Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese...

19
EEN ZWITSERSE SKILERAAR EN HET NEMO-TENETUR BEGINSEL: EEN STAND VAN ZAKEN Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman* “Ik kom hier voor de belastingen. Die willen nu eenmaal precies weten wat ik heb. Ik niet, hoor. Als er maar genoeg is, kan het mij niet schelen.” Inleiding ~1~e ee~St~oetnoot in Mischa Wladimiroffs inaugurele rede, uitgesproken bij het aan ,,laarden v~h het ambt van hoogleraar in het economisch strafrecht aan de Rijksurn ~er~iteit t~Utrecht,2 bevat niet de vindplaats van een hoogdravend citaat uit de rechts gel~de literatuur of van een arrest van de Hoge Raad. Nee, ter illustratie van wat zou moeten worden begrepen onder het economisch strafrecht, verwijst Wladimiroff naar De Bovenbazen, het mooie verhaal over Rommeldam en zijn inwoners, waarin onthuld wordt welke drijfveren de economie gaande houden. De zelfverklaarde ‘Heer van Stand’ in het verhaal heeft er weinig moeite mee een bezoek te brengen aan zijn bank, zijn geld te tellen en vervolgens de belastingen te informeren over zijn finan ciële reilen en zeilen. En zo hoort het misschien ook. Maar niet iedereen zal zo’n lankmoedige houding jegens de fiscus hebben als Olivier B. Bommel. De advoca tenpraktijk van de jubilaris geeft daarvan trouwens vele voorbeelden. En waarom zou men ook? Het betalen van belasting wordt door ons gewone stervelingen voor wie geld wel een rol speelt immers gezien als een noodzakelijk kwaad, dat door de Belastingdienst wellicht wel steeds makkelijker wordt gemaakt (en zelfs dat is nog maar de vraag), maar daarmee nog niet leuker. Het niet spontaan verstrekken van inlichtingen stelt de belastingdienst echter voor het probleem dat het niet op de juiste wijze de belastingverplichting van de justitiabele kan vast stellen. Niet voor niets bevat de fiscale wetgeving te onzent daarom dan ook voor een ieder de ver plichting om zonder voorbehoud, daarnaar gevraagd, de juiste inlichtingen te ver * Beiden advocaat bij WladimiroffWaling Schreuders te ‘s-Gravenhage. 1. Marten Toonder, De bovenbazen, in: Geld speelt geen rol, De Bezige Bij, Amsterdam 1974, p. 166. 2. M. Wladimiroff, Niets bijzonders. Een beschouwing over de dominantie van het bijzonder strafrecht bij de handhaving van sociaal-economische normen, (oratie RU), Deventer 1989.

Transcript of Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese...

Page 1: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

EEN ZWITSERSE SKILERAAR EN HETNEMO-TENETUR BEGINSEL:EEN STAND VAN ZAKEN

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman*

“Ik kom hier voor de belastingen. Die willen nu eenmaal precies weten watik heb. Ik niet, hoor. Als er maar genoeg is, kan het mij niet schelen.”

Inleiding

~1~e ee~St~oetnoot in Mischa Wladimiroffs inaugurele rede, uitgesproken bij het aan,,laarden v~h het ambt van hoogleraar in het economisch strafrecht aan de Rijksurn~er~iteit t~Utrecht,2 bevat niet de vindplaats van een hoogdravend citaat uit de rechtsgel~de literatuur of van een arrest van de Hoge Raad. Nee, ter illustratie van wat zou

moeten worden begrepen onder het economisch strafrecht, verwijst Wladimiroffnaar De Bovenbazen, het mooie verhaal over Rommeldam en zijn inwoners, waarinonthuld wordt welke drijfveren de economie gaande houden. De zelfverklaarde ‘Heervan Stand’ in het verhaal heeft er weinig moeite mee een bezoek te brengen aan zijnbank, zijn geld te tellen en vervolgens de belastingen te informeren over zijn financiële reilen en zeilen. En zo hoort het misschien ook. Maar niet iedereen zal zo’nlankmoedige houding jegens de fiscus hebben als Olivier B. Bommel. De advocatenpraktijk van de jubilaris geeft daarvan trouwens vele voorbeelden. En waaromzou men ook? Het betalen van belasting wordt door ons gewone stervelingen — voorwie geld wel een rol speelt — immers gezien als een noodzakelijk kwaad, dat door deBelastingdienst wellicht wel steeds makkelijker wordt gemaakt (en zelfs dat is nogmaar de vraag), maar daarmee nog niet leuker. Het niet spontaan verstrekken vaninlichtingen stelt de belastingdienst echter voor het probleem dat het niet op dejuiste wijze de belastingverplichting van de justitiabele kan vast stellen. Niet voorniets bevat de fiscale wetgeving te onzent daarom dan ook voor een ieder de verplichting om zonder voorbehoud, daarnaar gevraagd, de juiste inlichtingen te ver

* Beiden advocaat bij WladimiroffWaling Schreuders te ‘s-Gravenhage.

1. Marten Toonder, De bovenbazen, in: Geld speelt geen rol, De Bezige Bij, Amsterdam 1974, p. 166.2. M. Wladimiroff, Niets bijzonders. Een beschouwing over de dominantie van het bijzonder strafrecht bij

de handhaving van sociaal-economische normen, (oratie RU), Deventer 1989.

Page 2: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman

strekken.3 Ook op terreinen die door het economisch strafrecht worden bestrekenbestaan — naast bevoegdheden voor de autoriteiten teneinde zelf onderzoek in tekunnen stellen naar de feiten — soortgelijke en aanverwante verplichtingen voor deburger.

Het economisch strafrecht is uiteraard niet geheel toevallig als thema gekozen vandit liber amicorum, uitgebracht ter gelegenheid van Wladimiroffs dertigjarig jubileum als advocaat. Het heeft zijn belangstelling. Niet voor niets oreerde hij over heteconomisch strafrecht. En daarbij ontpopte hij zich als een ware (economisch) abolitionist. Dit rechtsgebied zoals dat thans nog is geregeld in de Wet op de Economische Delicten (WED) heeft volgens Wladimiroff namelijk zijn langste tijd gehad.Bestuursrechtelijke afdoening van grote delen van het thans nog strafrechtelijke ordeningsrecht ligt naar zijn mening voor de hand. Een zelfs nog verdergaande osmosetussen het economische en het commune strafrecht dan Wladimiroff reeds in zijnoratie beschreef en voorspelde, heeft sinds het in druk verschijnen van zijn oratie in1989 plaatsgevonden. Veel van wat vroeger slechts in het kader van de WED mogelijk was, is inmiddels ook in het commune strafrecht gemeengoed geworden. Daarnaast is de kwaliteit van het bestuursrecht sinds 1989 nog verder toegenomen danhij toen reeds verwachtte. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is inmiddels grotendeels ingevoerd en de wetgever werkt nog aan een vierde tranche van de Awbwaarin een regeling van de bestuurlijke boete vorm zal krijgen.~ Economisch strafrecht is helemaal niet zo bijzonder als men bij de invoering van veel economischestrafwetgeving dacht. Een overheveling van de handhaving van het economische strafrecht enerzijds naar het Wetboek van Strafrecht en anderzijds naar een bestuursrechtelijk sanctiesysteem zou dan ook eigenlijk niets bijzonders zijn.

In ten minste één opzicht is de relatie tussen het strafrecht enerzijds en het bijzondere strafrecht en het bestuursstrafrecht anderzijds echter nog altijd uiterst problematisch en dat betreft de werking van het nemo tenetur-beginsel en het zwijg

3. Dit hebben vele landgenoten onlangs nog mogen ervaren toen zij, in het kader van een door de fiscus ingesteld onderzoek naar — door diefstal van bankbescheiden — bekend geworden rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourgeoise, werden aangeschreven met het verzoek om inlichtingente verstrekken over hun buitenlandse bankrekeningen en die overigens net als de heer Bommel naaraanleiding van dat verzoek hun bank bezochten, maar in tegenstelling tot Olivier B. Bommel welprecies wilden weten wat ze hebben en beduidend meer moeite hadden de belastingdienst daarvante verwittigen. Zie De Telegraaf van zaterdag 6 april 2002.

4. De vraag of de Awb overigens wel de juiste plaats is om de bestuurlijke boete te regelen gaat hetbestek van deze bijdrage te boven. Zie daarover A.R. Hartmann en P.M. van Russen Groen, Conto uren van het bestuursstrafrecht, (diss. EUR), Deventer 1998.

Page 3: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

recht. Met betrekking tot dit beginsel heeft ook osmose plaatsgevonden tussen hetstrafrecht en het economische en fiscale strafrecht alsmede het bestuursstrafrecht,maar dan de andere kant op. Het van oorsprong strafrechtelijke beginsel dat iemanddie verdachte is van een strafbaar feit een zwijgrecht heeft, is inmiddels doorgedrongen in andere delen van het recht waar bestraffende sancties kunnen wordenopgelegd en heeft daar voor veel hoofdbrekens gezorgd.

De meeste ‘nemo tenetur-arresten’ spelen zich dan ook af op het gebied van hetbijzondere strafrecht, het fiscale recht en het bestuursstrafrecht en niet op dat vanhet commune strafrecht. De Hoge Raad heeft ten aanzien van eventuele onduidelijkheden die zich in commuun strafrechtelijke sfeer met het zwijgrecht zoudenkunnen voordoen van meet af aan duidelijke lijnen uitgezet waar eigenlijk nauwelijks nog discussie over (mogelijk) is. Zodra iemand wordt verdacht van een strafbaar feit heeft de betrokkene een zwijgrecht en hoeft hij niet mee te werken aan zijneigen veroordeling. Hij hoeft geen verklaringen af te leggen. Doet hij dat wel danhoeven die niet juist te zijn: de verdachte mag liegen tot hij een ons weegt. Wel moethij soms dulden: zo is hij in bepaalde gevallen verplicht mee te werken aan eenbloedproef of aan het afstaan van voor DNA-onderzoek bestemd ander lichaamsmateriaal. Een en ander kan worden afgedwongen; op het weigeren medewerking teverlenen aan een bloedproef is een straf gesteld. Een vordering tot uitlevering vanstukken mag echter niet aan een verdachte worden gericht. De justitiële autoriteitenhebben daarentegen wel de bevoegdheid om voor het onderzoek van belang zijndestukken bij de verdachte in beslag te nemen. Zie hier in een notendop het strafrechtelijke stelsel.5

Vanwege het bestaan buiten het commune strafrecht van vele inlichtingenverplichtingen doen zich daar echter grote problemen voor met het zwijgrecht. Talloze (deelsnog onopgeloste) vragen dringen zich op. Mag aan iemand die wordt verdacht vaneen strafbaar of beboetbaar feit wel een vordering worden gedaan tot het afleggenvan een verklaring of het uitleveren van documenten? En mag de weigering aan eendergelijke vordering gehoor te geven met straf worden bedreigd? Wat te doen als deburger die onderwerp is van onderzoek door de autoriteiten op grond van daartoebestaande wettelijke bepalingen wordt verplicht gegevens te verstrekken maar dit— al dan niet (terecht of onterecht) met een beroep op zijn zwijgrecht — evengoedweigert? Mag hij daarvoor dan ook daadwerkelijk worden bestraft? En wat te doen

5. Zie uitgebreider hierover de bijdrage van J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer, Bouwfraude, strafrecht,mededinging en parlementaire enquête (knelpunten in uiteenlopende handhavingssystemen), elders indeze bundel.

Page 4: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman

indien dezelfde burger onder de dreiging van een strafsanctie de gevraagde gegevens toch maar verstrekt? Mag de aldus verkregen informatie dan worden gebruiktals bewijsmateriaal in een straf- of boetezaak tegen de betrokkene? Maakt het daarbij een verschil of het gaat om een afgelegde verklaring of om overgelegde documenten?

Het is met name de jurisprudentie van het EHRM geweest die in de ontwikkeling vanhet denken over de doorwerking van het nemo tenetur-beginsel buiten het (commune) strafrecht een grote rol heeft gespeeld. In deze bijdrage zullen wij aan dehand van een aantal uitspraken van het EHRM op deze problematiek ingaan. Daarbij zullen wij ons beperken tot de vraag in hoeverre de vordering tot het uitleverenvan of het verlenen van inzage in documenten aan een belanghebbende mag worden gericht en hoe aldus verkregen materiaal mag worden gebruikt. Dit aangeziende laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist tenaanzien van het antwoord op deze vraag van grote betekenis j~•6

ilet nemo tenetur-beginsel

let adagium Nemo tenetur prodere seipsum wordt vertaald met “niemand mag woren gedwongen zichzelf te belasten” of ook wel ccniemand hoeft mee te werken aan

liet leveren van bewijs tegen zichzelf”. Het wordt doorgaans kortweg aangeduid alshet nemo tenetur-beginsel. In een ruime uitleg van dit beginsel behoeft een verc[achte op geen enkele manier aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Dat betekent dat hij niet alleen op grond van het zwijgrecht niet gehouden kan zijn verklaringen af te leggen, maar dat hij ook niet behoeft mee te werken aan een schrijftestof dat hij zich niet behoeft te onderwerpen aan een bloedproef. In enge zin omvatdit beginsel (slechts) de vrijheid van de verdachte te zwijgen en niet op vragen teantwoorden. In deze opvatting valt het nemo tenetur-beginsel samen met het zwijgrecht.7

6. EHRM 3 mei 2001, EHRC 2001, 45 m.nt. K. Albers/BNB 2002, 26 m.nt. M.WC. Feteris onder BNB2002, 27 (J.B. v. Switserland).

7. Zie voor algemene beschouwingen over het nemo tenetur-beginsel en het zwijgrecht E. Myer, Vanduimschroef naar bloedproef, (preadvies), Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, no 27,Deventer 1978; A.A. Ansmink, Het meewerken van de verdachte aan zijn veroordeling en artikel 29Sv, in: RM Themis 1981, p. 426-448; J.M. Reijntjes, Nemo tenetur: een holle leus?, in: J.M. Reijntjes(red.), Nemo tenetur, Arnhem 1996, p. 9-21; E. Myer, Nemo tenetur revisited, in: E.H. Hondius(red.), De meerwaarde van de rechtsvergelijking, Deventer 1999, p. 229-242 en B.-J. Koops, Verdachte en ontsleutelplicht: hoe ver reikt nenio tenetur?, Iter-reeks nr. 31, Deventer 2000.

96

Page 5: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

In Nederland geldt wel een zwijgrecht voor de verdachte, maar wordt de geldingvan een algemeen nemo tenetur recht niet aangenomen. In het strafrecht heeft,ingevolge art. 29 Sv, degene die wordt aangemerkt als verdachte in de zin van art. 27Sv, het recht om te zwijgen. Deze bepaling berust volgens de Hoge Raad “op hetbeginsel, dat een verdachte -behoudens in bij de wet voorziene uitzonderingsgevallen — niet mag worden verplicht actief medewerking te verlenen aan hetgeen tot zijnveroordeling kan leiden”.8 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is “in hetNederlandse recht niet (...) verankerd een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat eenverdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerkingaan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal”.9

Art. 14 derde lid sub g Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en PolitiekeRechten (IVBPR) bepaalt dat, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegenhem ingestelde strafvervolging, een ieder het recht heeft niet te worden gedwongentegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Hiermee is niet verwoordhet recht om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling. Strikt genomen ishiermee zelfs geen uitdrukkelijk zwijgrecht verwoord. Algemeen wordt echter aangenomen dat deze bepaling wel doelt op het recht om te zwijgen. In hoeverre ditrecht ook betrekking heeft op inzage-, inlichtingen- en andere medewerkingsverplichtingen is niet geheel duidelijk. Dit volgt in elk geval niet direct uit de tekst vanart. 14 lid 3 sub g IVBPR. Het IVBPR eist geen verplichte mededeling van het zwijgrecht, de zogenaamde cautieplicht.

De tekst van art. 6 EVRM waarborgt het nemo tenetur-beginsel en het zwijgrechtin het geheel niet met zoveel woorden. Een vergelijkbare bepaling als die van art. 14lid 3 sub g IVBPR is in art. 6 EVRM niet te vinden. De vraag of een nemo teneturbeginsel of een zwijgrecht op grond van art. 6 EVRM kan worden aangenomen isdoor het EHRM beantwoord in zijn arrest in de zaak betreffende de heer Funke.

De zaak Funke

Tegen Funke, een in Frankrijk wonende Duitser, was in Frankrijk een rechterlijkeprocedure ingesteld, waarin gevorderd werd dat hij bepaalde papieren, met betrekking tot zijn bankrekeningen en bezittingen in het buitenland, aan de douane terinzage zou geven.’0 De rechtbank veroordeelde Funke en legde hem een boete op

8. HR 1 oktober 1985, NJ 1986, 405 m.nt. ThWvV. r.o. 5.1.2.9. HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 629 rn.nt. C.10. EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485 m.nt. Kn/FED 1993, 628 m.nt. Feteris/BNB 1993, 350 rn.nt.

P.J. Wattel/AA 1993, p. 672 e.v. m.nt. A.H.J. Swart/NJCM-bulletin 1993, p. 584-592 m.nt. E.M.(Funke).

Page 6: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. T.B. Trotman

van 1200 Franse francs, omdat hij de papieren niet had gegeven en beval hem omde douane inzage te verstrekken in afschriften van de verschillende bankrekeningen enandere documenten. Voor elke dag dat Funke te laat was met het tonen van de stukken moest hij 20 Franse franks betalen. Funke was van mening dat hiermee art. 6 lid 1en 2 was geschonden en diende een klacht in bij de Commissie. De Europese Commissie was van mening dat er van zodanige inbreuk geen sprake was. Het EHRMoverwoog hieromtrent echter:

“The Court notes that the customs secured Mr Funke’s conviction in orderto obtain certain documents which they believed must exist, although they werenot certain of the fact. Being unable or unwilling to procure them by someother means, they attempted to compel the applicant himself to providethe evidence of offences he had allegedly committed. The special featuresof customs law (...) cannot justify such an infringement of the right of anyone ‘charged with a criminal offence~ within the autonomous meaning ofthis expression in article 6, to remain silent and not to contribute to incriminating himself. There has accordingly been a breach of article 6 par. 1.” ~

Het EHRM erkent dus het bestaan van twee algemene beginselen, namelijk dateenieder die van een strafbaar feit beschuldigd wordt het recht heeft te zwijgen endat hij niet mag worden gedwongen mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Hetnemo tenetur-beginsel en het zwijgrecht zijn volgens het Europese Hof onderdeelvan het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde beginsel van fair trial. In zijn uitspraak inde zaak Murray heeft het Hof dit nog eens uitdrukkelijk bevestigd:

“Although not specifically mentioned in article 6 of the convention, therecan be no doubt that the right to remain silent under police questioningand the privilege against self-incrimination are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedureunder article 6 (...). By providing the accused with protection againstimproper compulsion by the authorities these immunities contribute toavoiding miscarriages of justice and to securing the aims of article 6”. 12

Uitgangspunt is dat het nemo tenetur-beginsel en het zwijgrecht in acht moetenworden genomen vanaf het moment dat tegen de betrokkene een vervolging in de

11. Idem, r.o. 44 (cursivering PMvRG en TT).12. EHRM 8 februari 1996, 41/1994/488/570 (Murray), r.o. 45.

98

Page 7: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nerno-tenetur beginsel: een stand van zaken

zin van art. 6 EVRM (een criminal charge) wordt ingesteld. In de zaak Funke bestonder wel een concrete verdenking, maar Funke was hiervan nog niet formeel op de hoogtegesteld, er had nog geen formele inbeschuldigingstelling plaatsgevonden. Desondanks nam het Europese Hof in de zaak Funke aan dat Funke ‘charged’ was ‘with acriminal offenc&. Dat komt doordat het begrip criminal charge, zoals het Hof aangeeft een autonome betekenis heeft. Het beginpunt van de criminal charge is volgens vaste jurisprudentie van het Hof het moment dat er een concrete verdenkingbestaat, op basis waarvan handelingen zijn verricht welke de positie van de betrokkene in casu daadwerkelijk beïnvloeden. Tijdens een controleonderzoek, waarbijwordt gecontroleerd of een betrokkene de regelgeving heeft nageleefd en zolang ernog niet op grond van een concrete verdenking rechtsvaststellende beslissingen zijngenomen, kan nog niet van een criminal charge worden gesproken. Het louter vaststellen en verzamelen van gegevens die vervolgens voor andere autoriteiten de basiskunnen vormen voor verdere acties, bijvoorbeeld het instellen van een strafvervolging of het opleggen van een bestuurlijke boete, is volgens het EHRM in zijn uitspraak in de zaak Fayed niet een procedure die hoeft te voldoen aan artikel 6 lid 1EVRM. De rechtswaarborgen van artikel 6 EVRM zouden in die gevallen namelijk“in practice unduly hamper the effective regulation in the public interest of complex financial and commercial activities”.13

De zaak Saunders

In de zaak Saunders was sprake van een dergelijk controleonderzoek.’4 Er bestondaanvankelijk tegen Saunders geen concrete verdenking. Er was dus ook nog geensprake van een criminal charge. Tijdens dit controleonderzoek werd Saunders verplicht, op straffe van een geldboete of vervangende hechtenis, om op vragen vanonderzoeksambtenaren antwoord te geven. Dat deed hij dan ook. Daarna werd dezaak overgedragen aan de politie en werd Saunders formeel in beschuldiging gesteld.De informatie die hij tijdens het controleonderzoek had verstrekt werd gebruikt inde strafzaak tegen hem. Zijn vervolging leidde uiteindelijk tot een veroordeling.

Saunders beklaagde zich er in Straatsburg over dat de verklaringen die hij hadafgelegd tijdens het controleonderzoek niet als bewijsmateriaal in de strafzaak hadden mogen worden gebruikt. Het Europese Hof komt in zijn uitspraak tot de conclusie dat de wijze waarop de informatie uit het controleonderzoek in de strafzaak

13. EHRM 21 september 1994, Pubi. ECHR Series AVo1. 294-B, r.o. 61 en 62 (Fayed).14. EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 m.nt. Kn/NJCM-bulletin 1997, p. 298-314 m.nt.

E. Myers/NJB 1997, p. 814, nr. 13/JB 1997, 80/BNB 1997, 254 m.nt. M.W.C. Feteris (Saunders).

99

Page 8: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. T.B. Trotman

tegen Saunders is gebruikt, een inbreuk oplevert van het in art. 6 EVRM opgenomen nemo tenetur-beginsel. Het Europese Hof omschrijft medewerkingsverplichtingen die met een strafbedreiging worden afgedwongen als een “method of coercion or oppression in defiance of the will of the accused” waardoor “the applicantwas subject to legal compulsion”.’5 Dit kan leiden tot een schending van het nemotenetur-beginsel, namelijk indien de verklaringen die tijdens een controleonderzoek onder dwang van een medewerkingsverplichting zijn afgelegd, door de vervolgende instantie in een strafzaak zijn gebruikt “in a manner which sought to incriminate the applicant”.’6

Het doet daarbij volgens het Europese Hof niet terzake of de uitlatingen van debetrokkene incriminerend of niet-incriminerend zijn. Uitlatingen die op het eerstegezicht niet incriminerend zijn, zoals het aandragen van disculperende omstandigheden of het geven van feitelijke informatie, kunnen immers mogelijkerwijs latergebruikt worden door de vervolgende instantie ter ondersteuning van de aangedragen zaak. Tevens stelt het Europese Hof dat het niet terzake doet of de betrokkeneheeft bekend en wat de ernst van het betreffende delict en de complexiteit van debetreffende materie is.

Als grondslag voor het zwijgrecht en het recht zichzelf niet te hoeven incrimineren ziet het Hof ‘onder andere’ de bescherming van de beschuldigde tegen ongeoorloofde dwang van de zijde van de autoriteiten, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het vermijden van justitiële misslagen (“thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice”) en aan de vervulling van de doelen van art. 6EVRM. Het recht zichzelf niet te hoeven incrimineren in het bijzonder veronderstelt, volgens het Hof “that the prosecution in a criminal case seek to prove theircase against the accused without resort to evidence obtained through methods ofcoercion or oppression in defiance of the will of the accused. The right not to incriminate oneself is primarily concerned (...) with respecting the will of an accusedperson to remain silent.”1~

Het Europese Hof geeft aan dat het nemo tenetur-beginsel niet van toepassing is:

“to the use in criminal proceedings of materials which may be obtainedfrom the accused through the use of compulsory powers but which has anexistence independent of the will of the suspect such as, inter alia, docu

15. Idem, r.o. 68 en 70.16. Idem, r.o. 72.17. Idem, r.o. 68-69.

100

Page 9: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

ments acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samplesand bodily tissue for the purpose of DNA testing”.’8

Na de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Saunders was onduidelijk geworden wat het Hof nu eigenlijk wilde. Hoe kon de uitspraak in de zaak Saunders opdit punt in overeenstemming worden gezien met de uitspraak in de zaak Funke metbetrekking tot het uitleveren van documenten? Documenten immers bestaan onafhankelijk van de wil van de betrokkene, terwijl de vordering tot uitlevering vanstukken in de zaak Funke nu juist had geleid tot een schending van het nemo tenetur-beginsel. Verschillende verklaringen daarvoor zijn geopperd. Zo zou het EHRMwellicht zijn terug gekomen op zijn eerdere opvattingen of misschien is het Funkearrest wel verkeerd begrepen.’9 Naar onze mening is er echter geen tegenstrijdigheidtussen de verschillende uitspraken, hetgeen in het navolgende nog zal blijken.

De Nederlandse rechter

Naar aanleiding van voormelde Straatsburgse uitspraken heeft de Hoge Raad derNederlanden zich een aantal malen uitgelaten over het nemo tenetur-beginsel en deverschillende inzage- en medewerkingsverplichtingen met betrekking tot de (afgiftevan) documenten. Vooraf is het van belang vast te stellen dat de Hoge Raad, reedsnaar aanleiding van de Funke uitspraak, heeft geoordeeld dat:

“de verplichting tot medewerking aan een boekenonderzoek, zoals neergelegd in artikel 47, lid 1, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzakerijksbelastingen, als middel ter bevordering van de juiste nakoming van deverplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in ieder geval zolang ergeen sprake is van een situatie waarin de belastingplichtige als ‘chargedwith a criminal offence’ kan worden beschouwd, het opleggen van een verhoging niet in strijd doet zijn met enige rechtsregel, in het bijzonder nietmet het door belanghebbende in haar klacht bedoelde recht op een eerlijkebehandeling van haar zaak.”2°

18. Idem, r.o. 69.19. Zie daarover G. Knigge en N.J.M. Kwakman, Het opsporingsbegrip en de normering van de opspo

ringstaak, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het vooronderzoek in strafzaken, tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer 2001, p. 177-178 en de aldaar vermeldebronnen.

20. HR 23 november 1994, Nl 1995, 239 m.nt. ‘tH/BNB 1995, 25 m.nt. P.J. Wattel/FED 1995, 3 m.nt.M.W.C. Feteris, r.o. 3.4.

101

Page 10: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en rnr. T.B. Trotman

Voor de Hoge Raad speelt daarbij uitdrukkelijk een rol dat het hier een normaalboekenonderzoek betrof en dat er zowel véér als tijdens het boekenonderzoek geensprake was geweest van een criminal charge.

Het gerechtshof te Amsterdam oordeelde in datzelfde jaar in gelijke zin en heeftzich tevens uitgesproken over wat dan heeft te gelden indien er wel sprake zou zijnvan een criminal charge.2’ In het arrest van het hof van 28 april 1994 ging het omeen vordering tot afgifte van stukken op grond van art. 81 Algemene wet inzakeRijksbelastingen (AWR). Mischa Wladimiroff, de raadsman in deze zaak tijdens debehandeling van het hoger beroep, stelde dat deze vordering niet had mogen wordengedaan omdat er op het moment van de vordering reeds sprake zou zijn geweestvan een criminal charge, zodat het aldus verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen niet tot het bewijs had mogen meewerken. In beginsel was het Hof hetmet de raadsman eens:

“indien degene tot wie de vordering zich richt reeds is ‘charged with a criminal offence’ (...) vormt het doen van de vordering als bedoeld in artikel81 AWR tot uitlevering van bescheiden een niet gerechtvaardigde inbreukop het ‘fair trial’ beginsel, voor zover dat meebrengt dat hij niet gehoudenis onder dwang informatie te verschaffen welke als bewijs van dat strafbaarfeit tegen hem kan worden gebruikt. Alsdan dient artikel 81 AWR buitentoepassing te worden gelaten, omdat toepassing van het in dat artikelbepaalde in strijd zou komen met voormelde verdragsbepaling.”

Het Hof stelde echter vast dat er in het onderhavige geval geen sprake was geweestvan een criminal charge, zodat het verweer van de raadsman niet kon slagen. Er waswel een verdenking dat de betrokkene een strafbaar feit had gepleegd, maar hij wasnog niet eerder als verdachte gehoord. Indien iemand slechts ervan wordt verdachteen strafbaar feit te hebben gepleegd, mag volgens het hof een vordering op grondvan art. 81 AWR wel tot de verdachte worden gericht, zij het dat het niet voldoendaaraan dan geen strafbaar feit kan opleveren. Dit oordeel van het hof heeft in cassatie stand gehouden.22

Met betrekking tot de vraag die met name naar aanleiding van de uitspraak van hetEHRM in de zaak Saunders was gerezen — in hoeverre mogen onder dreiging vaneen strafsanctie verkregen documenten in een strafzaak worden gebruikt — heeft de

21. Hof Amsterdam 28 april 1994, NJ 1996, 149.22. HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232, m.nt. Sch.

102

Page 11: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

Hoge Raad in 1997 een tweetal arresten gewezen. De Hoge Raad besliste, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders:

“dat artikel 6 EVRM zich niet verzet tegen het gebruik als bewijsmateriaalin een strafzaak van onder dwang afgegeven materiaal, zoals documenten,hetwelk onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Die uitspraakstaat er derhalve niet aan in de weg dat eventueel door de betrokkene opgrond van de (...) wettelijke verplichting aan de controlerende instantieovergelegde stukken in de strafzaak hadden mogen worden gebruikt.”23

In een later in 1997 gewezen arrest, waarin centraal stond een inzagevordering opgrond van art. 19 lid 1 WED bevestigt de Hoge Raad dit nog eens. De Hoge Raadoverweegt dat het recht van de verdachte om niet aan zijn eigen veroordeling behoeven mee te werken niet als een absoluut recht moet worden beschouwd dat prevaleert boven een wettelijke informatieplicht als de verdachte zich door het geven vandie informatie zou belasten. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Saundersmoet volgens de Hoge Raad:

ccimmers worden afgeleid dat artikel 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet

tegen het gebruik voor bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal, zoals documenten, hetwelk onafhankelijk vande wil van de verdachte bestaat.”24

Het doen van een vordering op grond van art. 19 lid 1 WED tot het geven van inzagein bescheiden is volgens de Hoge Raad, niet in strijd met het recht op een fair trialals bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM, ook al zou er al sprake zijn geweest vaneen verdenking.

In de tot nu toe meest recente uitspraak van de Hoge Raad met betrekking totonderhavige materie van 27 juni 2001 stelt de Hoge Raad vast dat een belastingplichtige zich niet met een beroep op het EVRM of het IVBPR kan onttrekken aande verplichting om in het kader van de belastingheffing gegevens, inlichtingen enbescheiden te verstrekken. Een verklaring die een betrokkene heeft afgelegd ter voldoening aan de verplichting daartoe mag volgens de Hoge Raad op grond van deuitspraak van het EHRM in de zaak Saunders echter niet worden gebruikt tenbehoeve van de boeteoplegging. Daaraan verbindt de Hoge Raad de consequentie

23. HR 30 september 1997, NJ 1998, 104, r.o. 6.3.24. HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 173, r.o. 5.2.-5.3.

103

Page 12: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. T.B. Trotman

dat aan een weigering van een belanghebbende om een verklaring af te leggen — ookal kon hij daartoe worden verplicht — in het kader van de vaststelling en toetsingvan een boete geen nadelig gevolg mag worden verbonden. De Hoge Raad trekt dezeredenering door met betrekking tot de aan een weigering om stukken over te leggente verbinden gevolgen. Omdat het EHRM in de zaak Saunders een onderscheidmaakt tussen bewijsmateriaal dat wel en dat niet zijn bestaan dankt aan de wil vande beschuldigde mag de inspecteur volgens de Hoge Raad in het kader van de boeteoplegging wel rekening houden met door de belanghebbende overgelegde bescheiden ook al werd hij daartoe verplicht. Daarom mag aan een weigering om bescheiden over te leggen ten aanzien van de boeteoplegging wel het nadelige gevolg van debewijsiastomkering met verzwaring van de bewijslast worden verbonden.25

De zaak J.B. tegen Zwitserland

Zoals in het voorgaande reeds is betoogd bestond na de uitspraken van het EHRMin de zaken Funke en Saunders onduidelijkheid over hun onderlinge verhoudingmet name op het punt van het uitleveren van documenten. De Hoge Raad heeftdaarin een standpunt ingenomen, maar de vraag bleef bestaan, omdat de uitspraken in de zaken Funke en Saunders op dit punt strijdig met elkaar lijken te zijn.

In zijn uitspraak van 3 mei 2001 in de zaak J.B. tegen Zwitserland heeft het Hoflicht op deze vraag geworpen.26 De Zwitserse Federale Belastingdienst was er dooreen fiscale controle van P. achter gekomen dat J.B. — berggids en tevens skileraar —

investeringen had gedaan in bedrijven van P., welke investeringen niet in de belastingaangiften van J.B. waren terug te vinden. De fiscus startte een procedure tegenJ.B. wegens het ontduiken van federale belasting en verzocht J.B. om documentenover te leggen betreffende de bedrijven waarin hij had geïnvesteerd. J.B. gaf toe dathij investeringen had gedaan in de bedrijven van P. en dat hij zijn inkomen nietjuist had opgegeven in zijn aangifteformulier, maar hij legde geen documentenover. J.B. werd gevraagd aan te geven hoe hij aan het geld was gekomen waarmee hijde investeringen had gedaan. Hieraan gaf hij geen gevolg. Daarna werd hem nogtweemaal gevraagd opheldering te verschaffen omtrent de bron van de inkomstenwaarmee hij had geïnvesteerd. J.B. reageerde op geen van deze verzoeken.

25. HR 27juni 2001, BNB 2002, 27, m.nt. M.W.C. Feteris.26. EHRM 3 mei 2001, EHRC 2001, 45 m.nt. K. Albers/BNB 2002, 26 m.nt. M.W.C. Feteris onder BNB

2002, 27 (J.B. v. Switserlancl).

104

Page 13: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nenio-tenetur beginsel: een stand van zaken

Daarop werd hij op grond van een federale belastingwet beboet wegens het weigeren de gevraagde medewerking te verlenen. J.B. betaalde prompt de boete van 1000Zwitserse franks. Vervolgens werd J.B. tot viermaal toe schriftelijk aangemaand aangezien hij nog steeds niet de gevraagde informatie had verstrekt. J.B. antwoordde dathij naar zijn mening niet gehouden was de gevraagde informatie te verstrekken.Daarop werd hem een tweede boete opgelegd van 2000 Zwitserse franks. Tevenswerd hem een derde boete opgelegd, eveneens van 2000 Zwitserse franks, in verband met verschuldigde kantonale belastingen. Een door hem ingesteld bezwaar tegende tweede boete werd verworpen. Tegen deze beslissing stelde hij administratiefberoep in bij het Federale Hof. De tevens door hem aanhangig gemaakte bezwaarprocedure tegen de derde boete werd aangehouden in afwachting van de procedurebij het Federale Hof.

Bij het Federale Hof voerde J.B. aan dat hij in het licht van art. 6 EVRM als verdachte niet kan worden gedwongen zichzelf te incrimineren. Het Federale Hof verwierp dit verweer. J.B. was, volgens het Federale Hof, gevraagd inlichtingen te verschaffen met betrekking tot de bronnen van inkomen dat onbelast was gebleven,van het bestaan waarvan de fiscus al op de hoogte was. Als de belastingplichtige indit soort gevallen het recht zou hebben daaromtrent het stilzwijgen te doen, danzou het hele belastingstelsel op losse schroeven komen te staan en dat kon toch nietde bedoeling zijn van art. 6 EVRM. Een belangrijk verschil met de Funke-zaak wasvolgens het Federale Hof, dat in die zaak de belastingautoriteiten er niet zeker vanwaren of de documenten, waar zij om vroegen, wel bestonden. In de onderhavigezaak was de Belastingdienst echter al op de hoogte van de omstandigheid dat J.B.niet opgegeven inkomen had geïnvesteerd. Bijna een jaar na afloop van de procedurebij het Federale Hof is J.B. door de kantonale fiscale autoriteiten een vierde boeteopgelegd van 5000 Zwitserse franks. Deze boete heeft echter nooit rechtskrachtgekregen.

J.B. beklaagt zich er bij het Europese Hof over dat de procedures waarin hij was verwikkeld geraakt in strijd waren met art. 6 EVRM omdat hij werd verplicht documenten te overleggen die hem zouden kunnen incrimineren.

Het Europese Hof stelt allereerst vast over welke kwestie het zich heeft uit te spreken:

“the Court is called upon to examine whether or not the imposition of afine on the applicant for having failed to provide certain information cornplied with the requirements under the Convention. It follows from this thatthe Court is not deciding in the present case the issue wether a State can

105

Page 14: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. T.B. Trotman

oblige a taxpayer to give information for the sole purpose of securing acorrect tax assessment.”27

Het Europese Hof constateert dat de Zwitserse autoriteiten hadden geprobeerd J.B.te dwingen om documenten over te leggen die informatie zouden hebben kunnenverschaffen over zijn inkomen. Alhoewel het volgens het Hof niet aan het Hof is tespeculeren over wat de inhoud van die informatie zou zijn geweest, stelt het Hofwel vast dat J.B. niet kon uitsluiten dat uit de documenten zou kunnen blijken vanextra inkomen, verkregen uit onbelaste bronnen, hetgeen het strafbare feit belastingontduiking zou kunnen opleveren.

Het Zwitserse Federale Hof, dat zich reeds over de zaak had gebogen en geenschending van art. 6 EVRM had aangenomen, had verwezen naar verschillendeandere verplichtingen in het strafrecht voor een verdachte om zich op een zodanigewijze te gedragen dat een veroordeling mogelijk kon worden gemaakt, bijvoorbeelddoor middel van een tachograaf of door te worden verplicht zich te onderwerpenaan een bloed- of urinetest. Naar de mening van het Europese Hof gaat deze vergelijking echter niet op: “the present case differs from such material which, as theCourt found in the Saunders case, had an existence independent of the person concerned and was not, therefore, obtained by means of coercion and in defiance of thewill of that person”.28 Het argument van de Zwitserse regering dat J.B. niet wasgedwongen zichzelf te incrimineren omdat de belastingautoriteiten al op de hoogtewaren van de feiten en omdat J.B. al had toegegeven om hoeveel geld het ging overtuigt het Europese Hof niet. Het Hof wijst er in dat verband op dat de Zwitserse autoriteiten wel erg bij J.B. hadden aangedrongen de informatie te verschaffen. Hem wasmaar liefst bij acht gelegenheden om de informatie gevraagd en er waren immers intotaal vier boetes opgelegd. Het Europese Hof concludeert dat er sprake is geweestvan een schending van het recht, neergelegd in art. 6 EVRM, om zichzelf niet tehoeven incrimineren.

Enkele conclusies

Het veld overziende kunnen we de volgende stand van zaken noteren. Uit de Straatsburgse jurisprudentie valt af te leiden dat het Europese Hof van oordeel is dat in

27. Idem, r.o. 63. Alhoewel het Hof dus met zoveel woorden zegt dat het zich daarover niet behoeft enzal uitspreken mag worden aangenomen dat het Hof met dit laatste niet zoveel moeite zal hebben.Maar daarin zit natuurlijk ook niet de crux van deze uitspraak.

28. Idem, r.o. 68.

106

Page 15: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

punitieve procedures de beklaagde niet kan worden gedwongen mee te werken aanhet verzamelen van bewijs tegen zichzelf. Dit vertaalt zich allereerst in een recht omte zwijgen. De ratio van het zwijgrecht moet worden gezien in het streven justitiëlemissiagen te voorkomen. Het mag niet zo zijn dat iemand wordt veroordeeld opgrond van informatie die mogelijkerwijs onbetrouwbaar is; onbetrouwbaar, omdatzij onder dwang is verkregen.

Naast een zwijgrecht heeft een nemo tenetur beginsel te gelden (het Hof spreektin dit verband over een privilege). Het nemo tenetur-privilege of verbod tot gedwongen zelf-incriminatie beschermt een verdachte tegen een gedwongen medewerkingaan zijn veroordeling in ruimere zin. Dit verbod veronderstelt dat de autoriteitenhun zaak moeten kunnen bewijzen “without resort to evidence obtained throughmethods of coercion or oppression in defiance of the will of the ‘person charged”~Het ziet op het respecteren van de wil van de beschuldigde niet mee te willen werken. Het nemo tenetur-beginsel ziet niet zozeer op de waarheidsvinding, maar heefteen meer normatieve lading die betrekking heeft op de vervulling van de doelenvan artikel 6 EVRM in het algemeen — een fair trial —, en meer in het bijzonder hetwaarborgen van het onschuldbeginsel en de behoorlijkheid van de wijze vanbewijsvergaring. Het is ook in dit licht dat een vordering tot het uitleveren vandocumenten met name moet worden beoordeeld.

Hoe kan de uitspraak in de zaak Saunders nu in overeenstemming worden gezienmet de uitspraken in de zaken Funke en J.B. tegen Zwitserland met betrekking tot hetuitleveren van documenten? De overeenkomst tussen de uitspraak van het EHRMin de zaak Funke en die in de zaak J.B. tegen Zwitserland is dat het EHRM constateert dat in beide gevallen de autoriteiten niet bekend waren met het bestaan van degevraagde documenten danwel met de inhoud ervan. Alhoewel het EHRM in hetSaunders-arrest besliste dat het nemo tenetur-beginsel zich niet uitstrekt tot bestaandedocumenten, was deze uitspraak — anders dan door sommigen wel wordt betoogd —

niet strijdig met de Funke uitspraak. Ook ten aanzien van J.B. werd een schendingvan het nemo tenetur-beginsel aangenomen, terwijl het in die zaak eveneens gingom een vordering tot het overleggen van documenten. Het EHRM hecht kennelijkwaarde aan de omstandigheid dat de vordering jegens J.B. net als in de zaak Funkeeen speculatief karakter had. In beide zaken was de vordering er mede op gericht debelanghebbende te dwingen te erkennen dat de gevraagde documenten zoudenbestaan en dat hij daarover zou kunnen beschikken. Bovendien zou een belanghebbende, indien hij zelf een selectie zou moeten maken van documenten die naar zijnmening voor de autoriteiten relevant zouden zijn, zichzelf reeds daarmee kunnenbelasten. De uitspraken van het EHRM in de zaken Funke, Saunders en J.B. tegenZwitserland zijn naar onze mening dan ook niet met elkaar in tegenspraak.

107

Page 16: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. mr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman

In de literatuur wordt er op gewezen dat het EHRM lijkt aan te sluiten bij de op ditpunt ontwikkelde jurisprudentie van het Amerikaanse Supreme Court.29 Reeds in1966 bracht het Supreme Court in zijn uitspraak in de zaak Schmerber v. Californiaeen belangrijk onderscheid aan tussen testimonial en nontestimonialfysical evidence.In deze zaak werd uitgemaakt dat het non incriminatie-privilege slechts geldt voorbewijsmateriaal “of a testimonial or a communicative nature’~ zodat daaronder nietkan worden begrepen een bloedmonster dat gedwongen werd afgenomen bij debeschuldigde. Uit de uitspraken Fisher v. United States3° en United States v. Doe3’ isnaar voren gekomen dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen de aard eninhoud van documenten enerzijds en het overleggen daarvan anderzijds. Bal stelthierover dat:

“(W)il de inhoud tegen zelf-incriminatie worden beschermd, dan dienende documenten door de verdachte zelf te zijn opgesteld en moet dit onderdwang zijn gebeurd. Als de documenten reeds bestaan, wordt er dus geendwang uitgeoefend ter vervaardiging, wanneer de overheid de verdachtebeveelt deze uit te leveren. Het gedwongen uitleveren van bestaande documenten kan onder omstandigheden zelf-incriminerend zijn voor zover deverdachte hiermee het bestaan en het bezit van die documenten erkent.”32

Het uitleveren van documenten kan volgens het Supreme Court op zichzelf cornmunicatieve aspecten hebben, los van hun inhoud. Door gehoor te geven aan hetbevel erkent de houder het bestaan van deze documenten en dat zij in zijn bezitzijn. Of het uitleveringsbevel in strijd komt met het vijfde Amendement hangt afvan de vraag of het bestaan en de lokatie van die documenten de overheid uit andere(onafhankelijke) bron reeds bekend is. Zo oordeelde het Supreme Court in de zaakUnited States v. Doe:

c(The government, unable to prove that the subpoenaed documents exist

(...) is attempting to compensate for its lack of knowledge by requiring theappellee to become, in effect, the primary informant against himself.”

29. Zie o.a. de noot van Schalken onder HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232 en uitgebreid G. Stessens,The obligation to produce documents versus the privilige against self-incriniination: human rights protection extended too far?, in: E.L.Rev. Checklist 1997, p. 45-62.

30. Fisher v. United States 425 U.S. 391 (1976).31. United States v. Doe 465 U.S. 605 (1984).32. Zie P. Bal, Murphy’s law, in: J.M. Reijntjes (red.), a.w., p. 23 e.v., i.h.b. p. 33.

108

Page 17: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

En dat mocht dus niet. Het lijkt er op dat de Straatburgse jurisprudentie deze richting op gaat, zij het dat het EHRM in deze kwesties vooralsnog weinig heldere uitspraken doet. Wat zou er op tegen zijn geweest om zowel in de uitspraak in de zaakFunke als in het J.B. arrest aan te geven om welke reden precies het nemo teneturprivilege wordt geschonden door de uitleveringsvordering van de autoriteiten? Wathiervan zij, uit de door het Europese Hof uitgezette lijn kan thans volgens ons hetvolgende worden geconcludeerd.

Als uitgangspunt geldt dat het verbod van zelf-incriminatie zich in beginsel nietuitstrekt tot materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat. Wijmenen dat er echter drie typen documenten zijn te onderscheiden die volgensStraatsburg wel onder het zelf-incriminatie verbod vallen:

1. Schriftelijke verklaringen die de betrokkene onder dwang moet produceren.2. Documenten waarvan gezegd kan worden dat het overleggen daarvan door de

betrokkene een testimonial karakter heeft; als men een beklaagde dwingt bescheiden over te leggen waarvan men niet zeker weet dat deze ook bestaan, staat datgelijk aan een verkapte vraag naar het bestaan van die documenten. Zou dievraag aan betrokkene zijn gesteld dan had hij die niet hoeven te beantwoordengelet op zijn zwijgrecht. Het gaat dan ook niet aan om hem wel te dwingen dedocumenten te overleggen.

3. Documenten die pas na een vorm van actieve bewijsgaring (derhalve na eigenselectie en analyse) aan de kant van betrokkene zouden kunnen worden overhandigd in reactie op een geheel open vraagstelling (fishing expedition) van devervolgende autoriteiten.33

In een situatie waarin sprake is van een criminal charge mag een betrokkene doorde autoriteiten niet worden gedwongen tot afgifte van of inzage in deze drie categorieën documenten. Voorzover dergelijke documenten in een pre-charge fase onderdwang zouden zijn overgelegd moet, zo menen wij, de lijn uitgezet in het Saundersarrest met betrekking tot bewijsuitsluiting van afgelegde verklaringen wordendoorgetrokken tot bovenbedoelde documenten.

In situaties waarin sprake is van een dubbel spoor, dat wil zeggen controle entegelijkertijd vervolging, mag een beklaagde zich op basis van de Straatburgse jurisprudentie beroepen op zijn zwijgrecht en mag hem niet naar documenten ofbescheiden uit de drie bovengenoemde categorieën worden gevraagd. De autoritei

33. Interessant in dit kader is ook United States v. Hubbeil 530 U.S. 27 (2000).

109

Page 18: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Dr. rnr. P.M. van Russen Groen en mr. TB. Trotman

ten worden in een dergelijke casus dus mogelijk gehinderd in een effectieve controleals gevolg van het feit dat er tevens een opsporingstraject loopt in welk kader betrokkene een beroep kan doen op de bescherming van art. 6 EVRM.34 Daarin schuilt hetgevaar dat zowel toezicht- en opsporingsinstanties in de praktijk, alsmede de wetgever in de verleiding komen steeds meer hun toevlucht te nemen tot wettelijke dwangmiddelen. Indicatief in dit verband is wetsvoorstel om de mogelijkheden voor strafrechtelijk DNA-onderzoek verder te verruimen.35 Dit gevaar treedt des te pregnanter op de voorgrond nu het verkrijgen van informatie niet alleen plaatsvindt tijdensstrafrechtelijke opsporingsonderzoeken, maar ook tijdens controles op de nalevingvan wettelijke regelingen. Inmiddels zijn er dwangmiddelen opgenomen in diversebepalingen buiten het strafrechtelijk kader. Zo bestaat op grond van art. 5:15 Awbvoor bestuursorganen de mogelijkheid om ter controle binnen te treden met behulpvan de sterke arm en is in art. 55 Mededingingswet de mogelijkheid gecreëerd tot— eveneens met behulp van de sterke arm — gedwongen inzageverlening van boekenen bescheiden. De uitspraken van het Europese Hof zou deze ons inziens ongewenste ontwikkeling naar meer wettelijke dwangmiddelen wel eens kunnen stimuleren.

Uitleiding

In deze bijdrage hebben wij getracht enige helderheid te verschaffen met betrekkingtot een enkel onderdeel van het complexe nemo tenetur vraagstuk. Nu ons de weerbarstigheid van dit — voor het commune strafrecht toch betrekkelijk eenvoudige —

onderwerp in relatie tot het bijzondere strafrecht weer eens gewaar is geworden,vragen wij ons af of het bijzondere strafrecht misschien niet toch iets bijzonders is.Het laatste woord zal over dit onderwerp in elk geval nog niet geschreven zijn. Hetzou ons niet verbazen als het door ons in noot 3 vermelde onderzoek door de fiscusnaar buitenlandse bankrekeningen zal leiden tot klachten in Straatsburg waarbijopnieuw de vraag aan de orde zal worden gesteld hoe de verplichting tot het ver-

34. Anders: de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest van 27 juni 2001, BNB 2002, 27 m.nt. M.W.C.Feteris. Het is aannemelijk dat de Hoge Raad bij het wijzen van dit arrest echter geen rekening heeftgehouden met de uitspraak van het EHRM in de zaak J.B. tegen Zwitserland, alhoewel de EHRMuitspraak dateert van acht weken voor het arrest van de Hoge Raad. Ook annotator Feteris wijstdaar op. De Hoge Raad noch de advocaat-generaal mr. Wattel verwijzen naar deze uitspraak.

35. Kanjerstukken II, 1998-1999, 26 271, nrs 1-3, Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek instrafzaken, ten aanzien van welk wetsvoorstel inmiddels op 22 mei 2001 door de Eerste Kamer heteindverslag is vastgesteld: Kamerstukken 1, 2000-2001, 26 271, nr. 210c. Vgl. het op 1 april 1997 verschenen rapport van de Commissie onderzoek aan het lichaam (Commissie-Meijers), waarintevens de uitbreiding van de toepassing van dwangrniddelen wordt voorgesteld.

110

Page 19: Inleiding er maar genoeg is, kan het mij niet schelen ......de laatste uitspraak van het Europese Hof in de zaak J.B. tegen Zwitserland juist ten aanzien van het antwoord op deze vraag

Een Zwitserse skileraar en het nemo-tenetur beginsel: een stand van zaken

strekken van inlichtingen en administratieve bescheiden zich verhoudt tot het nemotenetur privilege. Dit te meer nu het er — gezien de werkwijze van de fiscale autoriteiten in dit onderzoek — alle schijn van heeft dat de fiscus bezig is met een fishingexpedition van ongekende omvang. Wij zijn op voorhand reuze benieuwd naar deuitspraken van het Europese Hof.

111