2015 - 07 - chemie
-
Upload
manon-montyne -
Category
Documents
-
view
97 -
download
1
description
Transcript of 2015 - 07 - chemie
CHEMIE
VRAAG 1VRAAG 1VRAAG 1VRAAG 1
Het aantal elektronen in het p-orbitaal van Al3+ is niet gelijk aan
a. Het aantal s-elektronen in Mg
b. Het aantal p-elektronen in Cl
c. Het aantal d-elektronen van Fe
d. Het aantal p-elektronen van Na
Antwoord B
Aluminium 3+ heeft de elektronenconfiguratie 1s2 2s2 2p6 en dus 6 elektronen in alle p-orbitalen
samen.
Mg heeft in het s-orbitaal van de eerste, tweede en derde schil samen 6 elektronen.
Fe heeft de elektronenconfiguratie 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s² 3d6 , en dus 6 elektronen in het d-orbitaal.
Na heeft de elektronenconfiguratie1s2 2s2 2p6 3s1, en dus 6 elektronen in de p-orbitalen.
Op basis hiervan moet het antwoord B zijn. Chloor heeft inderdaad 3 schillen, het p-orbitaal van de
2de schil is volledig gevuld (6 elektronen), het p-orbitaal van de 3de schil 5 elektronen, gezamenlijk 11
dus.
VRAAG 2VRAAG 2VRAAG 2VRAAG 2
Gegeven:
���� met gegeven nuclidenmassa 34,9688
���� met gegeven nuclidenmassa 36,9659
���� met gegeven nuclidenmassa 64,9277
���� met gegeven nuclidenmassa 62,9295
Koper(+II)chloride wordt opgelost in ionen. Hierbij worden enkel de meest voorkomende isotopen
gebruikt van Cu en Cl.
Wat is de verhouding van het aantal protonen op het aantal neutronen van de gevormde ionen?
A. 9/10
B. 1
C. 4/6
D. 63/76
Antwoord A
De meest voorkomende isotopen zijn 35Cl en 63Cu. Dit valt af te leiden uit het feit dat de relatieve
atoommassa op het periodiek systeem veel dichter bij de nuclidenmassa’s licht, in vergelijking tot het
andere isotoop. 35Cl heeft respectievelijk 17 protonen en 18 neutronen, 63Cu heeft 29 protonen en 34
neutronen.
In een molecule CuCl2 zijn dus 17+17+29 = 63 protonen aanwezig en 18+18+34=70 neutronen. De
verhouding protonen op neutronen bedraagt dus 63/70 of 9/10.
VRAAG 3VRAAG 3VRAAG 3VRAAG 3
Gegeven volgende moleculen, waarbij het centrale atoom vetgedrukt staat: SO3, NH3, CS2, PH3
In welk van volgende mogelijkheden zijn de stoffen gerangschikt volgens dalende bindingshoek (van links
naar rechts) tussen het centrale atoom en de andere bindingspartners?
A. PH3, NH3, SO3, CS2
B. CS2, SO3, NH3, PH3
C. CS2, NH3, SO3, PH3
D. CS2, SO3, PH3, NH3
E. SO3, CS2, NH3, PH3
Antwoord B
De bindingshoeken in CS2 bedragen 180° (sp-hybridisatie), NH3 ongeveer 109° (sp³-hybridisatie), SO3
120° (sp²-hybridisatie). PH3 kent ook een sp³-hybridisatie maar de hoeken zijn veel kleiner (94°, sp³-
hybridisatie).
Volgens mij is dit zeker geen leerstof voor secundair onderwijs. Dit komt immers omdat P veel groter is
dan N, en er dus minder afstoting is dus de H-atomen. Het vrije elektronenpaar kan de H-atomen dichter
bij elkaar duwen.
Waarschijnlijk stond antwoordmogelijkheid D dan ook niet in de antwoordenreeks.
In elk geval kon optie A en E uitgesloten worden, omdat de reeks diende te beginnen met CS2. Vervolgens
kon ook C worden uitgesloten, aangezien de hoeken van NH3 kleiner zijn dan deze van SO3.
VRAAG 4
Volgende moleculen zijn gegeven met telkens respectievelijk het aantal vrije elektronenparen en het
aantal atoombindingen. Voor welke molecule is dit correct?
a. �: 3 atoombindingen en 6 vrije elektronenparen
b. �: 3 atoombindingen en 2 vrije elektronenparen c. NH3
: 3 atoombindingen en 2 vrije elektronenparen
d. C2H4: 5 atoombindingen en nul vrije elektronenparen
Antwoord B
Etheen C2H4 heeft 5 sigma-bindingen en 1 pi-bindingen, samen 6 atoombindingen.
In NH3 zijn er drie atoombindingen tussen N en H en is er 1 vrij elektronenpaar.
In de moleculen N2 draagt elk N-atoom een vrij elektronenpaar, de twee N-atomen zijn met elkaar
verbonden door 1 sigmabinding en 2 pi-bindingen.
Het geval SO2 ligt wat moeilijker. In eerste instantie zijn er 3 atoombindingen tussen S en O (een
enkelvoudige en een dubbele), draagt S een vrij elektronenpaar, een O-atoom twee en het andere O-
atoom (dat gebonden is met een enkelvoudige binding) drie vrije elektronenparen. Er is hier mesomerie,
en in sommige voorstellingen (als men geen rekening houdt met de octetregel) worden beide atomen
door middel van een dubbele binding met het S-atoom verbonden.
Wanneer we kijken naar de meest realistische voorstelling van SO2, rekening houdend met hybridisatie
en mesomerie, draagt elk O-atoom 2 vrije elektronenparen en S één, zijn beide O-atomen verbonden met
het S-atoom door 1 sigma binding, en is er verder een uitgesmeerde pi-binding over de twee O en het
centrale S-atoom. Strikt genomen zijn er dan 3 atoombindingen en 5 vrije elektronenparen.
VRAAG 5VRAAG 5VRAAG 5VRAAG 5
Welk van de volgende gegeven moleculen is een ester én kan in reactie met alcohol nog een estergroep
verkrijgen?
a. ibuprofen
b. aspirine
c. Paracetamol
d. ascorbinezuur
Antwoord B
Een ester ontstaat door reactie van een zuur met een alcohol. In de organische chemie betreft het vaak
carbonzuren.
Als de stof nog een estergroep moet kunnen verkrijgen bij reactie met een alchol, moet ze nog een zure
groep bezitten.
Ibuprofen heeft nog een zure carboxylgroep, maar bevat zelf geen estergroep.
Paracetamol heeft geen estergroep.
Ascorbinezuur is een cyclisch ester, maar bevat geen vrije zure groep meer om een esterbinding te
vormen.
Aspirine (antwoord B) heeft een estergroep en een vrije carboxylgroep. In reactie met een alcohol, kan
hier nog een bijkomende esterfunctie ontstaan.
VRAAG 6VRAAG 6VRAAG 6VRAAG 6
Twee oplossingen worden gemaakt door eenzelfde aantal gram NaOH en KOH op te lossen in 1 liter water.
Welke uitspraak over de pH, klopt ?
a. De pH van NaOH –oplossing is kleiner dan die van KOH
b. De pH van KOH- oplossing is kleiner dan die van NaOH
c. De pH van NaOH is kleiner dan die van KOH én zeker groter dan 7.
d. De pH van KOH is kleiner dan die van NaOH én zeker kleiner dan 7.
e. De pH van de oplossing NaOH en de oplossing KOH zijn gelijk.
Antwoord B
Aangezien Na een kleinere relatieve atoommassa heeft dan K, zal eenzelfde aantal gram van het
hydroxide meer NaOH moleculen bevatten dan KOH. De NaOH oplossing zal dus meer basisch zijn, en
dus een grotere pH hebben. Antwoordmogelijkheid E vervalt dus. Aangezien de oplossing basisch is, is
de pH zeker groter dan 7. Antwoordmogelijkheid D vervalt. De pH van NaOH zal dus groter zijn dan die
van KOH, waardoor antwoordmogelijkheid A en C vervallen.
VRAAG 7VRAAG 7VRAAG 7VRAAG 7
Hoe kan men de concentratie aan opgeloste Cu2+-ionen in een verzadigde oplossing van
koper(+II)hydroxide vergroten ?
a. Vaste Cu(OH)2 toevoegen
b. Vaste NaOH toevoegen
c. Laten indampen
d. HNO3 toevoegen
Antwoord D
Dit is een chemisch evenwicht. Cu(OH)2 <-> Cu2+ + 2 OH-
Het aantal vrije ionen wordt bepaald door de oplosbaarheidsconstante Ks=(Cu2+)(OH-)²
De concentratie aan Cu2+-ionen kan men doen stijgen door de concentratie aan hydroxide-ionen te laten
verminderen. Dit kan door de hydroxide-ionen te laten reageren met een zuur, zoals bijvoorbeeld
salpeterzuur.
VRAAG 8VRAAG 8VRAAG 8VRAAG 8
De verbranding van LPG is een reactie van propaan en butaan met zuurstofgas. Hoeveel mol O2 is vereist
voor de verbranding van 0,6 mol propaan en 0,4 mol butaan ?
a. 9,8
b. 5,6
c. 3,6
d. 5,8
Antwoord B
De verbranding van propaan verloopt volgens
C3H8 + 5 O2 � 3 CO2 + 4 H2O
Voor 0,6 mol propaan hebben we dus 5*0,6 mol = 3 mol O2 nodig.
De verbranding van butaan verloopt volgens
2 C4H10 + 13 O2 � 8 CO2 + 5 H2O
Voor 0,4 mol butaan hebben we dus 0,4*6,5 mol = 2,6 mol O2 nodig.
Samen is dat 5,6 mol.
VRAAG 9VRAAG 9VRAAG 9VRAAG 9
Gegeven de grafieken van een aflopende reactie bij eenzelfde druk en met eenzelfde stofhoeveelheid.
Welke voorstelling past bij een endotherme reactie die snel verloopt ?
a. grafiek 1
b. grafiek 2
c. grafiek 3
d. grafiek 4
Antwoord Aangezien het om een endotherme reactie gaat, moet de enthalpie of inwendige energie van de reactieproducten hoger liggen dan deze van de uitgangsstoffen. Een reactie met een lage activeringsenergie (energiebergje) verloopt doorgaans sneller dan een reactie met een hogere activeringsenergie.
VRAAG 10VRAAG 10VRAAG 10VRAAG 10
Hoeveel structuur- en stereo-isomeren heeft C8H17Br ?
A. 4
B. 5
C. 6
D. Meer dan 6
Antwoord D
We proberen deze oefening op te lossen op basis van de structuur-isomeren alleen. Immers als we dan al meer
dan 6 structuren bekomen, moeten we ons niets aantrekken van de stereo-isomeren (moeilijker om aantal te
bepalen).
Veronderstel dat de koolstofketen lineair is. Het Br-atoom kan op de eerste, tweede, derde, en vierde C atoom
zitten. Dat zijn dus al 4-structuurisomeren.
Als we nu een methylgroep verplaatsen, zodat de hoofdketen heptaan wordt, dan kunnen we 2, 3, 4, 5, 6-
heptaan maken, waarbij bij elk van deze stoffen Broom nog op een verschillende plaats kan zitten.
We hoeven niet verder te werken: het zijn er heel erg veel, veel meer dan 6.
VRAAG 11VRAAG 11VRAAG 11VRAAG 11
In een mengsel van NiCl2 en SnBr2 worden twee niet-aantastbare elektroden gestopt, die verbonden
worden met een batterij van 6V.
Ni2+ +2e -> Ni E0=-0,23V
SN2+ +2e � Sn E0=-0,14
Br2 + 2e � 2Br- E0=+1,07V
Cl2 + 2e �2Cl- E0=+1,36V
Welke stoffen ontstaan bij de elektrolyse aan de anode en kathode ?
A. Sn aan kathode en Cl aan anode
B. Ni aan kathode en Br aan anode
C. Sn aan kathode en Br aan anode
D. Ni aan kathode en Cl aan anode
Antwoord C
Bij een elektrolyse gebeurt aan de negatieve pool een reductie (kathode). De sterkste oxidator wordt
liefst gereduceerd, de sterkste oxidator heeft de meest positieve E0.
De enige stoffen (behalve water) die hier kunnen reduceren zijn Ni2+ en Sn2+ . Sn2+ is een sterkere
oxidator en zal eerst worden gereduceerd.
Aan de positieve pool gebeurt een oxidatie (anode). De sterkstse reductor wordt liefst geoxideerd, en
die heeft de minst positieve E0 waarde. Enkel Cl- en Br—ionen kunnen oxideren. Br-ionen zijn sterkere
reductoren (meer negatieve E0), waardoor aan de anode broomgas zal ontstaan.
VRAAG 12VRAAG 12VRAAG 12VRAAG 12
We voegen een oplossing die 1 mol kaliumchloride bevat samen met een oplossing die 1 mol
lood(2+)nitraat bevat. Er ontstaat een neerslag van loodchloride. Deze neerslag wordt door filtratie
verwijderd. Het filtraat wordt verdeeld over twee bekers. In de eerste beker wordt kaliumchloride
toegevoegd, in de tweede beker lood(2+)nitraat.
A. In beide bekers ontstaat opnieuw een neerslag.
B. In geen van de bekers ontstaat een neerslag
C. In de eerste beker ontstaat een neerslag, in de tweede beker niet.
D. In de eerste beker ontstaat geen neerslag, in de tweede beker wel.
Antwoord C
De neerslag die ontstaat is een neerslag van PbCl2. Aangezien met 1 mol KCl maar een halve mol
PbCl2 gevormd kan worden, blijft een halve mol loodnitraat in het filtraat aanwezig. Het filtraat bevat dus
naast lood-ionen en nitraationen ook kaliumionen, aangezien deze niet verdwijnen onder de vorm van
een neerslag.
Wanneer we kaliumchloride toevoegen, zullen de chloride-ionen reageren met de loodionen en een
neerslag vormen. Wanneer we echter loodnitraat toevoegen, zal er niets gebeuren, aangezien
kaliumnitraat een goed oplosbaar zout is.
VRAAG 13VRAAG 13VRAAG 13VRAAG 13
Een oplossing van een zuur heeft een massaconcentratie van 75% en een dichtheid van 1,84g/mL.
Welke zuur is dit ?
A. H3PO4 18,8mol/L
B. HCl 14,1mol/L
C. H2SO4 14,1mol/L
D. HNO3 14,1mol/L
Antwoord C
De oplossing heeft een massadichtheid van 1840g/L. 75% daarvan is zuur. Dit is 1380g.
Om te weten hoeveel mol dit is, moeten we het delen door de molaire massa van de respectievelijke
zuren (98g – 36,5g – 98g – 63g). 1380g / (98g/mol) = 14,08.
VRAAG 14VRAAG 14VRAAG 14VRAAG 14
Hemoglobine is een zuurstofgasbindend pigment,dat aanwezig is in de rode bloedcellen. Hemoglobine vertoont een veel hogere affiniteit voor koolstofmonoxide. Om de reactiesnelheid van de reactie tussen hemoglobine en koolstofmonoxide te bepalen, wordt de reactie met verschillende concentraties uitgevoerd en wordt de reactiesnelheid gemeten.
Concentratie hemoglobine (HB)
Concentratie koolstofmonoxide (CO)
Snelheid
Proef 1 1 1 6,6
Proef 2 2 1 13,2
Proef 3 2 3 39,6
Welk van volgende snelheidsvergelijkingen geeft de ogenblikkelijke reactiesnelheid tussen koolstofmonoxide en hemoglobine weer ?
a) v= k. [HB]³ . [CO] b) v= k. [HB]2. [CO] c) v= k. [HB]. [CO]2 d) v= k [HB] . [CO]
Antwoord D Wanneer we de eerste twee proeven vergelijken, zien we dat de concentratie aan CO gelijk blijft. De concentratie ana Hb verdubbeld, en de reactiensnelheid ook. De macht van de concentratie aan Hb in de snelheidsvergelijking moet dus gelijk zijn aan 1. Wanneer we proeven 2 en 3 vergelijken, zien we dat wanneer de concentratie aan CO verdrievoudigd, de snelheid ook. Dit betekent dat ook de macht van de concentratie aan CO gelijk moet zijn aan 1.
VRAAG 15VRAAG 15VRAAG 15VRAAG 15
In een oplossing van 0,5L brengt men 0,2 mol natriumfosfaat en 0,1 mol bariumnitraat. Hoeveel gram
bariumfosfaat slaat neer ?
A. 60g
B. 120g
C. 20g
D. 8,7g
Antwoord C
De reactievergelijking is als volgt
2 Na3PO4 + 3 Ba(NO3)2 � Ba3(PO4)2 + 6 NaNO3
Met 0,2 mol Na3PO4 reageert 0,3 mol bariumnitraat. Dit hebben we dus niet (0,1). Natriumfosfaat is in overmaat
aanwezig. Het aanwezige bariumnitraat is limiterend en bepaalt de hoeveelheid bariumfosfaat. De molaire massa
van bariumfosfaat bedraagt 601,96g/mol. Er zal 0,033 mol bariumfosfaat ontstaan, wat overeenkomt met 20g.
VRAAG 16VRAAG 16VRAAG 16VRAAG 16
In 4 verschillende maatbekers gevuld met elk 250mL, wordt telkens een 0,1 mol van een stof opgelost.
De stoffen die worden gebruikt zijn NaCl, NaOH, HClO en HCl. Welke oplossing heeft de hoogste pH ?
A. NaCl
B. NaOH
C. HClO
D. HCl
Antwoord B
HCl en HClO zijn zuren. Opgelost in water geven ze een oplossing met een pH<7. NaCl is een zout
afgeleid van een sterk zuur en een sterke base. Dergelijke zouten beïnvloeden de pH niet. Opgelost in
water blijft de pH dus 7. NaOH is een hydroxide, een base. Ze doet de pH boven de 7 stijgen.