Instapcursus Chemie 2017 - UGent · 2017. 6. 29. · cursus Chemie en inleiding tot de biochemische...

68
INSTAPCURSUS CHEMIE eerste Bachelor Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie eerste Bachelor Biomedische wetenschappen eerste Bachelor Lichamelijke opvoeding en bewegingswetenschappen eerste Bachelor Logopedische en audiologische wetenschappen J. Rijckaert hoofdlector Versie 2017

Transcript of Instapcursus Chemie 2017 - UGent · 2017. 6. 29. · cursus Chemie en inleiding tot de biochemische...

  • INSTAPCURSUS CHEMIE

    eerste Bachelor Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie

    eerste Bachelor

    Biomedische wetenschappen

    eerste Bachelor Lichamelijke opvoeding en bewegingswetenschappen

    eerste Bachelor

    Logopedische en audiologische wetenschappen

    J. Rijckaert hoofdlector

    Versie 2017

  • Woord vooraf Beste student. Waarschijnlijk heb je in overweging genomen om volgend academiejaar het eerste jaar Bachelor in de Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Biomedische wetenschappen, Lichamelijke opvoeding en bewegingswetenschappen of Logopedische en audiologische wetenschappen aan de Universiteit van Gent te volgen. Deze opleidingen, die resulteren in een academische Master, voorzien in hun eerste jaar een aantal belangrijke kenniscomponenten waaronder chemie en biochemie. Elk jaar opnieuw krijgen deze opleidingen de vraag van de toekomstige studenten of er een instapcursus chemie bestaat zodat zij zich in de vakantieperiode op zelfstandige basis kunnen voorbereiden voor dit OLOD. Deze vraag wordt niet alleen gesteld door studenten die in hun middelbaar curriculum geen chemie kregen maar eveneens door studenten die van zichzelf vinden dat hun voorkennis chemie eerder aan de zwakke kant is. Bij de opbouw van deze syllabus, die aan deze vraag probeert tegemoet te komen, is uitgegaan van de cursus Chemie en inleiding tot de biochemische processen, Partim Chemie (J. Rijckaert) die in de studierichting RevaKi gedoceerd wordt. Het probleem van de meeste studenten die met het vak chemie worstelen, ligt hem aan het feit dat de basisbegrippen onvoldoende gekend zijn. Het mag oubollig klinken maar een aantal basisbegrippen moeten echt gedrild zijn. Wie de inhoud van deze syllabus beheerst zal met een zeker comfort de lessen chemie in de genoemde studierichtingen kunnen volgen zodat er meer ruimte overblijft voor het verwerken van nieuwe aspecten. Hoe pak je dit best aan? Voor hoofdstukken 1 tot en met 3, die betrekking hebben op algemene scheikunde, probeer je de basisbegrippen die aangeboden worden te kennen en te begrijpen. - Zo wordt van jou verwacht dat je de namen, symbolen en de belangrijkste oxidatiegetallen van een

    aantal veel voorkomende elementen kent en kunt gebruiken. - Bovendien is het heel belangrijk dat je op vlotte wijze chemische formules kan schrijven en de

    naam van anorganische producten kan vormen. De anorganische zuren en hun zuurresten moeten goed gekend zijn.

    - Tot slot is het belangrijk dat je eenvoudige reactievergelijkingen kunt uitschrijven en bijhorende stoechiometrische berekeningen beheerst.

    Voor hoofdstuk 4, dat betrekking heeft op organische chemie, volstaat voorlopig het beheersen van de naamgeving van de koolwaterstoffen. De naamgeving van de functionele groepen is in deze instapcursus tot een minimum beperkt. Veel succes Johan Rijckaert

  • Chemie, 2017 pag. i

    J. Rijckaert

    INHOUDSTABEL 1. BOUWSTENEN VAN DE MATERIE

    1.1 Het domein van de chemie ............................................................................................................................... 1

    1.2 Het begrip materie ............................................................................................................................................ 1

    1.3 Indeling van de materie .................................................................................................................................... 2

    1.4 Fysische en chemische verschijnselen ............................................................................................................. 2

    1.5 Fundamentele chemische wetten ...................................................................................................................... 3

    1.6 De atoomtheorie van Dalton ............................................................................................................................ 3

    1.7 De subatomaire deeltjes ................................................................................................................................... 4

    1.8 Atoomsymbolen ............................................................................................................................................... 5

    1.9 Het periodiek systeem ...................................................................................................................................... 5

    1.10 Isotopen ............................................................................................................................................................ 6

    1.11 Elementen ........................................................................................................................................................ 6

    1.12 Massa van een element..................................................................................................................................... 7

    1.13 Corpusculen ..................................................................................................................................................... 9

    1.14 Valentie-elektronen en lewisvoorstelling van een element .............................................................................. 8

    1.15 De octetregel .................................................................................................................................................... 9

    1.16 De zuivere covalente binding ........................................................................................................................... 9

    1.17 De gepolariseerde covalente binding ............................................................................................................... 9

    1.18 De VSEPR theorie ........................................................................................................................................ 10

    1.19 De ruimtelijke structuur van moleculen, voorbeelden ................................................................................... 12

    1.20 Vorming van ionen ......................................................................................................................................... 13

    1.21 De ionaire binding .......................................................................................................................................... 14

    1.22 Het oxidatiegetal ............................................................................................................................................ 15

    1.23 De zwakke intermoleculaire krachten ............................................................................................................ 16

    1.24 Anorganische verbindingsklassen .................................................................................................................. 18

    1.25 Vragen en oefeningen .................................................................................................................................... 22

    2. CHEMISCHE REACTIES IN WATERIGE OPLOSSINGEN

    2.1 Relatieve massa’s ........................................................................................................................................... 31

    2.2 De mol en molmassa ...................................................................................................................................... 31

    2.3 Oplossingen .................................................................................................................................................... 32

    2.4 Uitdrukkingen voor concentraties .................................................................................................................. 32

    2.5 Water als oplosmiddel .................................................................................................................................... 33

    2.6 De dissociatiegraad ........................................................................................................................................ 34

    2.7 Sterke en zwakke elektrolyten ....................................................................................................................... 35

    2.8 Kenmerken van een chemische reactievergelijking ....................................................................................... 35

    2.9 Metathesereacties ........................................................................................................................................... 36

    2.10 Oxidatie-reductie reacties ............................................................................................................................... 38

    2.11 Stoichiometrische berekeningen op reactievergelijkingen ............................................................................. 40

    2.12 Vragen en oefeningen .................................................................................................................................... 41

    3. GASSEN

    3.1 De aard van gasdruk ....................................................................................................................................... 45

    3.2 Elementaire gaswetten ................................................................................................................................... 45

    3.3 De algemene gaswet voor een ideaal gas ....................................................................................................... 46

    3.4 Partieeldruk van een gas................................................................................................................................. 47

    3.5 Wet van Dalton voor partieeldrukken ............................................................................................................ 47

    3.6 Vragen en oefeningen .................................................................................................................................... 48

  • Chemie, 2017 pag. ii

    J. Rijckaert

    4. ORGANISCHE VERBINDINGEN

    4.1 Voorstelling van organische verbindingen ..................................................................................................... 50

    4.2 Naamgeving bij organische verbindingen ...................................................................................................... 51

    4.3 Het koolstofskelet .......................................................................................................................................... 52

    4.4 Zijketens ......................................................................................................................................................... 53

    4.5 Functionele groepen ....................................................................................................................................... 53

    4.6 IUPAC nomenclatuur, basisprincipes ............................................................................................................ 54

    4.7 Structuurisomeren .......................................................................................................................................... 57

    4.8 Geometrische isomerie bij alkenen ................................................................................................................ 57

    4.9 Naamgeving van de onverzadigde KWS........................................................................................................ 58

    4.10 Naamgeving cycloalkanen ............................................................................................................................. 60

    4.11 Vragen en oefeningen .................................................................................................................................... 61

    BIJLAGE

    Periodiek systeem der elementen

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 1

    J. Rijckaert

    HOOFDSTUK 1 BOUWSTENEN VAN DE MATERIE

    1.1 Het domein van de chemie

    Chemie is de natuurwetenschap die zich in hoofdzaak bezig houdt met de studie van de samenstelling

    en de structuur van de materie en in het bijzonder van de eigenschappen die betrekking hebben op de

    transformatie van deze materie.

    Het is belangrijk de oorzaken en de gevolgen van omzettingen te kennen en de energieveranderingen

    die ermee gepaard gaan te begrijpen. In de mate van het mogelijke willen we de principes en de wetten

    die deze processen beheersen, kunnen toepassen op chemische reacties die aan de basis van de

    biochemische processen liggen.

    Uiteraard is chemie geen geïsoleerde wetenschap. Zij heeft een grote verbondenheid met theoretische

    wetenschappen zoals de wiskunde en fysica, als met toegepaste wetenschappen zoals de moleculaire

    biologie, de fysiologie, de geneeskunde en aanverwante.

    1.2 Het begrip materie

    In de fysica definieert men materie als alles wat massa heeft en ruimte inneemt.

    Alle materie die we kennen is opgebouwd uit slechts een beperkt aantal (ca 100) bouwstenen die we

    atomen noemen. Letterlijk betekent “a-tomos” ondeelbaar wat natuurkundig gezien onjuist is.

    Figuur 1: elementaire bouwstenen van de materie

    http://www.kennislink.nl/publicaties/nobelprijs-natuurkunde-2008

    Een corpuscule is de verzameling van tenminste twee atomen waartussen een chemische binding bestaat. De corpuscule is de kleinste eenheid van de stof waarin alle representatieve atoomsoorten van

    die stof voorkomen.

    De benaming corpuscule wordt bijna steeds vervangen door de term molecule. Strik genomen mag molecule alleen gebruikt worden in covalente verbindingen zoals bijvoorbeeld H2 en bestaan ionaire

    verbindingen zoals NaCl niet uit moleculen maar uit roostereenheden. Toch gebruiken de meeste

    chemici ook voor een eenheid NaCl bijna steeds de term molecule.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 2

    J. Rijckaert

    1.3 Indeling van de materie

    Voor de chemie is het belangrijk materie in te delen naar zijn samenstelling.

    Volgend schema geeft een rudimentaire indeling van de materie.

    Tabel 1: indeling van de materie op basis van zijn samenstelling

    1.4 Fysische en chemische verschijnselen

    Elke zuivere stof wordt gekenmerkt door een aantal fysische eigenschappen zoals smeltpunt, kookpunt, elektrische geleidbaarheid, massadichtheid en door een aantal chemische eigenschappen zoals brandbaarheid, reageert met, enz.

    Fysische verschijnselen zijn omzettingen waarbij enkel de fysische eigenschappen van de materie wijzigen. Zo is smelten van ijs een fysisch verschijnsel omdat bij de omzetting van ijs in water samen

    met de verandering van de aggregatietoestand een aantal fysische grootheden veranderen (soortelijke

    warmtecapaciteit van ijs is verschillend van die van water). Belangrijk te beseffen is dat er tijdens

    fysische processen geen verandering in de moleculaire samenstelling van de materie optreedt.

    Chemische verschijnselen zijn omzettingen waarbij de samenstelling van de materie wijzigt. Zo is het verbranden van alcohol een chemisch verschijnsel omdat hierbij de alcohol omgezet wordt in

    koolstofdioxide en water. Hierbij is dus duidelijk een verandering in de moleculaire samenstelling van

    de materie opgetreden. Anders gezegd, uit de reagerende stoffen of reagentia ontstaan er nieuwe stoffen, de reactieproducten.

    M A T E R I E

    MENGSEL

    bestaat uit minstens twee verschillende soorten

    bestanddelen (stoffen) in een variabele

    samenstelling

    HETEROGENE STOF

    is een stof die niet in alle

    punten dezelfde eigenschappen

    heeft

    GROVE MENGSELS (v-v) SUSPENSIE (v-vl) EMULSIE (vl-vl) SCHUIM (g-vl)

    NEVEL, DAMP (vl-g) ROOK (v-g)

    COLLOÏDALE OPLOSSINGEN

    overgangsvorm met

    deeltjesgrootte

    tussen 1 nm en 100 nm

    HOMOGENE STOF

    is een stof die in alle punten

    dezelfde eigenschappen heeft

    LEGERINGEN OPLOSSINGEN GASMENGSELS

    ZUIVERE STOF

    is een stof met een welbepaalde chemische

    samenstelling

    ENKELVOUDIGE STOF

    is een zuivere stof bestaande uit

    slechts één atoomsoort

    METALEN NIET-METALEN

    EDELGASSEN

    SAMENGESTELDE STOF

    is een zuivere stof bestaande uit

    meer dan één atoomsoort

    ANORGANISCHE VERBINDINGEN

    ORGANISCHE VERBINDINGEN

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 3

    J. Rijckaert

    1.5 Fundamentele chemische wetten

    Op het einde van de 18de eeuw krijgt de chemie een belangrijke wending. Lavoisier (1743-1794) en

    Proust (1754-1826) proberen een eind te stellen aan de speculatieve benaderingen van de alchemie door

    enerzijds de “wet van behoud van massa bij chemische reacties” en anderzijds de “wet van constante

    samenstelling” te formuleren. Deze empirische bevindingen, aangevuld met de bevindingen van Gay-

    Lussac (1778-1850), lagen aan de basis van de wetmatigheden die Dalton (1766-1844) formuleerde om

    zijn bevindingen bij zijn chemische reacties te verklaren.

    Wet van Lavoisier Bij een chemische reactie is de som van de massa’s van reagerende stoffen gelijk aan de som van de

    massa’s van de reactieproducten (bij stoichiometrische verhouding).

    Wet van Proust Bij een chemische reactie is er een constante verhouding tussen de massa’s van de reagerende stoffen.

    Wet van Gay-Lussac Bij een chemische reactie tussen gassen bestaat er een constante en eenvoudige verhouding tussen de

    volumes van de reagerende stoffen en reactieproducten (bij constante druk en temperatuur).

    Voorbeeld

    De reactie waarbij waterstofgas verbrandt tot waterdamp 2 H2 (g) + O2 (g) → 2 H2O (g)

    Volgens Lavoisier reageren: 4 g waterstofgas en 32 g zuurstofgas tot 36 g waterdamp

    8 g waterstofgas en 64 g zuurstofgas tot 72 g waterdamp

    Volgens Proust is: 8

    1

    g 64

    g 8

    g 32

    g 4

    2

    2 ===O

    H

    m

    m

    Volgens Gay-Lussac is: L 2

    L 1en

    L 2

    L 2en

    L 1

    L 2

    2

    2

    2

    2

    2

    2 0 ===OHOH

    H

    O

    H

    V

    V

    V

    V

    V

    V

    1.6 De atoomtheorie van Dalton

    Gesteund door bovenstaande wetten introduceerde Dalton een aantal postulaten dat de basis zou vormen

    voor de moderne atoomtheorie.

    1. Stoffen zijn opgebouwd uit kleine ondeelbare deeltjes, de atomen.

    2. Voor elementen of enkelvoudige stoffen zijn alle atomen identiek maar verschillen ze fundamenteel van element tot element.

    3. Voor verbindingen of samengestelde stoffen zijn de atomen in een vaste verhouding gecombineerd tot moleculen.

    4. Bij een chemische reactie verandert de wijze waarop de atomen aan elkaar gebonden zijn m.a.w. bij

    een chemische reactie worden atomen uitgewisseld zonder dat de identiteit van de atomen hierbij wijzigt.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 4

    J. Rijckaert

    1.7 De subatomaire deeltjes

    Op het einde van de 19de eeuw was de idee van de ondeelbaarheid van het atoom niet langer houdbaar.

    Een drietal experimenten was essentieel om tot de subatomaire structuur van het atoom te komen.

    Thomson (1856-1940) toonde aan dat kathodestralen uit een elektronenstroom bestonden en kon met zijn experimenten de verhouding lading op massa van het elektron bepalen.

    Millikan (1868-1953) kon met zijn oliedruppel-experiment de waarde van de elektrische lading van het elektron bepalen en bijgevolg ook de massa ervan.

    Rutherford (1871-1937) kon d.m.v. radioactieve straling de ijle structuur van het atoom aantonen.

    Voor het verklaren van het chemische gedrag van de materie volstaat het meestal, het atoom te

    beschouwen als opgebouwd uit twee delen.

    Centraal in het atoom bevindt er zich de kern. Deze bevat een aantal protonen (Z) en een aantal neutronen (N). Daar de protonen positief en de neutronen niet geladen zijn, draagt de kern een positieve lading. Beide elementaire deeltjes hebben nagenoeg dezelfde massa. Elektrisch gezien zou de kern

    onstabiel moeten zijn waren er niet de zogenaamde kernkrachten die werkzaam op zeer kleine afstanden

    (< 10-19 m) en deze nucleonen samenhouden.

    In de mantel rond de kern bevinden zich de elektronen. Elektronen dragen een negatieve lading die in absolute waarde even groot is als die van de protonen. Gezien een atoom elektrisch neutraal is, moet het

    aantal elektronen gelijk zijn aan het aantal protonen Z in de kern. De massa van het elektron is

    verwaarloosbaar klein (1/1837) t.o.v. deze van het proton zodat de massa van het atoom enkel door de

    nucleonen bepaald wordt. Zoals verder zal blijken zijn enkel de “buitenste elektronen” of valentie-elektronen van belang.

    Uit onderstaande tabel blijkt dat de mantel, die een factor 105 groter is dan de kern, terwijl deze laatste

    alle massa bevat. Dit verklaart de ijle structuur van het atoom (Rutherford).

    deel van het atoom

    elementair deeltje

    massa elektrische

    lading symbool

    kern

    r = 10-15 m

    mantel

    r = 10-10 m

    proton

    neutron

    elektron

    mp = 1,00728 u

    mn = 1,00867 u

    me = 0,00055 u

    q = + 1 e

    q = 0

    q = - 1 e

    1

    1p

    01n

    −10e

    Tabel 2: elementaire deeltjes die van belang zijn voor de chemie

    u = atoommassa-eenheid = 1,66.10-27 kg

    e = elementaire lading = 1,60.10-19 C

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 5

    J. Rijckaert

    1.8 Atoomsymbolen

    Elk atoom wordt weergegeven door een symbool bestaande uit maximaal 3 letters waarvan de eerste

    steeds een (gedrukte) hoofdletter is. Dit symbool kan voorafgegaan worden door het massagetal (aantal protonen Z + aantal neutronen N) als superscript en het atoomnummer (aantal protonen Z = aantal elektronen) als subscript.

    SymboolNZ Z+

    1.9 Het periodiek systeem

    In navolging van de Rus Mendeljev (1834-1907) heeft men in het periodiek systeem (PS) alle bekende

    atoomsoorten enerzijds geordend naar hun stijgend atoomnummer Z en vervolgens verticaal geordend

    op basis van hun analoge chemische eigenschappen.

    Op deze wijze ontstaan er 18 kolommen die verdeeld worden in

    8 hoofdgroepen aangeduid met de letter a Ia de alkalimetalen

    IIa de aardalkalimetalen

    IIIa de boorgroep

    IVa de koolstofgroep

    Va de stikstof- of fosforgroep

    VIa de zuurstofgroep

    VIIa de halogenen

    0 de edelgassen

    8 nevengroepen aangeduid met de letter b; ze vormen samen de transitiemetalen

    De rijen noemen we perioden. De eerste periode bevat 2 elementen, de tweede en derde periode 8 elementen, de vierde en vijfde periode 18 elementen en de zesde (met de lanthaniden) en zevende (met

    de actiniden) periode 32 elementen.

    Figuur 2: periodiek systeem met aanduiding van: de metalen (oranje),

    de niet-metalen (groen), de metalloïden (blauw) en de edelgassen (geel)

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 6

    J. Rijckaert

    1.10 Isotopen

    Voor elke atoomsoort is er een zekere variatie in het aantal neutronen. Alle atoomsoorten met evenveel

    protonen maar een verschillend aantal neutronen in de kern staan op dezelfde plaats in het periodiek

    systeem en noemt men daarom isotopen. Isotopen zijn chemisch in principe niet van elkaar te onderscheiden omdat ze onderling enkel verschillen in de samenstelling van hun kern.

    Voorbeeld

    Van chloor zijn de twee belangrijkste isotopen:

    Cl35

    17 met massagetal 35 en atoomnummer Z = 17

    dit atoom heeft 17 protonen en elektronen en 18 neutronen

    Cl37

    17 met massagetal 37 en atoomnummer Z = 17

    dit atoom heeft 17 protonen en elektronen en 20 neutronen

    1.11 Elementen

    Een groep van isotopen (atomen met eenzelfde Z) vormt een element.

    Het is belangrijk te beseffen dat binnen een element de isotopen steeds met een bepaalde (constante)

    abundantie voorkomen.

    Zo bestaat het element chloor steeds uit 75,5% van het isotoop Cl35

    17 en 24,5% van het Cl37

    17 . Anders

    gezegd, de abundantie van de beide isotopen is respectievelijk 75,5 % en 24,5 %.

    Onderstaande tabel geeft de belangrijkste elementen met hun rangnummer Z, hun symbool en naam.

    Z symbool naam Z symbool naam 1 H waterstof 20 Ca calcium

    2 He helium 24 Cr chroom

    3 Li lithium 25 Mn mangaan

    5 B boor 26 Fe ijzer

    6 C koolstof 27 Co kobalt

    7 N stikstof 28 Ni nikkel

    8 O zuurstof 29 Cu koper

    9 F fluor 30 Zn zink

    10 Ne neon 35 Br broom

    11 Na natrium 47 Ag zilver

    12 Mg magnesium 48 Cd cadmium

    13 Al aluminium 50 Sn tin

    14 Si silicium 53 I jood

    15 P fosfor 56 Ba barium

    16 S zwavel 78 Pt platina

    17 Cl chloor 79 Au goud

    18 Ar argon 80 Hg kwik

    19 K kalium 82 Pb lood

    Tabel 3: belangrijkste elementen (te kennen)

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 7

    J. Rijckaert

    Figuur 3: belangrijkste elementen weergegeven in het PS (te kennen)

    1.12 Massa van een element

    Atomen zijn zo klein dat ze pas sinds 1991 en enkel met behulp van een Scanning Tunneling Microscoop

    direct waarneembaar zijn.

    https://www.youtube.com/watch?v=xA4QWwaweWA

    Het is uiteraard ook niet mogelijk hun massa rechtstreeks te meten. Om de absolute atoommassa’s van

    de verschillende atomen onderling te kunnen vergelijken, heeft men de atoommassa eenheid u (atomic mass unit, amu) ingevoerd.

    Per definitie is 1 u = 1/12 van massa van een C12

    6 isotoop = 1,66.10-27 kg

    Om de atoommassa van een element te berekenen moet men rekening houden met de abundanties van

    de isotopen van het element.

    Voorbeeld

    De atoommassa van het element chloor op basis van zijn twee belangrijkste isotopen.

    Cl3517 atoommassa = 35,0 u met abundantie = 75,5%

    Cl37

    17 atoommassa = 37,0 u met abundantie = 24,5%

    atoommassa van het element chloor = 0, 755 *35, 0 u 0, 245*37, 0 u 35,5 u+ =

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 8

    J. Rijckaert

    1.13 Corpusculen

    Enkel de edelgassen komen voor als monoatomische gassen (vrije atomen). In alle andere zuivere stoffen komen de atomen in een welbepaalde verhouding (Dalton) en in gebonden toestand voor.

    Zijn de krachten die de atomen samenhouden, tot stand gekomen door het delen van een

    gemeenschappelijk elektronenpaar dan noemen we de bindingen covalent en de verbindingen moleculen. Chloorgas (Cl2), stikstofgas (N2), water (H2O) en waterstofchloride (HCl) zijn enkele typische voorbeelden van (covalente) moleculen.

    Figuur 4: elke watermolecule bestaat uit 2 waterstofatomen en 1 zuurstofatoom

    wat leidt tot de chemische formule H2O

    (http://exo.science.ru.nl/exoidee/view.php?pid=266)

    Zijn de krachten die de atomen samenhouden van elektrostatische aard (coulombkrachten) dan noemen

    we de bindingen ionair en de verbindingen zouten. Keukenzout of natriumchloride is hiervan een typisch voorbeeld. Bovendien gaan in keukenzout de natrium-ionen (Na+) en de chloride-ionen (Cl-)

    zich op een regelmatige wijze in een 1/1 verhouding ordenen, wat leidt tot een ionrooster opgebouwd uit NaCl roostereenheden.

    Figuur 5: keukenzout komt voor als een ionrooster opgebouwd uit Na+ en Cl- in een 1/1 verhouding

    wat leidt tot de chemische formule NaCl

    (http://www.aljevragen.nl/sk/atoombouw/ATM073.html)

    1.14 Valentie-elektronen en lewisstructuren van een element De elementen van de hoofdgroepen hebben hun laatste toegevoegde elektronen allemaal in de buitenste

    schil en worden de valentie-elektronen genoemd. Deze valentie-elektronen zijn van groot belang omdat zij het chemisch gedrag van het element bepalen. Daarom hebben de elementen die, in het periodiek

    systeem (PS) in dezelfde groep staan, gelijkaardige eigenschappen.

    Om op een gemakkelijke wijze het gedrag van deze valentie-elektronen tijdens het vormen van

    chemische binden te kunnen begrijpen maken we gebruik van de zogenaamde lewisstructuren voor de elementen uit de hoofdgroepen.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 9

    J. Rijckaert

    Hierbij stelt X het element voor en staat een bolletje staat voor een ongepaard valentie-elektron en een

    streepje voor een vrij valentie-elektronenpaar.

    Figuur 6: lewisstructuren van de elementen uit de acht hoofdgroepen

    1.15 De octetregel

    Edelgassen hebben als belangrijkste kenmerk dat ze chemisch zo weinig reactief zijn dat men vaak stelt

    dat edelgassen inert zijn. De edelgasconfiguratie met twee of acht valentie-elektronen blijkt dus chemisch gezien een stabiele structuur te zijn. Vanuit deze constatering heeft men (de duetregel en) de octetregel geformuleerd:

    In zijn verbindingen streeft elk atoom naar de dichtstbijzijnde edelgasconfiguratie met 2 of 8 elektronen

    (duet- of octetstructuur) op zijn buitenste schil.

    1.16 De zuivere covalente binding

    Om tot een chemische binding te komen moeten de atomen elkaar dicht genoeg naderen zodat hun

    elektronenwolken kunnen overlappen. Hierbij levert elk atoom een ongepaard valentie-elektron om

    zodoende een bindend elektronenpaar te vormen dat zich in de molecule tussen de twee atoomkernen situeert.

    Wordt de chemische binding gevormd tussen 2 identieke atomen dan spreekt men een zuivere atoombinding of zuivere covalente binding. Typische voorbeelden hiervan zijn de elementaire gassen zoals waterstofgas (H2), zuurstofgas (O2), stikstofgas (N2), fluorgas (F2), chloorgas (Cl2), broomdampen

    (Br2) en jooddampen (I2) die diatomisch zijn.

    Figuur 7: de enkelvoudige, dubbele en drievoudige covalente binding

    Merk op dat O2 en N2 respectievelijk een dubbele en een drievoudige covalente binding bevatten.

    1.17 De gepolariseerde covalente binding

    Elk atoom oefent in een molecule een zekere aantrekkingskracht uit op het bindend elektronenpaar. De

    mate waarin dit gebeurt wordt uitgedrukt door de elektronegatieve waarde (EN). De arbitraire referentiewaarde is die van fluor dat met 4,0 de grootste elektronegatieve waarde heeft.

    In het periodiek systeem, dat zich in bijlage bevindt, staan de EN voor alle atomen vermeld.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 10

    J. Rijckaert

    De lewisstructuur van de molecule waterstofchloride wordt in eerste instantie gegeven door

    Figuur 8: lewisstructuur van waterstofchloride

    Omdat de ENH < ENCl (2,1 < 3,0) zal het bindend elektronenpaar verschuiven naar de kant van het

    chlooratoom waardoor de binding niet meer zuiver covalent is maar ten gevolge van de partiële ladingen

    op de beide atomen, een polair karakter krijgt. De binding tussen het waterstofatoom en het chlooratoom

    is een gepolariseerde covalente binding.

    Figuur 9: waterstofchloride is een polaire molecule

    Door de resulterende dipool in HCl zegt men dat waterstofchloride een polaire stof is in tegenstelling tot bijvoorbeeld waterstofgas dat een apolaire stof is. 1.18 De VSEPR theorie

    Gepolariseerde covalente bindingen leiden niet noodzakelijk tot polaire moleculen. Om te bepalen of

    een molecule polair is dient rekening gehouden te worden met de ruimtelijke structuur van de molecule.

    De valentieschil-elektronenpaar-repulsie-theorie (VSEPR-theorie) verklaart de geometrie van covalente

    bindingen aan de hand van de repulsieve Coulombkrachten tussen zowel de bindende als de vrije

    elektronenparen. De theorie gaat ervan uit dat in een molecule, de onderlinge afstand tussen de atomen

    en eventuele vrije elektronenparen die zich rond het centraal atoom bevinden, zo groot mogelijk moet

    zijn. Hierbij hanteert men vaak het begrip sterisch getal (SG) van het centrale element.

    SG = aantal bindingspartners centrale element + aantal vrije elektronenparen centrale element

    Figuur 10: belangrijkste structuren voor moleculen op basis van de VSEPR en sterisch getal SG

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 11

    J. Rijckaert

    1.19 Ruimtelijke structuur van moleculen, voorbeelden Voorbeeld 1: CH4

    Lewisstructuur

    C = 1 maal 4 valentie-elektronen

    H = 4 maal 1 valentie-elektron

    totaal = 8 valentie-elektronen = 4 elektronenparen

    Na de vorming van de bindingen zijn er geen elektronenparen meer over.

    Figuur 11: lewisstructuur van methaan

    Voor methaan is dit de enige logische lewisstructuur.

    Polariteit

    Daar ENC > ENH zijn de covalente bindingen gepolariseerde waarbij de dipoolvectoren gericht zijn van

    H (δ+) naar C (δ-). Omdat CH4 (SG=4+0) een tetraëder is, zijn de vier dipoolvectoren symmetrisch verdeeld en is het resulterend dipoolmoment nul. Methaan is een apolaire molecule.

    Figuur12: geometrie van de molecule methaan

    Voorbeeld 2: NH3

    Lewisstructuur

    N = 1 maal 5 valentie-elektronen

    H = 3 maal 1 valentie-elektron

    totaal = 8 valentie-elektronen = 4 elektronenparen

    ENN > ENH daarom, na de vorming van de bindingen, het overblijvend elektronenpaar toekennen aan

    het stikstofatoom.

    Figuur13: lewisstructuur van ammoniak

    Voor ammoniak is dit de enige logische lewisstructuur.

    Polariteit

    Daar ENN > ENH zijn de covalente bindingen gepolariseerde waarbij de dipoolvectoren gericht zijn van

    H (δ+) naar N (δ-). Omdat NH3 (SG=3+1) een trigonale piramide is, is de resulterende dipoolvector gericht van de kant van de waterstofatomen naar de kant van het stikstofatoom. Ammoniak is een polaire

    molecule.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 12

    J. Rijckaert

    Figuur 14: geometrie van de molecule ammoniak

    met aanduiding van de resulterende dipoolvector

    Voorbeeld 3: CO2

    Lewisstructuur

    C = 1 maal 4 valentie-elektronen

    O = 2 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 16 valentie-elektronen = 8 elektronenparen

    ENO > ENC daarom, na vorming van de bindingen, de overblijvende elektronenparen eerst verdelen over

    de zuurstofatomen.

    Figuur 15: resonantiestructuren van koolstofdioxide

    Voor CO2 zijn er 4 logische lewisstructuren te schrijven. In de laatste resonantiestructuur hebben de 3

    atomen niet alleen de octetstructuur maar zijn bovendien alle formele ladingen nul zodat deze

    lewisstructuur de meest waarschijnlijke is.

    Polariteit

    Daar ENO > ENC zijn de dubbele covalente bindingen beide gepolariseerde waarbij de dipoolvectoren

    gericht zijn van C (δ+) naar O (δ-). Omdat CO2 (SG=2+0) een lineaire molecule is, is het resulterend dipoolmoment nul. Koolstofdioxide is een apolair molecule.

    Figuur16: geometrie van de molecule koolstofdioxide

    Voorbeeld 4: H2O

    Lewisstructuur

    H = 2 maal 1 valentie-elektron

    O = 1 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 8 valentie-elektronen = 4 elektronenparen

    Omdat H maar 2 elektronen in zijn buitenste schil kan bevatten worden na vorming van de bindingen,

    de overblijvende elektronenparen verdeeld over het zuurstofatoom.

    Figuur17: lewisstructuur van water

    Voor water is dit de enige logische lewisstructuur.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 13

    J. Rijckaert

    Polariteit

    Daar ENO > ENH zijn de covalente bindingen gepolariseerde waarbij de dipoolvectoren gericht zijn van

    H (δ+) naar O (δ-). Omdat H2O (SG=2+2) een gebogen geometrie heeft, is de resulterende dipoolvector gericht van de kant van de waterstofatomen naar het zuurstofatoom. Water is een polaire molecule.

    Figuur18: geometrie van de molecule water

    met aanduiding van de resulterende dipoolvector

    1.20 Vorming van ionen

    Ionen ontstaan uit neutrale atomen door het toevoegen of verwijderen van elektronen.

    Voor het vorming van een positief ion of kation moeten er één of meerdere elektronen uit het atoom of ion verwijderd worden. Hierbij definieert men de ionisatie-energie (Ei) als de energie die nodig is om een elektron uit het gasvormig atoom of ion te verwijderen en op een oneindige afstand te brengen.

    De eerste ionisatie-energie heeft betrekking op het verwijderen van het eerste elektron uit het neutrale

    atoom, de tweede ionisatie-energie op het verwijderen van het tweede elektron uit het positieve ion, enz.

    Hoe kleiner de ionisatie-energie hoe gemakkelijker een elektron afgestaan wordt en hoe gemakkelijker

    het kation gevormd wordt.

    De ionisatie-energie daalt:

    1. in eenzelfde periode, van rechts naar links omdat de wanneer de kernlading daalt, 2. in eenzelfde hoofdgroep, van boven naar onder omdat het atoom groter wordt waardoor de

    afstand tot de kern toeneemt en de afschermende werking van de onderliggende elektronen

    groter wordt.

    Bovendien is het voor eenzelfde atoom het steeds moeilijker een volgend elektron te verwijderen zodat

    Ei1 < Ei2 < Ei3.

    Francium heeft de kleinste Ei en vormt dus gemakkelijkst het positief ion Fr+.

    Voor het vorming van een negatief ion of anion moeten er één of meerdere elektronen aan het atoom of ion toegevoegd worden. Hierbij definieert men de elektronenaffiniteit (EA) als de energie die vrijkomt wanneer een elektron aan een gasvormig atoom toegevoegd wordt of de energie die nodig is

    om tweede, derde, enz. elektron toe te voegen aan een reeds gevormd ion.

    Hoe groter de elektronenaffiniteit, hoe gemakkelijker een atoom een elektron opneemt en hoe

    gemakkelijker het anion gevormd wordt.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 14

    J. Rijckaert

    De elektronenaffiniteit stijgt:

    1. in eenzelfde periode, van links naar rechts omdat de kernlading stijgt, 2. in eenzelfde hoofdgroep, van onder naar boven omdat het atoom kleiner wordt waardoor de

    afstand tot de kern afneemt en de afschermende werking van de onderliggende elektronen

    kleiner wordt.

    Fluor heeft de grootste EA en vormt het gemakkelijkst het negatief ion F-.

    1.21 De ionaire binding

    Een bijzonder geval qua chemische binding doet zich voor wanneer het verschil in elektronegatieve

    waarden tussen de twee atomen ten minste 1,8 bedraagt. Een typisch voorbeeld hiervan is

    natriumchloride waarvoor ∆EN = 3,0 - 0,9 = 2,1 ≥ 1,8.

    Men stelt dat door dit grote verschil in EN het natriumatoom zijn valentie-elektron overdraagt naar het

    chlooratoom waardoor er in eerste instantie een natrium- en een chloorion gevormd worden.

    Na (g) - 1 e- → Na+ (g) natriumion (kation) Cl (g) + 1 e- → Cl - (g) chloorion (anion)

    Ten gevolge van de coulombkracht trekken deze twee verschillend geladen ionen elkaar aan met een

    ionbinding tot gevolg. Na+ (g) + Cl- (g) → NaCl (v)

    Merk op dat de vorming van het natriumion meer energie kost dan er bij de vorming van het chloorion

    vrijkomt. Hierdoor is de elektrontransfer a priori ongunstig. Het is dankzij de roosterenergie, die bij de

    vorming van vast natriumchloride vrijkomt als gevolg van de elektrostatische aantrekking tussen de Na+

    en Cl-, dat de totale energiebalans toch gunstig is.

    Figuur19: energieveranderingen met betrekking tot de vorming van vast NaCl

    Dergelijke bindingen zijn sterk maar door polaire oplosmiddelen zoals water gemakkelijk te verbreken.

    M.a.w. ionaire stoffen (zouten) hebben een hoog smeltpunt maar lossen goed op in water waarbij ze

    zich in ionen splitsen.

    NaCl + aq → Na+ (aq) + Cl- (aq)

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 15

    J. Rijckaert

    1.22 Het oxidatiegetal

    Het oxidatiegetal (OG) van een atoom in een samengestelde stof is de grootte van de lading die dit atoom

    reëel of denkbeeldig draagt.

    Praktisch om weten is:

    - de som van de OG van alle atomen is gelijk aan de totale lading van het deeltje

    - in enkelvoudige stoffen is het OG van het atoom steeds gelijk aan 0

    - in samengestelde stoffen is het OG van F steeds gelijk aan - I

    - in samengestelde stoffen is het OG van H gelijk aan +I (uitgezonderd in hydriden - I) - in samengestelde stoffen is het OG van O gelijk aan - II (uitgezonderd in peroxiden - I)

    Voorbeelden.

    oxidatietrap van S in H2SO4 is 2 * (+I) + (OGS) + 4 * (-II) = 0 ⇒ OGS = +VI

    oxidatietrap van N in NO3 - is (OGN) + 3 * (-II) = -1 ⇒ OGN = +V

    oxidatietrap van O in O2 is enkelvoudige stof ⇒ OGO = 0

    Hieronder zijn de belangrijkste (niet alle!) OG voor de meest voorkomende elementen gegeven.

    Figuur 20: de belangrijkste (niet alle!) OG voor de meest voorkomende elementen

    Kennis van de OG is belangrijk bij het opstellen van de chemische formule van een anorganische stof.

    Voorbeelden.

    - chemische formule van calciumoxide: OGCa = +II en OGO = -II ⇒ CaO

    - chemische formule van waterstofsulfide: OGH = +I en OGS = -II ⇒ H2S

    - chemische formule van ijzer(III)oxide OGFe = +III en OGO = -II ⇒ Fe2O3

    De oxidatiegetallen van de atomen in een bepaalde molecule, kunnen eveneens afgeleid worden uit de

    lewisstructuur van die molecule.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 16

    J. Rijckaert

    Voorbeeld. H2SO4

    ENH < ENO en ENS < ENO waardoor de zuurstofatomen een partiële negatieve lading dragen en de

    overige atomen (H en S) elk een partiële positieve lading hebben.

    - elk H (δ+) atoom heeft 1 binding: OG = + I

    - elk O (δ-) atoom heeft 2 bindingen OG = -II

    - het S (δ+) atoom heeft 6 bindingen OG = +VI

    1.23 De zwakke intermoleculaire krachten Binnen een stof worden de moleculen samengehouden door de zwakke intermoleculaire krachten die hun oorsprong vinden in het polaire karakter van de moleculen.

    VANDERWAALSKRACHTEN

    Men zou verwachten dat er bij edelgassen en bij apolaire moleculen zoals dibroom (Br2) geen

    intermoleculaire krachten zullen optreden. Maar uit het feit dat deze stoffen bij lage temperaturen toch

    als vloeistof kunnen voorkomen doet besluiten dat er hier weldegelijk intermoleculaire krachten

    werkzaam zijn. Men noemt deze zwakke intermoleculaire krachten, de vanderwaalskrachten.

    Deze vanderwaalskrachten komen zonder uitzondering tussen alle moleculen voor en worden

    veroorzaakt doordat de elektronenverdeling in de molecule voortdurend verandert. Hierdoor ontstaan er

    binnen de molecule steeds zones waar de ladingen niet evenredig verdeeld zijn. Op deze wijze ontstaan

    er kortstondige zwakke dipooltjes die zich zo oriënteren dat hun ongelijknamige partiële ladingen

    tegenover elkaar komen te liggen met als gevolg dat de moleculen elkaar onderling “vasthouden”.

    Figuur 21: kortstondige asymmetrische ladingsverdeling

    in een He-atoom leidt tot Vanderwaalskrachten

    Moleculen met een grote diffuse elektronenwolk zoals broom- jood- en zwavelhoudende verbindingen

    hebben een grote polariseerbaarheid die bijdraagt tot de vanderwaalskrachten.

    Naast deze polariseerbaarheid worden de vanderwaalskrachten ook bepaald door de grootte van het

    contactoppervlak tussen de naburige moleculen. Grote moleculen met een rechte keten vertonen de

    grootste vanderwaalskrachten.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 17

    J. Rijckaert

    DIPOOLINTERACTIES

    In polaire moleculen (zoals HCl) komen naast de vanderwaalskrachten ook permanente dipoolinteracties

    voor die veroorzaakt worden door de aantrekking van tegengesteld geladen delen in deze polaire

    moleculen. De dipoolinteracties zijn uiteraard sterker dan de vanderwaalskrachten.

    Figuur 22: dipoolinteracties tussen de polaire HCl moleculen

    WATERSTOFBRUGGEN

    In moleculen die opgebouwd zijn uit H en een uitgesproken elektronegatief element zoals F, N en O,

    draagt het H-atoom zo een sterke δ+ dat het een intermoleculaire binding vormt die veel sterker is dan de gewone dipoolinteractie. Men noemt deze interactie waterstofbruggen.

    Figuur 23: waterstofbruggen tussen de watermoleculen

    http://www.scheikundeinbedrijf.nl/Mediatheek/Kenniskaart/index.rails?id=45

    Het zijn de waterstofbruggen zijn erg belangrijk in de biochemie. Ze komen o.a. voor in de DNA

    molecule.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 18

    J. Rijckaert

    1.24 Anorganische verbindingsklassen 1. Algemeen

    De anorganische verbindingen worden ingedeeld in een aantal klassen.

    Alle organische en anorganische stoffen kunnen benoemd worden met een systematische naam of IUPAC benaming die gebaseerd is op hun samenstelling. Daarnaast zijn bepaalde, veel gebruikte en

    algemeen aanvaarde triviale namen voor sommige stoffen ook toegestaan.

    Het aantal atomen van een element dat aanwezig is in een formule-eenheid wordt, als een voorvoegsel,

    door een Grieks telwoord aangeduid. Deze voorvoegsels kunnen worden weggelaten als daardoor geen

    verwarring mogelijk is. Het voorvoegsel "mono" voor het eerstgenoemde element wordt bijna altijd

    weggelaten.

    1 mono 4 tetra 7 hepta 10 deca

    2 di 5 penta 8 octa 11 undeca

    3 tri 6 hexa 9 nona 12 dodeca

    2. Enkelvoudige stoffen

    De klasse van de enkelvoudige stoffen onderscheidt zich van de andere omdat enkelvoudige stoffen uit

    slecht één soort atomen bestaan.

    De metalen vormen het grootste deel van de elementen in het PS (oranje gekleurd in figuur 2) en worden gekenmerkt door volgende eigenschappen:

    - ze zijn elektropositief (vormen gemakkelijk kationen)

    - bij kamertemperatuur zijn het vast stoffen (uitgezonderd Cs, Ga en Hg die vloeibaar zijn)

    - ze hebben een typische metaalglans

    - ze zijn mechanisch goed bewerkbaar

    - het zijn goede geleiders voor warmte en elektriciteit

    - ze vormen metaalroosters

    Cu koper

    De niet-metalen vormen een klein deel van de elementen in het PS (groen gekleurd in figuur 2) en hebben als voornaamste kenmerken:

    - ze zijn elektronegatief (vormen gemakkelijk anionen, uitgezonderd H)

    - als vaste stoffen zijn ze vaak broos

    - het zijn slechte geleiders voor warmte en elektriciteit

    - bij kamertemperatuur zijn vele gasvormig of vloeibaar

    - als gas vormen ze vaak diatomische moleculen

    H2 diwaterstof of waterstofgas N2 distikstof of stikstofgas

    O2 dizuurstof of zuurstofgas O3 ozon

    F2 difluor of fluorgas Cl2 dichloor of chloorgas

    Br2 dibroom (vl) I2 dijood (dampen)

    S8 zwavel (schrijven meestal S) P4 fosfor (schrijven meestal P)

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 19

    J. Rijckaert

    De edelgassen (geel ingekleurd in figuur 2) vormen een aparte groep maar zijn principe ook niet-metalen. Zij danken hun naam aan het feit dat ze een bijzonder lage chemische reactiviteit vertonen. Zij

    komen dan ook voor als atomen.

    He helium

    De halfmetalen of metalloïden vormen een overgang tussen de metalen en niet-metalen (blauw ingekleurd).

    Si silicium

    http://nl.wikipedia.org/wiki/Periodiek_systeem en http://www.lenntech.com/periodiek_systeem.htm

    zijn websites die heel wat interessante informatie over alle enkelvoudige stoffen bevatten.

    3. Mono-atomische ionen

    De positieve of negatieve lading van het ion wordt aangeduid door een cijfer rechts boven het symbool

    van het element gevolgd door het plus of minteken.

    Voor positieve atoomionen of kationen voegt men de uitgang "ion" bij de naam van het element. Indien nodig wordt het oxidatiegetal weergegeven tussen haakjes in Romeinse cijfers.

    Na+ natriumion Fe2+ ijzer(II)-ion

    H+ waterstofion of proton Fe3+ ijzer(III)-ion

    Voor de negatieve atoomionen of anionen gebruikt men de Latijnse of Griekse stam gevolgd door de uitgang "ide-ion".

    Cl - chloride-ion O2- oxide-ion

    S2- sulfide-ion H - hydride-ion

    4. Oxiden

    Een oxide is een binaire verbinding tussen een element en zuurstof. Alle elementen met uitzondering

    van de edelgassen vormen één of meerdere oxiden. De naam van het oxide bestaat uit de naam van het

    element, gevolgd door de uitgang “oxide”.

    Het prefix mono wordt bijna nooit geschreven, tenzij er verwarring mogelijk is.

    CO koolstofmonoxide CO2 koolstofdioxide

    Heeft het element slechts 1 oxidatietrap dan worden (meestal) geen prefixen gebruikt.

    Na2O natriumoxide

    Heeft het element meerdere oxidatietrappen dan worden prefixen of de Stocks-notatie gebruikt om verwarring te vermijden.

    FeO ijzermonoxide of ijzer(II)oxide

    Fe2O3 diijzertrioxide of ijzer(III)oxide

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 20

    J. Rijckaert

    Voor water wordt enkel de triviale naam gebruikt.

    H2O water

    Bevat het oxide een O - O binding dan spreekt men van een peroxide.

    H2O2 waterstofperoxide

    Na2O2 natriumperoxide

    5. Zuren

    Volgens Arrhenius is een zuur een stof die in water (aq) dissocieert met de vorming van oxoniumionen H3O+ en een negatief geladen zuurrestion X-

    HX + H2O � H3O+ (aq) + X - (aq)

    Binaire zuren bevatten geen zuurstof. De corresponderende zuurrest krijgt de uitgang “ide”.

    HF waterstoffluoride F - fluoride

    HCl waterstofchloride of zoutzuur Cl - chloride

    HBr waterstofbromide Br - bromide

    HI waterstofjodide I - jodide

    H2S waterstofsulfide S 2- sulfide

    HCN waterstofcyanide of blauwzuur CN - cyanide

    Ternaire zuren of oxozuren bevatten naast een centraal element ook zuurstofatomen. De meeste oxozuren en hun anionen hebben triviale namen. De corresponderende zuurrest krijgt de uitgang “aat”.

    HClO3 chloorzuur ClO3 - chloraat-ion

    H2SO4 zwavelzuur SO4 2- sulfaat-ion

    HNO3 salpeterzuur NO3 - nitraat-ion

    H3PO4 fosforzuur PO4

    3- fosfaat-ion

    H2CO3 koolzuur CO3 2- carbonaat-ion

    H4SiO4 kiezelzuur SiO4 4- silicaat-ion

    H3BO3 boorzuur BO3 3- boraat-ion

    H2CrO4 chroomzuur CrO4 2- chromaat-ion

    HOCN cyaanzuur OCN - cyanaat-ion

    Een aantal van bovenstaande oxozuren komen ook voor met één atoom zuurstof minder in hun zuurrest.

    Een dergelijk oxozuur wordt benoemt als "igzuur" en de corresponderende zuurrest krijgt de uitgang "iet".

    HClO2 chlorigzuur ClO2 - chloriet-ion

    H2SO3 zwaveligzuur SO3 2- sulfiet-ion

    HNO2 salpeterigzuur NO2 - nitriet-ion

    H3PO3 fosforigzuur PO3 3- fosfiet-ion

    Fosforigzuur (H3PO3) is in principe het minder voorkomend tautomeer van fosfonzuur (H2PHO3)

    waarbij er één waterstofatoom rechtstreeks op het fosforatoom gebonden is.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 21

    J. Rijckaert

    Het voorvoegsels "per" wordt gebruikt om aan te duiden dat het zuur in zijn zuurrest één atoom zuurstof meer heeft dan het oxozuur.

    HMnO4 permangaanzuur MnO4 - permanganaat-ion

    HClO4 perchloorzuur ClO4 - perchloraat-ion

    Het voorvoegsels "hypo" wordt gebruikt om aan te duiden dat het zuur in zijn zuurrest één atoom zuurstof minder heeft dan het igzuur.

    HClO hypochlorigzuur ClO - hypochloriet-ion

    Polyprotische zuren bevatten meerdere afsplitsbare waterstofatomen. Indien de zuurrest nog waterstofatomen bevat, plaatst men het woord "waterstof' voor de naam van het anion.

    HS - waterstofsulfide-ion

    HCO3 - waterstofcarbonaat-ion of bicarbonaat-ion

    HPO42- monowaterstoffosfaat-ion

    H2PO4 - diwaterstoffosfaat-ion

    Sommige zuren kan men opvatten als condensatieproducten van 2 overeenkomstige monozuren met

    verlies van water. Deze polyzuren krijgen de naam van het monozuur, voorafgegaan door een het voorvoegsel ‘di’.

    H2Cr2O7 dichroomzuur Cr2O7 2- dichromaat-ion

    H4P2O7 difosforzuur of pyrofosforzuur P2O7 4- difosfaat-ion

    Oxozuren waarvan één of meerdere zuurstofatomen vervangen is door zwavel noemt men thiozuren.

    H2S2O3 thiozwavelzuur S2O3 2- thiosulfaat-ion

    HSCN thiocyaanzuur SCN - thiocyanaat-ion

    6. Hydroxiden

    Hydroxiden zijn verbindingen die opgebouwd zijn uit een metaal en één of meerdere hydroxide-ionen

    OH-. Men bekomt de naam van een hydroxide door de naam van het metallisch element te laten volgen

    door het woord “hydroxide”.

    NaOH natriumhydroxide

    Ca(OH)2 calciumhydroxide

    Fe(OH)3 ijzertrihydroxide of ijzer(III)hydroxide

    Wanneer ammoniakgas NH3 (g) opgelost wordt in water ontstaat er een bijzonder situatie. Vaak wordt gesteld dat er dan ammoniumhydroxide gevormd wordt.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 22

    J. Rijckaert

    NH4OH ammoniumhydroxide

    Deze uitspraak is een overblijfsel van de zuur-base theorie van Arrhenius (zie hoofdstuk 7) maar het

    bestaan van ammoniumhydroxide in water is nog nooit aangetoond zodat het beter is een oplossing van

    NH3 (g) in water te benoemen als

    NH3 (aq) ammonia

    De ligging van het evenwicht is onderstaande reactie ligt dus uitgesproken naar links.

    NH3 (aq) � NH4+ (aq) + OH- (aq)

    De meeste hydroxiden zijn slecht oplosbaar in water (bij 20°C). Hydroxiden die goed oplosbaar zijn in

    water noemt men vaak basen.

    7. Zouten

    Een zout is een verbinding tussen een metaalion of een ammoniumion (NH4 +) en een zuurrest.

    Na2SO4 natriumsulfaat

    (NH4)2CO3 ammoniumcarbonaat

    Ca(HCO3)2 calciumwaterstofcarbonaat

    Pb(NO3)2 loodnitraat of lood(II)nitraat

    FeCl3 ijzertrichloride of ijzer(III)chloride

    1.25 Vragen en oefeningen 1. Bepaal het aantal elementaire deeltjes in de isotopen 14C en 60Co en in de nucliden 23Na en 238U.

    2. Zilver komt in de natuur voor onder 2 isotopen 107Ag en 109Ag met respectieve abundanties van

    51,82% en 48,18%. Bepaal bij benadering de relatieve atoommassa van het element zilver.

    3. Bepaal de OG van elk atoom in onderstaande verbindingen.

    a. lood(IV)sulfide PbS2 d. salpeterzuur HNO3

    b. natriumwaterstofsulfaat NaHSO4 e. kaliumdichromaat K2Cr2O7

    c. bariumperoxide BaO2 f. methaan CH4

    4. Geef de lewisstructuur van waterstofsulfide. Bespreek de ruimtelijke structuur van deze molecule en

    bepaal of de molecule polair of apolair is.

    5. Geef voor elke verbinding, op basis van lewisstructuren, alle logische resonantiestructuren, de meest

    voor de hand liggende ruimtelijke structuur en bepaal of deze structuur polair of apolair is.

    a. natriumperoxide Na2O2 c. chloriet-ion ClO2-

    b. fosforzuur H3PO4 d. distikstofpentoxide N2O5

    6. Cafeïne is een organische stof die men o.a. aantreft in koffie, thee en chocolade. Het is algemeen

    gekend dat cafeïne een stimulerende werking heeft. Uit analyse blijkt 1,000 g cafeïne 0,494 g koolstof,

    0,052 g waterstof, 0,289 g stikstof en 0,165 g zuurstof te bevatten. Bepaal hieruit de minimale formule

    van cafeïne.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 23

    J. Rijckaert

    7. Schrijf de formules van alle aangeduide chemische verbindingen en geeft telkens de naam van de

    stof.

    Tabel 4: oefeningen op naamgeving van anorganische verbindingen

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 24

    J. Rijckaert

    ANTWOORDEN EN OPLOSSINGEN

    1.

    Isotoop C146 bevat 6 protonen en 6 elektronen en 14-6 = 8 neutronen.

    Isotoop Co6027 bevat 27 protonen en 27 elektronen en 60-27 = 33 neutronen.

    Nuclide Na2311 bevat 11 protonen en 23-11 = 12 neutronen.

    Nuclide U23892 bevat 92 protonen en 238-92 = 146 neutronen.

    2.

    De relatieve atoommassa van het element Ag = 107*0,518 + 109*0,482 = 108

    3.

    a. Pb +IV S -II

    b. Na +I H +I S +VI O -II

    c. Ba +II O -I

    d. H +I N +V O -II

    e. K +I Cr +VI O -II

    f. C -IV H +I

    4.

    Lewisstructuur H2S

    H = 2 maal 1 valentie-elektron

    S = 1 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 8 valentie-elektronen = 4 elektronenparen

    enige logische lewisstructuur

    Polariteit

    ENS > ENH de covalente bindingen zijn gepolariseerde, dipoolvectoren van H (δ+) naar S (δ-). H2S (SG=2+2) heeft een gebogen geometrie, resulterende dipoolvector van H-kant naar S-kant.

    Waterstofsulfide is een polaire molecule.

    5.

    a. Lewisstructuur Na2O2

    Na = 2 maal 1 valentie-elektron

    O = 2 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 14 valentie-elektronen = 7 elektronenparen

    peroxide duidt op een zuurstof-zuurstof binding: enige logische lewisstructuur

    b. Lewisstructuur H3PO4

    H = 3 maal 1 valentie-elektron

    P = 1 maal 5 valentie-elektron

    O = 4 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 32 valentie-elektronen = 16 elektronenparen

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 25

    J. Rijckaert

    In de linkse structuur hebben alle atomen de octetstructuur maar zijn niet alle formele ladingen nul. In

    de rechtse structuur heeft P niet de edelgasconfiguratie (10 e-) maar zijn alle formele ladingen nul.

    Fosforzuur heeft twee resonantiestructuren (met een voorkeur voor de rechtse structuur).

    c. Lewisstructuur ClO2- ion

    Cl = 1 maal 7 valentie-elektron

    O = 2 maal 6 valentie-elektronen

    lading = 1 elektron

    totaal = 20 valentie-elektronen = 10 elektronenparen

    In de linkse structuur hebben alle atomen de octetstructuur maar zijn er 3 formele ladingen aanwezig.

    In de twee andere structuren heeft Cl niet de edelgasconfiguratie maar is er enkel de noodzakelijke

    formele lading -1. Het chloriet-ion heeft drie resonantiestructuren.

    d. Lewisstructuur N2O5

    N = 2 maal 5 valentie-elektron

    O = 5 maal 6 valentie-elektronen

    totaal = 40 valentie-elektronen = 20 elektronenparen

    In de linkse structuur zijn er geen formele ladingen maar heeft N niet de edelgasconfiguratie (10 e-). In

    de rechtse structuur hebben alle atomen de octetstructuur maar zijn er formele ladingen (omdat ENO >

    ENN draagt O de negatieve formele lading en N de positieve). N2O5 heeft twee resonantiestructuren.

    6.

    We berekenen eerst hoeveel mol (deeltjes) er van ieder atoom aanwezig zijn.

    C 0,494 g / (12,01 g/mol) = 0,04117 mol

    H 0,052 g / (1,008 g/mol) = 0,05159 mol

    N 0,289 g / (14,01 g/mol) = 0,02063 mol

    O 0,165 g / (16,00 g/mol) = 0,01031 mol

    We berekenen hoeveel keer elk atoom meer aanwezig is dan het minste (O).

    C 0,04117 mol / 0,01031 mol = 4

    H 0,05159 mol / 0,01031 mol = 5

    N 0,02063 mol / 0,01031 mol = 2

    O 0,01031 mol / 0,01031 mol = 1

    Dit geeft als minimale formule voor cafeïne: C4H5N2O. (de molecuulformule is C8H10N4O2)

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 26

    J. Rijckaert

    12.

    1 a ammoniumfluoride NH4F 2 a waterstoffluoride HF

    b ammoniumchloride NH4Cl b lithiumchloride LiCl

    c ammoniumbromide NH4Br c natriumbromide NaBr

    d ammoniumjodide NH4I d kaliumjodide KI

    e ammoniumhydroxide NH4OH e zilverhydroxide AgOH

    f ammoniumcyanide NH4CN f waterstofcyanide

    blauwzuur

    HCN

    g ammoniumsulfide (NH4)2S g lithiumsulfide Li2S

    h ammoniumperchloraat NH4ClO4 h Natriumoxide Na2O

    i ammoniumchloraat NH4ClO3 i kaliumperchloraat KClO4

    j ammoniumchloriet NH4ClO2 j Zilverchloraat AgClO3

    k ammoniumhypochloriet NH4ClO k waterstofchloriet

    chlorigzuur

    HClO2

    l ammoniumnitraat NH4NO3 l lithiumhypochloriet LiClO

    m ammoniumnitriet NH4NO2 m natriumnitraat NaNO3

    n ammoniumsulfaat (NH4)2SO4 n Kaliumnitriet KNO2

    o ammoniumsulfiet (NH4)2SO3 o Zilversulfaat Ag2SO4

    p ammoniumcarbonaat (NH4)2CO3 p waterstofsulfiet

    zwaveligzuur

    H2SO3

    q ammoniumfosfaat (NH4)3PO4 q lithiumcarbonaat Li2CO3

    r natriumfosfaat Na3PO4

    3 a magnesiumfluoride MgF2 4 a boorfluoride BF3

    b calciumchloride CaCl2 b boorchloride BCl3

    c bariumbromide BaBr2 c boorbromide BBr3

    d zinkjodide ZnI2 d boorjodide BI3

    e cadmiumhydroxide Cd(OH) 2 e boorsulfide B2S3

    f magnesiumcyanide Mg(CN) 2 f booroxide B2O3

    g calciumsulfide CaS g boornitriet B(NO2)3

    h bariumoxide BaO

    i zinkperchloraat Zn(ClO4)2

    j cadmiumchloraat Cd(ClO3)2

    k magnesiumchloriet Mg(ClO2)2

    l calciumhypochloriet Ca(ClO)2

    m bariumnitraat Ba(NO3)2

    n zinknitriet Zn(NO2)2

    o cadmiumsulfaat CdSO4

    p magnesiumsulfiet MgSO3

    q calciumcarbonaat CaCO3

    r bariumfosfaat Ba3(PO4)2

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 27

    J. Rijckaert

    5 a aluminiumfluoride AlF3 6 a koolstoffluoride CF4

    b aluminiumchloride AlCl3 b siliciumchloride SiCl4

    c aluminiumbromide AlBr3 c koolstofbromide CBr4

    d aluminiumjodide AlI3 d siliciumjodide SiI4

    e aluminiumhydroxide Al(OH)3 e koolstofdisulfide* CS2

    f aluminiumcyanide Al(CN)3 f siliciumdioxide* SiO2

    g aluminiumsulfide Al2S3

    h aluminiumoxide Al2O3

    i aluminiumperchloraat Al(ClO4)3

    j aluminiumchloraat Al(ClO3)3

    k Aluminiumchloriet Al(ClO2)3

    l aluminiumhypochloriet Al(ClO)3

    m Aluminiumnitraat Al(NO3)3

    n Aluminiumnitriet Al(NO2)3

    o aluminiumsulfaat Al2(SO4)3

    p aluminiumsulfiet Al2(SO3)3

    q aluminiumcarbonaat Al2(CO3)3

    r aluminiumfosfaat AlPO4

    * Koolstof en silicium kennen in principe ook het minder voorkomend oxidatiegetal +II. Daarom gebruikt men gewoonlijk de Griekse telwoorden (hier di-) in hun verbindingen.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 28

    J. Rijckaert

    7 a koper(I)fluoride* CuF 8 a goud(I)fluoride AuF

    koper(II)fluoride CuF2 goud(III)fluoride AuF3

    b kwik(I)chloride* HgCl b goud(I)bromide AuBr

    kwik(II)chloride HgCl2 goud(III)bromide AuBr3

    c koper(I)bromide* CuBr c goud(I)hydroxide AuOH

    koper(II)bromide CuBr2 goud(III)hydroxide Au(OH)3

    d kwik(I)jodide* HgI d goud(I)cyanide AuCN

    kwik(II)jodide HgI2 goud(III)cyanide Au(CN)3

    e koper(I)hydroxide CuOH e goud(I)sulfide Au2S

    koper(II)hydroxide Cu(OH)2 goud(III)sulfide Au2S3

    f kwik(I)cyanide HgCN f goud(I)oxide Au2O

    kwik(II)cyanide Hg(CN)2 goud(III)oxide Au2O3

    g koper(I)sulfide Cu2S g goud(I)chloraat AuClO3

    koper(II)sulfide CuS goud(III)chloraat Au(ClO3)3

    h kwik(I)oxide Hg2O h goud(I)nitraat AuNO3

    kwik(II)oxide HgO goud(III)nitraat Au(NO3)3

    i koper(I)perchloraat CuClO4 i goud(I)sulfiet Au2SO3

    koper(II)perchloraat Cu(ClO4)2 goud(III)sulfiet Au2(SO3)3

    j kwik(I)chloraat HgClO3 j goud(I)carbonaat Au2CO3

    kwik(II)chloraat Hg(ClO3)2 goud(III)carbonaat Au2(CO3)3

    k koper(I)chloriet CuClO2 k goud(I)fosfaat Au3PO4

    koper(II)chloriet Cu(ClO2)2 goud(III)fosfaat AuPO4

    l kwik(I)hypochloriet HgClO

    kwik(II)hypochloriet Hg(ClO)2

    m koper(I)nitraat CuNO3

    koper(I)nitraat Cu(NO3)2

    n kwik(I)nitriet HgNO2

    kwik(II)nitriet Hg(NO2)2

    o koper(I)sulfaat Cu2SO4

    koper(II)sulfaat CuSO4

    p kwik(I)sulfiet Hg2SO3

    kwik(II)sulfiet HgSO3

    q koper(I)carbonaat Cu2CO3

    koper(II)carbonaat CuCO3

    r kwik(I)fosfaat Hg3PO4

    kwik(II)fosfaat Hg3(PO4)2

    * Cu+ en Hg+ halogeniden komen vaak voor als dimeren zodat hun formules kunnen geschreven worden

    als M2X2 zoals bijvoorbeeld Hg2Cl2.

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 29

    J. Rijckaert

    9 a ijzer(II)fluoride FeF2 10 a mangaan(II)fluoride MnF2

    ijzer(III)fluoride FeF3 mangaan(III)fluoride MnF3

    b kobalt(II)chloride CoCl2 mangaan(IV)fluoride MnF4

    kobalt(III)chloride CoCl3 b platina(II)chloride PtCl2

    c nikkel(II)bromide NiBr2 platina(III)chloride PtCl3

    nikkel(III)bromide NiBr3 platina(IV)chloride PtCl4

    d chroom(II)jodide CrI2 c mangaan(II)hydroxide Mn(OH)2

    chroom(III)jodide CrI3 mangaan(III)hydroxide Mn(OH)3

    e ijzer(II)hydroxide Fe(OH)2 mangaan(IV)hydroxide Mn(OH)4

    ijzer(III)hydroxide Fe(OH)3 d platina(II)cyanide Pt(CN)2

    f kobalt(II)cyanide Co(CN)2 platina(III)cyanide Pt(CN)3

    kobalt(III)cyanide Co(CN)3 platina(IV)cyanide Pt(CN)4

    g nikkel(II)sulfide NiS e mangaan(II)sulfide MnS

    nikkel(III)sulfide Ni2S3 mangaan(III)sulfide Mn2S3

    h chroom(II)oxide CrO mangaan(IV)sulfide MnS2

    chroom(III)oxide Cr2O3 f platina(II)oxide PtO

    i ijzer(II)perchloraat Fe(ClO4)2 platina(III)oxide Pt2O3

    ijzer(III)perchloraat Fe(ClO4)3 platina(IV)oxide PtO2

    j kobalt(II)chloraat Co(ClO3)2 g mangaan(II)chloraat Mn(ClO3)2

    kobalt(III)chloraat Co(ClO3)3 mangaan(III)chloraat Mn(ClO3)3

    k nikkel(II)chloriet Ni(ClO2)2 mangaan(IV)chloraat Mn(ClO3)4

    nikkel(III)chloriet Ni(ClO2)3 h platina(II)chloriet Pt(ClO2)2

    l chroom(II)hypochloriet Cr(ClO)2 platina(III)chloriet Pt(ClO2)3

    chroom(III)hypochloriet Cr(ClO)3 platina(IV)chloriet Pt(ClO2)4

    m ijzer(II)nitraat Fe(NO3)2 i mangaan(II)nitraat Mn(NO3)2

    ijzer(III)nitraat Fe(NO3)3 mangaan(III)nitraat Mn(NO3)3

    n kobalt(II)nitriet Co(NO2)2 mangaan(IV)nitraat Mn(NO3)4

    kobalt(III)nitriet Co(NO2)3 j platina(II)sulfaat PtSO4

    o nikkel(II)sulfaat NiSO4 platina(III)sulfaat Pt2(SO4)3

    nikkel(III)sulfaat Ni2(SO4)3 platina(IV)sulfaat Pt(SO4)2

    p chroom(II)sulfiet CrSO3 k mangaan(II)fosfaat Mn3(PO4)2

    chroom(III)sulfiet Cr2(SO3) 3 mangaan(III)fosfaat MnPO4

    q ijzer(II)carbonaat FeCO3 mangaan(IV)fosfaat Mn3(PO4)4

    ijzer(II)carbonaat Fe2(CO3)3

    r kobalt(II)fosfaat Co3(PO4)2

    kobalt(III)fosfaat CoPO4

  • 1. Bouwstenen van de materie

    Chemie, 2017 pag. 30

    J. Rijckaert

    11 a tin(II)chloride SnCl2 12 a stikstoftrichloride NCl3

    tin(IV)chloride SnCl4 stikstofpentachloride NCl5

    b lood(II)jodide PbI2 b fosfortrichloride PCl3

    lood(IV)jodide PbI4 fosforpentachloride PCl5

    c tin(II)hydroxide Sn(OH)2 c distikstoftrioxide N2O3

    tin(IV)hydroxide Sn(OH)4 distikstofpentoxide N2O5

    d lood(II)sulfide PbS d difosfortrioxide P2O3

    lood(IV)sulfide PbS2 difosforpentoxide P2O5

    e tin(II)oxide SnO

    tin(IV)oxide SnO2

    f tin(II)perchloraat Sn(ClO4)2

    tin(IV)perchloraat Sn(ClO4)4 13 a zwaveltetrachloride SCl4

    g lood(II)hypochloriet Pb(ClO)2 zwavelhexachloride SCl6

    lood(IV)hypochloriet Pb(ClO)4 b zwaveldioxide SO2

    h tin(II)nitraat Sn(NO3)2 zwaveltrioxide SO3

    tin(IV)nitraat Sn(NO3)4

    i lood(II)sulfaat PbSO4

    lood(IV)sulfaat Pb(SO4)2

    j lood(II)carbonaat PbCO3

    lood(IV)carbonaat Pb(CO3)2

    k tin(II)fosfaat Sn3(PO4)2

    tin(IV)fosfaat Sn3(PO4)4

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 31

    J. Rijckaert

    HOOFDSTUK 2 CHEMIE IN WATERIGE OPLOSSINGEN

    2.1 Relatieve massa’s

    De relatieve atoommassa is de atoommassa van het element zonder de eenheid u (onbenoemd).

    Voorbeeld.

    De relatieve atoommassa van zuurstof bedraagt: mr(O) = 16,00

    De relatieve molecuulmassa (of relatieve formulemassa) is de som van de relatieve atoommassa’s

    waaruit de molecule opgebouwd is.

    Voorbeeld.

    De molecuulmassa van water bedraagt: mr(H2O) = 2 * 1,01 + 16,00 = 18,02

    De relatieve ionmassa is de som van de relatieve atoommassa’s waaruit het ion opgebouwd is.

    Voorbeeld.

    De ionmassa van het ammoniumion bedraagt: mr(NH4+) = 4 * 1,01 + 14,01 = 18,05

    2.2 De mol en molmassa

    Eén mol van een stof is die hoeveelheid die evenveel deeltjes bevat als er atomen zijn in 12,00 g 12C.

    Dit aantal noemt men het getal van Avogadro NA = 6,022.1023 deeltjes/mol

    De molmassa M is de massa van één mol van die stof en komt overeen met de formulemassa van die stof, uitgedrukt in gram per mol (g/mol).

    Voorbeeld.

    Voor zwavelzuur is de relatieve molecuulmassa mr(H2SO4) = 98,08.

    Hieruit volgt dat voor zwavelzuur de molmassa M(H2SO4) = 98,08 g/mol.

    Bijgevolg komt 98,08 g zwavelzuur overeenkomt met 1 mol en bevat het 6,022.1023 moleculen H2SO4.

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 32

    J. Rijckaert

    2.3 Oplossingen

    Een oplossing is een homogeen mengsel van twee of meerdere stoffen waarbij:

    - het oplosmiddel de component is die in de grootste hoeveelheid aanwezig is en - de opgeloste stoffen de andere componenten zijn.

    Oplossingen bestaan over verschillende fasen:

    - vast - vast ijzer, chroom en nikkel (inox)

    - vast - vloeibaar zout en water (pekel)

    - vloeistof - vloeistof azijnzuur en water (azijn)

    - vloeibaar - gas water en overmaat aan CO2 (spuitwater)

    - gas - gas O2, N2 en CO2 (lucht)

    De oplosbaarheid van een stof in een gegeven oplosmiddel is de maximale hoeveelheid van die stof die, bij een bepaalde temperatuur, in het oplosmiddel kan oplossen. (Zie ook 6.10)

    De concentratie van een oplossing geeft aan hoeveel opgeloste stof er in de oplossing aanwezig is. We onderscheiden:

    - een verdunde oplossing bevat weinig opgeloste stof,

    - een geconcentreerde oplossing bevat veel opgeloste stof,

    - een verzadigde oplossing bevat de maximale hoeveelheid opgeloste stof,

    - een oververzadigde oplossing bevat “teveel” opgeloste stof.

    2.4 Uitdrukkingen voor concentratie

    De molariteit of molaire concentratie CM is het aantal mol opgeloste stof per liter oplossing. De

    molariteit wordt uitgedrukt in molair M of in mol/L.

    Voorbeeld.

    Hoe groot is de concentratie in molair van een NaOH-oplossing als je weet dat 250 mL van deze

    oplossing 20,0 g NaOH bevat? Je hebt dus aan 20,0 g vast NaOH water toegevoegd tot je 250 mL

    oplossing bekomen hebt.

    Voor NaOH is de molmassa M(NaOH) = (22,99 + 16,00 + 1,01) g/mol = 40,00 g/mol

    20,0 g NaOH komt overeen met 0,500 mol

    0,500 mol NaOH in 1000 mL oplossing = 0,500 molair

    0,500 mol NaOH opgelost in 250 mL oplossing = 2,00 molair

    De molaliteit of molale concentratie Cm is het aantal mol opgeloste stof per kilogram oplosmiddel. De

    molariteit wordt uitgedrukt in molaal m of in mol/kg. In de praktijk wordt meestal aangenomen dat bij 20°C 1000 mL overeenkomt 1,000 kg wat strikt genomen niet volledig juist is.

    Voorbeeld.

    Hoe groot is de concentratie in molaal van een NaOH oplossing als je weet dat je in 250 mL water 20,0 g

    vast NaOH opgelost hebt. Je hebt dus aan 250 mL water 20,0 g vast NaOH toegevoegd.

    Voor NaOH is de molmassa M(NaOH) = (22,99 + 16,00 + 1,01) g/mol = 40,00 g/mol

    20,0 g NaOH komt overeen met 0,500 mol

    0,500 mol NaOH opgelost in 1000 mL water (1 kg oplosmiddel) = 0,500 molaal

    0,500 mol NaOH opgelost in 250 mL water = 2,00 molaal

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 33

    J. Rijckaert

    De molfractie γ is het aantal mol van de beschouwde stof tot het totale aantal mol in het mengsel

    (dimensieloos).

    Voorbeeld.

    Hoe groot is de molfractie van NaCl in een waterige oplossing van 0,300 molaal NaCl?

    M(H2O) = (2 * 1,01 + 16,00 ) g/mol = 18,02 g/mol

    0,300 molaal bevat: 1000 g water = (1000 g) / (18,02 g/mol) = 55,5 mol water

    0,300 mol NaCl

    molfractie NaCl 30,300 mol

    5,38.10 0,54%55,5 mol 0,300 mol

    γ −= = =+

    Het massaprocent m% is de massa opgeloste stof in de totale massa oplossing (in %)

    Voorbeeld.

    Huishoudazijn van 8% (8°) bevat 8 g azijnzuur in 100 g oplossing

    Het volumeprocent V% is het volume opgeloste stof in het totale volume oplossing (in %)

    Voorbeeld.

    Wijn van 12% bevat 12 mL ethanol per 100 mL wijn

    De promille, de parts per million (ppm) en de parts per billion (ppb) geven de concentratie aan in het aantal deeltjes respectievelijk per duizend, miljoen en miljard (dimensieloos)

    Voorbeeld.

    Hoe groot is de concentratie in ppm aan koper(II)-ionen wanneer 5,00 mL water 20 µg Cu2+-ionen

    bevat?

    20 µg Cu2+-ionen op een totaal van 5,000020 g

    De concentratie aan koper(II)-ionen is 20.10-6 g/5,000020 g = 4,0. 10-6 = 4,0 ppm.

    2.5 Water als oplosmiddel

    Op aarde is water één van de belangrijkste verbindingen. Water maakt 60% uit van het lichaamsgewicht.

    Als oplosmiddel heeft water, in vergelijking met de meeste andere vloeistoffen, een groot vermogen om

    veel (polaire) stoffen op te lossen. Het dankt deze eigenschap aan zijn bijzondere elektrische en

    ruimtelijke (tetraëdrische) structuur.

    In een watermolecule is elke binding polair waarbij de dipoolvector loopt van H (δ+) naar O (δ-). Bovendien zijn er twee extra dipoolmomenten van het zuurstofatoom naar zijn vrije elektronenparen.

    Gelet op ruimtelijke verdeling van deze 4 dipoolvectoren is water een polaire molecule waarbij de kant van de waterstofatomen een positief karakter heeft en de kant van de vrije elektronenparen een negatief

    karakter heeft.

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 34

    J. Rijckaert

    Figuur 24: ladingsverdeling in de watermolecule

    Door zijn polariteit kan water het ionenrooster van een zout zoals NaCl afbreken waardoor dit zout

    oplost. De zuurstofkant van de watermolecule oefent een aantrekkingskracht uit op de kationen (Na+)

    terwijl de waterstofkant een aantrekkingskracht uitoefent op de anionen (Cl-) van het NaCl rooster. De

    opgeloste ionen worden nu door het water gehydrateerd. Dit betekent dat elk ion in oplossing door een mantel van georiënteerde watermoleculen omringd wordt.

    NaCl (v) + aq → Na+ (aq) + Cl- (aq)

    Figuur 25: water breekt het NaCl rooster af en hydrateert de ionen

    Deze watermantel is er oorzaak van dat de gehydrateerde ionen veel groter zijn dan de “naakte” ionen.

    Merk op dat verbindingen zoals suiker en ethanol ook in water oplossen niettegenstaande ze toch niet

    splitsen in ionen. De verklaring zit in het feit dat deze moleculen in zekere mate polair zijn waardoor

    water de moleculen kan hydrateren.

    Zoals reeds eerder vermeld kan algemeen gesteld worden dat wanneer een stof A (bvb. ethanol) oplost

    in een oplosmiddel B (bvb. water), de intermoleculaire krachten tussen de A-moleculen zullen verbroken worden en er nieuwe intermoleculaire krachten tussen de A- en B-moleculen zullen ontstaan.

    Rekening houdend met het principe van “likes like likes” lossen polaire stoffen het best op in een polair

    oplosmiddel zoals water.

    2.6 De dissociatiegraad

    De mate waarin een molecule splitst, wordt uitgedrukt door de dissociatiegraad α.

    aantal gedissocieerde moleculen

    oorspronkelijk aantal moleculenα =

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 35

    J. Rijckaert

    Voorbeeld.

    Voor een waterige oplossing van azijnzuur is de dissociatiegraad 0,15. Dit betekent dat voor elke 100

    moleculen azijnzuur er 15 moleculen gesplitst zijn protonen en acetaationen.

    2.7 Sterke en zwakke elektrolyten

    In de chemie worden stoffen, op basis van bovenstaande benadering, vaak ingedeeld in sterke en zwakke

    elektrolyten en in niet-elektrolyten.

    Elektrolyten zijn stoffen die, opgelost in een polaire oplosmiddel zoals water, dissociëren (ioniseren) in kationen en anionen.

    - sterke elektrolyten doen dit in zeer hoge mate, zoals bijvoorbeeld zoutzuur.

    HCl + H2O → H3O+ (aq) + Cl- (aq)

    - zwakke elektrolyten doen dit in mindere mate, zoals bijvoorbeeld azijnzuur

    HOAc + H2O � H3O+ (aq) + OAc- (aq)

    Enkel voor een sterk elektrolyt ligt het evenwicht van de ionisatiereactie uitgesproken naar rechts en benadert de dissociatiegraad de waarde 1.

    Sterke elektrolyten zijn de goed oplosbare zouten, de sterke zuren en sterke basen.

    Sterke zuren Sterke basen

    HClO4

    HI, HBr, HCl

    H2SO4, HNO3, HClO3

    LiOH, NaOH, KOH

    Ca(OH)2, Sr(OH)2, Ba(OH)2

    Tabel 5: overzicht van de sterke zuren en sterke basen

    Niet-elektrolyten zijn stoffen die, opgelost in een polaire oplosmiddel zoals water, als moleculen in de oplossing aanwezig zijn. Een voorbeeld hiervan is glucose. Dergelijke moleculen hebben een

    dissociatiegraad die (quasi) nul is.

    Merk op dat de term elektrolyt verwijst naar het feit dat elektrolyt-oplossingen in staat zijn elektrische

    stroom te geleiden.

    2.8 Kenmerken van een chemische reactievergelijking

    Een reactievergelijking geeft het stoichiometrisch verband weer tussen de reagerende stoffen of reagentia (links van de reactiepijl) en de reactieproducten (rechts van de reactiepijl).

    Omdat men bij het uitschrijven van een reactievergelijking rekening moet houden met het feit dat

    atomen ondeelbaar zijn en niet veranderen tijdens een chemische reactie (Dalton) en er behoud van

    massa is (Lavoisier), moet een reactievergelijking steeds d.m.v. coëfficiënten in evenwicht gebracht worden.

    Voorbeeld. CaCO3 (v) + 2 HCl (aq) → CaCl2 (aq) + H2O + CO2 (g)

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 36

    J. Rijckaert

    De enkelvoudige reactiepijl naar rechts (→) betekent dat de reactie aflopend is. Hiermee wordt bedoelt dat, indien de reagentia bij aanvang van de reactie in stoichiometrische verhouding aanwezig zijn, zij

    volledig worden omgezet in reactieproducten.

    Anderzijds zijn er reacties die, niettegenstaande de reagentia bij aanvang toch in stoichiometrische

    verhouding aanwezig waren, zij niet volledig omgezet worden in de reactieproducten. De reactie is niet

    aflopend maar streeft naar een chemisch evenwicht tussen reagentia en reactieproducten. Dit wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk 7. Evenwichtsreacties worden aangegeven met een dubbele reactiepijl.

    Voorbeeld. 2 CrO4

    2-

    (aq) (geel) + 2 H3O

    +

    (aq) � Cr2O

    7

    2-

    (aq) (oranje) + 3 H2O

    Meestal verlopen chemische reacties in waterig milieu (oplossingen) wat aangeduid wordt met aq

    (aqua). Verloopt de reactie over andere fasen dan worden deze aangeduid met respectievelijk v (vast),

    vl (vloeibaar) en g (gas).

    2.9 Metathesereacties

    Eén van de meest voorkomen reactietype is de metathesereactie of uitwisselingsreactie. Het is een chemische reactie waarbij de reagerende stoffen hun kationen (positieve ionen) en anionen (negatieve

    ionen) onderling gaan uitwisselen en er een zwak elektrolyt ontstaat waardoor de reactie aflopend is. Ze zijn van de algemene vorm:

    AB (aq) + CD (aq) → A+ (aq) + D - (aq) + CB

    Neerslagreacties

    Een neerslagreactie is een uitwisselingsreactie waarbij, vertrekkend van twee waterige oplossingen van

    twee sterke elektrolyten, een zwak elektrolyt of weinig oplosbare verbinding gevormd wordt die zich

    als een vast neerslag uit het reactiemidden afscheidt. De vorming van het weinig oplosbaar product

    (oplosbaarheid < 0,01mol/L) is de reden dat de reactie aflopend is.

    Voorbeeld. De reactie tussen waterige oplossingen van natriumchloride en zilvernitraat.

    NaCl (aq) + AgNO3 (aq) → NaNO3 (aq) + AgCl (v) stoffenvergelijking NaCl (aq) + AgNO3 (aq) → Na+ (aq) + NO3-(aq) + AgCl (v) volledige ionaire vergelijking Ag+ (aq) + Cl - (aq) → AgCl (v) netto ionaire vergelijking

    Volgende tabel geeft een overzicht van de oplosbaarheid in water van de belangrijkste zouten en

    hydroxiden.

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 37

    J. Rijckaert

    F - Cl - Br - I - OAc - CO3 2- NO3 - PO4 3- SO4 2- SO3 2- S 2- O 2- OH -

    Ag + g s s s m s g s m s s s

    Hg + r s s s m s g s s s s s

    K + g g g g g g g g g g g r g

    Na + g g g g g g g g g g g r g

    NH4 + g g g g g o g o g g o

    Ba 2+ m g g g g s g s s s m r g

    Ca 2+ s g g g g s g s m m m r m

    Cu 2+ g g g g s g s g s s s s

    Fe 2+ m g g g g s g s g s s s s

    Hg 2+ r g m s g s g s r s s

    Mg 2+ s g g g g m g s g m m s s

    Pb 2+ m m m s g s g s s s s s s

    Zn 2+ g g g g g s g s g s s s s

    Al 3+ g g g g g r g s g r r s s

    Fe 3+ m g g g r g s g s s

    Tabel 6: overzicht oplosbaarheid van enkele belangrijke anorganische verbindingen

    g = goed oplosbaar, groter dan 0,1 mol/L ; m = matig oplosbaar, tussen 0,1 mol/L en 0,01 mol/L ;

    s = slecht oplosbaar, minder dan 0,01 mol/L ; r = reageert met water ; o = ontbindt in water

    Zuur-base reacties

    Een zuur-base reacties is een reactie tussen een (Bronsted)zuur en een (Bronsted)base.

    Bij een neutralisatiereactie wordt er naast een zout het weinig gedissocieerde water gevormd wordt. De geringe dissociatie van het zwakke elektrolyt water is de reden dat de reactie aflopend is.

    Voorbeeld. De reactie tussen een waterige oplossing van zoutzuur en natriumchloride.

    HCl (aq) + NaOH (aq) → NaCl (aq) + H2O stoffenvergelijking HCl (aq) + NaOH (aq) → Na+ (aq) + Cl - (aq) + H2O volledige ionaire vergelijking H+ (aq) + OH- (aq) → H2O netto ionaire vergelijking

    Een gasvormingsreactie is een zuur-base reactiereactie tussen een zuur en het zout van een zwakker zuur. Hierbij ontstaat een zwak zuur. Binaire zuren zijn gasvormig terwijl oxozuren verder zullen

    dissociëren in water en het corresponderend gasvormig niet-metaaloxide. In beide gevallen zal het

    gevormde zich uit het reactiemidden afscheiden waardoor de reactie aflopend is.

    In het kader van dit type gasvormingsreacties gebruikt men vaak de stelregel: "Een sterk zuur verdrijft

    een zwakker zuur uit zijn zouten." (gebruik hiervoor onderstaande tabel)

    Voorbeeld 1. De reactie tussen een waterige oplossing van zoutzuur en natriumsulfide.

    2 HCl (aq) + Na2S (aq) → 2 NaCl (aq) + H2S (g) stoffenvergelijking 2 HCl (aq) + Na2S (aq) → 2 Na+ (aq) + 2 Cl- (aq) + H2S (g) totale ionaire vergelijking

    2 H+ (aq) + S2- (aq) → H2S (g) netto ionaire vergelijking

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 38

    J. Rijckaert

    Voorbeeld 2. De reactie tussen een waterige oplossing van zwavelzuur en natriumcarbonaat.

    H2SO4 (aq) + Na2CO3 (aq) → Na2SO4 (aq) + H2CO3 (aq) maar H2CO3 is onstabiel en zal spontaan ontbinden: H2CO3 (aq) → H2O + CO2 (g)

    H2SO4 (aq) + Na2CO3 (aq) → Na2SO4 (aq) + H2O + CO2 (g) stoffenvergelijking H2SO4 (aq) + Na2CO3 (aq) → 2 Na+ (aq) + SO42- (aq) + H2O + CO2 (g) totale ionaire vgl 2 H+ (aq) + CO32- (aq) → H2O + CO2 (g) netto ionaire vgl

    Sterke zuren Zwakke zuren HClO4 perchloorzuur HlO3 joodzuur HOAc azijnzuur HI waterstofjodide H2SO3 zwaveligzuur H2CO3 koolzuur HBr waterstofbromide H3PO3 fosforigzuur H2S waterstofsulfide HCl zoutzuur HClO2 chlorigzuur HClO hypochlorigzuur H2SO4 zwavelzuur H3PO4 fosforzuur NH4+ ammonium ion HNO3 salpeterzuur HF waterstoffluoride HCN blauwzuur HClO3 chloorzuur HNO2 salpeterigzuur HCO3- bicarbonaat ion

    Tabel 7: zuren gerangschikt van, sterkst naar zwakst

    2.10 Oxidatie-reductie reacties

    In een redoxreactie worden er elektronen tussen de reactiepartners uitgewisseld met als gevolg dat de

    oxidatiegetallen van deze atomen wijzigen. De ene partner geeft elektronen, de andere krijgt elektronen.

    Dit betekent dat er steeds twee deelreacties moeten optreden nl. een oxidatiereactie en een reductiereactie. De twee deelreacties samen worden aangeduid met de term redoxreactie.

    Het is van essentieel belang de volgende termen goed te begrijpen:

    reductans deze stof reduceert de partner door deze elektronen te geven deze stof is een elektronendonor

    deze stof wordt zelf geoxideerd (eigen oxidatiegetal stijgt)

    staat in de oxidatiereactie

    oxidans deze stof oxideert de partner door deze elektronen te nemen deze stof is een elektronenacceptor

    deze stof wordt zelf gereduceerd (eigen oxidatiegetal daalt)

    staat in de reductiereactie

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 39

    J. Rijckaert

    MODELVOORBEELD

    Een methode om zeer zuiver stikstofgas (N2) te bereiden bestaat erin ammoniakgas (NH3) over verhit

    koperoxide (CuO) te leiden. Geef de redoxreactie die deze productie beschrijft als je weet dat er ook

    zuiver koper ontstaat.

    STAP 1: schrijf de opgave zo ver mogelijk uit als reactievergelijking zonder voorgetallen

    NH3 + CuO → N2 + Cu + …

    STAP 2: zoek de atomen die van oxidatietrap veranderen

    schrijf de afzonderlijke oxidatie- en reductiereacties van deze atomen

    breng het aantal elektronen in balans

    2 ( N -III - 3 e- → N0 ) oxidatie 3 ( Cu +II + 2 e- → Cu0 ) reductie

    STAP 3: schrijf de afzonderlijke oxidatie- en reductiereacties aan de hand van de producten

    balanceer de ionen

    2 NH3 - 6 e- → N2 + 6 H+ 3 CuO + 6 e- + 6 H+ → 3 Cu + 3 H2O

    STAP 4: sommeer de deelreacties tot logische producten

    2 NH3 + 3 CuO → N2 + 3 Cu + 3 H2O

  • 2. Chemie in waterige oplossingen

    Chemie, 2017 pag. 40

    J. Rijckaert

    2.11 Stoichiometrische berekeningen op reactievergelij