Fysieke groei en sensomotorische ontwikkeling tijdens de groeispurt in de puberteit
-
Upload
jan-visser -
Category
Documents
-
view
216 -
download
0
Transcript of Fysieke groei en sensomotorische ontwikkeling tijdens de groeispurt in de puberteit
ARTIKELEN
Fysieke groei en sensomotorische ontwikkeling tijdens de groeispurt
in de puberteit
Jan Visser � Reint Geuze � Alex Kalverboer
In een longitudinale studie is aangetoond dat de groei-
spurt in de puberteit bij jongens gepaard gaat met een
vertraging in de ontwikkeling van sensomotorische vaar-
digheden. De hoeveelheid fysieke activiteit blijkt positief
gerelateerd aan de sensomotorische vaardigheden, maar
heeft weinig invloed op de negatieve effecten van de
sterke toename in groei. Het is opmerkelijk dat jongens
met Developmental Coordination Disorder (DCD), die bij
het ingaan van de puberteit al een zwakke motoriek
hebben, relatief weinig hinder lijken te ondervinden van
de groeispurt. Een aantal van deze kinderen vertoont
zelfs een snelle ontwikkeling gedurende de puberteit.
De puberteit wordt gekenmerkt door een periode van
sterk versnelde fysieke groei, de zogenaamde ‘groei-
spurt’. Veel mensen die beroepsmatig met kinderen van
deze leeftijdscategorie omgaan, zoals gymnastiekleer-
krachten en sporttrainers, signaleren motorische proble-
men tijdens deze periode van versnelde groei. Deze
problemen lijken met name bij jongens op te treden. De
‘onhandige puber’, die zich slungelachtig en soms een
beetje lomp beweegt, en die zich niet thuis lijkt te voelen
in zijn eigen lichaam, is een bekend fenomeen. De weten-
schappelijke basis voor het bestaan van een relatie tussen
de groeispurt en motorische problemen is echter nogal
smal. Het weinige onderzoek dat tot dusverre is gedaan
heeft niet overtuigend kunnen aantonen dat de groei-
spurt de bewegingscontrole negatief beınvloedt.
Dit gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing laat
zich door een tweetal factoren verklaren. In de eerste
plaats is bij voorgaand onderzoek onvoldoende rekening
gehouden met de grote spreiding in de leeftijd waarop de
groeispurt inzet. Wanneer men, op groepsniveau, uitgaat
van leeftijdsgerelateerde ontwikkelingsgegevens, krijgt
men onvoldoende zicht op wat er tijdens de groeispurt
gebeurt, omdat de effecten waar het om gaat over de
leeftijdsgroepen worden uitgesmeerd. Dit verschijnsel
treedt al op wanneer naar de groei zelf wordt gekeken.
Zo laten gemiddelde, leeftijdsgerelateerde groeigegevens
slechts een geringe toename in de groeisnelheid tijdens de
puberteit zien, terwijl er op individueel niveau sprake is
van een duidelijke spurt (Roede en VanWieringen 1980).
In de tweede plaats wordt de onduidelijkheid over
mogelijke effecten van groei in de hand gewerkt door
het grote aantal factoren dat ten grondslag ligt aan de
motorische ontwikkeling tijdens de puberteit. Een van
deze factoren is de snelheid waarmee veranderingen in
lengte, gewicht en relatieve proporties van de romp en
ledematen worden verdisconteerd in de sensomotori-
sche coordinatie. Het is duidelijk dat een goed gecoor-
dineerde motoriek alleen mogelijk is als veranderingen
in lichaamskenmerken tijdig worden ondervangen.
Vooral tijdens periodes van snelle fysieke groei wordt
een groot beroep gedaan op het aanpassingsvermogen
van de sensomotoriek. Een trage adaptatie kan leiden
tot motorische onhandigheid. In het hier besproken
longitudinale onderzoek stond deze factor – de door
groei veroorzaakte verstoring van de kalibratie van de
sensomotoriek – centraal.
Er zijn echter andere factoren die de negatieve effec-
ten van een verstoorde kalibratie kunnen verdoezelen
omdat ze de motoriek juist verbeteren. Een van die
factoren is het meedoen aan fysieke activiteiten zoals
sport. Hoewel de rol van fysieke activiteit in de ontwik-
keling van de motoriek vanzelfsprekend lijkt, is nog
zeer weinig bekend over het specifieke effect ervan op
de motorische competentie. Om de invloed van deze
factor enigszins te kunnen meten hebben we een globale
Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44
DOI 10.1007/BF03070950
13
indicatie van de hoeveelheid fysieke activiteit vastge-
steld met behulp van een vragenlijst.
Een andere factor die een positieve invloed kan heb-
ben op de ontwikkeling van de motoriek is de toename in
spierkracht. Tijdens de groeispurt neemt, onder invloed
van hormonale factoren, de spierkracht bij jongens sterk
toe, wat kan leiden tot een verbetering in de uitvoering
van bewegingen waarbij spierkracht een belangrijke rol
speelt. Hierbij moet worden aangetekend dat ook de
massa van de lichaamsdelen enorm toeneemt. De toe-
name in spierkracht leidt derhalve niet automatisch tot
een verbeterde motoriek omdat het meer kracht kost om
bewegingen van lichaamsdelen met een grotere massa te
versnellen of te vertragen (Jensen 1981). In het onderzoek
hebben we ons beperkt tot aspecten van de motoriek
waarbij de nadruk ligt op coordinatie, waarmee eventu-
ele contaminerende effecten van een toegenomen spier-
kracht zoveel mogelijk zijn vermeden.
Het theoretische model
Aanpassingen aan groei-gerelateerde verstoringen in de
bewegingscoordinatie vinden plaats op het niveau van
neurale representaties en hebben onder meer betrekking
op de waarneming van het lichaam in relatie tot de
omgeving. Zo is een goede representatie van de lengte
van de armen en de romp van belang om in te kunnen
schatten of een voorwerp binnen handbereik ligt, of dat
het nodig is het lichaam naar het voorwerp toe te buigen,
of zelfs een stap in de richting van het voorwerp te doen.
Ook in de aansturing van de spieren zijn tijdens fysieke
groei aanpassingen vereist. Alleen wanneer de toename
in lengte, massa en spierkracht wordt verdisconteerd in
de neurale impulsen die naar de spieren worden gezon-
den, kan een goede coordinatie worden behouden. Ten
slotte zullen er ook aanpassingen moeten plaatsvinden in
de koppeling tussen de visuele en de proprioceptieve
waarneming, evenals in de koppeling tussen waarneming
en spieractivatie.
In figuur 1 worden de verschillende componenten die
een rol spelen in de sensomotoriek schematisch weerge-
geven. Het model bevat drie hoofdcomponenten. Een
hiervan wordt gevormd door de interne representaties,
oftewel de neuraal gerepresenteerde bewegingservarin-
gen. Die zijn een directe consequentie van waarnemingen
en bewegingen en vormen op hun beurt een basis voor het
initieren en bijsturen van latere bewegingen.
Een tweede component wordt gevormd door het ‘bio-
mechanische systeem’. Hierbij moet worden gedacht
Figuur 1. Componenten in desensormotoriek
Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44 39
13
aan de lichaamskenmerken die een directe invloed uit-
oefenen op de bewegingsuitvoering, zoals de lengte en
het gewicht van de romp en ledematen, de verhouding
tussen spierweefsel en vetweefsel en de spierkracht.
Deze eigenschappen bepalen niet alleen de uitvoerbaar-
heid van bepaalde bewegingen (vergelijk het begrip
affordances bij Newell, Scully, Tenenbaum en Hardi-
man 1989), maar zijn ook van invloed op factoren als
snelheid en vloeiendheid. Zo heeft onderzoek van The-
len aangetoond dat het al dan niet kunnen uitvoeren van
stapbewegingen door baby’s afhankelijk is van de ver-
houding tussen spier- en vetmassa in de beentjes (Thelen
en Fisher 1982). Veranderingen in deze verhouding lei-
den tot het plotseling verdwijnen van loopbewegingen
bij baby’s, een ontwikkeling die eerder werd toegeschre-
ven aan neurale transformaties.
Een derde component wordt gevormd door de omge-
ving. Factoren als wrijving, zwaartekracht en het gewicht
van voorwerpen die worden gedragen oefenen een directe
invloed uit op de bewegingsuitvoering. Verder geeft de
omgeving visuele en tactiele informatie met betrekking
tot de consequenties van bewegingen.
In een continue interactie zorgen deze drie componen-
ten voor een afstemming, of kalibratie, van de sensomo-
toriek, waarin de kenmerken van zowel het lichaam zelf
als van de omgeving zijn verdisconteerd. Veranderingen in
een ofmeerdere van de componenten leiden tot een versto-
ring van die afstemming. Dit is een belangrijk uitgangs-
punt omdat met name de biomechanische component
gedurende de ontwikkeling continu aan veranderingen
onderhevig is.
De vraag is nu hoe snel het zich ontwikkelende kind
zich aanpast aan de veranderingen ten gevolge van groei.
Hierover is erg weinig bekend. Zoals al eerder werd
betoogd, is het moeilijk eventuele gevolgen van groei te
scheiden van andere ontwikkelingsprocessen. Dat een
verslechtering van de motoriek tijdens de puberteit met
name bij jongens wordt gesignaleerd, zou te maken kun-
nen hebben met het feit dat de puberteit bij jongens een
veel grotere toename in de groeisnelheid te zien geeft dan
bij meisjes. Door deze verschillen in groeisnelheid is de
groeispurt bij meisjes ook minder gemakkelijk vast te
stellen.
Onderzoeksopzet
De proefpersonen
Om bovengenoemde redenen beperkte het onderzoek
zich tot jongens. Uit een random steekproef van scholen
uit de provincie Groningen werden dertig jongens gese-
lecteerd die tussen 1 juli 1982 en 1 januari 1983 waren
geboren. Er zaten zowel motorisch goede, als motorisch
zwakke kinderen in de groep.
Om een beter inzicht te krijgen in de ontwikkeling van
jongens die al coordinatieproblemen hebben op het
moment dat ze de puberteit ingaan, werden vijftien jon-
gens geselecteerd die voldeden aan de diagnose DCD (zie
DSM IV, American Psychiatric Association 1994). Deze
jongens werden vergeleken met zestien controles met
een goede bewegingscoordinatie.
Bij DCD is sprake van problemen in de bewegingscoor-
dinatie waar geen fysieke oorzaken voor zijn gevonden
en waarvan men vermoedt dat ze gerelateerd zijn aan
hersendisfuncties. Het is onduidelijk of de problemen
die kinderen met DCD vertonen in het aanleren van alle-
daagse motorische vaardigheden op enige manier te
maken hebben met een gebrekkige adaptatie van de sen-
somotoriek. Een dergelijke relatie is echter niet onaan-
nemelijk. Derhalve verwachtten we dat jongens met DCD
meer hinder zouden ondervinden van de groeispurt dan
jongens met een goede bewegingscontrole.
Het design
Alle jongens werden gevolgd vanaf de maand waarin ze
elf jaar en zes maanden werden tot en met de maand
waarin ze veertien werden. Tijdens deze periode voerden
de ouders van de jongens maandelijks metingen uit van
de lengte en het gewicht. Aan de hand van deze gegevens
werd door middel van een curve fitting techniek (zie
Visser 1998; Visser, Geuze enKalverboer 1998), de groei-
snelheid bepaald. Verder werd de Quetelet index
(gewicht/lengte2), die een indicatie geeft van de lichaams-
proporties, berekend.
Halfjaarlijks bezochten de jongens ons laboratorium.
Ter controle van de betrouwbaarheid van de thuismetin-
gen werd bij ieder bezoek de lichaamslengte gemeten.
Verder werd de algemene motorische vaardigheid vast-
gesteld met behulp van een gestandaardiseerde en genor-
meerde test, de Movement ABC (Henderson en Sugden
1992). Deze test geeft een algemene motorische score en
scores voor de fijne motoriek, balvaardigheid en balans.
Om na te gaan opwelke deelprocessen eventuele groei-
effecten vooral aangrijpen, werd een aantal tests en expe-
rimenten uitgevoerd om visuele, proprioceptieve*, cross-
modale* en puur motorische vaardigheden te meten.
Ten eerste gebruikten we twee tests voor het vaststel-
len van de nauwkeurigheid van visuele representaties van
lichaamskenmerken. De nauwkeurigheid van de repre-
sentatie van de lengte van het eigen lichaam werd vast-
gesteld door de proefpersoon deze lengte te laten
schatten, aan de hand van een meetlat die op drie meter
afstand werd geplaatst. De nauwkeurigheid van de
40 Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44
13
representatie van de lengte van de armen werd vastge-
steld door de proefpersoon de maximale afstand die hij
met zijn vingertoppen zou kunnen bereiken te laten
schatten. In beide gevallen werd de schattingsfout
gebruikt als maat voor de nauwkeurigheid van de visuele
representatie.
Verder gebruikten we de Kinaesthetische* Sensitivi-
teits Test als instrument voor het vaststellen van de
nauwkeurigheid van proprioceptieve* representaties.
Met deze test wordt bepaald hoe goed de proefpersoon
de positie van zijn armen kan ‘voelen’ (Laszlo en Bair-
stow 1980).
De koppeling tussen visuele en proprioceptieve* waar-
neming werd gemeten met een test waarbij de proefper-
soon aan de onderzijde van een tafelblad doelen moest
aanwijzen die waren aangegeven op de bovenzijde van het
tafelblad (voor een beschrijving, zie Von Hofsten en Ros-
blad 1988).Omdat de hand die de doelen aanwees onzicht-
baar bleef, werden de bewegingen hoofdzakelijk gestuurd
op basis van de proprioceptie*. Onder verschillende con-
dities werd het aan te wijzen doel uitsluitend visueel, uit-
sluitend proprioceptief (met de wijsvinger van de andere
hand), of visueel en proprioceptief waargenomen.
Als puur motorische maat gebruikten we de nauwkeu-
righeid van de neuromusculaire controle. Onder een expe-
riment werden isometrische spiercontracties van de biceps
gemeten. In verschillende condities werd de proefpersoon
gevraagd twintig spiercontracties te produceren met een
zo constant mogelijke kracht, duur, of totale impuls (inte-
graal van kracht over de tijd). De mate van variabiliteit in
de contracties werd als maat genomen voor de nauwkeu-
righeid van de neuromusculaire controle.
Om een indicatie te krijgen van de mate waarin de
jongens participeerden in fysieke activiteiten werd hen
een vragenlijst voorgelegd waarop ze konden aangeven
hoeveel uren ze per week aan sport besteedden (binnen of
buiten clubverband), en hoeveel uren aan gymnastiek op
school. Het totale aantal uren gold als indicatie van de
mate van grof-motorische activiteit tijdens het onder-
zoek. Verder konden de jongens aangeven hoeveel uren
ze besteedden aan bezigheden die een beroep doen op de
fijne motoriek, zoals knutselen enmodelbouw.Het totale
aantal uren gold als indicatie van de mate van fijn-moto-
rische activiteit.
Methodes voor het meten van groei-effecten
Omdat binnen het beoogde leeftijdsbereik, van elfeneen-
half tot veertien jaar, op iedere halfjaarlijkse meting wel
een paar jongens de groeispurt bereiken, wordt het effect
hiervan uitgesmeerd over de leeftijdsgroepen. Om dit
probleem op te lossen is per individu het moment vast-
gesteld waarop de groeispurt inzet. Vervolgens zijn de
ontwikkelingscurven van alle jongens gesynchroniseerd
op dit moment. Dit betekent dat de curven ten opzichte
van elkaar zo zijn verschoven dat de groeispurt bij ieder-
een op hetzelfde moment op de tijdsas optreedt. Omdat
de timing van de groeispurt kan varieren tussen meting 1
en 6, leidt deze procedure tot een totaal van elf in plaats
van zes meetpunten per persoon (zie tabel 1). Het punt
waarop de groeispurt inzet ligt bij iedereen op meetpunt
6. Zoals te zien is in de tabel heeft ieder kind, ten gevolge
van de synchronisatie van de curven, missing data op
tenminste vijf meetpunten.
Door de verschillen in timing van de spurt leidt de
synchronisatie tot een nieuwe data set met in totaal elf
meetpunten, waarbinnen ieder kind missing data (0)
heeft op vijf meetpunten.
De gesynchroniseerde gegevens zijn geanalyseerd met
een multilevel regressieanalyse (geımplementeerd in
MLn), om de ontwikkeling van de sensomotoriek te
modelleren. Een belangrijk voordeel van deze techniek
is dat de algoritmen waarmee wordt gewerkt het pro-
gramma in staat stellen data sets met grote hoeveelheden
missing data te analyseren. De techniek is speciaal ont-
worpen voor het analyseren van hierarchische data sets
en maakt het mogelijk om variabiliteit binnen en tussen
proefpersonen te modelleren. Naast vaste regressiecoef-
ficienten, die het intercept en de hellingshoek van de
gemiddelde groepscurve definieren, schat het regressie-
model individuele afwijkingen van de gemiddelde trends,
zodat rekening wordt gehouden met individuele variabi-
liteit in de effecten van predictoren. Als predictoren
gebruikten we het verloop in de tijd, de leeftijd waarop
de groeispurt inzet, fysieke groei en de mate van fysieke
activiteit.
Tabel 1. Synchronisatie van data (X) van drie jongens, op het begin van de groeispurt.
kind 1 0 0 0 0 0 X X X X X X
kind 2 X X X X X X 0 0 0 0 0
kind 3 0 0 X X X X X X 0 0 0
meting 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
spurt
Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44 41
13
Resultaten en discussie
De groeigegevens zijn weergegeven in figuur 2. Figuur 2a
en 2b laten de lengte en het gewicht zien in verhouding tot
gemiddelden die zijn vastgesteld in een nationale groei-
studie (Roede et al. 1980). De figuren suggereren een vrij
continue toename van de lengte en het gewicht, maar
deze schijnbare continuıteit wordt veroorzaakt door de
grote individuele verschillen in de timing van de groei-
spurt. Figuur 2c geeft een indicatie van deze individuele
verschillen in timing. De gemiddelde, gesynchroniseerde
gegevens, weergegeven in figuur 2d, geven een goed beeld
van de groeispurt, met een duidelijke toename in de
groeisnelheid, uitmondend in een piek.
Figuur 3 toont de ontwikkeling van de algemene
motorische vaardigheid, zoals gemetenmet deMovement
ABC, ten opzichte van de groeispurt. De figuur laat zowel
de oorspronkelijke, waargenomen data zien, als de met
multilevel regressie gemodelleerde data: de voorspelde
scores. Omdat de ABC oorspronkelijk is ontwikkeld om
een score te geven opmotorische onhandigheid, staat een
lagere score gelijk aan een betere prestatie. De data laten
Figuur 2.
2a en 2b: lengte en gewicht, tenopzichte van gemiddelden uiteen nationale groeistudie.2c: individuele verschillen intiming van de spurt.2d: gesynchroniseerde groei-data. PHV = Peak HeightVelocity.
Figuur 3. Ontwikkeling vande algemene motorischevaardigheid tijdens degroeispurt. De voorspeldescores zijn geschat met behulpvan multilevel regressie.
42 Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44
13
een duidelijke dip zien in de ontwikkeling van de alge-
mene motorische vaardigheid, die samenvalt met het
begin van de groeispurt. In het regressiemodel wordt
deze dip toegeschreven aan de toename in lengtegroei.
De gewichtstoename en de Quetelet index zijn daarente-
gen niet gerelateerd aan de ontwikkeling van de algemene
motoriek.
Van de overige sensomotorische maten zijn de balans
en de visuele representatie van lichaamslengte en arm-
lengte negatief gerelateerd aan de lengtetoename, terwijl
de fijne motoriek en de nauwkeurigheid van de neuro-
musculaire controle negatief zijn gerelateerd aan de
gewichtstoename. De balvaardigheid, de kinesthetische*
perceptie en de cross-modale* perceptie zijn in het geheel
niet gerelateerd aan groei. De precieze aard van de relatie
tussen groei en sensomotoriek hangt dus af van de sen-
somotorische maat die wordt gekozen.
Zoals verwacht is demate van fysieke activiteit positief
gerelateerd aan de kwaliteit van de sensomotoriek. Dit
geldmet name voor de balvaardigheid en de kwaliteit van
de fijne motoriek. De interactie tussen groeisnelheid en
de mate van fysieke activiteit vertoont echter geen relatie
met de sensomotoriek. Dit laatste geeft aan dat negatieve
effecten van groei niet worden gecompenseerd door
fysieke activiteit.
Een verrassende bevinding is dat de motorische ont-
wikkeling van jongens met DCD minder wordt beınvloed
door groei dan de ontwikkeling van jongens met een
goede sensomotoriek. Een aantal jongens met DCD ver-
toont een zeer snelle ontwikkeling van de algemene
motoriek en is op latere leeftijd niet meer te onderschei-
den van de controlegroep. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat deze jongens hebben geprofiteerd van
neurale veranderingen die optreden bij het ingaan van
de puberteit. Eerder onderzoek (Soorani-Lunsing,
1993) heeft aangetoond dat het begin van de puberteit
gepaard gaat met een duidelijke afname van soft signs*,
verschijnselen die duiden op neurologische disfuncties.
Dit lijkt te duiden op een neurale transformatie. Soft
signs worden vaak bij kinderen met DCD aangetroffen
(zie onder andere Volman en Geuze 1998) en zouden
gerelateerd kunnen zijn aan hun sensomotorische
problemen.
Conclusie
Dit onderzoek heeft twee belangrijke bevindingen opge-
leverd. In de eerste plaats is aangetoond dat tijdens de
puberteitsgroeispurt een vertraging optreedt in de ont-
wikkeling van de sensomotoriek. De tweede bevinding is
het verschil in ontwikkeling tussen jongens met DCD en
jongens met een goede motoriek. Het feit dat jongensmet
DCD weinig hinder lijken te ondervinden van de groei-
spurt is duidelijk in tegenspraak met de verwachtingen.
Er is echter sprake van een grote heterogeniteit binnen de
DCD groep. In overeenstemming met eerdere studies
toont dit onderzoek aan dat sommige kinderen met DCD
een zodanige verbetering van hunmotoriek laten zien dat
ze niet meer zijn te onderscheiden van goed gecoordi-
neerde controles.
Anderen vertonen echter veel minder vooruitgang en
hebben nog steeds motorische problemen op latere leef-
tijd. Dergelijke grote verschillen in ontwikkeling sugge-
reren dat DCD zowel het gevolg kan zijn van een
ontwikkelingsachterstand, die tijdens de puberteit kan
worden ingelopen, als van een, wellicht blijvende, struc-
turele stoornis.
Woordenlijst
Proprioceptie: waarnemingen de hersenen op de hoogte
houden van de stand en houding van het lichaam zelf
(proprius = eigen) in de ruimte; de betrokken zintuigen
zijn spierspoeltjes, allerlei sensoren in pezen, banden en
gewrichten en het evenwichtsorgaan.
Cross-modale perceptie: integratie in de hersenen van
verschillende zintuiglijke systemen; bijvoorbeeld het
combineren van visuele informatie met proprioceptieve
informatie.
Kinesthesie: bewegingsgevoel
Soft signs: een neuroloog spreekt over ‘soft signs’ als er
sprake is van lichte neurologische afwijkingen, die echter
niet terug te voeren zijn op aantoonbare laesies of dege-
neratieve neurologische aandoeningen.
Literatuur
American Psychiatric Association (1994).Diagnostic and StatisticalManual of Mental Disorders. Fourth edition. Washington D.C., American Psychiatric Association.
Henderson, S.E. en Sugden, D.A. (1992) Movement AssessmentBattery for Children. Kent, Psychological Corporation Ltd.
Jensen, R.K. (1981). The effect of a 12-month growth period on thebody moments of inertia of children. Medicine and Science inSports and Exercise, 13 (4), 238-242.
Laszlo, J.I. en Bairstow, P.J. (1980) The measurement of kinaes-thetic sensitivity in children and adults. Developmental Medi-cine and Child Neurology, 22, 454-464.
Newell, K.M., Scully, D.M., Tenenbaum, F. en Hardiman, S.(1989). Body scale and the development of prehension. Deve-lopmental Psychobiology, 22, 1-13.
Roede, M. J. en Wieringen, J.C. van (1985). Growth diagrams1980; third nation wide survey. Supplement of the Tijdschriftvoor Sociale Gezondheidszorg, 63, 1-34.
Soorani-Lunsing, R.J. (1993). Neurobehavioral relationships andpuberty: another transformation? Early Human Development,34, 59-67.
Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44 43
13
Thelen, E. en Fisher, D.M. (1982). Newborn stepping: an explana-tion for a ‘disappearing reflex’.Developmental Psychology, 18,760-775.
Visser, J. (1998). Clumsy adolescents: a longitudinal study on therelationship between physical growth and sensorimotor skills ofboys with and without DCD. Dissertatie, RijksuniversiteitGroningen.
Visser, J., Geuze, R.H. en Kalverboer, A.F.K. (1998). The rela-tionship between physical growth, movement experience and
motor skills in adolescence: differences between children withDCD and controls. Human Movement Science, 17, 573-608.
Volman, M.J.M. en Geuze, R.H. (1998). Relative phase stability ofbimanual and visuomanual rhythmic coordination patterns inchildren with a developmental coordination disorder. HumanMovement Science, 17, 541-572.
Von Hofsten, C. en Rosblad, B. (1988). The integration of sensoryinformation in the development of precise manual pointing.Neuropsychologica, 26, 805-821.
44 Neuropraxis (maart 1999) 3:38–44
13