: Output = input voor leer-kracht en leer-ling
Een leerkracht die differentieert is continu op zoek naar informatie over het leren van leerlingen (via vragen, ge-sprekken, opdrachten, toetsen, …). Waar staat een leerling? Waarom leert h/zij? Hoe leert h/zij best? Deze informa-tie (=output) is tevens ‘input’ voor volgende lessen (=input voor leer-kracht) en verder ontwikkelende leerprocessen (=input voor leer-ling). Dit cyclisch proces van zoeken naar informatie en deze informatie gebruiken in functie van les-sen en leren bij leerlingen (en opnieuw observeren wat er gebeurt en met deze info verder aan de slag en opnieuw) is het didactische principe ‘output=input’. Evaluatie, in de brede betekenis van het woord (bv. vraag-antwoord gesprek-ken, quiz, observaties tijdens oefeningen, zelfstandige op-dracht,…), is dus geen afzonderlijke stap die volgt op het geven van onderwijs, maar maakt essentieel deel uit van het onderwijs. Het zit ingebed in het dagelijks reilen en zeilen in de klas. Evaluatie is het continue nagaan wat de leerlingen leren: begrijpen ze de opdracht? Welke richting gaan ze uit in analyses/oplossingen? Waar hebben ze het moeilijk mee? Welke hulp kan ik daarbij bieden? Slaat de activiteit aan bij leerlingen? Waar liggen hun interesses en motivatie? Hoe vind ik daar aansluiting bij vanuit dit vak? Hoe denken ze over leren in dit vak? Hoe worden volgende stappen ondersteund? Welke feedback helpt de leerling?,… en dit in een continu proces van leer- en onderwijsverbe-tering.
Voorbeeld: er zijn verschillende evaluatiestrategieën (bv. vragen stellen, quiz, leerling-contacten, observaties, …) en
evaluatiemethodes die inzicht bieden in leerprocessen (bv. zelfevaluaties, opdrachten die herwerkt mogen worden op basis van feedback, portfolio, …), uitkomsten van leren (bv. opdrachten, taken, werkstukken, toetsen, examens) en mo-gelijkheden bieden voor leerlingen om actief met de info aan de slag te gaan (bv. (peer)feedback die gebruikt dient te wor-den bij herindiening of bij een volgende opdracht, …) en voor de leerkracht (bv. extra instructie wordt gegeven aan een groepje van leerlingen, bepaalde leerlingen mogen star-ten met geavanceerde oefeningen, een opdracht wordt aan-gepast in functie van interesses van leerling(en),...).
Beide didactische principes – of de praktijk(en) van binnen-klasdifferentiatie – zijn erop gericht om vaker succeserva-ringen bij leerlingen te genereren, die ‘goesting’ geven om verder te leren en aldus om de kansen te verhogen dat de basisdoelstelling bij iedereen in de klas wordt gerealiseerd, zij het mogelijk toegepast op diverse interesses, in mindere of meerdere gesofisticeerde mate en/of via verschillende aanpakken van leren. Het leren blijft echter een proces dat de leerling actief opneemt. Binnenklasdifferentiatie schept voorwaarden en nodigt leerlingen – elke dag opnieuw – daartoe uit. De beslissing om al of niet in te gaan op deze uitnodiging blijft toehoren aan de leerling.
binnenklasdifferentiatie Haalbaar?Bovenstaand model biedt handvaten van wat binnenklas-differentiatie ‘kan’ zijn. In deze paragraaf komen we terug bij de vragen en bekommernissen van leerkrachten secun-dair onderwijs in kleine uurs-vakken, zoals aardrijkskunde.
Teveel leerlingen? Het is onmogelijk om ze allen persoon-lijk te kennen. De vraag is of u elke leerling persoonlijk dient te kennen alvorens u een vorm van differentiatie kan toepassen. Wellicht voelt u reeds aan dat er verschillende interesses spelen. Dat bepaalde topics ‘moeilijker’ zijn voor (groepen van) leerlingen. Dat de voorkennis van leerlingen varieert bij andere thema’s. Dat niet elke leerling de manier van aanpak evenveel weet te appreciëren. Zodra u de zoek-tocht start om het lesgeven hierop af te stemmen, is de stap naar binnenklasdifferentiatie gezet.
Slechts 50 minuten in een lesuur. Elke leerkracht (h)erkent dat 50 minuten beperkt is en dat er makkelijk minuten ver-vallen bij de start, tijdens of aan het einde van de les (bv. door verplaatsingen, gebeurtenissen, …). Het is echter wat het is. Laat ons het maximale uit de beperkte tijd halen. We hebben vaak de indruk dat een klassikale aanpak met ex-pliciete instructie de meest efficiënte manier is om leerstof te behandelen. De vraag is of het ook de meest effectieve manier is? Immers, ‘als je het gezegd hebt, weet je enkel 100% zeker dat je het gezegd hebt’. Onzeker is of het ook wordt begrepen en geleerd? Met strategieën die peilen naar het geleerde, kom je al snel bij het didactische principe uit: ‘output = input’ en als het ethisch kompas op de leerlin-
16 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
gen gericht is, zal je merken dat de zoektocht naar haalbare aanpassingen snel gemaakt wordt.
Het extra werk? Dat is niet haalbaar. Binnenklasdifferentia-tie wordt veelal geassocieerd met extra werk, bovenop of ter vervanging van bestaand materiaal. Waardeer maximaal die materialen en opdrachten die ‘reeds’ goed werken (en be-langrijk zijn!) en bekijk kritisch welke – soms kleine – aan-passingen gedaan kunnen worden om routes op maat meer mogelijk te maken. Wens je toch graag nieuwe materialen uit te werken? Bedenk dan hoe je ze duurzaam kan inzetten (mogelijk ook bruikbaar voor een ander thema, in andere jaren, voor opeenvolgende jaren) en durf bedachtzaam met leerplandoelstellingen om te springen (combinaties van doelstellingen, hoofd- en bijzaken, noodzakelijk voor ver-volgopleiding, herhaling, …) om een maximaal rendement te halen uit het werk, evt. samen met de vakwerkgroep. Sterker, wellicht zijn er al verschillende praktijken die u toepast die al een vorm van binnenklasdifferentiatie rea-liseren.
Informatie verzamelen en gebruiken. Knoopt u weleens een (informeel) gesprek aan met (enkele) leerlingen in de klas(sen)? Over hun interesses en leervoorkeuren? Over de ervaringen die ze met bepaalde inhouden reeds hebben? Over de thema’s die ze moeilijk/makkelijk vinden? Over de manier waarop u de lessen aanpakt? Over de evaluatie-taken? Over de topics waarvan ze graag meer vernemen of over de vaardigheden die ze extra willen oefenen? Hoe ge-bruikt u actief deze informatie?
Vragen, hulp en feedback: Is er gelegenheid voor het stel-len van vragen? Ook voor leerlingen die niet graag voor de hele klas een vraag stellen? Laat u leerlingen elkaar helpen? Zijn er hulpbronnen in de klas aanwezig? Kunnen leerlin-gen deze inzetten tijdens taken en evaluaties (is dat zicht-baar/transparant)? Geeft u leerlingen feedback? Bv. tijdens het werken aan taken, tussentijds, bij het opvolgen van groepswerken, na evaluatiemomenten? Is het voor leerlin-gen duidelijk hoe deze feedback hen verder helpt bij deze taak en bij de doelstellingen van het vak?
Keuzemogelijkheden. Kunnen leerlingen keuzes maken voor een bepaald topic, een bepaalde opdracht of een ma-nier van aanpak (waarbij er minstens twee alternatieven zijn)? Kunnen leerlingen zelfstandig hun werk plannen en taken verdelen (bv. bij groepswerk, individueel werk, …)? Is het product dat opgeleverd dient te worden voor iedereen hetzelfde (hoe strikt zijn de richtlijnen? Hoe gesloten zijn de vragen? Is format voor iedereen hetzelfde of is er (be-perkte) keuze mogelijk?)?
Extra uitdaging. Weten leerlingen naar welke doelstellin-gen u streeft? Probeert u via feedback leerlingen al uit te dagen om net dat tikkeltje meer te tonen bij het herwerken van de opdracht? Kunnen leerlingen bepaalde activiteiten/opdrachten ‘overslaan’ en met ‘meer geavanceerde op-
drachten’ aan de slag als ze reeds over de nodige kennis be-schikken? Kan u variëren in de complexiteit, moeilijkheid en dus de beheersingsgraad van deze doelstelling? Wat is basis-, herhaling- en verrijkingsstof binnen het thema? Kunnen opdrachten in functie hiervan uitgedacht worden?
conclusie: binnenklasdifferentiatie = Willen, denken en doen
Het BKD–leer-kracht model, dat beschreven staat in dit artikel, ambieert een doelstelling (willen), een filosofie (denken) en een praktijk (doen) om binnenklasdifferen-tiatie (BKD) te realiseren in de klas. We zijn ervan over-tuigd dat rekening houden met verschillen in leren, meer specifiek: verschillen in interesses, leerstatus en leerpro-fiel, leidt tot unieke leerprocessen voor elke leerling in de klas. Dit vraagt om de integratie van twee denkprincipes in de filosofie van de leer-kracht: (1) ‘groeigericht denken’ of de overtuiging dat elke leerling kan leren, want elke leer-ling kan inspanningen (op maat) leveren en dus (kleine) succes(sen) ervaren en (2) ‘het ethisch kompas’ of de weg-wijzer die de beslissingen in het dagelijks handelen bepaalt dat gericht is op de leerling als magnetisch noorden. In de klas wordt deze doelstelling en de filosofie in de praktijk gebracht aan de hand van twee principes die kenmerkend zijn voor binnenklasdifferentiatie. Door pro-actief, positief en planmatig (3P’s) rekening te houden met de verschil-len in leren wordt onderwijs op maat gerealiseerd. Door ‘flexibel te groeperen’ worden er verschillende leerroutes binnen de klas mogelijk (bv. in homogene/heterogene sa-menstelling volgens interesse, leerstatus of leerprofiel, va-riatie in aantallen (individueel, duo, trio,…), met of zonder extra hulp en ondersteuning). Het leren van de leerling (Waarom? Wat? Hoe?) is daarbij steeds richtinggevend voor de praktijk. De continue zoektocht naar en het gebruik van informatie over het leren van leerlingen is het tweede di-dactische principe ‘output=input’ dat de gedifferentieerde klaspraktijk typeert. Een schoolbrede aanpak, in samen-werking met ouders, begeleiders en ondersteuners, kan deze leerprocessen in de klas verder versterken doorheen de schoolloopbaan van leerlingen.
GraaG meer lezen?– ‘Ieders leer-kracht. Binnenklasdifferentiatie in de prak-
tijk’ is een boek dat uitgebreider informatie biedt en praktische voorbeelden voor verschillende onderwijsvor-men en vakken aanreikt. De referentie is de volgende:
– Struyven, K., Coubergs, C., Gheyssens, E., & Engels, N. (2015). Ieders leer-kracht. Binnenklasdifferentiatie in de praktijk. Leuven: Uitgeverij ACCO.
– Meer concrete en uitgewerkte voorbeelden voor aard-rijkskunde vindt u in ‘Differentiëren in de lessen aardrijks-
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 17
kunde: het kan! Technieken en methoden door Goemans, A., & Steegen, A. (2015), uitgegeven bij ACCO. Dit boek is inclusief toegang tot online materiaal, klaar om in de klas te gebruiken. Ook binnen dit jaarboek vindt u een bijdrage van deze auteurs betreffende dit thema.
noot
(*) Let op! Onderzoek betreffende leerstatus toont dat homogene
groepen belangrijke positieve effecten hebben voor leerlingen
met hoge prestaties en negatieve effecten voor leerlingen met lage
prestaties. Dit wil zeggen dat een leerling met lage prestaties in
een groep met enkel leerlingen die het moeilijk hebben minder
goed zal presteren dan diezelfde leerling in een heterogene of ge-
mengde groep, waar leerlingen met lage prestaties een positief
effect van ondervinden (o.a. Belfi et al., 2010). Indien de keuze
gemaakt wordt voor het werken met homogene groepen (volgens
leerstatus) is het belangrijk dat de actie erop gericht om extra
ondersteuning en hulp te bieden aan leerlingen die het moeilijk
hebben (bv. extra instructie door de leerkracht).
GeraadpleeGde bronnen
– Belfi, B., De Fraine, B., & Van Damme, J. (2010). De klas: homogene
of heterogene samenstelling? Praktijkgerichte literatuurstudies onderwijs-
onderzoek. Uitgeverij Acco.
– Coubergs, C., Struyven, K., Engels, N., Cools, W., & De Martelaer,
K. (2013). Binnenklasdifferentiatie. Leerkansen voor alle leerlingen. Leu-
ven: Acco.
– Coubergs, C., Struyven, K., Vanthournout, G. & Engels, N. (in voor-
bereiding). Validation of the Differentiated Instruction Question-
naire for teachers.
– Dochy, F., & Struyven, K. (2011). Het waarom, wat, wie, wanneer en
hoe van evalueren. In J. Castelijns, M. Segers & K. Struyven (Red.),
Evalueren om te leren. Toetsen en beoordelen op school (pp. 33 – 59).
Coutinho.
– Dweck, C. (2006). Mindset: The new psychology of success. Randon
House Publishing.
– Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pur-
suits: Human needs and the self-determination of behavior. Psycho-
logical Inquiry, 11, 227-268.
– Hattie, J.C. (2009). Visible learning: a synthesis of over 800 meta-ana-
lyses relating to achievement. New York: Routledge.
– Heylen, L., Stoop, H., van Esch, W., Bakkers, E., Paelman, F., Sa-
veyn, J., & Van Gorp, K. (2006). Differentiatie in de klas: omgaan met
verschillen. EE cahier. Cego publishers Leuven.
– Kerkhof, Y. (2006). Vraagsturing: in hoeverre vragen studenten er
zelf om? Onderzoek naar de ervaringen van studenten met vraag-
gestuurd onderwijs. Onderwijs en gezondheidszorg, (30), 229 – 234.
– Tomlinson, C.A., Brighton, C., Hertberg, H., Callahan, C.M., Moon,
T.R., Brimijoin, K., Conover, L.A., & Reynolds, T. (2003). Differen-
tiating Instruction in Response to Student Readiness, Interest, and
Learning Profile in Academically Diverse Classrooms: A Review of
literature. Journal of the Education of the Gifted, 27 (2-3), 119 – 145.
– Van Avermaet, P. (2013). Waarom diversiteit tot de kern van onder-
wijs behoort? In VLOR (Eds.), Een andere kijk op diversiteit (pp.93-
114). Leuven: ACCO.
– Vanderhoeven, J.L. (2004). Positief omgaan met verschillen in de
leeromgeving. Een visie op differentiatie en gelijke kansen in authentieke
middenscholen. Uitgeverij Antwerpen.
Ieders leer-kracht is een praktijkgerichte gids die con-crete handvatten biedt om binnenklasdifferentiatie in te zetten in de klas. Deze didactische werkvorm geeft maxi-male leerkansen aan elke leerling, want leerlingen durven nogal wat van elkaar te verschillen.
Ieders leer-kracht (ISBN 978 94 6292 178 8) van Katrien Struyven, Catherine Coubergs, Esther Gheyssens en Nadine Engels is verschenen bij Uitgeverij Acco en is beschikbaar voor 27,00 euro op www.acco.be/vla. Bestel dit boek uitzonder-lijk met 10% korting en gratis verzending door de actiecode VLA10GZ2309 te vermelden bij je online bestelling. Actie gel-dig t.e.m. 31 januari 2016.
18 Jaarboek De Aardrijkskunde 201518 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
18 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
(foto: D. Coolsaet)
Excursie VLA 2016 Datum Zondag 18 september 2016
Locatie VLIZ, Oostende
Programma Ontvangst en kennismaking met de werking van het VLIZ
Boottocht naar offshore windmolenparken
Het definitieve programma wordt bekendgemaakt in het voorjaar via de VLA-site (8 vla-geo.be) en de VLA-krant.
Evy Copejans neemt ons die dag op sleeptouw.
Praktisch In de loop van het werkjaar 2016 ontvangen leden en abonnees de nodige informatie, prijs en inschrijvingsgegevens.
Op blz. xx vind je al een eerste kennismaking met de regio
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 19
Kruip eens in het hoofd van uw leerlingen: welke denkbeelden over kosmografie treffen we daar aan?Marjolein Cox 1, Mieke De Cock 2 en An Steegen 11 Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen, optie aardrijkskunde, KU Leuven, Celestijnenlaan 200E, 3001 Leuven
2 Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen, optie fysica, KU Leuven, Celestijnenlaan 200C, 3001 Leuven
Samenvatting
Kosmografie is een populair thema bij leerlingen. Maar, het is ook een abstract thema en leerlingendenkbeelden blij-ken regelmatig af te wijken van de wetenschappelijk cor-recte verklaringen. Dergelijke denkbeelden worden vaak misconcepties genoemd. In de literatuur zijn heel wat misconcepties beschreven. In dit artikel wordt het begrip ‘misconceptie’ gekaderd vanuit de literatuur en worden de belangrijkste misconcepties voor het thema kosmografie uit-gelegd. Daarbij ligt de focus op eindterm 4 voor de derde graad aardrijkskunde: ‘Leerlingen kunnen bewegingen in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven.’ Om na te gaan in welke mate deze misconcepties ook opduiken bij Vlaamse leerlingen, werd in 2014 aan de deelnemers van de tweede ronde van de geo-olympiade een korte vragenlijst voorgelegd waarin gepeild werd naar deze misconcepties. Daarnaast werd in een aantal focusgroepgesprekken met leraars gepeild naar hun bewustzijn van het bestaan en de prevalenties van deze misconcepties.
In dit artikel bespreken we de resultaten van de bevraging bij de leerlingen enerzijds en geven we aan hoe bewust le-raren zich zijn van het bestaan van deze misconcepties bij leerlingen anderzijds. Daarenboven worden concrete werk-vormen om de strijd aan te gaan met hardnekkige miscon-cepties toegelicht.
inleidinG
Kosmografie, de wetenschap die de hemellichamen en hun bewegingen in het heelal beschrijft, is een thema dat veel kinderen en jongeren intrinsiek boeit en waarmee zij dag-dagelijks geconfronteerd worden: de afwisseling tussen dag en nacht, het opkomen en ondergaan van de zon, de verschillende seizoenen, de sterren aan de hemel, …. Vele
kinderen denken hier spontaan over na en proberen een verklaring te vinden voor hetgeen ze waarnemen. Leerlin-gen ontwikkelen zo vaak hun eigen verklaringen voor be-paalde fenomenen in de kosmografie. Daarnaast komt het thema ook aan bod in de lagere school, waardoor de ideeën verder ontwikkeld worden.
In het secundair onderwijs staat kosmografie echter pas terug op het programma in het vak aardrijkskunde in de derde graad, en dit binnen alle onderwijsvormen. In de tus-sentijd is het mogelijk dat misconcepties van de leerlingen opnieuw de bovenhand halen. Doorgaans wordt het als een interessant thema ervaren door leerlingen. Het is echter ook een abstract thema en niet alle onderwerpen blijken voor leerlingen even vanzelfsprekend om te vatten. Boven-dien wijken de leerlingendenkbeelden wel eens af van de wetenschappelijk correcte verklaringen. Vanaf dan spreken we over ‘misconcepties’. Hoewel leraren allerlei methodes toepassen om de leerstof aan te brengen, ervaren ze toch dat sommige delen van de leerstof niet goed begrepen zijn, en dat heel wat misconcepties overeind blijven. Dit is zeker geen alleenstaand fenomeen voor de lessen aardrijkskunde of voor dit thema, maar komt ook voor binnen allerlei an-dere vakken (Vosniadou, 2013).
In wat volgt kaderen we eerst het begrip ‘misconceptie’ en bespreken we enkele misconcepties voor het thema kosmo-grafie meer in detail. We concentreren ons daarbij op eind-term 4 voor de derde graad aardrijkskunde, nl. ‘Leerlingen kunnen bewegingen in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven’. Vervolgens lichten we de resultaten toe van een vragenlijst die we hebben voorgelegd aan de deel-nemers van de tweede ronde van de geo-olympiade in 2014 en waarin gepeild wordt naar misconcepties. Tot slot gaan we dieper in op het bewustzijn van leraren en pedagogisch begeleiders omtrent deze misvattingen en de mogelijke aanpak van deze misconcepties in de klas.
20 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Wat zijn misconcepties?Leerlingen bezitten denkbeelden. Een denkbeeld (of een mentaal model) is opgebouwd uit verschillende kennis-structuren rond een bepaald onderwerp in het hoofd van het individu (Uitdewilligen et al., 2013). De structuren wor-den gebruikt om het onderwerp te begrijpen, erover na te denken en voorspellingen te doen (Brysbaert, 2006). Een denkbeeld wordt meestal gevormd over een lange termijn, tenzij nooit eerder over het onderwerp werd nagedacht (Brewer, 2008).
Wanneer een denkbeeld niet overeen stemt met het we-tenschappelijk correcte model wordt er gesproken van een verkeerd denkbeeld, een misconceptie of een misvatting. Een misconceptie is dus niet hetzelfde als het maken van een fout. Bij het maken van een fout kan de persoon zelf tot het besef komen dat hij of zij niet correct geredeneerd heeft (Schmidt, 1997). Bij een misconceptie is de persoon overtuigd van de gevolgde redenering.
Een belangrijk kenmerk, en ook een probleem, van mis-concepties is hun hardnekkigheid. Uit onderzoek blijkt dat zelfs na jaren intensief onderwijs in het betreffende domein bepaalde misconcepties kunnen blijven bestaan (Janssens, 2012). Soms verdwijnen ze tijdelijk tijdens het actief bezig zijn met het wetenschappelijke model, maar duiken ze na verloop van tijd opnieuw op. Het gevolg is dat zowel jonge leerlingen, studenten als leraren en andere volwassenen misconcepties kunnen hebben.
enkele misconcepties van naderbij bekeken
Ook binnen het thema kosmografie bestaan er tal van mis-concepties. Hieronder lijsten we de belangrijkste op per deelthema.
1 Aardrotatie: dag en nacht
De cyclus van dag en nacht vormt vaak het onderwerp van misconcepties. De meeste hiervan komen echter vooral voor bij leerlingen uit de lagere school. Zo denken leerlin-gen van 6 en 7 jaar bijvoorbeeld dat de zon achter de wol-ken is tijdens de nacht of dat er bovennatuurlijke krachten verantwoordelijk zijn voor dag en nacht, zoals ‘God zorgt er voor dat het ’s nachts donker is’. Bij iets oudere kinderen (met een leeftijd rond 8 jaar) heerst onder meer de miscon-ceptie dat de cyclus van dag en nacht verklaard kan worden door de zon die rond de aarde zou bewegen (Brewer, 2008).
Bij volwassenen is er een kleine minderheid die dag en nacht verklaart door de zon die zich ‘s nachts achter de maan zou bevinden en de maan die zich achter de zon be-vindt tijdens de dag. Over het algemeen zijn de misconcep-ties bij volwassenen subtieler. Zo kunnen de meeste vol-
wassenen doorgaans wel verklaren dat we dag en nacht er-varen door de rotatie van de aarde. Ook het feit dat de maan rond de aarde beweegt is door een meerderheid geweten. De meest voorkomende misvatting is echter dat de zon als vaststaand in het heelal gezien wordt. (Brewer, 2008).
2 Aardrevolutie: de seizoenen
De meest wijd verspreide misconceptie betreffende de sei-zoenen is het zogenaamde afstandsmodel, waarbij men denkt dat de seizoenen verklaard kunnen worden door de veranderende afstand tussen de zon en de aarde door-heen het jaar. Men denkt dan dat het in de zomer op het noordelijk halfrond warmer is omdat de aarde in de zomer dichter tegen de zon zou staan dan in de winter (Starakis en Halkia, 2014; Brewer, 2008; Nazé en Fontaine, 2014 ). Tot dit denkbeeld behoort meestal ook het idee dat de baan van de aarde om de zon sterk ellipsvormig is, waardoor de afstand tussen de zon en de aarde inderdaad sterk zou vari-eren (Brewer, 2008). Nochtans zit er soms weinig logica in de denkbeelden van de leerlingen. Zo blijkt uit een recent onderzoek dat de helft van de leerlingen die akkoord gaat met de stelling dat de afstand tussen de zon en de aarde niet verandert bij het doorlopen van de baan van de aarde rond de zon, toch aangeeft dat de warmere temperaturen in de zomer te verklaren zijn door een aarde die dichter tegen de zon staat (Nazé en Fontaine, 2014).
Heel wat schijnbaar juiste denkbeelden bevatten toch nog een variant op het afstandsmodel. Zo komt het regelmatig voor dat leerlingen of volwassenen wel weten dat de aardas schuin staat ten opzichte van de loodrechte op het eclipti-cavlak en dat de verklaring van de seizoenen hier iets mee te maken heeft, maar dat ze vervolgens toch denken dat het in de zomer op het noordelijk halfrond warmer is dan in de winter omdat het noordelijk halfrond dichter tegen de zon staat (Brewer, 2008).
Een ander alternatief denkbeeld dat bij leerlingen aanwe-zig kan zijn is het ‘wobbly tilt model’ of het ‘idee van de wiebelende aardas’. Hierbij denkt men dat de seizoenen voortkomen uit het kantelen van de aardas van ‘links’ naar ‘rechts’, en dus door binnen een jaar naar de zon toe en weg van de zon te kantelen. Dat de aardas een vaste hoek maakt met het eclipticavlak (precessie van de aardas op lange termijn niet meegerekend) en dus steeds evenwijdig aan zichzelf blijft tijdens de beweging van de aarde om de zon, is blijkbaar voor leerlingen moeilijk te begrijpen. Het idee van de wiebelende aardas is voor hen dan een manier van redeneren om toch de seizoenen te verklaren zonder de vaststaande aardas (Brewer, 2008).
Het volledig begrijpen van de juiste verklaring is moeilijk voor leerlingen. Enerzijds is dat zo omdat velen het diep-gewortelde idee dat ze hebben over afstand in relatie tot warmte (nl. ‘hoe dichter ik me bij een warmtebron bevind,
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 21
hoe warmer het voor me is’) voor zichzelf moeten opge-ven. Anderzijds moeten ze goed begrijpen dat de kanteling van de aardas gedurende de hele beweging om de zon de-zelfde blijft. Ondanks de inspanning van leraren verlaten heel veel leerlingen internationaal het secundair onderwijs zonder de wetenschappelijke verklaring voor de seizoenen volledig begrepen te hebben (Brewer, 2008).
3 Fasen van de maan
De fasen of schijngestalten van de maan is een onderwerp dat in België vandaag niet in het leerplan aardrijkskunde staat. Momenteel wordt het wel vermeld als mogelijke toe-passing in het leerplan fysica voor de wetenschapsrichtin-gen in de tweede graad.
Jongere kinderen denken vaak dat de fasen van de maan veroorzaakt worden doordat het zicht op de volledige maan gehinderd wordt door bijvoorbeeld wolken of door het duis-ter van de nacht. Maar ook bij volwassenen heerst soms nog het idee dat het zicht op de maan gedeeltelijk of geheel verhinderd wordt door planeten die er voor schuiven, of meer algemeen, dat het zicht op de maan verhinderd wordt door ‘iets’ zonder dat ze dit ‘iets’ meer in detail kunnen beschrijven (Brewer, 2008).
Een ander denkbeeld dat ook bij volwassenen is vastgesteld is het idee dat de maan een donkere en een lichtere kant heeft. Mensen met dit denkbeeld verklaren de fasen van de maan dan door het roteren van de maan, waardoor we soms maar een deel van de lichte kant zien en soms de vol-ledige kant (Brewer, 2008).
Het model dat echter het meest voorkomt, volgens onder-zoek zelfs bij ongeveer de helft van de volwassenen (Rud-mann, 2005; Trundel, Atwood en Christopher, 2002), is het zogeheten ‘eclipse model’. Volgens dit denkbeeld wor-den de fasen van de maan veroorzaakt door de schaduw van de aarde die op de maan valt. Dit idee is echter enkel aannemelijk voor de fasen van de maan wanneer de maan zich aan de andere kant van de aarde bevindt dan de zon (dus wanneer zon, aarde en maan zich op een lijn bevin-den). Wanneer aan leerlingen gevraagd wordt om uit te leg-gen hoe de fasen van de maan verklaard kunnen worden, verwijzen de leerlingen met dit verkeerde denkbeeld dan ook alleen naar de fasen wanneer de maan aan de andere kant van de aarde staat dan de zon (Brewer, 2008).
Een andere misconceptie in dit kader bestaat er uit dat men denkt dat de schijngestalte van de maan gedurende de nacht verandert en dat we dus verschillende fasen van de maan in één nacht kunnen waarnemen. De meeste perso-nen met deze misconceptie kunnen geen verklaring geven voor het voorkomen van de verschillende schijngestalten (Nazé en Fontaine, 2014) .
4 Afstanden en grootteordes in het heelal
De meeste studies zijn het er over eens dat een goed begrip over de schaal van ons zonnestelsel niet eenvoudig is. Ech-te denkbeelden worden vaak niet omschreven, maar zowel op vragen over de afstand tussen de aarde en de zon als over de grootte van de zon en de aarde, scoren leerlingen over het algemeen zeer slecht (Lelliott en Rollnick, 2010). Over de mogelijkheid voor leerlingen om grootteordes en afstanden te begrijpen en het nut van deze kennis, bestaat veel onenigheid. Sommige auteurs (Sadler, 1998) sugge-reren dat het begrijpen van deze enorme astronomische afstanden niet mogelijk is voor leerlingen. Anderen vin-den het begrijpen van dergelijke grote afstanden beteke-nisloos en te moeilijk voor leerlingen van 14 jaar (Bakas en Mikropoulos, 2003). Toch zijn er ook onderzoekers die wel optimistisch zijn en stellen dat het zelfs voor leerlingen uit de lagere school mogelijk moet zijn om complexe en abstracte informatie over astronomie te vatten en dat het vergelijken van groottes, afstanden, leeftijden,… wel nuttig is voor kinderen (Sharp, 1996). Bovendien kunnen we dit in onze lessen aardrijkskunde gebruiken om eindterm 31 te realiseren, nl. ‘De leerlingen zijn zich bewust van de plaats van de mens in het heelal’.
5 Worstelen ook onze leerlingen met deze misconcepties?
Om na te gaan of de misvattingen die in de literatuur be-schreven worden ook aanwezig zijn bij de leerlingen in het Vlaamse secundair onderwijs, werd een korte vragenlijst voorgelegd aan de leerlingen die deelnamen aan de tweede ronde van de geo-olympiade in februari 2014. Deze vragen-lijst hebben de leerlingen bijkomend ingevuld en bevat dus niet de vragen van de olympiade zelf. In totaal ging het over 249 leerlingen, waarvan 214 jongens en 35 meisjes. Van de 249 leerlingen kwamen er 5 uit het technisch secundair onderwijs en 244 uit het algemeen secundair onderwijs. Hoewel 71 deelnemers (of ongeveer 29%) in het vijfde mid-delbaar zaten, kwamen de meeste deelnemers uit het zesde middelbaar (zo’n 71% of 178 leerlingen).
Het is duidelijk dat de bevraagde groep geen weerspiege-ling vormt van de leerlingenpopulatie waaraan u lesgeeft of van de ‘gemiddelde leerling’. Hoewel de ‘gemiddelde leer-ling’ uiteraard ook niet bestaat, moeten we er ons bij het interpreteren van onderstaande resultaten bewust van zijn dat het over een specifieke doelgroep gaat. Toch lijkt het zinvol om deze doelgroep te testen op misconcepties. In-tuïtief verwachten we immers dat deze leerlingen minder ‘geplaagd’ worden door dergelijke misconcepties. In wat volgt worden eerst de vragen weergegeven (fig.1), waarna per vraag telkens de verdeling van de antwoorden bespro-ken wordt.
22 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
In een eerste vraag werd er gepeild naar de vorm van de baan van de aarde rond de zon. Het juiste antwoord op deze vraag is antwoord A. De werkelijke baan van de aarde om de zon is immers zo goed als een cirkel. De excentriciteit van de ellipsbaan is zo klein dat beide brandpunten zo goed als samenvallen, en de zon dus best in het middelpunt van de cirkel wordt getekend. Uiteraard verandert deze baan op lange termijn, maar de vraag ging over de huidige situatie. Uit figuur 2 blijkt dat minder dan 10% van de ondervraag-de leerlingen het correcte antwoord aanduidt. Maar liefst
70% van deze leerlingen geeft antwoord D aan als correct. Deze leerlingen denken dus dat de vorm van de baan van de aarde om de zon sterk ellipsvormig is met de zon in één van de brandpunten. Dit antwoord vormt op zich een belangrijke misvatting, maar kan er ook toe bijdragen dat leerlingen de afstand van de aarde tot de zon als één van de verklarende oorzaken zien voor het ontstaan van de sei-zoenen (zoals hierboven reeds beschreven). Op deze figuur lijkt de afstand tussen de aarde en de zon immers sterk te veranderen in de loop van een jaar.
Figuur 1 Vragenlijst voorgelegd aan de deelnemers van de tweede ronde in de geo-olympiade februari 2014.
(gebaseerd op Annenberger Learner, 2014, beelden: www.learner.org)
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 23
Figuur 2 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlingen
op vraag 1 over de vorm van de baan van de aarde rond de
zon. Het juiste antwoord bij deze vraag was antwoord A.
Er zijn verschillende mogelijke oorzaken voor het voorkomen van deze misvatting. Ongetwijfeld één van de belangrijke oor-zaken zijn de teksten en figuren in aardrijkskundehandboe-ken waar de baan vaak sterk ellipsvormig wordt voorgesteld (dit kan zijn omdat het vanuit een zijaanzicht bekeken wordt, maar dat is niet altijd het geval) (Testa et al, 2014).
Vraag 2 peilde naar de oorzaak van de seizoenen door te vragen waarom het in New York in juni warmer is dan in december (fig. 1). Antwoord B verklaart de seizoenen dui-delijk vanuit het zogenaamde afstandsmodel. Zoals eerder aangegeven is dit een misconceptie die volgens de litera-tuur zeer vaak voorkomt. Antwoord C omvat een variant van het afstandsmodel waarbij gedacht wordt dat de sei-zoenen voortkomen uit het feit dat het noordelijk halfrond zich dichter tegen de zon bevindt in de zomer. Uit de ver-deling van de antwoorden (fig. 3) blijkt dat net iets meer dan de helft van de ondervraagden het correcte antwoord aanduidt. Toch geeft ongeveer 45% verkeerdelijk antwoord C aan. Slechts 1% van de leerlingen geeft antwoord B aan. We kunnen dus stellen dat het afstandsmodel zelf zeer wei-nig voorkomt bij deze doelgroep (wat mogelijk te wijten is aan het benadrukken van deze misconceptie tijdens de les), maar dat het denkbeeld anderzijds toch niet helemaal verdwenen is, gezien het feit dat de variant op het afstands-model nog vaak gekozen wordt.
Figuur 3 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlin-
gen op vraag 2 over de oorzaak van de seizoenen. Het
correcte antwoord op deze vraag was antwoord D.
In de derde en vierde vraag werd er gepeild naar afstanden en verhoudingen in het heelal (fig.1). Het is immers be-kend vanuit de literatuur dat dit vaak moeilijk te vatten is voor leerlingen. Het correcte antwoord op vraag drie is ant-woord A. Ongeveer 77% van de bevraagde leerlingen beant-woordt de vraag correct. Antwoord B wordt ook nog door bijna 18% van de leerlingen gekozen, maar antwoorden C en D die de grootste diameter omvatten worden slechts door enkele leerlingen gekozen (fig. 4).
Figuur 4 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlingen
op vraag 3 over de grootteverhouding van de aarde t.o.v. de
zon. Het correcte antwoord op deze vraag was antwoord A.
De leerlingen blijken dus een redelijk goed beeld te hebben van de verhouding tussen de diameter van de aarde en zon. Wat de afstand tot de zon betreft liggen de kaarten anders (fig. 5). De antwoorden zijn sterk verdeeld. Zo’n 28% van de leerlingen duidt het correcte antwoord B aan. Maar er zijn ook 36% en 28% van de leerlingen die respectievelijk antwoord C en D aanduiden. De leerlingen lijken dus beter in het inschatten van de grootte van aarde en zon dan van de afstand tussen beide.
Figuur 5 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlin-
gen op vraag 4 over de afstand van de aarde tot de zon.
Het correcte antwoord op deze vraag was antwoord B.
Vraag vijf peilt naar de oorzaak van de fasen van de maan (fig.1). Hoewel antwoord D het correcte antwoord is, kiest iets meer dan de helft (52%) van de leerlingen voor ant-woord C (fig. 6) . De leerlingen die antwoord C aandui-den hebben dus waarschijnlijk het ‘eclipse model’ in hun
24 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
hoofd, wat inhoudt dat ze denken dat de fasen van de maan veroorzaakt worden door de schaduw van de aarde die op de maan valt. Dit resultaat strookt met de internationale wetenschappelijke literatuur die dit model als veel voorko-mend naar voren schuift. We dienen echter te benadrukken dat het onderwerp ‘de fasen van de maan’ niet in het leer-plan aardrijkskunde is opgenomen. Dit zou de mate waarin deze misconceptie voorkomt kunnen versterken, maar dat is op dit ogenblik niet geweten.
Figuur 6 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlingen op
vraag 5 over de schijngestalten van de maan. Het correcte ant-
woord op deze vraag was antwoord D.
In de laatste vraag tenslotte werd er gepeild naar de bewe-ging van de zon in het heelal (fig.1). Antwoord A stelt dat de zon rond het centrum van het Melkwegstelsel beweegt, en is correct. Dit antwoord wordt ook door 68% van de leerlingen aangeduid als correct. Toch zijn er ook 24% van de bevraag-den die aangeven dat de zon vast staat ten opzichte van het centrum van het Melkwegstelsel. Antwoorden C en D wor-den met respectievelijk 4% en 2% weinig aangeduid (fig. 7).
Figuur 7 Frequentieverdeling van de antwoorden van de leerlingen op
vraag 6 over de beweging van de zon in het heelal. Het correcte
antwoord op deze vraag is antwoord A.
Op basis van de bevraging van 249 leerlingen die deelna-men aan de tweede ronde van de geo-olympiade in 2014 kunnen we zeggen dat de meeste van de beschreven mis-concepties inderdaad ook bij deze leerlingen, en dus bij uitbreiding wellicht ook bij alle leerlingen in het Vlaams
secundair onderwijs, voorkomen. Dit komt dus overeen met wat in de internationale wetenschappelijke literatuur gevonden wordt.
zijn leraren zicH beWust van deze miscon-cepties? 1 Hoe bewust zijn leraren zich van deze spe-
cifieke misconcepties omtrent kosmogra-fie?
Om in de klas actief te kunnen werken aan deze miscon-cepties enerzijds en ze te voorkomen anderzijds, is het belangrijk dat leraren zich voldoende bewust zijn van het bestaan van deze misvattingen bij hun leerlingen en een mogelijke aanpak hiervoor in de klas. Aan de hand van drie focusgroepinterviews met in totaal 27 leraren aardrijkskun-de uit Vlaanderen hebben we gepeild naar hun bewustzijn omtrent deze misconcepties. Dit gebeurde door gebruik te maken van verschillende technieken (zoals het bediscus-siëren van figuren en stellingen, het bespreken van een filmfragment). Daarnaast bevroegen we ook 4 pedagogisch begeleiders aardrijkskunde in een persoonlijk interview.
Leraren verschillen sterk in de mate waarin ze zich bewust zijn van de denkbeelden bij hun leerlingen, maar over het algemeen kunnen we stellen dat het voor leraren niet een-voudig blijkt om de leerlingendenkbeelden te omschrijven. Heel vaak kan men wel aangeven met welke onderdelen van de leerstof de leerlingen moeilijkheden hebben, maar wat de leerlingen precies denken over de leerstof (m.a.w. hoe de leerling redeneert) blijkt moeilijk concreet te be-schrijven door leraren.
Nochtans zijn enkele van bovengenoemde misconcepties bij heel wat leraren gekend. Zo zijn bijna alle leraren die meededen aan het onderzoek zich er van bewust dat leer-lingen de afstand van de aarde tot de zon als oorzaak zien voor de seizoenen. De sterk elliptische baan van de aarde om de zon en het idee van de ‘wiebelende aardas’ (zie ho-ger) zijn minder gekend bij leraren, hoewel deze laatste misconceptie wel door enkele leraren omschreven werd. Bovendien zijn er leraren die vandaag al concrete strate-gieën ondernemen om het idee van de wiebelede aardas te vermijden door bijvoorbeeld slechts een deel van een com-puteranimatie te gebruiken die op internet beschikbaar is en het foute denkbeeld versterkt (Prentice Hall Production Team, A Pearson Company, 2003).
Toch wordt de hardnekkigheid van misconcepties over het algemeen door de leraren onderschat. Slechts enkele lera-ren bevestigen dat leerlingen nog steeds dezelfde miscon-cepties op toetsen en examens noteren als degene die ze voor de lessenreeks hadden. Uit de eerder getoonde resul-taten blijkt echter dat ook bij sterk geïnteresseerde leerlin-gen de misconcepties niet altijd omgebogen zijn na de les!
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 25
Bij de pedagogisch begeleiders werd ongeveer hetzelfde pa-troon teruggevonden. Ook zij zijn zich van enkele miscon-cepties bewust, maar kunnen niet altijd de redeneringen van leerlingen omschrijven.
2 Hoe gaan Vlaamse leraren vandaag met misconcepties om?
Over het belang van voorkennis lijken alle leraren het eens. Toch wordt deze niet altijd voldoende geactiveerd tijdens het lesgeven zelf. Daarmee samenhangend geven leraren toe dat ze niet altijd voldoende naar de voorkennis van leerlingen peilen. Leraren gaan er (goed bedoeld) spontaan vanuit dat het doceren of het vertellen over de correcte we-tenschappelijke theorie in een onderwijsleergesprek vol-doende is. Dit komt overeen met de literatuur, waarin o.a. Gomez-Zwiep (2008) en Morrison en Lederman (2003) reeds beschreven dat leraren weten dat het belangrijk is om de voorkennis van leerlingen te activeren, maar dit vervol-gens enkel doen door oppervlakkige vragen te stellen, iets dat niet voldoende is om de redenering van de leerlingen te kunnen achterhalen. Ook in Vlaanderen blijft het soms bij enkele oppervlakkige vragen tijdens een onderwijsleerge-sprek waarin vaak niet dieper wordt ingegaan op verkeerde antwoorden.
Een reden die hiervoor aangehaald wordt is een gebrek aan tijd. Het is immers niet altijd evident om dieper in te gaan op de redenering van leerlingen als er maar één lesuur per week beschikbaar is. Daarnaast verschilt de voorkennis van leerlingen onderling, waardoor het moeilijk wordt om op deze verschillen in te gaan, gezien de tijd en het weinig toe-passen van differentiatie. Sommige leraren geven aan dat deze verschillen in voorkennis voor het thema kosmografie nog groter zijn dan voor andere thema’s waardoor het nog moeilijker wordt om vanuit een klassikale situatie met de verschillen rekening te houden.
Ook bij de pedagogisch begeleiders zijn de mogelijke stra-tegieën om misconcepties aan te pakken weinig bekend. Het is dus belangrijk dat het bewustzijn hieromtrent stijgt, zowel bij de leraren als bij de begeleiders.
Hoe kan je als leraar beter omGaan met misconcepties van je leerlinGen?1 Wat zegt de theorie?
Zoals aangehaald hebben leerlingen vaak al een idee over een onderwerp wanneer leraren er les over geven, ze heb-ben dus voorkennis. Het is dan ook belangrijk om als leraar stil te staan bij en rekening te houden met deze voorweten-schappelijke kennis. Het is immers zo dat het bestaande netwerk van begrippen en relaties soms radicaal geher-structureerd moet worden. Bovendien dient de confrontatie van de nieuwe begrippen en theorieën met de voorkennis
voldoende expliciet te gebeuren. Het is namelijk niet van-zelfsprekend dat leerlingen hun oude denkbeelden zomaar gaan vervangen door nieuw aangereikte denkbeelden. Dit past in het idee van het constructivistisch leren waarbij gesteld wordt dat leerlingen niet zomaar kennis of inzicht van iemand anders krijgen, maar die zelf construeren door een beroep te doen op enerzijds informatie van buitenaf en anderzijds op de eigen voorkennis (Janssens, 2012).
Het komt er dus steeds weer op neer dat leerlingen hun oude verkeerde denkbeeld zelf in vraag moeten stellen, vooraleer dit denkbeeld kan geherstructureerd worden tot een juist denkbeeld of zelfs volledig verworpen en vervan-gen door het correcte wetenschappelijk denkbeeld. Dit cor-recte beeld moet door de leerlingen als begrijpelijk, aanne-melijk en nuttig ervaren worden voor ze hun eigen denk-beeld in vraag willen stellen en aanpassen (Hewson, 1992).
Uiteraard is het de taak van de leraar om gepast materiaal te voorzien, maar het is aan de leerlingen om hun hypothe-ses te testen en elementen die in tegenspraak lijken met hun denkbeelden en hypotheses verder te onderzoeken en in vraag te stellen om uiteindelijk tot inzicht te komen dat hun oorspronkelijke idee niet volledig correct was. In een volgende fase kan het denkbeeld dan ook effectief aange-past worden (Hsu, 2008). De beschreven actieve betrok-kenheid van de leerlingen bij het opbouwen van de kennis is cruciaal, maar dient ook ingebed te zijn in een ruimere onderwijsstrategie. Concreet zou deze actieve betrokken-heid best aanwezig zijn in elke les.
Naast het activeren van de voorkennis en het daaraan kop-pelen van nieuwe leerstof is het tevens belangrijk om als le-raar voldoende aandacht te besteden aan de gebruikte figu-ren. Uit recent onderzoek in Italië blijkt dat verscheidene figuren betreffende astronomie, die voorkomen in hand-boeken, heel wat misleidende elementen bevatten. De au-teurs suggereren zelfs dat de figuren de leerlingen meestal niet helpen bij het begrijpen van de weergegeven concep-ten (Testa et al., 2014). In het bijzonder gaat het dan over de figuur waarop de baan van de aarde om de zon wordt voor-gesteld als sterk ellipsvormig. Enerzijds is dit begrijpelijk omwille van het visueel sterke effect, maar anderzijds kan het aanleiding geven tot heel wat misconcepties.
2 Hoe kan het in de praktijk?
Er zijn verschillende mogelijkheden om bovenstaande the-orie om te zetten in concreet lesmateriaal. Het gebruik van concept cartoons is hier een voorbeeld van. Concept car-toons werden ontwikkeld door Brenda Keogh en Stuart Nay-lor (Keogh en Naylor, 1999). In een concept cartoon geven de personages een verklaring voor een waarneming die een ander personage doet of een stelling die naar voren gebracht wordt (fig. 8). Ze maken deze voorspelling op basis van hun eigen denkbeelden. De cartoon kan het startpunt vormen van een discussie in kleine groepjes (van 3 à 4 leerlingen) waar-
26 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
bij de leerlingen eerst zelf een standpunt innemen en dan de argumenten van de verschillende personages proberen af te wegen ten opzichte van elkaar. Doordat de discussie over de visies van anderen gaat, wordt de drempel om mee te discus-siëren bij de leerlingen verlaagd. De verschillende visies ver-tegenwoordigen de verschillende leerlingendenkbeelden die in een doorsnee groep aanwezig zijn. De leerlingen identifi-ceren zich gemakkelijk met één van deze denkbeelden. Het is natuurlijk de bedoeling om die denkbeelden te selecteren die de waarnemingen het best verklaren. Leerlingen zullen maar echt leren van de discussie als hun denkbeelden niet in staat zijn om de waarneming overtuigend te verklaren. Belangrijk is dat alle denkbeelden zelf op een positieve ma-nier worden benaderd. Ze hebben allen waarde (want ze zijn gebaseerd op een conceptueel model). Meer nog dan te be-palen welke van de uitspraken de wetenschappelijk juiste is, is het zoeken naar waarom bepaalde denkbeelden aanwezig zijn, belangrijk. Voorbeelden van concept cartoons werden reeds gepubliceerd in De Aardrijkskunde van 2013 o.a. in het artikel van Steegen et al. (2013) en specifiek voor kosmo-grafie ook bij de les van het jaar (Casier en Himpe, 2013). Als voorbeeld geven we hier nog een recent ontwikkelde concept cartoon mee over de oorzaak van de seizoenen (fig. 8).
Figuur 2 Concept cartoon over het ontstaan van de seizoenen (naar een
idee van Casier en Himpe, 2013, met dank aan Jan Maes voor de tekening)
Andere mogelijkheden zijn het gebruik van vragenlijsten om naar voorkennis te peilen en het ontwikkelen van oe-feningen waarbij leerlingen actief op zoek gaan naar de juiste redeneringen en verkeerde redeneringen in vraag gaan stellen. In de bijlage is een voorbeeld gegeven van een dergelijke oefening. (Hierin wordt er verwezen naar een ‘tabel in bijlage’. Deze tabel kan u terugvinden op http://www.timeanddate.com/calendar/seasons.html.) Voor een modeloplossing kan u steeds terecht bij één van de auteurs.
besluit
Binnen het thema kosmografie blijken leerlingen, ook de sterkere leerlingen, nog vaak te kampen met misconcep-ties. Het aanpakken hiervan is noodzakelijk en dient op
verschillende vlakken tegelijkertijd te gebeuren. Zo is het belangrijk dat leraren voldoende aandacht besteden aan de denkbeelden van leerlingen. Hoe goed de nieuwe leerstof ook wordt uitgelegd, de kans dat de leerlingen deze leer-stof ook volledig correct en blijvend zullen opnemen is veel groter als ze in staat zijn die in te passen in bestaande ken-nisstructuren. Het is dus in de eerste plaats belangrijk dat leraren zich hiervan bewust zijn, maar ook dat er hierom-trent voldoende ondersteuning is voor de leraren.
Een belangrijke rol lijkt daarom weggelegd voor navor-mingscentra, lerarenopleidingen en pedagogisch begelei-ders. En natuurlijk dienen ook de auteurs van handboeken zeer nauwlettend te bewaken welke figuren en verwoordin-gen gebruikt worden zodat deze niet misleidend zijn voor leerlingen. Bovendien kunnen zij eventueel ook meer oefe-ningen en werkvormen voorzien om in te spelen op de voor-kennis en dus de bestaande denkbeelden van leerlingen.
een dankjeWel
Vanuit de projectgroep zouden we in de eerste plaats alle leraren die hebben deelgenomen aan de focusgroepinter-views uitdrukkelijk willen bedanken. We hopen dat we naar de toekomst toe nog beroep kunnen doen op vele lera-ren! Daarnaast ook dankjewel aan de KU Leuven, en meer bepaald AVL, om financiering te voorzien voor dit project! Tot slot willen we ook Wim Van Dooren bedanken voor de bijdrage tot dit onderzoek.
biblioGrafie
– Annenberger Learner, laatst geraadpleegd op 11 februari 2014, A
Private Universe Project, online beschikbaar op: http://www.learner.
org/teacherslab/pup/surveys.html
– Bakas C. en Mikropoulos T. (2003) Design of virtual environments
for the comprehension of planetary phenomena based on stu-
dents’ ideas, International Journal of Science Education, Vol. 25, nr.8,
pp.949-967
– Brewer W.F. (2008) Naïve theories of observational astronomy: review,
analysis and theoretical implications in: Vosniadou S. (2008) Interna-
tional handbook of research on conceptual change, Routledge, New
York, pp.155-204
– Brysbaert M. (2006) Psychologie, Academia press, Gent, P.75 in: Da-
elemans B. (2014) Kosmografie in het lager onderwijs: kinderspel
of aartsmoeilijk, bachelorpaper o.l.v. Prof. Steegen A. KU Leuven,
Faculteit wetenschappen, Leuven, p. 38
– Casier A. en Himpe S. (2013) Kosmografie met Concept Cartoons,
Les van het jaar, Jaarboek De Aardrijkskunde, pp.14-15
– ESA, laatst geraadpleegd op 15 juni, 2014, Astronomy and football,
online beschikbaar op: http://esamultimedia.esa.int/docs/edu/As-
tronomyFootball_NL.pdf
– ESERO, laatst geraadpleegd op 15 juni 2014, Het zonnestelsel op
schaal, online beschikbaar op: http://www.ruimtevaartindeklas.nl/
lespakketten/het-zonnestelsel
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 27
– Gomez-Zwiep (2008) Elementary Teachers’ Understanding of Stu-
dents’ Science Misconceptions: Implications for Practice and Tea-
cher Education, Journal of Science Teacher Education, Vol.19, Nr.5,
pp. 437-454
– Hewson P.W. ( 1992) Conceptual change in science teaching and tea-
cher education, National Center for education Research, Documenta-
tion and Assessment, Madrid, Spain, pp.15
– Hsu Y-S. (2008) Learning About Seasons in a Technologically En-
hanced Environment: The Impact of Teacher-Guided and Student-
Centered Instructional Approaches on the Process of Students’
Conceptual Change, Science Education, Vol. 92, nr. 2 pp.320-344
– Janssens S. (eds) (2012) Leren en onderwijzen, uitgeverij Acco, Leu-
ven, pp.333
– Keogh, B., Naylor, S., Concept cartoons, teaching and learning in
science: an evaluation. International Journal of Science Education
1999;21(4):431-46. in: De Cock, M. (2008) Samenwerkend leren in
de fysicales, KU Leuven, Specifieke lerarenopleiding natuurweten-
schappen: fysica, Faculteit Wetenschappen, Leuven, pp.59
– Lelliott A. en Rollnick M. (2010) Big Ideas: A review of astronomy
education research 1974-2008, International Journal of Science Edu-
cation, Vol.32, nr.13, pp.1771-1799
– Morrison J.A. and Lederman N.G. (2003) Science Teachers’ Diagno-
sis and Understanding of Students’ Preconceptions, Science Educa-
tion, Vol. 87, Nr.6, pp. 849-867
– Nazé Y. en Fontaine S. (2014) An astronomical survey conducted in
Belgium, Physics Education, Vol. 49, nr. 2, pp.151-163
– Nebraska Astronomy Applet Project(2008) Planetary Orbit Simula-
tor, University of Nebraska-Lincoln, online beschikbaar op: http://
astro.unl.edu/naap/pos/animations/kepler.swf
– Prentice Hall Production Team (2003) Earth Sun E2, A Pearson
Company, online beschikbaar op: http://esminfo.prenhall.com/sci-
ence/geoanimations/animations/01_EarthSun_E2.swf
– Rudmann D. (2005) Empirical accuracy and consistency in college
students’ knowledge of classical astronomy, Dissertation Abstracts
International-A67/01, 95, in: Brewer W.F. (2008) Naïve theories of
observational astronomy: review, analysis and theoretical implications
in: Vosniadou S. (2008) International handbook of research on con-
ceptual change, Routledge, New York, pp.155-204
– Sadler, P.M. (1998) Psychometric models of student conceptions in
science: Reconciling qualitative studies and distractor-driven assess-
ment instruments, Journal of Research in Science Teaching, Vol.35, nr.
3, pp. 265-296, in: Lelliott A. en Rollnick M. (2010) Big Ideas: A
review of astronomy education research 1974-2008, International
Journal of Science Education, Vol.32, nr.13, pp.1771-1799
– Sharp J.G. (1996) Children’s astronomical beliefs: A preliminary
study of Year 6 children in south-west England, International Jour-
nal of Science Education, Vol.18, nr.6, pp.685-712 in: Lelliott A. en
Rollnick M. (2010) Big Ideas: A review of astronomy education re-
search 1974-2008, International Journal of Science Education, Vol.32,
nr.13, pp.1771-1799
– Schmidt H.J. (1997) Student’s Misconceptions – Looking for a pat-
tern, Science Education, Vol. 81, nr. 2, pp. 123-135, in: Daelemans
B. (2014) Kosmografie in het lager onderwijs: kinderspel of aarts-
moeilijk?, bachelorpaper o.l.v. Prof. A. Steegen KU Leuven, Faculteit
Wetenschappen, Leuven, p. 38
– Starakis I. en Halkia K. (2014) Addressing K-5 students’ and pre-
service elementary teachers’ conceptions of seasonal change, Phy-
sics Education, Vol.49, nr.2, pp.231-239
– Steegen A., Hasendonckx F., De Cock M. en Marrecau F. (2013) Kan
een fysisch experiment binnenwaaien in een aardrijkskundeles?
Jaarboek De Aardrijkskunde, pp. 3-9
– Testa I., Leccia S. en Puddu E. (2014) Astronomy textbook ima-
ges: do they really help students? Physics Education, Vol. 49, Nr. 3,
pp.332-343
– Time and Date AS, laatst geraadpleegd op 15 juni 2014, Seasons Cal-
culator, Brussels, Belgium, years 2000-2049, online beschikbaar op:
http://www.timeanddate.com/calendar/seasons.html
– Trundle K.C., Atwood R.K. en Christopher J. E. (2002) Preservice
elementary teachers’ conceptions of moon phases before and after
instruction, Journal of Research in Science Teaching, Vol. 39, pp. 633-
658, in: Brewer W.F. (2008) Naïve theories of observational astronomy:
review, analysis and theoretical implications in: Vosniadou S. (2008)
International handbook of research on conceptual change, Rou-
tledge, New York, pp.155-204
– Uitdewilligen S., Waller M.J., Pitariu A.H. (2013) Mental Model Up-
dating and Team Adaptation, Small Group Research, Vol.44, nr.127,
pp.127-158 in: Daelemans B. (2014) Kosmografie in het lager onder-
wijs: kinderspel of aartsmoeilijk, bachelorpaper o.l.v. Prof. A. Stee-
gen KU Leuven, Faculteit Wetenschappen, Leuven, p. 38
– Volkssterrenwacht Urania, laatst geraadpleegd op 15 juni 2014, Pla-
neetbanen, online beschikbaar op: http://www.urania.be/astrono-
mie/sterrenkunde/hemelmechanica/planeetbanen
– Vosniadou S. (eds) (2013) International Handbook of Research on Con-
ceptual Change, Routledge, New York, p.643
28 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
bijlaGe
Instructiefiche: begindata en lengte seizoenen
Onderzoeksvraag Hoe lang duren de seizoenen? Hoe verklaar je dit?
Hypothese Kruis jouw hypothese aan: De seizoenen zijn niet even lang want de baan van de aarde om de zon is geen perfecte cirkel. De seizoenen zijn exact even lang want elk seizoen start telkens op de 21e dag van de maand. De seizoenen zijn niet even lang, want 365 is niet deelbaar door 4.
Werkwijze Zoek de astronomische begindata voor dit jaar op voor de seizoenen in het noordelijk halfrond (niet in je hand-boek!). Je kan de tabel in de bijlage gebruiken. Bereken vervolgens hoeveel dagen elk seizoen duurt.
Jaar: 20…… Begindatum Duurtijd (aantal dagen)
Lente
Zomer
Herfst
Winter
De tweede wet van Kepler (bron: Volkssterrenwacht Urania, 2014)
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 29
Vul nu op basis van de ingevulde tabel volgende vraagjes aan (* schrap wat niet past):
De seizoenen duren even lang / niet even lang* .
Het langste seizoen in het noordelijk halfrond is de lente/ zomer/ herfst / winter*.
Is dit ook het langste seizoen in het zuidelijk halfrond? Waarom wel/niet?
Hoe kunnen we dit verklaren? Lees grondig de info over de fiche Tweede wet van Kepler en beantwoord de bijhorende vragen.
Extra Een computer of tablet in de buurt? Kijk dan ook even naar volgende animatie: http://astro.unl.edu/naap/pos/ani-mations/kepler.swf. Stel rechtsboven in dat je de parameters voor de aarde wilt zien. Klik daarna links onderaan op ‘Kepler’s 2nd law’ en vervolgens enkele keren op ‘start sweeping’. De oppervlakte van de gekleurde oppervlakken is steeds even groot!
Extra gegeven: De afstand aarde–zon op 3 januari: 147 000 000 km De afstand aarde–zon op 4 juli: 152 000 000 km
Vul nu volgende vraagjes aan (* schrap wat niet past):
De aarde staat het verste van de zon bij het begin van de lente /zomer /herfst /winter* in het noordelijk halfrond.
De aarde beweegt in dat seizoen sneller/trager* op haar baan rond de zon.
De aarde staat het dichtste bij de zon bij het begin van de lente/zomer/herfst/winter* in het noordelijk halfrond.
De aarde beweegt in dat seizoen sneller/trager* op haar baan rond de zon.
Conclusie
Was je hypothese juist? Formuleer hier nu een antwoord op de onderzoeksvraag.
30 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 31
Verdwijnen misconcepties van leerlingen door het doorlopen van een leerpad op een tablet?Een case study voor het onderwerp ‘wolken en wind’ in lessen aardrijkskundeAn Steegen1, Femke Hasendonckx2, Wim Van Dooren3, Mieke De Cock 2 1 Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen, optie aardrijkskunde, KU Leuven, Celestijnenlaan 200E, 3001 Leuven + Pedagogisch Begeleider Aardrijkskunde VSKO
2 Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen, optie fysica, KU Leuven, Celestijnenlaan 200C, 3001 Leuven
3 Centrum voor Instructiepsychologie en –technologie, KU Leuven, Dekenstraat 2, 3000 Leuven
1 inleidinG
Meer en meer scholen denken na over het gebruik van ICT in de klas, en hoe dat te organiseren. Er wordt hierbij ge-wezen op het toenemende belang van ICT in onze maat-schappij, en naar het belang om leerlingen ICT-vaardig-heden aan te leren. Meestal kan men voor ICT-opdrachten beschikken over een pc-lokaal, maar de verhuis naar dat lokaal met alle leerlingen vergt een hele organisatie, en de klassen zijn niet altijd beschikbaar zoals meermaals in de verslagen van de doorlichting tot uiting komt. Sommige scholen kiezen daarom voor een andere aanpak: er wordt draadloos internet voorzien in de klas en leerlingen kopen een eigen laptop of een eigen tablet aan.
Er zijn echter weinig tot geen studies die de keuze om meer gebruik te maken van tablets in het secundaire onderwijs ondersteunen. Scholen varen mee op de hype in de maat-schappij en trachten zo leerlingen aan te trekken. Maar komt dit het leren van de leerlingen wel ten goede? In deze paper trachten we een bescheiden antwoord te vinden voor een thema uit lessen aardrijkskunde in de derde graad secundair onderwijs, namelijk de vorming van wolken en wind.
Deze leerinhoud werd drie keer op een verschillende ma-nier uitgewerkt: (i) via een klassiek onderwijsleergesprek, (ii) via een les waarin twee experimenten aan bod kwamen
en (iii) via een les waarin de leerlingen aan het werk gin-gen met een tablet en zelfstandig een leerpad volgden, en waarin gefilmde experimenten waren opgenomen. De vraag die we in deze paper centraal zetten is welke van deze uitgewerkte lessen leerlingen het best in staat stelt om de misconcepties die ze hebben, om te buigen naar correcte wetenschappelijke theorieën. Of, anders geformuleerd, of leerlingen de fysische concepten die ze nodig hebben in aardrijkskundige context beter toepassen in een van de drie lessen.
In het jaarboek van 2013 werd er reeds een artikel met als titel ‘Kan een fysisch experiment binnenwaaien in een aardrijkskundeles?’ opgenomen dat in feite de voorloper vormt van dit artikel. In deze paper werden een aantal veel voorkomende misconcepties met betrekking tot de vor-ming van wolken en wind uiteengezet, evenals de fysica-concepten die nodig zijn om de vorming te verklaren. Ook een tweetal experimenten die in lessen aardrijkskunde gebruikt kunnen worden om dit thema te ondersteunen, werden in deze lessen ingebouwd.
2 Hoe Werd Het onderzoek uitGevoerd? Het onderzoek werd uitgevoerd in 6 scholen in Vlaande-ren. In totaal namen 341 leerlingen deel aan een van de
32 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
drie ontwikkelde lessen, allen uit de derde graad van het secundair onderwijs, zowel aso-niet-wetenschappen, aso-wetenschappen als tso-leerlingen. De lessen die ontwik-keld werden aan de KU Leuven werden allen door dezelfde persoon gegeven.
Aan de traditionele les met onderwijsleergesprek namen 100 leerlingen deel. 116 leerlingen kregen de les met de 2 experimenten en 125 leerlingen volgden het leerpad op de tablet. In alle lessen werden dezelfde figuren gebruikt, hetzij in een ppt-presentatie vooraan, hetzij in het leerpad op tablet.
Voorafgaand aan de ontwikkeling van het leerpad op de ta-blet werd een kleine bevraging gedaan bij leraren aardrijks-kunde waaruit bleek dat de meeste leraren aardrijkskunde niet beschikken over draadloos internet in de klas. Boven-dien was er geen geld beschikbaar om het leerpad door een externe firma te laten ontwikkelen Daarom werd er geop-teerd voor een leerpad in iBooks Author dat in iBooks op een iPad gebruikt kan worden (figuur 1). Voordelen hier-bij zijn dat de ontwikkeling door ons gratis kon gebeuren, meerkeuzevragen toegevoegd kunnen worden, het leerpad op meerdere tablets tegelijk en offline kan functioneren, en het gebruiksgemak hoog is. Echter, binnen dit programma kon het leerpad enkel lineair worden gestructureerd en konden de acties van leerlingen op de tablet niet geregis-treerd worden om daaruit te leren op welke manier een leerling het leerpad doorloopt.
Elke les duurde 50 minuten, en bestond uit 3 delen: een pretest voor de leerlingen, de les zelf en een posttest. Deze posttest was gelijkaardig aan de pretest, maar werd aange-vuld met twee inzichtsvragen (zie bijlage, vragen 6 en 7). Tevens werd er in de posttest gepeild naar de motivatie en interesse van de leerlingen over de gevolgde les. Om de score van de leerlingen te bepalen werd elk alternatief van de meerkeuzevragen op 1 punt gezet waarbij de leerling een ‘0’ kreeg wanneer het alternatief niet aangeduid werd, een ‘1’ wanneer het alternatief correct was aangeduid, en een ‘-1’ wanneer een verkeerd alternatief werd gekozen. Voor alle leerlingen werd een totale testscore berekend en deze werd bekeken voor de verschillende condities. Daar-naast werden verschillende leerlingendenkbeelden meer in detail bekeken.
Na enkele weken vulden de leerlingen uit de 3 soorten les-sen de test opnieuw in, de retentietest, om na te gaan of de verworven kennis was blijven hangen bij de leerlingen. Deze test was identiek aan de posttest, zij het dat de mo-tivatievragen niet werden herhaald. Tevens werd na de ge-geven les de mening van de 6 betrokken leraren bevraagd. Daarin werd (voor de iPadles) gevraagd om een vergelij-king te maken tussen de les op de iPad en de les die de leraren normaal geven op vlak van inhoud (relatie met fysi-ca, implementatie van experimenten) en op technologisch vlak (meerwaarde van iPad), maar ook of leraren meer van dergelijke tablet-lessen zouden invoeren wanneer die ter beschikking zouden zijn.
Figuur 1 Uitsnede uit het leerpad op de tablet
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 33
3 Welke resultaten beHalen de leerlinGen?
3.1 Hebben leerlingen vergelijkbare voorkennis?
Vooreerst werd er onderzocht of de leerlingen in de ver-schillende soorten lessen vergelijkbaar zijn qua voorken-nis. Dat is immers belangrijk om de resultaten achteraf met elkaar te kunnen vergelijken. Hiervoor werd de score op de pretest vergeleken tussen de groepen in de 3 soorten lessen en statistisch onderzocht. Hieruit bleek dat er geen statistische verschillen waren, en dat dus aangenomen kan worden dat de leerlingen uit de 3 soorten lessen over de-zelfde voorkennis beschikken.
3.2 Totale testscore
De scores van de leerlingen op de verschillende vragen van de posttest samen, de totale testscore, werd vergeleken voor de verschillende condities. Daaruit bleek dat de leerlingen in de traditionele en de tablet-les een significant verschil-lend resultaat halen, in die zin dat de leerlingen van de traditionele les significant hoger scoren. De leerlingen die de les met de experimenten kregen, situeren zich tussen beide groepen in. Echter, de leerwinst, gedefinieerd als het verschil tussen resultaat op de posttest en de pretest, is niet significant verschillend. Dit betekent dat er wel verschillen zijn tussen de eindresultaten, maar dat deze klein zijn.
3.3 Verdwijnen misconcepties?
Aangezien de verschillen tussen de groepen beperkt zijn, worden enkele individuele misconcepties afzonderlijk be-keken.
a Misconceptie ‘Waterdamp is een fase tussen gas en vloeistof’
Veel leerlingen denken dat waterdamp zowel uit gas als vloeistof bestaat. Ze denken daarbij aan bv. de wolk die uit een waterkoker ontsnapt. In onze pretest weet ongeveer 70% van de leerlingen dat waterdamp een gas is, iets dat ze eigen-lijk ook in de tweede graad hebben geleerd in lessen fysica.
In de posttest is dit percentage gestegen voor alle condities, maar is er een significant verschil tussen de leerlingen in de les met experiment en de les met tablet waarbij meer leerlingen uit de laatste groep niet weten dat waterdamp een gas is (tabel 1). Als dit nader onderzocht wordt, is het duidelijk dat de leerlingen in de les met de tablet vaker antwoorden dat waterdamp een fase is tussen vloeistof en gas in. De misconceptie is bij deze leerlingen dus nog niet verdwenen. Meer dan 10% van de leerlingen kiest nog dit alternatief (tabel 2). Onze interpretatie is dat leerlingen niet voldoende stilstaan bij de inhouden van het leerpad en in deze les duidelijk een leraar misten die expliciet op deze misconceptie wees. In de traditionele les en de les met experimenten herhaalde de leraar dit verschillende keren.
In de retentietest is het verschil tussen de scores van de leerlingen in de verschillende lessen niet meer significant. Verschillende leerlingen ‘hervallen’ blijkbaar in hun oude denkpatroon en weten dus weer niet meer dat waterdamp een gas is.
b Misconceptie ‘Wolken bestaan uit water en damp’
Wolken bestaan uit waterdruppels en ijskristallen. Veel leerlingen denken echter dat wolken ook uit waterdamp be-
Tabel 1 Percentage correcte antwoorden bij alternatief ‘waterdamp is water in de gasfase’. Tussen haakjes wordt het aantal aan de test deelnemende
leerlingen vermeld.
Soort les Fractie van correcte antwoorden (pretest)
Fractie van correcte antwoorden (posttest)
Fractie van correcte antwoorden (retentietest)
Traditionele les 73% (n=100) 91% (n=100) 83% (n=95)
Les met experimenten 78% (n=116) 97% (n=116) 90% (n=96)
Les met tablet 71% (n=125) 84% (n=125) 80% (n=119)
Tabel 2 Aantal leerlingen dat kiest voor het alternatief ‘Waterdamp is een fase tussen gas en vloeistof’. Tussen haakjes wordt het aantal aan de test deel-
nemende leerlingen vermeld.
Soort les Aantal aangevinkte antwoorden (pretest)
Aantal aangevinkte antwoorden (posttest)
Aantal aangevinkte antwoorden (retentietest)
Traditionele les 26 (n=100) 4 (n=100) 12 (n=95)
Les met experimenten 25 (n=116) 1 (n=116) 6 (n=96)
Les met tablet 34 (n=125) 14 (n=125) 20 (n=119)
34 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
staan. In de drie lessen werd er daarom aandacht besteed aan de samenstelling van wolken en in de posttest werd dit zowel expliciet als impliciet bevraagd in een aantal stel-lingen.
Uit de resultaten blijkt er een significant verschil te be-staan tussen leerlingen die de tablet-les kregen en degenen die de traditionele les of de les met experimenten kregen, waarbij de leerlingen uit de tablet-les significant minder goed scoorden. Bij nader onderzoek blijkt dat het verschil vooral te verklaren is vanuit het feit dat leerlingen uit de tablet-les niet aankruisen dat er ook ijskristallen aanwezig kunnen zijn in wolken. Nochtans kregen alle leerlingen in alle condities Figuur 2 te zien, waarop duidelijk is aange-geven dat ijs aanwezig kan zijn wanneer de temperatuur van de omgeving onder de 0°C duikt. Opnieuw blijkt hier-uit dat leraren een cruciale rol spelen in het aanwijzen van moeilijkheden en speciale grenzen in de leerstof. Als je leerlingen zelfstandig aan het werk zet met nieuwe leerstof is het dus niet voldoende om hen de figuur te tonen en te laten analyseren, maar zullen speciale condities steeds ex-pliciet bevraagd moeten worden.
Figuur 2 Relatie tussen temperatuur en absolute luchtvochtigheid
(Bron: Wereldvisie, 2004)
Omgekeerd werd ook aan leerlingen gevraagd of wolken al dan niet verdwijnen wanneer de temperatuur stijgt. Hoe-wel de leerlingen uit de tablet-les ook hier iets lager scoren dan de leerlingen uit de andere groepen, is dit verschil niet significant. In de retentietest zijn er ook geen significante verschillen.
c Misconceptie ‘Wolken ontstaan altijd boven een wateroppervlak’
In de pretest blijkt ongeveer 60% van alle leerlingen in de test het eens te zijn met de stelling dat wolken altijd ont-staan boven een wateroppervlak. Ze zien blijkbaar niet in dat wolken ook ontstaan wanneer lucht afkoelt en de erin aanwezige waterdamp condenseert. Vermoedelijk wordt deze misconceptie veroorzaakt door het gebruik van fi-guren over de watercyclus: reeds vanaf de lagere school wordt hierin aangegeven dat water verdampt uit grote wa-tervolumes zoals meren, zeeën of oceanen, en vervolgens in de vorm van wolken over land waaien en daar uitrege-nen.
Na de les die aangeboden werd in het kader van dit onder-zoek, behoudt 20% van de leerlingen deze misconceptie in de traditionele les, 28% in de les met de experimenten en zelfs 38% in de les met de tablet. Het verschil tussen de traditionele les en de tablet-les is significant. In de retentie-test stijgt het percentage weer en heeft 40 tot 50% van alle leerlingen deze misconceptie opnieuw.
Opvallend bij deze resultaten is het feit dat de leerlingen uit de les met de experimenten iets lager scoren dan de leerlingen uit de traditionele les. Vermoedelijk zit de aard van het experiment hier voor een stuk tussen: in de proef werd er immers gebruik gemaakt van warm water om daar-boven een wolk te laten ontstaan. Ook in een andere vraag kwam de invloed van het experiment op de resultaten tot uiting: leerlingen die het experiment rond wind gezien hadden dachten vaker dat wolken wind kunnen veroorza-ken. In dit tweede experiment werd met wolken gevisuali-seerd hoe luchtbewegingen tussen drukgebieden verlopen. Het is dus opnieuw een belangrijke taak van de leraar om dit te nuanceren en voldoende aandacht te besteden aan het feit dat wolken ook ontstaan wanneer de waterdamp in de luchtkolom boven land afkoelt en condenseert wanneer deze experimenten in de les gebruikt worden.
d Misconceptie ‘Wind ontstaat door de rotatie van de aarde’
In de pretest denken 24 van de 341 leerlingen dat de draai-ing van de aarde wind veroorzaakt. Na de lessen blijken nog slechts 5 leerlingen met deze misconceptie te kampen. Een verdere opsplitsing tussen de condities is echter niet aange-wezen, de misconceptie is (gelukkig) zo goed als verdwenen.
e Misconceptie ‘Een temperatuurverschil tussen twee plaatsen veroorzaakt wind’
Ongeveer 25% van de leerlingen geeft aan dat een tempera-tuurverschil tussen plaatsen de oorzaak is van het ontstaan van wind. Na de lessen is dit gestegen tot 36% voor de tra-ditionele les, 42% voor de tablet-les en 48% voor de les met de experimenten, zonder dat er een significant verschil is tussen de groepen. Deze stijging van het aantal leerlingen is opvallend en wordt daarom verder geanalyseerd.
In tabel 3 worden de antwoorden uit vraag 5 in verband met het ontstaan van wind samengevat. Het aantal leerlingen dat aankruist dat het temperatuursverschil alleen een oor-zaak is, daalt in elk van de condities tussen pre- en posttest. Ook het aantal leerlingen dat uitsluitend een luchtdrukver-schil als oorzaak ziet, daalt (terwijl dit het juiste antwoord is). Maar het aantal leerlingen dat luchtdruk en tempera-tuur als oorzaak van wind ziet, stijgt! Hieruit blijkt dus dui-delijk dat leerlingen het onderscheid tussen luchtdruk en temperatuur niet helemaal correct maken. Natuurlijk kan
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 35
beargumenteerd worden dat beide elementen met elkaar verbonden zijn, iets dat ook aan bod kwam in lessen fysica. Maar de rechtstreekse oorzaak is toch het verschil in lucht-druk. Nochtans kunnen de resultaten uit dit onderzoek ook positief bekeken worden: het percentage leerlingen dat wel weet dat luchtdruk een rol speelt in het ontstaan van wind, bedraagt ongeveer 90%.
3.4 Maken leerlingen de transfer na de lessen?
Natuurlijk stopt onderwijs niet bij het louter reproduceren van kennis die de leraar aanreikt. Een belangrijke doelstel-ling is dat leerlingen deze kennis verinnerlijken en in an-dere contexten kunnen toepassen. In de posttest werden er daarom vragen opgenomen over de vorming van mist en de beweging van luchtstromen tussen pool en evenaar in relatie tot drukgebieden.
Uit de resultaten blijkt echter dat leerlingen deze trans-fer weinig maken. Meteen na de les maakt slechts 17 tot 30% van de leerlingen de transfer van wolkenvorming naar de vorming van mist. Opnieuw is er een significant verschil tussen leerlingen in de traditionele les enerzijds en de tablet-les anderzijds waarbij deze laatste groep min-der goed scoort (17%). Het verschil bleef met betrekking tot deze vraag ook bestaan in de retentietest, weken na de gegeven les! Dit betekent niet alleen dat de leerlingen niet alle aspecten van de leerstof opnemen door het leerpad te doorlopen, ook al worden ze daarbij geactiveerd door de vragen te beantwoorden, ze verinnerlijken de leerstof ook nog minder goed dan de anderen die de leerstof aangereikt kregen door de leraar.
Ook de transfer van het ontstaan van wind naar een hypo-thetische situatie op aarde, nl. luchtstromen tussen pool en evenaar in relatie tot drukgebieden, is niet geslaagd. Slechts 26% van de leerlingen uit de les met het experiment, 28% uit de groep met de tablet en 40% uit de traditionele les be-antwoorden vraag 7 goed. In de retentietest verbeteren deze resultaten wel tot respectievelijk 64%, 46% en 57%, maar dit is natuurlijk wel nog altijd maar de helft van de leerlin-gen! Bovendien verschuift het significante verschil tussen de groepen: daar waar er in de posttest een significant verschil is tussen de traditionele les en de les met het experiment, is
er in de retentietest een verschil tussen de leerlingen uit de traditionele of de experimentenles enerzijds, en de les met tablet anderzijds. Waarom deze verschillen tussen de groe-pen verschuiven, is niet duidelijk, maar de reden waarom de resultaten verbeteren tussen de posttest en de retentie-test heeft vermoedelijk te maken met het feit dat leraren na deze les verder bouwen op de leerstof en de ligging van thermische en dynamische drukgebieden op aarde verder uitwerken om de grote luchtstromen in de atmosfeer verder te verklaren. In onze ogen gaat het dan echter niet meer om het werkelijk verinnerlijken van de leerstof maar opnieuw eerder om het memoriseren van een concept dat vaak op een figuur in de klas wordt aangeboden.
3.5 Hoe gemotiveerd waren de leerlingen?
Naar motivatie toe vinden de leerlingen het gebruik van de tablets leuk. Ook het innovatieve karakter van de leerpaden en de oefeningen die aanzetten tot denken kwamen als po-sitief naar voor.
De leerlingen formuleerden zelf ook enkele nadelen: ze von-den het vaak moeilijk om hun aandacht bij het leerpad te houden, en leerlingen merkten op dat de lesstructuur niet duidelijk was door het leerpad te volgen. Dit werd meteen ook duidelijk in de les, waarin soms meer gespeeld werd met de meerkeuzeantwoorden in het leerpad dan dat er werke-lijk werd nagedacht. Een aandachtspunt dat door de leraren werd aangehaald was ook dat het moeilijk is om de leerstof echt vast te zetten bij de leerlingen, en zoals reeds aange-haald hierboven, is het toch belangrijk om elk inhoudelijk aspect expliciet te bevragen zodat leerlingen bepaalde inhou-den of afleidingen niet zelf moeten ontdekken.
Wanneer alle resultaten naast elkaar gelegd worden, mag er gesteld worden dat de leerlingen de les waarin de expe-rimenten werden uitgevoerd als favoriete les aankruisten.
Wat is de meninG van de leraren over Het Gebruik van tablets?De leraren vulden een online-enquête in bij de les met ta-blets. Hieruit kwam een genuanceerd beeld naar voren. Als
Tabel 3 Verdeling van de antwoorden op de vraag ‘Wind wordt veroorzaakt door ….’ (zie vraag 5 uit de test)
Verschil in temperatuurVerschil in luchtdruk
Verschil in luchtdruk en temperatuur
Geen van deze factoren
Traditionele les – pre 7% 70% 18% 5%
Traditionele les – post 3% 61% 33% 3%
Les met experiment – pre 8% 66% 16% 10%
Les met experiment – post 5% 49% 43% 3%
Les met tablet – pre 10% 63% 16% 11%
Les met tablet – post 9% 54% 33% 4%
36 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
positief werd, naast het enthousiasme van de leerlingen, de hoeveelheid informatie genoemd waar leerlingen toegang toe hebben door gebruik te maken van het leerpad. Ook de samenwerking tussen de leerlingen aan de tablet verhoogt volgens de leraren de betrokkenheid van de leerlingen op de leerinhoud en verplicht de leerlingen om na te denken. Daarnaast werd ook de feedback op de vragen in het leer-pad als positief ervaren. Tot slot werd een mogelijkheid om te differentiëren tussen leerlingen gezien, hoewel dit niet expliciet als doelstelling was meegenomen in dit leerpad.
Naast deze positieve opmerkingen werden ook negatieve elementen opgesomd: leerlingen doorlopen het leerpad vaak te snel, en staan dus onvoldoende stil bij de leerinhou-den die ze voor zich krijgen. Ze proberen de leerstof niet ten gronde te begrijpen. Dit werd ook duidelijk wanneer de leerlingen een verkeerd antwoord gaven: de feedback werd wel gelezen, maar er werd te weinig over nagedacht. Een ander aspect is de manier waarop de leerstof gestruc-tureerd wordt: er zit wel een denklijn in het leerpad, maar dit zou veel explicieter moeten gemaakt worden voor de leerlingen. Ook werd de vraag gesteld op welke manier de leerstof vastgezet kan worden: leerlingen vullen wel vraag-jes in, maar noteren zelf niets in hun nota’s. Het viel de leraren ook op dat sommige leerlingen moeilijk hun aan-dacht bij het leerpad konden houden.
Samengevat kan gesteld worden dat de leraren wel voor-stander zijn om deze tablets af en toe in de klas te gebrui-ken, maar zeker niet om ze systematisch in de dagdagelijk-se klaspraktijk te implementeren. Een afwisseling tussen werkvormen blijft volgens hen de norm.
Wat nemen We mee naar de alledaaGse onderWijspraktijk?Hoewel sommige resultaten uit dit onderzoek misschien niet zo bemoedigend zijn voor een leraar, zetten ze wel aan tot nadenken over de manier waarop leerlingen leren en de lessen verbeterd kunnen worden.
Een eerste opvallend element is de hardnekkigheid van misconcepties. Uit de literatuur blijkt dit al, maar in deze resultaten komt dit ook weer duidelijk naar voren. Ener-zijds hebben niet alle leerlingen meteen na de les de juiste wetenschappelijke verklaringen opgenomen, anderzijds komen de misconcepties vaak ook weer meer expliciet naar voren in de retentietest. Oude denkpatronen duiken dus weer op. Het toont aan hoe belangrijk het is om als leraar continu alert te zijn voor dit soort fouten die het gevolg zijn van misconcepties, en ook om actiever met deze miscon-cepties aan de slag te gaan (zie ook paper over kosmografie van Cox et al. in dit jaarboek).
Ten tweede kan geconcludeerd worden dat het zelfstandig leren van leerlingen niet zo evident is. Leerlingen hebben de neiging om te snel over de leerstof te gaan. Indien ge-opteerd wordt voor deze werkvorm, dienen leraren er aan-dacht aan te besteden om alle elementen goed te bevragen en om achteraf een nabespreking te houden waarin de leer-stof in een duidelijke structuur wordt vastgezet. Leerlingen tonen in de resultaten dat dit nodig is, leraren die de klas observeerden bevestigden dit.
Daarenboven was de manier waarop de tablet nu in de les is ingezet misschien niet optimaal. Hoewel het leerpad de bedoeling had leerlingen te activeren met behulp van meerkeuzevragen enerzijds, en ze kans kregen om uitleg over de theoretische concepten op te vragen anderzijds, bleek dit onvoldoende om de specifieke misconcepties bij de leerlingen te expliciteren en bij te sturen. Een mogelijk-heid om leerlingen nog meer uit te dagen tot nadenken zou kunnen zitten in het inzetten van computersimulaties waarbij leerlingen parameters kunnen aanpassen en waar-bij feedback op de keuze van de parameters geïmplemen-teerd is in het leerpad.
Tot slot is de keuze van experimenten die in de klas gebruikt worden om leerinhouden te ondersteunen uitermate belang-rijk! In dit onderzoek ervoeren de leerlingen de experimen-ten wel als een meerwaarde, ook als iets vernieuwend, maar uit de testen bleek toch dat ze hier en daar de heersende misconcepties versterken. Leraren kunnen leerlingen hier mondeling wel op wijzen, maar gezien de hardnekkigheid van misconcepties en het feit dat beelden vaak langer blijven hangen dan woorden, is het toch een valkuil voor het lesge-ven. Bij uitbreiding zou dit ook kunnen gezegd worden over figuren die in handboeken of cursussen gebruikt worden.
besluit
Verschillende elementen kwamen aan bod in dit onder-zoek. Wanneer echter specifiek gefocust wordt op de meer-waarde van het gebruik van tablets in de klas, blijkt hier dat deze als een leuke afwisseling gebruikt kunnen worden, maar dat het systematisch inzetten ervan op een zelfstan-dige basis het leren van leerlingen te weinig ondersteunt.
bedankinG
We wensen via deze weg de KU Leuven te bedanken voor de financiering die we kregen via AVL voor het project ‘Er waait wat: fysica waait binnen in de aardrijkskundeles’. Daar-naast gaat ook een welgemeend dankjewel naar de leraren die met hun leerlingen deelnamen aan het onderzoek! Merci Els, Annemie, Ilse, Geert, Christelle en Marleen!
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 37
GeraadpleeGde Werken
– Henriques, L., 2002, Children’s Ideas about Weather: a Review of
the Literature, In: School Science and Mathematics, 102 (5), p. 202-
215.
– NASA, 2013, http://scool.larc.nasa.gov/cgi-bin/view_lessonplan.
cgi?id=89 (laatst geraadpleegd op 8/07/2013)
– Rappaport, E., 2009, What undergraduates think about clouds and
fog, In: Journal of Geoscience Education, Vol. 57, no. 2, p. 145-151.
– Van Hecke, E., Vanderhallen, D. et al. (2004) Wereldvisie 5/6, aso-
Wetenschappen, Uitgeverij Pelckmans, 352p.
– http://onderwijs.vlaanderen.be/doorlichtingsverslagen
bijlaGe
Test die voorgelegd werd aan de leerlingen
Omcirkel telkens de juiste antwoorden. Er kunnen meerdere opties correct zijn.
1 Waterdamp is:a water in de gasfase.b water in de vloeibare fase.c water in de vaste fase.d een fase tussen gas en vloeistof.e een fase tussen gas en vast.
2 Waaruit bestaat een wolk?a waterdamp b waterdruppelsc ijskristallend warme luchte koude lucht
3 Welke uitspra(a)k(en) over het ontstaan van wolken is/zijn correct?a Water dat verdampt, zien we als wolk.b Wolken ontstaan altijd boven een wateroppervlak (zee, meer, rivier, …). Soms worden ze daarna door de wind naar
het land geblazen.c Als vochtige lucht afkoelt, kan een wolk ontstaan.d Wolken ontstaan door condensatie van waterdamp tot druppeltjes.e Een wolk verdwijnt als de temperatuur stijgt.
4 Waarom hangen wolken vaak in de troposfeer en niet enkel aan de grond? a Warme waterdamp stijgt. Deze waterdamp zien we in de vorm van een wolk in de troposfeer.b Als water verdampt, wordt het lichter. Daarom zien we een wolk in de troposfeer.c Warme lucht stijgt. Die lucht koelt hoger in de troposfeer af en condenseert daar tot een wolk.
5 Welke uitspra(a)k(en) over wind is/zijn correct?a Wind is de verplaatsing van lucht.b Wind ontstaat door de draaiing van de aarde om de zon.c Wolken veroorzaken wind. d Een temperatuurverschil tussen twee plaatsen veroorzaakt wind.e Een drukverschil tussen twee plaatsen veroorzaakt wind.
38 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
6 In België kan mist soms mooi de kustlijn volgen. Hierbij kan er soms enkel mist hangen boven zee en soms enkel boven land. Maar hoe kan je dit verklaren? Omcirkel bij elke keuze het juiste antwoord.
Mist boven LAND … Mist boven ZEE …
… treedt op wanneer …
1 … warme zeelucht over koud land beweegt, 2 … koude zeelucht over warm land beweegt, 3 … warme landlucht over koud zeewater beweegt, 4 … warme landlucht over warm zeewater beweegt,
1 … warme zeelucht over koud land beweegt, 2 … koude zeelucht over warm land beweegt, 3 … warme landlucht over koud zeewater beweegt, 4 … warme landlucht over warm zeewater beweegt,
… omdat … i zeewater verdampt en deze waterdamp mist vormt die naar het land waait.
ii lucht afkoelt en condenseert.iii lucht opwarmt en water op land doet verdampen.
i zeewater verdampt en deze waterdamp mist boven zee vormt. ii lucht afkoelt en condenseert. iii lucht opwarmt en water op land doet verdampen. Deze water-
damp vormt mist die naar zee waait.
Dit gebeurt …
a … voornamelijk in de zomer. b … voornamelijk in de winter. c … heel het jaar door.
a … voornamelijk in de zomer. b … voornamelijk in de winter. c … heel het jaar door.
7 Kies uit onderstaande mogelijkheden telkens het juiste antwoord (in theorie, bij een uniforme en stilstaande aarde):
Aan het aardoppervlak bij de NOORDPOOL … Aan het aardoppervlak bij de EVENAAR …
… komt meestal een …
1 … hogedrukgebied 2 … lagedrukgebied
1 … hogedrukgebied 2 … lagedrukgebied
…. voor omdat …
a de druk in een gas daalt als de temperatuur daalt. b de lucht er afkoelt, daalt en dit voor meer druk op
het oppervlak zorgt.c de lucht er afkoelt, stijgt en dit voor minder druk
op het oppervlak zorgt.d koude lucht weinig water kan bevatten en dus een
kleine massadichtheid heeft. Dit zorgt voor lage druk.
a de druk in een gas stijgt als de temperatuur stijgt. b de lucht er opwarmt, opstijgt en dit voor minder druk op het op-
pervlak zorgt.c de lucht er opwarmt, daalt en dit voor meer druk op het oppervlak
zorgt.d warme lucht veel water kan bevatten en dus een grote massadicht-
heid heeft. Dit zorgt voor hoge druk
Theoretisch genomen zal lucht aan het aardoppervlak dus van 1 de noordpool naar de evenaar waaien. 2 de evenaar naar de noordpool waaien.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 39
Virtuele excursies als naverwer-king van een terreinexcursie: een leerrijke ervaring?Lotte Martens1, An Steegen2, Gert Verstraeten1
1 Afdeling Geografie, KU Leuven, Celestijnenlaan 200E, 3001 Leuven2 Specifieke Lerarenopleiding Natuurwetenschappen, optie aardrijkskunde, KU Leuven, Celestijnenlaan 200E,
3001 LeuvenContactpersoon: [email protected]
1 inleidinG: virtuele excursies als voor-beeld van e-learninG in Het GeoGrafie-onderWijs
In het huidige onderwijssysteem is er steeds meer aan-dacht voor e-learning. E-learning heeft een brede betekenis. Bondarouk and Ruell (2010) definiëren e-learning als elke leersituatie waarin de educatieve context en de leerervarin-gen geleverd worden door computer- en netwerktechnolo-gieën (p. 149). Hierbij moet er gestreefd worden naar een geschikte visuele en effectieve leeromgeving waarin de stu-denten hun kennis en vaardigheden kunnen verbeteren en waarin ze geïnteresseerd en gemotiveerd blijven (Bondarouk and Ruell, 2010, Koenig and Schiewe, 2006). Deze evolutie is ook binnen geografie en aardrijkskunde onmiskenbaar aanwezig. De laatste jaren is er immers een grote groei aan online geo-informatie die (quasi) gratis te raadplegen is. Google Earth (GE) is hiervan het bekendste voorbeeld. De ontwikkeling van online geografische databanken en tools biedt een enorm potentieel voor geografen en het vak aard-rijkskunde. Ondanks de vele mogelijkheden worden deze nieuwe online geobronnen vaak onvoldoende gebruikt in het onderwijs. Aan de KU Leuven werd er daarom het project ‘e-learning in een ruimtelijke context’ (1) gestart dat hiervoor
een oplossing probeert te bieden. Er werden vormen van e-learning ingebouwd in een aantal opleidingsonderdelen van de bacheloropleiding geografie. In dit artikel wordt de na-druk gelegd op de evaluatie van een aantal virtuele excursies in het bacheloronderwijs. Virtuele excursies zijn immers een specifiek voorbeeld van nieuwe vormen van e-learning.
Via virtuele excursies kunnen plaatsen, die omwille van tijdsgebrek, praktische of economische redenen niet be-zocht kunnen worden toch bestudeerd worden. Bovendien ontwikkelen studenten ook nieuwe vaardigheden zoals het analyseren en interpreteren van satellietbeelden, het opzoe-ken en raadplegen van online gegevens, het leren werken met een GPS,… Een virtuele excursie kan voor verschillende doeleinden in de klas gebruikt worden: als voorbereiding, naverwerking of als simulatie van een terreinexcursie (zie verder). Gezien het brede karakter van de term virtuele ex-cursie, is het moeilijk om één algemene definitie te formu-leren. Figuur 1 geeft daarom de belangrijkste elementen van een virtuele excursie weer. Virtuele excursies vinden plaats in een klaslokaal of thuis waar veldwerkactiviteiten, met be-hulp van het gebruik van informatietechnologieën, worden gesimuleerd (Maskall and Stokes, 2008). Men spreekt over virtueel omdat er geen reëel terreinbezoek plaatsvindt. Het
Figuur 1
Mindmap van de essentiële
kenmerken van een virtuele
excursie (Synthese gebaseerd op
Arrowsmith et al., 2005; Maskall et
al., 2005; Maskall and Stokes, 2008;
McKenzie, 2005; Qui and Hubble,
2002; Stainfield et al., 2000).
40 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
excursiegebied wordt immers vervangen door een voorstel-ling met behulp van ICT. Virtuele excursies bevatten series van kaarten, foto’s, achtergrondinformatie, animaties,… over die bepaalde plaats of regio. Een goede virtuele excursie lokt interactie uit door observatie, exploratie, participatie en ana-lyse en biedt probleemgestuurde oefeningen aan (Stainfield et al., 2000; Qui and Hubble, 2002). Voor het vak aardrijks-kunde is een ruimtelijke component bovendien onmisbaar in een virtuele excursie, hoewel dit niet expliciet door deze auteurs wordt aangegeven. Virtuele excursies moeten, net zoals traditionele excursies, interessante plaatsten laten zien in functie van het doel van de excursie en de leerinhoud, waarbij studenten de leerinhoud kunnen koppelen aan de werkelijkheid en waar de relatie tussen de verschillende plaatsten en processen duidelijk wordt.
De voor- en nadelen van virtuele excursies zijn in verschillen-de studies uitgebreid onderzocht en werden reeds samenge-vat in het VLA jaarboek 2014 door Stiers en Steegen (2014). Virtuele excursies zijn een nuttig leermiddel die veldwerk-ervaringen ondersteunen en bijdragen tot belangrijke vaar-digheden zoals ruimtelijk denken, gegevens analyseren, drie-dimensionaal visualiseren, hogere orde cognitief denken en IT gebruiken (Bodzin et al., 2014; Doering and Veletsianos, 2008; Haslett 2010; Hsu and Chen, 2010; Hurst 1998). Toch kunnen virtuele excursies de traditionele excursies niet ver-vangen (Arrowsmith et al., 2005; McMorrow, 2005; Rumsby and Middleton, 2003; Stainfield et al., 2000; Stokes et al., 2012; Stumpf et al., 2008). Virtuele excursies moeten dan ook eerder gebruikt worden als een aanvulling op de bestaande leer- of lesmethoden (Cornelius et al., 2008; Krakowka, 2012; Rumsby & Middleton, 2003). Er zijn echter maar enkele stu-dies die de leeruitkomsten van virtuele excursies kwantitatief onderzoeken (Hurst, 1997; Kolivras et al., 2012; Stokes et al., 2012; Stumpf et al., 2008). Daarenboven onderzoeken deze studies enkel of een virtuele excursie een traditionele excursie kan vervangen, en wordt weinig of geen aandacht besteed aan de mogelijkheden die virtuele excursies bieden als naverwer-king bij reële terreinexcursies.
In dit artikel wordt het gebruik van een virtuele excursie als naverwerking van een terreinexcursie onderzocht. Voor twee opleidingsonderdelen (OPO’s) in de bachelor geografie wordt er onderzocht of een virtuele excursie als naverwerking de studenten helpt om de leerstof beter te studeren en begrijpen. De resultaten worden in dit artikel besproken samen met de bevindingen van de studenten. Hoe ervaren ze dit? Wat zijn de knelpunten? Willen zij in de toekomst meer virtuele excursies gebruiken?
2 implementatie van virtuele excursies in de lessen
Virtuele excursies kunnen dus voor verschillende doelein-den gebruikt worden. Het voordeel van het gebruik van een virtuele excursie als voorbereiding is dat leerlingen of studenten reeds vertrouwd worden met het studiegebied. Voor een fysisch-geografische excursie kan bijvoorbeeld de geologie, de topografie en/of de bodem al bestudeerd wor-den vooraleer men op het terrein gaat. Voor een sociaal-geografische excursie kan men reeds gegevens opzoeken over bevolkingsdichtheid, huisvesting, enz. Ook kunnen belangrijke concepten of moeilijke begrippen worden toe-gelicht waardoor waardevolle tijd op het terrein kan wor-den bespaard. Op deze manier zijn de studenten beter voorbereid op wat er van hen verwacht wordt (Arrowsmith et al., 2005; Kent et al., 1997; McMorrow, 2005, Rumsby and Middleton, 2003; Stainfield et al., 2000).
Een virtuele excursie kan ook interessant zijn als naverwer-king van een traditionele excursie. Krakowka (2012) geeft aan dat een traditionele excursie het meest succesvol is wanneer deze gevolgd wordt door een naverwerking. In dit opzicht kan een virtuele excursie als naverwerking een nut-tig leerinstrument zijn. Ten eerste kan verwacht worden dat studenten de leerstof van de traditionele excursie op deze manier beter verwerken omdat men actief met de excur-sieleerstof bezig is. Door een ruimtelijke component toe
Figuur 2
Relatie geologie en
topografie in Google Earth:
voorbeeld uit een virtuele
excursie naar de Condroz
(Martens et al., 2014).
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 41
te voegen in het naverwerkingsproces worden bovendien extra mogelijkheden aangeboden die de relatie tussen de verschillende excursiepunten (de zogenaamde horizontale relatie) duidelijker kunnen maken voor de student. Indien in de naverwerking extra oefeningen worden ingebouwd kunnen bovendien analytische vaardigheden gestimuleerd worden. Ook kan er extra informatie toegevoegd worden. Een virtuele excursie als naverwerking biedt tevens de mo-gelijkheid om verschillende geografische thema’s te inte-greren wat op terrein niet altijd haalbaar is.
Een virtuele excursie als simulatie van een traditionele ex-cursie tenslotte, geeft een waaier aan mogelijkheden die soms verder gaan dan wat op terrein effectief mogelijk is (Arrowsmith et al., 2005; Hsu and Chen, 2010; Maskall and Stokes, 2013; Stainfield et al., 2000). Deze vorm van excursies kan ook ingezet worden in gebieden die omwille van tijdsgebrek, economische en/of veiligheidsredenen niet bezocht kunnen worden. Hierbij is het belangrijk dat de echte omgeving op een interactieve manier bestudeerd wordt. Het ruimtelijk en het kritisch denken, alsook de analytische vaardigheden van de studenten, moeten gesti-muleerd worden. Zo kunnen klassen die bijvoorbeeld niet op excursie naar de Condroz gaan een virtuele excursie in de klas maken waarin de leerlingen de relatie tussen to-pografie en geologie onderzoeken aan de hand van een geologische kaart (figuur 2) en een digitaal hoogtemodel in Google Earth. De leerlingen moeten vervolgens zelf de ruimtelijke patronen en relaties verklaren.
3 metHodoloGie
In het kader van het bovenvermelde onderwijsprojectpro-ject (1) werd in twee OPO’s het gebruik van virtuele excur-sies als naverwerking getest. Figuur 3 geeft het sche-ma van de gevolgde onderzoeksmethodologie weer. De doelgroep in deze studie zijn studenten van de 2de en de 3de fase geografie (figuur 3). De mogelijkheden van een virtu-ele excursie als naverwerking van een traditionele excursie werden zowel kwantitatief als kwalitatief onderzocht. Eerst werd onderzocht of studenten betere resultaten halen wan-neer ze een virtuele excursie, die door het didactisch team werd aangemaakt, als naverwerking doorlopen. Hiervoor werd een bestaande excursie naar de Vlaamse Ardennen binnen het OPO Geomorfologische Processen (‘GMP’) gebruikt 2. Aan de hand van GPS-tracks, foto’s, kaartma-teriaal en (extra) informatie kunnen de studenten de ex-cursie herbeleven 3. Vervolgens werd nagegaan of de lee-ruitkomsten verbeteren indien de student zelfstandig een virtuele excursie maakt als naverwerking van een traditio-nele excursie die op terrein werd gevolgd. Hiervoor werd gekozen voor de excursie ‘Parijs’ (Stedelijke dynamiek van een Europese grootstad – Parijs) en de excursie ‘Boulon-nais’ (Dynamiek van de Belgische en Noord-Franse kus-ten) binnen het OPO Geografische Gegevensverzameling en Analyse II (‘GGAII’). Voor de virtuele excursie ‘Parijs’
moesten de studenten minstens drie excursiestops selecte-ren, markeren en bespreken in GE met betrekking tot het thema ‘verschuiving van functies’ of ‘sociale segregatie’. Verder werd gevraagd om de wandelwegen aan te duiden met paden of een GPS-track, alsook interessante wijken of gebouwen met polygonen. Foto’s, figuren en tabellen uit de excursiegids werden toegevoegd om de bespreking te staven. De opdracht voor de excursie naar de Boulonnais was gelijkaardig, namelijk ‘Selecteer en bespreek minstens drie excursiepunten. Je kiest ofwel verschillende excursie-punten die een gelijkaardige topografische context hebben, maar verschillen qua morfologische dynamiek, ofwel drie opeenvolgende excursiepunten waarvoor je de opbouw van het landschap kan bespreken’. Voor deze excursie moesten de studenten verschillende geomorfologische eenheden aanduiden met polygonen of paden en was een verwijzing naar een hoogteprofiel of een geologische kaart noodzake-lijk.
Voor beide OPO’s werd de impact van de virtuele excursie op de leeruitkomsten op een andere manier onderzocht. Voor het OPO GMP werd zowel een examenvraag opge-steld over de excursie ‘Vlaamse Ardennen’ waarvoor stu-denten een virtuele excursie als naverwerking kregen als een examenvraag over een excursie ‘Condroz’ waarvoor dit niet het geval was. Beide examenvragen peilden expliciet naar het vermogen van de studenten om verticale en ho-rizontale ruimtelijke relaties te herkennen, m.a.w. of ze in staat zijn om op basis van de onderlinge relaties tussen topografie, geologie en bodemeigenschappen de vorm van het landschap te verklaren en de rol van de belangrijkste geomorfologische processen in beide gebieden te duiden (4). De onderzoeksvraag luidt als volgt: ‘Scoren de studen-ten beter op een excursievraag over een gebied dat ze be-zochten en waarvan ze de excursie digitaal als naverwer-king aangeboden kregen, dan op een vraag over een gebied dat ze enkel ter plaatste bezochten?’
Voor het OPO GGA II werd een andere strategie gevolgd. De excursie ‘Boulonnais’ wordt al jarenlang georganiseerd in de bacheloropleiding geografie (zie ook Verstraeten en Baeteman, 2008). Regelmatig werd gepeild naar de evo-lutie van het kustlandschap in de omgeving van het kust-stadje Ault en de baai van de Somme, waarbij de ruimte-lijke samenhang tussen de belangrijkste geomorfologische eenheden in het gebied geduid moet worden. De resultaten van deze excursievraag op het examen sinds 2008-2009 werden gebruikt om de leeruitkomsten van studenten te vergelijken. In de academiejaren 2008-2009, 2009-2010 en 2010-2011 kregen de studenten de opdracht om de ex-cursie in GE te verwerken niet. Ze verwerkten de excursie-leerstof dus zelf op basis van de papieren excursiebundel, kopies van topografische kaarten en eigen veldnotities. Vanaf het academiejaar 2011-2012 werd de naverwerking digitaal (5). Vanaf het academiejaar 2013-2014 veranderde het examen bovendien van een mondeling examen naar een computergestuurd examen in GE. De onderzoeksvraag
42 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
is daarbij de volgende: ‘Is er een significant verschil tussen de examenresultaten van de studenten die de “Boulonnais” excursie verwerkt hebben in GE (“GE groep”) en de studen-ten die dit niet deden in de opleiding (“niet-GE groep”)?’ Voor de excursie naar Parijs is een dergelijke kwantitatieve analyse niet mogelijk door een gebrek aan data.
Voor beide excursies werd vervolgens een enquête afgeno-men bij de studenten. Aan de hand van een 4-punts Li-kertschaal (6) (1 Helemaal niet akkoord – 2 Niet akkoord – 3 Akkoord – 4 Helemaal akkoord) werd nagegaan of de virtuele excursie de studenten helpt om de leerstof de be-grijpen, te structureren en te studeren en of de leerstof in een breder ruimtelijk kader werd geplaatst om een beter inzicht te krijgen in zowel de horizontale als verticale rela-ties. Vervolgens werd aan de hand van een 5-punts Likert-schaal (1 Helemaal niet akkoord – 2 Niet akkoord – 3 Ak-koord – 4 Helemaal akkoord – 5 Geen mening ) gevraagd naar de praktische aspecten om zo de virtuele excursie van de Vlaamse Ardennen en de opdracht over de virtuele ex-cursie te optimaliseren. Tot slot werd met open vragen ge-peild naar de algemene bevindingen van de studenten en of ze een andere terreinexcursie opnieuw digitaal zouden uitwerken.
4 kWantitatieve evaluatie van de virtuele excursies: is er een verscHil in leeruit-komst?
4.1 Virtuele excursie ‘Vlaamse Ardennen’ door docententeam aangeboden
De gemiddelde score die de studenten haalden op de exa-menvraag van de Vlaamse Ardennen (6.1/10) is wat lager dan het gemiddelde resultaat op de vraag over de Condroz-
excursie (6.6/10), terwijl de mediaan voor de vraag over de Vlaamse Ardennen iets hoger is (6.7) dan voor de vraag over de Condroz-excursie (6.5). Beide examenvragen zijn echter statistisch niet-significant verschillend van elkaar (significantieniveau α = 0.05). Dit betekent dus dat het aan-bieden van een digitale excursie naar de Vlaamse Ardennen als naverwerking gemiddeld niet tot betere leeruitkomsten leidt bij de studenten. De resultaten geven wel weer dat er een grotere spreiding is voor de examenresultaten van de Vlaamse Ardennen. Tevens scoren studenten die hoog scoren op de examenvraag over de Vlaamse Ardennen ook goed op de examenvraag over de Condroz.
Bij deze resultaten kunnen evenwel enkele kanttekeningen geplaatst worden. Het bleek moeilijk om een evenwichtige vraag op te stellen aangezien beide excursies een andere inhoud hebben. Bovendien is het reproduceren van de ho-rizontale en verticale relaties tussen topografie, geologie en bodemtype eenvoudiger voor de excursie Condroz omwille van het grote aantal schematische dwarsdoorsneden die voor dit gebied voorhanden zijn (en die de studenten ter beschikking hadden). Ideaal dient de evaluatie van de virtu-ele excursie dan ook getest worden op één enkele excursie die door de ene studentenpopulatie wel, en door de andere niet gevolgd is. Dit was binnen het lopend OWP echter niet haalbaar.
4.2. Virtuele excursie ‘Boulonnais’ door de stu-denten zelf verwerkt
Voor de Boulonnais excursie blijkt er geen significant ver-schil te zijn tussen de gemiddelden van de GE groep en de niet-GE groep (significantieniveau α=0.0.5), ook niet wanneer er rekening gehouden wordt met het jaarpercen-tage dat de betrokken student behaalde over het totaal van alle opleidingsonderdelen. Dit betekent dat er noch voor de
Figuur 3 Schematische weergave van de gevolgde onderzoeksmethodologie.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 43
sterke, noch voor de zwakke studenten een significant ver-schil in leeruitkomst is omwille van een digitale naverwer-king in GE. Voor de groep <50% kon er geen vergelijking gemaakt worden tussen de GE-groep en de niet GE-groep omdat er te weinig studenten zijn (Figuur 4).
Figuur 4 Boxplots van de resultaten van de excursievraag ‘Boulonnais’ af-
hankelijk van het totale jaarpercentage van de studenten. Blauw:
GE groep; rood: niet-GE groep.
Naast de eindscore op de examenvraag werd ook nagegaan of studenten in hun antwoord de nadruk leggen op ruimte-lijke patronen en verbanden. Hieruit blijkt dat de studenten met een naverwerking in GE meer aanduidingen durven maken op de topografische kaart. Voor de invoering van de digitale naverwerkingsopdracht werd het kaartdocument door bijna 1 op 3 studenten niet gebruikt bij het staven van hun antwoord. Nadien neemt het gebruik van cartografisch materiaal toe, maar het aantal correcte antwoorden neemt slechts in heel beperkte mate toe, al varieert het resultaat sterk van jaar tot jaar, iets dat wellicht te wijten is aan de kleine studentenpopulaties (figuur 5).
5 kWalitatieve evaluatie van de virtuele excursies als naverWerkinG
5.1 Virtuele excursie ‘Vlaamse Ardennen’ door docententeam aangeboden
De overgrote meerderheid (95%) van de studenten gaat ak-koord of helemaal akkoord met de stelling ‘Door de VFT is de mentale kaart die ik van het gebied had na de excursie op het terrein, significant verbeterd.’ (Figuur 6). Ook bij de open vraag ‘Ik vond de VFT nuttig bij het leren van de leerstof’ halen heel wat studenten aan dat de virtuele excur-sie hen helpt bij het opbouwen van de mentale kaart en/of dat het ruimtelijk inzicht erdoor toeneemt (Figuur 7). Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van Stiers (2014) die tot de conclusie komt dat de mentale kaart van leerlingen uit het secundair verbetert wanneer ze een digi-tale excursie van een gebied maken, zij het niet als naver-werking maar als simulatie van een traditionele excursie.
Gemiddeld genomen vinden de studenten dat ze door de virtuele excursie de verticale relaties tussen de grondver-schuivingen en enkele omgevingsfactoren beter begrijpen, meer zelfs dan de horizontale relaties tussen de verschil-lende excursiepunten (fFiguur ). Het feit dat de studenten verschillende kaartlagen konden aan- of uitvinken is hier wellicht niet vreemd aan. Zes studenten haalden de op-drachten met de kaartlagen immers expliciet aan wanneer er gevraagd werd welke opdrachten ze goed vonden in de virtuele excursie. Enkele reacties van studenten:
‘Vergelijken met de geologische kaart was zeer nuttig omdat dit anders nooit van toepassing zou zijn.’
‘De relatie tussen de verschillende overlays was zeer prak-tisch aangezien je met één klik alle kaarten ter beschikking hebt.’
Figuur 5 Kwalitatieve analyse examenvraag excursie Boulonnais, waarbij:
n aantal studenten
0 Er worden helemaal geen aanduidingen gemaakt op de topografische kaart.
1 Enkele geomorfologische structuren en landschapseenheden worden aangeduid op de topografische kaart maar zelden in hun geheel en/of
er zijn veel fouten waar te nemen.
2 Er worden verschillende geomorfologische structuren en landschapseenheden op de kaart aangebracht maar het is ofwel niet volledig ofwel
niet helemaal correct.
3 Alle belangrijke geomorfologische structuren en landschapseenheden worden correct op het kaartbeeld aangebracht.
jaar 0 (%) 1 (%) 2 (%) 3 (%) N
Geen GE
2008-2009 31 8 31 31 13
2009-2010 31 31 19 6 16
2010-2011 29 7 36 29 14
GE2011-2012 8 8 33 50 12
2012-2013 0 38 38 25 16
44 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
‘Ik vond voornamelijk de opdrachten met een zoektocht naar relaties nuttig.’
Opvallend is echter wel dat, ondanks het feit dat de studen-ten de verschillende kaartlagen afkomstig van de website Databank Ondergrond Vlaanderen zeer nuttig vinden, ze de data op deze site toch niet opnieuw zouden raadplegen voor andere studiedoeleinden (figuur 6).
Het merendeel van de studenten geeft vervolgens aan dat de virtuele excursie hen helpt bij het studeren en struc-turen van de excursieleerstof (figuur 6): 84% van de stu-denten gaat namelijk akkoord of helemaal akkoord bij de stelling of de virtuele excursie hen helpt bij het studeren, terwijl 75% akkoord of helemaal akkoord gaat bij de stelling over het structureren. Bij de open vraag geven verschillen-de studenten ook aan dat ze de virtuele excursie als positief
ervaren omdat ze extra informatie aanbrengt en omdat ze bepaalde aspecten van de excursie verduidelijkt die op ter-rein niet goed werden begrepen (figuur 7).
In het algemeen kan besloten worden dat de studenten vrij positief zijn over de aangeboden virtuele excursie. De voordelen van een virtuele excursie als naverwerking van een traditionele excursie, die eerder in deze studie werden aangehaald, komen duidelijk terug in de resultaten van de enquête. 94% van de studenten gaf aan dat ze de virtuele excursie nuttig vonden bij het leren. Toch zou slechts 22% van de studenten een volgende excursie zelf op deze ma-nier uitwerken in GE, terwijl 11% nog twijfelt. Het groot-ste knelpunt is de tijd die ze denken te moeten besteden aan het aanmaken van een virtuele excursie (6 stemmen, figuur 8Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.). De excur-sie naar de Vlaamse Ardennen is dan ook een zeer uitge-
Figuur 6
Gemiddelde Likertschaal waarde voor vragen die peilden naar de doelstellingen en
het begrijpen van de excursie ‘Vlaamse Ardennen’.
Figuur 7
Overzicht van de korte toelichtingen die studenten geven indien ze volgende vraag positief beantwoorden:
‘Ik vond de VFT nuttig bij het leren van de excursie’. Sommige studenten gaven meerdere antwoorden.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 45
breide virtuele excursie waarin de excursiestops uitvoerig worden besproken, er veel extra informatie toegevoegd is en waar er bijkomende opdrachten in verwerkt zitten. Wel-licht schrikt de grote hoeveelheid aan (extra) informatie de studenten af, ook al ervaren ze dit als een pluspunt. Deze redenering kan bevestigd worden door de antwoorden die de studenten geven (figuur 8). Vier studenten die ‘nee’ aan-duiden bij de vraag of ze een volgende excursie op dezelfde manier zouden verwerken in GE geven aan dat ze wel de stoppunten zouden aanduiden met eventueel een foto of een klein beetje uitleg erbij. Ook geven de twijfelende stu-denten aan dat ze een excursie wel zullen uitwerken als de excursie veel stoppunten bevat of als het een jaarvak is zodat ze er voldoende tijd voor hebben.
Ondanks het feit dat de tijd een limiterende factor is om zelf een virtuele excursie te ontwikkelen, ervaart iets meer
dan de helft van de studenten het volgen van een virtue-le excursie niet als tijdverlies (Likertscore 2.4, Figuur 9). Bovendien wil een groot deel van de studenten graag een gelijkaardige virtuele excursie aangeboden krijgen voor de andere excursies binnen het OPO GMP (figuur 9). Wan-neer er gevraagd wordt of de studenten liever hun eigen notities leren in plaats van de virtuele excursie te maken, zijn de meningen verdeeld (figuur 9).
5.2 Virtuele excursie ‘Boulonnais’ en ‘Parijs’ door de studenten zelf verwerkt
De studenten geven aan dat hun mentale kaart van het ex-cursiegebied door de digitale naverwerking significant ver-beterd is: liefst 77% van de studenten is ‘helemaal akkoord’ met deze stelling voor de excursie naar Parijs en 70% voor de excursie ‘Boulonnais’ (figuur 10). Vervolgens helpt de
Figuur 8
Overzicht van de korte toelichtingen die studenten geven bij de vraag
‘Een volgende excursie zou ik zelf op dezelfde manier in GE verwerken’.
Figuur 9
Resultaten meningen van de studenten voor het OPO GMP.
46 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Figuur 10
Resultaten doelstellingen en het begrijpen van de excursie inhoud voor de sociale excursie naar Parijs (a) en
de fysische excursie naar de Boulonnais (b). Het blauw ruitje in de boxplots geeft het gemiddelde weer.
Figuur 11
Een volgende excursie (zonder verplichte opdracht) zou ik op dezelfde manier in GE verwerken.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 47
verwerking van de traditionele excursie in GE de studenten om de excursieleerstof te structureren en te studeren. De verwerking in GE zorgt er bovendien voor dat de meerder-heid van de studenten de horizontale relaties tussen de ex-cursiepunten beter begrijpen, waarbij dit vooral het geval is voor de fysisch-geografische excursie. Het gebruik van Google Streetview wordt daarentegen eerder als positief er-varen voor de sociaal-geografische excursie ‘Parijs’, terwijl dit geen meerwaarde biedt voor de excursie ‘Boulonnais’ (figuur 10).
Wanneer gevraagd wordt naar de moeilijkheid om beide excursies te verwerken, antwoordt 36% van de studenten dat ze de verwerking van de excursie ‘Parijs’ makkelijker vonden dan de Boulonnais, 14% vindt beide excursies even makkelijk en 50% van de studenten vond de excursie ‘Pa-rijs’ moeilijker om te verwerken. De verschillen tussen bei-de worden door de studenten zelf verklaard door verschil-len in interesse tussen fysisch-geografische en sociaal-geo-grafische thema’s, door de mate waarin de excursiebundel gestructureerd is en door het feit dat fysisch-geografische landschapselementen beter tot uiting komen op satelliet-beelden en kaarten in GE.
Ook werd er aan de studenten gevraagd of ze een dergelijke digitale naverwerking voor andere excursies zouden uit-werken. Hier antwoordt 55% van de studenten ’Ja’, terwijl 23% twijfelt. Het merendeel van de studenten die twijfelen of duidelijk ‘Nee’ zeggen (7 van de 10), geven aan dat dit te veel tijd in beslag neemt (figuur 11). Ook hier blijft de tijd dus een knelpunt, zij het minder sterk als bij de excur-sie Vlaamse Ardennen. Dit heeft wellicht te maken met de beperktere uitwerking waarbij veel minder extra materiaal werd toegevoegd en er ook geen bijkomende opdrachten zijn. De factor tijd lijkt zelfs het enige argument te zijn om zelf geen naverwerking uit te voeren aangezien de andere opmerkingen van deze studenten positief zijn: ‘ik vind het een nuttige opdracht’, ‘het helpt mij om de leerstof beter te onthouden’, ‘leerstof op een leuke manier verwerken’,…
(figuur 11). Ook bij deze excursies vinden verschillende stu-denten dat de digitale naverwerking hen een beter inzicht geeft in de algemene samenhang en dat het hen helpt om de excursieleerstof beter te begrijpen en te studeren (<Lot-te11.jpg>Figuur 11 ).
Ondanks het tijdsaspect gaat 67% van de studenten ak-koord met de stelling dat ze de verwerking van de excursie in GE een meerwaarde vinden en 21% is zelfs helemaal akkoord met deze stelling (figuur 12). Wanneer er aan de studenten gevraagd wordt of ze het een meerwaarde vin-den als de excursie voor hen volledig wordt uitgewerkt, zijn de meningen meer verdeeld (figuur 12)
Zowel foto’s uit de GE-galerij als de eigen terreinfoto’s wor-den als een meerwaarde ervaren (figuur 12). De studenten vinden het zinvol en leerrijk om zelf foto’s te nemen op het veld en die nadien te integreren in een virtuele excursie, zeker wanneer de foto’s aan een GPS-track gekoppeld kun-nen worden. Dit wordt door studenten als een duidelijke meerwaarde ervaren en moet dus zeker aangemoedigd worden tijdens andere excursies. Studenten leren op deze manier bewuster te kijken naar het landschap en geografi-sche aspecten hierin. Dit werd ook reeds beschreven door Sanders (2007).
6 besluit
Uit deze studie blijkt dat er geen significant verschil in leer-resultaten is wanneer studenten geografie een virtuele ex-cursie aangeboden krijgen of ontwikkelen als naverwerking van een traditionele excursie. Niettemin vinden de studen-ten het gebruik van een virtuele excursie een meerwaarde. Eén van de meest aangehaalde aspecten is dat de virtuele excursie de mentale kaart van het excursiegebied verbetert en dat ze het ruimtelijk verband tussen de verschillende excursiepunten beter begrijpen zodat ze de excursiestops niet beschouwen als losstaande punten. De virtuele excur-
Figuur 12
Meningen van de studenten voor het OPO GGA II.
48 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
sie helpt hen niet alleen een inzicht te krijgen in de hori-zontale, maar ook in de verticale relaties. Kortom, een vir-tuele excursie als naverwerking helpt de studenten bij het studeren en het structureren van de excursieleerstof.
Ook in het secundair onderwijs kunnen traditionele excur-sies achteraf in de klas verwerkt worden. Op die manier leren de leerlingen extra vaardigheden zoals het GE-programma gebruiken, GPS-tracks invoeren of hoogteprofielen maken. Er worden niet enkel ICT vaardigheden aangeleerd, maar de virtuele excursie zorgt ook voor een goede mentale kaart van het excursiegebied en stimuleert het ruimtelijk denken. Bovendien is de digitale naverwerking een leerrijke en leuke manier om de excursieleerstof te herhalen en te structure-ren. Deze vorm van e-leren activeert de leerlingen waardoor ze gemotiveerd blijven. Dit kan zorgen voor betere leerpres-taties, al zal dit verder moeten onderzocht worden gezien de resultaten van deze studie. De verschillende aangeleerde toepassingen en tools kunnen de leerlingen vervolgens ook in andere vakken dan het vak aardrijkskunde of buiten de klaspraktijk gebruiken. Zo kunnen leerlingen thuis in GE hun vakantieroute uitstippelen of hun wandelingen achteraf in GE brengen waardoor ze het hoogteprofiel en hun afge-legde weg kunnen bestuderen. Met de positieve reacties van de studenten uit deze studie in het achterhoofd, loont het als leerkracht de moeite om te experimenteren met deze digita-le mogelijkheden. Wij geven je alvast een voorbeeld van een digitale excursie voor de derde graad secundair onderwijs die als simulatie in de klas gebruikt kan worden. De digi-tale excursie naar de Condroz is te vinden op de website van de SLO Natuurwetenschappen: optie aardrijkskunde aan de KU Leuven (http://aow.kuleuven.be/geografie/onderwijs/slo/index.html).
noten
1 Onderwijsproject KU Leuven OWP2013/16: Digitale excursies en
geografische onderzoeksopdrachten in een online leeromgeving:
nieuwe vormen van e-eren in het geografie onderwijs van de 21ste
eeuw.2 De inhoud van de e-excursie is gebaseerd op de traditionele excur-
sie naar de Vlaamse Ardennen, die georganiseerd wordt binnen het
OPO ‘Geomorfologisch Processen (B-KUL-G0P13B)’. Meer infor-
matie is terug te vinden in de excursiebundel uitgegeven door de
Scientica Cursusdienst (Poesen, J. (2014) Geomorfologische proces-
sen Vlaamse Ardennen (Excursiegids), KU Leuven, Scientica Cur-
susdienst).3 De e-excursie naar de Vlaamse Ardennen is te downloaden op de
volgende pagina: http://aow.kuleuven.be/geografie/onderwijs/slo/
index.html4 Examenvraag: ‘Vergelijk de Vlaamse Ardennen enerzijds en de
Condroz-Famenne-Calestienne anderzijds qua hellingsevolutie,
geomorfologische processen en landgebruik. Illustreer aan de hand
van een profiel de typische kenmerken van beide regio’s. Indien je
een figuur of informatie uit de excursiebundel gebruikt, verwijs je in
je antwoord duidelijk naar de pagina’s ervan in de bundel’.
5 De naverwerking van de Boulonnais excursie in Google Earth werd
ingevoerd in de bacheloropleiding geografie in het academiejaar
2011-2012 en kan gezien worden als pilootstudie die uiteindelijk
leidde tot het opzetten van het onderwijsproject OWP2013/16.6 ‘De Likertschaal is een doorgaans schriftelijke methode om moeilijk
te kwantificeren gegevens toch te kunnen ondervragen en te kun-
nen behandelen op ordinaal meetniveau’ (bron: Wikipedia)
GeraadpleeGde Werken
– Arrowsmith, C., Counihan, A., McGreevy, D. (2005) Development of
a multi-scaled virtual field trip for the teaching and learning of geo-
spatial science, International Journal of Education and Development us-
ing information and Communication Technology, 1(3), pp. 42-56.
– Bodzin, A., Anastasio, D., Kulo, V. (2014) Designing Google Earth
Activities for Learnig Earth and Environmental Science. Teaching
Science and Investigating Environmental Issues with Geospatial Tech-
nology. Springer Netherlands, pp. 213-232.
– Bondarouk, T. & Ruël, H. (2010) Dynamics of e-learning: theoretical
and practical perspectives: introduction to special issue. Internation-
al Journal of Training and Development, 14(3), pp. 149 -154.
– Cornelius, S., Medyckyj-scott, D., Forrest, D., Williams, A., Macka-
ness, W. (2008) The Virtual Placement: An Alternative to the Tra-
ditional Work Placement in the Geographical Sciences? Journal of
Geography in Higher Education, 32(2), pp. 287-302.
– Doering, A. & Veletsianos, G. (2008) An Investigation of the Use of
Real-Time, Authentic Geospatial Data in the K-12 Classroom. Jour-
nal of Geography, 106, pp. 217-225.
– Haslett, S.K., Skellern, A., Chilcott, M., Longman, D. (2010) Cli-
mate Change Education Through a Blended Learning Google Earth
Exercise, Pedagogy of Climate Change, Higher Education Academy,
York, pp. 112-127.
– Hsu, T. & Chen, C. (2010) A Mobile Learning Module for High
School Fieldwork. Journal of Geography, 109(4), pp. 141-149.
– Hurst, S.D. (1998) Use of ‘Virtual’ Field Trips in Teaching Introduc-
tory Geology. Computer & Geosciences, 24 (7), pp. 653-658.
– Kent, M., Gilbertson, D.D., Hunt C.O. (1997) Fieldwork in Geog-
raphy Teaching: A ritical review of the literature and approaches.
Journal of Geography in Higher Education, 21(3), pp. 313-332.
– Koenig, G. & Schiewe, J. (2006) E-learning courses for GIS and Re-
mote Sensing in Germany: Status and Perspectives, International
Archives of the Photogrammetry, Remote Sensing and Spatial Informa-
tion Science, XXXVI(part 6), pp. 65-70.
– Kolivras, K.N., Luebbering, C.R., Resler, L.M. (2012) Evaluating Dif-
ferences in Landscape Interpretation between Webcam and Field-
Based Experiences. Journal of Geography in Higher Education, 36(2),
pp. 227-291.
– Krakowka, A.R. (2012) Field Trips as Valuable Learning Experiences
in Geography courses. Journal of Geography, 111(6), pp. 236-244.
– Martens, L., Steegen, A., Verstraeten, G., Poesen, J. (2014) E-
excursie naar de Condroz, KU Leuven.
– Maskall, J. & Stokes, A. (2008) Designing Effective Fieldwork
for the Environmental and Natural Sciences, Plymouth, UK:
Higher Education Academy Subject Centre for Geography, Earth
and Environmental Sciences. Retrieved from: http://www.gees.
ac.uk/pubs/guides/fw2/GEESfwGuide.pdf.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 49
– McMorrow, J. (2005) Using a Web-based Resource to Prepare
Students for Fieldwork: Evaluating the Dark Peak Virtual Tour.
Journal of Geography in Higher Education, 29(2), pp. 223-240.
– Poesen, J. (2014) Geomorfologische processen Vlaamse Ardennen (Excursiegids),
KU Leuven, Scientica Cursusdienst.
– Rumsby, B. & Middleton, R. (2003) Using C&IT to Support
Fieldwork on Tenerif, Planet, 5, pp. 4-6.
– Sanders, D. (2007) Developing Geographers through Photogra-
phy: Enlarging Concepts, Journal of Geography in Higher Educa-
tion, 31(1), pp. 181-195.
– Stainfield, J., Fischer, P., Ford, B., Solem, M. (2000) Interna-
tional Virtual Field Trips: a new direction? Journal of Geography
in Higher Education, 24(2), pp. 255-262.
– Stiers, J. (2014) Het Gebruik van Virtuele Excursies als Active-
rende Werkvorm in het Aardrijkskundeonderwijs, Masterproef
olv. prof. An Steegen, KU Leuven, Faculteit Wetenschappen, Leu-
ven, pp. 106.
– Stiers, J. & Steegen, A. (2014) Excursies organiseren: de visie uit
de literatuur naast deze van de leraar in Vlaanderen, Jaarboek De
Aardrijkskunde, pp. 85-94.
– Stokes, A., Collins, T., Maskall, J., Lea, J., Lunt, P., Davies, S.
(2012) Enabling Remote Access to Fieldwork: Gaining Insight
into the Pedagogic Effectiveness of ‘Direct’ and ‘Remote’ Field
activities. Journal of Geography in Higher Education, 36(2), pp.
197-222.
– Stumpf, R.J., Douglass, J., Dorn, R.I. (2008) Learning Desert
Geomorphology Virtually versus in the Field. Journal of Geograp-
hy in Higher Education,32(3), pp. 387-399.
– Verstraeten, G., Baeteman, C. (2008) Dynamiek van de Belgi-
sche Kust en Noord-Franse Kust. Nascholing geografie (20-21-
22 augustus 2008) in het kader van het Vliebergh-Senciecen-
trum LUCON, KU Leuven, Leuven.
50 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 51
Bevraging gebruik van GI(S) in het secundair onderwijsLuc ZwartjesVakgroep geografie UGent
In de periode maart-juni 2014 werd er een bevraging ge-daan van secundaire scholen. Doel was na te gaan hoe het gesteld is met het onderwijs van kennis gerelateerd aan ‘geo-informatie’ (kortweg GI). Bij deze bevraging werd vol-gende definitie van GI gebruikt:
‘GI = geografische informatie = alle ruimtelijk gerefereerde in-formatie (dus alle informatie met een ruimtelijke component of waar een ruimtelijke component kan gekoppeld worden).
verplicHtinG Gis in de eindtermen en leerplannen
De GI-sector behoort binnen Vlaanderen tot de knelpunt-beroepen. Blijkbaar vinden niet genoeg jongeren de weg tot deze sector. Meer aandacht ervoor in het onderwijs is een eerste stap om leerlingen warm te maken voor deze sector. Als we de eindtermen bekijken dan komt GI(S) echter zeer beperkt aan bod:
De enige eindterm die letterlijk verwijst naar GIS voor het ASO en TSO/KSO is voor de 3de graad:
ET 3 Met een toepassing van GIS de betekenis ervan voor de samenleving illustreren
Bij de herziening van de eindtermen TSO 3de graad is er wel een wijziging, deze gaat in vanaf het schooljaar 2017-2018:ET 2 Met toepassingen van GIS, ruimtelijke verbanden on-
derzoeken, gebruik makend van databestanden die aan GIS gekoppeld zijn
De huidige leerplannen van GO! en VVKSO geven bij ET3 enkele adviezen om deze te realiseren, zoals het geb-ruik van de demo-introductie op de cd-rom BEO (uitgave DWTC) over GIS gebruiken (echter al sterk verouderd) GIS gebruiken bij het thema Verstedelijking en ruimtelijke or-dening met verschillende thema’s in kaartlagen.Bij onderzoek van de eigen leefruimte aantonen dat men met een GIS, door onderzoek en vergelijking van de in-formatie in de diverse kaartlagen, veel sneller ruimtelijke vragen kan beantwoorden dan via klassieke methodes (pa-pieren kaarten en tabellen)De leerplannen component wetenschappen gaan bij de uit-breiding wel dieper in op GIS (1).Bij het VVKSO wordt de ET3 vertaald als in tabel 1. Bij het GO! wordt dit als in tabel 2.
Tabel 1 Uitwerking van GIS in het VVKSO-leerplan
ET Leerplandoelstellingen Leerinhouden
A3A16
Kennismaken met de werking van GIS. (U) Werking van Geografische InformatiesystemenMeerwaarde van GIS ten opzichte van de klassieke cartografie
A3A16
Aan de hand van concrete voorbeelden het nut van GIS aantonen (U)
Concrete voorbeelden van GIS naar keuzeOp lokaal (gemeente, provincie) of gewestelijk niveau (GIS-Vlaanderen en Geo-loketten)Op Europees niveauOp wereldniveau
Tabel 2 Uitwerking van GIS in het GO!-leerplan
Decr. Nr. Leerplandoelstellingen Leerinhouden
ET DEST (uitbreidingsdoelstellingen staan cursief)De leerlingen
(uitbreidingsdoelstellingen staan cursief)
ET 3DSET 28
DSET 30
kunnen de verschillende toepassingen van rasterbestanden en vectoriële bestanden voor GIS-producten met voorbeelden aantonen.kunnen met een toepassing van GIS de betekenis ervan voor de samenleving illustreren aan de hand van een voorbeeld. kunnen op basis van bestaande of opgezochte gegevens een GIS-product in een onderzoeksopdracht integreren.
2.4 Geografische informatiesystemen Principes van GIS (bijv. doelstellingen, geo-coding, formaten van gegevensbestanden). GIS-proces: achtereenvolgende stappen bij de realisatie van een GIS-product (bijv. principe, kaartlagen, databanken, voor-beelden). Voorbeeld van een concrete toepassing met wetenschappelijk,
52 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Beide leerplannen doen daarbij nog enkele aanbevelingen naar gebruik:
GO! meldt als didactische wenken:• Demo of simulatie van een GIS-toepassing.• Voorbeelden van GIS: stratenplan, georoute.• Uitwerking van een elementair GIS-voorbeeld op basis
van bestaande of opgezochte gegevens (bijv. geomarke-ting, infra-structuurwerken en hun landschappelijke of sociale impact, spreiding van een verschijnsel).
• Groepsopdracht: verzamelen of opzoeken van gegevens en verwerken tot een GIS-product m.bijv. bestaande soft-ware (bijv. ArcView, Mapmaker).
Bij het VVKSO zijn de didactische wenken:• Theorie en interactieve oefeningen kunnen aan de hand
van kant-en-klare voorbeelden worden gedemonstreerd of aan de computer worden ingeoefend.
• Het is mogelijk dat ook op gemeentelijk niveau GIS- voorbeelden ter beschikking zijn.
• Groepsopdracht: verzamelen of opzoeken van gegevens en verwerken tot een GIS-product m.bijv. bestaande soft-ware (bijv. ArcView, Mapmaker) (GO!)
Hoe worden deze eindtermen en leerplandoelstellingen nu in de praktijk ingevuld. De bevraging geeft een klare kijk op de toestand in het werkveld.
alGemeen profiel respondenten
In totaal hebben 41 scholen (41 leraars) de enquête volledig beantwoord. Het merendeel van de leraars genoot van een opleiding met geografie. De leeftijdsgroep is tamelijk even-redig verdeeld, twee derde van de respondenten zijn vrou-wen. De meesten geven les in de 3de graad ASO en TSO/KSO.
Figuur 1
Figuur 2
Figuur 3
Figuur 4
vakken en Gi-tools
Bij de navraag van vakken en GI-tools werd telkens ge-vraagd naar de frequentie van gebruik in de lespraktijk. Daarbij werd volgende antwoordmodus gebruikt – uitgaan-de van 30 lestijden/jaar:
• Niet (not) geen gebruik• Weinig (a bit) < 5 lessen• Veel (much) 5-15 lessen• Erg veel (very much) > 15 lessen
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 53
1ste graad
In de eerste graad komt GI vooral aan bod binnen het vak aardrijkskunde. Ook binnen geschiedenis en economie komt dit enigszins aan bod (fig. 5). Meest gebruikte tool is hierbij de atlas, gevolgd door Google Earth en in beperkte mate GIS-services zoals Geopunt. WebGIS toepassingen zoals ArcGIS Online en full GIS pakketten komen niet aan bod. De leerplannen aardrijkskunde stimuleren zeer dui-delijk het gebruik van de atlas.
Bij het vak PAV handelen enkele leerplandoelstellingen eveneens specifiek over kaartgebruik: naast het leren ken-nen van de terminologie van kaarten, schaal, afstand … moeten ze ook kaarten gebruiken om actuele gebeurtenis-sen te lokaliseren, of bij stadsonderzoek.
Het vak MaVo stelt ook duidelijk dat ‘om zich te kunnen oriënteren in de ruimte, eigen leefomgeving, het ontwik-kelen van kaartvaardigheid in al zijn vormen (kaarten, rou-teplanner enz.) een belangrijke plaats inneemt’. De eind-termen MaVo voor de eerste graad maken dit ook duidelijk (tabel 3).
Tabel 3
De leerlingen kunnen
19 op een kaart van Vlaanderen of België en op een kaart van andere bestudeerde gebieden, belangrijke plaatsen situeren.
20 zich aan de hand van een plattegrond of een kaart oriën-teren.
24 kunnen het stratenplan van de gemeente gebruiken.
25 kunnen de gemeente situeren in een ruimere omgeving.
36 een actuele gebeurtenis situeren in tijd en ruimte.
Ook voor geschiedenis is dit voor een stuk het geval, zo wordt bij de doelstellingen in het leerplan van het VVKSO gemeld:
WERKEN (VAARDIG WORDEN) MET DE RUIMTE (R2)
De leerling• R2.1 kan aan de hand van gerichte vragen kaarten lezen en
de informatie eruit halen door middel van legende, oriëntatie, schaal, symbolen;
• het register van een geschiedenisatlas gebruiken;• titel en inhoud van een kaart met elkaar vergelijken;• veranderingen en constanten ontdekken door vergelijking van
kaarten; (20)
In het leerplan van het GO! wordt dit:Bij de studie van samenlevingen komen volgende elementen tel-kens aan bod:• situeren in ruimte (gebruik van geografische en historische
kaarten) van de samenleving;• Leerplandoelstelling 5: vanuit hun eigen tijd en omgeving be-
paalde begrippen uit de dimensie ruimte verklaren en con-crete voorbeelden hiervan op een kaart aanduiden.
2de graad
In de 2de graad ligt het gebruik van GI-tools binnen het vak aardrijkskunde iets hoger, voor de andere vakken is dit niet gewijzigd. Dit is grotendeels te verklaren vanuit de in-houd van de vakken. Het vak PAV heeft in de tweede graad slechts één duidelijk ruimtelijke eindterm:
De leerlingen32 kunnen zich situeren, oriënteren en verplaatsen door het
gebruik van gepaste informatie.
Figuur 5
54 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Het vak geschiedenis heeft ook slechts een zeer beperkte ruimtelijke component. In de (fig. 6) leerplannen wordt dit bv. als volgt ook aangevuld binnen de vaardigheden:HBV 1: De vaardigheid om te situeren in tijd (op een tijds balk), op de juiste geografische plaats (op een kaart) en in het toepasselijk maatschappelijk domein.
De eindtermen economie 2de graad melden als enige ‘ruim-telijke’ invalshoek:24 op basis van welvaartsindicatoren de welvaartsongelijk-
heid in de wereld illustreren en factoren aangeven die aan de basis hiervan liggen.
In tegenstelling tot de 1ste graad ligt de klemtoon hier bijna uitsluitend op de atlas. Google Earth en GIS-services wor-den minder gebruikt, web-GIS en full GIS komen net zoals in de 1ste graad niet aan bod (fig. 7).
3de graad
In de 3de graad ligt de frequentie van gebruik GI-tools bij aardrijkskunde zeer hoog (figuur 8). Enkel bij geschiedenis is er ook sprake van behoorlijk gebruik. De andere vakken hebben een zeer beperkt gebruik van GI-tools. De verkla-ring is binnen het vak aardrijkskunde wederom niet ver
Figuur 6
Figuur 7
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 55
te zoeken, temeer daar de enige eindterm die specifiek op GIS-gebruik slaat in de 3de graad voorkomt.
Voor economie zijn er enkele eindtermen die een ruimte-lijke klemtoon (kunnen) leggen:
12 de samenstelling van en het verband tussen het nationaal product, het nationaal inkomen en de nationale bestedin-gen beschrijven
13 economische groei en indicatoren van economische groei kritisch beoordelen en vergelijken
Dit wordt in de visie bij het GO! onderwijs vertaald als:De lessen Micro- en Macro-economie laten de leerlingen toe na te denken over actuele sociaal-economische verschijnselen. Zij moeten ertoe komen, de maatschappij waarin wij leven te be-grijpen en te waarderen.
Bij de gebruikte GI-tools valt op dat de eindterm over GIS toch aanleiding geeft tot iets meer gebruik van GIS-pakket-ten naast de atlas (figuur 9). Vooral het gebruik van Google Earth valt hier op, strikt genomen eerder een virtual globe dan een echte GIS, maar wel met de mogelijkheid om extra informatie in lagen op de globe te plaatsen.
Figuur 8
Figuur 9
56 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Bij de ‘echte GIS’ worden vooral GIS-services zoals Geo-punt behoorlijk gebruikt. Opvallend is dat er verhoudings-gewijs meer gebruik wordt gemaakt van full-GIS dan web-GIS, alhoewel de laatste eenvoudiger in gebruik is en geen software-installatie vereist.
Gebruikte GisIndien gebruikt werd gemaakt van GIS-programma’s (fi-guur 10) blijken zowel de web-GIS ArcGIS Online (www.arcgis.com) als de opensource toepassing MapWindow (http://www.mapwindow.org/) het meest gebruikt. De full GIS paketten ArcGIS (http://www.esri.com/software/arc-gis/arcgis-for-desktop) en QuantumGIS (http://www.qgis.
org) komen enkel aan bod bij leraars die ook les geven in de 3de graad met optie wetenschappen, met meer lestijden per jaar. Dit is begrijpelijk vermits deze pakketten meer tijd in de les vergen.
nood aan kennis GiBij de bevraging over de nood aan kennis en opleiding over GI is er een zeer duidelijk beeld (figuur 11). Twee derde van de respondenten ziet een duidelijke groeiende nood. De oplossing hiervoor is voor de meesten via nascholingen (in-service trainingen) kennis verwerven, al is het belang van zelfstudie eveneens groot.
Figuur 10
Figuur 11
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 57
Vervolgens werden enkele vragen gesteld i.v.m. nascho-lingen (figuren 12 tot 15). Op de vraag ‘hoe nuttig zou je het vinden dat de academische wereld (geografie/geoma-tica) GI-gerelateerde nascholingen zou organiseren’ is de respons zeer positief. Blijkbaar zien de leraars deze vorm van nascholing als zeer noodzakelijk. Tevens is er een duidelijke vraag vanuit het werkveld aan de academische wereld (geografie/geomatica) om kant-en-klare datasets – bruikbaar voor het secundair onderwijs – of demo-lessen te ontwikkelen, blijkens de vraag of dit voor de respondenten nuttig is. Ook de ontwikkeling van een GI-portaal wordt door de meeste respondenten als tamelijk nuttig gezien.
conclusie
Uit de enquête komen enkele tendensen duidelijk tot ui-ting:• GI wordt het meest aangeleerd binnen het vak aardrijks-
kunde.• De meeste gebruikte GI-tool is de atlas, gevolgd door de
virtuele globe (Google Earth).• Het gebruik van echte GIS komt enkel in de derde graad
– gevolg van de eindterm – aan bod.• Hoofdzakelijk in de richtingen met component weten-
schappen worden full-GIS-pakketten enigszins gebruikt.• Er is een duidelijk nood vanuit het werkveld voor meer
GI-training enerzijds en voor ondersteunend lesmateri-aal anderzijds.
noot
(1) Leerplannen GO!: http://pro.g-o.be/pedagogische-begeleiding/
secundair-onderwijs/leerplannen-en-lessentabellen-secundair-
onderwijs
Leerplannen VVKSO: http://ond.vvkso-ict.com/vvksomain-
nieuw/document.asp?DocID=2431
bronnen
– Eindtermen onderwijs Vlaanderen: http://www.ond.vlaanderen.be/
curriculum/
– Leerplannen GO!: http://pro.g-o.be/pedagogische-begeleiding/
secundair-onderwijs/leerplannen-en-lessentabellen-secundair-on-
derwijs
– Leerplannen VVKSO: http://ond.vvkso-ict.com/vvksomainnieuw/
document.asp?DocID=2431
Figuur 12 Academische wereld organiseert nascholingen
Figuur 13 Academische wereld moet kant-en-klare datasets ontwikkelen
Figuur 14 Academische wereld moet GI demo-lessen ontwikkelen
Figuur 15 Academische wereld moet (in samenwerking met overheid) GI-
portaal ontwikkelen
58 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Ge(o)beurtenissen 2014-2015Op de volgende bladzijden vindt u een chronologisch overzicht van ‘geografi sche’ gebeurtenissen in de loop van het vorige schooljaar. Heel wat daarvan liggen nog vers in het geheugen van de leerlingen, of duren door hun gevolgen door tot vandaag. Zij kunnen dan ook moeiteloos gebruikt worden als actualisering van de leerstof tijdens dit schooljaar. Veel succes daarmee!Overigens zijn de volgende bladzijden ook interessante lectuur voor wie wil weten wat hij/zij het afgelopen jaar toch nog heeft gemist of juist de evolutie van gebeurtenissen weer eens wil opfrissen.
Om dit overzicht toegankelijk te maken gebruiken we een aantal symbolen die de gebeurtenis relateren aan een leerstofonderdeel. Zo kunnen gepaste onderwerpen snel teruggevonden worden.
groen tekstblokje fysisch-geografi sche gebeurtenis
kosmografi e
ruimtevaart
aardbevingen en vulkanen
geomorfologie, bodems
weer en klimaat
milieu, duurzaamheid
bruin tekstblokje sociaal-economische gebeurtenis
milieu, duurzaamheid
bevolking
geopolitiek
sociale beweging
mobiliteit
€ handel en economie
groen tekstblokje fysisch-geografi sche gebeurtenis
bruin tekstblokje sociaal-economische gebeurtenis
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 59
60 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
SEPT
EMB
ER 2
014
Ze
ker 4
80 d
oden
doo
r ove
rstr
omin
gen
in In
dia
en
Paki
stan
. Mee
r dan
twee
milj
oen
men
sen
zijn
op d
e vlu
cht
gedr
even
doo
r de z
waa
rste m
oess
onre
gens
in d
ertig
jaar
. Een
da
m w
erd
opge
blaz
en, w
aard
oor d
e zw
aar g
ezw
olle
n riv
ier
Chen
ab in
de v
elde
n vlo
eide
. Alle
en al
in P
unja
b is
bijn
a 150
.000
ha
land
bouw
gron
d ov
erst
room
d.
R
oset
ta vi
ndt l
andi
ngsp
laat
s. De
Euro
pese
ko
mee
tver
kenn
er h
eeft
een
land
ings
plaa
ts g
evon
den
op d
e kop
va
n de
4 km
gro
te ko
mee
t 67P
/Chu
ryum
ov-G
eras
imen
ko. D
e Ro
setta
, gel
ance
erd
in m
aart
2004
, is i
n au
gust
us b
ij de k
omee
t aa
ngek
omen
; de l
andi
ng is
voor
11
nove
mbe
r gep
land
.
Mee
r dan
30
dode
n na
vulk
aanu
itbar
stin
g Ja
pan.
Vla
k bi
j de t
op va
n de
vulk
aan
Onta
ke, i
n Ce
ntra
al-Ja
pan,
zijn
mee
r da
n 30
wan
dela
ars d
ood
teru
ggev
onde
n. O
ntak
e is e
en va
n de
pop
ulai
rste b
este
mm
inge
n vo
or w
ande
laar
s in
Japa
n. D
e vu
lkaa
n bl
ijft o
nder
tuss
en ve
rder
uitb
arste
n.
A
ster
oïde
sche
ert r
akel
ings
lang
s de
Aard
e. Ee
n pa
s ont
dekt
e aste
roïd
e, 2
014
RC,
pass
eert
de aa
rde o
p sle
chts
40.
000
kilom
eter
, een
tien
de va
n de
afst
and
van
de M
aan
tot d
e Aa
rde.
De r
uim
teste
en h
eeft
een
door
sned
e van
zo’n
18 m
eter
. Hij z
al n
iet m
et h
et b
lote
oog
te zi
en zi
jn. D
e aste
roïd
e lev
ert g
een
geva
ar op
.
M
arsje
ep Cu
riosit
y ber
eikt
doe
l van
zij
n re
is. O
ngev
eer t
wee
jaar
na d
e lan
ding
op
Mar
s hee
ft de
Am
erik
aans
e rob
otje
ep h
et d
oel
van
zijn
reis
bere
ikt, d
e ber
g M
ount
Shar
p. D
e Cu
riosit
y zal
nu
lang
zaam
Mou
nt Sh
arp
oprij
den
en d
e ber
g aa
n ee
n gr
ondi
ger o
nder
zoek
on
derw
erpe
n.
Zu
id-F
rank
rijk
gete
ister
d do
or
zond
vloe
d. R
egen
s heb
ben
het d
epar
tem
ent
Héra
ult e
n vo
oral
de s
tad
Mon
tpel
lier v
oor
een
groo
t dee
l ond
er w
ater
gez
et. T
ijden
s de
zond
vloed
viel
in d
e sta
d op
één
uur 9
1 m
m
rege
n. H
et n
oodw
eer z
orgt
ook v
oor o
verla
st in
de
dep
arte
men
ten
Aude
, Ave
yron
en G
ard.
N
asa-
sond
e ko
mt i
n ba
an ro
nd M
ars.
Na ee
n re
is va
n 10
maa
nden
en 7
11 m
iljoe
n kil
omet
er is
de A
mer
ikaa
nse r
uim
teso
nde
Mav
en in
een
baan
rond
Mar
s gek
omen
. De 1
1 m
eter
lang
e son
de m
oet d
e Nas
a-on
derz
oeke
rs le
ren
hoe h
et ko
mt d
at er
op M
ars g
een
leve
n is
kunn
en on
tsta
an of
is ku
nnen
blij
ven
best
aan.
O
rkaa
n Od
ile la
at ra
vage
ach
ter i
n M
exico
. He
t leg
er in
Mex
ico st
elt d
insd
ag ee
n lu
chtb
rug
in vo
or 3
0.00
0 to
erist
en d
ie g
estra
nd zi
jn in
een
gebi
ed d
at zw
aar i
s get
roff e
n do
or or
kaan
Odi
le.
Die r
aasd
e ove
r de s
tad
San
José
del
Cabo
in h
et
uite
rste z
uide
n va
n de
staa
t Baj
a Cal
iforn
ia Su
r, ee
n sc
hier
eila
nd in
het
wes
ten
van
Mex
ico.
D
oden
tal e
bola
stijg
t tot
bov
en 3
.000
. Het
aa
ntal
ger
egist
reer
de b
esm
ette
per
sone
n be
draa
gt
6.57
4. D
e sla
chto
ff ers
viele
n in
Libe
ria. H
et la
nd
van
ca 4
milj
oen
inw
oner
s hee
ft al
183
0 do
den
gete
ld. D
e and
ere l
ande
n di
e in
bela
ngrij
ke m
ate
wor
den
getro
ff en
zijn
de b
uurla
nden
van
Liber
ia:
Guin
ee en
Sier
ra Le
one.
Sc
hotla
nd w
ordt
nie
t ona
fhan
kelij
k. Ee
n m
eerd
erhe
id va
n 55
,3 %
hee
ft te
gen
geste
md
in h
et re
fere
ndum
. De o
verw
inni
ng w
as m
inde
r ni
pt d
an g
edac
ht. D
e Brit
se p
rem
ier C
amer
on
is bl
ij met
het
resu
ltaat
, maa
r hee
ft oo
k oor
vo
or d
e gro
te g
roep
ja-s
tem
mer
s. Er
kom
en
wet
svoo
rstel
len
die m
eer m
acht
gev
en aa
n he
t Sc
hots
e par
lem
ent.
€ P
oetin
lanc
eert
bou
w g
asle
idin
g na
ar Ch
ina.
De R
usse
n sp
reke
n va
n ‘he
t gr
oots
te b
ouw
proj
ect t
er w
erel
d’. D
e ga
spijp
leid
ing ‘
Sila
Sibi
ri’ (K
rach
t van
Si
berië
) zal
4.0
00 km
lang
zijn
en ee
n ja
arlij
kse c
apac
iteit
van
61 m
iljar
d ku
biek
e m
eter
gas
heb
ben.
Het
eerst
e dee
l van
de
pijp
leid
ing
moe
t ein
d 20
17 in
geb
ruik
wor
den
geno
men
.
€ D
uurs
te p
enth
ouse
in N
ew Yo
rk ko
st
101
milj
oen
euro
. De v
astg
oedb
oom
in N
ew
York
kent
gee
n ei
nde.
Beg
in 2
015
zal e
en
1.15
1 m
² gro
ot ap
parte
men
t in
de w
ijk U
pper
Ea
st Si
de va
n M
anha
ttan
te ko
op w
orde
n aa
ngeb
oden
voor
130
milj
oen
dolla
r (10
1 m
iljoe
n eu
ro),
het h
oogs
te b
edra
g oo
it vo
or
een
pent
hous
e in
New
York
.
8
00 vl
ucht
elin
gen
dood
of v
erm
ist in
Mid
della
ndse
Zee.
Het
aa
ntal
boo
tvlu
chte
linge
n da
t op
de M
idde
lland
se Ze
e is o
mge
kom
en
of w
ordt
verm
ist, i
s dez
e wee
k opg
elop
en to
t mee
r dan
800
. Van
de
500
opva
rend
en va
n ee
n sc
hip
dat o
pzet
telij
k tot
zink
en is
geb
rach
t do
or m
ense
nsm
okke
laar
s, is
maa
r 1 p
erso
on g
ered
.
€ G
emee
nten
zond
er st
room
. Van
daag
raak
te b
eken
d w
elke
gem
eent
en va
n he
t ele
ktric
iteits
net a
fgek
oppe
ld
zulle
n w
orde
n bi
j een
stro
omte
kort
deze
win
ter.
De
stro
omon
derb
rekin
gen
zulle
n pl
aats
vinde
n in
zes z
ones
, el
k goe
d vo
or zo
wat
500
MW
. Gro
te st
eden
zijn
gro
tend
eels
vrijg
este
ld va
n af
scha
kelin
g.
€ S
anct
ieoo
rlog
tuss
en Eu
ropa
en
Rusla
nd:
na d
e pe
ren,
nu
text
iel e
n au
to’s.
Zow
el Eu
ropa
al
s Rus
land
nem
en n
ieuw
e eco
nom
ische
sanc
ties
tege
n el
kaar
. Bru
ssel
legt
enke
le R
ussis
che b
anke
n fi n
ancie
el d
roog
, Mos
kou
sche
rmt m
et ee
n im
portv
erbo
d op
text
iel e
n tw
eede
hand
s aut
o’s.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 61
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
OK
TOB
ER 2
014
A
l 27
dode
n bi
j doo
rtoc
ht
cyclo
on H
udhu
d in
Indi
a. M
eer d
an
400.
000
men
sen
zijn
geëv
acue
erd.
Hu
dhud
wor
dt g
elab
eld
als
‘extre
me c
yclo
on’. O
ok d
e sto
rm
Visa
khap
atna
m b
erei
kte d
e oos
kust
van
Indi
a, w
aar d
e win
d sn
elhe
den
bere
ikte t
ot 2
00 km
/h. I
n de
staa
t An
dhra
Pra
desh
wer
den
om en
bij d
e 30
0.00
0 m
ense
n ge
ëvac
ueer
d.
H
evig
e sn
eeuw
stor
m in
Him
alay
a.
Uitlo
pers
van
de cy
cloon
Hud
hud
die l
elijk
hu
ishie
ld in
Indi
a, zo
rgde
n vo
or ee
n vr
oegt
ijdig
e in
trede
van
de w
inte
r in
Nepa
l, met
zwar
e sn
eeuw
val. E
r vie
len
43 d
oden
, ond
er w
ie 19
toer
isten
. De b
ergb
eklim
mer
s die
doo
r de
onve
rwac
hte s
neeu
wsto
rm aa
n de
Nep
ales
e kan
t ve
rmist
war
en, z
ijn in
tuss
en ve
ilig.
EU
-top
met
akk
oord
ove
r klim
aat e
n en
ergi
e.
De Eu
rope
se le
ider
s ber
eikt
en ee
n ak
koor
d ov
er ee
n ni
euw
klim
aatp
lan.
Tege
n 20
30 m
oet d
e uits
toot
van
broe
ikas
sen
verm
inde
ren
met
40
%, z
eker
27
% va
n de
ener
gie m
oet a
fkom
stig
zijn
van
hern
ieuw
bare
br
onne
n en
het
ener
giev
erbr
uik w
ordt
verm
inde
rd
met
ten
min
ste 2
7 %
.
R
adica
al p
lan
in G
ent:
hele
stad
w
ordt
zone
30.
Fiet
sers,
voet
gang
ers
en h
et op
enba
ar ve
rvoe
r krij
gen
in G
ent
voor
rang
op d
e aut
o. D
e sta
d w
ordt
in
7 se
ctor
en ve
rdee
ld, h
et au
tove
rkee
r m
oet o
ver d
e rin
g. B
ijna h
et h
ele g
ebie
d bi
nnen
de r
ing
wor
dt zo
ne 3
0.
€ B
elgi
sche
per
en n
aar C
anad
a.
Sind
s het
Rus
sisch
e inv
oerv
erbo
d vo
or
land
bouw
prod
ucte
n is
de EU
op zo
ek n
aar
nieu
we a
fzetm
arkt
en. O
p de
Cana
dese
-Eu
rope
se to
p slo
ot Eu
roco
mm
issar
is De
Guc
ht h
iero
ver e
en ak
koor
d m
et d
e Ca
nade
se m
inist
er. D
e mog
elijk
e Eur
opes
e ex
port
naar
Cana
da zo
u in
tota
al to
t 100
m
iljoe
n eu
ro p
er ja
ar b
edra
gen.
€ V
an H
ool s
coor
t gro
otst
e in
tern
atio
nale
or
der o
oit.
De b
usbo
uwer
mag
ruim
dui
zend
au
toca
rs le
vere
n aa
n he
t Noo
rd-A
mer
ikaa
nse
ABC C
ompa
nies
. De b
este
lling
, het
gro
otste
gl
obal
e ord
er oo
it va
n he
t bed
rijf,
heef
t ee
n w
aard
e van
300
milj
oen
euro
. Circ
a 300
au
toca
rs w
orde
n ge
bouw
d in
Kon
ings
hooi
kt,
de ov
erig
e in
het M
aced
onisc
he Sk
opje
.
W
ater
teko
rt in
Bra
zilia
anse
milj
oene
nsta
d Sã
o Pa
ulo.
Om
dat h
et te
wei
nig
rege
nt, w
ordt
de
wat
ervo
orzie
ning
voor
ca 2
0 m
iljoe
n m
ense
n in
Br
azili
ës g
root
ste st
ad Sã
o Pau
lo st
eeds
moe
ilijke
r. De
w
ater
voor
raad
in h
et st
uwda
mm
enco
mpl
ex Ca
ntar
eira
da
alde
naa
r een
reco
rddi
epte
van
5,5
% va
n he
t vol
ume.
€ V
olvo
Cars
Gen
t krij
gt n
ieuw
e V40
. De f
abrie
k hee
ft de
gar
antie
gek
rege
n da
t ze o
ok d
e vol
gend
e gen
erat
ie va
n de
V40
mag
mak
en. D
e V40
is va
n cr
ucia
al b
elan
g vo
or d
e fab
riek i
n Ge
nt en
zijn
5.0
00 w
erkn
emer
s. Do
or
de to
ewijz
ing
van
de n
ieuw
e gen
erat
ie li
jkt d
e toe
kom
st va
n de
fabr
iek v
erze
kerd
tot 2
025.
Ee
rste
bes
met
ting
met
ebo
la in
Euro
pa
beve
stig
d. Ee
n Sp
aans
e ver
plee
gste
r is i
n ee
n zie
kenh
uis i
n M
adrid
bes
met
ger
aakt
met
het
eb
olav
irus.
Ze ve
rzor
gde d
aar e
en m
et eb
ola
besm
ette
prie
ster d
ie va
nuit
Sier
ra Le
one
was
over
gebr
acht
naa
r een
ziek
enhu
is in
de
Spaa
nse h
oofd
stad
.
P
laat
selij
k 24
gra
den.
Vand
aag
was
het
dro
og,
vrij z
onni
g en
extre
em za
cht v
oor d
e tijd
van
het j
aar.
Daar
mee
is h
et in
ons l
and
even
war
m al
s in
norm
aler
e zo
mer
se p
laat
sen
als N
ice en
Tene
rife.
Zate
rdag
18
okto
ber 2
014
zal d
e wee
rkun
dige
ges
chie
deni
sboe
ken
inga
an al
s de w
arm
ste 1
8de o
ktob
er si
nds 1
901.
St
orm
wee
r tei
ster
t Zui
d-Fr
ankr
ijk. N
a m
eerd
ere u
ren
van
zwar
e reg
en w
ordt
in h
et
depa
rtem
ent G
ard
opni
euw
gew
aarsc
huw
d vo
or ‘in
tens
e onw
eder
s’. M
étéo
Fran
ce
vaar
digd
e de w
aarsc
huw
ings
code
‘rood
’ uit.
De
regi
o wor
dt al
sind
s het
beg
in va
n de
her
fst
gete
ister
d do
or zw
are o
nwed
ers.
A
ardv
ersc
huiv
ing
in Sr
i Lan
ka. H
et
dode
ntol
ligt
op ze
stie
n, m
aar e
r wor
den
nog
bijn
a 150
men
sen
verm
ist. D
e hoo
p om
nog
slac
htoff
ers
leve
nd va
nond
er d
e m
odde
r te h
alen
wor
dt st
eeds
klei
ner.
De
aard
versc
huivi
ng d
eed
zich
voor
in
Kosla
nda,
200
km te
n oo
sten
van
de
hoof
dsta
d Co
lom
bo.
Zo
ekto
cht o
p de
ber
g de
s doo
ds. I
n Ja
pan
wor
dt g
ezoc
ht n
aar v
erm
isten
na d
e uitb
arst
ing
van
de 3
.067
met
er h
oge v
ulka
an O
ntak
e. H
et
dode
ntal
ligt
intu
ssen
op 5
3. D
e vul
kaan
uitb
arst
ing
ging
gep
aard
met
de u
itsto
ot va
n gl
oeie
nd h
ete a
s en
gift
ige d
ampe
n. D
e vul
kaan
Ont
ake b
evin
dt zi
ch
200
km te
n w
este
n va
n Tok
io.
Ty
foon
Von
gfon
g za
ait d
ood
en ve
rnie
ling
in
Japa
n. H
et n
atuu
rgew
eld
raas
t naa
r Cen
traal
- en
Oost
-Ja
pan
waa
r de b
evol
king
te m
aken
krijg
t met
hev
ige
rege
nval
en kr
acht
ige w
ind.
Het
verk
eer r
aakt
e ont
rege
ld
en oo
k de S
hink
anse
n rij
dt n
iet.
Vong
fang
is d
e tw
eede
ty
foon
op ee
n w
eek t
ijd in
Japa
n en
al d
e neg
entie
nde v
an
het s
eizo
en.
Zw
are
aard
bevi
ng in
El S
alva
dor.
De b
evin
g m
et ee
n kr
acht
van
7,4
deed
zich
vo
or vo
or d
e zui
dkus
t op
een
diep
te va
n on
geve
er 7
0 km
. El S
alva
dor v
aard
igde
een
tsun
amiw
aarsc
huw
ing
uit v
oor d
e kus
tstre
ek.
De b
evin
g w
erd
ook g
evoe
ld in
Hon
dura
s, Ni
cara
gua e
n Co
sta R
ica.
62 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
NO
VEM
BER
201
4
Rui
mte
schi
p Vi
rgin
gec
rash
t. In
de
VS i
s het
com
mer
cieel
ruim
tesc
hip
van V
irgin
Gal
actic
ontp
loft
tijde
ns
een
test
vluch
t en
daar
na n
eerg
esto
rt.
De p
iloot
is om
het
leve
n ge
kom
en.
Virg
in G
alac
tic is
het
bed
rijf w
aarm
ee
de B
ritse
milj
arda
ir Ri
char
d Br
anso
n to
erist
en n
aar d
e rui
mte
wil
bren
gen.
Ch
ina
derd
e la
nd d
at n
aar d
e M
aan
en te
rug
vlie
gt. D
e op
23 ok
tobe
r ge
star
te te
stvlu
cht m
oest
tech
nolo
gisc
h ee
n ni
euw
e vlu
cht n
aar d
e Maa
n in
20
17 vo
orbe
reid
en, w
aarb
ij het
de
bedo
elin
g is
dat d
eze C
hang
’e-5
op h
et
Maa
nopp
ervla
k lan
dt, s
tale
n ne
emt e
n na
ar d
e Aar
de te
rugk
eert.
P
hila
e la
ndt s
ucce
svol
op
kom
eet.
De ko
mee
tland
er P
hila
e is l
osge
late
n do
or
de ru
imte
sond
e Ros
etta
van
de Eu
rope
se
Ruim
teor
gani
satie
ESA.
Ze is
met
succ
es
gela
nd op
kom
eet 6
7P (T
chou
rioum
ov-
Guér
assim
enko
) op
511
milj
oen
km va
n de
aa
rde.
Phi
lae i
s het
eerst
e rui
mte
vaar
ttuig
oo
it da
t op
een
kom
eet k
an la
nden
.
M
odde
rstr
oom
in It
alië
. Noo
rd-
Italië
wor
dt g
etro
ff en
door
hev
ige
rege
nbui
en. D
e bod
em is
verz
adig
d m
et
aard
versc
huivi
ngen
en m
odde
rstro
men
als
gevo
lg. D
e reg
en tr
eft P
iëm
onte
, Tos
cane
, Lig
urië,
Lom
bard
ije en
Emili
a-Ro
mag
na.
Er zi
jn w
egen
versp
erd,
scho
len
geslo
ten
en w
ijnga
arde
n w
egge
spoe
ld.
N
oodw
eer g
esel
t Zui
doos
t-Fr
ankr
ijk. Z
war
e re
genv
al g
aat g
epaa
rd m
et st
orm
acht
ige w
ind.
Du
izend
en w
onin
gen
in d
e Ard
èche
en in
de r
egio
’s Va
r en
Alpe
s-M
ariti
mes
zitte
n zo
nder
stro
om. D
oor
de ov
ervlo
edig
e reg
enva
l tra
den
rivie
ren
buite
n hu
n oe
vers.
Mee
rder
e sne
lweg
en zi
jn on
derg
elop
en
waa
rdoo
r vee
l ver
keer
shin
der o
ntsto
nd.
Mar
okko
wei
gert
Afri
ka Cu
p do
or e
bola
geva
ar.
Halve
rweg
e jan
uari
wor
dt d
e Afri
ka Cu
p af
getra
pt, m
aar
gast
land
Mar
okko
hee
ft la
ten
wet
en af
te zi
en va
n de
or
gani
satie
. Het
leve
nsbe
drei
gend
e ebo
la is
nie
t ver
spre
id
in N
oord
-Afri
ka, m
aar M
arok
ko ve
rwac
ht ti
jden
s de A
frika
Cu
p fa
ns va
nuit
het h
ele c
ontin
ent.
€ O
ok O
pel B
ochu
m g
aat d
icht.
De D
uits
e au
tobo
uwer
Ope
l, doc
hter
van
het A
mer
ikaa
nse G
M,
beëi
ndig
t na 5
2 ja
ar d
e ser
iepr
oduc
tie in
zijn
fabr
iek
in B
ochu
m. M
et B
ochu
m sl
uit e
en va
n de
gro
otste
au
tofa
brie
ken
in D
uits
land
. In
Boch
um w
erde
n de
Ope
l Ka
dett,
Man
ta, A
stra
en Za
fi ra g
emaa
kt.
€ Ee
rste
bed
rijf i
n ni
euw
e WTC
-tor
en. D
ertie
n ja
ar n
a de a
ansla
gen
van
11 se
ptem
ber,
is in
New
Yo
rk h
et O
ne W
orld
Trad
e Cen
ter g
eope
nd. H
et
eerst
e bed
rijf d
at er
zijn
intre
k hee
ft ge
nom
en
is de
Am
erik
aans
e uitg
ever
ij Con
de N
ast.
Het
huur
t er 2
5 ve
rdie
ping
en, g
oed
voor
drie
duize
nd
perso
neel
slede
n.
V
oor w
erel
dtop
in Ch
ina
moe
t sm
og w
ijken
. Op
de A
sian
Pacifi
c Ec
onom
ic Co
oper
atio
n-to
p (A
PEC)
zijn
de d
eeln
emen
de
land
en sa
men
goe
d vo
or 5
5 %
van
de w
erel
dpro
duct
ie. O
m va
n de
top
een
succ
es te
mak
en is
zuive
re lu
cht a
bsol
ute p
riorit
eit.
Daar
voor
wor
den
o.m
. fab
rieke
n ge
slote
n en
de h
elft
van
de au
to’s
moe
ten
aan
de ka
nt b
lijve
n.
V
S en
Chin
a sla
an h
ande
n in
elk
aar v
oor
het k
limaa
t. Er
is ee
n ov
eree
nkom
st b
erei
kt ov
er
nieu
we k
limaa
tdoe
lstel
linge
n. D
e VS w
il te
gen
2025
de u
itsto
ot va
n br
oeik
asga
ssen
met
26
à 28
% ve
rmin
dere
n in
verg
elijk
ing
met
200
5. Ch
ina w
il te
gen
2030
zijn
aand
eel h
erni
euw
bare
ener
gie l
aten
op
lope
n to
t ong
evee
r 20
%.
K
rach
tige
aard
bevi
ng vo
or o
ostk
ust
van
Nieu
w-Z
eela
nd. D
e aar
dbev
ing
had
een
krac
ht va
n 6,
7. H
et ep
icent
rum
bev
ond
zich
in
zee,
op 2
00 km
van
de st
ad G
isbor
ne op
het
No
orde
reila
nd, e
n op
een
diep
te va
n 35
km. V
lak
daar
op vo
lgde
een
twee
de aa
rdbe
ving
met
een
krac
ht va
n 5.
1. D
ie vo
nd p
laat
s ter
hoo
gte v
an
het Z
uide
reila
nd.
A
arde
bee
ft in
Japa
n: m
inst
ens 3
9 ge
won
den.
De a
ardb
evin
g ha
d ee
n kr
acht
van
6,7.
He
t epi
cent
rum
bev
ond
zich
in h
et n
oord
en va
n Na
gano
op 2
80 km
ten
NW va
n Tok
io op
een
diep
te
van
10 km
. Tie
ntal
len
huize
n zij
n in
gesto
rt. Er
wer
d ge
en ts
unam
iala
rm af
geko
ndig
d.
Sn
eeuw
legt
staa
t New
York
lam
. Bi
j zw
are s
neeu
wva
l in
de re
gio r
ond
Buff a
lo vi
el b
ijna t
wee
met
er sn
eeuw
. He
t ver
keer
liep
vast
en d
e sne
lweg
is
over
een
afst
and
van
170
km af
geslo
ten.
Oo
k hee
l wat
scho
len
beslo
ten
om d
icht
te b
lijve
n. D
e com
bina
tie m
et d
e hev
ige
win
d m
aakt
dat
de s
neeu
w sn
el op
hoop
t. De
noo
dtoe
stan
d w
erd
uitg
eroe
pen.
La
ndin
g Ph
ilae
toch
nie
t zo
vlek
kelo
os. D
e rui
mte
robo
t Phi
lae i
s da
n to
ch n
iet z
o vle
kkel
oos g
elan
d op
de
kom
eet T
sjoer
joem
ov-G
eras
imen
ko. H
ij is
twee
keer
teru
g op
geve
erd,
waa
rdoo
r hij
een
kilom
eter
verd
er is
tere
cht g
ekom
en
dan
gepl
and.
En h
ij sta
at op
een
helli
ng,
waa
r hij m
inde
r zon
ne-e
nerg
ie op
vang
t.
Ze
ker 3
5 do
den
bij o
vers
trom
inge
n in
Mar
okko
. De m
eeste
slac
htoff
ers
kwam
en om
het
leve
n in
de p
rovin
cie
Guel
min
, op
700
km te
n zu
iden
van
de
hoof
dsta
d, to
en ee
n riv
ier b
uite
n zij
n oe
vers
trad.
Een
aant
al w
egen
is zw
aar
besc
hadi
gd. S
tuw
mer
en aa
n en
kele
gro
te
wat
erlo
pen
in h
et ZO
van
Mar
okko
zijn
to
t aan
de r
and
gevu
ld.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 63
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
DEC
EMB
ER 2
014
D
enem
arke
n w
il de
el va
n Po
olze
e. D
enem
arke
n ei
st d
e soe
vere
inite
it op
van
895.
000
km² i
n de
No
orde
lijke
IJsz
ee om
dat h
et co
ntin
enta
le p
late
au
ten
noor
den
van
Groe
nlan
d er
mee
verb
onde
n is.
Ook
No
orw
egen
, Can
ada,
Rus
land
en d
e VS w
illen
gro
te d
elen
va
n de
gro
ndsto
ff enr
ijke r
egio
inlij
ven.
Li
efke
nsho
eksp
oort
unne
l offi
cie
el in
geb
ruik
. In
de
Waa
sland
have
n is
de 1
6,2
km
lang
e spo
orve
rbin
ding
in g
ebru
ik ge
nom
en. M
et ee
n tu
nnel
onde
r de
Sche
lde i
s er z
o een
nie
uwe
verb
indi
ng vo
or g
oede
renv
ervo
er
tuss
en b
eide
oeve
rs, zo
dat e
r mee
r ve
rvoe
rscap
acite
it. D
e ver
bind
ing
leve
rt ee
n tij
dsw
inst
van
45 m
inut
en.
€ D
oel 4
wor
dt h
erop
gest
art.
De ke
rnre
acto
r Doe
l 4 w
erd
op 5
augu
stus
201
4 au
tom
atisc
h st
ilgel
egd
na ee
n ol
iele
k in
het n
iet-n
ucle
aire
ge
deel
te va
n de
cent
rale
. Doo
r het
in
ciden
t - h
oogs
twaa
rschi
jnlij
k ve
roor
zaak
t doo
r sab
otag
e - li
ep ee
n gr
ote s
toom
turb
ine g
rote
aver
ij op.
N
icara
gua
geef
t sta
rtsc
hot
voor
bou
w k
anaa
l. Ni
cara
gua e
n he
t Ch
ines
e bed
rijf H
KND
star
ten
de b
ouw
va
n ee
n ka
naal
dat
de A
tlant
ische
Oc
eaan
met
de S
tille
Oce
aan
moe
t ve
rbin
den.
Het
278
km la
nge k
anaa
l, da
t in
2020
de c
oncu
rrent
ie m
oet
aang
aan
met
het
Pana
mak
anaa
l, kr
eeg
heel
wat
kriti
ek, o
.a. o
ver d
e m
ilieu
-impa
ct er
van.
€ Sl
uitin
g Fo
rd G
enk.
Bij F
ord
in G
enk i
s de l
aats
te au
to
van
de b
and
gero
ld. D
e fab
riek h
eeft
defi n
itief
de d
eure
n ge
slote
n. Vo
or 4
.424
wer
knem
ers v
an Fo
rd G
enk e
n va
n de
toel
ever
ancie
rs be
gint
daa
rmee
de z
oekt
ocht
naa
r een
ni
euw
e job
. Op
het h
oogt
epun
t (in
199
4) st
elde
Ford
Gen
k 14
.700
men
sen
tew
erk.
Eb
ola
eist
e al
mee
r dan
7.9
00
dode
n. D
at offi
cië
le ci
jfer m
aakt
e de
Wer
eldg
ezon
dhei
dsor
gani
satie
WHO
be
kend
. Er z
ijn in
tota
al ze
ker 2
0.20
6 m
ense
n be
smet
ger
aakt
met
het
vir
us. I
n Si
erra
Leon
e ver
spre
idt e
bola
zic
h he
t sne
lst.
€ P
rijs B
rent
olie
zakt
ond
er 6
0 do
llar
per v
at. D
it is
voor
het
eerst
sind
s mei
200
9.
De p
rijs v
an B
rent
is d
e maa
tsta
f voo
r olie
ui
t Eur
opa,
Afri
ka en
het
Mid
den-
Ooste
n.
Med
io ju
ni ko
stte
een
vat B
rent
olie
nog
bijn
a 11
6 do
llar.
De d
alin
g is
de af
gelo
pen
wek
en
verst
erkt
doo
r het
bes
luit
van
olie
karte
l OPE
C om
de p
rodu
ctie
voor
lopi
g ni
et te
verla
gen.
6
1 do
den
na a
ardv
ersc
huiv
ing
in In
done
sië. E
r zijn
ook
nog
tient
alle
n ve
rmist
en. D
e aa
rdve
rschu
iving
dee
d zic
h vo
or
in h
et d
orp
Jem
blun
g, in
het
ce
ntru
m va
n Ja
va. I
n In
done
sië
zijn
aard
versc
huivi
ngen
tijd
ens h
et
rege
nsei
zoen
nie
t ong
ewoo
n.
2
014
is w
arm
ste
jaar
ooi
t in
Belg
ië. D
e gem
idde
lde t
empe
ratu
ur
bedr
oeg
11,9
gra
den
en ve
rbre
ekt
daar
mee
het
reco
rd va
n 20
11,
toen
de g
emid
deld
e tem
pera
tuur
11
,6 g
rade
n be
droe
g. Ve
le an
dere
Eu
rope
se la
nden
bel
eefd
en oo
k hun
w
arm
ste ja
ar si
nds e
euw
en. E
r vie
l 78
4,3
mm
nee
rslag
in U
kkel
, teg
en
852
mm
in ee
n no
rmaa
l jaa
r.
El
f dod
en n
a no
odw
eer v
an a
fgel
open
dag
en in
M
arok
ko. I
n dr
ie d
agen
viel
in h
et zu
iden
van
Mar
okko
ee
n re
cord
hoev
eelh
eid
neer
slag.
In so
mm
ige g
ebie
den
zoal
s in
Agad
ir, w
erd
even
veel
nee
rslag
ger
egist
reer
d al
s nor
maa
l gez
ien
op ee
n ja
ar ti
jd. H
et st
orm
wee
r hee
ft vo
or h
oge w
ater
stan
den
en aa
nzie
nlijk
e sch
ade g
ezor
gd.
Ty
foon
Hag
upit
legt
de
Filip
ijnen
lam
. Hag
upit
heef
t een
dia
met
er va
n 70
0 km
en ve
roor
zaak
t vlo
edgo
lven
van
5 m
eter
. De t
yfoo
n, d
e ach
ttien
de
van
het j
aar,
bren
gt w
inds
nelh
eden
van
160
km/h
en
win
dsto
ten
tot 2
00 km
/h. H
et lu
chtv
erke
er en
de
sche
epva
art z
ijn st
ilgel
egd
en 1
,6 m
iljoe
n Fil
ipin
o’s
zijn
op d
e vlu
cht.
Er vi
elen
al 2
8 do
den.
Ja
pan
wil
aste
roïd
e bo
mba
rder
en. J
apan
hee
ft m
et su
cces
ee
n ru
imte
sond
e gel
ance
erd
die h
et
onts
taan
van
het l
even
op aa
rde e
n on
s zo
nnes
telse
l moe
t ond
erzo
eken
. De
sond
e zal
vier
jaar
onde
rweg
zijn
naa
r de
aste
roïd
e 199
9 JU
3. D
ie m
oet h
et d
an
‘bom
bard
eren
’ om
verd
er on
derz
oek t
e vo
eren
. In
2020
keer
t de s
onde
teru
g na
ar d
e Aar
de.
N
oodw
eer e
ist ti
enta
llen
dode
n op
Filip
ijnen
en
in M
alei
sië. O
p de
Filip
ijnen
zijn
mee
r dan
50
dod
en g
eval
len
door
een
tropi
sche
stor
m.
Over
stro
min
gen
door
moe
sson
rege
ns m
aakt
en d
an
wee
r tie
n do
den
in M
alei
sië. J
angm
i tro
k ove
r het
m
idde
n va
n de
Filip
ijnen
, waa
r tie
ndui
zend
en m
ense
n w
erde
n ge
ëvac
ueer
d.
A
ardb
evin
g do
or
gasw
inni
ng ve
roor
zaak
t sch
ade
in G
roni
ngen
. De b
evin
g ha
d ee
n kr
acht
van
2,8
op d
e sch
aal
van
Rich
ter.
Het e
pice
ntru
m la
g in
de g
emee
nte S
loch
tere
n. D
it ja
ar zi
jn er
in N
oord
-Ned
erla
nd al
85
bev
inge
n ve
roor
zaak
t doo
r de
aard
gasw
inni
ng. E
r kw
amen
hee
l w
at sc
hade
mel
ding
en b
inne
n.
S
ucce
svol
le e
erst
e te
stvl
ucht
va
n ru
imte
caps
ule
Orio
n. D
e nie
uwe
Amer
ikaa
nse c
apsu
le m
oet d
e opv
olge
r van
de
Spac
eshu
ttle w
orde
n. D
e cap
sule
wer
d ge
lanc
eerd
vana
f Cap
e Can
aver
al en
maa
kte
twee
rond
jes r
ond
de A
arde
. Hij b
erei
kte
daar
bij e
en m
axim
umho
ogte
van
5.79
3 kil
omet
er. D
e Orio
n is
na 4
,5u
in d
e Stil
le
Ocea
an g
elan
d.
64 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
JAN
UA
RI 2
015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Sp
ooks
chep
en m
et m
igra
nten
. Een
schi
p m
et 4
50
mig
rant
en aa
n bo
ord
en zo
nder
bem
anni
ng st
even
t af o
p de
Ita
liaan
se ku
st. D
e Ita
liaan
se m
arin
e nam
de c
ontro
le va
n he
t sc
hip
over
. Eer
der m
oest
de m
arin
e ook
al d
e con
trole
over
nem
en
van
een
Mol
davis
ch vr
acht
schi
p, d
at m
et m
eer d
an 7
60 m
igra
nten
aa
n bo
ord
op w
eg w
as n
aar P
uglia
.
€ O
liepr
ijs e
ven
onde
r 50
dolla
r per
vat.
In ve
rgel
ijkin
g m
et vo
rig ja
ar is
de p
rijs z
owat
geh
alve
erd
en h
et is
gel
eden
va
n de
wer
eldw
ijde r
eces
sie in
200
9 da
t de o
liepr
ijs n
og
zo la
ag st
ond.
De p
rodu
cent
en en
expo
rteur
s (bv
. Rus
land
, Ve
nezu
ela,
Nig
eria
en Ir
an) o
nder
vinde
n na
dele
n, d
e in
voer
ders
en co
nsum
ente
n vo
orde
len.
€ A
ntw
erps
e ha
ven
verli
est
Chiq
uita
bana
nen.
Het
bed
rijf B
elgi
an N
ew
Frui
t Wha
rf (B
NFW
) ver
liest
de b
ehan
delin
g va
n 17
0.00
0 to
n Ch
iqui
taba
nane
n aa
n Vl
issin
gen.
Ant
wer
pen
krijg
t wel
Bon
ita-
bana
nen
in d
e pla
ats.
De b
ehan
delin
g va
n ba
nane
n is
arbe
idsin
tens
ief.
Li
touw
en b
etaa
lt m
et d
e eu
ro.
Litou
wen
hee
ft af
sche
id g
enom
en va
n de
lit
as en
is to
eget
rede
n to
t de e
uroz
one.
De g
roep
EU-li
dsta
ten
die m
et d
e eur
o be
taal
t, is
daar
mee
uitg
ebre
id to
t 19
land
en, o
p ee
n to
taal
van
28 Eu
rope
se
lidst
aten
. Lito
uwen
trad
op 1
mei
200
4 to
e de E
U. H
et is
de l
aats
te va
n de
drie
Ba
ltisc
he st
aten
die
de e
uro i
nvoe
ren.
N
ieuw
e su
pert
ruck
voor
gest
eld.
De
alle
reer
ste ‘su
pertr
uck’
of ‘e
coco
mbi
’ is
voor
geste
ld in
Hev
erle
e. H
et is
het
re
sulta
at va
n ee
n sa
men
wer
king
tuss
en
AB In
Bev e
n Ni
naTr
ans.
Zo’n
supe
rtruc
k ka
n to
t 25,
25 m
eter
lang
zijn
en h
eeft
een
max
imaa
l toe
gela
ten
mas
sa va
n 60
ton.
K
apot
te p
ijple
idin
g po
mpt
olie
in A
mer
ikaa
nse
rivie
r. Do
or d
e pijp
leid
ing
stro
omt o
lie d
ie af
kom
stig
is va
n de
pr
oduc
ente
n in
de B
akke
n-fo
rmat
ie D
oor e
en le
idin
gbre
uk
nabi
j het
stad
je G
lend
ive is
naa
r sch
attin
g al
190
.000
lit
er ru
we o
lie in
de Y
ello
wsto
ne-ri
vier g
estro
omd
in d
e Am
erik
aans
e sta
at M
onta
na. D
e noo
dtoe
stan
d is
uitg
eroe
pen.
A
ardb
evin
g in
het
zu
iden
van
Pana
ma.
De
aard
bevin
g ha
d ee
n kr
acht
va
n 6,
6 en
vond
pla
ats 2
45 km
te
n zu
iden
van
de st
ad P
unta
de
Bur
ica. Z
e tro
f de w
estk
ust
van
Pana
ma,
maa
r er w
erd
geen
tsun
amiw
aarsc
huw
ing
gege
ven.
A
l 59
dode
n na
noo
dwee
r op
Filip
ijnen
. De
trop
ische
stor
m Ja
ngm
i die
al en
kele
dag
en
het l
and
teist
ert v
eroo
rzaa
kte o
verst
rom
inge
n en
aard
versc
huivi
ngen
, zod
at m
inste
ns 8
0.00
0 m
ense
n hu
n hu
is m
oeste
n ve
rlate
n. D
e pla
atse
lijke
re
gerin
g lig
t ond
er vu
ur om
dat z
e nie
t alle
vo
orzo
rgsm
aatre
gele
n zo
u he
bben
gen
omen
.
A
stro
nom
en o
ntde
kken
op
de A
arde
lij
kend
e ex
opla
nete
n. Va
n de
8 op
de A
arde
ge
lijke
nde e
xopl
anet
en d
ie on
tdek
t wer
den
lijke
n er
twee
(Kep
ler-4
38b
op 4
70 li
chtja
ar en
Ke
pler
-442
b op
1.1
00 li
chtja
ar) h
eel e
rg op
onze
pl
anee
t. Ze
bev
inde
n zic
h in
de l
even
svat
bare
zo
ne ro
nd h
un st
er en
het
zijn
waa
rschi
jnlij
k ge
steen
tepl
anet
en zo
als d
e Aar
de.
N
atuu
rbra
nden
in A
ustr
alië
. De
bran
den
die h
et g
ebie
d te
n oo
sten
van
Adel
aide
teist
eren
zijn
de e
rgste
di
e de r
egio
heb
ben
getro
ff en
sinds
19
83. I
n de
zuid
elijk
e dee
lstat
en
staa
n du
izend
en h
ecta
ren
gron
d in
lic
hter
laai
e. D
e aut
orite
iten
hebb
en
groo
t ala
rm g
esla
gen
en ro
epen
m
ense
n in
het
get
roff e
n ge
bied
op
onm
idde
llijk
te ve
rtrek
ken.
R
eusa
chtig
e pl
anet
oïde
sche
ert
lang
s de
Aard
e. H
et g
aat o
m st
eenk
lom
p 20
04 B
L86
die o
ns vo
orbi
jraas
t op
onge
veer
dr
ie ke
er d
e afst
and
Aard
e-M
aan,
of
ruw
weg
1,2
milj
oen
km. D
e gro
otte
van
het
hem
ellic
haam
is zo
wat
0,5
km. D
e 200
4 BL
86
wer
d on
tdek
t in
2004
. De N
ASA
bena
druk
t da
t de p
lane
toïd
e gee
n ge
vaar
inho
udt v
oor
onze
pla
neet
.
Sl
echt
s 15
cm sn
eeuw
in N
ew
York
, exc
uses
van
wee
rdie
nst.
De
gevr
eesd
e win
terst
orm
is aa
n Ne
w
York
voor
bijg
egaa
n. D
e sta
d kr
eeg
een
laag
je sn
eeuw
van
15 cm
en n
iet d
e ge
vree
sde 7
0 to
t 80
cm. D
e nat
iona
le
met
eoro
logi
sche
die
nst h
eeft
de
wee
rwaa
rschu
win
g vo
or N
ew Yo
rk
inge
trokk
en en
excu
ses a
ange
bode
n.
N
ieuw
-Zee
land
opg
esch
rikt d
oor
aard
bevi
ng. H
et ep
icent
rum
van
de b
evin
g m
et
mag
nitu
de 6
,0 la
g op
125
km te
n no
ordw
este
n Ch
ristc
hurch
op h
et Zu
ider
eila
nd, w
aar i
n 20
11
bij e
en aa
rdbe
ving
nog
185
men
sen
omkw
amen
. Bi
j de b
evin
g w
erd
geen
scha
de op
gem
eten
.
G
root
ste
cont
aine
rsch
ip te
r wer
eld
mee
rt
aan
in Ze
ebru
gge.
De c
ijfer
s van
de C
SCL G
lobe
zij
n in
druk
wek
kend
: een
leng
te va
n 40
0 m
eter
, een
br
eedt
e van
58,
6 m
eter
, een
die
pte v
an 3
0,5
met
er
en ee
n ca
pacit
eit v
an m
eer d
an 1
84.0
00 TE
U of
19
.100
cont
aine
rs. In
Zeeb
rugg
e zul
len
er zo
’n 3.
000
cont
aine
rhan
delin
gen
plaa
tsvin
den.
€ D
iese
lprij
s zak
t ond
er 1
eur
o pe
r lite
r. OC
TA+
laat
wet
en d
e prij
s voo
r een
lite
r die
sel
onde
r die
sym
bolis
che g
rens
van
1 eu
ro te
br
enge
n in
4 au
tom
atisc
he st
atio
ns in
Mec
hele
n,
Tong
eren
, Oud
erge
m en
Mal
onne
. Het
is va
n 20
10 g
eled
en d
at in
Bel
gië d
iese
l get
ankt
kon
wor
den
voor
min
der d
an 1
euro
per
lite
r.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 65
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
FEB
RU
AR
I 201
5
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
V
uurv
ulka
an sp
uwt a
s en
stee
n. In
Gu
atem
ala i
s de V
olcá
n de
fueg
o, éé
n va
n de
m
eest
actie
ve vu
lkan
en in
Cent
raal
-Am
erik
a,
aan
het u
itbar
sten.
As e
n ste
nen
gaan
tot v
ijf
kilom
eter
hoo
g de
luch
t in.
Dat
leve
rt m
ooie
beel
den
op, m
aar z
orgt
ook v
oor h
eel w
at
prob
lem
en. D
e luc
htha
ven
is ge
slote
n en
een
hond
erdt
al m
ense
n is
geëv
acue
erd.
R
aads
el o
ntde
kt in
de
kern
van
de A
arde
. Vo
lgen
s nie
uwe m
etin
gen
heef
t de k
ern
ook n
og
eens
een
kern
die
bes
taat
uit
ijzer
krist
alle
n. D
eze
ligge
n aa
n de
bui
tenk
ant i
n N-
Z rich
ting
en aa
n de
bin
nenk
ant i
n O-
W ri
chtin
g. D
it w
ijst e
rop
dat
de b
inne
nste
bin
nenk
ern
zich
uit e
en an
dere
soor
t kr
istal
len
of in
een
ande
re fa
se h
eeft
gevo
rmd.
G
at in
ozo
nlaa
g m
aakt
rent
ree.
Het
gat
in d
e ozo
nlaa
g w
as g
edich
t dan
kzij h
et P
roto
col v
an M
ontre
al d
at si
nds 1
989
ozon
vern
iele
nde s
toff e
n ve
rbie
dt. M
aar s
toff e
n di
e nie
t ond
er
dat v
erdr
ag va
llen,
omda
t ze d
e ozo
nlaa
g vo
ordi
en n
auw
elijk
s aa
ntas
tten,
rukk
en n
u al
maa
r mee
r op.
De b
oosd
oene
rs zij
n ‘er
g ko
rtlev
ende
subs
tant
ies’
of V
SLS.
ES
A la
ncee
rt n
ieuw
ruim
teve
er.
Het r
uim
teve
er h
eet I
XV of
Inte
rmed
iate
eXpe
rimen
tal V
ehicl
e. H
et to
este
l, dat
onge
veer
ev
en g
root
is al
s een
auto
, moe
t in
de to
ekom
st as
trona
uten
naa
r de r
uim
te en
teru
g ku
nnen
br
enge
n. H
et IX
V ve
rtrek
t van
uit K
ouro
u in
Fr
ans-
Guya
na en
kom
t zel
fstan
dig
na 1
00
min
uten
teru
g in
de S
tille
Oce
aan.
M
eer d
an 2
50 d
oden
bij
law
ines
in
Afgh
anist
an. B
ij een
reek
s law
ines
na h
evig
e sn
eeuw
val i
n ve
rschi
llend
e ber
gach
tige
prov
incie
s in
het n
oord
en va
n Af
ghan
istan
zijn
m
inste
ns 1
00 m
ense
n om
het
leve
n ge
kom
en.
Het h
eeft
er h
evig
ges
neeu
wd,
waa
rdoo
r dor
pen
afge
slote
n zij
n ge
raak
t en
weg
en on
bega
anba
ar.
K
lein
e ts
unam
i voo
r Jap
anse
kust
na
ster
ke a
ardb
evin
g. D
e aar
dbev
ing
had
een
krac
ht va
n 6,
9 op
de s
chaa
l van
Rich
ter.
Er w
as
voor
al on
geru
sthe
id ov
er en
kele
dui
zend
en
inw
oner
s van
Riku
zent
akat
a, ee
n va
n de
ste
den
die h
et er
gst g
etro
ff en
war
en d
oor d
e gi
gant
ische
tsun
ami v
an m
aart
2011
. Er w
as
tsun
ami-a
larm
ges
lage
n.
Zw
are
cyclo
nen
trek
ken
spoo
r van
ve
rnie
ling
in A
ustr
alië
. Cyc
loon
Lam
(c
ateg
orie
4) t
rof d
e Nor
ther
n Ter
ritor
y, te
rwijl
cyclo
on M
arcia
(cat
egor
ie 5
) lat
er aa
n in
de o
oste
lijke
staa
t Que
ensla
nd op
dook
. Be
ide s
torm
en zo
rgen
voor
win
dsne
lhed
en
tuss
en d
e 250
en 3
00 km
/h, e
norm
e ho
evee
lhed
en re
gen
en ee
n sto
rmvlo
ed.
P
lots
zijn
er 1
9 00
0 Br
usse
laar
s min
der.
De
gem
eent
ebes
ture
n va
n he
t Bru
ssel
s Hoo
fdste
delij
k Gew
est
schr
apte
n 19
.000
spoo
kinw
oner
s. De
corre
ctie
kwam
er n
a co
ntro
les n
adat
veel
opro
epin
gsbr
ieve
n vo
or d
e ver
kiezin
gen
in 2
012
teru
gkee
rden
. Het
bet
reft
hier
in g
rote
mat
e m
igra
nten
die
wee
r naa
r het
bui
tenl
and
zijn
vertr
okke
n.
In
São
Pau
lo st
aat d
e kr
aan
droo
g. D
e Bra
zilia
anse
st
ad kr
eunt
onde
r de h
itte e
n dr
oogt
com
plee
t uit.
Ook
de
stat
en R
io d
e Jan
eiro
en M
inas
Ger
ais v
oele
n de
gev
olge
n va
n de
uitb
lijve
nde r
egen
. Spe
cialis
ten
wijz
en oo
k op
de
bevo
lkin
gsex
plos
ie, op
een
versl
eten
wat
ervo
orzie
ning
, op
de ve
rvui
ling
en op
de e
norm
e ont
boss
ing
in d
e reg
io.
€ G
roen
lich
t voo
r Upl
ace,
maa
r m
inde
r kle
inha
ndel
in re
gio.
De V
laam
se
rege
ring
bere
ikte e
en ak
koor
d ov
er d
e ru
imte
lijke
pla
nnen
. Om
tege
moe
t te
kom
en aa
n de
pro
blem
en ro
nd m
obili
teit
en le
efkw
alite
it w
ordt
de o
pper
vlakt
e voo
r kl
einh
ande
l in
het b
etro
kken
geb
ied
met
1/
3 ve
rmin
derd
. Aan
de o
pper
vlakt
e voo
r Up
lace
zelf
wor
dt n
iet g
eraa
kt.
€ D
oel 1
na
veer
tig ja
ar va
n he
t net
ge
kopp
eld.
Tech
nisc
h is
er g
een
rede
n to
t slu
iting
, maa
r wet
telij
k is d
e lev
ensd
uur
van
een
reac
tor b
eper
kt to
t 40
jaar
. Voo
r Tih
ange
1 w
erd
al ee
n ui
tzon
derin
g ge
maa
kt. D
ie m
ag ti
en ja
ar la
nger
op
enbl
ijven
. Int
usse
n on
derh
ande
lt ui
tbat
er El
ectra
bel o
ver e
en ve
rleng
ing
van
Doel
1 en
2 m
et ti
en ja
ar.
A
kkoo
rd o
ver r
eddi
ng D
ode
Zee.
Isra
ël en
Jord
anië
wer
den
het e
ens o
ver d
e bou
w va
n ee
n on
tzilt
ings
inst
alla
tie n
abij d
e Jo
rdaa
nse h
aven
stad
Aqa
ba. D
ie m
oet m
ense
n in
Isra
ël en
Jord
anië
van
drin
kwat
er vo
orzie
n. M
et ee
n 20
0 km
lang
e pijp
leid
ing
zal o
ok
wat
er u
it de
Rod
e Zee
naa
r de D
ode
Zee w
orde
n ge
pom
pt.
St
aakt
-het
-vur
en in
het
oos
ten
van
Oekr
aïne
. Het
staa
kt-h
et-v
uren
tuss
en h
et
Oekr
aïen
se le
ger e
n de
pro
-Rus
sisch
e reb
elle
n m
aakt
dee
l uit
van
een
vred
espl
an d
at ee
n ei
nde m
oet m
aken
aan
een
confl
ict d
at d
e af
gelo
pen
tien
maa
nden
al aa
n m
eer d
an
5.50
0 m
ense
n he
t lev
en h
eeft
geko
st.
€ Th
e Lo
op: U
plac
e aa
n de
Leie
. M
et Th
e Loo
p kr
ijgt G
ent o
p de
M
aalte
kout
er, v
lak n
aast
de E
40, e
en
outle
tcen
ter m
et b
ijna 2
00 w
inke
ls,
20 0
00 m
² kan
tore
n, ee
n bi
osco
op m
et
acht
zale
n en
een
bow
lingb
aan.
Het
ni
euw
e sta
dspr
ojec
t moe
t de t
erre
inen
ro
nd Fl
ande
rs Ex
po om
vorm
en to
t een
br
uise
nd st
adsd
eel.
€ M
ilieu
verg
unni
ng vo
or U
plac
e bl
ijft v
erni
etig
d. U
plac
e en
het
Vlaa
ms G
ewes
t voc
hten
de v
erni
etig
ing
door
de R
aad
van
Stat
e aan
bij h
et H
of va
n Ca
ssat
ie, m
aar d
at is
verw
orpe
n.
De R
aad
van
Stat
e ver
niet
igde
vorig
jaar
de m
ilieu
verg
unni
ng
omda
t de V
laam
se re
gerin
g ni
et on
parti
jdig
han
deld
e bij d
e be
oord
elin
g va
n de
verg
unni
ngsa
anvr
aag.
66 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
MA
AR
T 20
15
Spec
tacu
laire
vulk
aanu
itbar
stin
g in
Chili
. De 2
.847
met
er h
oge v
ulka
an
Villa
rica i
n de
And
es lig
t ca.
500 k
m te
n zu
iden
van
Sant
iago e
n be
hoor
t tot
de
actie
fste v
ulka
nen
van
Latij
ns-A
mer
ika.
Duize
nden
men
sen
zijn
geëv
acue
erd u
it de
omge
ving o
mda
t gev
rees
d wor
dt da
t de
snee
uw op
de vu
lkaan
helli
ngen
zal
smelt
en en
law
ines
vero
orza
ken.
It
alia
ans d
orpj
e ver
pulv
ert
wer
eldr
ecor
d sn
eeuw
val.
Het d
orpj
e Ca
prac
otta
in de
Abr
uzze
n we
rd be
dolve
n on
der e
en sn
eeuw
laag v
an 2,
56 m
eter
in
ampe
r 18 u
ur ti
jd. D
e bew
oner
s moe
sten
uit h
un ra
men
klim
men
om h
un h
uize
n te
ve
rlate
n. H
et vo
rige r
ecor
d uit
1927
ston
d op
naa
m va
n Sil
ver L
ake i
n Co
lora
do: 1
,93
met
er op
24 uu
r tijd
.
M
onst
ercy
cloon
Pam
veeg
t Va
nuat
u va
n de
kaar
t. De
cyclo
on
die a
an la
nd is
geko
men
bij d
e eil
ande
ngro
ep te
n oo
sten
van
Austr
alië
heef
t een
enor
me v
erwo
estin
g aa
nger
icht.
Pam
haa
lde w
inds
nelh
eden
va
n 32
0 km
/h en
vero
orza
akte
zw
are r
egen
val, o
verst
rom
inge
n en
aa
rdve
rschu
iving
en. D
e sch
ade i
s eno
rm.
Er zi
jn ze
ker 2
4 dod
en.
G
igan
tisch
e pla
neet
met
vier
zo
nnen
ont
dekt
. De p
lanee
t, 30
Ar
i geh
eten
, sta
at op
136 l
ichtja
ren
verw
ijder
d van
de A
arde
in h
et
sterre
nbee
ld R
am. B
eken
d was
al da
t 30
Ari d
rie zo
nnen
had
maa
r onl
angs
wer
d va
stges
teld
dat e
r een
vier
de in
het
spel
is. D
e plan
eet h
eeft
een
mas
sa di
e tien
ke
er zo
groo
t is a
ls Ju
pite
r.
Zw
are a
ardb
evin
g tre
ft Co
lom
bia.
De
bevin
g had
een
krac
ht va
n 6,
6 op d
e sc
haal
van
Rich
ter e
n he
t epi
cent
rum
sit
ueer
de zi
ch in
de bu
urt v
an Lo
s San
tos,
in h
et de
parte
men
t San
tand
er aa
n de
gr
ens m
et Ve
nezu
ela, o
p een
diep
te va
n 16
1 kilo
met
er. D
e sch
ok w
as to
t ver
in de
om
trek v
oelb
aar.
G
edee
ltelij
ke zo
nsve
rdui
ster
ing
in B
elgi
ë. O
p het
max
imum
(om
10u3
5)
is iet
s mee
r dan
83 pc
t. va
n de
diam
eter
va
n de
Zon
bede
kt do
or de
Maa
n. H
et
werd
niet
echt
donk
er. O
p IJsl
and e
n de
Faer
öer-e
iland
en is
een
volle
dige
zo
nsve
rdui
sterin
g te z
ien.
Zw
aars
te n
eers
lag
in n
oord
elijk
e w
oest
ijnre
gio’s
Chili
in 8
0 ja
ar. E
r zijn
11
dode
n en
tien
talle
n ve
rmist
en. D
e ov
erstr
omin
gen
zette
n lan
gs ee
n 70
0 km
lang
e stro
ok do
rpen
onde
r wat
er,
sleur
den
huize
n m
ee en
vero
orza
akte
n gr
ondv
ersc
huivi
ngen
. Ook
in Ec
uado
r viel
en
min
stens
25 do
den
bij z
waar
noo
dwee
r.
M
ens i
s 400
.000
jaar
oud
er d
an
geda
cht.
Amer
ikaa
nse o
nder
zoek
ers
hebb
en in
het
geb
ied
Ledi
-Ger
aru
in
Ethi
opië
een
kaak
been
opge
grav
en d
at
volg
ens h
en to
ebeh
oord
e aan
een
van
de al
lere
erste
men
sen.
Het
bot
is 2
,8
milj
oen
jaar
oud,
of zo
wat
400
.000
jaar
ou
der d
an d
e per
iode
waa
rin d
e eer
ste
men
s doo
rgaa
ns g
esitu
eerd
wor
dt.
G
root
ste m
eteo
riete
nkra
ter o
oit
ontd
ekt i
n Au
stra
lië. H
et ru
imte
puin
slo
eg m
iljoe
nen
jaren
geled
en in
en
vero
orza
akte
een
krat
er va
n 40
0 km
do
orsn
ede.
De kr
ater
zelf
is in
mid
dels
verd
wene
n, m
aar i
n be
paald
e gr
ondl
agen
is du
ideli
jk te
zien
dat e
r ooi
t tw
ee m
eteo
riete
n va
n be
ide z
eker
tien
km
in do
orsn
ede z
ijn in
gesla
gen.
Zw
are a
ardb
evin
g bi
j Pap
oea-
Nieu
w-G
uine
a. In
het
NO
van
Papo
ea-N
ieuw
-Gui
nea,
in de
Still
e Oc
eaan
, hee
ft zic
h ee
n aa
rdbe
ving
voor
geda
an m
et ee
n kr
acht
van
7,5
op de
scha
al va
n Ri
chte
r. Het
Pacifi
c Ts
unam
i War
ning
Cent
er va
ardi
gde e
en
tsuna
miw
aarsc
huw
ing u
it vo
or al
le ku
stgeb
ieden
in ee
n str
aal v
an 1.
000 k
m
rond
het
epice
ntru
m.
IJ
sland
wil
niet
lang
er EU
-lid
wor
den.
IJsla
nd is
ni
et la
nger
geï
nter
esse
erd
om to
e te t
rede
n to
t de E
U.
In 2
009
had
Reyk
javik
zijn
EU-k
andi
datu
ur in
gedi
end,
m
aar t
wee
jaar
gel
eden
kwam
een
euro
scep
tisch
e re
gerin
g aa
n de
mac
ht. H
et g
root
ste p
robl
eem
zijn
de
visqu
ota o
mda
t visv
angs
t dé b
ron
van
inko
mste
n is
voor
de I
Jsla
ndse
econ
omie.
W
K 20
22 in
Qat
ar d
efi n
itief
in w
inte
r. He
t W
K vo
etba
l 202
2 ga
at d
oor i
n Qa
tar e
n vo
or
het e
erst
tijd
ens d
e win
ter.
De op
enin
gsm
atch
va
n he
t toe
rnoo
i is op
20
nove
mbe
r, de
fi na
le
wor
dt op
18
dece
mbe
r ges
peel
d. D
e FIFA
nam
de
bes
lissin
g om
de z
omer
hitte
te on
twijk
en: i
n de
zom
er lo
opt d
e the
rmom
eter
in Q
atar
op to
t bo
ven
de 4
0 °C
.
A
mer
ikaa
nse s
onde
Daw
n be
reik
t dw
ergp
lane
et Ce
res.
Gelan
ceer
d in
sept
embe
r 200
7 kom
t de s
onde
nu i
n ee
n ba
an om
Cere
s. Te
gen
dece
mbe
r moe
t het
ru
imte
tuig
zijn
dich
tste p
unt b
ereik
en.
De on
bem
ande
sond
e bez
ocht
eerd
er al
de
aste
roïd
e Ves
ta en
blee
f er i
n 20
11 en
20
12 ve
ertie
n m
aand
en ro
nd dr
aaien
.
W
eten
scha
pper
s ont
dekk
en
nieu
we b
ewoo
nbar
e pla
neet
. De
plan
eet,
GJ 58
1d, li
gt 20
,5 lic
htjar
en
ver. D
e ont
dekk
ing i
s bela
ngrij
k, om
dat
het d
e eer
ste ‘a
arde
acht
ige’
plan
eet i
s bi
nnen
de ‘G
oldi
lock
s-zo
ne’, d
it is
de
zone
waa
rbij d
e afst
and v
an ee
n pl
anee
t to
t een
ster
een
optim
ale te
mpe
ratu
ur
heef
t om
leve
n m
ogeli
jk te
mak
en.
V
ijftie
n do
den
bij
aard
vers
chui
ving
in K
asjm
ir.
Lang
durig
e zwa
re re
genv
al he
eft i
n he
t Ind
iase d
eel v
an K
asjm
ir aa
n ze
ker
vijfti
en m
ense
n he
t lev
en ge
kost.
De
mee
ste do
den
vielen
toen
een
huis
in
het d
orp L
edha
n, on
geve
er 40
km va
n de
hoo
fdsta
d Srin
agar,
onde
r een
laag
m
odde
r wer
d bed
olve
n.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 67
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
IS
vern
ietig
t 300
0 ja
ar o
ude
stad
. De
terre
urgr
oep
Islam
itisc
he St
aat h
eeft
een
arch
eolo
gisc
he si
te in
Irak
met
de
gron
d ge
lijk g
emaa
kt. H
et g
aat o
ver d
e st
ad N
imru
d, d
e oud
e hoo
fdst
ad va
n he
t As
syris
che r
ijk. S
trijd
ers v
an IS
gin
gen
de
beel
den
te li
jf m
et h
amer
s en
bulld
ozer
s. Da
arna
blie
zen
ze d
e res
ten
van
de st
ad op
.
€ H
onde
rd m
iljar
d va
ten
olie
in
zuid
en va
n En
gela
nd? D
at h
ebbe
n al
vast
pro
efbo
ringe
n ui
tgew
ezen
. Sl
echt
s een
frac
tie zo
u ku
nnen
w
orde
n on
tgon
nen.
De v
onds
t, in
het
Hor
se H
ill-o
lieve
ld, i
n he
t W
eald
-bek
ken,
is d
e bel
angr
ijkste
ol
ievo
ndst
van
de vo
orbi
je d
ertig
ja
ar in
Gro
ot-B
ritta
nnië.
APR
IL 2
015
D
roog
ste
plek
ter w
erel
d kr
eunt
ond
er
over
stro
min
gen.
In d
e Ata
cam
awoe
stijn
in h
et
noor
den
van
Chili
heb
ben
grot
e ove
rstro
min
gen
voor
zw
are s
chad
e en
tient
alle
n do
den
en g
ewon
den
gezo
rgd.
Mee
r dan
50
men
sen
zijn
nog
verm
ist n
adat
m
odde
rstro
men
hel
e hui
zen
hebb
en w
egge
vaag
d;
brug
gen
en w
egen
zijn
verw
oest.
K
rach
tige
aard
bevi
ng te
r hoo
gte
van
Papo
ea-N
ieuw
-Gui
nea.
De b
evin
g ha
d ee
n m
agni
tude
van
6,8.
Het
epice
ntru
m
bevo
nd zi
ch op
43
km d
iept
e, op
122
km te
n zu
idzu
idw
este
n va
n Ko
kopo
, de h
oofd
stad
va
n de
pro
vincie
East
New
Brit
ain.
Het
Ts
unam
i Waa
rschu
win
gs Ce
ntru
m ze
gt d
at er
ge
en g
evaa
r is v
oor e
en vl
oedg
olf.
Ch
ileen
se vu
lkaa
n st
oot o
pnie
uw
asw
olke
n ui
t. De
ca 2
.840
met
er h
oge
vulk
aan V
illar
rica i
s gel
egen
in d
e And
es,
zo’n
780
km te
n zu
iden
van
Sant
iago
. Si
nds b
egin
maa
rt is
de vu
lkaa
n op
nieu
w
actie
f en
heef
t eno
rme a
s- en
rook
wol
ken
uitg
esto
ten.
De b
evoe
gde a
utor
iteite
n ste
lden
de b
evol
king
echt
er g
erus
t.
Zw
are
aard
bevi
ng tr
eft N
epal
. De a
ardb
evin
g ha
d ee
n kr
acht
van
7,8
en h
et ep
icent
rum
lag
ca 8
0 km
ten
wes
ten
van
de h
oofd
stad
Kat
hman
du, o
p 15
km d
iept
e. G
ebou
wen
stor
tten
in en
hel
e dor
pen
wer
den
verw
oest.
Mee
r dan
8.0
00 m
ense
n kw
amen
om. H
et is
de z
waa
rste b
evin
g in
Nep
al in
81
jaar
. Ta
lrijke
nas
chok
ken
en la
win
es b
emoe
ilijke
n he
t red
ding
swer
k.
Kath
man
du w
erd
1,65
m n
aar h
et zu
iden
versc
hove
n en
de s
tad
ligt n
u 1,
26 m
hog
er.
G
igan
tisch
e m
agm
akam
er o
ntde
kt o
nder
Ye
llow
ston
e. D
iep
onde
r het
Am
erik
aans
e na
tiona
al p
ark b
evin
dt zi
ch ee
n gi
gant
isch,
vo
ordi
en on
geke
nd, r
eser
voir
met
hee
t, de
els
gesm
olte
n ge
steen
te. H
et m
agm
ares
ervo
ir lig
t 19
tot 4
5 km
onde
r Yel
low
stone
en h
eeft
een
volu
me
van
48.0
00 km
³, of
11,
2 ke
er h
et vo
lum
e van
de
Gran
d Ca
nyon
.
D
uize
nden
geë
vacu
eerd
na
uitb
arst
ing
vulk
aan.
De v
ulka
an Ca
lbuc
o in
Zuid
-Chi
li is
voor
het
eerst
sind
s 42
jaar
uitg
ebar
sten
na ee
n re
eks k
lein
e aar
dbev
inge
n. In
een
stra
al va
n 20
km
wor
den
men
sen
geëv
acue
erd.
Scho
len
en
vlieg
veld
en w
erde
n ge
slote
n. Er
han
gt ee
n ho
ge
plui
m va
n as
en ro
ok b
oven
de b
erg,
maa
r is e
r no
g ge
en la
va g
ezie
n.
K
rach
tige
aard
bevi
ng in
Nie
uw
Zeel
and.
De b
evin
g m
et ee
n kr
acht
van
6,2
deed
zich
voor
in ee
n du
n be
volk
t ge
bied
op h
et Zu
ider
eila
nd, c
irca 1
50
km te
n no
orde
n va
n Ch
ristc
hurch
. Het
ep
icent
rum
lag
op ee
n di
epte
van
52
km. D
e bel
angr
ijke h
oofd
weg
tuss
en
Chris
tchu
rch en
Kai
kour
a is g
eblo
kkee
rd.
4
00 vl
ucht
elin
gen
verd
ronk
en o
p w
eg n
aar
Italië
. De l
aats
te vi
jf da
gen
wer
den
nog
eens
8.0
95
men
sen,
op w
eg n
aar I
talië
tijd
ens d
e ove
rstee
k van
No
ord-
Afrik
a naa
r Eur
opa,
ger
ed d
oor d
e Ita
liaan
se
kust
wac
ht. D
e VN
vrez
en ee
n ni
euw
reco
rdja
ar.
De M
idde
lland
se Ze
e ver
ande
rt vo
lgen
s de V
N-vlu
chte
linge
norg
anisa
tie st
ilaan
in ee
n ke
rkho
f.
In
Per
ù is
de U
bina
s, de
mee
st a
ctie
ve
vulk
aan
van
het l
and,
wee
r tot
uitb
arst
ing
geko
men
. Dat
gin
g ge
paar
d m
et ee
n as
wol
k va
n dr
ie en
een
halve
kilo
met
er h
oog.
Bov
endi
en
zette
n de
scho
kken
waa
rmee
de e
xplo
sie
gepa
ard
ging
gig
antis
che m
odde
rstro
men
in
gang
. De P
erua
anse
over
heid
hee
ft de
loka
le
inw
oner
s gew
aarsc
huw
d.
M
inst
ens 1
00 d
oden
bij
stor
treg
ens i
n Pa
kist
an e
n Af
ghan
istan
. In
Pakis
tan
wer
d vo
oral
het
geb
ied
rond
de m
iljoe
nens
tad
Pesh
awar
get
roff e
n . I
n he
t noo
rdoo
sten
van
Afgh
anist
an kw
amen
een
vijfti
gtal
men
sen
om
toen
hun
won
inge
n w
erde
n be
dolve
n on
der
een
mod
derst
room
.
A
l 26
dode
n do
or b
osbr
ande
n in
Sibe
rië.
In h
et g
root
ste d
eel v
an Ch
akas
sië, i
n M
idde
n-Si
berië
, wer
d de
noo
dtoe
stan
d ui
tger
oepe
n.
Het v
uur o
ntsto
nd to
en st
eppe
gras
op ee
n on
geco
ntro
leer
de m
anie
r wer
d af
gebr
and.
Do
or d
e ste
rke w
ind
en d
e ext
rem
e dro
ogte
ko
n de
vuur
zee m
et 3
0 m
/s u
itbre
iden
. Hel
e do
rpen
zijn
volle
dig
verw
oest.
Ja
pans
e zw
eeft
rein
haa
lt ka
ap va
n 60
0 km
/h. I
n Ja
pan
heef
t een
mag
neet
zwee
ftrei
n m
et 6
03 km
/h ee
n ni
euw
snel
heid
sreco
rd
geve
stig
d. D
aarm
ee d
oet d
e mag
neet
zwee
ftrei
n of
mag
lev-
trein
bet
er d
an d
e 590
km/h
die
deze
lfde t
rein
vorig
e don
derd
ag re
ed.
Sc
heep
sram
p M
idde
lland
se Ze
e: m
ogel
ijk
900
dode
n. Vo
or d
e kus
t van
Libi
ë is e
en 3
0-m
eter
la
nge v
luch
telin
genb
oot m
et ca
950
opva
rend
en
geka
psei
sd. E
r kw
am ee
n gr
oots
chee
pse
redd
ings
oper
atie
op g
ang
met
sche
pen
en
helik
opte
rs, d
ie 4
9 m
ense
n re
dden
. Er k
omt e
en
spoe
dzitt
ing
van
de EU
naa
r aan
leid
ing
van
de ra
mp.
68 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
MEI
201
5
Ze
ebru
gge
verw
elko
mt
groo
tste
crui
sesc
hip
ooit
in
Belg
ische
hav
en. D
e ‘An
them
of th
e Se
as’ is
348 m
lang
en 41
m b
reed
. Hij
bied
t rui
mte
aan
4.18
0 pa
ssag
iers
en
1.50
0 be
man
ning
slede
n. H
et sc
hip
is va
n Du
itse m
akel
ij en
is, sa
men
m
et d
e ‘Qu
antu
m of
the S
eas’,
het
crui
sesc
hip
van
een
nieu
we g
ener
atie
van
rede
rij R
oyal
Carri
bean
.
R
ohin
gya-
min
derh
eid
uit M
yanm
ar m
assa
al
op d
e vl
ucht
. Tot
zesd
uize
nd b
ootv
luch
telin
gen
drei
gen
volg
ens d
e VN
van
hong
er en
dor
st om
te
kom
en in
de B
enga
alse
Gol
f. De
kust
land
en
verja
gen
ze. D
e Roh
ingy
a zijn
een
mos
limm
inde
rhei
d di
e Mya
nmar
ontv
luch
ten
omda
t ze e
r gee
n bu
rger
rech
ten
hebb
en en
verv
olgd
wor
den.
G
odet
ia re
dt sc
hip
met
200
mig
rant
en. H
et
Belg
ische
mar
ines
chip
is op
de M
idde
lland
se Ze
e ee
n sc
hip
met
boo
tvlu
chte
linge
n aa
n bo
ord
te h
ulp
gesc
hote
n. H
et va
artu
ig h
ad m
otor
pech
. De G
odet
ia is
ac
tief i
n he
t kad
er va
n de
Euro
pese
miss
ie Tr
iton
om te
vo
orko
men
dat
boo
tvlu
chte
linge
n op
weg
naa
r Eur
opa
zoud
en om
kom
en.
M
esse
nger
nee
rges
tort
op
Mer
curiu
s. De
Mes
seng
er, g
elan
ceer
d in
200
4, d
raai
de
15 ke
er om
de Z
on, s
chee
rde e
enm
aal l
angs
de
Aar
de, d
eed
2 ke
er Ve
nus a
an en
vloo
g 3
keer
lang
s Mer
curiu
s. In
201
1 kw
am
hij a
ls ee
rste r
uim
tetu
ig oo
it in
een
baan
ro
nd M
ercu
rius.
Hij d
raai
de m
eer d
an 4
000
rond
jes r
ond
de p
lane
et.
St
erre
nste
lsel u
it be
gin
van
heel
al g
evon
den.
Ne
derla
ndse
en A
mer
ikaa
nse w
eten
scha
pper
s za
gen
licht
dat
mee
r dan
13
milj
ard
jaar
gel
eden
is
uitg
ezon
den
en n
u pa
s de A
arde
ber
eikt
. Het
stel
sel
kree
g de
naa
m EG
S-zs
8-1.
Om
dat h
et st
else
l 13
milj
ard
jaar
gel
eden
nog
jong
was
, ont
staa
n er
hee
l ve
el n
ieuw
e ste
rren.
H
evig
e aa
rdbe
ving
schr
ikt
Japa
n op
. Een
ster
ke aa
rdbe
ving
met
een
mag
nitu
de va
n 8,
5 he
eft
dele
n va
n Ja
pan
opge
schr
ikt. E
r is
geen
tsun
ami-a
larm
uitg
ezon
den.
He
t epi
cent
rum
van
de aa
rdbe
ving
bevo
nd zi
ch op
590
km d
iept
e nab
ij he
t eila
nd O
gasa
war
a. H
et ei
land
in
de S
tille
Oce
aan
ligt o
p on
geve
er
1.00
0 km
van T
okio.
A
ardb
evin
g m
et m
agni
tude
7,4
in
Papo
ea-N
ieuw
-Gui
nea.
Het
epice
ntru
m
lag
133
km te
n ZW
van
de st
ad K
okop
o, op
he
t eila
nd N
ieuw
-Brit
tann
ië. A
ls ge
volg
va
n de
aard
scho
k is e
r een
tsun
ami-
alar
m af
geko
ndig
d in
het
geb
ied.
Vorig
e w
eek h
ad zi
ch oo
k al e
en aa
rdbe
ving
voor
geda
an m
et ee
n m
agni
tude
van
6,7.
A
l 24
dode
n do
or o
vers
trom
inge
n VS
. Het
do
dent
al va
n de
over
stro
min
gen
in h
et zu
iden
va
n de
VS k
an n
og ve
rder
oplo
pen,
wan
t er
wor
den
nog
altij
d tie
ntal
len
men
sen
verm
ist. D
e zw
aarst
get
roff e
n st
aten
zijn
Texa
s en
Okla
hom
a.
Ook d
e res
t van
de w
eek w
orde
n ni
euw
e zw
are
rege
n- en
onw
eersb
uien
verw
acht
.
B
ritse
aar
dbev
ing
ook g
evoe
ld in
Vl
aand
eren
. Een
aard
bevin
g m
et m
agni
tude
4,
1 vo
nd p
laat
s nab
ij Ram
sgat
e in
Kent
. De
rela
tief g
rote
die
pte,
ca 1
5 km
, ver
klaa
rt de
afw
ezig
heid
van
scha
de n
abij h
et
epice
ntru
m en
de g
rote
omva
ng va
n he
t ge
bied
waa
rin d
e aar
dbev
ing
wer
d ge
voel
d,
tot m
eer d
an 2
50 km
van
het e
pice
ntru
m.
2
56 0
00 h
uize
n ve
rwoe
st in
Nep
al. H
et g
aat o
m
veel
mee
r hui
zen
dan
aanv
anke
lijk w
erd
geda
cht.
Voor
al
huize
n va
n ste
en en
klei
in d
e ber
gen
zijn
bezw
eken
doo
r de
aard
bevin
g va
n 7,
8 op
de s
chaa
l van
Rich
ter.
Zeke
r een
kw
art v
an d
e 31
milj
oen
inw
oner
s van
Nep
al is
slac
htoff
er
van
de n
atuu
rram
p di
e tw
ee w
eken
gel
eden
geb
eurd
e.
M
inst
ens 9
6 do
den
en 2
.000
gew
onde
n bi
j nie
uwe
zwar
e aa
rdbe
ving
in N
epal
. De
bevin
g ha
d ee
n kr
acht
van
7,3.
Er zi
jn al
zeke
r 57
dod
en en
mee
r dan
dui
zend
gew
onde
n ge
valle
n. H
et g
aat o
m ee
n na
scho
k van
de
vorig
e aar
dbev
ing
in N
epal
op 2
5 ap
ril. D
iverse
ge
bouw
en st
ortte
n ve
rder
in en
er b
rak
opni
euw
gro
te p
anie
k uit.
1
500
dode
n do
or h
itteg
olf
in In
dia.
Op
veel
pla
atse
n in
het
zu
iden
van
Indi
a was
het
war
mer
da
n 45
°C. D
e mee
ste d
oden
viel
en
door
zonn
este
ken
in d
e pro
vincie
s An
dhra
Pra
desh
, Tal
enga
en O
dish
a.
De h
oogs
te te
mpe
ratu
ur w
erd
gem
eten
in K
ham
man
, waa
r het
kw
ik ste
eg to
t 48
°C.
€ Q
uino
a vo
or h
et e
erst
op
Vlaa
mse
akk
ers.
Het
Zuid
-Am
erik
aans
e gra
ange
was
qui
noa,
dat
vorig
jaar
vo
or h
et ee
rst op
bep
erkt
e sch
aal i
n Wal
loni
ë get
eeld
w
erd,
zal d
it ja
ar vo
or h
et ee
rst oo
k op V
laam
se g
rond
gr
oeie
n. In
tota
al w
ordt
er op
de B
elgi
sche
akke
rs zo
’n 11
0 ha
voor
zien
voor
het
gra
an.
R
uim
6.3
00 b
ootv
luch
telin
gen
gere
d op
M
idde
lland
se Ze
e. Ze
ven
vluch
telin
gen
wer
den
dood
aang
etro
ff en
in tw
ee ov
ervo
lle ru
bber
bote
n,
die t
en N
O va
n de
Libi
sche
kust
in d
e pro
blem
en
war
en g
ekom
en. D
e voo
rbije
maa
nden
kwam
en
al ru
im 1
.700
boo
tvlu
chte
linge
n om
bij h
un
over
steek
naa
r Eur
opa,
maa
r dat
schr
ikt n
ieuw
e ka
ndid
aten
nie
t af.
EU
wil
dat B
elgi
ë m
eer v
luch
telin
gen
opva
ngt.
De Eu
rope
se Co
mm
issie
hee
ft ee
n qu
otas
yste
em op
geste
ld om
te b
epal
en h
oeve
el
extra
vluc
htel
inge
n ee
n la
nd m
oet o
pnem
en.
Voor
Bel
gië g
aat h
et om
2,9
1 pr
ocen
t, w
at b
ij de
huid
ige m
igra
tiest
room
over
een
kom
t met
een
opva
ng va
n 1.
364
vluch
telin
gen.
69
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
JUN
I 201
5
Dui
zend
en o
p de
loop
voor
vulk
aan
op In
done
sië. M
eer d
an
zesd
uize
nd om
won
ende
n na
bij d
e vul
kaan
Sina
bung
op h
et ei
land
Su
mat
ra m
oete
n hu
n hu
izen
verla
ten.
De v
ulka
nisc
he ac
tivite
it is
sterk
to
egen
omen
en h
et h
oogs
te al
arm
nive
au is
inge
steld
. De l
avak
oepe
l is i
n vo
lum
e toe
geno
men
tot m
eer d
an 3
milj
oen
m³.
Zw
are
aard
bevi
ng te
n oo
sten
van
Japa
nse
eila
nd H
okka
ido.
De b
evin
g ha
d ee
n m
agni
tude
6,2
. Het
epice
ntru
m b
evon
d zic
h op
onge
veer
44
km d
iept
e, en
op 6
4 km
ten
oost
noor
doos
ten
van
Mut
su, o
f 670
km te
n no
ordn
oord
ooste
n va
n de
hoo
fdst
ad To
kio.
N
egen
tien
dode
n na
aar
dbev
ing
in
Mal
eisië
, 137
ber
gbek
limm
ers g
ered
. De
aard
bevin
g m
et kr
acht
6 vo
nd p
laat
s op
10
km d
iept
e; h
et ep
icent
rum
lag
54 km
van
Kota
Ki
naba
lu, d
e hoo
fdst
ad va
n de
Mal
eisis
che s
taat
Sa
bah.
Op
de 4
.095
met
er h
oge b
erg
Kina
balu
in
Noo
rd-B
orne
o war
en er
aard
versc
huivi
ngen
en
bra
ken
enor
me r
otsb
lokk
en af
.
3
5 do
den
bij a
ardv
ersc
huiv
inge
n in
Nep
al. D
e aa
rdve
rschu
iving
en tr
off e
n ze
ker z
es d
orpe
n in
het
dist
rict
Tapl
ejun
g, n
a hev
ige m
oess
onre
gens
op g
rond
en d
ie d
oor
de aa
rdbe
vinge
n in
april
en m
ei zi
jn g
edes
tabi
lisee
rd. M
eer
dan
8700
men
sen
kwam
en om
het
leve
n na
een
aard
bevin
g va
n 7,
8 en
versc
hille
nde n
asch
okke
n in
Nep
al op
12
mei
.
H
onga
rije
wil
4 m
eter
hoo
g he
k lan
gs
Serv
ische
gre
ns. D
e Hon
gaar
se re
gerin
g be
sliste
om d
e gre
ns m
et Se
rvië
te sl
uite
n va
nweg
e de t
oest
room
van
mig
rant
en.
Daar
naas
t zal
Hon
garij
e beg
inne
n m
et d
e co
nstru
ctie
van
een
4 m
eter
hog
e om
hein
ing
lang
s de r
uim
150
km g
rens
met
Serv
ië.
€ A
ansla
g op
Tune
sisch
toer
isten
hote
l. In
de b
adpl
aats
Sous
se kw
amen
bij e
en
aans
lag
op h
et st
rand
38
men
sen
om h
et
leve
n. D
e aan
slag
is ee
n do
odste
ek vo
or
het t
oeris
me i
n Tun
esië
: rei
ziger
s wor
den
gere
patri
eerd
en d
e kom
ende
maa
nden
w
orde
n re
izen
gesc
hrap
t.
B
russ
el o
pent
gro
te
voet
gang
ersz
one.
De
voet
gang
ersz
one i
n de
bin
nens
tad
is bi
jna 5
0 he
ctar
e gro
ot; d
e gr
oots
te va
n Eu
ropa
. Ook
een
groo
t de
el va
n de
Ans
pach
laan
maa
kt
deel
uit
van
de vo
etga
nger
szon
e. Da
t zal
zeke
r in
het b
egin
voor
ve
rkee
rscha
os zo
rgen
.
V
laam
se lu
cht b
lijft
te vu
il vo
or
Euro
pa. V
laan
dere
n m
oest
al in
201
0 de
no
rm h
alen
, maa
r toe
n vr
oeg
het u
itste
l tot
ei
nd 2
015.
Uit
de n
ieuw
ste m
etin
gen
van
de
VMM
blij
kt d
at d
e nor
m oo
k tijd
ens d
e eer
ste
drie
maa
nden
van
dit j
aar i
s ove
rschr
eden
. He
t toe
gela
ten
jaar
gem
idde
lde i
s vas
tgel
egd
op 4
0 m
icrog
ram
NO2
per
m³.
€ G
root
ste
ijstu
nnel
in Eu
ropa
geo
pend
vo
or p
ublie
k. H
et n
ieuw
e pro
ject
‘Into
th
e Gla
cier’ m
aakt
een
500
met
er la
nge
wan
delin
g m
ogel
ijk in
de g
igan
tisch
e ijs
tunn
el d
oor d
e Lan
gjök
ull-g
lets
jer i
n Ijs
land
. De t
unne
l moe
t een
trek
plei
ster
wor
den
voor
toer
isten
.
A
ardb
evin
g Ne
pal h
eeft
Mou
nt Ev
eres
t ve
rpla
atst
. De b
erg
schu
ift op
nat
uurli
jke w
ijze
al g
elei
delij
k op,
met
zo’n
4 ce
ntim
eter
per
ja
ar, i
n de
noo
rdoo
stelij
ke ri
chtin
g. M
aar d
e kr
acht
ige a
ardb
evin
g va
n 25
april
zorg
de vo
or ee
n te
geng
este
lde b
eweg
ing:
de M
ount
Ever
est w
erd
drie
cent
imet
er n
aar h
et zu
idw
este
n ve
rpla
atst.
N
oodt
oest
and
in P
akist
an: h
itteg
olf
eist
750
dod
en. D
e mee
ste m
ense
n be
zwek
en on
der d
e war
mte
in d
e sta
d Ka
rach
i, m
et 2
0 m
iljoe
n in
won
ers d
e gro
otste
st
ad va
n Pa
kista
n. D
e tem
pera
tuur
liep
op
tot 4
5 gr
aden
. Voo
ral o
uder
en zi
jn to
t nu
toe o
verle
den.
De a
utor
iteite
n he
bben
de
nood
toes
tand
afge
kond
igd.
€ G
aspi
jple
idin
g va
n Ru
sland
naa
r Eu
ropa
krijg
t tw
ee n
ieuw
e le
idin
gen.
De
Nor
d St
ream
-gas
pijp
leid
ing
die v
an
Rusla
nd vi
a de B
altis
che Z
ee n
aar E
urop
a lo
opt w
ordt
uitg
ebre
id m
et tw
ee n
ieuw
e le
idin
gen,
bov
enop
de t
wee
bes
taan
de
leid
inge
n. D
oor d
e uitb
reid
ing
wor
dt d
e ca
pacit
eit m
et 5
5 m
iljar
d ku
biek
e met
er
gas p
er ja
ar ve
rgro
ot.
St
aats
secr
etar
is Fr
anck
en ve
rstr
engt
voor
waa
rden
vo
or a
siel.
Het C
omm
issar
iaat
-Gen
eraa
l voo
r de
Vluc
htel
inge
n ko
n al
een
imm
igra
nt d
e vlu
chte
linge
nsta
tus
ontz
egge
n va
nweg
e oor
logs
misd
aden
, misd
aden
tege
n de
m
ense
lijkh
eid
of fr
aude
. Nu
is oo
k wei
gerin
g of
intre
kkin
g m
ogel
ijk in
gev
al va
n er
nstig
misd
rijf o
f ter
roris
med
reig
ing.
G
root
ste
pass
agie
rssc
hip
ter w
erel
d te
wat
er
gela
ten
in Fr
ankr
ijk. H
et cr
uise
schi
p ‘Ha
rmon
y of
the S
eas’
wer
d ge
bouw
d in
St-N
azai
re en
is 3
62
met
er la
ng en
66
met
er b
reed
. In
mei
201
6 zu
llen
6.36
0 pa
ssag
iers
en 2
.100
bem
anni
ngsle
den
van
Sout
ham
pton
naa
r Bar
celo
na va
ren.
Daa
rna w
ordt
he
t sch
ip in
geze
t op
de M
idde
lland
se Ze
e.
€ Ch
inez
en ko
pen
shop
ping
cent
ers
van
Wijn
egem
en
Waa
sland
. De
Chin
ese I
nves
tmen
t Cor
pora
tion
(CIC
) hee
ft in
com
bina
tie m
et d
e in
tern
atio
nale
vastg
oedf
onds
behe
erde
r AE
W h
et h
oogs
te b
od u
itgeb
rach
t voo
r ee
n pa
kket
van
acht
Fran
se en
twee
Be
lgisc
he sh
oppi
ngce
nter
s. De
tota
le
aank
oops
om b
edra
agt 1
,3 m
iljar
d eu
ro.
70 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
JULI
201
5
H
onga
rije
begi
nt m
et b
ouw
van
‘ant
imig
rant
enm
uur’.
Een
175
km la
nge e
n vie
r m
eter
hog
e muu
r lan
gs d
e gre
ns m
et Se
rvië
moe
t de
toev
loed
van
illeg
ale m
igra
nten
stop
pen.
Vorig
ja
ar w
as er
via S
ervië
een
toev
loed
van
econ
omisc
he
vluch
telin
gen
uit K
osov
o; d
it ja
ar ko
men
veel
vlu
chte
linge
n ui
t cris
isgeb
iede
n in
het
Mid
den-
Ooste
n.
€ N
ucle
air a
kkoo
rd m
et Ir
an. Z
odra
in
spec
teur
s heb
ben
vastg
este
ld d
at Ir
an
zich
houd
t aan
de v
anda
ag g
emaa
kte
afsp
rake
n ko
mt e
r zo’n
100
milj
ard
dolla
r aan
bu
itenl
ands
e teg
oede
n vr
ij. D
oor h
et op
heff e
n va
n de
han
delsb
eper
kinge
n za
l het
land
zij
n en
orm
e olie
- en
gasre
serv
es w
eer o
p de
in
tern
atio
nale
mar
kt ku
nnen
verk
open
.
V
oorw
aard
en vo
or G
rieke
nlan
d zij
n on
geke
nd h
ard
en ve
rgaa
nd. G
rieke
nlan
d m
oet
diep
bui
gen
voor
de e
isen
van
de g
elds
chie
ters
wil
het e
en n
ieuw
e noo
dlen
ing
krijg
en w
aarm
ee
een
faill
issem
ent w
ordt
afge
wen
d. Fa
alt h
et b
ij de
verv
ullin
g er
van
dan
wor
dt h
et la
nd ve
rzoc
ht d
e eu
rozo
ne te
verla
ten.
€ Ch
ines
e dr
aak l
aat s
toom
af:
Shan
ghai
St
ock E
xcha
nge
in vr
ije va
l. In
Chin
a is i
n am
per
drie
wek
en 2
.895
milj
ard
euro
aan
beur
swaa
rde
in ro
ok is
opge
gaan
. Dat
is ee
n da
ling
met
32
pct.
Als d
e koe
rsval
nie
t ges
topt
wor
dt, d
reig
t Chi
na
de w
erel
deco
nom
ie in
zijn
val m
ee te
sleu
ren.
In
Chin
a bep
aalt
de re
gerin
g de
bod
emko
ers.
O
zonc
once
ntra
ties o
vers
chre
den.
De
Euro
pese
info
rmat
iedr
empe
l van
180
µg
/m³ l
ucht
voor
ozon
wer
d in
mee
r dan
de
hel
ft va
n al
le Vl
aam
se m
eets
tatio
ns
over
schr
eden
. De o
orza
ak is
een
com
bina
tie
van
luch
tver
vuili
ng en
trop
isch
war
m en
zo
nnig
wee
r. De
Euro
pese
alar
mdr
empe
l van
24
0 µg
/m³ w
erd
nerg
ens b
erei
kt.
Cu
ba e
n VS
her
stel
len
dipl
omat
ieke
be
trek
king
en. D
e am
bass
ades
van
de V
S en
Cuba
ga
an op
nieu
w op
en in
Hav
ana e
n Was
hing
ton.
Dat
is
een
nieu
we c
oncre
te st
ap n
a het
hist
orisc
h ak
koor
d tu
ssen
Bar
ack O
bam
a en
Raul
Cast
ro va
n ei
nd ju
ni,
na m
eer d
an ee
n ha
lve ee
uw va
n sp
anni
ngen
die
teru
ggaa
n to
t de K
oude
Oor
log.
R
uim
teso
nde
ontm
oet P
luto
. Na
9 ja
ar en
mee
r dan
5 m
iljar
d kil
omet
er
vlieg
t voo
r het
eerst
een
ruim
tetu
ig
voor
bij P
luto
. De A
mer
ikaa
nse
ruim
teso
nde N
ew H
orizo
ns n
ader
t Plu
to
tot o
p 12
.500
kilo
met
er. D
e kom
ende
ur
en m
aakt
de N
ew H
orizo
ns al
lerle
i op
nam
en va
n zij
n om
gevin
g.
Zw
are
aard
bevi
ng b
ij de
Sal
omon
seila
nden
. Het
tsun
ami-
waa
rschu
win
gsce
ntru
m g
af ee
n be
ving
met
krac
ht va
n 6,
9 op
de
Scha
al va
n Ri
chte
r aan
. Het
epice
ntru
m b
evon
d zic
h te
r hoo
gte v
an
Sant
a Cru
z, op
33
km d
iept
e. D
e kan
s op
een
tsun
ami z
ou kl
ein
zijn.
Op
de S
alom
onse
iland
en le
ven
onge
veer
600
.000
men
sen.
D
it is
de w
arm
ste
1 ju
li. H
et is
sin
ds 1
901,
de s
tart
van
de m
etin
gen,
no
g no
oit z
o war
m g
ewee
st op
1 ju
li.
In 1
952
was
het
‘slec
hts’
33,8
°C en
da
t rec
ord
is va
ndaa
g ve
rpul
verd
. In
Zelza
te st
eeg
het k
wik
tot 3
6,1
°C. D
e vo
lgen
de d
agen
wor
den
nog
hete
re
tem
pera
ture
n vo
orsp
eld,
tot 3
8 °C
.
B
elgi
sch
mar
ines
chip
God
etia
redt
64
5 vl
ucht
elin
gen.
Het
com
man
do- e
n on
derst
euni
ngss
chip
pat
roui
lleer
t sin
ds m
ei in
de
Mid
della
ndse
Zee e
n ne
emt d
eel a
an d
e Eur
opes
e op
erat
ie Tr
iton.
Het
schi
p m
oest
de p
assa
gier
s van
3
vaar
tuig
en h
elpe
n, w
aaro
nder
twee
over
lade
n ru
bber
bote
n. A
lle b
ootv
luch
telin
gen
war
en A
frika
nen.
So
lar I
mpu
lse b
reek
t rec
ords
tuss
en Ja
pan
en H
awaï
. De S
olar
Impu
lse 2
, een
vlie
gtui
g da
t ui
tslu
itend
doo
r zon
ne-e
nerg
ie w
ordt
aang
edre
ven,
br
ak 3
reco
rds:
dat v
an d
e lan
gst d
uren
de zo
nnev
luch
t, de
lang
st d
uren
de so
lovlu
cht (
vier d
agen
en 2
1 uu
r vli
egen
) en
de la
ngste
afst
and
ooit
afge
legd
doo
r een
zo
nnev
liegt
uig
(mee
r dan
8.2
50 ki
lom
eter
).
Ch
ina
evac
ueer
t mee
r dan
800
.000
men
sen
weg
ens k
omst
van
tyfo
on Ch
an-h
om. V
erde
r zijn
oo
k bijn
a 30.
000
visse
rsbot
en w
eer n
aar d
e hav
en
gero
epen
, nad
at d
e kus
t ove
rspoe
ld w
erd
door
gol
ven
die t
ot ti
en m
eter
hoo
g w
aren
. Ver
wac
ht w
ordt
da
t de t
yfoo
n, d
ie w
inds
nelh
eden
tot 2
10 km
/h
vero
orza
akt,
in d
e loo
p va
n de
dag
zal a
anko
men
.
N
ASA
ontd
ekt b
ewoo
nbar
e pl
anee
t die
op
Aard
e lij
kt. D
e di
amet
er va
n “Ke
pler
-452
b” is
60
pct.
grot
er d
an d
e Aar
de. D
e nab
ije st
er
zou
deze
lfde e
igen
scha
ppen
verto
nen
als o
nze Z
on en
zou
leve
n m
ogel
ijk
mak
en op
Kep
ler-4
52b.
De z
on st
aat
onge
veer
vijf
proc
ent v
erde
r van
de
plan
eet a
ls on
ze A
arde
van
de Zo
n.
V
ersc
hille
nde
aard
bevi
ngen
in
Am
erik
a. A
lask
a ken
de ee
n aa
rdbe
ving
met
een
krac
ht va
n 6,
3.
Het e
pice
ntru
m b
evon
d zic
h 23
0 km
ten
ZW va
n An
chor
age.
Op
de
Aleo
eten
dee
d zic
h ee
n aa
rdsc
hok
voor
met
een
mag
nitu
de va
n 6,
9. In
de
gre
nsre
gio t
usse
n Co
lom
bia e
n Pa
nam
a was
er ee
n be
ving
met
een
mag
nitu
de va
n 6,
1.
A
fgel
open
nac
ht w
as w
arm
ste
ooit.
Om
22
uur b
edro
eg d
e te
mpe
ratu
ur in
Ukk
el 2
8,4°
Celsi
us, o
m
3 uu
r ‘s n
acht
s wee
s het
kwik
in U
kkel
no
g al
tijd
25,3
gra
den
aan.
Uite
inde
lijk
bedr
oeg
de m
inim
umte
mpe
ratu
ur
in U
kkel
24,
5 gr
aden
: goe
d vo
or d
e w
arm
ste n
acht
ooit
sinds
de s
tart
van
de
waa
rnem
inge
n in
Ukk
el in
183
3.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 71
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
AU
GU
STU
S 20
15
Ast
rono
men
zien
oud
ste
licht
ooi
t, va
n vl
ak
na d
e oe
rkna
l. St
erre
nkun
dige
n ui
t Lei
den
zage
n ee
n ob
ject
van
vlak n
a de o
erkn
al, t
oen
het h
eela
l no
g pi
epjo
ng w
as. H
et li
cht h
eeft
er m
eer d
an 1
3 m
iljar
d ja
ar ov
er g
edaa
n om
de A
arde
te b
erei
ken.
To
en h
et st
else
l EGS
Y8p7
zijn
lich
t uitz
ond,
was
het
he
elal
maa
r 550
milj
oen
jaar
oud.
1
80 d
oden
na
zwar
e m
oess
onre
gens
in
Indi
a, M
yanm
ar e
n Vi
etna
m. M
eer d
an
vier m
iljoe
n m
ense
n zij
n ge
troff e
n do
or
de ov
erst
rom
inge
n in
Indi
a. Vo
oral
Wes
t-Be
ngal
en w
erd
bijzo
nder
har
d ge
troff e
n.
Grot
e del
en va
n de
hoo
fdst
ad K
olka
ta st
aan
onde
r wat
er. I
n Vie
tnam
hee
ft he
t in
40 ja
ar
nooi
t zov
eel g
ereg
end.
Lu
chth
aven
Bal
i voo
r de
vier
de ke
er g
eslo
ten.
De
Indo
nesis
che a
utor
iteite
n he
bben
de l
ucht
have
n op
het
va
kant
ie-e
iland
Bal
i voo
r de v
ierd
e kee
r ges
lote
n om
will
e va
n de
uitb
arst
ing
van
de vu
lkaa
n Ra
ung.
De v
ulka
an, d
ie in
juni
voor
het
eerst
uitb
arst
te, t
oond
e de v
oorb
ije d
agen
op
nieu
w ee
n ve
rhoo
gde a
ctivi
teit
met
dikk
e asw
olke
n.
Ti
ende
pla
neet
ont
dekt
met
twee
zonn
en.
De on
tdek
te p
lane
et K
eple
r-453
b dr
aait
rond
tw
ee ce
ntra
le st
erre
n. M
aar h
et to
eval
waa
rmee
ze
ges
pot w
erd,
doe
t ver
moe
den
dat e
r nog
veel
m
eer d
erge
lijke
pla
nete
n do
or d
e rui
mte
zwev
en.
Het w
as p
as in
201
1 da
t een
eerst
e pla
neet
wer
d on
tdek
t die
rond
twee
ster
ren
draa
ide.
N
ulm
erid
iaan
ligt
verk
eerd
. Ast
rono
men
die
vroe
ger
hun
tele
scop
en ri
chtte
n op
de z
gn. ‘r
efer
entie
sterre
n’ hi
elde
n ge
en re
keni
ng m
et d
istor
ties v
eroo
rzaa
kt d
oor d
e zw
aarte
krac
ht op
Aar
de. D
e hui
dige
gps
-sat
ellie
ten
houd
en
wel
reke
ning
met
dat
eff e
ct. D
e wer
kelij
ke n
ulm
erid
iaan
ligt
ei
genl
ijk 1
02 m
eter
ten
ooste
n va
n de
oorsp
ronk
elijk
e lijn
.
A
l mee
r dan
90
dode
n do
or
over
stro
min
gen
in P
akist
an. P
akist
an w
ordt
al
drie
wek
en g
etei
sterd
doo
r hev
ige r
egen
val.
Door
de a
anho
uden
de m
oess
on zi
jn ri
viere
n,
zoal
s de I
ndus
, uit
hun
oeve
rs ge
trede
n. D
e m
eeste
nee
rslag
viel
in d
e oos
telij
ke p
rovin
cie
Punj
ab, a
an d
e gre
ns m
et In
dia.
W
ater
rese
rvoi
r bed
ekt m
et 9
6 m
iljoe
n pl
astic
ba
llen.
Nab
ij Los
Ang
eles
wer
d ee
n re
serv
oir b
edek
t m
et d
rijve
nde p
last
ic ba
llen,
die
dan
kzij h
un zw
arte
kl
eur d
e zon
nest
rale
n af
blok
ken.
Zo w
ordt
de
verd
ampi
ng te
geng
egaa
n en
kan
op ja
arba
sis 1
,1
milj
ard
liter
wat
er w
orde
n be
spaa
rd. H
ierm
ee w
ordt
de
dro
ogte
in Ca
lifor
nië a
ange
pakt
.
P
resid
ent O
bam
a ge
eft M
ount
M
cKin
ley z
ijn o
orsp
ronk
elijk
e na
am ‘D
enal
i’ ter
ug. D
e 6.1
68 m
eter
ho
ge M
ount
McK
inle
y, de
hoo
gste
be
rg op
het
Noo
rd-A
mer
ikaa
nse
cont
inen
t, w
ordt
offi c
ieel
omge
doop
t to
t “De
nali”
. Daa
rmee
krijg
t de b
erg
opni
euw
de n
aam
die
de i
nhee
mse
be
volk
ing
van
Alas
ka g
ebru
ikte.
In
dia
en B
angl
ades
h w
issel
en
stuk
ken
land
uit.
De l
ande
n pr
aten
al
sinds
de o
nafh
anke
lijkh
eid
van
Indi
a in
1947
over
de b
etw
iste s
tukk
en la
nd, d
ie in
een
van
de tw
ee la
nden
ligg
en m
aar
wor
den
best
uurd
doo
r het
buu
rland
. In
de 1
60 en
clave
s won
en on
geve
er 5
0.00
0 m
ense
n. H
et d
ecen
nial
ange
confl
ict o
ver
de en
clave
s is d
aarm
ee op
gelo
st.
O
peni
ng ve
rnie
uwd
Suez
kana
al. H
et
kana
al is
over
een
leng
te va
n 72
km ve
rbre
ed,
ontd
ubbe
ld en
verd
iept
. Het
pre
stig
epro
ject
van
de Eg
yptis
che p
resid
ent a
l-Sisi
kost
te b
ijna 8
m
iljar
d eu
ro en
is op
een
jaar
tijd
klaa
rges
peel
d,
onde
r mee
r doo
r het
snel
le w
erk v
an d
e Be
lgisc
he b
agge
rbed
rijve
n Ja
n De
Nul
en D
eme.
€ Ja
pan
hers
tart
eer
ste
kern
reac
tor
na ra
mp
Fuku
shim
a. D
e ker
ncen
trale
va
n Se
ndai
, op
het z
uidw
este
lijk g
eleg
en
eila
nd Ky
ushu
, wor
dt h
erop
gest
art.
Na d
e nuc
leai
re ra
mp
in Fu
kush
ima i
n m
aart
2011
wer
den
alle
48
reac
tore
n in
Ja
pan
afge
scha
keld
. De S
enda
i-cen
trale
w
as d
e eer
ste d
ie aa
n de
stre
nger
e ve
iligh
eids
maa
trege
len
kon
vold
oen.
G
root
ste
auto
schi
p te
r wer
eld
in h
aven
van
Antw
erpe
n. D
e MS
Höeg
h Tar
get i
s de g
root
ste ac
tieve
au
toca
rrier
met
een
dekr
uim
te va
n 71
.400
m² e
n ee
n ca
pacit
eit v
an 8
.500
w
agen
s. He
t nie
uwe s
chip
is h
et ee
rste
exem
plaa
r van
een
reek
s van
zes d
ie de
kom
ende
acht
tien
maa
nden
in
gebr
uik w
orde
n ge
nom
en.
IS
bla
ast a
ntie
ke te
mpe
l op
in P
alm
yra.
Jih
adist
en va
n IS
heb
ben
de an
tieke
tem
pel
van
Baal
-sha
min
verw
oest
in d
e sta
d Pa
lmyr
a,
in h
et oo
sten
van
Syrië
. Die
tem
pel u
it de
ee
rste e
euw
na C
hrist
us g
old
als e
en va
n de
be
stbe
waa
rde g
ebou
wen
in d
e hist
orisc
he st
ad
en st
aat o
p de
wer
elde
rfgoe
dlijs
t van
UNE
SCO.
O
oste
nrijk
stop
t tw
ee vo
lle
vluc
htel
inge
ntre
inen
aan
gre
ns
met
Hon
garij
e. Ze
ker d
e hel
ft va
n de
hon
derd
en re
izige
rs in
elke
trei
n zo
uden
vluc
htel
inge
n zij
n, vo
oral
af
kom
stig
uit
Syrië
. De p
oliti
e stu
urt
de vl
ucht
elin
gen
die a
l in
Hong
arije
as
iel h
ebbe
n aa
ngev
raag
d te
rug.
De
rest
wor
dt m
et ee
n ap
arte
trei
n na
ar
Wen
en g
ebra
cht.
V
anda
ag vo
or d
e ee
rste
keer
mee
r zon
ne-
dan
kern
ener
gie
in B
elgi
ë. D
oor h
et u
itval
len
van T
ihan
ge li
ggen
vijf
van
de ze
ven
kern
reac
tore
n in
ons l
and
plat
. Daa
rdoo
r is v
anda
ag m
eer z
onne
-en
ergi
e opg
ewek
t dan
kern
ener
gie:
zonn
epan
elen
le
verd
en zo
’n 1.
550
MW
stro
om, m
éér d
an d
e 1.
450
MW
van
de ke
rnce
ntra
les.
72 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 73
Studie van pendelgedrag in Vlaan-deren met behulp van innovatieve data, methoden en visualisatiesBart Dewulf 1,2,3, Tijs Neutens 1,2; Mario Vanlommel 1,4, Steven Logghe 4, Philippe De Maeyer 1, Frank Witlox 1, Yves De Weerdt 3, Nico Van de Weghe 1
1 Departement Geografie, UGent, Krijgslaan 281, S8, 9000, Gent, België2 FWO, Egmontstraat 5, 1000, Brussel, België3 VITO, Boeretang 200, 2400, Mol, België4 BeMobile, Technologiepark 12b, B-9052, Gent, België5 Department of Geography, University of Tartu, Vanemuise 46, 51014 Tartu, Estland
Samenvatting
Om de ruimtelijke component van het pendelgedrag beter te begrijpen, kan er gebruik gemaakt worden van innovatieve data, methoden en visualisaties. In ons onderzoek maken we gebruik van verschillende databronnen: het aantal gesi-muleerde woon-werktrips, geobserveerde reistijden op basis van Floating Car Data en uurroosters van het openbaar vervoer. Deze worden geanalyseerd met behulp van circu-laire statistieken om de ruimtelijke spreiding van tijdsver-schillen in het woon-werkverkeer met de auto (in en buiten de spits) en het openbaar vervoer te bestuderen. Dit onder-zoek toont dat de gemiddelde reistijd voor woon-werkver-keer toeneemt van gemiddeld 22,3 minuten buiten de spits naar 26,5 minuten in de spits. Met het openbaar vervoer is er een relatieve toename van 249 % ten opzichte van de auto in de spits. Wanneer de pendelrichtingen echter meer in detail gevisualiseerd worden aan de hand van radargra-fieken kunnen we concluderen dat het openbaar vervoer wel een waardig alternatief kan zijn ten opzichte van de auto voor pendeltrips tussen grote steden.
1 inleidinG
Ondanks de toename van thuiswerken, blijft pendelen een groot deel uitmaken van ons dagelijks leven. De pendelaf-standen in Vlaanderen, waar 80 % van het gemotoriseerde pendelverkeer met de auto gebeurt, nemen toe door de sterke polycentrische structuur en stedelijke groei (Aujean et al., 2005; Boussauw et al., 2011; OECD, 2013). Samen met een ongecontroleerde ruimtelijke ontwikkeling en een blijvende bevolkingstoename leidt dit tot een hoge druk op
het wegennetwerk (Horner, 2007). Het aantal wegkilome-ters in België is toegenomen van 29 miljard in 1970, over 48 miljard in 1980, tot 84 miljard in 2011 en wordt ver-wacht nog verder te stijgen in de toekomst (FOD Mobiliteit en Vervoer, 2013).
Deze toenemende druk leidt vooral tijdens de spitsuren tot hevige congestie. In België verloren pendelaars in 2006 ongeveer 13 miljoen uur aan files, ondanks het dichte wegennetwerk (Charlier, 2006). De relatie tussen economische groei en congestie is paradoxaal: hoewel files een symptoom zijn van economische groei moeten deze gereduceerd worden om economische groei verder te stimuleren.
De eenvoudigste manier om files te beperken is het ver-hogen van de wegcapaciteit. Eerder onderzoek wees echter uit dat nieuwe infrastructuur op termijn leidt tot nog meer congestie (Litman, 2001). Een meer duurzaam alternatief is om meer te investeren in het openbaar vervoer (Romilly, 1999; De Witte et al., 2008). Om mensen te overtuigen het openbaar vervoer te gebruiken in plaats van de auto moet een betrouwbare reistijd aangeboden kunnen worden (Redman et al., 2013).
Veel studies kijken op een statische manier naar pendel-gedrag en houden geen rekening met de invloed van con-gestie op de reistijd (Mondschein et al., 2010). Daarnaast wordt de invloed van het gebruik van het openbaar vervoer op de reistijd eveneens zelden bestudeerd. Studies die dit wel doen, maken gebruik van gemodelleerde reistijden (Shen et al., 2013; Kwan & Kotsev, 2015), terwijl wij gebruik maken van geobserveerde reistijden.
74 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
In deze studie wordt de invloed van congestie en het ge-bruik van het openbaar vervoer op de reistijd bestudeerd. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van gesimuleerde ver-plaatsingen tussen alle verkeerszones in Vlaanderen, in combinatie met innovatieve data van reistijden met auto (Floating Car Data) en openbaar vervoer, ruimtelijke ana-lyses (circulaire statistieken) en visualisaties (radargrafie-ken).
2 data en metHoden
Het aantal verplaatsingen op een gemiddelde weekdag tus-sen alle 6.651 verkeerszones in Vlaanderen werd gesimu-leerd met behulp van het Multi Modaal Model Vlaanderen en is gebaseerd op de tijdruimtelijke verdeling van socio-economische activiteiten (Verhetsel, 1998). De verkeers-zones komen grotendeels overeen met de statistische sec-toren, maar werden herverdeeld om een meer homogene
verdeling van de bevolkingsdichtheden te bekomen. Data van reistijden met de auto (zowel in als buiten de spits) werd berekend door Be-Mobile aan de hand van Floating Car Data, waarbij GPS-data van 400.000 voertuigen ge-bruikt werd. Data van reistijden met het openbaar vervoer werd berekend met behulp van de tijdsschema’s van bus en trein. Voor en na de rit met het openbaar vervoer wordt er verondersteld dat men zich te voet of met de fiets ver-plaatst.
Het aantal verplaatsingen tussen de verkeerszones en de reistijden van deze trips werden gecombineerd om een gemiddelde reistijd per transportmode (auto in spits, auto buiten spits, openbaar vervoer) te bekomen. Vervolgens werden circulaire statistieken (gemiddelde richting en spreiding) berekend om de ruimtelijke component van het pendelgedrag meer in detail te bestuderen. Tevens werden de gemiddelde reistijden, en de verschillen ertussen, op verschillende manieren ruimtelijk gevisualiseerd.
Figuur 1 Gemiddelde pendelrichting van alle vertrekkende woon-werkritten binnen Vlaanderen.
Figuur 2 Absoluut (a) en relatief (b) tijdsverschil tussen auto in en buiten de spits.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 75
Figuur 3 Absoluut (a) en relatief (b) tijdsverschil tussen de auto in de spits en het openbaar vervoer.
76 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
3 resultaten
De analyses (circulaire statistieken en ruimtelijke analyses) werden uitgevoerd op twee schaalniveaus: (i) pendelstro-men in gans Vlaanderen en (ii) pendelstromen van één stad, namelijk Gent. Er werd gekozen voor Gent omdat de onderzoekers goed vertrouwd zijn met deze stad.
3.1 Pendelstromen in gans Vlaanderen
Figuur 1 toont de circulaire statistieken voor alle vertrek-kende pendeltrips. De hoek en de lengte van de pijl geven respectievelijk de gemiddelde pendelrichting en de sprei-ding van het pendelverkeer. Hoe langer de pijl, hoe meer het pendelverkeer in een bepaalde richting plaatsvindt, en dus hoe kleiner de spreiding is. Deze kaart toont dat grote-re steden zoals Brussel en Antwerpen een zekere aantrek-kingskracht hebben op het omliggende gebied.
Van alle pendeltrips en reistijden werd de gemiddelde reis-tijd per trip berekend, voor de verschillende transportmodi. De gemiddelde reistijd met de auto buiten de spits is 22,3 minuten. In de spits loopt dit op naar 26,5 minuten. Wan-neer gebruik gemaakt wordt van het openbaar vervoer is de gemiddelde reistijd per trip 91,0 minuten.
Het tijdsverschil tussen de verschillende transportmodi werd berekend en wordt weergegeven op Figuur 2 en 3. Het tijdsverlies door congestie voor de vertrekkende pen-deltrips bedraagt gemiddeld 4,2 minuten of 16,5 % ten opzichte van de reistijd buiten de spits (figuur 2a en Fi-guur 2b). Vooral de gebieden rond Brussel, Antwerpen en Leuven zijn gekenmerkt door zware tijdsverliezen door congestie. Dit zijn gebieden met veel mensen werkend in deze steden en bijgevolg veel filehinder ondervinden. In de meer perifere gebieden (o.a. West-Vlaanderen en Limburg) is het tijdsverlies door congestie beperkt, omdat in deze ge-bieden minder mensen werken in Brussel en Antwerpen en dus minder last hebben van deze files.
Figuur 3 toont het absolute (a) en relatieve (b) tijdsverschil tussen de auto in de spits en het openbaar vervoer. Het gemiddelde tijdsverschil voor alle pendeltrips in Vlaande-ren bedraagt 64,5 minuten of 249 % ten opzichte van de reistijd met de auto in de spits. Vooral in grote delen van West-Vlaanderen en ten noorden van Sint-Niklaas, gebie-den waar het openbaar vervoersnetwerk minder dens is, is het tijdsverschil groot.
3.2 Pendelstromen van één stad (Gent)
Om de pendelstromen van één stad te bestuderen, worden de pendeltrips gevisualiseerd in radargrafieken. Met der-gelijke analyse kan nagegaan worden in welke richting het tijdsverlies door congestie het grootst is en het openbaar vervoer een waardig alternatief is voor de auto. Figuur 4a toont het aantal pendeltrips vanuit Gent. In het blauw zijn alle trips weergegeven en in het rood enkel de pendeltrips.
Er zijn duidelijke twee pieken te onderscheiden, richting Brussel en Antwerpen. Met Gent als bestemming (figuur 4b) is een meer gespreid patroon zichtbaar, wat aantoont dat mensen die in Gent werken vanuit meer verschillende richtingen komen dan mensen die in Gent wonen en er-gens anders werken.
Figuur 4 Radargrafiek die het aantal trips weergeeft (blauw: alle trips,
rood: pendeltrips), voor Gent als vertrekpunt (a) en als bestemming (b).
Het relatieve tijdsverschil tussen de verschillende trans-portmodi werd berekend in functie van de richting en is weergegeven in Figuur 5. Figuur 5a toont het tijdsverschil voor de auto buiten en in de spits, voor pendeltrips met Gent als vertrekpunt. Het is duidelijk dat door congestie de reistijd in de spits sterk stijgt in de richting van Brussel en Antwerpen. Het tijdsverschil tussen de auto in de spits en het openbaar vervoer, voor pendeltrips met Gent als ver-trekpunt, is weergegeven in Figuur 5b. Het tijdsverschil is
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 77
nu het kleinst in de richting van Brussel en Antwerpen, wat op een goede verbinding met het openbaar vervoer wijst. Dit betekent dat voor mensen die in Gent wonen en werken in Brussel of Antwerpen, het openbaar vervoer een goed al-ternatief kan zijn voor de auto, in termen van reistijd.
Figuur 5 Radargrafiek die het relatieve tijdsverschil weergeeft tussen auto
buiten en in de spits (a) en tussen auto in de spits en het openbaar vervoer
(b), voor pendeltrips met Gent als vertrekpunt.
4 discussie
De richtingenanalyse toont aan dat Vlaanderen gekarakte-riseerd wordt door een polycentrisch pendelpatroon. Onze resultaten tonen aan dat voor alle pendeltrips in Vlaande-ren, de gemiddelde reistijd met de auto stijgt van 22,3 mi-nuten buiten de spits naar 26,5 minuten in de spits. Dit
is een tijdsverschil van 4,2 minuten of 16,5 % wat dicht aanleunt bij de waarde van 21 %, bekomen door Braconier et al. (2013).
Uit een eerder onderzoek in België, waarbij echter geen gebruik gemaakt werd van het aantal trips tussen alle ver-keerszones, werd geconcludeerd dat het absolute tijdsver-schil door congestie het grootst is in rurale gebieden en het relatieve tijdsverschil het grootst in stedelijke gebieden (Vandenbulcke et al., 2009). Uit onze analyses blijkt dat zowel het absolute als relatieve tijdsverschil het grootst in het ruime gebied rond Brussel en Antwerpen, een gebied waar veel mensen in deze twee steden werken en dus sterk beïnvloed worden door congestie.
Eerder onderzoek wees reeds uit dat de gemiddelde reis-tijd met het openbaar vervoer langer is dan met de auto (Salonen & Toivonen, 2013). Voor alle pendeltrips in Vlaan-deren is er een gemiddeld relatief tijdsverschil van 249 % ten opzichte van de auto in de spits. De richtingenanalyse, met visualisatie in radargrafieken, levert echter nieuwe in-zichten en toont ons dat het openbaar vervoer een waardig alternatief kan zijn ten opzichte van de auto voor pendel-trips tussen grote steden.
5 conclusie
De combinatie van het aantal gesimuleerde pendeltrips met data van geobserveerde reistijden (Floating Car Data) kan een gedetailleerd beeld bieden van de bestaande pen-delpatronen. Door op verschillende schaalniveaus te kijken en nieuwe visualisaties te gebruiken, kunnen nieuwe in-zichten verworven worden.
Ons onderzoek toont dat congestie en het gebruik van openbaar vervoer meestal leidt tot een toename van de reistijd. Ondanks de grote gemiddelde toename in reistijd met het openbaar vervoer, kan het openbaar vervoer tussen grote steden toch een waardig alternatief zijn (op vlak van reistijd) ten opzichte van de auto. Dit is een belangrijk punt om mensen te overtuigen het openbaar vervoer te nemen.
biblioGrafie
– Aujean L, Castiau E, M R & Vandermotten C (2005) Central Bel-
gium: commuting and the definition of functional urban regions.
– Boussauw K, Neutens T & Witlox F (2011) Minimum commuting
distance as a spatial characteristic in a non-monocentric urban sys-
tem: the case of Flanders. Papers in Regional Science 90:47–65
– Charlier J (2006) La mobilité dans et autour de Bruxelles: diagnos-
tic, défis et enjeux généraux. Les Cahiers de l’IRGT 12:12–14
– FOD Mobiliteit en Vervoer (2013) Kilometers afgelegd door Belgi-
sche voertuigen in het jaar 2011.
78 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
– Horner MW (2007) A multi-scale analysis of urban form and com-
muting change in a small metropolitan area (1990–2000). The An-
nals of Regional Science 41:315–332
– Kwan M-P & Kotsev A (2015) Gender differences in commute time
and accessibility in Sofia, Bulgaria: a study using 3D geovisualisa-
tion. The Geographical Journal 181:83–96
– Litman T (2001) Generated traffic and induced travel: implications
for transport planning. ITE Journal 71:38–47
– Mondschein A, Blumenberg E & Taylor B (2010) Accessibility and
cognition: the effect of transport mode on spatial knowledge. Urban
Studies 47:845–866
– OECD (2013) OECD Economic Surveys: Belgium 2013. OECD Pu-
blishing
– Redman L, Friman M, Gärling T & Hartig T (2013) Quality attri-
butes of public transport that attract car users: a research review.
Transport Policy 25:119–127
– Romilly P (1999) Substitution of bus for car travel in urban Britain:
an economic evaluation of bus and car exhaust emission and other
costs. Transportation Research Part D: Transport and Environment
4:109–125
– Salonen M & Toivonen T (2013) Modelling travel time in urban net-
works: comparable measures for private car and public transport.
Journal of Transport Geography 31:143–153
– Shen Y, Kwan M-P & Chai Y (2013) Investigating commuting flexibi-
lity with GPS data and 3D geovisualization: a case study of Beijing,
China. Journal of Transport Geography 32:1–11
– Vandenbulcke G, Steenberghen T & Thomas I (2009) Mapping ac-
cessibility in Belgium: a tool for land-use and transport planning?
Journal of Transport Geography 17:39–53
– Verhetsel A (1998) The impact of spatial versus economic measures
in an urban transportation plan. Computers, Environment and Ur-
ban Systems 22:541–555
– De Witte A, Macharis C & Mairesse O (2008) How persuasive is
“free” public transport? Transport Policy 15:216–224
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 79
Geo-toerisme: geo- wetenschappelijke en toeristische expertise hand in hand?Christophe Vandeputte1, Dominique Vanneste2, Jean Poesen3
1 Master in het Toerisme/ Insides Sales Representative bij Costa Cruises Benelux 2 Hoogleraar Sociale en Economische Geografie & Toerisme, Afdeling Geografie en Toerisme, KU Leuven 3 Gewoon Hoogleraar Fysische Geografie, Afdeling Geografie en Toerisme, KU Leuven
Samenvatting
Geo-toerisme wordt vooral geassocieerd met spectaculaire landschappen, inclusief natuurfenomenen zoals vulka-nen, erosievormen of rotsformaties. Minder spectaculaire landschappen worden daarom vaak weinig geo-toeristisch potentieel toegedicht en missen hierdoor een toeristische ontwikkeling. Ook in België is geo-toerisme weinig bekend en wordt gekenmerkt door versnipperde projecten en weinig samenwerking tussen de belanghebbenden door verschillen-de interpretaties en gebrek aan uitwisseling van expertise tussen geo-wetenschappen en toerisme.
Via een kwalitatieve studie werd onderzocht hoe belangheb-benden aan de aanbodzijde zich tegenover het product en tegenover elkaar gedragen. Naast de evolutie van het con-cept geo-toerisme zijn de voornaamste criteria voor geo-toe-ristische ontwikkeling belicht en afgetoetst aan de Belgische situatie, meer bepaald de gevalstudies ‘Circuit Natuurste-nen’ in het Hageland en het Domein van Han-sur-Lesse. Dit leidt tot het afbakenen van een aantal spanningsvelden die beletten dat geo-toerisme een innoverende niche kan vormen binnen het bestaande toeristische aanbod in België. Daarom moet aan een grotere bekendheid met het concept en de mogelijkheden voor conservering, educatie en lokale ontwikkeling, gewerkt worden. Succes in de toekomst hangt echter af van de vervulling van een aantal voorwaarden waarvan een aantal uit die onderzoek naar voren komen zoals een meer holistische benadering.
1 inleidinG
Geo-toerisme toont veel gelijkenissen met ecotoerisme, maar focust vooral op landschap, geomorfologie en geologie. Geo-toerisme wordt vaak geassocieerd met spectaculaire land-schappen, inclusief natuurfenomenen zoals vulkanen, ero-sievormen of rotsformaties. Minder spectaculaire landschap-pen worden daarom vaak geen geo-toeristisch potentieel toegedicht en missen hierdoor een toeristische ontwikkeling. Slechts enkele wetenschappelijke experten onderkennen het belang maar missen de toeristische expertise, d.w.z. de ken-nis en ervaring om een landschap als toeristische of recre-atieve bestemming te ontwikkelen en te managen. Binnen België (en vooral in Vlaanderen) is (daarom?) deze vorm van
toerisme nog niet sterk ontwikkeld. Het bewustzijn omtrent de mogelijkheden voor een lokaal of zelfs regionaal ‘product’ is beperkt bij de verschillende actoren. Geo-toerisme in Bel-gië is dan ook weinig bekend en wordt gekenmerkt door ver-snipperde projecten. Het begrip geo-toerisme wordt boven-dien door de verschillende belanghebbenden (stakeholders) verschillend geïnterpreteerd wat leidt tot tegenstellingen.
In deze bijdrage werden de verschillende interpretaties en de voornaamste ontwikkelingsfactoren voor België gedetec-teerd. Onze doelstelling is om het concept ‘geo-toerisme’ te verduidelijken en te bekijken hoe stakeholders aan de aan-bodzijde zich tegenover het product en tegenover elkaar ge-dragen. Daarom werd een uitgebreid kwalitatief onderzoek gevoerd naar (de visies omtrent) het potentieel van geo-toe-risme in België. Dit onderzoek is uniek binnen België, want voor de eerste keer werd zowel de aanbodzijde, het beleid als de vraagzijde (bezoekers) bevraagd rond het onderwerp geo-toerisme. Wij willen ons hier concentreren op de aanbodzijde (de vraagzijde maakt deel uit van een andere bijdrage) en het beleid. In een eerste deel geven wij eerst een overzicht van definities, waarna de voornaamste criteria voor geo-toeris-tische ontwikkeling worden voorgesteld in een theoretisch model. In het tweede deel worden de opzet en resultaten van ons onderzoek naar geo-toerisme in België toegelicht. Tot slot worden conclusies en aanbevelingen geformuleerd.
2 tHeoretiscH kader
2.1 Oorsprong en definities geo-toerisme
Geo-toerisme situeert zich in natuurlijke landschappen, getypeerd door geologische en geografische elementen (Newsome & Dowling, 2010). Het wordt beschouwd als een nichevorm van duurzaam toerisme en kent zijn oor-sprong in de 18de eeuw, onder de Romantische beweging, waarbij landschappen beschouwd en voorgesteld werden als esthetische sites en kunstobjecten (Gordon, 2012). De eerste algemeen aanvaarde en wijdverspreide definitie van geo-toerisme werd echter pas op het einde van de 20ste eeuw geformuleerd.
“The provision of interpretive and service facilities to enable tourists to acquire knowledge and understanding of the geology
80 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
and geomorphology of a site (including its contribution to the development of the Earth sciences) beyond the level of mere aes-thetic appreciation (Hose, 1995, p. 17).”
Deze eerste, algemeen aanvaarde definitie beschreef geo-toerisme dus als een toerisme vorm die verder ging dan het puur esthetische. Naast de esthetiek van land-schappen werd ook het educatieve aspect opgenomen als cruciaal element. Zo werd een evolutie merkbaar binnen geo-toerisme: oorspronkelijk werd deze vorm van toerisme getypeerd door de esthetische waarde van landschappen, maar geleidelijk aan werd het overbren-gen van kennis van geomorfologische en geologische sites en de vorming ervan, een steeds belangrijker ele-ment binnen de omschrijving en doel van geo-toerisme. Na deze eerste definitie van Hose (1995) werden er door-heen de tijd en binnen verschillende culturen steeds meer definities gevormd over deze toeristische deelmarkt. Bij alle definities van geo-toerisme die zijn geformuleerd, blij-ven esthetiek en educatie telkens twee belangrijke onderde-len. Er is echter wel een opmerkelijke accentverschuiving te noteren van een puur geologische en geomorfologische benadering naar een holistische benadering. Van het na-tuurlijke landschap met nadruk op geomorfologische en geologische landschapselementen als hoofdelementen werd geo-toerisme gaandeweg omschreven als een com-binatie van natuur, aardwetenschappen, cultuur en lokale bevolking die, samen en in interactie, de geo-toeristische ervaring vormen (Stokes et al., 2003). Uiteindelijk werd op het ‘International Congress on Geotourism (2011)’ in het Arouca Geopark volgende definitie gepubliceerd:
“Tourism that sustains or enchances the geographical character of a place- its environment, heritage, aesthetics, culture, and the well-being of its residents (Tourtellot, 2006, p. 2).”
Deze bovenstaande definitie geeft duidelijk de evolutie aan, in vergelijking met de eerste definitie die werd ontwikkeld door Hose (1995). Gebaseerd op een ruim aantal verschil-lende definities kan het begrip geo-toerisme nu worden gekenmerkt door: (1) toerisme gesitueerd in een natuur-lijke omgeving (geologie, geomorfologie en geografie), in interactie met culturele elementen in het landschap; (2) esthetische waarde; (3) overbrengen van kennis van geo- wetenschappen (educatie); (4) behoud van geo-waarden; en (5) interpretatie van geo-waarden (Hose, 2012). Daarnaast heeft deze vorm van toerisme, analoog aan duurzaam toe-risme, als doel het nastreven van een duurzame ecologi-sche, sociale en economische evolutie als doelstelling. Hier treedt een kwetsbare balans op tussen wetenschappelijke en toeristische belangen; de toeristische ontsluiting brengt immers risico’s mee voor het behoud en bescherming van natuurlijke bronnen en het landschap (Weaver, 2003; Hall, 2010; Hose, 2012). Het natuurlijk landschap, en geologi-sche en geomorfologische elementen in het bijzonder, zijn kwetsbaar en worden tegelijk vaak verwaarloosd, doordat er geen maatschappelijk bewustzijn bestaat van de waarde hiervan als bron en als product (Hose & Vasiljevic, 2012).
Ook binnen België is er weinig bewustzijn rond intrin-sieke geo-waarden binnen het landschap bij het gewone publiek. Bijgevolg is de impuls om deze op een duurzame manier te behouden, meestal afkomstig van wetenschap-pers. Een belangrijke reden hiervoor is dat vele geologische en geomorfologische landschapselementen binnen België niet spectaculair zijn en moeilijk zichtbaar. Daarnaast is er geen eensgezindheid, noch samenwerking tussen we-tenschappelijke actoren en toeristische beleidsmakers om een volwaardig geo-toeristisch product te creëren (Dreesen, 2013). De reeks van Georeto-Geogidsen, gestart in 1983 en geschreven door P. Diriken, waren/zijn in dit opzicht hun tijd vooruit door de manier waarop zij landschappelijke en culturele elementen op een zeer toegankelijke manier com-bineren en integreren (voor de reeks Georeto-Geogidsen, zie: http://geogidsen.be/catalogus.php).
Geoparken zijn natuurlijk wel voorbeelden van zones waar het beschermen van geo-sites en geo-toeristische initia-tieven samengaan. Geoparken staan zelfs model voor een duurzame lokale ontwikkeling via geo-toerisme, gebaseerd op de geologische en geografische elementen in een gebied (Zouros, 2004; Gray, 2008; UNESCO, 2012). Het voordeel van een geopark is dat natuurlijke bronnen (resources), met name landvormen, die elk op zich onvoldoende wetenschap-pelijke, historische, toeristische of esthetische waarde heb-ben om als autonome site een ontwikkeling voort te bren-gen, elkaar kunnen ondersteunen en versterken door ze sa-men te brengen in een geopark (Dowling, 2011; Hose, 2012). Dit houdt wel in dat een dergelijk geopark een minimale omvang en schaal moet kunnen bereiken, gekenmerkt door een duurzaam beheer met sterke betrokkenheid van lokale actoren en economische ontwikkeling, alsook educatieve ini-tiatieven moet kunnen voortbrengen (UNESCO, 2012).
2.2 Model voor geo-toeristische ontwikkeling
Als basis voor ons onderzoek naar de verschillende inter-pretaties en belangrijke criteria voor geo-toerisme binnen België, maken we gebruik van het theoretische model van Dmytrowski en Górna (2010) dat aantoont hoe geo-toeris-me zou moeten ontwikkeld worden.
Figuur 1 Model van geo-toeristische ontwikkeling
(Dmytrowski & Górna, 2010, p. 446)
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 81
Dit model (figuur 1) toont aan dat de eerste fase voor geo-toeristische ontwikkeling bestaat uit een goede planning en uitwerking van een kwalitatief beleidsplan om een sterk geo-toeristisch product te creëren. Na het opstellen van dit plan is een tweede cruciale fase de ontwikkeling van de in-frastructuur om het toeristisch product op te baseren. Het startpunt hierbij is de inventarisatie en valorisatie van po-tentiële geo- sites en landschapselementen die voldoende attractief zijn om toeristisch te ontsluiten (Hose, 2012). De site, inclusief infrastructuur (bv. wandelpaden, bezoekers-centra en interpretatiemateriaal zoals infoborden) die deze ontsluit, vormt het primaire toeristische product. Daar-naast moet ook nog aandacht geschonken worden aan het ontwikkelen van ondersteunende infrastructuur, dat deel uitmaakt van het secundaire toeristische product. Dit se-cundaire product bestaat uit logies, horeca, transportmoge-lijkheden,… (Burlando et al., 2009).
De finale fase binnen de ontwikkeling van een duurzaam geo-toeristisch product is de promotie en marketing om be-wustzijn en interesse te creëren bij het publiek.
Bovenstaand theoretisch model gaf de eerste inzichten om het onderzoek voor België te structureren en uitgangspunten te creëren waarbij volgende elementen worden afgetoetst: (1) de omschrijving van geo-toeristische bronnen en de inven-tarisatie en valorisatie; (2) de ontwikkelingscriteria voor het primaire en secundaire toeristische product, m.n. ‘sense of place’, betrokkenheid van lokale gemeenschap, duurzame ontwikkeling, behoud, educatie en interpretatie, samenwer-king en vraaggericht werken en (3) promotiemiddelen.
3 Geo-toerisme in belGië
3.1 Methodologie en studiegebied
De voornaamste doelstellingen van dit onderzoek zijn
• de huidige status van geo-toerisme in kaart brengen,• de verschillende interpretaties en visies van de verschil-
lende actoren die van belang zijn voor geo-toeristische ontwikkeling expliciteren en
• een beeld schetsen van het geo-toerisme binnen België op vandaag en ontbrekende elementen detecteren die in
de toekomst verder ontplooid moeten worden om tot een volwaardige ontwikkeling te komen.
Hierbij werd onderzoek gedaan op Belgisch niveau, wat impliceert dat zowel in Vlaanderen als in Wallonië inter-views werden uitgevoerd met relevante actoren voor geo-toeristische ontwikkeling. Uitgangspunt voor deze keuze van het studiegebied is dat het landschap en de aanpak om deze te ontsluiten – kortom het contextuele – in beide landsgebieden verschillend zijn en dat beide regio’s van elkaar lessen kunnen leren. Verder zijn twee plaatsen ge-selecteerd als gevalstudie met als doel er terreinwerk uit te voeren: het Hageland binnen Vlaanderen (Circuit Na-tuurstenen) en het Domein van Han-sur-Lesse binnen Wal-lonië (met als topsite, de grotten). Beide gevalstudies zijn immers twee locaties waar er actief wordt gewerkt aan de uitwerking van een geo-toeristisch aanbod en zijn bijgevolg interessant voor andere potentiële geo-sites binnen België. Er waren ongetwijfeld andere interessante cases mogelijk die o.a. konden ontleend worden aan de brochure ‘Geolo-gie en Toerisme in België’ van de Belgische Geologische Dienst (Dejonghe, 2009) of aan de impulsprogramma’s voor Vlaamse regio’s (website Toerisme Vlaanderen).
Binnen het kwalitatief onderzoek werden via interviews de meningen en visies rond geo-toeristische ontwikkeling in België bevraagd bij zowel toeristische als wetenschappe-lijke en beleidsactoren. De bevraagde topics werden geba-seerd op het theoretische model (zie punt 2). Bij volgende instanties werden interviews uitgevoerd:
Het is logisch dat voor een kwalitatieve techniek werd ge-kozen gezien we hier vooral de percepties en visies wilden aan bod laten komen van een aantal bevoorrechte getuigen of sleutelpersonen. Voor de bevraging van de bezoekers/ toeristen en dus voor de vraagzijde, hebben we een kwanti-tatieve techniek gebruik maar deze zal in deze bijdrage niet aan bod komen.
3.2 Samenvatting van de resultaten van het kwalitatief onderzoek
Het domein van de grotten van Han vormt een site met een sterk geo-toeristisch potentieel met de aanwezige grotten en de bijzondere landschapskenmerken. De eerste stap-
Tabel 1 Overzicht bevraagde relevante actoren voor geo-toeristische ontwikkeling
Belgisch/Vlaams niveau Hageland Han-sur-Lesse
Toeristisch • Likona• Geogidsen
• Toerisme Hoegaarden
• Toerisme Vlaams- Brabant
• Domaine Han-sur-Lesse Maison du tourisme Val de Lesse
Wetenschappelijk/beleid • Belgische Geologische Dienst• Agentschap Onroerend Erfgoed
• Regionaal Landschap Zuid-Hageland
• Regionaal Landschap Noord-Hageland
• Université de Liège• Université de Namur
82 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
pen naar een geo-toeristisch product zijn reeds genomen door de ontwikkeling van de geo-pedologische wandelroute (‘sentier géo-pédologique’) binnen het natuurlijke land-schap met bijhorende gedrukte gids die ingaat op de geo-logische aspecten en processen binnen het landschap. Dit is echter een zeer wetenschappelijke en enge benadering. Het Maison du tourisme de Val de Lesse gebruikt een rui-mere interpretatie en is begonnen met het opnemen van geo-toeristische elementen in het aanbod, m.b. in wandel-routes waar, binnen de ruime interpretatie ook aandacht is voor bijvoorbeeld gebruik van natuursteen (Petit, 2013).
Een ander mooi voorbeeld van een geo-toeristisch project dat een holistische benadering kent, is ‘Natuurstenen van Zuid-Hageland’. Hier worden cultureel erfgoed, het ge-bruik van natuurstenen, net zoals de ontginning ervan als de sporen hiervan in het landschap belicht. Al dit interpre-tatiemateriaal wordt in een toeristische gids opgenomen om een fietsroute te ontwikkelen (Lambrechts, 2013). Deze holistische benadering waar culturele aspecten worden verweven met de geologische, geografische en biologische aspecten binnen een landschap vormen binnen België het sterkste potentieel, vooral door gebrek aan spectaculaire landschapsvormen (Bastiaens, 2013; Dreesen, 2013), d.w.z. een ruime benadering van het concept geo-toerisme met ontsluiting vooral via wandel- en fietsroutes met interpre-tatiemateriaal (vooral via brochures of infopanelen). Toch is de benadering en aanpak in België nog (te) sterk weten-schappelijk en komt sterk overeen met de omschrijving van Tourtellot (2006) (punt 2.1.).
De eerste vaststelling die werd gemaakt binnen het onder-zoek, is dat er binnen België nog verschillende afremmen-de factoren zijn die de verdere evolutie blokkeren. Het start-punt hierbij is de ontbrekende inventarisatie en valorisatie van potentiële sites en bijzondere geologische en geomor-fologische landschapselementen waarvan de zichtbaarheid
beperkt is en die dus ook als minder attractief beschouwd worden. Het gevolg is een tweede stoorfactor: een gebrek aan een sluitende wetgeving en beschermende maatrege-len (De Ceuckelaire, 2013; Dreesen, 2013) van geo-sites. Door deze stiefmoederlijke behandeling en de ontbreken-de erkenning van officiële instanties, is de huidige situatie van geo-toerisme er één van grote versnippering van klein-schalige projecten die, zonder steun en bekendheid, weinig kans maken op succes. Binnen België bestaan zo reeds pro-jecten zoals de geo-site van Goudberg (Hoegaarden), het Stenenpad (Genk) door Likona, de toeristische ontsluiting van oude ontginningssites en geo-fietsroutes. Deze grote versnippering van kleine projecten, zonder steun of erken-ning van officiële instanties vormt een belangrijke rem-mende factor voor geo-toerisme in ons land.
Door de onduidelijkheid inzake definitie voor geo-toeris-me, zijn er spanningen gedetecteerd tussen de toeristische actoren enerzijds, en de wetenschappelijke actoren ander-zijds. Eerstgenoemde groep maakt gebruik van de ruime interpretatie, terwijl wetenschappers nog te vaak vasthou-den aan de enge interpretatie. Daarenboven heeft het on-derzoek ook aangetoond dat er verschillende interpretaties waar te nemen zijn in Vlaanderen en Wallonië omdat in beide landsdelen het landschap sterk verschilt met meer mogelijkheden voor een enge interpretatie en aanpak in Wallonië. Bij de geïnterviewden stellen we echter eensge-zindheid vast rond twee elementen binnen de definitie van geo-toerisme: (1) het opnemen van geo-toerisme als dee-laspect binnen het totale toeristische aanbod, geo-toerisme als nichevorm van toerisme; en (2) de holistische benade-ring waarbij geo-waarden, natuur en cultuur samen het geo-toeristische product moeten vormen.
Binnen het onderzoek werd de toeristische ontsluiting bij beleidsmakers vooral gezien als het ontwikkelen van wandel- en fietsroutes in het natuurlijk landschap en het
Tabel 2 Streefdoel inzake geo-toerisme in België volgens bevoorrechte betuigen (Eigen samenstelling)
Geo-toerisme: bepalende elementen
Definitie Holistisch: natuur & cultuur Nichemarkt
Criteria Samenwerking Bereikbaarheid & toegankelijkheid Behoud Sensibilisatie en educatie
Interpretatie Holistische aanpak Thematische aanpak Eenvoudige taal (storytelling) Interpretatiemiddelen: klassiek + modern
Ontsluiting Geomorfologische landschapselementen (reliëf, waterlopen, erosievormen ...) Geologische elementen (grotten, rotsformaties ...) Ontginningssites (oude groeves ...) Cultureel erfgoed in natuursteen Streekproducten Wandel- en fietsroutes Secundaire infrastructuur: horeca, bezoekerscentra ...
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 83
uitwerken van kwalitatieve informatiecentra. Deze laatste worden gezien als startpunt van wandel- en fietsroutes, waar de bezoeker informatie kan verzamelen over de regio en het landschap, vooraleer er op uit te trekken. Het voor-naamste interpretatiemateriaal tot nu toe zijn de klassieke middelen zoals infopanelen, brochures en toeristische gidsboekjes en gidsbeurten. De moderne middelen zoals interactieve media worden tot nu te weinig ingezet als geo-toeristische interpretatiematerialen. Er zijn, vooral vanuit de toeristische actoren, signalen dat dit, naar de toekomst toe, wel zal moeten worden opgenomen.
Ons onderzoek detecteerde dus de belangrijkste elementen en criteria voor de ontwikkeling van geo-toerisme waarbij vier hoofdcategorieën kunnen onderscheiden worden: (1) de defi-nitie, (2) de belangrijkste ontwikkelingscriteria, (3) interpreta-tiemiddelen en de invulling van de interpretatie en (4) de in-vulling van de toeristische ontsluiting van geo-sites. (Tabel 2).
Op basis van de verschillende interviews konden we dan ook verschillende voorwaarden afleiden om tot een succes-vol geo-toeristisch product binnen België te komen.
(1) Opnemen als deelaspect binnen het totale toeristische aanbod, waarbij een holistische benadering gehanteerd wordt, d.w.z. zowel elementen van cultuur als natuur.
(2) Opzetten van multidisciplinaire samenwerking op ver-schillende niveaus, van nationaal tot regionaal en voor-al, de toeristische en wetenschappelijke actoren dichter bij elkaar brengen, elkaars expertise respecteren en sa-men inzetten voor het gemeenschappelijke doel.
(3) Zorgen voor sensibilisatie en het bewustmaken van de maatschappij inzake het belang van geo-waarden en hun toeristisch potentieel, waarbij educatie een belang-rijke rol speelt.
(4) Een betere bereikbaarheid en toegankelijkheid voor-zien van geo-sites en zorgen voor een duurzame ont-sluiting en beschermende maatregelen voor behoud op lange termijn.
(5) Zorgen voor eenvoudig taalgebruik binnen de interpre-tatie, en werken via een thematische aanpak.
(6) Geomorfologische fenomenen, geologische objecten, ontginningssites, natuurlijk landschap, cultureel erf-goed en streekproducten laten inventariseren en ont-sluiten als geo-sites via wandel- en fietsroutes, met aandacht voor het secundaire toeristische product zoals bezoekerscentra, horeca enz.
Wij willen hieraan toevoegen dat de realisatie van het con-cept ‘geopark’ in Vlaanderen, hoewel moeilijk door de gro-te dichtheid en verwevenheid van functies en activiteiten, niet onmogelijk is.
3.3 Spanningsvelden binnen België
Het gebrek aan multidisciplinaire samenwerking verbergt meer dan alleen maar een gebrek aan samenwerking tus-sen toeristische en geo-wetenschappelijke actoren en span-ningen die te maken hebben met een ruime versus enge interpretatie van geo-toerisme. Er bestaan een aantal span-ningvelden die als stoorfactoren werken en een duurzame geo-toeristische ontwikkeling in de weg staan. Hieronder vermelden we nog een aantal belangrijke elementen waar nog moet aan gewerkt worden, om te komen tot een vol-waardig geo-toeristisch product.
(1) De toeristische en/of wetenschappelijke actoren die geo-toerisme willen ontwikkelen hebben een heel beperkt en vaak achterhaald inzicht in het profiel van de geo-toerist en de behoeftes van de potentiële bezoekers. Door een gebrek-kige communicatie en promotie van geo-toerisme is de be-kendheid van dit concept bij het grote publiek zo goed als onbestaande en door een foute benadering in de promotie van geo-toerisme is er slechts een heel geringe interesse. Bovendien mag men het belang van de klassieke middelen zoals gids of infopanelen niet onderschatten. Vanuit de be-zoeker/toerist is hier een blijvende vraag naar, ondanks het bestaan van modernere middelen.
(2) De toeristische en wetenschappelijke actoren hebben deels andere opvattingen rond geo-toerisme. De belangen van beide actoren zijn ook verschillend waardoor er tot nu toe nog geen eensgezinde samenwerking bestaat. De toe-ristische actoren zien in geo-toerisme vooral een recreatief toeristische activiteit die sites via een aantrekkelijke ontslui-ting en wandel- en fietspaden bezoekers moet aantrekken. Hoewel slechts een niche binnen toerisme en recreatie, kan geo-toerisme toch zorgen voor diversificatie en nieuwe vormen van beleving. Daarbij zien ze een gemakkelijke en bezoekersvriendelijke toegankelijkheid als belangrijke fac-tor. De wetenschappelijke actoren hechten vooral belang aan het educatieve aspect van geo-toerisme en het behoud van geo- sites op lange termijn, o.a. door de toegankelijk-heid te beperken en op een weinig ingrijpende manier in te richten, zodat de druk op de site beperkt wordt.
(3) Uit het vorige spanningsveld wordt een derde dimensie gevormd: het gebrek aan samenhang tussen de geo- sites en de landschapselementen enerzijds en de toeristische ontsluiting anderzijds. Binnen België zijn de geo-toeristi-sche bronnen vaak sterk versnipperd aanwezig en zijn ze niet zichtbaar of tastbaar genoeg om bezoekers aan te trek-ken. De toeristische ontsluiting moet deze beperkingen dus trachten weg te werken en deze sites attractief maken door ze zichtbaarder en tastbaarder te maken, rekening houdend met de kwetsbaarheid van geo-sites. Het start-punt om de sites op te waarderen is de inventarisatie van sites in het landschap maar ook prioriteiten en beperkin-gen inzake hun valorisatie.
84 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
4 besluit
Geo-toerisme kan een innoverende niche vormen van het bestaande toeristische aanbod in België. Daarom moet aan een grotere bekendheid met het concept en de mogelijk-heden voor conservering, educatie en lokale ontwikkeling, gewerkt worden. Zoals uit de literatuur bleek, is er ook bin-nen België geen eenduidige interpretatie. Het gaat echter verder dan een enge, versus ruime definitie; het gaat ook om verschillende belangen van de verschillende actoren. Binnen België wordt geo-toerisme door de toeristische sector gezien als een niche die een onderdeel vormt van het bestaande toeristische aanbod. Men trekt er duidelijk de kaart van de holistische benadering waarbij aspecten uit de biologie, geologie, geografie en cultureel erfgoed sa-men de geo-toeristische interpretatie vormen, waarbij de esthetische waarde de eerste aantrekkingskracht is en het educatieve luik als tweede kernelement fungeert. Het ge-vaar bestaat dat dit geo-toerisme finaal opgaat in het brede eco-toerisme en zijn specifieke focus en doelstellingen ver-vagen.
Ondanks die erkenning is de Belgische toeristische sector zeer weinig actief in het domein van geo-toerisme omdat het geloof in het potentieel relatief gering is. Een verdere ontwikkeling is dan ook op de eerste plaats afhankelijk van een cruciale fase van inventarisatie -die in België nog ontbreekt- waarbij niet alleen aandacht wordt geschonken aan de wetenschappelijke en natuurwaarde van de geo-site maar ook aan de aantrekkelijkheid en zichtbaarheid voor een gewone bezoeker. Vervolgens dient men, vanuit we-tenschappelijke hoek, te beseffen dat natuurlijke bronnen (in case geo-sites) nog geen toeristisch product vertegen-woordigen. Een tweede fase in de toeristische ontsluiting is dan ook om de geo-sites in te richten als een primair product en secundaire producten te voorzien en dit volgens een weloverwogen plan. Binnen het domein van toerisme als wetenschappelijke discipline zijn allerlei modellen ont-wikkeld die duurzame site-ontwikkeling van zowel natuur-lijk als cultureel erfgoed kunnen begeleiden (e.g. du Cros, 2001, McKercher & Ho, 2006; Jansen-Verbeke, 2007). Methoden voor het hierbij betrekken van lokale belangheb-benden (participatieve benadering) zijn op hun verdienste geëvolueerd (George et al., 2009; Vanneste & Ryckaert, 2011) zodat de ontsluiting van geo-sites op een consistente en verantwoorde manier kan gebeuren.
Het primaire product wordt binnen België vooral ingevuld door wandel- en fietsroutes waarbij beleving en interactie een belangrijke rol zouden moeten spelen maar de ont-brekende inventarisatie, het gebrek aan wetgeving voor behoud van geo-sites, het gebrek aan samenwerking aan de aanbodzijde en bewustzijn aan de vraagzijde en (dus) een versnipperd aanbod, staan een optimaal en duurzaam toeristisch product in de weg. Een verbinding van sites tot routes of paden is een veelgebruikte techniek (zie Timothy
& Boyd, 2015) om sites en dus ook geo-sites te integreren tot een aantrekkelijker en complexer product. Dit laat ook toe het nodige management voor een duurzaam beheer in stand te houden en lokalen (vrijwilligers) taken te laten op-nemen. Dit laatste garandeert een duurzame implementa-tie en succes op lange termijn.
Uit ons onderzoek naar geo-toeristische ontwikkeling bin-nen België zijn er vier belangrijke aanbevelingen voortge-komen die de toekomst van deze innoverende toeristische niche kunnen ondersteunen:
(1) geo-toerisme integreren in het reeds bestaande toeristi-sche aanbod,
(2) gezien de minder spectaculaire natuurwaarden, een holistische benadering voor geo-toerisme hanteren en ook culturele elementen integreren,
(3) wegwerken van spanningsvelden en stoorfactoren,
(4) ontwikkelingsfases (inventarisatie, planning en imple-mentatie) heel systematisch doorlopen met het toepas-sen van een participatieve benadering
Dankwoord
Onze oprechte dank gaat naar alle personen die tijdens interviews waardevolle informatie met betrekking tot geo-toerisme verschaften (voor lijst zie ‘interviews’ bij referen-ties).
bronnen
– Burlando, M., Firpo, M., Queirolo, C., & Vacchi, M. (2009). A New
Strategy to Promote Sustainable Tourism in Beigua Geopark (Italy).
New Challenges with Geotourism (p. 54). Idanha-a-Nova: C. Neto de
Carvalho & Joana Rodrigues.
– Dejonghe, L. m.m.v. K. Wuyts en Q. Ketelaers (2009), Geologie en
Toerisme in België, Belgische Geologische Dienst, Brussel
– Dmytrowski, P., & Gorna, M. (2010). The Geotourist Development
on the Example of the Area of Jasieniowa Mt. (Western Carpathians
Flysch, Poland). Scientific Annals, School of Geology, Aristotle Univer-
sity of Thessaloniki , 445-452.
– Dowling, R.K. (2011), Geotourism’s Global growth, Geoheritage,
Vol.3, 1, 1-13.
– du Cros, H. (2001), A New Model to Assist in Planning for Sus-
tainable Cultural Heritage Tourism, Int. J. Tourism Res., 3, 165-170.
– George, E.W., Mair, H., Reid, D.R. (2009), Rural Tourism Develop-
ment, Channel View Publications, Bristol.
– Gordon, J. (2012). Rediscovering a Sense of Wonders: Geoheritage,
Geotourism & Cultural Landscape Experiences. Geoheritage , 65-77.
– Gray, M. (2008), Geodiversity: developing the paradigm, Proceedings
of the Geologists’ Association, Vol. 199, 3-4, 287-298.
– Hall, C.M. (2010) Tourism and biodiversity: more significant than
climate change?, Journal of Heritage Tourism, Vol. 5, 4, 253-266
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 85
– Hose, T. (1995). Selling the story of Britain’s stone. Environ Interpret
, 16-17.
– Hose, T. (2012). 3 G’s for Modern Geotourism. Geoheritage , 7-24.
– Hose, A., & Vasiljevic, D. (2012). Defining the Nature and Purpose
of Modern Geotourism with Particular Reference to the United
Kingdom and South-East Europe. Geoheritage , 25-43.
– Jansen-Verbeke, M. (2007), Cultural Resources and Tourismifica-
tion of Territories, Acta Turistica Nova, Vol. 1, 1, 22-41.
– McKercher, B, Ho, P.S.Y. (2006), Assessing the Tourism Potential
of Smaller Cultural and Heritage Attractions, Journal of Sustainable
Tourism, Vol. 14, 5, 473-488
– Newsome, D., & Dowling, R. (2010). Geotourism: the tourism of geol-
ogy & landscapes. Oxford: Goodfellow.
– Stokes, A., Drew, D., & Cook, S. (2003). Geotourism: The New Trend
in Travel. Washington DC: Travel Industry Association of America.
– Timothy, D.J., Boyd, S.W. (2015), Tourism and Trails. Cultural, Eco-
logical and Management Issues, Channel View Publications, Bristol
– Toerisme Vlaanderen (2013), Impulsprogramma Vlaamse regio’s 2012,
Geconsulteerd op 22/3/2013 van http://www.toerismevlaanderen.
be/impulsprogrammas-vlaamse-regios-2012
– Tourtellot, J. (2006). Geotourism for your community: a guide for a
geotourism strategy. Washington DC: National Geographic.
– Vanneste, D., Ryckaert, L. (2011), Networking and governance as
success factors for rural tourism? The perception of tourism entre-
preneurs in the Vlaamse Ardennen, BSGLg, 57, 53-71
– Weaver, D.B. (2003), Ecotourism in the Context of Other Tourism
Types, in: D.B. Weaver, The Encyclopedia of Ecotourism, CABI Publi-
shing, Wallingford –UK, 73-84
– Zouros, N. (2004), The European Geoparks Network: Geological
Heritage Protection and Local Development, Episodes, Vol. 27, 3,
165-171
Website
– Georeto-Geogidsen: http://geogidsen.be/catalogus.php
– UNESCO, What is a Global Geoparks Network? (retrieved,
12/9/2012)http://www.unesco.org/new/en/natural-sciences/envi-
ronment/earth-sciences/global-geoparks/some-questions-about-
geoparks/what-is-a-global-geopark/
Interviews
– Bastiaens, J. (2013, 4 24). Interview Geo-toerisme in België bij
Agentschap Onroerend Erfgoed. (C. Vandeputte, Interviewer)
– De Ceuckelaire, M. (2013, 3 28). Interview Geo-toerisme bij Belgisch
Geologische Dienst. (C. Vandeputte, Interviewer)
– Diriken, P. (2012, 10 10), Interview Geo-toerisme in Vlaanderen:
status en potentieel (C. Vandeputte, Interviewer)
– Dreesen, R. (2013, 4 29). Interview Goe- toerisme in België. (C. Van-
deputte, Interviewer)
– Lambrechts, J. (2013, 3 28). Interview Geo-toerisme bij Regionaal
Landschap Zuid-Hageland. (C. Vandeputte, Interviewer)
– Petit, A. (2013, 5 16). Interview Geo-toerisme in België bij Maison de
Tourisme Val de Lesse. (C. Vandeputte, Interviewer)
Feestelijke 20ste editie: 2 x brons, 1x zilver! Ria Van Mol
Internationale Geo-Olympiade
86
De Geo-Olympiade maakt sinds 2 jaar deel uit van de wetenschapsolympiades en wordt administratief zeer goed opgevolgd vanuit Leuven.
Er waren 1791 leerlingen ingeschreven om op 5 november 2014 op hun school deel te nemen aan de eerste ronde. Uiteindelijk namen 1541 studenten uit 138 scholen deel. Dit waren 267 meer deelnemers dan het vorige schooljaar, een stijging met 21%. De gemiddelde score bedroeg 49,14 %.
Na toepassing van de cesuur (dit jaar 60 %) werden 279 leerlingen geselecteerd om op 4 februari 2015 mee te doen aan de tweede ronde in de verschillende Vlaamse provincies. Er namen 218 leerlingen effectief deel. Deze tweede ronde is een schriftelijke proef met naast meerkeuzevragen vooral open vragen.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 87
THE BELGIAN VILLAGE
AROUND THE CHURCH and its future
By the Belgian team: Roemer, Dorus, Tim and Maarten
CURRENT STRUCTURE
geopunt.be
zingem.be
The centre of the village is a catholic church.
Most of the buildings in the centre of the village are terraced houses (there is no space between two houses). These houses mostly count 2 floors.
static.panoramio.com
There is agricultural activity around the village.
geopunt.be
SUSTAINABLE FUTURE DEVELOPMENT Growth of the building area
Surface for living Surface for other purposes
2.vlaanderen.be
vobis.be
2dvw.eu
Due to inadequate legis-lation in the past, the open area around the vil-lage is cut into pieces by ribbon development (streets with houses on both sides).
The area filled with buildings has al-ways grown in Bel-gium’s history and will continue to do so in the future, however at a lower speed.
To modernise and to create cheaper houses the oldest buildings (near the church) will be replaced by modern apart-ments with three or four levels. Also, the habitable surface will decrease (see graphics). This will create a village centre with a higher people density which will stimulate trade.
2dvw.eu
In the future, there will be building projects, that will connect different purposes. There will be houses with adapted facilities to older people and normal, basic houses. Also, green will be brought into the street. This results in the creation of micro-communities with a diverse population, in which it is agreeable to live.
Thanks to better legislation, ribbon development (which cuts the open space into pieces) will slowly but surely disappear. This will create a more beautiful open area. In this restored open area, the agriculture will have its place, next to nature reserves. These nature reserves will give wild animals the place they de-serve.
hemelenhaard.be
ha
90
100
110
120
130
140
1996 2002 2008 2014
Average habitable surface of new houses in Flanders (m²)
Op basis van deze provinciale ronde werden vijftien (allemaal mannelijke) fi nalisten uitgenodigd om in de Ardennen deel te nemen aan het fi nale-weekend. Vrijdagavond 24 april werden ze opgewacht door een supergemotiveerde groep geografen. Jef Thys en ikzelf hadden een gevarieerde fi nale samengesteld die door onze fi nalisten op elk vlak gewaardeerd werd. De jongens hebben het beste van zichzelf gegeven in een aantal terreinopdrachten, een multimediatest en twee presentaties voor een jury. Het weekend werd op zondagnamiddag 26 april afgesloten met een receptie in La Roche op uitnodiging van de burgemeester en in aanwezigheid van leerkrachten en ouders.
ha
to older people and normal, basic houses. Also, green will be brought into the street. This results in the creation of microcommunities with a diverse population, in which it is agreeable to live
2dvw.eu
88 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Op 17 mei vernamen onze fi nalisten tijdens de proclamatie van de Vlaamse Olympiades voor Natuurwetenschappen wie ons land mocht vertegenwoordigen op de iGeo in Tver (Rusland): Roemer Spreij, Tim De Ryck, Maarten Perneel en Dorus Uijt de Willigen. Op maandag 10 augustus vertrok onze delegatie op Zaventem voor de vlucht naar Moskou (Domodedovo). De busrit naar Tver, 200 km ten NW van Moskou, duurde ruim 5 uur. De volgende dag maakten onze studenten uitgebreid kennis maken met de andere teams. Op de foto zie je ze in gezelschap van Kamran, een Russische vrijwilliger en van het Australische team. Na de openingsceremonie ging de wedstrijd van start.
Eerst was er de schriftelijke test waarin fi guren moesten aangevuld worden, bronnen geanalyseerd, fenomenen verklaard … Daarop volgde het veldwerk in Staritsa, waar de studenten op basis van waarnemingen en satellietfoto’s een kaart moesten maken. Ook bevolkingsdichtheid berekenen en hoogteprofi elen maken, stonden op het programma. De interessantste opdracht maar ook de moeilijkste was de analyse van het veldwerk. Hiervoor moesten de studenten schriftelijk een plan voorstellen om de duurzame ontwikkeling van het stadje te stimuleren.
Eerst was er de schriftelijke test waarin fi guren moesten aangevuld worden,
Het was voor Annie Timmermans en mezelf een unieke en fantastische ervaring om samen met deze jongens de iGeo te mogen meemaken! Een fi lmpje over deze iGeo vind je terug op de website www.vonw.be/geografi e/2015-igeo.
Het was voor Annie Timmermans en mezelf een unieke en fantastische ervaring om samen met deze
Tot slot was er de multimediatest met veertig kennisgerichte meerkeuzevragen. De postertentoonstelling mocht uiteraard niet ontbreken: die van ons team vind je hierbij afgedrukt.Excursies naar Tver, Torzhok, de kloosters van Staritsa en het Seligermeer, de obligate culturele avond … zorgden voor een aangename afwisseling tussen wedstrijd en ontspanning.Op de slotceremonie in Moskou op 17 augustus werd de knappe prestatie van ons hele Belgisch team beloond met bronzen medailles voor Roemer en Maarten en een zilveren medaille voor Tim. Dorus kon door een knieblessure een deel van het veldwerk niet afl eggen. Maar hij krijgt van ons een speciale vermelding omdat hij met gespalkte knie aan alle andere proeven en activiteiten deel nam.
90 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 91
De vorming van een meanderend rivierlandschap als gevolg van his-torische ontbossingen en bodem-erosie: de Dijlevallei als voorbeeld.Nils Broothaerts, Bastiaan Notebaert, Gert VerstraetenAfdeling Geografie, KU Leuven (contact: [email protected])
Trefwoorden
Overstromingsvlakte, menselijke impact, Holoceen, landge-bruiksveranderingen, sedimentbudget.
inleidinG
In gematigde en relatief weinig reliëfrijke gebieden zoals Vlaanderen vertonen rivieren vaak een meanderend ka-rakter. Op vele plaatsen is dit karakter echter grotendeels verdwenen door het rechttrekken van de rivier, en dus het afsnijden van meanderbochten, voornamelijk in de 19de en 20ste eeuw. Oeververstevigingen, inclusief de bouw van dijken hebben de rivieren ook verder gestabiliseerd waar-door de geomorfologische activiteit grotendeels is stilgeval-len. De Dijle opwaarts de samenvloeiing met de Demer in Werchter, echter, vertoont nog steeds veel dynamiek. Hier zijn op vele plaatsen de oevers van de Dijle niet verstevigd, zodat de rivier vrij kan meanderen. Op de meeste plaat-sen heeft de Dijle hierdoor een natuurlijk uitzicht weten te behouden: de natuurlijke rivierprocessen van oevere-rosie in de buitenbocht en aanslibbing of sedimentatie in de binnenbocht hebben vrij spel. Bodemkundig, geomor-fologisch en palynologisch onderzoek echter heeft ons geleerd dat het huidig uitzicht van de Dijle en van haar overstromingsvlakte toch ook niet zo natuurlijk is, maar dat dit evenzeer als een cultuurlandschap kan beschouwd worden. In dit artikel brengen we een overzicht van het re-cente wetenschappelijk onderzoek en reconstrueren we de transformatie van het natuurlijke Dijlelandschap naar het culturele of antropogene rivierlandschap. Daarbij proberen we een antwoord te bieden op volgende vragen: Wat zijn de eigenschappen van de huidige overstromingsvlakte? Hoe zag de natuurlijke overstromingsvlakte eruit? Hoe is die doorheen de tijd veranderd, en wat is de rol van de mens hierbij geweest? Hoe zijn de sedimentfluxen in het Dijle-bekken veranderd onder invloed van landgebruiksverande-ringen? Om deze vragen te beantwoorden werden velddata, pollenanalyses en modelsimulaties gecombineerd. Hierbij keken we vooral naar de veranderingen die optraden in het
Holoceen, de warmere periode (interglaciaal) die ongeveer 11 500 jaar geleden begon en waar we ons nog steeds in bevinden.
Dit artikel is een samenvatting van ruim 10 jaar inten-sief wetenschappelijk onderzoek in de Dijlevallei (figuur 1) door de afdeling Geografie van KU Leuven. We willen hierbij ook de koppeling maken tussen de nieuwe weten-schappelijke bevindingen enerzijds, en hoe deze in de klas-praktijk aan bod kunnen komen door expliciet te verwijzen naar enkele eindtermen voor het vak Aardrijkskunde in de derde graad anderzijds. We doen dit door te starten vanuit het huidige landschap dat wordt ontleed op basis van veld-waarnemingen en kaartmateriaal. Via de analyse van deze
Figuur 1 Kaart van het Dijlebekken stroomopwaarts van Leuven, met aan-
duiding van de locaties van boortransecten doorheen de vallei en
van boortransecten op hellingen en plateaus. De zwarte recht-
hoek geeft de locatie van Figuren 2 en 3 weer.
92 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
gegevens (eindtermen 24 en 25 1) komen we tot een inzicht van hoe de verschillende elementen van het landschap aan elkaar gekoppeld zijn (eindterm 9 2) en hoe het landschap door zowel natuurlijke als menselijke processen (waterbe-heersing en bodemdegradatie) tot stand is gekomen (eind-term 7 3). Tenslotte proberen we met dit artikel duidelijk te maken dat het rivierlandschap van de Dijlevallei een be-langrijke erfgoedwaarde heeft als cultuurlandschap (eind-termen 14 en 30 4).
HuidiGe overstrominGsvlakte van de dijle
De overstromingsvlakte of alluviale vlakte is het gebied naast de rivier dat bij hoge waterstand geheel of gedeeltelijk onder water komt te staan wanneer er geen dijken of ande-re kunstwerken het overstromen zouden beperken. In een typische alluviale vlakte kunnen een aantal morfologische eenheden teruggevonden worden die tot uiting komen in de topografie van de overstromingsvlakte, waaronder de ri-
Figuur 2 LiDAR beeld van de Dijle vallei nabij Neerijse en Sint-Joris-Weert (www.geopunt.be). De grenzen van de overstromings-
vlakte zijn duidelijk zichtbaar, alsook de hoger gelegen oeverwallen net naast de Dijle. Transect AB geeft de locatie van
figuur 4 weer.
A) schaduwkaart
B) LiDAR hoogtekaart
C) Relatieve hoogtekaart
D) geomorfologische kaart
E) vereenvoudigd hoogteprofiel langsheen transect AB (antropo-
gene ophogingen werden weggelaten).
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 93
vierbedding, aanslibbingsoevers of point-bars, oeverwallen, overstromingsvlakte en de komgronden. Deze verschillende eenheden worden ook gekenmerkt door andere bodemei-genschappen. We verkennen deze typische onderdelen van de alluviale vlakte voor de Dijlevallei ter hoogte van Neerijse en Sint-Joris-Weert, ongeveer 10km zuidwaarts van Leuven. De topografie van dit gebied wordt geïllustreerd op figuur 2 terwijl de bodemkaart volgens de Belgische classificatieme-thode weergegeven is op figuur 3 (5).
Door de technologische evoluties van de laatste twee de-cennia zijn er steeds meer topografische data beschikbaar, gaande van globale hoogtemodellen met een resolutie van enkele tientallen meter, tot meer gedetailleerde regionale hoogtemodellen. Deze gedetailleerde hoogtemodellen zijn meestal gemaakt aan de hand van LiDaR (Light Detection and Ranging) waarbij vanuit een vliegtuig het aardopper-vlak wordt afgescand met een laserstraal. Op die manier wordt een hoogtemodel gemaakt met een verticale fout van minder dan 15 cm. Voor Vlaanderen is al enkele jaren een LiDaR hoogtemodel met een resolutie van 5 meter beschik-baar, terwijl er in de loop van 2015 een nieuw hoogtemodel met een resolutie van 1 m beschikbaar komt. Door hun be-perkte verticale fout en gedetailleerde resolutie zijn deze LiDaR hoogtemodellen bij uitstek geschikt om inzicht te krijgen in de topografie van (zeer) vlakke gebieden zoals riviervlaktes. De toepassing van de modellen in de alluviale vlakte van de Dijle toont goed de mogelijkheden aan tot het karteren van de verschillende landvormen (figuur 2). Cen-traal in de vallei kan naast de meanderende rivier een lichte verhoging worden waargenomen. Dit zijn de oeverwallen die lokaal tot 1,5 m boven de overstromingsvlakte uitsteken. Op grotere afstand van de rivier liggen de laagste zones of komgronden.
Op de bodemkaart (figuur 3) zien we dat de valleibodems grotendeels opgebouwd zijn uit leembodems (gekenmerkt door de eerste letter van de bodemserie, een hoofdletter ‘A’) die geen profielontwikkeling kennen (te herkennen door-dat de derde letter van de bodemserie een kleine letter ‘p’
is). Toch zien we ook hier op heel wat plaatsen een ruimte-lijke differentiatie in bodemeigenschappen in de vallei. De zones die het laagst gelegen zijn in het landschap, de kom-gronden, kennen hier namelijk een nog fijnere bodemtex-tuur: het zijn kleibodems (hoofdletter ‘E’ : lichte klei). De oeverwallen onderscheiden zich van de rest van de vallei door een iets drogere bodemtoestand. Ze zijn vooral ge-kenmerkt door bodemserie ‘ADp’. Dit is een zwak of matig gleyige leembodem zonder profielontwikkeling. De draine-ringsklasse (tweede letter van de bodemserie) geeft dus aan dat deze bodems wisselend matig droog tot matig nat zijn. Verder van de rivier weg worden de bodems gekenmerkt door een draineringsklasse ‘e’ tot ‘I’ wat sterk tot zeer sterl gleyige gronden zijn die rusten op een tijdelijke of perma-nente watertafel (bijvoorbeeld ook kwel- of brongebieden).
Figuur 4 Conceptuele weergave van de huidige toestand van de vallei
met aanduiding van de morfologische eenheden (overstro-
mingsvlakte en komgronden, oeverwallen, aanslibbingsoever
en bedding) met hun typische textuurverdeling. Ook de over-
eenkomende bodemtypes, zoals op de bodemkaart (figuur 3),
zijn weergegeven.
De ruimtelijke variatie in topografie en bodemtype is dus sterk aan elkaar gekoppeld en wordt ook weerspiegeld op figuur 4. Op deze figuur staan ook korrelgrootteverdelin-gen van de recent door de rivier afgezette sedimenten voor de verschillende geomorfologische eenheden in de vallei.
Figuur 3 Uitsnede uit de bodemkaart van België, nabij Neerijse en Sint-Joris-Weert
(www.geopunt.be). Transect AB geeft de locatie van figuur 4 weer.
94 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
De beddingssedimenten hebben de grofste textuur, met zand als de dominerende fractie. Hoe groter de afstand tot de rivier, hoe minder belangrijk de zandfractie wordt en hoe meer de silt en kleifractie zal domineren. Aangezien de Dijle vooral silt transporteert domineren de leembodems in de vallei. Het weinige zand dat wordt vervoerd blijft voornamelijk in de bedding of wordt afgezet op de aanslib-bingsoevers in de binnenbocht van de riviermeanders. Bij een overstroming wordt dichtbij de rivier meer sediment afgezet dan op grotere afstand van de rivier. Hierdoor ont-staan er oeverwallen langs de rivier. Het kleine deel zand dat bij een overstroming toch uit de bedding treedt blijft liggen op deze oeverwallen. Omdat de oeverwal hoger ge-legen is dan de omringende komgronden kan deze ook makkelijker draineren of uitdrogen (draineringsklasse ‘D’, zie hierboven). In de lagergelegen komgronden, waar bij een overstroming gedurende een lange periode water blijft staan, kunnen ook de fijnste sedimentdeeltjes tot be-zinking komen en is er dus relatief meer klei aanwezig in de afzettingen. De grondwatertafel is hier steeds nabij het oppervlakte gelegen (draineringsklasse ‘e’ tot ‘I’, zie hier-
boven). De ruimtelijke patronen in de overstromingsvlakte hebben dus te maken met de sortering van het sediment bij een overstroming. De verschillende eenheden worden echter niet bij één enkele overstroming gevormd, maar zijn het resultaat van eeuwenlange processen. Om de valleiop-bouw te kunnen verklaren moeten we dan ook terug in de tijd gaan.
veranderinGen in overstrominGsvlakte tijdens Holoceen
Om de overstromingsvlakte uit het verleden te reconstrue-ren, werden meer dan 350 handboringen uitgevoerd langs-heen 25 transecten dwars over de vallei (figuur 1). Voor elke boring werd een veldbeschrijving van de sedimenten gemaakt, waarbij ondermeer gekeken werd naar de kor-relgrootteverdeling van het sediment, de hoeveelheid en aard van organisch materiaal. Op die manier kunnen de verschillende afzettingsmilieus onderscheiden worden die in Figuur 4 zijn weergegeven. In combinatie met radio-
Figuur 5 Typische dwarssectie doorheen de overstromingsvlakte. A) Dwarssectie doorheen de vallei
van de Cala (zijrivier van Dijle) nabij Sclage; B) Dwarssectie doorheen de hoofdvallei van
de Dijle nabij Korbeek-Dijle (Broothaerts et al., 2013; Notebaert et al., 2011a).
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 95
koolstof (14C) dateringen van de afzettingen kan men op die manier inzicht verkrijgen in de veranderingen van het ri-vier- en valleisysteem doorheen de tijd. Figuur 5 toont voor twee locaties in de Dijlevallei de resultaten van een boor-transect waarbij de typische verticale sedimentopbouw tot uiting komt. Daarnaast werden vegetatiereconstructies ge-maakt op basis van pollenanalyses, waarbij fossiele pollen (of stuifmeelkorrels) die samen met de sedimenten wer-den afgezet worden onderzocht. Pollen die door bomen en planten worden verspreid, kunnen immers onder gunstige omstandigheden enkele duizenden jaren bewaard blijven in de overstromingssedimenten. Het onderzoek van fossie-le pollen laat toe om de vroegere vegetatie in zowel de allu-viale vlakte (= lokale vegetatie) en de omliggende gebieden (= regionale vegetatie) te reconstrueren. De pollenanalyses werden uitgevoerd voor 6 locaties in de Dijlevallei. Figuur 6 toont een vereenvoudigd pollendiagram waarin de evo-lutie van de vegetatie doorheen de tijd wordt samengevat voor één site (nabij Archennes). Op basis van de sediment-boringen en de pollenanalyses kan een evolutiemodel voor de overstromingsvlaktes worden opgesteld (figuur 7).
Deze veldata tonen dat de Dijle tijdens het Pre-Holoceen een verwilderde rivier was. Onder de toen heersende koude klimaatomstandigheden werden in deze verwilderde rivier-vallei vooral zandige en lemige sedimenten afgezet. Deze sedimenten vinden we onderaan alle boortransecten terug (figuur 5). Vanaf het begin van het Holoceen treden er be-langrijke veranderingen op in het landschap. Tijdens deze warmere periode neemt de vegetatie in het landschap toe en vermindert de hoeveelheid afstromend water waardoor het debiet van de rivieren daalt. De riviervallei ziet er dan ook anders uit: De boorgegevens en de radiokoolstof daterin-gen tonen dat de alluviale vlakte tijdens het Mesolithicum en Neolithicum (ca. 9500 v. Chr. tot 2000 v. Chr.) bestond uit een grote moerasvlakte waarin het water via verschillende
kleinere kanaaltjes diffuus stroomafwaarts zijn weg zoekt, en waarin grote waterplassen en meertjes voorkomen. In deze stabiele en moerassige overstromingsvlakte kon zich eeuwenlang een dik pakket veen opbouwen (figuur 7A), van 1 tot 3 m dik (figuur 5). Het ontbreken van (zandige) afzet-tingen eigen aan rivierbeddingen wijst op de afwezigheid van een duidelijke rivierbedding in deze periode (figuur 5 en 7A). Op basis van de pollenanalyses weten we dat de vallei in deze periode begroeid was met een alluviaal bos dat werd ge-domineerd door els, een zogenaamd elzenbroekbos (figuur 6). In die beboste vallei komen ook open plekken voor met
Figuur 6 Vereenvoudigd pollendiagram voor site Archennes; met de re-
gionale vegetatie, lokale vegetatie in de alluviale vlakte, en de
opbouw van de alluviale vlakte (Broothaerts et al., 2015).
Figuur 7 Schematische voorstelling van de overstromingsvlakte van de
Dijle, A) rond 4000 v. Chr., B) rond 1000 v. Chr., C) rond 1 na
Chr., en D) rond 1500 na Chr. (Broothaerts et al., 2015).
96 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
dieper water. Hier komen cypergrassen (Cyperaceae – bvb Zegge), grassen (Poaceae) en lisdodden (Typhaceae) voor. In deze waterplassen en meertjes kon ‘gyttja’ (een organisch se-diment) gevormd worden (figuur 7A).
Rond 2000 v. Chr. treed er opnieuw een belangrijke veran-dering op: de moerasomgeving verdwijnt geleidelijk door de sedimentatie van siltrijk materiaal in de vallei. Dit ge-beurt geleidelijk: in de hoofdvallei wordt eerst sediment afgezet nabij de rivier, terwijl veengroei in de komgronden en langs de randen van de vallei nog tot zeer recent kon doorgaan (figuur 7B-D). Tijdens deze fase ontstaan ook rivierbeddingen met de typische zandige beddingafzet-tingen, wat aantoont dat de diffuse waterafvoer wordt ver-vangen door een waterafvoer langsheen één hoofdkanaal (figuur 5). Deze opvullingfase resulteert in een dik pakket overstromingssedimenten in de alluviale vlakte (3 tot 8 m dik – Figuur 5). Het grootste deel van de sedimenten van deze opvullingfase werden afgezet in de laatste 1000 jaar: in deze periode nam de sedimentatiesnelheid toe tot 2 à 6 mm per jaar. De pollenanalyses (figuur 6) tonen bovendien dat ook de vegetatie in de alluviale vlakte verandert: het el-zenbroekbos verdwijnt en maakt plaats voor een meer open vegetatie met grassen (Poaceae), cypergrassen (Cyperacea) en lisdodden (Typhaceae) (figuur 7B-D).
veranderende sedimentdynamieken – sedimentbudGet Uit het voorgaande is duidelijk dat sedimentatie in de al-luviale vlakte sterke veranderingen heeft gekend doorheen het Holoceen. Om meer inzicht te krijgen in die wijzigende sedimentatie en meer algemeen in de sedimentdynamiek doorheen het ganse Dijlebekken werd een sedimentbud-
get opgesteld. Een sedimentbudget kwantificeert zowel de bodemerosie als de verschillende afzettingsplaatsen van se-diment voor een bepaalde tijdsperiode en een bepaald ge-bied.
Figuur 9 Sedimentbudget voor het Dijle bekken tijdens drie verschillende
periodes in het Holoceen. De hoeveelheid sediment wordt weer-
gegeven per volledige tijdsperiode (in Mt (megaton), of 1012 g).
Merk op dat de tijdsperiodes verschillende lengtes hebben.
Een eerste stap bij het opstellen van een sedimentbudget is het begroten van de historische bodemerosie. Hiervoor ma-ken we gebruik van de variaties in bodemeigenschappen zoals ze bijvoorbeeld ook op de bodemkaart geobserveerd kunnen worden. Op Figuur 3 zien we dat op het plateau een weinig tot niet verstoord bodemprofiel voorkomt aangeduid met de bodemserie ‘Aba’. Dit zijn droge leembodems met een textuur B horizont (= klei aanrijkingshorizont). Op de steilere en convexe hellingen zien we dat op de bodemkaart vaak andere bodemseries domineren, vaak met een meer zandige tot zandlemige textuur (bv. S-Z: niet gedifferenti-eerd bodemprofiel van zand tot lemig zand). Op deze plaats is de lemige bodemtoplaag zo goed als volledig weggeëro-deerd en dagzomen de onderliggende Cenozoïsche zanden
Figuur 8 Gemiddelde erosie (negatieve waarden) en colluviatie
(positieve waarden) per hellingsklasse op basis van meer
dan 600 boringen in het Dijlebekken voor het Holoceen
(Notebaert et al., 2009b).
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 97
(bv Formatie van Brussel). In de droge dalbodems daaren-tegen zien we voornamelijk ‘Abp’ bodemseries of droge le-mige bodems zonder profielontwikkeling. Dit zijn typische colluviale bodems: omwille van de historische sedimenta-tie heeft zich hier nog geen bodemprofiel kunnen ontwik-kelen. Deze variatie aan bodemprofielen in functie van de topografie werd gebruikt om historische bodemerosie en colluviatie te kwantificeren. Hiervoor maakten we gebruik van een standaard bodemprofiel op vlakke locaties bovenop het plateau waar geen of weinig erosie is opgetreden.
De diepte van de verschillende bodemhorizonten in dit on-verstoord bodemprofiel kan dan vergeleken worden met de dieptes in bodemprofielen elders op de hellingen om zo te bepalen hoeveel bodemmateriaal er geërodeerd is en hoe-veel bodemmateriaal er eventueel bovenop werd afgezet als colluvium. We voerden meer dan 600 boringen uit waarbij we telkens de erosie- en/of colluviumdikte konden meten. Deze data werden naar het volledige Dijlebekken geëxtra-poleerd via gemiddelde erosie- en colluviatiewaardes voor verschillende hellingsklassen (figuur 8). Op hellingen stei-ler dan 8% is er gemiddeld 1,5 m bodemmateriaal door ero-sie verdwenen en lokaal neemt dit zelfs toe tot meer dan 2 meter. In droge dalen daarentegen, stellen we vast dat de Holocene bodem gemiddeld met 2,3 m colluvium is be-dekt, met lokale uitschieters tot meer dan 5 meter.
De tweede stap voor het opstellen van het sedimentbudget is het begroten van de totale sedimentopslag in de overstro-mingsvlakte. Hiervoor werd de gemiddelde sedimentdikte, die uit elke dwarsdoorsneden kan afgeleid worden (zie Fi-guur 5), vermenigvuldigd met de totale oppervlakte van de vallei. De totale hoeveelheid sediment die met de rivier het bekken verlaat kan tenslotte begroot worden door de totale erosie te verminderen met de hoeveelheid colluvium en al-luvium. Aan de hand van radiokoolstof dateringen kan het sedimentbudget ingedeeld worden in drie tijdsperiodes (fi-guur 9). Het sedimentbudget toont op die manier hoe de totale bodemerosie toeneemt doorheen het Holoceen, en hoe de sedimentatie verhoogd tijdens de tweede periode en piekt tijdens de meest recente periode.
Het toont dus hoe de sedimentdynamiek in het bekken ver-andert doorheen het Holoceen. Bovendien toont zo’n bud-get ook aan hoe het belang van de verschillende types afzet-tingen over de tijd onderling variëren. Dit toont aan dat de variatie in sedimentatiesnelheid van één van deze types afzettingen (zoals colluvium) niet noodzakelijk represen-tatief is voor de erosiesnelheid. Over het ganse Holoceen beschouwd stellen we vast dat 40% van het geërodeerde bodemmateriaal nog steeds op de hellingen ligt onder de vorm van colluvium, terwijl nog eens 38% in de overstro-mingsvlaktes ligt opgeslagen. Slechts 22% werd uiteinde-lijk door de Dijle afgevoerd richting Leuven. Deze cijfers tonen aan dat een rivierbekken als een belangrijke buffer werkt.
koppelinG met toenemende menselijke impact
Om na te gaan wat de rol is geweest van menselijke ac-tiviteiten bij de hierboven beschreven veranderingen in de overstromingsvlakte en in de sedimentdynamiek, zijn goede reconstructies van menselijke impact in het verle-den nodig. De pollenanalyses zoals voorgesteld in figuur 6 zijn hiervoor uitermate geschikt. Daaruit is duidelijk dat tijdens het Neolithicum (ca. 5000 tot 2000 v. Chr.) mense-lijke impact afwezig was of beperkt tot lokale verstoringen en kleinschalige ontginningen. Het Dijlebekken werd be-dekt door een loofwoud, gedomineerd door eik, hazelaar en linde, wat geïnterpreteerd wordt als de natuurlijke vege-tatie van het bekken. Vanaf ca. 2000 v. Chr. (begin van de Bronstijd) is er een duidelijke verandering in de vegetatie waarneembaar in de pollendata: het percentage boompol-len neemt af, en ondermeer pollen van grassen, kruiden en granen nemen toe (figuur 6). Deze vegetatieverandering kan grotendeels toegeschreven worden aan menselijke ac-tiviteiten in het landschap: het bos wordt gekapt en de land-bouw doet zijn intrede.
Hoewel de pollenanalyses duidelijk de invloed van de mens op de vegetatie laten zien, is het moeilijk om op een pol-lendiagram de intensiteit van de menselijke impact op een objectieve wijze af te lezen. Immers, een pollendiagram toont de evolutie van verschillende plantensoorten tegelijk. Meer en meer wordt nu gebruik gemaakt van geavanceerde statistische methodes (in dit geval multivariate statistiek) om alle informatie van de pollendata samen te brengen in één enkele kwantitatieve scoringsmaat. Deze score toont de evolutie van menselijke impact doorheen de tijd (figuur 10A). Lage (negatieve) scores tonen lage menselijke impact, hoge scores tonen hoge menselijke impact. Deze score kan vervolgens vergeleken worden met de veranderingen in de overstromingsvlakte (figuur 10B en C) om zo meer inzicht te krijgen in de rol van menselijke impact voor deze ver-anderingen (figuur 10A). Deze geïntegreerde aanpak toont dat gedurende het Neolithicum menselijke impact in het Dijlebekken afwezig of zeer beperkt was en de overstro-mingsvlakte bestond uit een sterk begroeide moerasomge-ving waar veen accumuleerde (figuur 7A). Dit wordt dan ook beschouwd als de natuurlijke toestand van de overstro-mingsvlakte in het Dijlebekken. De toename in menselijke impact vanaf ca. 2000 v. Chr. (begin Bronstijd) veroorzaak-te een toename in bodemerosie en sedimentatie in de al-luviale vlakte, waardoor de moerasomgeving verdween (fi-guur 7B en Figuur 10). Tegelijk wijzigt ook de vegetatie in de alluviale vlakte: het elzenbroekbos verdwijnt en maakt plaats voor een meer open vegetatie met o.a. grassen en cypergrassen (zoals zegge) (figuur 6). De menselijke im-pact neemt verder toe tijdens de IJzertijd en de Romeinse Periode, doch neemt onmiddellijk na de Romeinse Periode opmerkelijk af tijdens de Migratie Periode (figuur 10A). Door de afnemende menselijke impact tijdens deze peri-ode neemt ook de sedimentatie in de alluviale vlakte af en komt het elzenbroekbos weer tot ontwikkeling (figuur 6).
98 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Op sommige plaatsen in het bekken resulteert dit in vor-ming van een veenlaagje (figuur 5B en 6). Tijdens de Mid-deleeuwen zien we echter een versnelde toename in men-selijke impact met een sterk verhoging van de sedimentatie in de alluviale vlakte tot gevolg (figuur 10A en 10B). Meteen verandert de alluviale vlakte naar een vallei met open ve-getatie en een meanderende rivier met een enkelvoudige
bedding, zonder veengroei in de vallei (figuur 7D en Figuur 10C). Door de toenemende menselijke impact in het bek-ken, en de daardoor veroorzaakte toename in sedimentatie in de overstromingsvlakte verandert deze overstromings-vlakte dus naar de vallei zoals we die vandaag kennen. De huidige alluviale vlakte is dus onrechtstreeks het resultaat van eeuwenlange menselijke activiteiten in het landschap.
Figuur 10
A) Evolutie van menselijke impact in het Dijlebekken (gebaseerd op de pollenanalyse, zie Figuur 6).Lage (negatieve) scores tonen lage menselijke impact,
hoge scores tonen hoge menselijke impact
B) Fractie geaccumuleerde Holocene sedimentatie in de overstromingsvlakte in het hele Dijlebekken
C) Fractie van de alluviale vlakte onder actieve veengroei in het Dijle bekken (Broothaerts et al., 2015).
Figuur 11 Resultaten van het erosiemodel. De twee linkse figuren (A en B) geven het verschil in bo-
demerosie weer voor de periode zonder menselijke impact, terwijl de twee rechtse figuren
(C en D) de bodemerosie toont voor het landgebruik in het jaar 2000. Telkens werden twee
klimaatscenario’s doorgerekend: A en C voor het klimaat in het Midden-Holoceen (~7000
jaar geleden), B en D het huidige klimaat.
Figuur 11 niet gevonden
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 99
De rol van de mens in het wijzigen van het rivierlandschap door intense bodemerosie en valleisedimentatie kan ook aangetoond worden via de toepassing van een erosiemo-del. Om het relatief belang van ontbossingen door de mens en klimaatvariaties beter te begrijpen werd dit model toe-gepast voor vier verschillende scenario’s. Enerzijds werd het huidige landgebruik in het model gebruikt samen het huidige klimaat en met het klimaat van het midden-Holo-ceen. Anderzijds werden beide klimaatscenario’s gebruikt samen met het natuurlijke (beboste) landschap van ruim 7000 jaar geleden. De modelresultaten in figuur 11 tonen dat klimaatveranderingen in de laatste 7000 jaar zorgden voor een toename van slechts 9% in bodemerosie, terwijl het landgebruik verantwoordelijk is voor een toename van bijna 6000%.
besluit
De Dijle ten zuiden van Leuven is één van de weinige ri-vieren in Vlaanderen en Nederland die nog vrij kan mean-deren en die vaak als voorbeeld gesteld wordt van een na-tuurlijk valleisysteem. Op basis van de analyse van bodems en sedimenten, alsook van de pollen die bewaard zijn in de overstromingssedimenten, is echter gebleken dat dit rivier-landschap ook als een cultuurlandschap moet beschouwd worden. Vanaf de intrede van de landbouw treedt er ver-hoogde bodemerosie op die niet alleen zichtbaar is in de verstoorde bodemprofielen op de hellingen, maar ook in de ecologische en morfologische veranderingen in de ri-viervalleien.
noten
1 Eindterm 24: De leerlingen kunnen vereenvoudigde geologische
kaarten en bodemkaarten lezen; Eindterm 25: De leerlingen kun-
nen een landschap analyseren, de elementen ordenen tot een struc-
tuur en hieruit de eigenheid van het landschap bepalen.2 Eindterm 9: De leerlingen kunnen eenvoudige reliëfvormen op een
samenhangende manier in verband brengen met lithologische ken-
merken, geologische structuren en geomorfologische processen.3 Eindterm 7: De leerlingen kunnen de invloed van menselijke ac-
tiviteiten op het milieu zoals: broeikaseffect, natuurrampen, zure
regen, waterbeheersing, bodemdegradatie en -verbetering met voor-
beelden illustreren.4 Eindterm 14: De leerlingen kunnen met voorbeelden de erfgoed-
of natuurwaarde van landschapselementen uit het verleden om-
schrijven en hun huidig belang duiden. Eindterm 30: De leerlingen
hebben aandacht voor de waarde van natuurlijke en culturele land-
schappen.5 De hoogtemodellen en bodemkaarten zijn ook online raadpleegbaar
via Geopunt, de centrale toegangspoort tot geografische overheids-
informatie van de Vlaamse Overheid: www.geopunt.be
referenties
– Degryse, P., Ervynck, A., Linseele, V., Vandenabeele, P., Verstraeten,
G., 2015. Natuurwetenschappen en archeologie. Methode en inter-
pretatie’, 2de editie, Acco, Leuven, p. 1-312.
– Broothaerts, N., Notebaert, B., Verstraeten, G., Kasse, C., Bohncke,
S., Vandenberghe, J., 2014a. Non-uniform and diachronous Holo-
cene floodplain evolution: a case study from the Dijle catchment,
Belgium. Journal of Quaternary Science, 29(4), 351-360.
– Broothaerts, N., Verstraeten, G., Kasse, C., Bohncke, S., Notebaert,
B., Vandenberghe, J., 2014b. Reconstruction and semi-quantifica-
tion of human impact in the Dijle catchment, central Belgium: a
palynological and statistical approach. Quaternary Science Reviews,
102, 96-110.
– Broothaerts, N., Verstraeten, G., Kasse, C., Bohncke, S., Notebaert,
B., Vandenberghe, J., 2015. From natural to human-dominated
floodplain geoecology – a Holocene perspective for the Dijle catch-
ment. Anthropocene.
– Broothaerts, N., Verstraeten, G., Notebaert, B., Assendelft, R.,
Kasse, C., Bohncke, S., Vandenberghe, J., 2013. Sensitivity of flood-
plain geoecology to human impact: A Holocene perspective for the
headwaters of the Dijle catchment, central Belgium. The Holocene,
23(10), 1403-1414.
– Notebaert, B., Houbrechts, G., Verstraeten, G., Broothaerts, N.,
Haeckx, J., Reynders, M., Govers, G., Petit, F., Poesen, J., 2011a.
Fluvial architecture of Belgian river systems in contrasting environ-
ments: implications for reconstructing the sedimentation history.
Neth J Geosci, 90(1), 31-50.
– Notebaert, B., Verstraeten, G., Govers, G., Poesen, J., 2009a. Quali-
tative and quantitative applications of LiDAR imagery in fluvial geo-
morphology. Earth Surface Processes and Landforms, 34(2), 217-231.
– Notebaert, B., Verstraeten, G., Rommens, T., Vanmontfort, B.,
Govers, G., Poesen, J., 2009b. Establishing a Holocene sedi-
ment budget for the river Dijle. Catena, 77(2), 150-163.
– Notebaert, B., Verstraeten, G., Ward, P., Renssen, H., Van Rom-
paey, A., 2011b. Modeling the sensitivity of sediment and water
runoff dynamics to Holocene climate and land use changes at
the catchment scale. Geomorphology, 126(1-2), 18-31.
– Rommens, T., Verstraeten, G., Bogman, P., Peeters, I., Poesen,
J., Govers, G., Van Rompaey, A., Lang, A., 2006. Holocene allu-
vial sediment storage in a small river catchment in the loess area
of central Belgium. Geomorphology, 77(1-2), 187-201.
– Rommens, T., Verstraeten, G., Peeters, I., Poesen, J., Govers,
G., Van Rompaey, A., Mauz, B., Packman, S., Lang, A., 2007.
Reconstruction of late-Holocene slope and dry valley sediment
dynamics in a Belgian loess environment. Holocene, 17(6), 777-
788.
– Rommens, T., Verstraeten, G., Poesen, J., Govers, G., Van Rom-
paey, A., Peeters, I., Lang, A., 2005. Soil erosion and sediment
deposition in the Belgian loess belt during the Holocene: estab-
lishing a sediment budget for a small agricultural catchment.
Holocene, 15(7), 1032-1043.
– Verstraeten, G., Rommens, T., Peeters, I., Poesen, J., Govers,
G., Lang, A., 2009. A temporarily changing Holocene sediment
budget for a loess-covered catchment (central Belgium). Geo-
morphology, 108(1-2), 24-34.
100 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Hier foto aub.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 101
Hoe zijn ravijnen in oude bossen ontstaan? Studiegeval NeigembosJeroen Schotmans, Jean Poesen, Matthias VanmaerckeAfdeling Geografie, KU Leuven
Samenvatting.
Het onderzoek naar ravijnvorming onder akkerland kreeg recent veel aandacht binnen de geomorfologie. Ravijnen onder bos komen echter ook voor, maar deze werden min-der bestudeerd. Een belangrijke motivatie voor onderzoek naar ravijnen onder bos is dat dit nieuwe inzichten kan aanreiken over het historisch landgebruik en mens-milieu interacties. Deze studie onderzocht grote ravijnen in het Neigembos, een oud bos nabij Ninove. De huidige hypo-these stelt dat deze ravijnen ontstaan zijn door smeltwa-tererosie tijdens de klimaatsopwarming na het einde van de laatste ijstijd. Onderzoek van ravijnen in andere bossen van Vlaanderen heeft echter aangetoond dat dergelijke ra-vijnen ook kunnen ontstaan door menselijk toedoen in een recenter verleden. Dit artikel toont op basis van een geomor-fologische analyse en de studie van oud kaartmateriaal aan dat het ontstaan van de ravijnen in Neigembos met grote waarschijnlijkheid het gevolg is van landgebruiksverande-ringen in historische tijden. Deze bijdrage levert nuttige achtergrondinformatie voor een excursie over geomorfolo-gische processen in oude bossen.
Trefwoorden
ravijnen, oud bos, periglaciaal, smeltwatergeulen, landge-bruiksverandering, antropogene bodemerosie
1 inleidinG
Onderzoek van ravijnen onder bos is beduidend minder omvangrijk dan de studies van ravijnen onder akkerland (Vanwalleghem et al., 2003). Een studie van ravijnen onder bos kan ons echter nieuwe inzichten aanreiken omtrent het historisch regionaal landgebruik en/of het klimaat in het verleden. Deze kunnen op hun beurt wijzen op de gevaren van landdegradatie en bodemerosie. De exacte ontstaans-geschiedenis van ravijnen onder bos is vaak onduidelijk. In het geval van het Neigembos worden deze ravijnen (figuur 1) momenteel geïnterpreteerd als ‘smeltwatervalleien’ die
gevormd werden op het einde van de laatste ijstijd (15 000 – 10 000 jaar BP; Infobord Neigembos, 2013). Onderzoek van ravijnen in andere soortgelijke bossen (bv. Meerdaal-woud en Tersaertbos) (Vanwalleghem et al., 2003, 2005, 2006) heeft echter aangetoond dat vergelijkbare ravijnen qua afmetingen en vorm vermoedelijk ontstonden onder andere landgebruiksomstandigheden: met name toen het land gebruikt werd als akkerland in o.m. de Romeinse pe-riode. In een later stadium werd het akkerland herbebost waardoor de gevormde ravijnen bewaard bleven als relic-ten in het landschap (Vanwalleghem et al., 2006). De ware oorsprong van de ravijnen onder Neigembos is niet met zekerheid gekend. Naast de ontstaanshypothese van smelt-watervalleien, is een recentere oorsprong onder historisch landgebruik niet uitgesloten. Dit zou ook beter kunnen verklaren waarom dergelijke smeltwatervalleien niet op an-dere plaatsen in Vlaanderen voorkomen.
Dit onderzoek beoogde daarom een drievoudige doelstel-ling:(1) het in kaart brengen van de bestaande ravijnsystemen
onder Neigembos(2) het bepalen van het meest waarschijnlijke landgebruik
tijdens het ontstaan van deze ravijnen(3) het zoeken naar indicaties voor een antropogene oor-
sprong van de ravijnen onder Neigembos.
Figuur 1 Het diepste (max. diepte = 11 m) ravijnsysteem in Neigembos
(Foto J. Schotmans, april 2013).
102 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
De onderzoeksvragen zijn dus:1) Onder welk landgebruik zijn de ravijnsystemen onder
Neigembos het meest waarschijnlijk ontstaan?2) Welke indicaties wijzen in de richting van een mense-
lijke ontstaansoorzaak van de ravijnen?
2 Het studieGebied neiGembos
Het Neigembos ligt ca. 4 km ten zuidoosten van de stad Ninove en 25 km ten westen van Brussel (figuur 2). Het is voornamelijk gelegen op het grondgebied van Meerbeke, een deelgemeente van Ninove. Vandaag is het Neigembos bijna volledig in eigendom van de Vlaamse overheid en wordt het beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos.
3 materiaal & metHoden
3.1 Kartering van ravijnen onder bos
Om de ravijnen in kaart te brengen, werd gebruikt gemaakt van LIDAR (Light Detection And Ranging) data. Deze data werd aangewend voor de productie van een Digitaal Hoog-temodel (DHM) met resolutie van 2m (Van Den Eeckhaut et al., 2011). Dit DHM vormde de basis voor de productie van een hellingenkaart. Nadien werden de ravijnen ook op-gemeten op het terrein met GPS. In een latere fase werden de 2 kaarten (hellingenkaart en GPS-kaart) gebruikt om een gedetailleerde ravijnkartering uit te voeren. De syn-
these werd gevisualiseerd in één eindkaart. Voor een uitge-breide beschrijving van de opname van de morfologische ravijnkenmerken wordt verwezen naar Schotmans (2014).
3.2 Reconstructiegeschiedenis
Om de geschiedenis van de ravijnsystemen in Neigem-bos te reconstrueren werden 2 verschillende methoden gebruikt: analyse van de topografische drempelwaarden van de ravijnhoofden (figuur 3) en analyse van historisch kaartmateriaal van Neigembos (300 BC – 1990 AD). Voor informatie over de theoretische achtergrond van Figuur 3 verwijzen we naar Torri & Poesen (2014). Op basis van de topografische drempelwaarden van de ravijnhoofden onder bos kan het meest waarschijnlijke bodemgebruik ten tijde van de ravijnvorming achterhaald worden. Het historisch cartografisch materiaal werd onderzocht op indicaties van antropogene fenomenen die geassocieerd kunnen worden met ravijninitiatie.
4 resultaten & discussie
4.1 Kartering van de ravijnen
Figuur 4 en 5 geven respectievelijk de LIDAR gebaseerde hellingenkaart en het eindresultaat van de ravijnkartering weer. Op de hellingenkaart is de ligging van de ravijnen duidelijk herkenbaar. Uit de analyse van de ravijnkenmer-ken blijkt dat de ravijnen onder Neigembos een sterke vari-atie kennen op vlak van morfologie; gaande van kort (20
Figuur 2 Topografische kaart van Neigembos en omgeving (2012, NGI Topomapviewer, eigen verwerking).
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 103
Figuur 3 Grafisch concept achter de analyse van topografische drempelwaarden voor ravijnvorming volgens Torri & Poesen (2014).
A: oppervlakte van het toestroomgebied aan het huidig ravijnhoofd
S: helling van het bodemoppervlak naast het huidig ravijnhoofd. De exponent b kan 2 waarden aannemen volgens Torri & Poesen (2014):
0,38 en 0,50. De k-waarde is een maat voor de weerstand van de bodem (onder een bepaald landgebruik) tegen ravijnvorming. Uit de k–
waarde voor de bosravijnen kan men dus het vermoedelijke landgebruik afleiden waaronder de ravijnen ontstaan zijn.
De tabel onder de grafiek geeft een overzicht weer van de berekende k–waarden voor de ravijnen onder Neigembos, Meerdaalwoud en
Tersaertbos en dit voor twee verschillende exponent–waarden (Schotmans 2014).
Figuur 4 Hellingenkaart van het Neigembos op basis van LIDAR data.
104 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
m) en ondiep (0,5 m) tot lange (300 m) en diepe (11 m) ravijnen (Schotmans, 2014).
4.2 Het landgebruik tijdens ravijninitiatie
Figuur 3 illustreert het concept van de analyse van de topo-grafische drempelwaarden voor ravijnvorming volgens Torri & Poesen (2014). Toepassing van dit concept op de ravijn-hoofden in Neigembos leert ons dat deze ravijnen met grote zekerheid onder akkerland (of sterk gedegradeerd weiland) ontstonden. Voor meer details over deze analyse verwijzen we naar Schotmans (2014) (figuur 3). De resultaten voor de ravijnen in het Meerdaalwoud en het Tersaertbos bevestigen, na toepassing van de topografische drempelwaarde metho-de dat ook deze ravijnen onder akkerland ontstonden, zoals voorgesteld door Vanwalleghem et al. (2005).
4.3 Het Neigembos doorheen de tijd
Figuur 6 Figuratieve kaart van Neigembos uit 1698 (auteur onbe-
kend). De originele schaal van de kaart wordt niet vermeld in de
bron. De donkergroene en lichtbruine percelen in het bos beho-
ren respectievelijk tot de dorpen Meerbeke (Hertogdom Brabant)
en Neigem (Graafschap Vlaanderen) (Lamarcq et al., 1990). De
ligging van de ravijnen en huidige bosrand werden op deze his-
torische kaart geprojecteerd. In de rechter bovenhoek wordt een
uitvergroting van kader 1 op figuur 6 weergegeven. De ellipsen
duiden verschillende lege (ontboste) plekken aan in Neigembos
Een belangrijke vaststelling bij Figuur 6 zijn de verschil-lende ‘lege plekken’ binnenin Neigembos. De gekarteerde ravijnen werden bovenop de historische kaart van Neigem-bos geprojecteerd en uitvergroot (figuur 6). Hieruit blijkt dat zeker voor een aantal ravijnen er een overeenkomst be-staat tussen de gekarteerde locatie van de ravijnen en de lege plekken in Neigembos. De bron van de kaart vermeldt de exacte betekenis van deze lege plekken echter niet. Maar aangezien deze zo talrijk aanwezig zijn binnenin Neigem-bos kan gesteld worden dat de auteur van de kaart deze lege plekken destijds als een belangrijk gegeven moet beschouwd hebben. Hoewel de juiste betekenis van deze gekarteerde lege plekken in Neigembos (figuur 6) niet ge-kend is, werden reeds 3 verschillende hypothesen (H) voor-gesteld door Tack et al. (1993):
H 1: Het zijn boskapplaatsen waar hout verzameld werd.H 2: Het zijn plaatsen in het bos waar lokaal vee kon gra-
zen.H 3: Het zijn plaatsen die binnenin bosgebied tijdelijk om-
gezet werden in akkerland voor het verbouwen van gewassen.
Voor elk van de hoger vermelde hypothesen wordt er, wel-iswaar vaak tijdelijk, een beperkte zone binnenin het bos-gebied ontbost en dus blootgesteld aan bodemerosie door water. Het is net deze blootstelling die ervoor kan zorgen dat bij niet-frequente, maar intense regenbuien ravijnen
Figuur 5 Topografische kaart (NGI) van het Neigembos met de gekarteerde ravijnsystemen (originele kaartschaal 1:20.000)
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 105
kunnen ontstaan. Eerder toonden Stankoviansky (2003) in NO-Slowakije en Zglobicki & Baran-Zglobicka (2011) in ZO-Polen reeds aan dat er een duidelijke relatie bestaat tus-sen de ligging van ravijnsystemen onder bos en historisch antropogene structuren zoals voormalige (akker)perceels-grenzen.
5 besluit
In dit onderzoek werd de ontstaansgeschiedenis van ra-vijnen onder bos bestudeerd door de combinatie van een geomorfologische techniek en de analyse van historisch kaartmateriaal. In tegenstelling tot de huidige ontstaanshy-pothese (i.e. smeltwatererosie aan het einde van de laatste ijstijd) biedt deze studie een alternatieve hypothese die stelt dat de ravijnen onder bos waarschijnlijk een antropogene oorsprong kennen. Argumenten die deze nieuwe hypothe-se ondersteunen zijn:
• De topografische drempelwaarden (k-waarde) voor deze bosravijnen komen best overeen met wat verwacht kan worden voor ravijnen onder akkerland.
• De resultaten van de projectie van de gekarteerde ravij-nen op de historische kaart van Neigembos op het einde van de 17de eeuw die wijzen op een tijdelijk ander land-gebruik binnen in het bos.
• De aanwezigheid van gemene gronden in ‘De Woestijn’ net ten oosten van Neigembos die mogelijk een bronge-bied van afvoer (runoff) kunnen geweest zijn.
• De overeenkomst tussen gekarteerde ravijnen en oude perceelsgrenzen op de Popp kaart (ca. 1840).
• Het ruimtelijk lokale karakter van de ravijnen onder Nei-gembos. Indien de ravijnen ontstaan zijn als smeltwater-valleien, zou men verwachten dat er veel meer van deze ravijnen te vinden zijn in de omgeving van Neigembos (en andere plaatsen in Vlaanderen). Dit is echter niet het geval.
Om de nieuwe, voorgestelde hypothese verder te onder-zoeken dient een uitgebreid bodemonderzoek uitgevoerd te worden in Neigembos (o.m. boringen ter hoogte van de ravijnbodems en de correlatieve puinwaaiers met aandacht voor mogelijke bodemhorizonten en dateerbaar materiaal). Tot slot zou een verkennend archeologisch onderzoek ver-richt kunnen worden waarbij gezocht wordt naar sporen van een ander landgebruik in historische tijden.
Dankwoord
X. Coppens (ANB Regiobeheerder van zuidoost – Vlaande-ren) en M. D’hondt (boswachter van Neigembos) voor de achtergrondinformatie over Neigembos;
Figuur 6 geeft de oudste detailkaart (daterend uit eind 17de eeuw) weer van het Neigembos.
106 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
J. Cox (voormalig boswachter van Neigembos) voor het aan-reiken van historische informatie over Neigembos;
Prof. M. Hermy voor de waardevolle informatie betreffen-de oude bosbeheerpraktijken in Vlaanderen.
referenties
– Infobord Neigembos, 2013. Informatiebord met de ontstaanshypo-
these van de ravijnen onder Neigembos (opgesteld in het oostelijk
deel van het bos).. Agentschap voor Natuur en Bos.
– Lamarcq, D., Franchet, J-L., Vanmaercke-Gottigny, M-C., Cosijns,
E., Barbé, A. & De Smet, L. 1990. Het Neigembos doorgelicht. Nin-
ove, V.V.V.-Ninove vzw, 79 pp.
– NGI Topomapviewer, 2012. Kaart van België. Online beschikbaar op:
http://www.ngi.be/topomapviewer (geraadpleegd op 23/03/2015)
– Schotmans, J. 2014. Hoe zijn oude ravijnen onder bos ontstaan?
Studiegeval: Neigembos. Masterproef Geografie, KU Leuven, 188
pp.
– Stankoviansky, M., 2003. Historical evolution of permanent gullies
in the Myjava Hill Land, Slovakia. Catena 51: 223-239.
– Tack, G., Van Den Bremt, P., Hermy, M., Charlier, G., De Maeyer,
G., Ver Elst, W. & Aerts, S. 1993. Bossen van Vlaanderen, Leuven,
Davidsfonds, 320 pp.
– Torri, D. & Poesen, J. 2014. A review of topographic threshold con-
ditions for gully head development in different environments. Earth
Science Reviews 130: 73 – 85.
– Van Den Eeckhaut, M., Poesen, J., Gullentops, F., Vandekerckhove,
L. & Hervas, J. 2011. Regional mapping and characterisation of old
landslides in hilly regions using LIDAR–based imagery in Southern
Flanders. Quaternary Research 75: 721 – 733.
– Vanwalleghem, T., Van Den Eeckhaut, M., Poesen, J., Deckers, J.,
Nachtergaele, J., Van Oost, K, Slenters, C. 2003. Characteristics
and controlling factors of old gullies under forest in a temperature
humid climate: a case study from the Meerdaal forest (Central Bel-
gium). Geomorphology 56: 15-29.
– Vanwalleghem, T., Poesen, J., Van Den Eeckhaut, M., Nachtergaele,
J. & Deckers, J. 2005. Reconstructing rainfall and land-use condi-
tions leading to the development of old gullies. The Holocene 15(3):
378-386.
– Vanwalleghem, T., Bork, H.R., Poesen, J., Dotterweich, M.,
Schmidtchen, G., Deckers, J., Scheers, S. & Martens, M. 2006. Pre-
historic and Roman gullying in the European loess belt: a case study
from central Belgium. The Holocene 16(3): 393 – 401.
– Zglobicki, W. & Baran-Zglobicka, B. 2011. Gullies as an indicator
of human impact on loess landscape (case study: North Western
Part of Lublin Upland, Poland). Zeitschrift für Geomorphologie 55:
119-137.
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 107
De haven van Oostende is een kleine maritieme haven, gelegen in één van de grootste en be-langrijkste havengebieden ter wereld, de zogenaamde range Le Havre – Hamburg. De haven is omwille van zijn geografische begrenzing de kleinste Vlaamse zeehaven en speelt slechts een beperkte rol in het Vlaamse havensysteem. Toch heeft de haven van Oostende een interes-sante geschiedenis en een eigen identiteit, die mee evolueert met de huidige marktsituatie, wat van de Oostendse haven een interessant excursiegebied maakt.
Industrie en overslag zijn er minder sterk vertegenwoordigd dan in andere havens. Er is mo-menteel weinig goederentrafiek, de haven van Oostende heeft geen roro (roll-on/roll-off van vrachtwagens) noch containeroverslag (sinds 2008) meer. Een lange tijd was Oostende de belangrijkste passagiershaven in Vlaanderen, maar ook deze functie is nagenoeg verdwenen. Jaarlijks meren nog enkele cruiseschepen in de haven aan. Wat betreft het historische belang als vissershaven, heeft de haven ingeboet. De oude vismijngebouwen worden momenteel ge-sloopt om een moderne infrastructuur te creeën die nieuw leven in de visserij dient te blazen. Vandaag profileert de haven zich vooral als energiehaven, gericht op de bouw en het onder-houd van windmolenparken in de Noordzee. Een ander deel van de haven wordt omgevormd tot woonzone voor gegoede tweedeverblijvers, een omstreden plan om de Oosteroever het gezicht te maken van de nieuwe gebiedsontwikkeling.
De haven van Oostende, energie havenEvy CopejansVlaams Instituut voor de Zee
De excursie is gepland op
zaterdag 16 september
2016. Een uitgebreid
programma en meer
praktische gegevens
zullen in het voorjaar van
2016 beschikbaar zijn op
de VLA-website en in de
VLA-krant.
Deze excursie omvat een
zeetocht naar de offshore
windmolenparken.
Figuur 1 Het bouwproject aan de Oosteroever verandert het havengebied aan het Vuurtorendok en de Hendrik
Baelskaai in een trendy woonzone ‘new waterfront city’. De eerste fase ging van start met de bouw van een spraak-
makende woontoren, uiterst rechts van het wooncomplex. (©Versluys)
108 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) benoemt de haven van Oostende als ‘poort’. De zeehavens in Vlaanderen vervullen een belangrijke poortfunctie, zowel voor de Vlaamse economie als voor het aansluitende Belgische en Europese hinterland. De haven van Oos-tende ligt echter ingesloten in het stedelijk gebied van Oostende en is ook omgeven door ecologisch, agrarisch en landschappelijk waardevolle polders. Het kleine havengebied is niet overal even geschikt voor de verschillende havenactiviteiten (industriële, distributie-, opslag-, overslag- en logistieke activiteiten). Door deze sterke ruimtelijke verwevenheid tussen wo-nen, toerisme en recreatie, natuur, landschap is de ruimtelijke ontwikkeling voor de haven beperkt. Een andere begrenzing ligt in de maritieme toegankelijkheid. De Binnenhaven en Kanaalzone zijn beperkt maritiem ontsloten. Ook al heeft de haven onmiddellijk toegang tot
Figuur 2 Grondplan van de haven van Oostende
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 109
de open zee, de stroming is er vrij sterk en de havengeul is niet erg breed en diep. Om deze handicap weg te werken en grotere schepen te kunnen ontvangen werden ondertussen de ha-vendam en vaargeul aangepast. Dit zou de aantrekkelijkheid van de haven moeten vergroten.
De Oostendse haven nam de strategische beslissing om zich te richten op de hernieuwbare energiesector. Windenergie op zee is in opmars in West-Europa. De recente ontwikkelingen in de markt van de hernieuwbare energie maken het mogelijk om op een rendabele manier stroom uit zeewind te halen. Landen als Denemarken, Duitsland en het Verenigd Konink-rijk halen reeds een aanzienlijk deel van hun energie offshore. Op de Belgische Noordzee werd in het marien ruimtelijk plan een zone afgebakend voor windmolens. Binnen deze
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
zone zijn acht domeinconcessies toegekend en werden drie windturbineparken (C-Power, Belwind en Northwind) gerealiseerd. De 182 windmolens op de Noordzee leveren vandaag elektriciteit voor gemiddeld 600.000 gezinnen. Alle acht parken zouden 10% van de totale elektriciteitsbehoefte van ons land kunnen dekken en 50% van de te behalen Europese her-nieuwbare energieproductienormen. De Oostendse haven investeerde om tijdelijk ruimte en faciliteiten beschikbaar te stellen voor de bouw van het windpark van C-Power. Ook de bouw en het onderhoud van één van de volgende windmolenparken zou kunnen zorgen voor extra tewerkstelling in de Oostendse haven. Met de jaren kan de zware infrastructuur van de ener-gieterminal een belangrijke troef voor de haven worden.
Figuur 3 De drie offshore windmolenparken hebben een totaal geïnstalleerd vermogen van 712 MW. Tegen 2020
zouden ze samen met de andere vijf geplande parken 2,200 MW aan groene stroom kunnen produceren.
110
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 111
Bodemkaarten en bodemclassificatiesStefaan Dondeyne, Etienne Van Hecke Departement Aard- en Omgevingswetenschappen, KU Leuven
1 de bodemclassificatie volGens Het belGiscH systeem
Onder auspiciën van het Instituut tot aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Land-bouw (I.W.O.N.L.) – nu gekend als I.W.T. – werd tussen 1948 en 1991 een gedetailleerde bodemkaart van België opgemaakt.
De terreinopname en afbakening van kaarteenheden wer-den geregistreerd op kadastrale kaarten op schaal 1:5000. De perceelsgrenzen van de kadastrale kaarten hielpen de observaties te situeren, te geo-refereren, maar hadden als nadeel dat ze geometrisch niet correct waren. De geometri-sche correctie werd verwezenlijkt door de bodemkaart over te zetten naar topografische kaarten op schaal 1:10 000. De finale kaarten werden uitgeven op schaal 1:20 000 met de topografische kaart als ondergrond. Elk kaartblad beslaat 8000 ha en is vergezeld van een verklarende tekst. Helaas werden niet alle kaarten uitgegeven, hoewel het hele ge-bied werd gekarteerd.
De veldobservaties bestonden gemiddeld uit 1 tot 2 grond-boringen per hectare (tot op 125 cm) en 1 profielput voor elke 2 km2. De bodems werden geklasseerd op basis van drie basiseigenschappen: de textuur (of grondsoort), de natuurlijke draineringsklasse en de horizonten-opeenvol-ging. Andere kenmerken zoals de dikte van de humuslaag, de stenigheid, of het voorkomen van een substraat werden ook opgetekend.
De legende van de 1:20 000-bodemkaarten is een eigen na-tionaal classificatiesysteem; in een aangepaste vorm wordt ze ook gebruikt in het Groot-Hertogdom Luxemburg. De basiseenheid is de bodemserie weergegeven met drie let-ters en die verwijzen naar de textuur, draineringsklasse, en profielontwikkeling.
De textuurklassen worden gedefinieerd op basis van de verhouding van de klei-, leem-, en zandfracties. Zo onder-scheidt men zware klei (U), klei (E), leem (A), zandleem (L), licht zandleem (P), lemig zand (S) en zand (Z). Hier-naast worden stenige gronden onderscheiden (G) wanneer het gehalte aan grove elementen meer dan 5% bedraagt.
Bijzondere verschijnselen worden met een apart symbool weergegeven zoals veengronden (V), brongebieden (B), of duinencomplexen in het binnenland (X).
De draineringsklasse wordt bepaald op basis van het voorkomen van kleurpatronen te wijten aan oxidatie- en reductie verschijnselen gekoppeld aan de dynamiek van het grondwater, de zogenaamde gleyverschijnselen. IJzer vertoont een bruinachtige roest kleur in geoxideerde vorm en een groen-blauwe kleur in gereduceerde vorm. Het ge-deelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grond-waterstand vertoont bruinachtige roestvlekken. Onder de benedengrens van die roestverschijnselen is de bodem permanent met grondwater verzadigd en meestal geredu-ceerd, met grijs- of blauwachtige tinten. De hoogte waarop deze respectievelijke vlekken voorkomen dient als basis om de draineringsklassen te bepalen: zeer droog (a), droog of niet gleyig (b), matig droog of zwak gleyig (c), matig nat of matig gleyig (d), nat of sterk gleyig, met reductiehorizont (e ), zeer nat of zeer sterk gleyig, met reductiehorizont (f ), uiterst nat of gereduceerd (g). Hiernaast zijn er bijzondere klassen, nl. nat, of sterk gleyig zonder reductiehorizont (h) en zeer nat of zeer sterk gleyig zonder reductiehorizont (i). Deze twee bodems zijn het gevolg van het voorkomen van een weinig doorlatende laag waardoor in de winter de bo-dem boven die laag nat is. Die bodems worden ook stuwwa-tergronden genoemd. Dit patroon kan ook waargenomen worden in bron- en kwelgebieden.
Ten slotte wijst de profielontwikkeling op een opeenvol-ging van gedifferentieerde lagen –horizonten genoemd– en gekenmerkt door specifieke morfologische eigenschap-pen (textuur, kleur, structuur, …). Deze horizonten komen tot uitdrukking als gevolg van de bodemvorming, op zich afhankelijk van klimaat, organismen, reliëf, moedermateri-aal, en tijd. Naargelang de graad van verwering, en/of aan-rijking van humus, ijzer en fijne deeltjes vanuit de toplaag naar de diepte toe onderscheidt men:• bodems met textuur B-horizont (a) wat betekent dat een
dieper gelegen horizont (bv. tussen 40 en 80cm) aange-rijkt is met klei
• bodems met verwering-B horizont of structuur-B hori-zont (b)
112 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
• bodems met verbrokkelde, sterk gevlekte of discontinue textuur-B horizont (c)
• bodems met roodbruine textuur-B horizont (d)• bodems met dikke zwarte A horizont (e)• bodems met zwakke humus-of / en ijzer-B horizont (f )• bodems met duidelijke humus- of / en ijzer-B horizont
(g)• bodems met verbrokkelde humus- of / en ijzer-B hori-
zont (h)• bodems met dikke, antropogene humus-A horizont
(>60cm) (m)• bodems zonder profielontwikkeling (p)• bodems met niet bepaalde (weinig duidelijke, moeilijk
determineerbare of sterk wisselende) profielontwikke-ling (x), meestal ontwikkeld in Tertiaire mariene afzet-tingen.
Aan de hand van deze drie kenmerken kunnen bodemse-ries samengesteld worden, die we ook ‘kernseries’ kun-nen noemen. Het voorkomen van een substraat waarvan
de textuur verschilt van die van de oppervlaktelaag wordt aangeduid met een kleine lettersymbool voor de code van de serie. Het substraat kan zowel uit losse gesteenten als uit vaste gesteenten bestaan. Het kan ook over een veen-substraat gaan. Een voorbeeld: sAba is een leemgrond (A..), droog, goed gedraineerd (.b.), met textuur-B horizont (..a) en met een zandsubstraat op geringe diepte (s...), geplaatst voor de textuurklasse.
Door een uitgekiende keuze van kleuren en tinten zijn bodemkaarten gecreëerd die cartografisch-technisch ware juweeltjes zijn en die een snelle lezing toelaten: in grote lijnen beantwoorden de overwegende kleuren aan de tex-tuurklassen of aan het profiel en de tinten hierbinnen aan draineringsklassen. Soms komen profielontwikkelingen duidelijk naar voor, dit is bv. het geval voor de bodems met een dikke antropogene humus-A horizont (m). Elke poly-goon op de kaart is een rijkdom aan informatie: minstens drie kenmerken, soms 4 of 5. Substraten worden grafisch door een harcering aangeduid of een symbool.
Tabel 1 Draineringsklassen volgens de legende van de bodemkaart van België (Bron: Van Ranst and Sys, 2000; p. 15; Marechal en Tavernier, 1974)
Symbool Definitie
Diepte van gley-verschijnselen (cm)
Lemige en kleiige bodems (textuur: A, L, E, U)
Zandige bodems (textuur: Z, S, P)
Roestkleuren Reductiekleuren Roestkleuren Reductiekleuren
Zonder grondwater binnen 125 cm beneden maaiveld
.a.overdreven sterke drainering (zeer droge gronden)
- - >120 -
.b.gunstige drainering (droge gronden)
- - 90-120 -
.c.matige drainering (matig droge gronden)
>80 - 60-90 -
.d.onvoldoende drainering (matig natte gronden)
50-80 - 40-60 -
.h.tamelijk slechte drainering, zonder reductiehorizont (natte gronden)
20-50 - 20-40 -
.i.slechte drainering zonder reductiehorizont (zeer natte gronden)
0-20 - - -
Met grondwater binnen 125 cm beneden maaiveld
.e.tamelijk slechte drainering met reductiehorizont (natte gronden)
20-50 >80 20-40 >100
.f.slechte drainering met reductiehorizont (zeer natte gronden)
0-20 40-80 0-20 50-100
.g.zeer slechte drainering met reductiehorizont (uiterst natte gronden)
0 <40 0 <50
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 113
2 de World reference Base for soil resources
De World Reference Base for Soil Resources (WRB) is het international bodemclassificatiesysteem en de standaard om bodemgegevens te harmoniseren.
De WRB classificatie is gebaseerd op morfologische, fysi-sche en chemische bodemeigenschappen. Reference Soil Groups (RSG) zijn grote groepen van bodems met gelijkaar-dige kenmerken doordat ze een vergelijkbaar vormingspro-ces hebben ondergaan. RSG vormen het hoogste classifica-tieniveau in WRB. WRB laat toe om Reference Soil Groups verder onder te verdelen door qualifiers toe te voegen aan de RSG-naam. Qualifiers komen overeen met specifieke ken-merken van de betreffende bodemeenheid. De combinatie van de Reference Soil Groups en enkele Qualifiers laat toe om in de meeste gevallen een groot deel van de informatie van de Belgische bodemkaart te vatten. De combinatie van een Reference Soil Group en Qualifiers wordt dan Soil Unit genoemd.
Bijkomende qualifiers
Omdat in de classificatie van de ‘Reference Soil Groups’ de nadruk ligt op genese en profielontwikkeling, eventueel op chemische samenstelling worden er bijkomende ‘Qua-lifiers’ toegevoegd die betrekking hebben op de waterhuis-houding, de textuur, de vruchtbaarheid. Voor het gebruik op lokale schaal is zulke toevoeging wel nuttig/noodzake-lijk.
Voor de waterhuishouding worden o.a. de qualifiers Endog-leyic, Reductigleyic, Oxygleyic, Amphigleyic, Stagnic onder-scheiden. De Belgische classificatie onderscheidt 9 klassen op basis van de diepte van oxidatie en reductieverschijnse-len. Bij Endogleyic bodems komen die verschijnselen voor op een diepte van >= 50cm (ongeveer de drainageklasse d
of e in de Belgische legende. Bij Reductigleyic domineren de reductiekleuren op reeds minder dan 40cm diepte (draina-geklasse g). Bij Amphigleyic begint de reductie ook ondiep maar is minder dominant (draineringsklasse f ). Bij Oxy-gleyic domineren de reductiekleuren maar vanaf 100cm diepte (in valleien draineringsklasse h en i in de Belgische legende). Stagnic verwijst naar een oxidatie-reductie kleu-renpatroon veroorzaakt door een tijdelijke, stuwende wa-tertafel (op plateaus draineringsklasse h en i).
Voor de textuur zijn de bijkomende qualifiers Arenic, Siltic, Loamic, Clayic. De grenzen in de textuurdriehoek (fig. 1) van de textuurklassen zijn verschillend in de textuurdrie-hoek van WRB vergeleken met die van de Belgische tex-tuurklassen.
Dit betekent meteen dat er geen eenduidige omzetting is tussen de textuurklassen van beide classificaties, bv. is de klasse zware klei (U) heel wat ruimer in de Belgische clas-sificatie dan in de FAO classificatie. Men zal zich ook taal-kundig niet laten misleiden door de term ‘Loamic’ die met textuurklasse P (licht zandleem) en deels met de textuur-klassen S en E overeenstemt. De textuurklasse leem (A) komt in de FAO textuurklassen overeen met Silt, en deels met Silt Loam, en deze twee laatste worden met de qualifier ‘Siltic’ aangegeven.
Ten slotte zijn er ook qualifiers die betrekking hebben op scheikundige aspecten die de vruchtbaarheid kunnen be-invloeden: Dystric, Eutric, Calcaric, Salic. Dystric wijst op een lage basenverzadiging (BS<50%)) en Eutric een hoge. Calcaric bevat vrije kalk (>=2% calciumcarbonaat) afkom-stig van het moedermateriaal. Salic verwijst naar het voor-komen van een horizont op <=100cm diepte met een hoge concentratie aan oplosbare zouten.
Tabel 2 op de volgende bladzijde geeft de bijzondere kenmerken van de Reference Soil Groups die o.a. in Bel-
Figuur 1 Vergelijking van (a) de Belgische textuurklassen met (b) de FAO textuurklassen en de WRB textuur qualifiers (bron: Van Ranst en Sys, 2000;
IUSS Working Group WRB, 2014)
114 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Tabel 2 WRB-classificatie van bodems die (o.a.) in België voorkomen
BeschrijvingVerwijzing naar de
Belgische classificatieVoorkomen buiten België
(wereldwijd)
Organische bodems
Histosols Bodems met een dikke organische horizont of horizonten (≥ 40cm), de typische veenbodems. Ontstaan door accumulatie van organisch materiaal in functie van de vegetatie en waar de decompositie traag verloopt. In het Vlaamse gewest wordt veen gevoed door grondwater (Rheic Histosols); in het Waalse gewest, zoals op de Hoge Venen, komt ook veen voor dat door hemelwater gevoed wordt (Ombric Histosols)
V Vooral in gebieden waar de neerslag de actuele evapotranspiratie ver overschrijdt; meestal in de koude gematigde klimaten (met strenge winters) in het Noorden van Amerika, Europa en Azië; kustgebieden van Zuidoost-Azië; in andere gebieden, verspreid over een geringe oppervlakte op plaatsen met slechte afwatering
Bodems met sterke menselijke invloed
Anthrosols Over het algemeen zandige bodems die door eeuwenlange bewerking zijn aangerijkt met organisch rijk materiaal zoals met plaggen in de Kempen, en met teelaarde in het Land van Waas waardoor bolle akkers zijn ontstaan.Typisch hebben deze bodems een humusrijke laag van meer dan 50cm.
Profielontwikkeling mTypische textuurklassen: Z, S, P.
Grootste oppervlakte in België, Nederland en Duitsland; elders op plaatsen met oude agrarische activiteit zoals in Noordoost-China; ook in delen van het Amazonewoud
Technosols Komen voor op plaatsen waar de oorspronkelijke bodems verdwenen, zwaar verstoord zijn (groeven, opgehoogde terreinen, vergraven terreinen) of niet kunnen aangeboord worden (bebouwde zones)
OE, ON, OT, OB Komen wereldwijd voor
Bodems onder sterke invloed van water
Gleysols Zeer slecht gedraineerde bodems door een ondiepe permanente grondwatertafel. Het ijzer is er gereduceerd binnen de eerste 25cm/40cm onder het maaiveld
Drainagetrap g In de Arctische gebieden van Azië en Amerika; in de grote rivierbekkens van Bangladesh, Amazone, slecht afgewaterde bekkens in Afrika en Latijns Amerika
Stagnosols en Planosols
Bodems met een tijdelijke watertafel (‘stuwwatertafel’) omwille van een ondiepe, weinig ondoorlaatbare laag. Er treedt reductie op in de bovenste horizonten. Bij Planosols komt er een abrupte kleitoename voor binnen de eerste meter
Drainagetrap h of i en profielontwikkeling verschillend van p
Vaak gerelateerd aan Luvisols en komen vooral voor in vochtige gebieden met eerder gematigde klimaten in West- en Centraal-Europa, Noord-Amerika, kustgebieden van Australië en het binnenland van Argentinië. Vooral in vlakke, slecht afgewaterde gebieden maar ook op zachte hellingen Planosols komen over de hele wereld voor gerelateerd aan grote riviervalleien en vlaktes (bv. de Poesta van Hongarije)
Bodems met een aanrijkingshorizont van klei
Retisols(vroeger Albeluvisols genoemd)
Meestal leem of zandleembodems met een aanrijkingshorizont van klei binnen de eerste meter onder het maaiveld. Kenmerkend is dat deze kleirijke horizont doorkruist wordt door een polygonaal patroon van gebleekte, witachtige tongen. Water sijpelt preferentieel in deze tongen, en wortels groeien langs deze tongen naar een grotere diepte
Profielontwikkeling c of variante ‘a(b)’Textuurklasse A of L (deels ook P en S)
West-en Noordwest- Europa; Oost Europa verder gaand in een O-W gerichte strook tot in het Aziatisch deel van Rusland
Alisols en Luvisols Deze beide groepen zien er morfologisch hetzelfde uit. Het zijn over het algemeen zandleem of leembodems met een aanrijkingshorizont van klei binnen de eerste meter onder het maaiveld. Alisols zijn erg zure bodems, met een lage baseverzadiging, eerder onder bos (komen zeer weinig voor in België). Luvisols hebben een hogere basenverzadiging (BS>50%), eerder onder oud akkerland
Profielontwikkeling a en variante ‘p(c)’Textuurklasse A, L, P
Alisols komen meer in warmere klimaten voor bv. Brazilië, China.Luvisols: sterk verspreid in Europa, Noord-Amerika; Argentinië; zuiden van Rusland
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 115
Bodems gekenmerkt door Fe/Al verbindingen
Podzols Zure en doorgaans zandige bodems met een sterke profielontwikkeling, nl. met een bleke uitgeloogde horizont en dieper een typische zwarte aanrijkingshorizont van humus al dan niet boven een aanrijkingshorizont van ijzer
Profielontwikkeling gTextuurklasse Z,S, of P
Ontstaan vooral onder heide en naaldbossen in de koud-gematigde klimaten van Canada, Europees Rusland en Skandinavië. In Vlaanderen, Nederland en Noord-Duitsland; maar ook in tropische omstandigheden: Amazonewoudgebied van de Rio Negro, en Australië
Bodems met een oppervlaktehorizont rijk aan organische stof
Phaeozems en Umbrisols
Phaeozems en Umbrisols zijn erg vergelijkbaar maar de eerste heeft een hogere basenverzadiging (>50%). Umbrisols zijn gelinkt met zuur moedermateriaal. Ze komen voor in slecht gedraineerde valleibodems. Beide hebben een humusrijke bovenlaag
Meestal waterhuishoudings-klasse e of f, profiel p
Komen vooral voor in de natte delen van steppegebieden (en prairie) hetgeen een donkere en humusrijke bovenlaag verklaart. Rond de Rio de La Plata, een noord-zuidstrook in de VS Komen voor in gebieden met een eerder fijne textuur en in nattere klimaten dan waar Chernozems of Kastanozems voorkomen
Bodems met beperkte of zonder profielontwikkeling
Cambisols Bodems met een beginnende profielontwikkeling wat zich uit in het ontwikkelen van bodemstructuur en/of duidelijke verkleuring in een horizont van minstens 15cm onder de ploeglaag.
Meestal profielontwikkeling b, f of p
Veel voorkomende bodems in gebieden met een (koud of koel) gematigd klimaat; jonge bodems door de ijskappen bedekt (of in jonge eolische afzettingen) of traag van ontwikkeling door het kouder klimaat. In de warmere klimaten in jongere sedimenten van terrassen en alluviale vlakten (Ganges bv.), o.a. waar de erosie erg actief is. Wijd verspreid, zij het over kleinere oppervlakten op colluviale, alluviale en eolische sedimenten
Fluvic Cambisols komen voor in valleibodems en in de Polders;
Profielontwikkeling p
Endogleyic Cambisols (colluvic) komen veel voor aan de voet van de hellingen of in de droge valleien in leemgebieden (colluviale afzettingen). Bodems die een antropogene horizont hebben van <50cm worden hierbij gerekend (Plagic Cambisols (BS<50%) en Terric Cambisols (BS>50%)).
Kempen: variante ‘g3’;Vlaamse Zandstreek: profielontwikkeling P of G
Arenosols Zandige bodems over minstens 1m diepte, met beperkte profielontwikkeling (Kustduinen, stuifduinen, zandvlaktes)
Textuurklasse Z of symbool XProfielontwikkelingen p, b, c, of f
Vooral voorkomend in gebieden met droge savanne of half-woestijn in Afrika, het Midden Oosten, westelijk Australië en beperkter in Zuid-Amerika. Beperkte profielontwikkeling omwille van de droge omstandigheden of het jong karakter van de afzettingen
Fluvisols Bodems gelegen in valleien, vloedvlakten en getijdengebieden die als kenmerk gelaagde afzettingen van recente overstromingen hebben, zonder profielontwikkeling
Profielontwikkeling p, erg variabele textuur
Langs rivieren en meren, in delta’s, kustgebieden met recente mariene afzettingen zoals in Oost-Azië
Regosols Overige bodems zonder profielontwikkeling of zandige bodems met een niet-zandig substraat op minder dan 1m diepte (en dus geen Arenosols); komen bv.voor waar door de erosie de oorspronkelijke bodem sterk is aangetast waardoor het onverweerd moedermateriaal aan de oppervlakte komt
Profielontwikkeling b, B, f, x, p
Bodemvormingsprocessen hebben weinig impact op die bodems omwille van het recent karakter of een droog klimaat of permafrost omstandigheden. Komen overal voor maar meer in Afrika, het Midden-Oosten, het Westen van de V.S. en Alaska, in de Zuidelijke Andes. Zelden dominant, verspreid over geringe oppervlakten geassocieerd aan andere bodemtypes
Ondiepe bodems
Leptosols Dunne bodems op vast gesteente of met minder dan 20% (volume) aan fijn materiaal
Niet gedifferentieerde terreinen J (rotsontsluitingen), R (stenige valleibodems), komen bijna uitsluitend in Wallonië voor
Meest voorkomende bodemgroep op aarde; meest voorkomend in bergachtige gebieden
116 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Figuur 2 De grote bodemgroepen (Reference Soil Groups) van het Vlaamse Gewest op basis van de gedetailleerde bodemkaarten (bron: Dondeyne et al., 2014)
Figuur 3 Bodemqualifiers voor (a) drainering, (b) chemische vruchtbaar-
heid en (c) textuur van het Vlaamse Gewest op basis van de gedetailleerde
bodemkaarten (bron: Dondeyne et al., 2014)
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 117
gië voorkomen. Figuur 2 geeft de kaart voor het Vlaams Gewest van de Reference Soil Groups en Fig. 3 die voor 3 bijkomende Qualifiers. Fig. 4 is een vereenvoudigde kaart voor België. Wereldwijd zijn er 32 Reference Soil Groups maar niet alle komen in België voor. Tabel 3 op de volgende bladzijde geeft de uitbreiding naar de we-reld en neemt die groepen op die niet in België voor-komen. Voor de spreiding van de bodemgroepen over de wereld verwijzen we naar de website van het FAO: http://www.fao.org/nr/land/sols/soil/wrb-soil-maps/wrb-map-of-world-soil-resources/fr/.
3 discussie en oriëntatie
De twee classificatiesystemen verschillen grondig en hier-door is een éénduidige overstap vaak niet mogelijk. Uit bovenstaande moet blijken dat de RSG in WRB vaakst op de profielontwikkeling steunen maar ook wel eens op de waterhuishouding (bv Gleysols) of eerder uitzonderlijk op de textuur (Arenosols) of moedermateriaal (Andosols).
Voor een lokaal gebruik is de Belgische bodemclassificatie didactisch voor de hand liggend, onder meer omwille van het detail inzake textuur en waterhuishoudingsklassen. Als het gaat over een regionale benadering (de grote Belgische regio’s) kunnen de twee gebruikt worden. Aan de hand van de Belgische bodemkaart zal vooral gebruik gemaakt wor-den van textuur en profielontwikkeling wat een overstap mogelijk maakt naar de internationale classificatie, even-tueel met toevoeging van een ‘Qualifier’. Het bestuderen van de bodemdiversiteit binnen België aan de hand van de internationale classificatie – en met de ruwe vergelijking met de Belgische classificatie uit tabel 2 – laat toe om de bodems uit de rest van Europa en de Wereld beter te be-grijpen.
Fig. 5 toont een uittreksel van een bodemkaart van een gebied ten oosten van Turnhout (landschap De Liereman). Fig. 5a is de originele bodemkaart waar de kleurschake-ringen overeenkomen met de verandering in textuur en drainering. Fig. 5b is een superpositie van de Reference Soil Groups van WRB (kleuren) met de symbolen van de
Figuur 4 De grote bodemgroepen (Reference Soil Groups) van België op basis van de bodemassociatiekaart van Marechal en Tavernier (1970; 1974)
118 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
legende van de Belgische bodemkaart (bodemtypes met hun begrenzingen). Twee grote bodemgroepen domineren het kaartbeeld: Anthrosols en Podzols, elk door een kleur weergegeven. Zo we de legende tot WRB zouden beperken, zouden we de informatie over textuurverschillen (Z en S) en draineringsklassen (van a tot g) verliezen.
De vergelijking van fig. 6a en 6b leidt – voor dit gebied van de Zandleemstreek ten Zuiden van Alken – tot een an-
dere appreciatie: De lezing de Belgische bodemkaart, wordt door de textuurverschillen geleid omwille van de kleuren en eventueel van de drainering. De lezing van fig. 6b steu-nend op WRB, wordt nu geleid door kleuren die meteen lei-den tot een volledigere interpretatiemogelijkheid steunend op de bodemgenese. Op het plateau komen de Planosols en Stagnosols, beiden gekenmerkt door stuwwater, prominent uit tussen de Luvisols en Retisols. In de vallei, zijn de beter gedraineerde bodems aangeduid als (Fluvic) Cambisols, en
Tabel 3 WRB-classificatie van bodems die niet in België voorkomen
Beschrijving Voorkomen
Bodems met sterke beperking voor wortelontwikkeling
Cryosols Bodems op een ondergrond van permafrost Arctische gebieden van Noord-Amerika en Eurazië; Antartica
Vertisols Bodems in zware klei met sterke zwel- en krimpverschijn-selen
Gebied met een uitgesproken droog seizoen: Soedan, bin-nenland van India, NO van Australië
Solonetz Bodems met hoge concentraties Na+ en/of Mg³+ionen in een klei-aanrijksingshorizont, vooral in steppe klimaten
In opp. weinig belangrijk; komen voor in droge binnenlan-den van verschillende werelddelen
Solonchaks Bodems met een hoge concentratie oplosbare zouten in de oppervlakkige horizonten
Ariede subtropen: Noord-Afrika, Midden-Oosten en Cen-traal-Azië: vaak (vroegere) rivierbekkens w.o. , van vaak ver-laten grote beschavingshaarden maar ook recent in toename door slecht beheer van het ecosysteem
Bodems gekenmerkt door Fe/Al -verbindingen
Andosols Bodems in weinig verweerd vulkanisch materiaal Beperkte oppervlakte verspreid over de aarde, vooral Japan, Andesgebergte en Rocky Mountains
Plinthosols Bodems met een dichte ijzerrijke kleilaag (plinthite), die bij uitdrogen verhardt tot ijzersteen (petroplinthite), of bodems met zo’n petroplinthite laag
Warm en nat klimaat, vnl. in Brazilië en ook in Westelijk Afrika
Nitisols Rode, bruine of gele kleirijke goed gedraineerde tropische bodems met een sterk ontwikkelde blokvormige structuur en vage grenzen tussen de horizonten
Oosten van Tropisch Afrika, vaak op zekere hoogte, Westkust van Indië en Filippijnen, Zuid-Australië, verspreid maar niet zo belangrijk in Latijns-Amerika
Ferralsols Sterk verweerde rode en geelrode bodems, chemisch arm, voornamelijk in de tropen voorkomend
Overwegend bodemgroep van Centraal-Afrika en tropische zone van Zuid-Amerika (grootste deel van Brazilië)
Bodems met een oppervlaktehorizont rijk aan organisch materiaal en hoge baseninhoud
Chernozems Donkere bodems, rijk aan organisch materiaal, meestal in eologische vaak kalkrijke sedimenten (bv. Löss) in een conti-nentaal klimaat.
Steppe en prairies van Oekraïne naar Zuid-Rusland; Prairie in de V.S.
Kastanozems Donkerbruine bodems, rijk aan organisch materiaal, meestal in eolische sedimenten (bv. Löss) in een droog en warm klimaat.
Zuid-Rusland en Centraal Azië, Oost-Weststrook ten zuiden van de Chernozems; in Noord-Amerika in het oostelijk deel van de V.S. en in drogere gebieden in Zuid-Amerika (Pampa)
Bodems met een accumulatie van weinig oplosbare zouten
Gypsisols Bodems met een accumulatie van gips In dezelfde gebieden als de Calcisols maar minder voorko-mend
Durisols Dunne tot matige bodems met een verharde laag van silica-ten binnen één meter
Weinig voorkomend behalve in het zuidwesten van Australië en zuidwesten van Zuid-Afrika
Calcisols Bodems met een accumulatie van kalk Grote oppervlakte innemend in gebieden met een droog klimaat: Noord-Afrika, Midden-oosten, Centraal Azië en Australië
Bodems met een aanrijkingshorizont van klei
Acrisols Sterk verweerde tropische bodems met klei-aanrijkingshori-zont, lage pH en een lage kationenuitwisselingscapaciteit
NO-kust van de VS, Zuid-China en Zuidoost Azië, Brazilië, West-Afrika
Lixisols Sterk verweerde tropische bodems met klei-aanrijkingshori-zont, hogere pH en een lage kationenuitwisselingscapaciteit
Centraal-Amerika, ZO-Brazilië, savannegebied van Afrika, Oost-India
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 119
de natste als Gleysols; op de originele versie werden de ver-schillen in textuur benadrukt klei (E) versus leem(A)
Het gebruik en de toepassing van de legende van de bo-demkaart van België is niet consistent gebruikt geweest over alle delen van het land. Gezien de lange periode van kartering (1948-1991) en de vele mensen die hier aan heb-ben gewerkt, was dit allicht onvermijdelijk. Zo is bv in de Kempen variante “…g3” gebruikt voor een Podzol met een dikke antropogene humeuze laag (van minder dan 60 cm),
maar is dit nooit gebruikt in West- en Oost-Vlaanderen. Daar werden dergelijke bodems aangeduid met profielont-wikkeling “..G”.
De bodemkaart van België is helemaal gedigitaliseerd. Op 50 kaartbladen na zijn ze alle ook uitgegeven op papier op schaal 1:20.000. De 50 niet uitgegeven kaarten wer-den gedigitaliseerd vanuit de handgetekende kaarten op 1:10.000. Voor het Vlaamse Gewest is de digitale bodem-kaart beschikbaar op de “bodemverkenner” van Databank
Figuur 5 Uittreksel uit de bodemkaart van België, omgeving Oud-Turnhout, Kempen (bron: GDI Vlaanderen)
(a) met de oorspronkelijke legende;
(b) in combinatie met de WRB bodemgroepen
120 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015
Ondergrond Vlaanderen (https://www.dov.vlaanderen.be/) met zowel de originele legende als de WRB legende. Voor het Waalse Gewest is enkel de kaart volgens de originele legende beschikbaar op CIGALE http://cartopro3.wallonie.be/CIGALE/viewer.htm.
Er is voor Vlaanderen heel wat aanvullend en nuttig ma-teriaal digitaal beschikbaar, in het bijzonder wat betreft de foto’s van de verschillende bodemprofielen ook te vinden
op de “DOV bodemverkenner” en in de referentielijst hier-onder.
Op wereldschaal kan aanvullende documentatie gevonden worden op de website van de FAO http://www.fao.org/soils-portal/soil-survey/soil-classification/world-reference-base/en/, en op de website van het internationaal bodem-museum ISRIC http://www.isric.org/
Figuur 6 Uittreksel uit de bodemkaart van België, omgeving Alken, Vochtig Haspengouw (bron: GDI Vlaanderen)
(a) met de oorspronkelijke legende
(b) in combinatie met de WRB bodemgroepen
Jaarboek De Aardrijkskunde 2015 121
Wereldbodemkaarten die op internet of in de literatuur te vinden zijn, zijn niet identiek. De bodemclassificatie kende een sterke ontwikkeling de laatste 50 jaar. Definities van bodemgroepen en begrenzingen werden aangepast vol-gens nieuwe inzichten.
Een goed overzicht van de Belgische situatie volgens de Bel-gische classificatie is vervat in de ‘Bodemassociatiekaart’, kaart 11B van de Eerste Atlas van België, op 1:500.000. Deze kaart is als PDF beschikbaar op de site van de At-las van België. De kaart is ook vergezeld van een uitvoerig commentaar. In de 2de Atlas van België is een ‘Bodemge-schiktheidskaart’ opgenomen, hetgeen de brug toelaat tus-sen bodemkundige eigenschappen en mogelijkheden voor de landbouw (kan nuttig zijn binnen het leerplan). Bron: http://www.atlas-belgique.be
Ten slotte moet men er rekening mee houden dat welke ook de classificatie mogen zijn kleinschalige kaarten aan een sterke generalisatie beantwoorden. De zones geven het dominante type weer, hetgeen niet belet dat verschillende andere types op plaatsen in die grotere zone voorkomen. Dit geldt uiteraard het meeste voor de wereldkaarten.
referenties
– Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, J. Dec-
kers (2015) De grote bodemgroepen van Vlaanderen: Kenmerken
van de “Reference Soil Groups” volgens het internationale classi-
ficatiesysteem World Reference Base. KU Leuven & Universiteit
Gent in opdracht van Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu,
Natuur en Energie, Afdeling Land en Bodembescherming, On-
dergrond, Natuurlijke Rijkdommen http://dx.doi.org/10.13140/
RG.2.1.2428.3044
– Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, S. Deckers
(2014) – The soil map of the Flemish region converted to the 3rd
edition of the World Reference Base for soil resources (41 map
sheets at scale 1:40 000, 1 map sheet at 1:250 000). KU Leuven
& Universiteit Gent in opdracht van Vlaamse Overheid, Departe-
ment Leefmilieu, Natuur en Energie, Afdeling Land en Bodembe-
scherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen http://dx.doi.
org/10.13140/2.1.4381.4089
– IUSS Working Group WRB (2014) – World Reference Base for Soil
Resources 2014: International soil classification system for naming
soils and creating legends for soil maps. World Soil Resources Re-
ports No. 106. FAO, Rome http://www.fao.org/3/a-i3794e.pdf
– Marechal R., Tavernier R. (1974) Atlas van België: commentaar bij
de bladen 11a en 11b, uittreksles van de bodemkaart bodemassoci-
aties. Nationaal comité voor geografie, commise voor de nationale
atlas.
– Van Ranst E. & C. Sys (2000). Eenduidige legende voor de digi-
tale bodemkaart van Vlaanderen (schaal 1 : 20 000), Universiteit
Gent, Laboratorium voor Bodemkunde http://tinyurl.com/ov3wwnt
(voor definitie van de kaarteenheden van de bodemkaart van het
Vlaamse Gewest)
GeofocusIn 2016 jaar zijn er geen ‘geo-getinte’ internationale jaren. Die thema’s die het meest in de buurt komen zijn staan hieronder. Daartegenover is 2016 het eerste jaar van de periode die volgt op de Millenniumdoelen en dus alleszins een focus waard.
2016: internationaal jaar van de peulvrucHten (iyp 2016)De algemene vergadering van de VN maakte die keuze om peulvruchten meer bekend te maken. Ze hopen daarmee de productie en handel in peulvruchten te bevorderen, de gepaste teeltwisseling te doen toepassen. Peulvruchten zijn een waardevolle aanvulling in de voedselketen een verdienen een rol in een afwisselende voedingdieet. Ze zijn een be-langrijke bron van plantaardige proteinen en aminozuren. Op die manier bestrijden ze zwaarlijvigheid, helpen chronische ziekten zoals diabetes, coronaire aandoeningen en zelfs kankers te bestrijden.
Ook voor dierenvoeding zijn peulvruchten aangewezen in een gezonde voeding.
Meer info vind je op www.fao.org/pulses-2016
Wat na de millenniumdoelen?De acht Millenniumdoelen die in 2000 werden gelanceerd legden duidelijke en meetbare realisering voorop. Hoewel ze niet allemaal gehaald zijn, heeft de aandacht die ze wereld-wijd kregen in de media, ertoe geleid dat ook bij de niet-bereikte doelen een (soms grote) verbetering voor de betrokkenen is opgetreden.
Op het topoverleg in New York (25-27 september 2015) bepaalde de VN de nieuwe ontwikkelingsdoelen. Deze SDG’s (Sus-tainable Development Goals of Duurzame Ontwikkelingsdoelen) moeten de periode tot 2030 overbruggen. Ze omvatten 17 doelstellingen (met in totaal 169 concrete doelen):
» Geen armoede » Geen honger » Goede gezondheid » Hoogwaardig onderwijs » Gendergelijkheid » Schoon water en sanitaire voorzieningen » Duurzame en betaalbare energievoorziening » Goede werkgelegenheid en economische groei » Innovatie en goede infrastructuur » Ongelijkheid verminderen » Duurzame steden en gemeenschappen » Verantwoord gebruik van hulpbronnen » Maatregelen tegen klimaatverandering » Duurzame oceanen » Duurzaam landgebruik » Vrede en gerechtigheid » Samenwerkingsverbanden voor duurzame ontwikkeling
122 Jaarboek De Aardrijkskunde 2015