Het meten van persoonlijkheidsstoornissen: pdq-4+ versus scid-ii
Transcript of Het meten van persoonlijkheidsstoornissen: pdq-4+ versus scid-ii
ARTIKELEN
Het meten van persoonlijkheidsstoornissen: PDQ-4+ versus SCID-II
Johan Bos � Carol van Velzen � Ybe Meesters
Abstract De overeenstemming tussen twee methoden
voor het meten van persoonlijkheidsstoornissen werd
onderzocht. De Nederlandstalige PDQ-4+ werd
gebruikt als zelfbeoordelingvragenlijst en de SCID-II als
semi-gestructureerd interview. Daarnaast werd de SCL-
90 afgenomen, om te kijken naar de mogelijke invloed
van het toestandsbeeld op de PDQ-4+ scores. De proef-
groep bestond uit 68 patienten met een diffuus patroon
van as-I- en as-II-problematiek. Een zwakke overeen-
stemming tussen de beide instrumenten werd gevon-
den. Een belangrijk deel van de variantie van de PDQ-4
+ scores werd verklaard door het toestandsbeeld
van de patienten. De Nederlandse PDQ-4+ was goed
in staat de afwezigheid van een diagnose volgens de
SCID-II te voorspellen, wat de PDQ-4+ geschikt maakt
als screeningsinstrument voor het vaststellen van
persoonlijkheidsstoornissen.
Inleiding
De Diagnostic and statistical manual of mental disorders
(DSM) beschrijft de persoonlijkheid als een verzameling
van ‘duurzame patronen van waarnemen, omgaan met
en denken over de omgeving en de eigen persoon, die
zichtbaar worden in uiteenlopende sociale en persoon-
lijke omstandigheden’. Er is sprake van een persoonlijk-
heidsstoornis als deze patronen of trekken inflexibel,
onaangepast en langdurig aanwezig zijn. Ten slotte
manifesteren deze patronen zich op verschillende levens-
gebieden en leiden ze tot significant disfunctioneren en/of
subjectief lijden. (De algemene criteria waaraan vol-
daan moet worden: een duurzaam patroon van inner-
lijke ervaringen die duidelijk binnen de cultuur van de
betrokkene afwijken van de verwachtingen, dat star is
en zich uit op een breed terrein van persoonlijke en
sociale situaties, en in significante mate lijden of beper-
kingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren ver-
oorzaakt of binnen het functioneren op andere
belangrijke terreinen. Dit duurzame patroon is niet eer-
der toe te schrijven aan een uiting of de consequentie
van een andere psychische stoornis, en is niet het gevolg
van de directe effecten van een middel of somatische
aandoening, DSM-IV;apa, 1994). Deze trekken zijn bin-
nen de DSM-IV geoperationaliseerd als een aantal speci-
fieke criteria per persoonlijkheidsstoornis (varierend
van zeven tot negen criteria) waarbij sprake is van een
polythetisch ‘format’. Dit houdt in dat de DSM-IV per
stoornis aangeeft aan hoeveel criteria moet zijn voldaan
om de diagnose vast te kunnen stellen (de ‘cut-off’- of
grenswaarde; afhankelijk van de specifieke persoonlijk-
heidsstoornis vier of vijf criteria). Dit polythetische
format heeft als consequentie dat een persoonlijkheids-
stoornis enorm kan varieren in uitingsvorm, doordat
deze gebaseerd kan zijn op verschillende combinaties
van aanwezige criteria.
Tot 1980 werden persoonlijkheidsstoornissen in de
DSM op dezelfde as beschreven als symptoomstoornis-
sen. Met de invoering van het vijfassige stelsel van de
derde versie van de DSM werden de persoonlijkheids-
stoornissen op een aparte as geplaatst (DSM-III;apa,
1980). Sinds die wijziging is het onderzoek naar de
diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoor-
nissen sterk toegenomen (Van Velzen, Emmelkamp &
Scholing, 1997). Zowel zelfbeoordelingvragenlijsten als
semi-gestructureerde interviews zijn ontwikkeld om de
Johan Bosen, * Universitair Medisch Centrum Groningen,Afdeling Psychiatrie, Postbus 30001, 9700 RB Groningen.E-mail: [email protected].
Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106
DOI 10.1007/BF03062347
13
persoonlijkheidsstoornissen op een meer betrouwbare
manier te vast te stellen (Widiger & Frances, 1987; Van
Velzen & Emmelkamp, 1996). Voor het Nederlandse
taalgebied zijn meerdere internationaal gepubliceerde
instrumenten vertaald en bewerkt, alhoewel er ook
enige oorspronkelijke Nederlandse zelfbeoordelingvra-
genlijsten zijn (voor een overzicht van de in Nederland
beschikbare instrumenten zie o.a. Ouwersloot, Van den
Brink & Diekstra, 1994; Maerschalk & Vertommen,
1997; Dingemans & Sno, 2004).
Uit een overzichtsartikel van Zimmerman (1994)
blijkt dat er maar weinig overeenstemming is tussen de
twee belangrijkste methoden (zelfrapportagevragenlijst
en semi-gestructureerd interview). In de literatuur
wordt het semi-gestructureerde interview soms als gou-
den standaard genoemd: de door dit instrument gevon-
den persoonlijkheidsstoornissen worden als de ‘ware
diagnoses’ beschouwd (Dingemans & Sno, 2004). Er
wordt echter ook al decennia lang gemeld dat er geen
algemeen aanvaard extern beoordelingscriterium of
gouden standaard voor persoonlijkheidsstoornissen
bestaat (Spitzer, 1983; Verheul, Van den Brink, Spinho-
ven & Haringsma, 2000; Wilberg, Dammen & Friis,
2000). Het belangrijkste nadeel van een semi-gestructu-
reerd interview betreft de forse tijdsinvestering die van
clinicus en patient gevraagd wordt: gemiddeld circa
negentig minuten. Een ander nadeel is dat het oordeel
van de clinicus over de geınterviewde de uitslag bepaalt.
Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met
het oordeel van de geınterviewde, maar wordt (mede)
bepaald door de ervaring van de interviewer en de
mogelijk daardoor ontstane ‘bias’. Tevens is er een aan-
tal beperkingen die een rol spelen bij het diagnosticeren
van persoonlijkheidsstoornissen met behulp van zelfbe-
oordelingvragenlijsten. Een belangrijke beperking
betreft het grote beroep dat gedaan wordt op het intro-
spectief vermogen van de patient. Dat vermogen is niet
voor iedereen gelijk, terwijl wel een ieder dezelfde vra-
gen voorgelegd krijgt. Het is dan ook niet uit te sluiten
dat het verschil in introspectief vermogen leidt tot een
verschil in gegeven antwoorden, zonder dat er per defi-
nitie sprake is van een verschillende persoonlijkheid.
Het verschil in taalvaardigheid en intelligentie van de
onderzochte kan eveneens tot verschillende uitkomsten
leiden. Daarnaast kunnen ook specifieke karakteristie-
ken van de persoonlijkheidsstoornissen de antwoorden
beınvloeden (bijv. wantrouwen, grootheidsideeen, angst
voor een negatief oordeel).
Wordt het semi-gestructureerde interview als gouden
standaard toegepast, dan blijken zelfbeoordelingvragen-
lijsten veel fout-positieven te scoren. Dit houdt in dat een
persoonlijkheidsstoornis aanwezig is volgens de vragen-
lijst, terwijl het semi-gestructureerde interview deze
persoonlijkheidsstoornis niet vaststelt. In termen van
diagnostische efficientie kan dit omschreven worden
als: de sensitiviteit van een zelfbeoordelingvragenlijst is
hoog maar de specificiteit laag. Dit laatste betekent dat
de afwezigheid van een diagnose (volgens het semi-
gestructureerde interview) te weinig wordt vastgesteld
door de vragenlijst (zie o.a. Duijsens, Bruinsma, Jansen,
Eurelings-Bontekoe & Diekstra, 1996; Maesschalck &
Vertommen, 1997; Dingemans & Sno, 2004). Dit heeft
ook gevolgen voor de voorspellende waarden van het
instrument: de positief voorspellende waarde van een
zelfbeoordelingvragenlijst is veelal matig, terwijl de nega-
tief voorspellende waarde veel beter is. Overigens is dit
ook afhankelijk van de prevalentie van de verschillende
persoonlijkheidsstoornissen in de bevolking, waardoor
de voorspellende waarde per stoornis kan verschillen.
Overrapportage door een zelfbeoordelingvragenlijst
heeft onder andere te maken met de algemene criteria
(zie boven) waaraan voldaan moet zijn alvorens gespro-
ken mag worden van een persoonlijkheidsstoornis (DSM-
IV, 1994). De respondent van een zelfbeoordelingvragen-
lijst is zich niet bewust van deze algemene criteria, de
clinicus daarentegen zal deze criteria in zijn beoordeling
meewegen. Een tweede factor gerelateerd aan overrap-
portage door een zelfbeoordelingvragenlijst heeft te
maken met de aanwezigheid van een toestandsbeeld (as-
I-stoornis). Het toestandsbeeld vertroebelt het beoorde-
lingsvermogen van de respondent, maar heeft ook
invloed op het oordeel van de clinicus bij een semi-
gestructureerd interview. Dit interview biedt demogelijk-
heid van doorvragen, om zodoende de invloed van het
toestandsbeeld mee te kunnen wegen bij het scoren van
de specifieke criteria van persoonlijkheidsstoornissen.
Die weging wordt echter door de clinicus/interviewer
gemaakt en staat derhalve bloot aan diens oordeel (en
bias) over het effect van het toestandsbeeld. Overigens
wordt een invloed van het toestandsbeeld op de scoring
ook gevonden bij zelfbeoordelingvragenlijsten die de
‘normale’ persoonlijkheid meten (Meesters, 1992;
Hirschfeld e.a., 1983).
In de praktijk blijkt de keuze voor een instrument van
verschillende factoren af te hangen, zoals bekendheid
met het instrument, psychometrische eigenschappen,
doel van het onderzoek en overwegingen betreffende
tijd en kosten (Van Velzen e.a., 1999; Verheul e.a., 2000).
Een internationaal veel gebruikte zelfbeoordelingvra-
genlijst is de Personality Diagnostic Questionnaire-Revi-
sed (PDQ-R;Hyler & Reider, 1988). De PDQ-R is gebaseerd
op de DSM-III-R (apa, 1987). Ook de PDQ-R blijkt een hoge
sensitiviteit en een lage specificiteit te hebben (Hunt &
Andrews, 1992; Hyler e.a., 1990; Hyler e.a., 1992; Trull &
Larson, 1994; Van Velzen e.a., 1999). Met het verschij-
nen van de DSM-IV (apa, 1994) is ook de PDQ-R aangepast
100 Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106
13
en werd de Personality Diagnostic Questionnaire-4+
(PDQ-4+) uitgegeven (Hyler, 1994). Tevens is er een
Nederlandstalige versie van de PDQ-4+ verschenen
(Akkerhuis, Kupka, Van Groenestijn & Nolen, 1996).
Voor zover bekend zijn hier nog geen psychometrische
gegevens over gepubliceerd. Wel zijn er enkele interna-
tionale publicaties verschenen met betrekking tot de
eigenschappen van de PDQ-4+, waarbij ook de overeen-
stemming met het semi-gestructureerde interview is
onderzocht (Fossatti e.a., 1998; Yang e.a., 2000; Davi-
son, Leese & Taylor, 2001; Wilberg, Dammen & Friis,
2000). Deze studies geven aan dat de PDQ-4+, net als de
PDQ-R, in vergelijking met een semi-gestructureerd inter-
view de persoonlijkheidsstoornissen overdiagnosticeert.
Wel voorspelt de PDQ-4+ de afwezigheid van een per-
soonlijkheidsstoornis goed (de negatief voorspellende
waarde). Drie van de vier bovenstaande onderzoeken
werden uitgevoerd binnen een psychiatrische populatie.
De invloed van het toestandsbeeld werd in het onderzoek
vanWilberg e.a. (2000) meegenomen; ze vonden dat as-I-
symptomatologie behoorlijk bijdroeg aan de hoogte van
de scores op de PDQ-4+.
In het huidige onderzoek wordt nagegaan wat de
overeenstemming is tussen de PDQ-4+ en het Structured
Clinical Interview for the DSM-IV Personality Disorders
(SCID-II;First e.a., 1994). De instrumenten zijn afgeno-
men bij patienten die op een afdeling voor psychiatri-
sche deeltijdbehandeling opgenomen waren. De
verwachting was dat de overeenstemming tussen beide
instrumenten gering zou zijn, waarbij op grond van de
scores op de de PDQ-4+ veel meer diagnoses gerappor-
teerd zouden worden dan op grond van de uitkomsten
van het SCID-II-interview. Tevens werd nagegaan in hoe-
verre het toestandsbeeld van invloed was op de resulta-
ten van de PDQ-4+. Omdat er nog geen gegevens bekend
waren over de Nederlandstalige PDQ-4+, werd in dit
onderzoek ook de interne consistentie van de Neder-
landse PDQ-4+ onderzocht.
Methode
Patienten
Aan deze studie deden 68 patienten mee: 25 mannen
(36,8%) en 43 vrouwen (63,2%). Hun leeftijd varieerde
van 23 tot 58 jaar, met een gemiddelde van 34,2 jaar (SD
=8,7). Wat betreft opleidingsniveau had circa een derde
een lagere opleiding gevolgd (34% alleen lagere school,
lager beroepsonderwijs of MAVO); 48 procent had middel-
baar onderwijs gevolgd (HAVO, VWO en MBO) en 16 procent
had hoger onderwijs afgerond (HBO of universiteit). Meer
dan de helft woonde alleen (53%), 24 procent was
gehuwd of woonde samen, 18 procent woonde bij familie
(meestal de ouders) en 6 procent was gescheiden.
De patienten volgden een deeltijd-klinische behande-
ling op de psychiatrische afdeling van het Universitair
Medisch Centrum Groningen. De patienten hadden een
diffuus patroon van as-I- en as-II-problematiekmet veelal
forse sociaal-maatschappelijke problemen. Deze com-
plexe problematiek is kenmerkend voor patienten die in
deeltijdbehandeling komen en past vaak niet in een
enkele DSM-IV-categorie (zie ook Snijders, 2000). Op as
II is veelal de diagnose persoonlijkheidsstoornis niet
anders omschreven (NAO) van toepassing, gebaseerd op
klinische indruk. Patienten jonger dan 23 jaar werden
uitgesloten van het onderzoek. Een patient had de vra-
genlijsten niet ingevuld.
Materialen
De Personality Diagnostic Questionnaire-4+ (PDQ-4+;
Hyler, 1994) is een zelfbeoordelingvragenlijst waarbij de
items met ‘juist’ of ‘onjuist’ beantwoord worden. De PDQ-
4+meet de kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis-
sen volgens de criteria van de DSM-IV. De PDQ-4+ meet
zowel de kenmerken van de tien erkende persoonlijk-
heidsstoornissen als van de passief-agressieve en de
depressieve persoonlijkheidsstoornis (zieapa, 1994,
appendix B). De items van de PDQ-4+ komen overeen
met de criteria van de DSM-IV. Als cut-off-scores voor de
aan- of afwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis
wordt het aantal criteria gebruikt waaraan iemand
moet voldoen om de diagnose te krijgen volgens de
DSM-IV. Verder heeft de PDQ-4+ een schaal voor het
opsporen van een sociaal-wenselijk antwoordpatroon
(vier items) en een schaal voor het opsporen van een
lukraak antwoordpatroon (twee items). In tegenstelling
tot de PDQ-R zijn de items in de PDQ-4+ niet gerangschikt
per stoornis.
De PDQ-4+ die in deze studie is gebruikt, is vertaald
door Akkerhuis e.a. (1996) en verkeert nog in een expe-
rimenteel stadium. Er zijn nog geen psychometrische
gegevens van deze Nederlandse PDQ-4+ bekend.
Het Structured Clinical Interview for the DSM-IV Per-
sonality Disorders (SCID-II; First e.a., 1994) is een semi-
gestructureerd interview voor het meten van persoonlijk-
heidsstoornissen. De SCID-II bestaat uit 134 items waar-
mee zowel de kenmerken van de tien erkende
persoonlijkheidsstoornissen als van de passief-agressieve
en de depressieve persoonlijkheidsstoornis uitgevraagd
kunnen worden. Per persoonlijkheidsstoornis worden
de DSM-IV-criteria uitgevraagd. Deze opzet maakt het
gebruik van de SCID-II ook voor het vaststellen van een
enkele persoonlijkheidsstoornis zeer geschikt. Meestal
worden een of twee vragen per criterium gesteld, waarbij
Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106 101
13
de interviewer de vrijheid heeft een aantal aanvullende
vragen te stellen die meer informatie geven over de alge-
mene diagnostische criteria voor een persoonlijkheids-
stoornis (Weertman, Arntz & Kerkhofs, 1997). De
criteria worden gescoord op een driepuntsschaal, waarbij
het klinisch oordeel doorslaggevend is. De SCID-II is ver-
taald door Weertman e.a. (1997). De interbeoordelaars-
betrouwbaarheid van de Nederlandse SCID-II werd
voldoende bevonden (Weertman e.a., 1997; Weertman
e.a., 2003).
De Symptom Check List (SCL-90; Derogatis, 1977;
Arindell & Ettema, 2003) is een zelfbeoordelingvragen-
lijst, bestaande uit negentig items die beantwoord kun-
nen worden op een vijfpuntsschaal. De items meten
psychische klachten ‘gedurende de afgelopen week met
vandaag erbij’ en zijn gegroepeerd in acht subschalen
die specifieke, klinisch relevante aspecten meten (bijv.
angst en depressie). Ook wordt er een totaalscore bere-
kend die opgevat kan worden als een aanduiding van het
algehele psychisch dan wel (verondersteld daarmee
samenhangend) lichamelijk disfunctioneren. De totaal-
score zal in deze studie gebruikt worden als maat voor
het toestandsbeeld.
Procedure
De patienten vulden bij opname een pakket vragenlijsten
in, waaronder de PDQ-4+ en SCL-90. De vragenlijsten
werden afgenomen op de computer met behulp van het
programma Computer Diagnostiek Leiden (Rombouts,
1996). Tevens kregen de patienten een informatiefolder,
waarin uitgelegd wordt dat de resultaten van de tests
anoniem gebruikt kunnen worden voor wetenschappelijk
onderzoek.
Vervolgens werd aan het begin van de behandeling de
SCID-II afgenomen. De SCID-II werd afgenomen door twee
psychologen (CV en YM) die getrained waren door de
vertalers van het instrument (A. Weertman e.a. van de
Universiteit van Maastricht) en die tevens deelgenomen
hebben aan een interbeoordelaarsbetrouwbaarheidson-
derzoek van de SCID-II (Weertman, e.a., 2003). Daarnaast
was de psycholoog in opleiding (JB) getraind door een van
beide psychologen (CV). Nadruk lag in beide trainingen
op het eenduidig interpreteren en scoren van de criteria
van de verschillende persoonlijkheidsstoornissen en het
op de juiste wijze doorvragen om de antwoorden ook
volgens de algemene criteria te kunnen beoordelen. Bij
de introductie van het SCID-II-interview werd uitleg gege-
ven over het doel van het onderzoek en wat er met de
gegevens zou gebeuren. De interviewers waren niet op de
hoogte van de resultaten van de PDQ-4+.
Statistische verwerking
Per persoonlijkheidsstoornis werden de dimensionele
scores van de SCID-II en de PDQ-4+ bepaald door per
stoornis het aantal bevestigde criteria op te tellen. Ver-
volgens werden de correlaties tussen de dimensionele
scores van de SCID-II en de PDQ-4+ berekend. Voor het
berekenen van de correlaties werd Spearmans rho
gebruikt in verband met de scheve verdeling van de
schaalscores. De aan- of afwezigheid van een stoornis
werd bepaald op grond van de grenswaarden die door
de DSM-IV aangegeven worden. De sensitiviteit, specifici-
teit, positief voorspellende waarde en de negatief voor-
spellende waarde werden daarna berekend (zie Davison,
Leese & Taylor, 2001). Tevens werd als maat voor de
overeenstemming tussen de categorieen van de PDQ-4+
en de SCID-II de Cohens kappa’s berekend voor die stoor-
nissen waarvan de ‘base-rate’ minimaal 5 procent was.
Om de invloed van het toestandsbeeld te bepalen,
werd per persoonlijkheidstoornis een lineaire regressie-
analyse uitgevoerd met de SCL-90-totaalscore als onaf-
hankelijke variabele en de PDQ-4+ dimensionele score
als afhankelijke variabele. Deze analyse is alleenmogelijk
bij normaal verdeelde scores. Met behulp van de Kolmo-
gorov-Smirnov-test werd bepaald of de scores op een
specifieke persoonlijkheidsstoornisschaal volgens de
PDQ-4+ normaal verdeeld waren. Hierbij werd een twee-
zijdig significantieniveau van p < 0,01 gebruikt. Ten
slotte werd de interne consistentie van de verschillende
schalen van de PDQ-4+ bepaald middels het berekenen
van de alfacoefficienten.
Resultaten
De Spearmans rho-correlaties tussen de dimensionele
scores van de gelijknamige persoonlijkheidsstoornissen-
schalen als gemeten met de PDQ-4+ vergeleken met de
uitkomsten van het SCID-II-interview, blijken voor zeven
van de twaalf schalen significant te zijn. De correlaties
varieren tussen de 0,61 voor de ontwijkende persoonlijk-
heidsstoornis tot 0,29 voor de schizoıde persoonlijk-
heidsstoornis (zie tabel 1). Voor de obsessieve-
compulsieve, passief-agressieve, schizotypische, thea-
trale en antisociale persoonlijkheidsstoornisschalen wor-
den geen significante verbanden gevonden.
Uit de analyses blijkt verder dat de PDQ-4+ een per-
fecte negatieve predictieve waarde heeft voor de meeste
specifieke persoonlijkheidsstoornissen, behalve voor de
afhankelijke en obsessieve-compulsieve persoonlijk-
heidsstoornis. Voor zover de sensitiviteit berekend kan
worden is die ook perfect, behalve voor de twee eerder
genoemde persoonlijkheidsstoornissen. De specificiteit
102 Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106
13
varieert van 0,28 voor de ontwijkende tot 0,94 voor de
theatrale persoonlijkheidsstoornis. De positief-predic-
tieve waarde varieert van 0,00 voor de afhankelijke,
schizotypische, schizoıde, theatrale, narcistische en
antisociale persoonlijkheidsstoornis, tot 0,14 voor de
ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Cohens kappa
kon worden berekend voor twee specifieke stoornissen.
De kappa was 0,07 voor de vermijdende persoonlijk-
heidsstoornis en 0,05 voor de obsessieve-compulsieve
persoonlijkheidsstoornis. Ook voor de aanwezigheid
van minimaal een persoonlijkheidsstoornis bleek de
kappa zeer laag: 0,04.
Van de normaal verdeelde PDQ-4-dimensionele scores
wordt een groot deel van de variantie verklaard door de
SCL-90-totaalscore (zie R2 in tabel 1), met uitzondering
van de schizoıde persoonlijkheidsstoornis. Bij deze laat-
ste stoornis wordt slechts 1 procent van de variantie
voorspeld door de SCL-90. Van de andere dimensionele
scores varieert de verklaarde variantie van 18,4 procent
voor de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis tot 43,7
procent voor de PDQ-4+ totaalscore. De interne consis-
tentie van de specifieke PDQ-4+ schalen varieert van 0,30
voor de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
tot 0,76 voor de paranoıde persoonlijkheidsstoornis (met
een mediaan van 0,53).
Wanneer gekeken wordt naar de discriminante validi-
teit, valt op dat deze verre van optimaal is (zie tabel 2).
Slechts bij zes van de twaalf persoonlijkheidsstoornis-
sen blijkt de overeenstemming tussen de gelijknamige
persoonlijkheidsstoornis groter dan met een willekeurige
andere persoonlijkheidsstoornis.
Discussie
Uit de resultaten komen lage correlaties en zwakke over-
eenstemming naar voren tussen de specifieke persoon-
lijkheidsstoornissen van de SCID-II en de PDQ-4+. In
samenhang hiermee zijn er lage waarden gevonden voor
specificiteit en positief voorspellende waarde. Wat
opvalt, zijn de zeer hoge tot perfecte sensitiviteit en nega-
tief voorspellende waarde. Behalve voor de afhankelijke
en obsessieve-compulsieve stoornis geldt dat in alle
gevallen de PDQ-4+ de afwezigheid van een diagnose
juist had voorspeld. Een kanttekening hierbij is dat som-
mige persoonlijkheidsstoornissen niet gediagnosticeerd
Tabel 1 Vergelijking van het meten van persoonlijkheidsstoornissen met behulp van de PDQ-4+ versus SCID-II: resultaten (N = 68).
Persoonlijkheidsstoornis PDQ-4+ SCID-II (%) R K Sen Spe PPW NPW R2 Alfa PDQ-4
+
Paranoıde 22(32,4%)
2 (2,9%) 0,35** - 1,00 0,70 0,09 1,00 0,76
Schizotypisch 23(33,8%)
0 0,08 - - 0,66 0,00 1,00 38,4% 0,58
Schizoıde 14(20,6%)
0 0,29* - - 0,79 0,00 1,00 1% 0,35
Theatraal 4 (5,9%) 0 0,17 - - 0,94 0,00 1,00 0,49
Narcistisch 5 (7,4%) 0 0,33** - - 0,93 0,00 1,00 0,37
Borderline 33(48,5%)
3 (4,4%) 0,48** - 1,00 0,51 0,09 1,00 27,6% 0,41
Antisociaal 32(47,1%)
0 0,10 - - 0,53 0,00 1,00 0,42
Ontwijkend 51 (75%) 7 (10,3%) 0,61** 0,07 1,00 0,28 0,14 1,00 26,8% 0,61
Afhankelijk 23(33,8%)
1 (1,5%) 0,51** - 0,00 0,66 0,00 0,98 18,4% 0,66
Obsessief-compulsief 41(60,3%)
5 (7,4%) 0,23 0,05 0,80 0,41 0,10 0,96 25,9% 0,30
Passief-agressief 17 (25%) 1 (1,5%) 0,20 - 1,00 0,76 0,06 1,00 0,58
Depressief 35(51,5%)
3 (4,4%) 0,51** - 1,00 0,50 0,08 1,00 31,8% 0,62
Totaalscore PDQ-4+ 43,7%
Minimaal eenpersoonlijkheidsstoornis
65(95,6%)
19(27,9%)
0,04 1,00 0,06 0,29 1,00
PDQ-4+: aantal positieve diagnoses bij de PDQ-4+. SCID-II: aantal positieve diagnoses bij de SCID-II. R: correlatie tussen de PDQ-4+ en SCID-IIdimensionele scores. K: Cohens kappa. Sen: sensitiviteit. Spe: specificiteit. PPW: positieve predictieve waarde. NPW: negatieve predictievewaarde. R
2: hoeveelheid variantie van de PDQ-4+ schalen die wordt verklaard door de SCL-90 totaalscore (deze schalen zijn normaalverdeeld volgens de Kolmogorov-Smirnov test). Alfa PDQ-4+: de interne consistenties van de specifieke PDQ-4+ persoonlijkheidsstoor-nissen. * significant bij p < 0,05; ** significant bij p < 0,01.
Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106 103
13
werden volgens de SCID-II, waardoor de sensitiviteit niet
berekend kon worden. De interne consistentie van de
specifieke categorieen is laag; alleen de paranoıde per-
soonlijkheidsstoornis heeft een redelijk hoge interne con-
sistentie. De gevonden resultaten bij de Nederlandse PDQ-
4+ komen grotendeels overeen met de resultaten van
eerdere onderzoeken (Fossatti e.a., 1998; Yang e.a.,
2000; Davison e.a., 2001; Wilberg e.a., 2000), waarbij
hogere interne consistenties werden gevonden in de eer-
dere onderzoeken. Bij de Nederlandse PDQ-4+ werden
hogere waarden voor de sensitiviteit en de negatief voor-
spellende waarde gevonden in vergelijking met deze stu-
dies. De relatief kleine proefgroep in deze studie zou een
verklaring kunnen zijn voor deze verschillen. Meer
onderzoekmet deNederlandse PDQ-4+ is dan ook nodig.
Een mogelijke verklaring voor de zwakke overeen-
stemming tussen de PDQ-4+ en de SCID-II is de gebrekkige
validiteit van het concept persoonlijkheidsstoornissen
volgens de DSM-IV (Van Velzen & Emmelkamp, 1996).
De persoonlijkheidsstoornissen werden oorspronkelijk
op een ‘face-value’-manier beschreven, in plaats vanuit
een theoretisch model, met als gevolg dat er geen duide-
lijke dimensies aan de persoonlijkheidsstoornissen ten
grondslag liggen. Hierdoor zijn de criteria die een per-
soonlijkheidsstoornis omschrijven heterogeen, wat kan
leiden tot verschillende uitkomsten bij verschillende
meetinstrumenten. Bovendien worden de verschillende
diagnoses niet duidelijk van elkaar afgegrensd. Niet
alleen bestaan er geen natuurlijke grenzen tussen de dia-
gnoses, er is tevens soms sprake van enige overlap in
criteria voor de verschillende stoornissen. Dat maakt
dat de gevonden diagnoses wellicht nuttig zijn voor het
instellen van een behandeling, maar dat zij als concept
niet valide zijn (Kendell & Jablensky, 2003), wat tevens
een verklaring is voor de niet-optimale discriminante
validiteit.
Andere verklaringen voor de gebrekkige overeenstem-
ming zijn het verschil tussen de meetmethoden en de
invloed van het toestandsbeeld. Een belangrijk verschil
ligt bij de beoordelaar, clinicus of patient. Het referen-
tiekader van waaruit de clinicus beoordeelt, is per defi-
nitie anders dan dat van de patient. Bij het interview
maakt de clinicus gebruik van zijn klinische ervaring
met deze problematiek. Bij de zelfbeoordeling is de pati-
ent zelf de beoordelaar en kan daardoor ook niet-
gevraagde of uitgesproken elementen in het oordeel
laten meewegen. De mate waarin de patient zijn persoon-
lijkheidstrekken als egosyntoon beschouwt, is medebe-
palend voor de mate waarin hij zicht heeft op zijn
persoonlijkheid en daarover kan reflecteren.
Naast de verschillen in meetmethoden is er de invloed
van het toestandsbeeld van de patienten op het invullen
van de zelfbeoordelingvragenlijsten. Uit de resultaten
van dit onderzoek blijkt dat een belangrijk deel van de
variantie van de PDQ-4+ scores verklaard wordt door
het toestandbeeld van de patienten, zoals gemeten met
de SCL-90-totaalscore. Verondersteld kan worden dat
het toestandsbeeld een minder grote invloed op de
SCID-II heeft, aangezien de instructie van de SCID-II expli-
ciet aangeeft dat het toestandsbeeld dient te worden
uitgesloten. De interviewer moet zich daardoor echter
vaak baseren op informatie uit het wat langere verleden.
Het is bekend dat retrospectief verkregen informatie
niet altijd uitblinkt door betrouwbaarheid. Mogelijk
Tabel 2 Spearman-correlaties tussen de specifieke categorieen van de PDQ-4+ en de SCID-II.
SCID-IIOnt Af Ob-com Pas-agr Depr Para Scht Schi Thea Nar Bor A-S
PDQ-4+ Ont 0,58** 0,30** - - 0,38** 0,20* - - -0,27* -0,28* - -
Af 0,50** 0,51** - - 0,48** - - - - -0,20* - -
Ob-com - 0,29** 0,24* 0,30 ** - 0,21* - - - - 0,20* 0,24*
Pas-agr - 0,32** - 0,27* 0,30** - - - - - - -
Depr 0,35** 0,39** - - 0,49** - - - - - 0,23* 0,29*
Para - 0,30** - 0,23* - 0,43** - - - - 0,37**
Scht 0,31** 0,29** - - 0,35** 0,30** - - - - -
Schi 0,30* - - - - 0,29** 0,28* 0,27* - - -
Thea - - - - - - -0,27* - 0,24* - -
Nar - - - - - - - - - 0,39** -
Bor 0,22* 0,39 ** - 0,27* 0,38** 0,23* - - - - 0,49** -
A-S - 0,32** - - - - - - - 0,36** - -
Ont: ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Af: afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Ob-com: obsessieve-compulsieve persoonlijkheids-stoornis. Pas-agr: passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis. Depr: depressieve persoonlijkheidsstoornis. Para: paranoıde persoonlijk-heidsstoornis. Scht: schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Schi: schizoıde persoonlijkheidsstoornis. Thea: theatralepersoonlijkheidsstoornis. Nar: narcistische persoonlijkheidsstoornis. Bor: borderline persoonlijkheidsstoornis. A-S: antisociale persoon-lijkheidsstoornis. * significant bij p < 0,05; ** significant bij p < 0,01.
104 Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106
13
zorgt de meetmethode bij de zelfbeoordelingvragenlijs-
ten voor enige overdiagnosticering, terwijl bij het inter-
view sprake zou kunnen zijn van onderdiagnosticering.
Zimmerman (1994) concludeert, in een uitgebreid over-
zichtsartikel over de diagnostiek van persoonlijkheids-
stoornissen, dat ook semi-gestructureerde interviews
het toestandsbeeld van patienten vertekenen.
Het is klinisch en statistisch ingewikkeld om het toe-
standsbeeld uit te filteren in de diagnostiek van persoon-
lijkheidstoornissen. Een deel van de huidige klachten
wordt veroorzaakt door het toestandsbeeld, een ander
deel door de persoonlijkheidsstoornis. Bij het meten van
toestandsbeelden kunnen deze twee factoren nauwelijks
van elkaar onderscheiden worden. Een statistische cor-
rectie voor het toestandsbeeld blijft een kunstgreep;
onbedoeld verdwijnt ook een deel van de klachten die
het gevolg waren van de persoonlijkheidsproblematiek.
Het gebruik van de SCL-90 als maat voor het toestands-
beeld is gebaseerd op een pragmatische keuze. In deze
naturalistische studie waren geen gegevens beschikbaar
gebaseerd op een semi-gestructureerd interview voor as-
I-klachten. Hoewel de SCL-90 over goede psychometri-
sche eigenschappen beschikt, kan het ook hierbij zijn
dat – aangezien dit instrument een zelfrapportagevragen-
lijst is – de scores relatief snel een toestandsbeeld laten
zien, wat mogelijk minder snel het geval zou zijn geweest
bij gebruik van een semi-gestructureerd interview.
Tot besluit
Concluderend kan gesteld worden dat de zwakke psy-
chometrische kwaliteiten van de PDQ-4+ voor een
belangrijk deel samenhangen met de algemene proble-
men waarmee geworsteld wordt op het gebied van het
diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen. De
zwakke overeenstemming en de lage interne consistenties
zijn vooralsnog geen reden om de PDQ-4+ helemaal niet
meer te gebruiken in de diagnostiek van persoonlijk-
heidsstoornissen, zoals Fossatti e.a. (1998) voorstellen.
Vooral de perfecte negatief voorspellende waarde van de
Nederlandse PDQ-4+ bij een aantal persoonlijkheids-
stoornissen maken dat de PDQ-4+ nog steeds als scree-
ningsinstrument gebruikt kan worden, weliswaar met een
beperkt doel. Bij diagnoses zonder perfecte sensitiviteit
en negatief voorspellende waarde moet deze methode
met voorzichtigheid gebruikt worden, omdat hier ten
onrechte diagnoses gevonden kunnen worden. Meer
onderzoek is gewenst naar de bruikbaarheid van dit
instrument als screening voor verschillende doeleinden
en in verschillende populaties.
Een efficiente manier van het meten van persoonlijk-
heidsstoornissen biedt de twee-stappenmethode
(Zimmerman, 1994; Maesschalck & Vertommen, 1997;
Knoppert-van der Klein & Hoogduin, 1999; Van Velzen
e.a.,1999; Dingemans & Sno, 2004), waarbij de PDQ-4+
wordt gebruikt als screeningsinstrument voordat een
semi-gestructureerd interview wordt afgenomen. Van-
wege de hoge tot perfecte sensitiviteit en negatief voor-
spellende waarde hoeven dan alleen de positieve
diagnoses verder te worden uitgezocht middels een inter-
view. Dit kan tijd en geld schelen, omdat voor het vast-
stellen van de afwezigheid van een diagnose geen duur en
tijdrovend interview nodig is. Hoewel deze methode aan-
hangers heeft, betekent het nog niet dat dit de ideale
manier voor het meten van persoonlijkheidsstoornissen
is. Die gouden standaard bestaat overigens ook niet (Van
Velzen & Emmelkamp, 1996; Verheul e.a., 2000). Gezien
de problemen met de validiteit van het concept persoon-
lijkheidstoornis en dientengevolge ook van de meetin-
strumenten, is het niet de verwachting dat er spoedig
verandering zal komen in deze situatie.
Bos, J.H., Velzen, C.J.M. van, & Meesters, Y. (2005). The assess-
ment of personality disorders. PDQ-4+ versus SCID-II. Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie, 60, 107-115.
The diagnostic agreement between two methods for the assess-ment of personality disorders has been examined. The Dutch PDQ-4+ was used as a self-rating questionnaire, and the SCID-II was usedas a semi-structured interview. The SCL-90 was assessed in order toexamine the influence of the state of the patients on the PDQ-4+scores. Data of 68 patients with a diffuse pattern of Axis-I andAxis-II problems were examined. The results showed a weak agreementbetween the two instruments. An important part of the variance ofthe PDQ-4+ scores was explained by the state of the patients. ThePDQ-4+ is able to predict negative diagnoses according to the SCID-II. This supports the usefulness of the PDQ-4+ as a screeninginstrument.
Ontvangen: 31 augustus 2005; geaccepteerd: 9 september 2005.
Literatuur
Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Groenestijn, M.A.C. van, &Nolen W.A. (1996). PDQ-4+vragenlijst voor persoonlijkheids-kenmerken: experimentele versie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
American Psychiatric Association (1980).Diagnostic and statisticalmanual of mental disorders (3rd ed.). Washington, DC: APA.
American Psychiatric Association (1987).Diagnostic and statisticalmanual of mental disorders (3rd ed.-revised). Washington, DC:APA.
American Psychiatric Association (1994). diagnostic and statisticalmanual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: APA.
Arindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (2003). SymptomChecklist (SCL-90). Handleiding bij een multidimensionele psychopathologieindicator. Lisse: Swets Test Publishers.
Davison, S., Leese, M., & Taylor, P.J. (2001). Examination of thescreening properties of the Personality Diagnostic Question-naire-4+ (PDQ-4+) in a prison population. Journal of Perso-nality Disorders, 15, 180-194.
Derogatis, L.R. (1977). SCL-90: Administration, scoring and proce-dure manual-I for the (revised) version. Baltimore: Johns Hop-kins University School of Medicine.
Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106 105
13
Dreessen, L., & Arntz, A. (1998). The impact of pesonality disor-ders on treatment outcome of anxiety disorder: Best-evidencesynthesis. Behaviour Research and Therapy, 36, 483-504.
Duijssens, I.J., Bruinsma, M., Jansen, S.J.T., Eurelings-Bontekoe,E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1996). Agreement between self-report and semi-structured interviewing in the assessment ofpersonality disorders. Personality and Individual Differences,21, 165-310.
Dingemans, P.M.A.J., & Sno, H.N. (2004). Meetinstrumenten bijpersoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46,705-709.
First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., Williams, J.B.W., & Benja-min, L. (1994). Structured Clinical Interview for DSM-IVAxis-IIpersonality Disorders (SCID-II) (Version 2.0). New York: NewYork State Psychiatric Institute.
Fossati, A., Maffei, C., Bagnato, M., Donati, D., Donini, M.,Fiorilli, M., Novella, L., & Ansoldi, M. (1998). Brief commu-nication: Criterion validity of the Personality DiagnosticQuestionnaire-4+ (PDQ-4+) in a mixed psychiatric sample.Journal of Personality Disorders, 12, 172-178.
Hirschfeld, R.M.A., Klerman, G.L., Clayton, P.J., Keller, M.B.,McDonald-Scott, P.L., & Larkin, B.H. (1983). Assessing per-sonality: Effects of the depressed state on trait measurement.American Journal of Psychiatry, 46, 823-833.
Hunt, C., & Andrews, G. (1992). Measuring personality disorder:the use of self-report questionnaires. Journal of PersonalityDisorders, 6, 125-133.
Hyler, S.E. (1994). Personality Diagnostic Questionnaire-4+. NewYork: New York State Psychiatric Institute.
Hyler, S.E., & Rieder, R.O. (1988). The Personality DiagnosticQuestionnaire-Revised. New York: New York State Psychi-atric Institute.
Hyler, S.E., Skodol, A.E., Kellman, H.D., Oldman, J.M., &Rosnick, L. (1990). Validity of the Personality DiagnosticQuestionnaire-Revised: Comparison with two structuredinterviews. American Journal of Psychiatry, 147, 1043-1048.
Hyler, S.E., Skodol, A.E., Oldman, J.M., Kellman, D., & Doidge,N. (1992). Validity of the Personality Diagnostic Question-naire-Revised: A replication in an outpatient sample.Compre-hensive Psychiatry, 33, 73-7.
Kendell, R., & Jablensky, A. (2003). Distinguishing between thevalidity and utility of psychiatric diagnoses. American Journalof Psychiatry 160, 4-12.
Knoppert-van der Klein, E.A.M., & Hoogduin, C.A.L. (1999).Persoonlijkheidsstoornissen volgens de Personality Diagno-stic Questionnaire-Revised (PDQ-R) bij patienten met een bipo-laire stoornis: een replicatieonderzoek. Tijdschrift voorPsychiatrie, 41, 67-73.
Maesschalck, C., & Vertommen, H. (1997). Diagnostiek van per-soonlijkheidsstoornissen: een overzicht van Nederlandstaligeinstrumenten aansluitend bij de DSM-classificatie en bij anderebenaderingen. Diagnostiek-wijzer, 4, 176-199.
Meesters, Y. (1992). Test-hertestbetrouwbaarheid van persoonlijk-heidsvragenlijsten bij mensen met winterdepressieve klachten.Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 47, 143-147.
Ouwersloot, G., Brink, W. van den, & Diekstra, R.W.F. (1994).Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Een evaluatie
van Nederlandstalig instrumentarium. Tijdschrift voor Psychi-atrie, 36, 558-570.
Rombouts, R. (1996). CDLtestmanager. Groningen: Buro TesteR.Snijders, J.A. (2000). Geıntegreerde psychotherapie in deeltijdbe-
handeling. In W. Trijsburg e.a. (Eds.), Handboek integratievepsychotherapie, deel V (pp. 10/1-10/30). Leusden: DeTijdstroom.
Spitzer, R.L. (1983). Psychiatric diagnosis: Are clinicians stillnecessary? Comprehensive Psychiatry, 24, 399-411.
Trull, T.J., & Larson, S.L. (1994). External validity of two perso-nality disorders inventories. Journal of Personality Disorders,8, 96-103.
Velzen, C.J.M. van, & Emmelkamp, P.M.G. (1996). The assesmentof personality disorders: Implications for cognitive and beha-vior therapy. Behaviour Research and Therapy, 34, 655-668.
Velzen, C.J.M. van., Emmelkamp, P.M.G., & Scholing, A. (1997).The impact of personality disorders on behavioural outcomefor social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35,889-900.
Velzen, C.J.M. van, Luteijn, F., Scholing, A., Hout, W.J.P.J. van,& Emmelkamp, P.M.G. (1999). The efficacy of the PersonalityDiagnostic Questionnaire-Revised as a diagnostic screeningintrument in an anxiety disorder group. Clinical Psychologyand Psychotherapie, 6, 395-403.
Verheul, R., Brink, W. van den, Spinhoven, Ph., & Haringsma, R.(2000). Richtlijnen voor klinische diagnostiek van DSM-IV-per-soonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42,409-422.
Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (1997). SCID-IIge-structureerd klinisch interview voor DSM-IVas-II persoonlijk-heidsstoornissen. Lisse: Swets Test Publishers.
Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., Velzen, C. van, & Vertom-men, S. (2003). Short-interval test-retest interrater reliabilityof the dutch version of the structured clinical interview forDSM-IV personality disorders (SCID-II). Journal of PersonalityDisorders, 17, 562-567.
Widiger, T.A., & Frances, A. (1987). Interviews and inventories forthe measurement of personality disorders. Clinical PsychologyReview, 7, 49-75.
Wilberg, T., Dammen, T., & Friis, S. (2000). Comparing Persona-lity Diagnostic Questionnaire-4+ with Longitudinal, Expert,All Data (LEAD) standard diagnoses in a sample with a highprevelance of Axis-I and Axis-II disorders. ComprehensivePsychiatry, 41, 295-302.
Yang, J., McCrae, R.R., Costa, P.T., Yao, S., Dai, X., Cai, T., &Gao, B. (2000). The cross-cultural generalizability of Axis-IIconstructs: An evaluation of two personality disorder asses-ment instruments in the People’s Republic of China. Journal ofPersonality Disorders, 14, 249-263.
Zimmerman, M. (1994). Diagnosing personality disorders. Areview of issues and research methods. Archives of GeneralPsychiatry, 51, 225-245.
Zimmerman, M., & Coreyll, W.H. (1990). Diagnosing personalitydisorders in the community. Archives of General Psychiatry,47, 527-531.
106 Nederlands Tijdschrift Psychologie (2005) 60:99–106
13