Farmacotherapie van inflammatie · o invloed op bloedingstijd bij moeder en kind o sluiten ductus...
Transcript of Farmacotherapie van inflammatie · o invloed op bloedingstijd bij moeder en kind o sluiten ductus...
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
1 | P a g i n a
Farmacotherapie van inflammatie
Inleiding: autacoïden bij inflammatie en allergie
Autacoïden
• endogene stoffen
• belangrijke rol in
o normale celhomeostase
o pathofysiologische processen als antwoord op weefselbeschadiging
• “lokale hormonen”: owv kort halfleven enkel effect op plaats waar ze w afgescheiden
o cel waardoor ze w afgescheiden (autocriene effecten)
o nabij gelegen cellen (paracriene effecten)
• processen waarbij ze belangrijke rol spelen: ontstekingsprocessen en allergische reacties
• autacoïden omvatten: neurotransmitters (vb. serotonine, histamine), peptiden (vb. bradykinine, AII,
VIP), vetzuurderivaten (vb. prostanoïden, platelet activating factor) en anorganische moleculen (vb. NO)
Autacoïden betrokken bij inflammatie: prostanoïden → behoren tot groep eicosanoïden
Biosynthese en fysiologie van eicosanoïden
• eicosanoïden = autacoïden gevormd door oxidatie membraangebonden poly-onverzadigde vetzuren
• 3 groepen eicosanoïden
o prostaglandines (PGs)
o leukotriënen (LTs)
o tromboxanen (TXs)
• alom aanwezig in dieren- en plantenrijk; verscheidenheid aan biologische activiteiten
• naam eicosanoïden < stoffen afgeleid van essentiële vetzuren die 20 C bevatten en 3, 4 of 5 dubbele
bindingen
o arachidonzuur (5,8,11,14-eicosatetraenoic acid, AA) is belangrijkste precursor eicosanoïden → door
fosfolipase A2 (PLA2) en diaglycerol lipase (DAG, in bloedplaatjes) vrijgesteld uit membraangebonden
fosfolipiden
• biosynthese eicosanoïden: onder controle diverse fysische chemische en hormonale invloeden →
rechtstreekse of onrechtstreekse (via IC Ca2+-concentratie) invloed op activiteit PLA2 en/of DAG
• hydrolyse van membraangebonden fosfolipiden resulteert in vrijstelling AA
o AA kan dan via vss metabole wegen biotransformatie ondergaan
o ikv inflammatie: enzymen cyclo-oxygenase (eerste stap in vorming PGs en TXs) en lipoxygenase
(voor vorming LTs) van belang
• PGs en TXs w stapsgewijs gevormd door tussenkomst microsomale enzymen
o naamgeving PGs (PGXn) heeft te maken met aard en plaats substituenten op cyclopentaanring (X) en
aantal dubbele bindingen (n)
o cyclo-oxygenase (COX) katalyseert achtereenvolgens
▪ cyclo-oxygenatie (endoperoxidase synthase) met vorming PGG2
▪ peroxidatie met vorming PGH2
o PGG2 en PGH2 zijn instabiele intermediairen: w meteen omgezet in
▪ PGI2 (prostacycline) door tussenkomst prostacycline synthase
▪ TXA2
door tromboxaan synthase
onstabiel, w geïnactiveerd tot stabiele TXB2
▪ PGE2, PGF2α en PGD2 door tussenkomst vss isomerasen
o van enzym COX bestaan minstens 2 iso-enzymen
▪ COX-1: constitutief enzym
tot expressie in meeste organen (vanaf geboorte)
belangrijke functie in orgaanhomeostase
▪ COX-2: induceerbaar enzym
tot expressie door tussenkomst cytokines (gevormd ikv inflammatie) en lipopolysacchariden
(LPS)
onder controle van endogene glucocorticoïden
tot expressie in cellen immuunsysteem en inflammatoire cellen
Prostanoïden en hun fysiologische effecten
• diversiteit (patho)fysiologische effecten PG’s berust op bestaan van vss receptoren in vss weefsels
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
2 | P a g i n a
o 5 types receptor w genoemd naar PG waar ze grootste affiniteit (kleinste KD) voor hebben: DP, FP,
IP, TP en EP (verder onderverdeeld in 1, 2, 3)
o G-proteïne gekoppelde receptoren met als second messenger
▪ ↑ cAMP → ↓ [Ca2+]i → relaxatie
▪ IP3 → DAG → ↑ [Ca2+]i
• cardiovasculair
o PGE2 en PGI2: afhankelijk van vaatbed potente vaatverwijding door relaxatie gladde spiercellen
(arteriolair, capillair en post-capillair)
▪ gevolgen: bloeddrukdaling en toegenomen orgaanperfusie
▪ vnl PGI2 vrijgesteld door endotheelcellen speelt belangrijke rol als tegenwicht van
vasoconstrictoren in regeling vaattonus
o PGE2 en PGI2: fundamentele rol in open houden ductus arteriosus (ductus Botalli) in utero
o PGF2α en TXA2: vasoconstrictie en bloeddruktoename
• bloedplaatjes: PGI2 (remt) en TXA2 (stimuleert) hebben tegengestelde effecten op
bloedplaatjesaggregatie
o aggregatie induceert TXA2 vrijstelling door bloedplaatjes → plaatjesaggregatie w versterkt als ze
eenmaal op gang gekomen is
o PGI2 aangemaakt door gezond endotheel remt fysiologische cascade
• gastro-intestinaal: PGI2 en PGE2
o cytoprotectief effect op maagmucosa door
▪ inhibitie maagzuursecretie
▪ stimulatie mucussecretie
▪ vrijstelling NO → ↑ mucosadoorbloeding
o beïnvloeden GI motiliteit
• renaal
o PGE2 en PGI2: dilatatie afferente arteriolen → ↑ renale doorbloeding
▪ effecten vnl prominent tijdens omstandigheden verminderde nierdoorbloeding vb. verhoogde OS
tonus, AII vrijstelling of om het even welke pathologsiche situatie van nierinsufficiëntie
▪ daarom: zout- en waterexcretie onder PGE2/PGI2 controle via ∆ renale perfusie
o TXA2: tegengestelde effecten
• reproductie-organen
o man
▪ er zijn hoge concentraties PGs in semen → wellicht rol in conceptie en fertiliteit (prikkelen cervix
vd vrouw?)
▪ PGE2: relaxatie gladde spieren → rol in tot stand komen erectie
o vrouw
▪ menstruatie: verhoogde uteriene productie PGs → uteruscontracties
verband met dysmenorroe en koliekpijnen
toepassing: PGs gebruikt voor inductie abortus
▪ bevalling: PGs rol in cervixrijping en onderhouden uteruscontracties
PGE2 en PGI2: rijping cervix op einde zws (evt. tablet steken om dit te helpen)
PGF2α bij bevalling → krachtige, sterke contracties uterus
COX-inhibitie kan premature arbeid onderdrukken → ongewenst uitstel van arbeid bij
voldragen zws (cave: niet gebruiken voor tocolyse want ongewenste effecten op ongeboren
kind)
• luchtwegen
o PGE2 en PGI2: bronchodilatatie
o PGF2α en TXA2: bronchoconstrictie
• CZS
o PGE2 verhoogt lichaamstemperatuur
o PGE2 vorming w gestimuleerd door IL-1 (endogeen pyrogeen) dat w vrijgesteld als cytokine bij
inflammatie
Prostaglandines en inflammatie
• veel vss stimuli kunnen inflammatoire reactie op gang brengen: mechanisch, warmte, hormonaal,
bacteriën, …
• macroscopisch: oedeem, roodheid, warmte en pijn typisch
• pathofysiologisch: vss fasen
o acute fase: verhoogde capillaire permeabiliteit en vaatverwijding
▪ oa resultaat van vrijstelling autacoïden (histamine, serotonine, bradykinine, PGs, LTs en
neuropeptiden) tgv weefselbeschadiging
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
3 | P a g i n a
o subacute fase: infiltratie leukocyten en macrofagen → doel: toxisch agens neutraliseren
o evt chronische (ongewenste) fase: fibrose
o tijdens subacute en chronische fase: andere mediatoren belangrijke rol
▪ leukotriënen (als chemotactische stof)
▪ PAF
▪ cytokines: IL-1 en TNF
uit monocyten en macrofagen
oa koorts, anorexie, mobilisatie leukocyten, inductie COX en LOX, inductie expressie
adhesiemoleculen, activatie B- en T-cellen, productie cytokines
• rol van PGs in ontstekingsproces
o rubor, calor en tumor: vasodilatatie door PGE2 en PGI2
▪ warmte en roodheid
▪ oedeem (tumor) door ↑ doorlaatbaarheid
▪ ↑ doorbloeding potentieert leukocyteninfiltratie en ↑ capillaire permeabiliteit
o dolor: PGs potentiëren gevoeligheid afferente zenuwen voor BK en histamine →
hyperalgesie (verhoogde pijngevoeligheid)
o anti-aggregerend
Niet-steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen
Meeste NSAIDs remmen zowel COX-1 als COX-2 activiteit → remming synthese PGs en TXs
• inhibitie COX-2 → beoogde analgetische, antipyretische en anti-inflammatoire effecten
• inhibitie COX-1 → ongewenste effecten door interferentie met normale cel- en
orgaanhomeostase
Chemie van NSAIDs
Heterogene groep verbindingen met gemeenschappelijk werkingsmechanisme
• meeste zijn zwakke organische zuren
• aspirine (afgeleid van salicylzuur) is prototype NSAID → sprake van “aspirine-achtige GM”
Volgens chemische structuur: onderscheid tss
• salicylaten: acetylsalicylzuur (ASA), diflunisal, sulfasaline
• para-aminofenol of aniline derivaten: paracetamol, fenacetine
• arylazijnzuurderivaten: indomethacine, sulindac, diclofenac, aceclofenac, tolmetine
• arylpropionzuurderivaten: ibuprofen, naproxen, ketoprofen, fenoprofen, flurbiprofen
• fenamaten of N-fenylathranylzuurderivaten: mefenaminezuur, meclofenaminezuur
• pyrazolon derivaten: fenylbutazone, metamizol
• oxicams: meloxicam, piroxicam, tenoxicam
• COX-2 selectieve NSAIDs of Coxibs: celecoxib, etoricoxib, valdecoxib
Werkingsmechanisme van NSAIDs
NSAIDs inhiberen COX en daarmee synthese prostanoïden (zowel PGs als TXs)
• inhibitie op reversibele wijze
o aspirine is enige molecule die covalent, irreversibel bindt met COX-1 en COX-2
o inhibitie van COX kan onrechtstreeks leiden tot verhoogde aanmaak LTs door grotere
aanbod substraat aan enzym lipoxygenase
• algemeen: goede correlatie tss in vitro potentie voor COX inhibitie en in vivo anti-
inflammatoire activiteit van NSAIDs
• COX-inhibitie niet selectief maar COX-1 en COX-2 vertonen verschillende gevoeligheid voor
inhibitie door vss NSAIDs
o dus afhankelijk van NSAID: preferentieel COX-1, COX-2 of beiden geïnhibeerd
Hoe is COX-inhibitie anti-inflammatoir, analgetisch en antipyretisch?
• calor, rubor, tumor: NSAIDs → ↓ vasodilatatie, oedeemvorming en capillaire lekkage
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
4 | P a g i n a
• dolor: pijnstillend effect krachtiger naarmate inflammatie en weefselschade aan basis liggen
van pijn
o IL-1 en TNF-α veroorzaken vrijstelling van PGs en daarmee hyperalgesie
o remmen van PG-synthese voorkomt hyperalgesie
• koorts: hypothalamus regelt lichaamstemperatuur
o staat oa onder controle van PGE2
▪ w wsl gevormd door tussenkomst nieuw beschreven COX-3 oiv cytokines (IL-1, TNF)
▪ PGE2 stimuleert hypothalamus tot verhogen lichaamstemperatuur
o remmen PGE2 synthese voorkomt stimulerend effect en is dus koortswerend
Farmacokinetiek van NSAIDs
Meeste NSAIDs
• zwakke organische zuren die goed geabsorbeerd w
o orale biologische beschikbaarheid w weinig beïnvloed door voedsel
• hoge proteïnebinding (>98%)
• eventueel na biotransformatie w ze (afhankelijk van urinaire pH) overwegend renaal
geklaard
Obv t1/2 onderscheidt men twee groepen
• NSAIDs met korte halfwaardetijd: <6u → 3 – 4 doseringen/dag
• NSAIDs met lange halfwaardetijd: >10u → 1 – 2 doseringen/dag
Farmacodynamiek van NSAIDs
Alle NSAIDs hebben anti-inflammatoire, analgetische en antipyretische effecten maar belangrijke
onderlinge verschillen
• paracetamol: bijna niet anti-inflammatoir ↔ indomethacine: zeer krachtig anti-inflammatoir
• analgeticum
o NSAIDs effectief bij milde tot matige pijntoestanden zonder CZS effecten te vertonen
▪ behoren tot ‘niet-opioïde’ of ‘niet-sedatieve analgetica’
▪ om onderscheid te benadrukken werd vroeger gesproken van
perifeer werkende analgetica = NSAIDs
centraal werkende analgetica = opioïden
maar NSAIDs hebben ook centrale effecten en opioïden perifere effecten dus
terminologie verlaten
o vnl post-operatieve pijn en pijn gepaard met inflammatie of weefselbeschadiging
antwoordt goed aan NSAIDs
• inhibitie TXA2 synthese in bloedplaatjes → ↓ bloedplaatjesaggregatie → verlenging
bloedingstijd
o dus zijn ook anti-aggregantia
Indicaties
• traumatische, degeneratieve en inflammatoire aandoeningen van locomotorisch stelsel
o distortio, tendinitis, bursitis, RA, artrose, ankyloserende spondylitis, …
o symptomatische verlichting + pijnstilling maar geen stop ziekteprogressie
• inflammatoire pijn: vb. post-operatieve pijn, hoofdpijn, tandpijn, musculoskeletale pijn,
rugpijn, spierpijn, kankerpijn
o bij pijn van viscerale oorsprong: minder efficiënt
• behandeling primaire dysmenorroe
• ductus arteriosus sluiting bij neonaten
• onderdrukken van koorts
Bijwerkingen: houden vnl verband met COX-1 inhibitie
• gastro-intestinaal
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
5 | P a g i n a
o vnl probleem
▪ op oudere leeftijd (>65 jaar)
▪ bij combinatie NSAIDs of combinatie NSAID met corticosteroïden of alcohol
▪ bij langdurig en hoog doseren
▪ bij voorgeschiedenis van peptische aandoeningen
o typische klachten: dyspepsie, pyrosis, gastritis, ulceraties (vnl prepyloor)
o GI ulceraties!!
▪ door COX-1 inhibitie: ↓ perfusie maagmucosa, ↑ HCl, ↓ mucusproductie
▪ deze factoren zorgen voor bevordering kapot gaan maagmucosa
irritatie → multipele en recidiverende ulceraties
kan fataal aflopen: perforatie → acuut abdomen → peritonitis → dood
o praktische aanbevelingen
▪ neem NSAID met maaltijd (!) en voldoende water
▪ misoprostol (PGE1 analoog) samen met NSAID is cytoprotectief maar w owv diarree
niet goed getolereerd
▪ maagsapresistente (enteric coated) tablet
minder lokale irritatie van GI mucosa
werkt langzamer en veroorzaakt nog steeds ongewenste GI effecten via
systemische weg
o combinatie GI + NSAID? → liefst vermijden maar als je het doet: voorzorgsmaatregelen
▪ pt bij klachten onmiddellijk laten terugkomen
reflux
alarmsignaal: melena = zwarte stoelgang (bloed uit maag w verteerd, stoelgang
stinkt heel fel) of zelfs rode stoelgang (extreem
▪ medicatie voor maag te beschermen
antacida
H2-antagonisten
PPI vb. omeprazol
• bloedplaatjes: inhibitie TXA2 synthese remt bloedplaatjesaggregatie → verlengt bloedingstijd
o igv GI-ulceraties: gevaar op maagdarmbloedingen reëel, vnl bij aspirine-gebruik
• renaal en cardiovasculair
o invloed op nierfunctie verwaarloosbaar bij gezonde personen
o pt’en met chronisch verminderde nierfunctie: renale perfusie afhankelijk van endogene PG
synthese → acute nierinsufficiëntie kan uitgelokt w
o pt’en met chronisch HF, levercirrose en NI: onderdrukking van diurese, natriurese en
kaliurese door NSAIDs kan oedeem, overvulling en acuut orgaanfalen veroorzaken
• overgevoeligheidsreacties
o milde intolerantie (allergie) voor NSAIDs
▪ frequent
▪ uit zich vnl onder vorm van urticaria of andere huidrashes
o idiosyncrasie: intolerantie tot uiting onder vorm van levensbedreigende
overgevoeligheidsreacties
▪ rhinitis, angio-oedeem, urticaria, bronchospasmen, larynxoedeem, hypotensie, shock
▪ (aspirine) allergie die vnl beschreven w bij pt’en met bekend astma en nasale poliepen
APA syndroom = aspirine poliposis nasalis en astma = syndroom van Samter
absolute contra-indicatie voor gebruik aspirine
▪ effecten komen mogelijk tot stand via indirect verhoogde LT synthese tgv COX inhibitie
• hepatotoxiciteit en hematologische toxiciteit
o zelden
o risico grootst voor sulindac en diclofenac
o kan reeds bij begin behandeling optreden
Contra-indicaties en risicopopulaties
• zwangerschap (3e trimester): relatieve contra-indicatie wegens
o vertraagde inzet en verloop arbeid
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
6 | P a g i n a
o invloed op bloedingstijd bij moeder en kind
o sluiten ductus Botalli bij neonatus
• voorgeschiedenis GI ulcera en/of bloedingen en oudere pt’en (>65j)
o preventie: maagprotectie door protonpompinhibitor
• tgv interferentie met normale water- en zouthuishouding: hartfalen en hypertensie kunnen
toenemen of zelfs uitgelokt w
o vnl bij geriatrische pt’en is dit aandachtspunt
Interacties
• vitamine K antagonisten (VKA)
o hoge plasmaproteïnebinding van zowel NSAIDs als VKAs → verdringingsreacties
(kinetische interactie) → anticoagulerend effect vd VKAs neemt toe
o NSAIDs potentiëren bloedingsneiging door inhibitie plaatjesaggregatie → dynamische
interactie met VKAs
• NSAIDs potentiëren bloedingsneiging → dynamische interactie met orale anticoagulantia
(NOACs)
• owv vocht- en zoutretentie: antihypertensieve therapie w minder effectief → dynamische
interactie met antihypertensiva
Praktijk: kiezen van NSAID
• analgeticum/antipyreticum: paracetamol eerste keuze product (ook bij zws)
• anti-inflammatoir: trial and error
o individuele therapeutische effect is niet te voorspellen
o als na 1 w behandeling geen respons bekomen w: dosis verhogen of ander product
proberen
o nevenwerkingen: meestal in eerste week vd behandeling
o acute inflammatie met kortwerkende NSAIDs; chronische met langwerkende NSAIDs
• NSAIDs w bij voorkeur niet onderling gecombineerd
o combinatie = geen klinisch voordeel maar meer kans op bijwerkingen
o uitzondering: paracetamol (beperkte anti-inflammatoire activiteit) kan veilig
gecombineerd w met andere NSAIDs (vb. bij artrose)
Bespreking van individuele groepen NSAIDs
Salicylaten
• acetylsalicylzuur was eerste systemische analoog van salicylzuur dat gecommercialiseerd
werd (Hoffman, Bayer, 1899)
o wereldwijd meest gebruikte anagletisch, antipyretisch en anti-inflammatoir NSAID
o salicylzuur is te irriterend voor gebruik → w veresterd toegediend als: acetylsalicylzuur
(ASA), salsalaat, diflunisal, lysine-acetylsalicylaat, …
• salicylaten werken via salicylzuurdeel vd molecule → reversibele COX-inhibitie
• aspirine: enige molecule die covalent irreversibel bindt met COX-1 en COX-2
o acetylering katalytische plaats thv een serine
o resulteert in langdurende inhibitie COX activiteit in bloedplaatjes (8 – 10 dagen) →
langdurend verminderde aggregatie na 1 dosis aspirine
o na hepatische hydrolyse ASA (t1/2 <30 minuten) naar salicylzuur: reversibele COX-
inhiberende activiteit behouden
• doses >600 mg/dag: salicylzuur vertoont niet-lineaire kinetiek → disproportioneel hoge
plasmaspiegels bij toenemende dosis
• typische effecten van salicylaten
o salicylisme
▪ reversibel optreden van doofheid voor hoge tonen, oorsuizen, duizeligheid en hoofdpijn
▪ teken van milde intoxicatie: eerste tekenen van CZS werking dus dosis nt verder
verhogen
▪ bij toenemende dosis: verwardheid, delirium, nausea en braken bij intoxicatie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
7 | P a g i n a
o zuur-base evenwicht
▪ hoog normale anti-inflammatoire doseringen: verhogen O2-gebruik, CO2-productie en
stimuleren AH-centrum
door hyperventilatie: aanvankelijk geen effect op pco2 merkbaar
dreigende respiratoire alkalose w gecompenseerd door verhoogde renale
bicarbonaatexcretie
dus pH normaal
▪ intoxicatie: centrale AH-depressie (respiratoire acidose) in combinatie met metabole
acidose tgv accumulatie salicylaat en zure metabolieten
o hepatotoxiciteit → syndroom van Reye: gecombineerd optreden van levensbedreigende
encefalopathie (verwardheid) samen met leverfunctiestoornissen en metabole afwijkingen
werd beschreven bij kinderen met viraal koortssyndroom die hiervoor ASA kregen
bestaan syndroom w betwist maar toch aangeraden om bij kleine kinderen met
koorts van virale oorsprong therapeutische doses van paracetamol te gebruiken
(veiliger alternatief)
o renale effecten: remming tubulaire excretie urinezuur → salicylaten gecontra-indiceerd bij
jicht
• relatieve contra-indicaties voor salicylaten
o kleine kinderen met koorts tgv viraal syndroom
o pt’en met verhoogde bloedingsneiging (hemofilie, anticoagulantia, …)
o jicht (lage dosis ASA)
• therapeutisch gebruik salicylaten
o systemisch
▪ afhankelijk van toedieningsvorm
effecten sneller (bruistablet vs gewone tablet)
kans op lokale ulcerogene effecten kleiner (ontmantelde tablet)
▪ antipyretische/analgetische dosis
325 – 650 mg om de 4u bij volwassenen
combinatie met opioïden: synergetisch pijnstillend effect
▪ anti-inflammatoire dosis
4 – 6 g/dag bij volwassenen → erg hoog → veroorzaakt vaak bijwerkingen
daarom vaak vervangen door ibuprofen en naproxen: even effectief maar minder
bijwerkingen
▪ specifieke indicaties voor aspirine (gevolg van irreversibele COX-inhibitie)
secundaire profylaxe van trombo-embolische aandoeningen: coronaire en
cerebrovasculaire insufficiëntie (angor pectoris, MI, CVA en TIA)
R/ 75 mg/dag → optimale balans TXA2 inhibitie/PGE2 productie
o lokaal
▪ keratolytische effecten bij wratten
▪ inflammatoir darmlijden: mesalazine (5-amino salicylzuur, 5-ASA)
lokaal als zetpil
onder inactieve vorm oraal → in lagere GI tractus vrijgesteld bij vb. colitis ulcerosa
➢ olsalazine = dimeer van 5-ASA
➢ sulfasalazine = mesalazine covalent gebonden met sulfapyridine
• salicylaat intoxicatie
o tekenen variëren van salicylisme tot prominente CZS symptomen (convulsies en coma
met dood tot gevolg)
o geassocieerd: profuus zweten, hyperpyrexie en onbalans van zuur-base evenwicht
o behandeling: combinatie van
▪ cardiorespiratoire ondersteuning
▪ herstel van zuur-base evenwicht
▪ beperken van opname salicylaten mbv actieve kool
▪ bevorderen van eliminatie dmv geforceerde alkalische diurese
o extreme gevallen: hemodialyse kan oplossing bieden
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
8 | P a g i n a
Para-aminofenol derivaten
• paracetamol (VS: acetaminophen)
o metaboliet van fenacetine
o hoofdvertegenwoordiger van deze groep
o fenacetine (prodrug van paracetamol): niet langer commercieel beschikbaar want vroeger
vaak aanleiding tot analgetica abusus → irreversibele nefrotoxiciteit (papilnecrose en
interstitiële nefritis
• farmacologie en gebruik
o geen anti-inflammatoire activiteit → atypisch NSAID: w vaak besproken als apart molecule
waarvoor algemene principes en eigenschappen NSAIDs niet gelden
o zwak COX-1/COX-2 inhibitor maar werking berust vermoedelijk op inhibitie COX-3 dat
uitsluitend in CZS tot uiting zou komen
o goed alternatief voor aspirine mbt antipyretische en analgetische effecten
▪ voordeel: geen aanleiding tot GI ulceraties of verlenging van bloedingstijd
▪ orale doseringen: 500 – 1000 mg per dosis
maximale dagdosis 4 g bij koorts of pijntoestanden zonder begeleidende
inflammatie
bij volwassenen met risicofactoren (vb. alcoholisme, gewicht <50 kg): geen
dagdosis >3g toedienen want toxiciteit vanaf 4g/24u
o kan veilig gebruikt w bij kinderen, pt’en met aspirine allergie, hemofilie of
voorgeschiedenis GI bloedingen
o proparacetamol (prodrug)
▪ IV analoog
▪ goed wateroplosbaar ester van paracetamol dat gehydrolyseerd w tot paracetamol
• kinetiek
o snelle volledige absorptie
▪ Tmax 30 – 60 minuten
▪ t1/2 2u
o eliminatie
▪ overwegend renale excretie na conjugatie met glucuronzuur en sulfaat
▪ beperkte biotransformatie via CYP450-enzymen → vorming zeer reactief en
hepatotoxisch N-acetyl-p-benzoiminochinon → detoxificatie door glutathion
• toxiciteit
o overdosering vanaf eenmalige dosis 10 – 15g (volwassenen): medicamenteuze hepatitis
▪ hepatische celnecrose: gevolg van uitputting glutathion → toxisch intermediair N-
acetyl-p-benzoiminochinon hoopt op en gaat reacties aan met proteïnen
▪ hepatotoxiciteit komt pas tot uiting vanaf 48u na intoxicatie
aanvankelijk enkel braken, nausea, anorexie en buikpijn
▪ vroegtijdige behandeling noodzakelijk om irreversiebele leverbeschadiging te
voorkomen!
maagspoeling
toediening N-acetylcysteïne als antidotum: recuperatie van glutathion
▪ obv plasmaspiegel paracetamol en tijd na inname: mbv monogram kans op
hepatotoxiciteit inschatten
o dosissen 20 – 25g of meer zijn potentieel fataal
Indool- en arylazijnzuurderivaten
• indomethacine en tolindol (prodrug van indomethacine)
o één vd meest potente COX-inhibitoren
▪ krachtige anti-inflammatoire werking
▪ nadeel: frequent dosisafhankelijke bijwerkingen (vnl GI) → 20% vd pt’en moet
therapie onderbreken
typische bijwerking: frontale hoofdpijn (20 – 25% vd pt’en)
o specifieke toepassingsgebieden
▪ ankyloserende spondylitis (Morbus Bechterew)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
9 | P a g i n a
▪ sluiten van ductus arteriosus bij neonaat
▪ jicht en pseudojicht
▪ koortsremming bij morbus Hodgkin (diagnostische test)
• andere GM in groep
o sulindac (arylazijnzuurderivaat): werd ontwikkeld in poging effectiviteit indomethacine te
behouden maar bijwerkingen te verminderen
▪ idd minder GI bijwerkingen
▪ niet verkrijgbaar in België
o diclofenac (ook te verkrijgen als combinatiepreparaat met misoprostol) → GI-klachten
o ketorolac
Arylpropionzuurderivaten
• ivm aspirine en indomethacine
o voordeel: krachtiger anti-inflammatoir en beter getolereerd
o nadeel: algemeen duurder
• anti-inflammatoir, analgetisch en anti-pyretisch
• ibuprofen (t1/2 = 2u → 3x/dag nemen)
o eerste vertegenwoordiger groep
o behoort wereldwijd tot meest gebruikte NSAIDs: owv gunstige balans tss GI en cardiale
bijwerkingen
• naproxen (t1/2 = 4u)
o voordeel: langere halfwaardetijd → moet minder frequent gedoseerd w (2x/dag)
o nabumeton: prodrug van naproxen
• andere vertegenwoordigers van groep
o ketoprofen, flurbiprofen, tiaprofenzuur
o recent: dexketoprofen (actieve enantiomeer van ketoprofen) beschikbaar → geen
argumenten om aan te nemen dat dit doeltreffender/veiliger is
Oxicams
• piroxicam = eerste vertegenwoordiger v deze groep
o voordeel: lange t1/2 (57u) → 1x/dag nemen is voldoende
o nadeel: hoge incidentie GI ulceraties en bloedingen
• nieuwere moleculen: tenoxicam en meloxicam
o meloxicam: beduidend effectiever in inhiberen COX-2 dan COX-1 → beter getolereerd
Pyrazolonderivaten
• rol en gebruik pyrazolonderivaten: in België uiterst beperkt
• metamizol
o niet-opioïd analgeticum en anti-pyreticum
o werkingsmechanisme niet volledig opgehelderd: wsl remming PG-synthese in perifere
weefsels en CZS
o duidelijk minder risico’s op GI nevenwerkingen dan NSAIDs
o behoort wereldwijd tot meest toegepaste analgetica
▪ eind jaren 70: even in onbruik owv toen onacceptabel geacht risico op agranulocytose
▪ nu w dit niet gerechtvaardigd: in meerdere Europese landen w GM terug gebruikt ikv
multimodale pijntherapie bij pt’en met relatieve of absolute CI voor NSAIDs
o owv relaxerende werking van gladde spiercellen: vnl bij koliekpijn en viscerale pijn
overwegen
• fenylbutazone
o nooit in eerste lijn!
▪ ernstige toxiciteit (beenmergdepressie)
▪ pas in tweede lijn gebruikt als andere (minder toxische) NSAIDs falen
o uitsluitend zeer specifieke indicaties
▪ kan enkel magistraal voorgeschreven w
▪ bewijst vnl nut in behandeling spondylarthropathieën: ankyloserende spondylitis
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
10 | P a g i n a
▪ w niet gebruikt als anti-pyreticum of analgeticum
o owv hoge eiwitbinding en interferentie met biotransformatie: simultaan gebruik met
VKA’s, glucoseverlagende GM en orale contraceptiva tegenaangewezen
o contra-indicaties
▪ hart-, lever- en nierinsufficiëntie
▪ hematologische aandoeningen
▪ gastroduodenale ulcera
Selectieve COX-2 inhibitoren (coxib’s)
• eicosanoïden gesynthetiseerd door tussenkomst
o constitutieve COX-1: cytoprotectief
o induceerbare COX-2: overwegend gevormd bij inflammatie
• daarom: selectieve COX-2 inhibitoren zouden anti-inflammatoir werken zonder ongunstige
renale of GI bijwerkingen
o celecoxib, etoricoxib en parecoxib
o praktijk: GM
▪ hebben idd minder GI bijwerkingen
▪ renale effecten en lichte BD-stijgingen w vastgesteld
▪ mogelijk ongunstig effect op bloedplaatjesaggregatie tgv inhibitie constitutieve PGI2
synthese → ↑ trombo-embolisch risico (oa MI)
chronisch gebruik door pt’en met verhoogd CV risico tegenaangewezen
rofecoxib (Vioxx®) werd vd markt gehaald
recent: ook enkele niet-selectieve NSAIDs (oa diclofenac): ook ongewenste CV
effecten
• duidelijk duurder → coxibs enkel aangewezen bij
o pt’en met voorgeschiedenis van maag-darmulcera of GI bloedingen
o oudere pt’en (>65 jaar) die meer risico lopen op ernstige NSAID gerelateerde
bijwerkingen
Besluit
Alle NSAIDs hebben vergelijkbare efficaciteit en bijwerkingenprofiel
• inclusief aspirine ; enkele uitzonderingen buiten beschouwing gelaten
• bijwerkingenprofiel
o GI-bijwerkingen (kunnen verminderd w door associatie met PPI)
o remming bloedplaatjesaggregatie
• selectieve COX-2 inhibitoren: veiliger bij pt’en met verhoogd risico op GI bloedingen maar
o tegen aanzienlijke meerprijs
o toegenomen risico op cardiale incidenten bij chronisch gebruik door hoog risicopt’en
Finale keuze NSAID
• berust op balans tss werkzaamheid, kostprijs, toxiciteit en pt-afhankelijke factoren
• er bestaat geen “beste NSAID” voor alle pt’en → therapie moet geïndividualiseerd w
Glucocorticoïden
Steroïden geproduceerd door bijnierschors
• mineralocorticoïden: vnl aldosterone
o uit zona glomerulosa
o beïnvloeden primair water- en elektrolytenbalans
• glucocorticoïden: vnl cortisol (hydrocortison)
o uit zona fasciculata
o beïnvloeden primair koolhydraten en proteïnemetabolisme
o ook anti-inflammatoire en immuunsuppressieve effecten
• effecten mineralocorticoïden en glucocorticoïden niet volledig gescheiden
• kleine hoeveelheden androgenen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
11 | P a g i n a
Steroïden van bijnierschors: 2 functies
• basale omstandigheden: faciliteren of ondersteunen functie andere hormonen
o afwezigheid stress: bij gezonde volwassene 10 mg cortisol/dag gesecreteerd volgens diurn patroon
(hoogste endogene corticosteroïd concentratie ’s ochtends, laagste rond middernacht)
• bedreigende omstandigheden (stress): essentieel voor overleving
Vrijzetting cortisol: onder controle adrenocorticotroop hormoon (ACTH) dat w vrijgezet uit hypofyse voorkwab
• ACTH heeft 2 effecten
o onmiddellijke stimulatie synthese en vrijzetting glucocorticoïden
o chronisch trofisch effect op bijnierschors
• vrijzetting ACTH: onder controle van
o corticotropine releasing factor (CRF vanuit hypothalamus)
o antidiuretisch hormoon (ADH of AVP vanuit hypofyse achterkwab)
• vrijzetting cortisol: geregeld door hypothalamo-hypofysaire-bijnieras
o kort negatief feedback systeem: HT en HF-voorkwab betrokken: ACTH onderdrukt vrijzetting CRF
o lang negatief feedback systeem: hoge cortisolspiegels onderdrukken vrijzetting CRF en ACTH
o deze as is basis van controle op cortisolsynthese- en vrijzetting vanuit bijnierschors
• snelheidsbepalende stap voor synthese glucocorticoïden (GC) vanuit cholesterol staat onder controle
ACTH
• na vrijzetting cortisol in plasma: gebonden aan corticosteroïd bindend globuline (CBG) en albumine → in
circulatie inactief
Therapeutische context: glucocorticoïden frequent gebruikt
• owv anti-inflammatoire en immuunsuppressieve eigenschappen
• meestal synthetische GC want veroorzaken minder mineralocorticoïde effecten dan
natuurlijke glucocorticoïden
• bij bijnierschorsinsufficiëntie (ziekte van Addison): combinatie van glucocorticoïd en
mineralocorticoïd geven als substitutietherapie
Producten: chemie van glucocorticoïden
Natuurlijke en synthetische glucocorticoïden
• w gebruikt voor
o diagnose en behandeling bijnierschorsdystrofie
o veel frequenter: behandeling inflammatoire en immunologische processen
• synthetische GC werden ontwikkeld om GC te bekomen met minder mineralocorticoïde
effecten (dus minder water- en zoutretentie)
Anti-inflammatoir effect Mineralocorticoïd effect
hydrocortison (cortisol) 1 (referentie) 1 (referentie)
prednisolon 4 0,8
triamcinolon 5 0
betamethason 25 0
dexamethason 30 0
9𝛂-fluorocortisol 10 125
aldosteron 0 500
Werkingsmechanisme
Glucocorticoïdreceptoren (GR)
• vrijwel in alle weefsels teruggevonden
• behoren tot IC nucleaire receptoren die controle uitoefenen op gentranscriptie
o steroïden diffunderen als kleine lipofiele moleculen makkelijk in cel → binden aan
cytoplasmatische GR
o geactiveerde receptor: conformatieverandering → DNA-bindend domein komt vrij
o dimerisatie 2 geactiveerde receptoren → dimeer gaat nucleus binnen → binding aan
glucocorticoïd responsive elements (GRE) → inductie of inhibitie proteïnesynthese →
karakteristieke effecten vh hormoon
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
12 | P a g i n a
• gezien corticosteroïden werken via ∆ transcriptie: effecten pas na enkele uren tot uiting
Naast langzame effecten: wellicht ook snellere effecten door beïnvloeding Ca2+-influx
Farmacokinetiek
Owv lipofiele eigenschapen
• zeer goed geabsorbeerd
• dringen door BBB en placenta
Toedieningsvormen
• parenterale vorm (IV, IM)
• per os
• lokaal
o aerosol, oogdruppels of –zalf, neusdruppels, intra-articulair, crème, …
o lokale toediening → grote hoeveelheden steroïden afleveren aan zieke weefsel met
geringe systemische concentraties
▪ deelse vermijding ongewenste effecten die voorkomen bij perorale of parenterale
toediening (niet volledig uitgesloten)
▪ GC in huidzalven kunnen in voldoende mate geabsorbeerd w via huid als grote
gebieden bedekt w (vnl dunne goed doorbloede huid) → toch systemische bijwerkingen
Eliminatie
• terminale plasmahalfwaardetijd cortisol: 1,5u
o die van synthetische derivaten is merkelijk langer
• cortison en prednison: inactief → worden omgezet tot cortisol en prednisolon als actieve
metabolieten
• farmacodynamische (biologische) halfwaardetijd is beduidend langer dan plasma
halfwaardetijd (steroïden gaan naar IC dus uit bloed: IC effect)
Farmacodynamische t1/2
Cortisol, cortison (kort werkend) 8 – 12 uur
Prednisolon, prednison, methylprednison (intermediair) 12 – 36 uur
Dexamethason, betamethason (lang werkend) 36 – 72 uur
Farmacodynamiek
Farmacodynamisch effect van GC
• begint pas enkele uren (2 – 8u) na toediening ervan want meeste effecten geïnduceerd via
binding aan nucleaire receptor die als transcriptiefactor fungeert
o ∆ in gentranscriptie en –translatie in proteïnen stelt zich in na zekere latentieperiode
• zowel onmiddellijke als laattijdige effecten van inflammatie w sterk onderdrukt
o inclusief wondheling en chronische inflammatie
o gevolg van
▪ uitgesproken effecten op concentratie, distributie en functie inflammatoire cellen
▪ suppressieve effecten op inflammatoire cytokines en chemokines en op andere lipiden-
en glycolipiden-ontstekingsmediatoren
Anti-inflammatoir en immuunsuppressieve effecten van GC zijn gevolg van dubbele werking
• effecten op WBC
o ↑ circulerende polynucleaire neutrofielen door versnelde migratie uit beenmerg maar ↓
infiltratie neutrofielen in inflammatiehaard en ↓ migratie uit bloedbaan
o ↓ circulerende monocyten, basofielen en eosinofielen
▪ ↓ migratie in inflammatiehaard en haarden met celgemedieerde immuunreacties
▪ ↓ fagocytose
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
13 | P a g i n a
o ↓ activatie van macrofagen en monocyten door ↓ cytokine-aanmaak verantwoordelijk voor
deze activatie
▪ ↓ vrijzetting O2-radicalen en bactericide enzymen
▪ minder weefselbeschadiging
o ↓ klonale expansie geactiveerde T-cel klonen door ↓ IL-2 productie
o ↓ migratie lymfocyten in inflammatiehaard en haarden met celgemedieerde
immuunreacties
• effecten op ontstekingsmediatoren
o ↓ histaminevrijzetting door basofielen
o ↓ IL-1 synthese → inhibitie van inductie van immuunreacties
o ↓ IL-2, IL-6 en andere cytokinesynthese
o ↓ productie prostaglandines door ↓ expressie COX-2
o ↑ productie annexine 1 (vroeger “lipocortin-1”) in leukocyten
▪ eiwit dat fosfolipase A2 inhibeert
▪ inhibitie PLA2 → significante daling vorming AA en dus pro-inflammatoire derivaten,
PGs, LTs en PAF
o ↓ IgG productie
→ anti-inflammatoir effect van GCs veel sterker dan dat van NSAIDs
Indicaties
Belangrijkste indicaties
• anti-inflammatoire / immuunsuppressieve behandelingen
o astma
o lokale inflammatoire aandoeningen (vb. eczeem, allergische rhinoconjunctivitis)
o allergische reacties
o allerlei auto-immuunziekten (vb. RA, inflammatoir darmlijden)
o preventie orgaanafstoting (vb. graft versus host disease)
• neoplastische aandoeningen
o onderdeel van cytotoxische therapie vb. ziekte van Hogdkin
o vermindering hersenoedeem bij tumoren
o onderdeel van anti-emetische therapie bij chemotherapie (vnl dexamethason)
• substitutietherapie bij bijnierschorsinsufficiëntie (ziekte van Addison)
• gunstig effect op longrijping bij foetus
o als geboorte voor 34 weken zws-duur w verwacht: GC aan moeder toedienen over
tijdspanne 24u om longrijping bij foetus te bevorderen
o voor deze indicatie: betamethasone of dexamethasone
Nevenwerkingen
Bijwerkingen
• komen voor vanaf 1 tot 2 weken behandeling
• functie van dosis en behandelingsduur
• gevolg van hormonale, anti-inflammatoire en immunosuppressieve werking van GC bij
suprafysiologische dosissen
Metabole effecten
• koolhydraten: ↓ glucosetolerantie, glucosurie, hyperglycemie en steroïddiabetes tgv
o ↑ levergluconeogenese
o ↓ perifere glucoseopname
o ↑ gevoeligheid voor gluconeogenetische hormonen (glucagon, adrenaline)
• proteïnen
o ↓ synthese in meeste weefsels (niet lever)
o ↑ afbraak in meeste weefsels (vnl spieren)
o gevolgen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
14 | P a g i n a
▪ remming groei bij kinderen
▪ atrofie, myopathie
gevaar: AH-spieren
• lipiden
o direct effect en potentiatie effecten van lipolytische hormonen → ↑ lipolyse → ↑ vrije
vetzuren in plasma
o redistributie van vetdepots naar aangezicht (moon facies), borstkas en abdomen
(centripetale vetverdeling), bufallo hump
Elektrolyten
• minderalocorticoïde effecten
o Na+ retentie en ↑ EC watervolume met evt ↑ BD
o hypokaliëmische alkalose
o komen alleen voor bij hydrocortison en sommige synthetische derivaten
▪ bij pt’en met hartlijden kan hartfalen ontstaan
▪ langdurige toediening hoge dosissen GC zonder mineralocorticoïd effect kan ook leiden
tot hypertensie (mechanisme ongekend)
• GC: ↓ intestinale Ca2+-absorptie en ↑ renale excretie → negatieve Ca2+ balans die bijdraagt
aan ontstaan osteoporose
o ↓ plasmacalcium → ↑ secretie parathormoon → ↑ activiteit osteoclasten
o postmenopausale vormen zijn bijzondere risicogroep
Feedback-effecten
• ↓ CRF en ATCH secretie → ↓ glucocorticoïdenaanmaak in bijnierschors
• vanaf meerdere weken behandeling: bijnierschorsatrofie
o nooit plots stoppen met behandeling! → anders krijgt pt “steroid-withdrawal syndrome”
▪ koorts, myalgie, gewrichtspijn (niet te onderscheiden van acuut gewrichtsreuma)
▪ toestand acute bijnierschorsinsufficiëntie (Addison crisis) kan levensbedreigend zijn
o bijnierschorsatrofie regenereert zeer traag
▪ over vele maanden
▪ daarom: stoppen van therapie bestaat uit ‘uitsluipen’ = traag afbouwen van dosering
over meerdere maanden
tijdens deze periode en 1 – 2 jaar na stop: terug hogere dosissen toedienen bij
perioden zware stress (vb. chirurgische ingreep)
Effecten op mesenchymale cellen
• fibroblasten
o ↓ aantal en ↓ productie collageen en bindweefsel → vertraging wondheling
o dus GC best niet combineren met NSAIDs (ikv GI ulceraties)!
• osteoblasten
o ↓ proliferatie
o ↓ synthese proteïne, collageen en hyaluronaat
• osteoclasten
o ↑ activiteit → osteolyse
o potentiëring werking parathormoon + ↑ parathormoonsecretie (tgv Ca2+ ↓) → ↑
osteoclastactiviteit
• chondrocyten: ↓ aantal en ↓ kraakbeenaanmaak → gevaar voor kraakbeendestructie bij intra-
articulaire toediening
• gevolgen
o dunne kwetsbare huid met striae en ecchymosen
o maagulcus
▪ toename risico op maagulcus
▪ bestaand maagulcus geeft minder symptomen maar zal gemakkelijker bloeden en
perforeren met gemaskeerde symptomatologie (tgv anti-inflammatoir effect)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
15 | P a g i n a
o osteoporose: ↑ osteoclastactiviteit en ↓ osteoblastactiviteit
▪ gevaar voor spontane fracturen (vnl vertebrale compressiefracturen)
o soms aseptische avasculaire beennecrose
▪ zelfs na kortstondig behandelen met zeer hoge dosissen
▪ vnl femurkop
▪ mechanisme niet juist gekend
o myopathie: spierzwakte en snelle spiervermoeidheid
▪ vnl proximale spieren van armen en benen
▪ kan snel na inzet behandeling voorkomen
▪ herstel kan traag en onvolledig zijn
Anti-inflammatoire en immunosuppressieve effect: verhoogde vatbaarheid voor infecties,
heropflakkeren van latente infectie en/of verergeren van bestaande infecties
• GC-behandeling: enkel instellen als infectiekiem bekend is en efficiënte anti-infectieuze
chemotherapie kan ingesteld w
• als infectie ontstaat tijdens behandeling met corticosteroïden: behandeling verderzetten en
beste anti-infectieuze therapie instellen
Effecten in CZS
• euforie, verhoogde alertheid, nervositas en slapeloosheid (corticosteroid insomnia) →
corticosteroïden steeds bij voorkeur ’s morgens (~ diurn patroon) toedienen
• andere bijwerkingen: depressie, manie en soms psychose
• alle effecten kunnen vrij snel na starten behandeling voorkomen
o soms na 1 week
o maar verdwijnen vlot bij stoppen behandeling
Oculair: cataract en verhoging intraoculaire druk (glaucoom)
• frequent
• vnl bij familiale predispositie voor glaucoom opletten (oogdruk laten meten)
Lokaal gebruik inhalatiecorticosteroïden → heesheid en schimmelinfecties orofarynx mogelijk
Risicopopulaties: voorzichtig zijn bij pt’engroepen
• voorgeschiedenis van maagulcus
• hypertensie
• hartfalen
• (latente) infecties vb. tuberculose, herpes simplex
• diabetes mellitus
• psychiatrische voorgeschiedenis vb. psychosen
• osteoporose
• glaucoom
Principes volgen bij behandeling met GC (preventie bijwerkingen)
• behandeling alleen verantwoord als inflammatie leidt tot onherstelbare letsels
• behandeling zo kort mogelijk
o enkelvoudige dosis (zelfs zeer hoog igv acute inflammatoire aandoening): in principe geen
problemen van nevenwerkingen
o behandeling gedurende enkele dagen: meestal geen problemen van nevenwerkingen
behalve igv contra-indicatie of extreem hoge dosis
• behandeling is niet curatief voor onderliggend ziekteproces dat aanleiding geeft tot
inflammatie of immuunreactie
• chronische behandeling: laagst effectieve dosis kiezen obv ‘trial and error’
o effectief: symptomen reduceren tot draaglijk niveau
o igv levensbedreigende symptomen: begindosis moet hoog zijn
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
16 | P a g i n a
• alternate day therapy: indien mogelijk dosis om 2 dagen toedienen ipv iedere dag want ↓
bijwerkingen
• aanpassen dieet
o rijk aan proteïnen
o Ca2+- en vitamine D rijk!
▪ ikv cave osteoporose
o K+ supplementen (als mineralocorticoïde werking aanwezig is)
Tweedelijns antireumatische geneesmiddelen
Geen eerstelijnsgeneeskunde → enkel belangrijkste principes besproken hier
Behandeling chronische inflammatoire aandoeningen (RA, inflammatory bowel disease en
psoriasis): gebruik van 3 klassen GM
• NSAIDs: subjectief snel gunstig effect op pijn van chronische inflammatoire aandoeningen
o geen vertraging van ziekteproces
o zelfs ziekteprogressie met irreversibele weefselschade tot gevolg (boterosies en
kraakbeendestructie)
• Disease Modifying Antirheumatic Drugs (DMARDs): associëren aan NSAIDs om
weefselschade en blijvende gewrichtsdestructie te voorkomen
• immuunsuppressiva: ciclosporine, tacrolimus, azathioprine, mycofenolaatmofetil,
monoclonale antistoffen en GC
Disease Modifying Antirheumatic Drugs (DMARDs)
Moleculen die onderling erg verschillen in structuur en werkingsmechanisme
• onderscheid tss
o synthetische small molecule DMARDs
▪ methotrexaat, sulfasalazine, (hydroxy)chloroquine, leflunomide
▪ kunnen oraal afgeleverd w
o recenter: biologische DMARDs
▪ monoklonale antistoffen: anti-cytokines
• beide verminderen ziekteactiviteit → aanzienlijke verbetering prognose
• indien nodig w DMARDs onderling gecombineerd
• gunstige effecten pas tot uiting na weken – maanden
o vaak in combinatie gestart met NSAID (die snel effect hebben): NSAID w gestopt of
afgebouwd als DMARD begint te werken
o ook cotricosteroïden (snel effect) w gebruikt in afwachting werking DMARD → als DMARD
werkt: GC afbouwen (niet direct stoppen owv bijnierschorsatrofie)
Methotrexaat
• foliumzuurantagonist met cytotoxische en immuunsuppressieve werking
• methotrexaat en sulfasalazine zijn eerste keuze preparaten die per os w toegediend
o ivm andere DMARDs: snellere klinische werkzaamheid en minder bijwerkingen
▪ efficiënt en w goed verdragen
▪ relatief snel effect: 4 – 6 weken
o methotrexaat: 1x/week toedienen
• mogelijke problemen
o hepatotoxiciteit
o myelotoxiciteit
▪ ↓ WBC, ↓ RBC en trombocytopenie
▪ w aanzienlijk verminderd door dagelijkse inname supplement foliumzuur (1-2 mg/dag)
→ geen negatieve invloed op werkzaamheid
o interstitiële pneumonie (longfibrose)
• variabele orale biologische beschikbaarheid → igv onvoldoende werkzaamheid: parenterale
toediening (IM of SC) goed alternatief
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
17 | P a g i n a
• contra-indicaties
o renale klaring → nierinsufficiëntie is contra-indicatie
o teratogene effecten → zwangerschap absoluut tegenaangewezen
Sulfasalazine
• samen met methotrexaat vaak eerste keuze DMARD bij RA en inflammatoir darmlijden
• combinatie van sulfapyridine (sulfonamide) en 5-aminosalicylaat (5-ASA)
o in colon w sulfasalazine door bacteriële enzymen gesplitst → 5-ASA vrijgesteld
• bijwerkingen
o sulfasalazine w slecht geabsorbeerd → veroorzaakt GI ongemakken
o huidafwijkingen en leukopenie: komen voor maar reversiebel bij stoppen van therapie
o typisch: reversibele daling aantal spermatozoa zaadvocht → reversibele ↓ fertiliteit
(Hydroxy)chloroquine
• chloroquine: vnl gebruikt in preventie en behandeling malaria
• anti-inflammatoire effecten: pas na maanden start therapie
• w goed getolereerd maar minder werkzaam dan andere DMARDs
Leflunomide
• inhibeert geactiveerde T-cellen
• farmacokinetiek
o oraal ingenomen
o lange halfwaardetijd
o actief metaboliet die enterohepatische recirculatie ondergaat
• hepatotoxisch
• contra-indicaties
o zwangerschap
o CI ivm hepatotoxiciteit
▪ gebruik bij pt’en met gestoorde leverfunctie
▪ inname in combinatie met andere potentieel hepatotoxische GM
Anti-cytokine therapie
• gericht op specifieke mediator in chronisch ontstekingsproces: TNF-α
o TNF-α antistoffen: infliximab en adalimumab → binden TNF-α: kan niet meer binden aan
ontstekingscellen
o TNF-receptor analoog: etanercept → vangt TNF-α
• therapieën houden verhoogd risico in van
o infecties
▪ latente infecties vb. reactivatie TBC
screening naar latente tuberculose noodzakelijk voor start therapie
▪ opportunistische infecties vb. J. carinii
o maligniteiten: oa lymfomen
o verergering demyeliniserende aandoeningen: oa MS
• erg dure behandelingen → voorbehouden voor pt’en die niet of onvoldoende reageren op
andere DMARDs of bij ernstig verlopende inflammatoire aandoeningen
• contra-indicaties: zwangerschap en borstvoeding
Immuunsuppressiva
Immuunsuppressiva
• meeste onderdrukken lymfocytenproliferatie
• indeling
o inhibitie productie of effect IL-2: ciclosporine en tacrolimus
o inhibitie cytokine genexpressie: glucocorticoïden
o inhibitie purine of pyrimidinesynthese: azathioprine, mycofenolaatmofetil
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
18 | P a g i n a
o blokkade oppervlaktereceptoren T-cellen: monoklonale antistoffen
• w gebruikt bij
o inflammatie
o behandeling auto-immuunziekten
o preventie/behandeling afstotingsverschijnselen na transplantatie (GVHD, graft versus host
disease)
• onderdrukken immuniteit → verhoogd risico op infecties en ontstaan maligniteiten
• alle immuunsuppressiva zijn gecontra-indiceerd bij zwangerschap
Ciclosporine
• cyclisch peptide dat bestaat uit 11 AZ
• belangrijkste werkingsmechanisme: inhibitie transcriptie IL-2 gen → ↓ IL-2 productie →
minder TH-cel activatie
• farmacokinetiek
o oraal of parenteraal toegediend
o terminale halfwaardetijd ong 24u
o gemetaboliseerd in lever (! CYP3A4 afhankelijk)
o hoopt op in weefsels
• belangrijke bijwerkingen
o nefrotoxiciteit
o hypertensie
o hepatotoxiciteit
o hyperlipidemie
o hirsutisme!
• ciclosporine is P-gp inhibitor
Tacrolimus, sirolimus en derivaten (everolimus en temsirolimus)
• tacrolimus: macrolide AB
• werkingsmechanisme vglbaar met ciclosporine maar veel potenter
• oraal of IV toegediend
• ook bijwerkingen vergelijkbaar met die van ciclosporine
• ook CYP3A4 substraten
Azathioprine
• interfereert met purinesynthese → cytotoxisch
• metabolisatie
o tot mercaptopurine: purine analoog dat DNA synthese inhibeert
o gemetaboliseerd mbv thiopurine S-methyltransferase (TPMT) in 2 verdere stappen → heel
belangrijk in afbraak deze moleculen!
• belangrijkste ongewenste effect: beenmergdepressie
o vnl bij pt’en met TPMT-deficiëntie: ↑ productie myelotoxische metabolieten → ↑ kans op
irreversibele myelotoxiciteit → dood mogelijk
o dus voor start GM: bloedstaal → controle voor normale TMPT !
Mycofenolaatmofetil
• orale inname → omgezet tot actieve mycofenolzuur dat
o enterohepatische recirculatie ondergaat
o na glucuronidatie renaal geklaard w
• GI bijwerkingen: frequent
Monoclonale antistoffen
• basiliximab en daclizumab: monoclonale antistoffen tegen IL-2 receptor thv TH-cellen →
immuunsuppressie
o w IV toegediend
o ernstige overgevoeligheidsreacties mogelijk
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
19 | P a g i n a
• alternatieve therapieën igv refractaire RA
o rituximab: anti-CD20 monoklonale antistof
o abatacept: immuunsuppressivum dat T-cel activatie verhindert
Farmacotherapie van jicht
Jicht = erfelijke metabole aandoening gekenmerkt door herhaalde episoden van acute artritis thv
neerzetting urinezuurkristallen (product van purinemetabolisme) in gewrichten tgv te hoge
urinezuurspiegel in plasma
• kan verwikkeld w met vorming urinezuurstenen in nieren
• soms zijn er jichttophi
• asymptomatische verhoging van urinezuurspiegel in plasma = geen indicatie voor
behandeling (want nooit bewezen dat langetermijnbehandeling dan enig effect heeft)
• uraatkristallen w door synoviacyten gefagocyteerd → PGs, lysosomale enzymen en IL-1
komen vrij
o chemotactische mediatoren → polynucleairen w aangetrokken → aanwakkering
ontstekingsproces in gewricht
o later: macrofagen komen die uraatkristallen opnemen en nog meer
ontstekingsmediatoren vrijzetten
• uitlokkende GM
o jichtaanvallen kunnen ook optreden bij behandeling met cytostatica: massief purines
vrijgezet door celafbraak
▪ TLS = tumor lysis syndroom
▪ medicatie preventief geven bij deze pt’en
o thiaziden, lisdiuretica en nicotinezuur verhogen uricemie → best vermijden bij jicht
o ASA in therapeutische dosis inhibeert excretie urinezuur → stijging urinezuurconcentratie
in bloed → ook best vermeden
▪ heel hoge dosis: uricosurisch effect met depositie urinezuur
• doel van behandeling: symptomen acute aanval verminderen en zo nodig nieuwe aanvallen
voorkomen (profylaxe)
o mogelijke strategieën
▪ inhibitie urinezuursynthese mbv uricostatica vb. allopurinol, febuxostat
▪ stimulatie urinezuurexcretie mbv uricosurica vb. probenecid
▪ inhibitie leukocytenmigratie naar gewricht en leukocytenactivatie: colchicine
▪ veralgemeende anti-inflammatoire en analgetische medicatie (vb. NSAIDs, GCs)
o profylaxe: wenselijk bij
▪ recidiverende jicht ondanks niet-medicamenteuze maatregelen
▪ pt’en met tophi, herhaaldelijk weerkerende nierstenen of chronische jichtartritis
• behandeling van acute aanval
o niet-medicamenteus: rust + ijsapplicatie
o medicamenteus: NSAIDs, colchicine, glucocorticoïden, zuivere analgetica
• behandeling: profylaxe
o niet-medicamenteus: vochtinname + dieet + beperking alcoholgebruik
o medicamenteus
▪ allopurinol, febuxostat, probenecid, sulfinpyrazon (nt beschikbaar)
▪ + bij start: NSAIDs, colchicine en prednisolon
NSAIDs
Inhiberen PG-synthese en fagocytose van uraatkristallen
• eerste keuze bij acute aanval
• indomethacine: één vd preferentiële NSAIDs in context jicht en pseudojicht
• ASA inhibeert renale urinezuurexcretie → tegenaangewezen bij jicht
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
20 | P a g i n a
Colchicine (uit Colchicum autumnale = herfsttijloos)
Anti-inflammatoir werkingsmechanisme: colchicine bindt met tubuline → inhibitie van polymerisatie
tot microtubuli → inhibitie leukocytenmigratie en fagocytose door macrofagen
Gebruik
• vroeg toedienen tijdens acute aanval → efficiënte anti-inflammatoire (en daardoor indirect
analgetische) respons binnen 12 – 24u
o 0,5 – 1 mg = startdosis
o dan om de 2u 0,5 mg geven tot
▪ therapeutische respons
▪ optreden GI ongemakken !!
▪ of maximale dosis van 6 mg
• preventie van herhaalde aanvallen: 0,5 mg (1 – 3x per dag)
Farmacokinetiek
• snel GI geabsorbeerd: Tmax is 2u
• metabolisme deels CYP3A4 afhankelijk → waakzaam zijn bij associatie van inhibitoren
Bijwerkingen
• typisch dosisbeperkende bijwerkingen: GI intolerantie met diarree, nausea en abdominale
pijn
• (zelden) melding van: perifere neuritis, myopathie, beenmergdepressie
• acute intoxicaties zijn mogelijk bij overdosis (8 mg/24u kan fataal zijn)
Glucocorticoïden
Als anti-inflammatoire farmaca soms bij acute jichtaanvallen gebruikt
Uricostatica: allopurinol en febuxostat
Allopurinol
• farmacologisch effect van allopurinol
o vnl toe te schrijven aan alloxanthine (oxypurinol)
▪ metaboliet van allopurinol
▪ competitieve inhibitor van xanthine oxidase verhindert synthese urinezuur uitgaande
van hypoxanthine en xanthine
hypoxanthine en xanthine zijn beter oplosbaar dan urinezuur
o allopurinol inhibeert ook de novo purinesynthese
• indicaties
o allopurinol: voorkeur in chronische profylactische behandeling van jicht
▪ geen plaats in behandeling van acute aanval
starten tijdens acute fase kan tot gevolg hebben dat acute fase langer aansleept
▪ pas 3 – 6 weken na behandeling acute aanval opstarten aan dosis 100 mg/dag op te
voeren tot 300 mg/dag
o allopurinol kan met uricosurica geassocieerd w
o ook gebruikt bij hyperuricemie tgv hematologische aandoeningen of chemotherapie (TLS)
• belangrijkste bijwerkingen
o GI klachten
o allergische reacties: vnl rash
o hepatotoxiciteit en
o nefrotoxiciteit
o soms w acute jichtaanval uitgelokt bij start therapie → eerste weken: met colchicine of
NSAID associëren
• belangrijkste interacties
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
21 | P a g i n a
o toename effect van azathioprine/mercaptopurine (dosis 25% reduceren) en van
cyclofosfamide omdat metabolisme deels geïnhibeerd w
o toename effect VKA’s (door wisselende interferentie met hun metabolisme)
o bij nierinsufficiëntie: dosis allopurinol verlagen want w renaal geklaard
Recent: febuxostat in België beschikbaar
• inhibeert zoals allopurinol urinezuursynthese door inhibitie xanthine oxidase
• nieuw product dus ervaring beperkt en kostprijs hoger
• ernstige overgevoeligheidsreacties gerapporteerd
o oa Stevens-Johnsonssyndroom en anafylactische shock
o incidentie geschat tss 1/1000 en 1/10000
• 2e keuze bij jicht (als allopurinol niet verdragen w of gecontra-indiceerd is)
Uricosurica: probenecid (organisch zuur)
Urinzuur w vrij gefilterd thv glomerulus → in middenste segment van PT terug gereabsorbeerd:
uricosurica remmen reabsorptie urinezuur
• gunstig antwoord: jichttophi kunnen verdwijnen
• verhoogde kans op vorming uraatstenen in nieren → urinedebiet hoog houden en best (vnl in
begin behandeling) urine alkaliniseren door orale inname bicarbonaat
• tweede keuze bij
o pt’en met recidiverende jichtaanvallen bij wie tophi verschijnen
o pt’en die jicht én zeer hoog plasma-urinezuur hebben
• na acute aanval: 2 a 3 weken wachten voor starten uricosurica!
Belgische markt: geen uricosuricum beschikbaar als specialiteit
• magistraal voorschrijven probenecid (2x 250 mg progressief te verhogen tot 2x 1g/dag)
• benzbromaron: wereldwijd van markt gehaald owv hepatotoxiciteit
Recombinant uraat oxidase
• rasburicase = recombinant uraat oxidase ; pegloticase (niet in België) = gepegyleerd uraat
oxidase
• katalyseren omzetting urinezuur naar allantoïne dat beter wateroplosbaar is dan urinezuur →
makkelijker renaal geëxcreteerd
• voorgestelde indicaties
o ernstig jicht met contra-indicatie voor allopurinol
o preventie acute hyperuricemie bij start chemotherapie bij hematologische maligniteiten
Farmacotherapie van migraine
Inleiding: migraine
• syndroom migraine = triade
o hoofdpijn
▪ zeer hevige meestal eenzijdige bonzende hoofdpijn die toeneemt bij beweging
▪ 4 – 72u aanhoudend
o autonome symptomen: misselijkheid, braken, foto- en/of fonofobie
o neurologische symptomen (oorsprong in CZS): ‘aura verschijnselen’
▪ sensorische, motorische en/of (vnl) visuele stoornissen
▪ gaan meestal aan hoofdpijn vooraf
▪ 10 – 30% vd pt’en
• ontstaan migraine: algemeen aanvaard dat dit neurovasculaire aandoening is
o dus zowel neurogene als vasculaire component
o wsl resultaat van interactie tss intracraniële bloedvaten en sensor-motorzenuwen rond bloedvaten
▪ activatie sensor-motorzenuwen (die behoren tot eerste tak van n. trigeminus) heeft 2 gevolgen
vrijstelling krachtige vaatverwijdende neuropeptiden (oa calcitonin gene-related peptide
(CGRP)) → ongepaste vaatverwijding
voortgeleiding zenuwprikkel naar CZS: ‘activatie trigeminovasculair systeem’
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
22 | P a g i n a
➢ prikkel nr cortex: pijngewaarwording
➢ prikkel via connectie nr n. vagus: braken e.d.
▪ grote onbekende: initiële prikkel die verantwoordelijk is voor activeren proces
• minstens 3 aangrijpingspunten voor (acute) therapie met bijhorende beoogde
farmacologische effecten
o intracraniale extracerebrale bloedvaten → vasoconstrictie
o perivasculaire sensor-motorzenuwen zenuwuiteinden die bloedvaten bezenuwen →
inhibitie van activatie en/of neurogene inflammatie
o centrale projecties van n. trigeminus en trigeminocervicale complex → afzwakking van
prikkeloverdracht naar CZS
• onderscheid tss medicijnen om acute aanval te couperen en profylactische medicatie
Medicijnen om aanval te couperen
Bij behandeling acute migraine aanval: stapsgewijze benadering
• niet-specifieke anti-migraine GM: zuivere analgetica en NSAIDs
• specifieke anti-migraine GM
o moederkoornalkaloïden
o triptanen
o CGRP-receptor antagonisten: veelbelovende nieuwe klasse GM in klinische ontwikkeling
Niet-specifieke anti-migraine GM
• analgetica
o zowel niet-opioïden (vb. paracetamol, NSAIDs) als zwakke opioïden (vb. codeïne) zijn
eerste keuze
o acute pijnbehandeling dus
▪ hoge dosage vb. paracetamol 1000 mg
▪ bij voorkeur toedieningsvorm met snelle absorptie en hoge piekspiegel (hoge Cmax,
korte Tmax)
• NSAIDs: tweede keuze igv onvoldoende effect van analgeticum
o blokkeert neurogeen inflammatoir proces
o opnieuw hoog gedoseerd (vb. lysine-acetylsalicylaat 900 mg, ibuprofen 600 mg, naproxen
500 – 1000 mg)
• associatie met gastro-prokineticum of anti-emeticum verhoogt kans op slagen therapie
o want migraine: vertraging maaglediging → langere Tmax en lagere Cmax (dus migraine
heeft invloed op farmacokinetiek)
o 30 minuten voor analgeticum of NSAID innemen
o metoclopramide (10 mg oraal of 20 mg rectaal) of domperidon (10 – 20 mg oraal of 60 mg
rectaal)
Specifieke anti-migraine GM
• moederkoornalkaloïden
o chemie en eigenschappen: ergotamine (E) en dihydroergotamine (DHE)
▪ waren jarenlang enige specifieke anti-migraine GM
▪ DHE werd ontwikkeld owv iets gunstiger bijwerkingenprofiel dan ergotamine
▪ beiden ‘dirty drugs’: gaan met tal van receptoren interacties aan (dopaminerge,
serotonerge, adrenerge receptoren)
o werkingsmechanisme: aanhoudende craniale vasoconstrictie → ↓ activatie zenuwvezels →
weinig hoofdpijn recidief
o kinetiek
▪ zowel oraal als rectaal toegediend zeer lage biologische beschikbaarheid (<5%)
zou verbeterd w door toevoeging coffeïne
▪ duur van vasoconstrictie: veel langer dan verwacht obv plasma t1/2
o gebruik: bij onvoldoende effectiviteit van analgetica en/of NSAIDs in combinatie met
prokinetica → moederkoornalkaloïden derde keuze bij max 1 aanval/week
▪ E: 1-2 mg (oraal of rectaal) bij begin aanval, indien nodig eenmalig herhalen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
23 | P a g i n a
maximale dosis: 4 mg per aanval (per week) of 15 mg per maand
▪ DHE: 1-2 mg parenteraal (IM of SC) of 1mg nasaal, zo nodig herhalen
o bijwerkingen
▪ GI ongemakken: nausea, braken, diarree, darmkrampen
▪ vasculair: (aanhoudende) perifere vasoconstrictie → BD-verhoging, vaatspasmen en in
extremis ergotisme met gangreen van ledematen
▪ ergotamine-afhankelijke hoofdpijn
o contra-indicaties en risicopopulaties
▪ ischemisch hartlijden, coronaire insufficiëntie, perifeer vaatlijden en matige tot
ernstige hypertensie
▪ zwangerschap is absolute contra-indicatie
• triptanen
o chemie en eigenschappen
▪ bijna alle triptanen: analogen van serotonine (5-hydroxytryptamine)
▪ sumatriptan (eerst beschikbare triptan)
nog steeds gouden standaard, was revolutie in behandeling migraine
▪ ondertussen: tal van me-too producten ontwikkeld
o werkingsmechanisme: selectieve 5-HT1B/1D/1F-receptor agonisten
▪ 5-HT1B agonisme → selectieve intracraniële vasoconstrictie
▪ 5-HT1D agonisme → presynaptische inhibitie neuropeptiden vrijstelling
▪ 5-HT1F en/of 5-HT1D agonisme → verantwoordelijk voor centrale pre- en/of
postsynaptische inhibitie thv hersenstamkernen
bijdrage 5-HT1F agonisme tot werkzaamheid is onduidelijk
o kinetiek
▪ oraal variabel geabsorbeerd maar allen vergelijkbare Tmax
▪ t1/2 schommelt tss 2 en 4u
voor naratriptan en frovatriptan: opvallend lager
▪ verschillen in lipofiliciteit → betere CZS penetratie → betere werkzaamheid
o gebruik: bij onvoldoende werkzaamheid moederkoornalkaloïden en/of frequente
aanvallen: overschakelen op triptanen
▪ cave: hoge prijs en niet terugbetaald
▪ sumatriptan (meest effectief)
50 – 100 mg oraal, 6 mg subcutaan of 20 mg nasaal
subcutane toediening is meest snelle en efficiënte behandelingsvorm
cave: recidief
▪ naratriptan (best getolereerd) en zolmitriptan: 2,5 – 5 mg oraal
o bijwerkingen
▪ typische paresthesiën, warmtesensaties, zwaartegevoel (hoofd, hals, borststreek),
duizeligheid en algeheel zwaktegevoel
▪ sensaties in regel mild tot matig in intensiteit en kortdurend
o contra-indicaties en risicopopulaties
▪ owv wisselende mate perifere vasoconstrictie: tegenaangewezen bij coronair lijden,
hypertensie en pt’en met verhoogd CV risico
▪ risico op ‘serotonine syndroom’ → niet associëren met MAO-inhibitoren of SSRI
• CGRP-antagonisten
o in ontwikkeling: studies waarbij IV toediening is tonen groot therapeutisch voordeel maar
eender welke andere formulatie w te snel afgebroken → ‘non drugable’
▪ men blijft erg op zoek
o ook mab’s tegen CGRP in ontwikkeling
Algemene principes bij behandeling migraine
• vermijd precipiterende factoren vb. chocolade, alcohol, orale contraceptie, …
• behandeling ‘trial and error’: onvoorspelbaar welke pt zal reageren op welk medicijn
• zelfs meest effectieve acute behandeling is maar effectief bij 60 – 70% vd pt’en
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
24 | P a g i n a
• bij >2 ernstige aanvallen/maand: profylactische therapie moet overwogen w (steeds
beginnen met lagere dosering)
o profylactische behandeling: zeker 3 maanden geven alvorens besluiten tot ineffectiviteit
o als met profylactische therapie aanvalsfrequentie met ≥50% kan gereduceerd w: als
succes beschouwd → behandeling verderzetten
o na 6 – 12 maanden succesvolle preventie: pogen behandeling af te bouwen (uitsluipen)
▪ cave: rebound
Profylactische therapie
Profylactische therapie
• overwegen als zich >2 invaliderende migraine-aanvallen per maand voordoen
• doel profylaxe: ↓ frequentie en intensiteit aanvallen
• medicijnen: vss klassen die vss van chemische structuur zijn
o meestal: mechanisme verantwoordelijk voor profylactische werking bij migraine niet
bekend
• bij voorkeur opgestart onder toezicht van neuroloog (dus GM behoren niet tot
eerstelijnsgeneeskunde)
Medicijnen die serotoninehuishouding beïnvloeden
• pizotifeen en methysergide: deels agonistische, deels antagonistische effecten op serotoninereceptoren
o pizotifeen
▪ stimuleert eetslust (cave: gewichtstoename)
▪ leidt tot vermoeidheid en slaperigheid
cave: rijvaardigheid
evt ’s avonds te geven
o methysergide
▪ na langdurige gebruik: retroperitoneale, pulmonale en cardiale fibrose mogelijk
▪ max 6 maanden continu toedienen met dan therapievrij interval minstens 1 maand
• ook amitriptyline (anti-depressivum) werkt via potentiëring serotonerge transmissie
o kan aanleiding geven tot gewichtstoename en anticholinerge bijwerkingen
β-adrenerge antagonisten (β-blokkers)
• zowel selectieve (vb. metoprolol, atenolol) als niet-selectieve (propranolol) β-blokkers zijn effectief als
profylaxe
• mechanisme onbekend
• gebruikelijke contra-indicaties van β-blokkers van kracht
Calciumkanaalblokkers: vnl flunarizine effectief gebleken
• geeft gewichtstoename
• potentieel ernstige nevenwerkingen (extrapyramidale verschijnselen, depressie, huidreacties) → geen
eerste keuze preparaat en behandeling na 6m onderbreken
Andere
• clonidine
o centraal werkend antihypertensivum
o in lage dosis effectief in migraine profylaxe
o bijwerkingen
▪ sedatie, monddroogte, bradycardie
▪ rebound-hypertensie bij plots staken therapie
• enkele anti-epileptica (valproaat, lamotrigine, topiramaat): soms als migraine profylaxe gebruikt
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
25 | P a g i n a
Farmacotherapie van allergische aandoeningen (type I)
Allergie = stoornis van immuunsysteem waarbij onnodig excessieve hoeveelheid aan mastcellen en basofielen
w geactiveerd door IgE tgv herhaalde blootstelling aan antigen
• massieve vrijzetting bioactieve mediatoren uit mastcellen → inflammatoire reactie
o meest voorkomende lokale allergische reacties: seizoensgebonden rhino-conjunctivitis (hooikoorts),
urticaria (netelroos), astma, eczeem en reactie op bijen- en wespensteken
o igv optreden veralgemeende symptomen en massieve overgevoeligheid: kan resulteren in
anafylactische shock
• belangrijkste mediatoren die vrijgezet w door geactiveerde mastcellen en leiden tot inflammatoire
respons: histamine, leukotriënen, platelet activating factor, PGD2, interleukines, granulocyt-macrofaag
koloniestimulerende factor, interferon en TNF
• meest voorkomende allergenen
o berk- en graspollen
o voedingsbestanddelen (melk, eieren, pindanoten, vis, schaaldieren)
o latex
o nikkel (juwelen)
o geneesmiddelen
o igv allergie aan katten: allergeen is glycoproteïne geproduceerd door huid- en speekselklieren vd kat
Farmacotherapie van hooikoorts, urticaria en angio-oedeem: antihistaminica
Mediatoren betrokken bij pathofysiologie van hooikoorts, urticaria en angio-odeem en effecten die ze
bewerkstelligen
• histamine
o vasodilatatie: arteriolen + precapillaire sfincters
o ↑ permeabiliteit postcapillaire venulen → lokaal oedeem
o jeuk door stimulatie sensorische zenuwuiteinden
• bradykinine
o vasodilatatie via NO vrijstelling
o ↑ permeabiliteit postcapillaire venulen → lokaal oedeem
o stimulatie nasofaryngeale en traansecretie
Meest gebruikte medicijnen voor behandeling allergische aandoeningen: H1-receptorantagonisten
en corticosteroïden tgv belangrijke rol histamine in pathofysiologie van allergische aandoeningen
Histamine
Synthese, distributie, vrijstelling en metabolisme
• histamine
o autocaoïde betrokken bij inflammatie, maagsapsecretie én controle van microcirculatie
o treedt op als NT in CZS
• endogeen amine dat in meeste weefsels kan teruggevonden w (vandaar naam)
• biosynthese vertrekt vanuit AZ L-histidine
o decarboxylatie door enzym L-histidine decarboxylase
o histamine w opgeslagen in secretorische granules in mastcellen (mastocyten) en basofiele leukocyten
• belangrijkste triggers voor vrijstelling
o weefselschade (~inflammatie)
o blootstelling aan allergenen bij gesensibiliseerde individuen: IgE gemedieerde allergische reacties
o tal van GM en andere lichaamsvreemde stoffen (niet goed begrepen hoe)
• na vrijstelling: histamine snel gemetaboliseerd
o tot N-methylhistamine (door histamine-N-methyltransferase) → verder geoxideerd/gedeamineerd tot
methylimidazool azijnzuur
o tot imidazool azijnzuur (door oxidatieve deaminatie van histamine)
o metabolieten zijn inactief en w renaal geklaard
Farmacologische effecten
• vrijgezet uit opslaggranulen in mastcel tgv interactie van antigen met IgE gebonden aan Fc
receptor (FcεRI) aan oppervlakte mastcel
• belangrijke biologische functies
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
26 | P a g i n a
o veroorzaakt bronchospasme en hypotensie door direct effect op gladde spiercellen tijdens
allergische reactie
o regulerend effect op maagzuursecretie door pariëtale cellen
o toenemende evidentie dat histamine functioneert als neurotransmitter in CZS
▪ H1-receptoren sterk aanwezig in hypothalamus → staan in voor werkzaamheid (daarom
kunnen H1-antagonisten slaperigheid veroorzaken)
▪ inhibitie honger
▪ perceptie van pijn en angst
• histaminereceptor: G-proteïnegekoppelde receptor (7 transmembranaire segmenten) → 4
subtypes obv farmacologische en biochemische eigenschappen
o H1-receptoractivatie
▪ thv vasculaire gladde spiercellen en vasculaire endotheel: vasodilatatie, toegenomen
vasculaire permeabiliteit
endotheliale effecten via vrijstelling PGI2 en NO → vaatverwijding
vasculaire gladde spiercellen (arteriolen, capillairen, venulen): rechtstreekse
vaatverwijding → BD ↓ en shock
arteriolaire vaatverwijding en toegenomen capillaire permeabiliteit thv huid zijn
verantwoordelijk voor lokale roodheid, warmte en oedeem gevolgd door jeuk
▪ thv gladde spiercellen van bronchi en GI stelsel: spiercontractie
bronchoconstrictie (dyspneu)
nausea, braken en diarree
o H2-receptoractivatie
▪ VSMCs: vasodilatatie
▪ pariëtale cellen vd maag: maagsapsecretie (~behandeling peptische aandoeningen)
o H3-receptoren: presynaptisch (CZS) en prejunctioneel (perifere organen) → vermoedelijk
rol in autoregulatie van neurotransmissie
o H4-receptoren thv hematopoietische cel (/immuunsysteem volgens HC)
• klinische symptomen tgv histaminevrijzetting thv verschillende organen
o neus: zwelling nasale mucosa, congestie en neusloop (allergische rhinitis)
o ogen: roodheid en jeuk vd conjunctiva (allergische conjunctivitis)
o luchtwegen: bronchoconstrictie, niezen, hoesten
o oren: druk op buis van eustachius
o huid: jeuk, eczeem of urticaria
o GI: abdominale pijn, diarree, nausea
Antihistaminica (histamine-antagonisten): GM die effecten histamine antagoniseren door
competitief antagonisme thv H1, H2 en/of H3 receptoren
• H1-receptorantagonisten meest gekend → “klassieke antihistaminica”
• antagonisten van H2-receptor: inhibitie maagzuursecretie (en vasodilatatie)
• liganden voor H3 en H4: in ontwikkeling maar w nog niet klinisch gebruikt
H1-receptorantagonisten
Eigenschappen, chemie en werkingsmechanisme
• structureel gemeenschappelijk kenmerk: ethylaminogroep vergelijkbaar met die van
histamine
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
27 | P a g i n a
o verschillende structuur maar slechts mineure verschillen tss antihistaminica mbt
farmacologische eigenschappen
o vss tss H1-antihistaminica hebben betrekking op potentie, werkingsduur en CZS
bijwerkingen
• oudere antihistaminica (1e generatie of ‘klassieke’ antihistaminica)
o vb. difenhydramine, promethazine, meclozine, cyproheptadine, ketotifen, dimentindeen
o goede efficaciteit
o blokkeren zowel H1-receptor als musarinereceptoren → anticholinerge nevenwerkingen
o penetreren vrij goed in CZS → sedatie
• 2e generatie: niet-sederende antihistaminica
o vb. loratadine, cetirizine, ebastine, buclizine, mizolastine
o weinig sederende werking want passeren bij aangegeven dosis niet doorheen BBB
o probleem met oa terfenadine en astemizole: zeer potente inhibitoren van bepaald subtype
cardiale K+-kanalen gecodeerd door HERG (human ether-a-go-go related gene)
▪ ionenkanalen verantwoordelijk voor repolarisatie cardiale actiepotentiaal
▪ blokkering HERG → prolongatie QT-interval → fatale aritmieën (torsade de pointes)
vnl bij hoge doses
vnl bij associaties met verbindingen die metabolisatie terfenadine en astemizole
afremmen (vb. antimycotica en macrolide AB)
▪ daarom deze 2 verbindingen van markt gehaald
• antihistaminica van 3e generatie zijn
o actieve metabolieten van 2e generatie antihistaminica: vb. fexofenadine (metaboliet van
terfenadine), desloratadine (metaboliet van loratadine)
o of actieve enantiomeren levocetirizine en levocabastine → commercialisering actieve
enantiomeren als ‘betere efficaciteit’ maar blijkt niet beter dan racemisch mengsel
o omdat sommige metabolisatie hebben die erg lijkt op die van astemizole en terfenadine:
voorzichtig blijven mbt QT-prolongatie en fatale aritmieën
• w gebruikt voor behandeling en preventie tal van allergische aandoeningen die resultaat zijn
van antigen-antilichaam interacties en die resulteren in vrijstelling histamine
Farmacokinetiek
• goed en snel geabsorbeerd → werking begint 15 – 60 minuten na orale inname
• werkingsduur
o 1e generatie producten: 4-6u
o 2e generatie veel langer: 12-24u
Farmacodynamiek
• interfereren niet met antigen-antilichaam interactie zelf maar met vrijstelling histamine:
antagoniseren met histamine thv H1-receptor
o geven enkel symptoomverlichting
o vnl effectief als ze w toegediend voor histamine-vrijzetting heeft plaatsgebonden
• H1-antihistaminica zijn reversibele competitieve inhibitoren van H1-receptor (geen intrinsieke
activiteit) → effecten
o gedeeltelijke preventie vasodilatatie (H2-component blijft bestaan)
o onderdrukking capillaire permeabiliteit en oedeemvorming
o preventie van geassocieerde jeuk
• vnl oudere generatie: ook andere effecten → ‘dirty drugs’
o antimuscarinerg: droge mond, constipatie, urineretentie, mydriase, tachycardie, …
o sedatief
o antinausea en anti-braak
o anti-Parkinson
o α-blokkerend
o 5-HT-blokkerend
o lokaal anesthetisch
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
28 | P a g i n a
Indicaties
• al dan niet seizoensgebonden allergische rhinoconjunctivitis (hooikoorts)
o in combinatie met decongestiva: ↓ neusloop, niezen, tranen en mucosale jeuk
o voorkeur: lokaal behandeld
o lokale corticosteroïden zijn eerste keuze producten
• allergische dermatosen: acute/chronische urticaria, jeuk bij eczeem, dermatitis,
insectenbeten
• reisziekte en geassocieerde nausea en braken
o cinnarizine (Touristil® is combinatie hiervan met domperidone dat weinig effectief is bij reisziekte;
in 2014 vd markt gehaald)
o dimenhydrinaat
• adjuverend bij systemische anafylactische reacties
o basis behandeling: adrenaline IM!!
o H1- én H2-antihistaminica
o glucocorticoïden
• ter preventie overgevoeligheidsreacties (vb. bij contraststoftoediening)
• nausea en braken bij vestibulaire vertigo of ziekte van Ménière
o cinnarizine
o betahistine w ook hier gebruikt: sterke antagonist voor H3-receptor en zwakke H1-
antagonist
• bijkomende indicaties
o aantal antihistaminica: uitgesproken sederende effecten → slaapmiddel of anxiolyticum
vb. hydroxyzine en difenhydramine
o aantal antihistaminica: uitgesproken antiserotonerge eigenschappen → soms
profylactische therapie bij migraine vb. pizotifeen en oxetoron
Relatieve contra-indicaties
• antihistaminica met uitgesproken anticholinerge nevenwerkingen: gecontra-indiceerd bij
glaucoom en prostaathypertrofie
• gebruik als antitussivum afgeraden
• combinatie met hypnotica, antitussiva en spasmolytica w afgeraden
• zwangerschap: geen aanwijzingen voor optreden congenitale afwijkingen tgv blootstelling
aan H1-antihistaminica maar gebruik ervan tijdens 1e trimester vd zws w afgeraden
• lactatie: H1-antihistaminica kunnen via moedermelk naar pasgeboren kind → sedatie
Bijwerkingen
• CZS depressie: gevoeligheid voor verminderde alertheid en slaperigheid is interindividueel
heel verschillend
o pt waarschuwen voor mogelijke interferentie met rijvaardigheid
o igv overdosering: paradoxaal hallucinaties en convulsies mogelijk
• GI bijwerkingen
o sommige: ↓ eetlust, nausea, braken, constipatie
o anderen: ↑ eetlust, gewichtstoename en diarree
• anticholinerge bijwerkingen
o slapeloosheid, tremor, palpitaties, tachycardie, monddroogte, urineretentie, wazig zicht,
constipatie
o cave glaucoom en prostaathypertrofie (relatieve contra-indicaties)
• aritmieën: terfenadine en astemizol gaven torsade de pointes (fatale aritmieën) tgv QTc-
verlenging
• paradoxaal optreden van allergische reacties: van urticaria tot anafylactische reacties
• zeldzaam
o agranulocytose
o hepatotoxiciteit
o leukopenie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
29 | P a g i n a
Interacties
• sedatieve effecten H1-antihistaminica: versterkt door gelijktijdig gebruik alcohol,
benzodiazepines of opioïde analgetica
• associatie met macrolide AB of azole antimycotica: CYP3A4 inhibitie → verhoogde
plasmaspiegels terfenadine en astemizol → ↑ risico op fatale aritmieën
Bijzonderheden ivm behandeling van urticaria
• urticaria/netelroos = vaak voorkomende huidreactie
o 20% vd bevolking krijgt hier ooit mee te maken (meestal tss 30 – 40 jarige leeftijd)
o kenmerken
▪ heftig jeukende vlekken of kwaddels met rood omlijnde rand en in midden bleek en met vocht
gevuld
vlekken kunnen verdwijnen terwijl nieuwe beginnen te vormen en evt samenvloeien tot
grotere kwaddels
soms 24 – 72u voor aanval uitdooft
▪ kan gepaard gaan met zwelling van oogleden, tong en mondslijmvlies (= angio-oedeem)
o meest voorkomende plaatsen op lichaam: extremiteiten en aangezicht
• mechanisme niet goed begrepen → soms onmogelijk om oorzaak te achterhalen
o om ongekende reden zetten mastcellen histamine vrij → capillairen in huid zwellen op en lekken
bloedplasma naar omliggende weefsel
o chronische urticaria als urticaria >6 weken
o acute urticaria begint plots en verdwijnt spontaan → oorzaak meestal wel te achterhalen
▪ geneesmiddelen
▪ bacteriële, virale, parasitaire infecties
▪ voedingsbestanddelen vb. schaaldieren, melk, eieren, soja
▪ zonlicht
▪ koude/warmte
▪ water
▪ fysieke inspanning (cholinerge urticaria)
▪ psychische factoren
▪ druk (dermografisme, komt voor bij 5% vd bevolking)
▪ contact van chemsiche bestanddelen met huid (contact urticaria)
▪ insectensteken- en beten
▪ voedseladditieven (bewaarmiddelen en kleurstoffen)
• kan soms moeilijk te behandelen zijn want aanvallen intermittent en doven spontaan uit
o preventie belangrijk: indien uitlokkende factoren kunnen geïdentificeerd w moeten deze
vermeden w
o in afwachting van spontaan verdwijnen: meeste symptomen kunnen onderdrukt w met
oraal toegediende antihistaminica
▪ kunnen vnl jeuk onderdrukken
▪ kwaddels blijven manifesteren
▪ onvoldoende bewijs dat lokale antihistaminica/GC effectief zijn bij behandeling
urticaria
Bijzonderheden ivm behandeling seizoensgebonden allergische rhinoconjunctivitis
• hooikoorts = één vd meest voorkomende gezondheidsproblemen in ons werelddeel
o leidt niet tot complicaties
o klachten kunnen heel storend zijn → grote impact op levenskwaliteit
o recidiverende allergische aandoening die zich vnl manifesteert thv slijmvliezen vd neus (rhinitis) en
ogen (conjunctivitis)
• symptomen
o typische symptomen: niezen, neusloop, congestie thv neus, jeuk, tranen thv ogen
o soms systemische symptomen vb. jeukende huid, drukgevoel in hoofd
• symptomen w veroorzaakt door IgE-gemedieerde inflammatie na blootstelling slijmvliezen aan allergeen
o allergenen in meeste gevallen berkpollen (maart tot mei), graspollen (half mei tot eind augustus) en
sporen van schimmels (late zomer en herfst)
o typerend voor hooikoorts
▪ klachten verergeren als men buitenshuis gaat
▪ bij 70% vd pt’en klachten meer uitgesproken ’s ochtends
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
30 | P a g i n a
• andere allergische aandoeningen (vb. astma en eczeem) komen vaak voor samen met hooikoorts
• behandeling
o niet-medicamenteuze maatregelen (preventie): niet roken, rekening houden met
weerbericht (pollen), gesloten houden van ramen (ook ’s nachts), geen gras maaien,
vakantie plannen op plek of tijdens seizoen met weinig pollen
o medicamenteuze behandeling
▪ nasaal toegediende GC
meest werkzaam bij neusklachten
geven ook verbetering conjunctivitisklachten
▪ systemische toediening H1-antihistaminica
2e generatie geven goede onderdrukking vd symptomen
op neuscongestie weinig effect
▪ oftalmologische preparaten van H1-antihistaminica komen in aanmerking als
conjunctivitis toch storend blijft
ook bij geïsoleerde conjunctivitis-klachten bruikbaar
verschillen van H1-antihistaminica voor orale toediening
➢ want fysiochemische eigenschappen niet verenigbaar met goede biologische
beschikbaarheid bij applicatie in oog
➢ ontwikkeld voor commercialisatie in oogdruppels: azelastine, lodoxamide,
emedastine, olopatadine, epinastine
• tabel
o cromoglicaat = stabilisator van mastcellen → werkt enkel preventief
H2-receptorantagonisten
→ zie aandoeningen vh GI stelsel
Farmacotherapie van astma
Inleiding
Astma: reversibele luchtwegobstructie en bronchiale hyperreactiviteit op aspecifieke prikkels en
vaak allergenen
• klachten
o hebben recidiverend karakter
o vnl piepende ademhaling, hoest en kortademigheid
• basis: chronisch inflammatoir proces
• diagnose astma
o klinische diagnose
o bevestigd door vaststellen reversibel obstructief longlijden en bronchiale hyperreactiviteit
(>60% vd astmatici hebben normale basislongfunctie dus per definitie niet reversibel)
• chronische astma
o continue informatie, preventie en evaluatie pt belangrijk
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
31 | P a g i n a
▪ uitlokkende factoren vermijden (vb. allergenen als huisstofmijt, pollen, sigarettenrook)
o doel behandeling
▪ optimale symptoomcontrole
▪ behoud maximale lonfgunctie op lange termijn
▪ terugdringen mortaliteit met minimum aan ongewenste effecten
Astma stadia
• aanpak gebaseerd op mate van controle van astma
• ifv parameters: toestand pt geclassificeerd als gecontroleerd – gedeeltelijk gecontroleerd –
niet gecontroleerd
o nadruk wel dat inspanningsgebonden bronchoconstrictie en toename van gebruik
bronchodilatoren belangrijke indicatoren zijn van onvoldoende controle
Behandelingsstappen
• naargelang mate van controle van astma: voor iedere pt gekozen voor bepaalde
behandelingsstap
• bij veranderingen in mate van controle w medicatie stapsgewijs opgebouwd of afgebouwd
o bij onvoldoende controle over gaan naar volgende stap
o bij goede controle: proberen afbouwen → laagste doeltreffende dosis medicatie
• behandelingsstappen bij volwassenen en kinderen >5 jaar
o bij kinderen <5 jaar: inhalatiecorticosteroïden best bestudeerde behandeling dus lage
dosis ICS is eerste keuze als onderhoudsbehandeling noodzakelijk is
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
32 | P a g i n a
• equivalente doses van inhalatiecorticosteroïden
Sinds 2008: voorschrijven van GM voor astma gebaseerd op astma aanbevelingen van RIZIV die
zelf gebaseerd zijn op GINA richtlijnen
• meeste pt’en met astma hebben milde persisterende aandoening die ondergediagnosticeerd,
onderbehandeld en inadequaat gecontroleerd wordt
• diagnose astma w gebaseerd op aanwezigheid symptomen dyspneu, hoest en wheezing en
objectieve bevestiging van variabele airflow-beperking die minstens deels reversibel is
• voor milde persisterende astma: initiële behandeling
o regelmatige controlebehandeling met lage dosis ICS
o “reddingsbehandeling” met kortwerkende β2-agonisten
• indien geen controle binnen 3 – 4 maanden: onderhoudsbehandeling met
o 2e controlemedicatie vb. langwerkende β2-agonist of leukotrieen-modifier
o of toename dosis ICS
• voortdurende patiënteducatie, uitgeschreven actieplannen en regelmatige follow-up
consultaties voor astmacontrole opnieuw te beoordelen en therapie aan te passen
Anti-astma geneesmiddelen
Onderscheid tss stoffen met bronchodilaterende eigenschappen en die met anti-inflammatoire
eigenschappen is niet absoluut
• β2-mimetica (kort- of langwerkend) en anticolinergica (enkel kortwerkende):
bronchodilaterend effect overweegt
• corticosteroïden (inhalatie en systemisch) en antagonisten van leukotrieenreceptoren: vnl
actief door anti-inflammatoire werking
• theofylline: beperkt bronchodilaterend en mogelijk anti-inflammatoir
• natriumcromoglycaat inhibeert mediatorenvrijstelling
Kortwerkende β2-mimetica
• werkingsmechanisme kort- en langwerkende β2-mimetica
o bronchodilatatie door stimulatie β2-receptoren op bronchiale gladde spieren
o inhibitie van mediatorvrijzetting uit mastcellen door stimulatie β2-receptoren op cellen
o inhibitie vagale tonus
• gebruik
o kortwerkende β2-mimetica (short acting beta agonists = SABAs) via inhalatie
▪ salbutamol, fenoterol, terbutaline
▪ eerste keuze therapie (stap 1): uitsluitend toegediend als symptomen dit vereisen
(rescue/on demand therapie)
toediening volgens vast schema niet aanbevolen
toename in gebruik wijst erop dat ziekte onvoldoende onder controle is →
noodzakelijk anti-inflammatoire behandeling te starten (stap 2) of bestaande
onderhoudsbehandeling te herzien
▪ ook eerste keuze ter preventie van inspanningsgebonden astma en vóór verwachte
blootstelling aan allergeen
o orale toediening (tabletten, oplossing, siroop) kan overwogen w igv dat correcte inhalatie
niet kan w aangeleerd
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
33 | P a g i n a
o igv acute aanval: kortwerkend β2-mimeticum via inhalatie zo snel mogelijk starten
▪ systemische β2-mimetica geen plaats bij acute aanval
• bijwerkingen
o belangrijkste ongewenste effecten van β2-agonisten
▪ tremor
▪ hoofdpijn
▪ tachycardie (tgv β2- en β1-stimulatie)
▪ palpitaties
▪ agitatie
▪ bij hoge doses: hypokaliëmie
o risico van ongewenste effecten geringer na toediening via inhalatie dan na orale
toediening
o bij zware astma-aanval: respiratoire acidose ontstaat → hart gevoeliger voor
sympatomimetica → tachy-aritmieën kunnen ontstaan
Langwerkende β2-mimetica
• werkingsmechanisme en bijwerkingen idem als bij kortwerkende β2-mimetica
• gebruik: langwerkende β2-mimetica (long acting beta agonists = LABAs) via inhalatie
o w gebruikt in onderhoudsbehandeling astma in combinatie met ICS vanaf stap 3
▪ bij volwassenen eerste keuze als ‘add-on’ behandeling als astma onvoldoende onder
controle is met corticosteroïden alleen
▪ behandeling met ICS mag niet w gestopt tijdens behandeling met langwerkende β2-
mimetica, ook niet als symptomen duidelijk verbeteren
o formoterol, salmeterol en indacaterol: werkingsduur minstens 12u
▪ salmeterol werkt traag (na 10 – 20 minuten): niet geschikt voor behandeling acute
symptomen
▪ formoterol werkt even snel als kortwerkende β2-mimetica dus kan overwogen w als
“rescue”-medicatie
o indacaterol w ook voorgesteld voor COPD
• gesuggereerd dat na langdurig gebruik langwerkend β2-mimeticum (als monotherapie)
bronchoprotectief effect zou afnemen en dat kortwerkende β2-mimetica op ogenblik optreden
bronchospasme minder doeltreffend zou zijn met toename mortaliteit
• combinatie LABAs + ICS mag als veilig w beschouwd
Corticosteroïden
• werkingsmechanisme
o inhibitie fosfolipase A2 via inductie annexine-1 in neutrofielen en eosinofielen → ↓
aanmaak van pro-inflammatoire mediatoren (prostanoîden, leukotrieënen, PAF)
o inductie en dus werking GC vergt enkele uren tijd
• gebruik
o inhalatiecorticosteroïden (beclomethason, budesonide, fluticason) vormen
basisbehandeling voor langetermijncontrole van astma (stap 2)
▪ dosis kan verschillen in functie van toedieningsvorm (doseeraerosol of poeder)
o tijdelijke orale toediening CS kan noodzakelijk zijn bij ernstig astma (stap 5) en bij
astmacrisis
▪ discussie of ICS moeten w verdergezet tijdens behandeling met orale corticosteroïden
▪ bij ernstige aanval is pt meestal niet meer in staat correct te inhaleren → CS 1 – 3d
per os waarna verder met corticosteroïden via inhalatie
o systemische toediening corticosteroïden bij acute astma-aanval
▪ vermindert risico van overlijden, recidieven en latere hospitalisatie (hoe vroeger
gestart, hoe betere prognose) → steeds aanbevolen bij ernstige aanval
▪ effect corticosteroïden treedt pas na enkele uren op
▪ bij meeste volwassenen: behandeling per os 7 – 10 dagen voldoende
▪ pt’en die al behandeld w met inhalatiecorticosteroïd mogen deze gewoon voortzetten
tijdens behandeling met corticosteroïden systemisch
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
34 | P a g i n a
▪ orale toediening is eerste keuze; alternatieven (even doeltreffend) zijn IV en IM
toediening
• bijwerkingen
o lokale ongewenste effecten: oropharyngeale candidiasis en heesheid
▪ doseer-aerosol met voorzetkamer = ↓ risico
▪ minder risico door achteraf te gorgelen met water
o systemische ongewenste effecten kunnen bij inhalatie optreden
▪ mbt osteoporose: geen evidentie dat bij pt’en op ICS profylactische behandeling zinvol
is
▪ tijdens behandeling met ICS: groeivertraging mogelijk
vnl bij jonge kinderen en bij gebruik hoge doses
kan ook gevolg zijn van slecht gecontroleerd astma
lengte die uiteindelijk bereikt w op volwassen leeftijd w niet beïnvloed door gebruik
ICS
o ter preventie bijwerkingen: altijd zoeken naar laagst mogelijk doeltreffende dosis
Theofylline
• werkingsmechanisme
o methylxanthines (theofylline, aminofylline, caffeïne): adenosinereceptorantagonisten
o theofylline
▪ veroorzaakt daarenboven bij hoge dosis inhibitie van fosfodiësterase met als resultaat
toename van cAMP en cGMP
▪ heeft ook anti-inflammatoire activiteit
o effecten van adenosine-receptor-antagonisme
▪ centrale excitatie
▪ hartstimulatie: tachycardie en (+) inotroop effect
▪ bronchodilatatie: vnl bij astma
▪ nier: ↑ GFR → diurese
• gebruik
o plaats theofylline als tabletten of capsules met vertraagde vrijstelling is beperkt owv
▪ risico op ernstige bijwerkingen bij plasmaconcentraties >20 µg/mL
▪ noodzaak tot strikte TDM owv smal therapeutisch venster (dalspiegel 7,5 – 15 µg/mL)
▪ potentieel belangrijke GM-interacties
o theofylline w nog gebruikt
▪ voor controle nachtelijke symptomen die blijven bestaan ondanks
onderhoudsbehandeling met ICS
▪ als add-on therapie als andere GM onvoldoende doeltreffend zijn
▪ IV toediening bij acute astma-aanval
slechts toegepast als andere interventies falen
owv terminale t1/2 van 9u: soms langzaam IV oplaaddosis toedienen
• nauwe therapeutische marge methylxanthines → belangrijke bijwerkingen
o hart
▪ tachycardie
▪ verhoging O2-nood
▪ aritmieën
o CZS
▪ ↑ psychomotorische activiteit
▪ ↑ waakzaamheid
▪ slapeloosheid
▪ nervositas
▪ tremor
▪ verlagen convulsiedrempels en convulsies (risico vnl bij kinderen)
o GM-interacties
▪ toename t1/2 van methylxanthines door enzyminhibitoren vb. erytromycine,
ciprofloxacine (fluoroquinolone AB) en cimetidine
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
35 | P a g i n a
▪ afname t1/2 door enzyminductoren vb. nicotine, alcohol, barbituraten, rifampicine,
fenytoïne en carbamazepine
Anticholinergica
• werkingsmechanisme
o muscarinereceptorantagonisten die ACh-geïnduceerde bronchoconstrictie tegenwerken
o ipratropiumbromide (kortwerkend quaternair ammoniumzout) en tiotropium
(langwerkend)
o bronchodilaterend effect bij astmapt’en minder uitgesproken dan die van β2-mimetica →
vnl alternatief als kortwerkende β2-mimetica gecontra-indiceerd zijn of onvoldoende
verdragen w
• gebruik
o anticholinergica via inhalatie: ipratropiumbromide (kortwerkend) kan deel uitmaken van
onderhoudsbehandeling voor symptoomcontrole
▪ igv ernstige aanval of geen verbetering met kortwerkend β2-mimeticum: kortwerkend
anticholinergicum kan via inhalatie w geassocieerd
▪ anticholinergica vnl aangewezen bij astma tgv irritante stimuli met belangrijke
component van parasympatisch gemedieerd reflex bronchospasme
bij zware astma-aanval: voorzichtig zijn want indikking bij astma geproduceerde
slijm → moeilijk opgehoest → verstikking mogelijk
o langwerkend tiotropium (long acting muscarinic antagonist = LAMA): niet aangeraden bij
astma maar voorbehouden voor COPD
• bijwerkingen
o vnl lokaal
▪ want biologische beschikbaarheid quaternaire ammoniumzouten zeer beperkt
▪ droge mond en bittere smaak
o zelden: obstipatie en urineretentie
Natriumcromoglicaat (preventief)
• werkingsmechanisme
o niet goed gekend
o allicht stabiliserend effect thv mastcellen → voorkomen van mediatorenvrijstelling
• gebruik: inhalatie (doseeraerosol of verneveling)
o preventief ongeacht uitlokkende factor: nuttig vóór blootstelling aan allergeen of vóór
inspanning die zou kunnen leiden tot astma-aanval
o mogelijke optie voor onderhoudsbehandeling kinderen en volwassenen met milde astma
maar geen eerste keuze
• bijwerkingen: irritatie van luchtwegen en exantheem mogelijk
Leukotrieenreceptorantagonisten: montelukast, zafirlukast
• werkingsmechanisme: blokkeren pro-inflammatoire effecten van leukotriënen in bronchi
• gebruik
o als orale therapie gebruikt in onderhoudsbehandeling astma
▪ als er met inhalatiecorticosteroïden alleen onvoldoende resultaat w bekomen
▪ bij contra-indicaties of intolerantie aan corticosteroïden
o algemeen beschouwd als
▪ 2e keuze na ICS
▪ of add-on als symptomen onvoldoende onder controle zijn met ICS
• bijwerkingen
o hoofdpijn, neuropsychiatrische stoornissen, GI stoornissen, stijging leverenzymen met
zelden hepatitis (soms hyperbilirubinemie) en overgevoeligheidsreacties
o gevallen van Churg-Strauss syndroom beschreven
▪ auto-immuunziekte met systeemvasculitis
▪ meestal bij verlaging dosis systemisch gebruikte corticosteroïden
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
36 | P a g i n a
Andere GM
• omalizumab = recombinant gehumaniseerd monoklonaal anti-IgE antilichaam
o subcutane injectie
o gebruikt bij pt’en met ernstig astma met bewezen IgE-gemedieerde overgevoeligheid die
onvoldoende onder controle zijn met hoge doses ICS en langwerkende β2-mimetica
• bij ernstige astma: geregeld eerder neutrofiele inflammatie in luchtwegen
o specifiek voor deze astmafenotypes: momenteel chronisch gebruik neomacroliden als
anti-neutrofiele agentia (vb. azithromycine of clarithromycine) onderzocht
• ernstige therapieresistente astma: in uitzonderlijke gevallen immuunsuppressiva (vb.
ciclosporine, methotrexaat, …)
Aandachtspunten
• chronisch perorale behandeling (> 6 maanden) met GC mag NOOIT plots gestopt w owv
gevaar voor catastrofale heropflakkering astma
• (niet-selectieve) β-blokkers moeten gemeden w bij pt’en met voorgeschiedenis astma
o kunnen acute astma-aanval uitlokken
o aanvallen zelfs beschreven bij gebruik β-blokkers in oogdruppels
• voorzichtig zijn bij toedienen hypnotica aan astmapt’en owv ↓ longventilatie en hoestreflex
Inhalatiesystemen: vss farmaceutische vormen
• doseeraerosol (MDI, metered dose inhalation): coördinatie duwen en inhalatie noodzakelijk
• doseeraerosol met voorzetkamer (bij kinderen <4 jaar met masker)
o w bij jonge kinderen en bejaarden aanbevolen
o bij acute symptomen: niet altijd voorzetkamer bij hand → voorkeur voor doseeraerosol
waarbij coördinatie duwen en inhalatie niet noodzakelijk is vb. autohaler
• droge poederinhalator (DPI)
o alternatief voor toediening ICS vanaf 5j
o veronderstelt dat pt voldoende respiratoir debiet bezit
▪ kan bij acute aanval probleem zijn
▪ er zijn poederinhalatoren die werken bij gering AH-debiet (vb. Bricanyl turbohaler®)
• vernevelaar: enkel aanbevolen bij heel jonge kinderen of als AH-coördinatie bij pt
onvoldoende is voor adequaat gebruik doseeraërosol vb. ernstige opstoten
o nadeel: igv slecht onderhouden ideale voedingsbodem voor Pseudomonas
Farmacotherapie van anafylactische reacties
Anafylactische reactie = levensbedreigende toestand waarbij gesensitiseerd individu bij hernieuwde
blootstelling aan antigeen massieve hoeveelheid mediatoren van allergische respons vrijzet
• klinische symptomen
o AH-moeilijkheden, larynxoedeem met verstikkingsgevaar, bronchospasmen met dyspnee,
hypotensie en shock
o karakteristiek: pruritus en urticaria met of zonder angio-oedeem
o GI symptomen: nausea, braken, diarree, abdominale krampen
• bekendste antigenen die oorzaak zijn
o gif van bijen of wespen
o GM: acetylsalicylzuur, penicillines, cefalosporines, lokale anesthetica, contraststoffen
▪ meestal bij injectie GM, minder frequent bij inslikken
• anafylactische reactie start binnen enkele seconden tot minuten na introductie van antigen
Behandeling
• pt van dichtbij opvolgen om na te gaan of situatie levensbedreigend w → indien onbehandeld
kan pt overlijden binnen minuten – uren na optreden eerste symptomen
• behandeling bestaat uit combinatie (afhankelijk van ernst reactie)
o adrenaline IM (epinefrine): hoeksteen vd behandeling
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
37 | P a g i n a
▪ infectie 0,2 – 0,5 mL van 1/1000 (1mg/mL) oplossing moet traag gebeuren en bij
voorkeur onder cardiale monitoring
▪ adrenaline: zowel α- als β-adrenerge effecten: vasoconstrictie, bronchorelaxatie, ↓
capillaire permeabiliteit → ↓ oedemen, ↑ BD en voorkomen weefselhypoxie
▪ als reactie niet onder controle na 5 minuten: 2e dosis toedienen
▪ mensen overgevoelig aan bijen- of wespensteken: auto-injector dragen met epinefrine
(Epipen®; 0,15-0,3 mg/dosis)
o als urticaria, oedeem en pruritus aanwezig zijn
▪ H1-antihistaminicum per os of parenteraal toedienen: ampullen promethazine voor IM
toediening in Be op markt
▪ H2-antihistaminicum: ranitidine zowel per os als parenteraal beschikbaar
o parenterale toediening glucocorticoïden (vb. hydrocortison of methylprednisolon)
▪ niet effectief bij behandeling acute symptomen
▪ kan na enkele uren wel duur anafylactische reactie verkorten en latere verslechtering
vermijden door inhibitie mediatorvrijzetting en –aanmaak
o β2-mimetica (vb. salbutamol) via inhalatie kunnen gebruikt w igv bronchospasmen
Preventie
• personen met gekende overgevoeligheid aan GM: laten testen op kruisreactiviteit (vb.
penicillines en cefalosporines) mbv dermatologische patch-testen
• personen met overgevoeligheid aan bijen- of wespensteken: desensitisatie met commercieel
beschikbaar extract van gif mogelijk
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
38 | P a g i n a
Farmacotherapie van diabetes mellitus
Diabetes mellitus
• diabetes mellitus (DM) = chronische metabole aandoening gekenmerkt door
o hyperglycemie
▪ nuchtere glycemie (na ≥8u vasten) >125 mg%
▪ niet-nuchtere glycemie >200mg%
o gewijzigd metabolisme van lipiden, koolhydraten en proteïnen
o verhoogd risico op cardiovasculaire ziekten
• types
o diabetes mellitus type 1: absolute insulinedeficiëntie
▪ IDDM = insuline-dependente DM
▪ auto-immuun afbraak β-cellen in eilandjes van Langerhans vd pancreas
o diabetes mellitus type 2 (NIDDM): relatieve insulinedeficiëntie tgv insulineresistentie
• gevolgen insulinedeficiëntie
o hyperglycemie tgv
▪ ongecontroleerde vrijstelling glucose door lever
▪ verminderde perifere opname ervan door skeletspieren
o als renale drempel voor glucosereabsorptie overschreden w: glucosurie → typisch polyurie en
polydipsie
o lange termijn: vasculaire complicaties met aanzienlijke morbiditeit en mortaliteit
▪ macrovasculaire complicaties: beroerte, coronaire insufficiëntie, perifere arteriële insufficiëntie
▪ microvasculaire complicaties
aantasting nieren: diabetische nefropathie is belangrijkste oorzaak van chronisch nierfalen
ogen: retinopathie tot blindheid
perifere zenuwen: neuropathie
Behandeling
• doel is tweeledig
o op korte termijn: correctie van metabole stoornis (hier hyperglycemie)
o op lange termijn: preventie van cardiovasculaire complicaties
• types
o type I DM
▪ diabetesdieet!
▪ substitutietherapie met insuline
o type II DM
▪ hygiënische maatregelen: dieet, lichaamsbeweging, vermagering!
▪ insuline en analogen (meestal pas in later stadium)
▪ orale geneesmiddelen: biguaniden, sulfonylureumderivaten, gliniden,
thiazolidinediones/glitazones, α-glucosidase inhibitoren en gliptines
▪ SC incretinomimetica
▪ transplantatie
Insuline en analogen
Structuur, vrijstelling, werking en effecten
• eilandjes van Langerhans in pancreas
o 70 – 75% insulinesecreterende β-cellen
o 20% glucagonsecreterende α-cellen
• insuline w aangemaakt als pre-pro-insuline en dan gekliefd tot pro-insuline en insuline
o insuline bestaat uit 2 ketens: A-keten (21 AZ) en B-keten (30 AZ) verbonden door disulfidebruggen
o residueel fragment C-peptide (connecting peptide): afgesplitst bij vorming insuline uit pro-insuline
o insuline en C-peptide w samen opgeslagen in granules in β-cellen → bij exocytose: beiden in
equimolaire hoeveelheden vrij
• secretie van insuline
o continue basale secretie (1 eenheid/uur)
o gestimuleerde vrijstelling in antwoord op toename glycemie
▪ verloopt bifasisch
initiële snelle stijging vd insulinespiegel (ontbreekt bij DM type II)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
39 | P a g i n a
langzame uitgestelde vrijstelling
▪ ↑ IC concentratie glucose in β-cel → ↑ [ATP] → sluiten van ATP-gevoelige K-kanalen (KATP-kanalen)
in plasmamembraan β-cellen → depolarisatie celmembraan → opening voltagegevoelige Ca2+-
kanalen → ↑ [Ca2+]i → insulinesecretie
• werking insuline gebeurt op afstand: thv lever, skeletspieren en vetweefsel
o werkt als “brandstof conserverend” hormoon door bevordering opname en opslag glucose, AZ en
vetten na maaltijd
o effecten gebeuren door binding insuline aan insulinereceptor
▪ glycoproteïne met 2 EC α-subunits en 2 transmembranaire β-subunits thv plasmamembraan vd
doelwitcellen
▪ EC binding van insuline met receptor → IC tyrosinekinase-activiteit niet meer onderdrukt door α-
subunits → cascade reacties
binnen enkele minuten: stimulatie glucosetransport in cel
enkele uren later: stimulatie vet- en eiwitsynthese
▪ na werking: receptor-insulinecomplex w geïnternaliseerd
insuline w afgebroken
receptor gerecupereerd zodat cel terug gevoelig w voor insuline
• metabole effecten van insuline
anabole effecten anti-katabole effecten
lever ↑ glycolyse
↑ glycogenese
↑ eiwitsynthese
↑ lipogenese
↓ gluconeogenese
↓ glycogenolyse
spieren ↑ glucoseopname
↑ glycogenese
↑ glycolyse
↑ eiwitsynthese
↓ eiwitafbraak
vetweefsel ↑ glucoseopname
↑ glycerolsynthese
↑ VZ en TG synthese
↓ lipolyse
Farmacokinetiek
• insuline en analogen w GI afgebroken → parenterale toediening noodzakelijk
o meestal SC, soms IV
o inhaleerbare vorm insuline: pogingen tot commercialisatie stopgezet wegens economisch
niet rendabel
o na subcutane injectie: opnamesnelheid afhankelijk van
▪ injectieplaats (bovenbeen, bovenarm, buik) → consequent in zijn
▪ temperatuur
▪ doorbloeding
• kortwerkende vs langwerkende preparaten
o halfwaardetijd gewone insuline: 5 – 10 minuten
▪ tgv snelle inactivatie thv lever en nieren
▪ door korte t1/2: bij exclusief gebruik ‘gewone’ insuline zou glucosespiegel te sterk
fluctueren
o langwerkende preparaten ontwikkeld door precipitatie met protamine of zink: suspensie
gevormd waaruit na SC injectie insuline langzaam geabsorbeerd w
o ook analogen beschikbaar die structureel maar weinig verschillen van natuurlijke insuline
maar die farmacokinetische voordelen bieden
▪ ultrasnelwerkende insuline-analogen: insuline lispro, insuline aspart en insuline
glulisine
werken na 10 minuten en korte werkingsduur (2 – 5u)
w liever niet gebruikt igv gastroparese owv risico op hypoglycemie
▪ traag maar langzaamwerkende preparaten: insuline glargine en insuline detemir
werken 20 – 24u
verzekeren constante basale insulinetoevoer dankzij vertraagde resorptie
• gecombineerd gebruik insulines met korte en lange werkingsduur → fysiologische
schommelingen in insulinespiegel zo goed mogelijk nabootsen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
40 | P a g i n a
o commercieel mengpreparaten (kort- en langwerkend) beschikbaar
o pt moet 2 – 4x per dag inspuiten (waarvan 2 – 3 voor maaltijd) om glycemie zo optimaal
mogelijk te regelen
Indicaties
• absoluut aangewezen voor behandeling van type I DM
• zo nodig als aanvulling van orale antidiabetica bij type II DM
• bij zwangerschapsdiabetes
o vnl insulinepreparaten
o geen orale antidiabetica want transplacentair getransporteerd → kunnen bij foetus
ernstige hypoglycemie veroorzaken kort na geboorte
Bijwerkingen
• meest frequent: hypoglycemie
o als dosis insuline te groot is ivm koolhydraatinname of meer koolhydraten verbruikt
werden tgv inspanning
o behandeling
▪ drinken of eten van snel absorbeerbare suikers vb. suikerbevattende frisdrank
▪ als pt onbewust is: injectie glucose of glucagon
• op plaats waar herhaaldelijke insuline geïnjecteerd w: soms lipodystrofie vh onderhuidse
weefsel
• zelden: allergische reacties of insulineresistentie tgv vorming antistoffen
Orale antidiabetica
Biguaniden
• chemie en werking
o afgeleid van guanidinederivaten die vroeger uit planten geëxtraheerd werden
o metmorfine is actueel enige biguanide dat klinisch gebruikt w
o werking niet goed begrepen maar allicht
▪ ↓ insulineresistentie die kenmerkend is voor type II DM
▪ ↑ glucose-opname in skeletspieren
▪ ↓ gluconeogenese in lever (door werking op mitochondriaal enzym)
• farmacokinetiek
o t1/2 1,5 – 4,5 uur
o ongewijzigd renaal uitgescheiden
▪ nierinsufficiëntie → verlengde werkingsduur
• farmacodynamiek
o ↓ insulineresistentie → betere glycemieregeling op voorwaarde dat nog residuele
insulinesecretie mogelijk is
o voordelen
▪ werkt eerder anti-hyperglycemisch en stimuleert insulinesecretie niet → geen
hypoglycemie
▪ leidt tot vermagering! → welkom bij eerder obese type II DM patiënt
▪ ↓ macrovasculaire complicaties (enige GM dat dit doet bij type II DM)!
• bijwerkingen
o GI bijwerkingen: frequent
▪ opgeblazen gevoel, nausea, diarree, anorexie
▪ milder bij inname met maaltijd!
o lactaatacidose (melkzuuracidose): zeldzame maar potentieel fatale bijwerking
▪ vnl bij pt’en met nierinsufficiëntie en bij oudere pt’en
▪ oorzaak: pyruvaat kan nt w omgezet naar glucose (doordat gluconeogenese
geblokkeerd w) → w omgezet naar lactaat
• indicatie: eerste keuze product bij (obese) type II DM pt die nog residuele insulinesecretie
vertoont
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
41 | P a g i n a
o dagdosis 1 – 3g verspreid over 2-3 giften
o kan gecombineerd w met andere orale antidiabetica en/of insuline
• contra-indicaties
o zwangerschap
o alcoholisme
o nierinsufficiëntie
▪ voor toedienen van contraststof en heelkundige ingrepen: metmorfine tijdelijk
onderbreken owv potentieel verminderde nierfunctie en dus ↑ risico op lactaatacidose
Sulfonylureumderivaten of sulfamiden
• chemie
o ontdekt doordat bij sulfonamiden AB hypoglycemie werd vastgesteld →
sulfonylureumderivaten gesynthetiseerd voor optimalisatie glucoseverlagende effecten
o verschillende preparaten beschikbaar
▪ langwerkende: gliclazide met vertraagde vrijstelling, glibenclamide en glimepiride
▪ kortwerkende: glipizide, gliclazide en gliquidon
• werking: inhibitie KATP-kanalen → stimulatie insulinesecretie β-cellen
• farmacokinetiek
o zwakke zuren
▪ na orale inname goed geabsorbeerd
▪ sterk plasma-eiwit gebonden (>90%)
o eliminatie
▪ vaak hepatische biotransformatie tot inactieve metabolieten
bij glibenclamide: ook metaboliet werkzaam
▪ overwegend renaal geklaard
▪ werking verlengd bij ouderen en pt’en met lever- en/of nierinsufficiëntie
• farmacodynamiek: ↓ glycemie op voorwaarde dat residuele insulineproductie mogelijk is
• bijwerkingen
o belangrijkste: hypoglycemie
▪ kan langdurig en ernstig zijn afhankelijk van t1/2 van product
▪ glibenclamide: actieve metabolieten dus ernstiger en langduriger
o stimulatie eetlust → ↑ gewicht
o zeldzaam
▪ allergische reacties
▪ myelotoxiciteit
• indicatie: niet-obese type II DM pt die onvoldoende reageert op diabetesdieet
o 20 – 30 minuten voor maaltijd om voldoende hoge insulinespiegels te hebben op moment
postprandiale hyperglycemie
o geen eerste keuze ikv hypoglycemie en gewichts↑
• contra-indicaties: zwangerschap en lactatie
o teratogeen
o gevaar voor hypoglycemie bij neonaat
• waarschuwingen en interacties
o oudere pt’en en nierinsufficiëntie: voorbestemming tot ongewenste hypoglycemie owv
minder efficiënte klaring
o tgv verdringing: NSAIDs, fibraten en coumarinederivaten kunnen hypoglycemiërend effect
versterken
o alcohol, imidazole antimycotica en MAO-inhibitoren potentiëren glucoseverlagend effect
van sulfonylureumderivaten
o enzyminductoren verminderen hypoglycemiërend effect door snellere afbraak
Gliniden: repaglinide
• werking: inhibitie KATP-kanalen → stimulatie insulinesecretie β-cellen
o maar andere klasse dan vorige want structureel geen sulfamiden
• voordeel stoffen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
42 | P a g i n a
o efficiënt onderdrukking posprandiale hyperglycemie met minder kans op interprandiale
hypoglycemie want
▪ sneller geabsorbeerd
▪ kortere werkingsduur
o minder ↑ gewicht
• innemen voor iedere maaltijd
• contra-indicatie: zwangerschap en lactatie
• interacties met inductoren en inhibitoren
Thiazolidinedionen of glitazonen
• enige dat gebruikt w: pioglitazone
• werking: ↓ insulineresistentie door binding met nucleaire receptor PPARγ (peroxisome
proliferator-activated receptor gamma)
o receptor w vnl aangetroffen in vetweefsel maar ook in skeletspier en lever
o binding glitazonen → modulatie transcriptie genen betrokken bij regeling van lipiden- en
koolhydratenmetabolisme
▪ resultaat: ↑ gevoeligheid voor insuline → betere opname vetzuren en glucose
▪ = “insulin sensitizers”
• farmacokinetiek
o snel (Tmax < 2u) en volledig geabsorbeerd
o sterk plasma-eiwitgebonden (>99%)
o hepatisch geklaard
• hypoglycemiërend effect slechts langzaam tot stand: over periode 1 – 2 maanden
• bijwerkingen
o voornaamste: vochtretentie → verergering vooraf bestaand hartfalen
o gewicht ↑
• geen evidentie voor meerwaarde in DM type II inzake mortaliteit, morbiditeit of risk/benefit
o geen eerste keuze product (enkel als add-on)
o sinds 2010: rosiglitazone niet meer in EU op markt (dus enkel pioglitazone blijft over)
• contra-indicaties
o zwangerschap en lactatie
o leverinsufficiëntie
𝛂-glucosidase inhibitoren
• acarbose = competitief inhibitor van disacharidasen (die in darm disachariden splitsen in
monosachariden)
o in bijzonder inhibitor van sucrase (sucrase → fructose + glucose)
o afzwakking postprandiale hyperglycemie
• nadeel: verhoogd aanbod disachariden aan dikdarm → diarree, flatulentie, abdominale pijn
en meteorisme
• indicatie: type II DM
o evt in combinatie met andere orale preparaten
Gliptines
• actueel beschikbaar: sitagliptine, vildagliptine en saxagliptine
• werking: remming dipeptidylpeptidase-4 (DDP-4) → inhibitie afbraak fysiologische incretines
o incretines
▪ komen GI na maaltijd vrij → zetten pancreas aan tot aanmaak insuline
▪ vb. glucagon-like peptide-1 (GLP-1) en glucose-afhankelijk insulinotrope polypeptide
(GIP)
o gliptines → ↑ incretinespiegels → ↑ insuline-aanmaak en ↓ glucagonconcentratie
▪ zorgt ook voor ↓ gluconeogenese in lever
• verbeteren glycemiecontrole
o maar minder verlaging HbA1C-waarden dan metmorfine en glitazones
• indicatie: add-on bij DM type II
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
43 | P a g i n a
o in combinatie met metmorfine, sulfonylureumderivaten of een glitazone
o niet combineren met insuline
• orale inname
• relatief nieuw molecule
o lange termijn gegevens over morbiditeit en mortaliteit nog niet beschikbaar
o geen duidelijk vergelijkende gegevens met andere add-on therapieën
• nevenwerkingen
o duizeligheid
o huidafwijkingen
o hepatotoxiciteit
o gebruik bij hartfalen en nierinsufficiëntie niet aanbevolen (in afwachting van meer
gegevens)
o verhoogd risico op infecties
• contra-indicaties: zwangerschap en lactatie
Incretinomimetica
• exenatide en lariglutide
o exenatide werd ontdekt in speeksel vh gilamonster → structureel grote gelijkenis met
GLP-1
• imiteren werking van endogene incretines
o ↓ maaglediging
o ↑ verzadigingsgevoel → anorexigeen effect en vermagering
o ↑ insulinesecretie door β-cellen bij hyperglycemie
o ↓ glucoseproductie in lever → mogelijk hypoglycemie
• therapeutische indicatie: behandeling type II DM in combinatie met metmorfine en/of
sulfonylurea in pt’en die geen glycemiecontrole bekomen onder maximaal getolereerde doses
van orale therapie
o precieze plaats GM nog onduidelijk owv onzekerheden over langetermijneffecten op
klinisch relevante eindpunten
o algemeen: vnl voorgesteld bij pt’en met intolerantie aan metmorfine bij wie hypoglycemie
of gewichtstoename grote bezorgdheid is
• bewering: exenatide zou bij mens ook afbraak β-cellen vertragen → ↓ progressie type II DM
o = niet bewezen!
• toediening: SC injectie
o exenatide 2x per dag
o lariglutide 1x per dag
• nevenwerkingen
o hypoglycemie
o nausea en diarree
o verhoogd risico op pancreatitis
• voordeel: gemiddeld gewichtsverlies van ongeveer 5kg
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
44 | P a g i n a
Farmacotherapie en preventie van osteoporose
Inleiding
Botfysiologie
• functie bot
o structureel: gemineraliseerde matrix, sterk actief extracellulair compartiment
o hematopoëse
• perifeer/appendiculair vs axiaal/centraal
o perifeer = voornamelijk compact corticaal bot
o axiaal = voornamelijk trabeculair bot
o variaties in botturnover: eerst zichtbaar thv axiaal bot
• botmassa w gemeten dmv Bone Mineral Density (BMD)
o normale verloop
▪ quasi volledig rond leeftijd van 20 jaar
▪ maximaal rond leeftijd 30 jaar
▪ min of meer stabiel tot leeftijd 50 jaar
▪ dan progressieve afname (sowieso)
o BMD w bepaald door
▪ fysieke activiteit
▪ endocriene status
▪ Ca2+-intake
▪ andere vb. corticoïden
o BMD w uitgedrukt als densiteit (gr/cm³) maar meer praktisch zijn z- en t-score
▪ z-score = aantal SD boven/onder gemiddelde BMD voor persoon met zelfde leeftijd, geslacht en
etniciteit
▪ t-score = aantal SD boven/onder gemiddelde BMD voor gezonde persoon van 30 jaar met zelfde
geslacht en etniciteit
o scores
▪ osteoporose = t-score < -2,5
▪ osteopenie = -2,5 < t-score < -1
→ stijging fractuurrisico
Onderscheid tss vss vormen osteoporose
• secundaire vormen osteoporose
o minder frequent
o vb. tgv overmatig gebruik corticosteroïden, hyperthyreoïdie, hyperparathyreoïdie,
genetische afwijkingen
• primaire postmenopauzale osteoporose
o vnl vrouw 50 – 70 jaar
o hoofdzakelijk fracturen van wervels en radius
• primaire seniele osteoporose
o zowel man als vrouw > 70 jaar
o vnl femurhalsfracturen
• DD: Paget, renale osteodystrofie
Ontstaan kan verklaard w vanuit fysiologie van botmassa
• dynamische eigenschappen van botweefsel in volwassen lichaam kan beschreven w ahv bot
remodeling cyclus = continu proces van botafbraak en heropbouw
o recruteren precursorcellen
▪ voor osteoclasten: OC precursor cellen
▪ voor osteoblasten: OB precursorcellen
o binding van RANK ligand (lid van TNF-familie) aan RANK-receptor: doorgaans inactieve
cellen die zich bevinden aan oppervlakte botweefsel (lining cells) kunnen differentiëren tot
osteoclasten
▪ circulerend osteoprotegerine (OPG) kan RANK ligand binden → inactieve complexen
dus geen osteoclast differentiatie
▪ RANKL w gevormd door osteoblasten
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
45 | P a g i n a
▪ ratio RANKL/OPG is belangrijk in vorming/activiteit van osteoclasten
o osteoclasten (multinucleaire cellen) kunnen bot resorberen en uitholling vormen =
osteoclastische botresorptie
o nieuwe laag osteoblasten vormt in uitholling → begint bestanddelen van beenmatrix aan
te maken (vb. collageen en osteocalcine): oa collageen en osteocalcine
o daarna mineralisatie van osteoïd
• complete remodeling cyclus neemt ong 6 maanden in beslag
• proces is onderhevig aan invloed veel factoren
o voeding: Ca2+- of vit D tekort
o hormonale veranderingen: menopauze
o geneesmiddelen: corticosteroïden
• osteoporose ontstaat door onevenwicht tss botresorptie en nieuwe botvorming door invloed
≥1 vd factoren
o resultaat: vermindering totale botmassa
o lage botmassa + micro-architecturale disruptie → ↑ fractuurrisico
▪ toenemend maatschappelijk probleem
▪ uniform verzwakt bot
▪ fractuurrisico ↑ exponentieel met ↑ leeftijd
▪ elke fractuur: impact op survival
o klinische manifestatie ovv fracturen
▪ vnl thv heup, pols en wervels)
▪ uiteindelijke doel van medicamenteuze behandeling of preventie van osteoporose:
voorkomen van fracturen
o frequentie en gevolgen in verouderende blanke bevolking: heel hoog → preventieve
screening en behandeling is economisch verantwoord
▪ jonge leeftijd: voldoende lichaamsbeweging, rookstop, beperking alcoholinname en
regelmatige blootstelling aan licht (ivm vit D)
helpt om zo groot mogelijke piekbotmassa te bereiken en zo lang mogelijk te
behouden
toenemend bewijs van duidelijke relatie tss onvoldoende Ca2+-opname uit voeding
in adolescente fase en ontstaan osteoporose op latere leeftijd
➢ vanaf pre-puberteit: dagelijks Ca2+-inname 1200 – 1500 mg aanbevolen
▪ op latere leeftijd kunnen Ca2+-supplementen en vit D ook aangewezen zijn
▪ geen oestrogeentherapie lange termijn (voor preventie of behandeling) meer owv
risico op oa gynaecologische kankers
o medicamenteuze behandeling: bisfosfonaten, raloxifen, strontiumrenalaat en teriparatide
▪ duidelijke evidentie dat ze risico op wervelfracturen verminderen
▪ vermindering risico op niet-wervelfracturen (vb. femurhals)?
minder duidelijk bewijs
geen evidentie bij raloxifen
Fysiologische rol calcium, fosfaat, PTH, vit D, calcitonine en oestrogenen
• calcium
o essentieel voor vss processen
▪ flow over exciteerbare membranen
▪ release van vesikels
▪ spiercontractie
▪ IC: second messenger
▪ EC: coagulatie en botremodeling
o volwassen man/vrouw bevatten 1,3 tot 1 kg calcium
▪ >99% in bot en tanden
▪ vnl EC (belangrijkste EC bivalent kation)
o serumconcentratie 8,5 – 10,4 mg/dL
▪ 50% geioniseerd
▪ 40% proteïnegebonden (vnl albumine)
▪ 10% gecomplexeerd (polyvalente anionen)
o EC calcium concentratie onder strikte controle
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
46 | P a g i n a
▪ GI systeem: opname
opname
➢ vit D gemedieerd actief transport: proximaal duodenum
➢ gefaciliteerde diffusie (niet vit D afhankelijk): dundarm
verlies: cellen, (gal)secreties, …
▪ nier: excretie
±98% reabsorptie van glomerulair gefiltreerd Ca2+
afhankelijk van PTH
ook bepaald door concentratie gefiltreerd Na+
➢ diuretica met werking thv stijgende tak: ↑ excretie Na+ en Ca2+
➢ thiazide diuretica: ontkoppeling van Na+/Ca2+-relatie dus ↑ Na+-excretie en ↓ Ca2+-excretie
▪ bot: reservoir
kristallijne vorm → meestal hydroxyapatiet [Ca10(PO4)6(OH)2]
ook andere ionen aanwezig zoals Na+, K+, Mg2+, F-
steady state: resorptie = formatie
oiv hormonen, vitamines, geneesmiddelen, …
o absorptie: vooral uit melk/zuivelproducten
▪ kinderen/adolescenten: 1300 mg/d
▪ volwassenen: 1000 mg/d
▪ >50j: 1200 mg/d
→ mediaan ± 50% lager!
o calciumhuishouding van lichaam w door veel hormonen geregeld
▪ parathyroïdhormoon (PTH) en metabolieten van vitamine D spelen voornaamste rol
▪ aanzienlijke overmaat / deficiëntie andere hormonen (cortisol, schildklierhormoon, groeihormoon,
geslachtshormoon) kan ook calcium- en botmetabolisme grondig beïnvloeden
• fosfaat
o belangrijke speler in alle weefsels
▪ reguleert enzymale activiteit (proteïne kinases)
▪ rol in energiemetabolisme (ATP, …)
▪ deel van nucleïnezuren
o totaal lichaamsfosfaat
▪ 80% in bot: in complex met Ca2+ in hydroxyapatiet
▪ 15% in weke delen
o absorptie
▪ via voeding: ruim aanwezig
▪ in darm: actief vit D-afhankelijk transport
o excretie
▪ via nieren: PTH-afhankelijk
▪ beperkt verlies via darm
• parathormoon (PTH)
o rol = regulatie van Ca2+ plasmaconcentratie via
▪ botresorptie/formatie
▪ renale Ca2+ excretie/reabsorptie
▪ calcitriol synthese → GI Ca2+ absorptie
o werking via G-proteïne gekoppelde receptoren: PTH-1 en PTH-2
o secretie van PTH: w bepaald door plasma Ca2+ concentratie
▪ langdurige hypocalciëmie → parathyroid hypertrofie/plasie
▪ hypercalciëmie: ↓ secretie PTH
o op PTH cellen: membraan-geassocieerde calcium-sensitieve receptor
▪ indien bezet: ↓ secretie PTH
▪ klassiek negatief feedback systeem
o effecten PTH
▪ bot: ↑ resorptie → ↑ vrijstelling Ca2+
▪ nier (geven allen stijging van Ca2+ concentratie)
↑ Ca2+ reabsorptie
↓ fosfaat reabsorptie
↑ omzetting Vit D → calcitriol
o igv hypocalciëmie
▪ eerst reabsorptie nier ↑
▪ dan 1-a-hydroxylase activiteit ↑
▪ dan intestinale reabsorptie ↑
▪ dan botresorptie ↑
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
47 | P a g i n a
o igv hypercalciëmie
▪ tubulaire reabsoptie ↓
▪ calcitriol productie ↓
▪ intestinale reabsorptie ↓
▪ bot remodeling ↓
• vitamine D (calciferol)
o actievere rol dan oorspronkelijk gedacht → rol als hormoon > vitamine
o hoe verkrijgt men dit?
▪ endogene synthese vanuit 7-dehydrocholesterol tot cholecalciferol (D3)
25-hydroxylatie naar 25-OH-vitD = calcifediol (meest voorkomende circulerende vorm)
1-α-hydroxylatie
➢ naar 1,25 di-OH-vitD = calcitriol (actieve vorm)
➢ vnl PT-cellen nier, keratinocyten
➢ regulatie 1-α-hydroxylase
✓ ↑ activiteit
❖ PTH
❖ laag [vit D] in voeding
✓ ↓ activiteit
❖ hoge [Ca2+]
❖ hoge [fosfaat]
❖ hoge [vit D] in voeding
24-hydroxylatie naar 1,24,25(OH)3-vitD of 24,25(OH)2-vitD
➢ minder actief
➢ w geëxcreteerd
▪ ook absorptie vanuit dundarm mogelijk
▪ galzuren noodzakelijk (cave bypass)
▪ ergocalciferol (D2): substituut uit planten (ergosterol)
werking idem
absorptie iets minder
o in plasma gebonden aan D-binding protein (α-globuline, specifiek voor vit D)
o rol vit D = onderhouden normale plasmaconcentratie Ca2+ en fosfaat
▪ ↑ absorptie Ca2+ en fosfaat thv dundarm
▪ ↓ renale excretie Ca2+ en fosfaat
▪ stimulatie van botmineralisatie
▪ ↑ mobilisatie uit bot (via PTH)
▪ remt biosynthese van PTH
o werking via vitamine D receptor (VDR): lid van de Steroid en Thyroid hormoon receptor Superfamily
• calcitonine = “hypocalcemiërend hormoon” (werking tegengesteld aan PTH)
o geproduceerd door parafolliculaire schildkliercellen
o synthese gereguleerd door plasma [Ca2+]
▪ ↑ als [Ca2+] ↑
▪ ↓ als [Ca2+] ↓
o werking via Calcitonine receptor (CTR) → effect: inhibitie vd osteoclastische botresorptie
o fysiologische rol?
o therapeutisch
▪ behandeling Paget
▪ behandeling hypercalciëmie: tijdelijk (dan refractair owv downregulatie)
o diagnostisch: follow-up medullair schildkliercarcinoma
▪ neuro-endocriene tumor van de parafolliculaire C-cellen
▪ soms ikv MEN syndroom
▪ pentagstrin-geïnduceerd → hogere sensitiviteit
• oestrogenen
o belangrijke rol tijdens reproductieve levensfase bij vrouwen
o effect via osteoblasten en osteoclasten
▪ inhibitie cytokines die osteoclasten recruteren
▪ werkt PTH tegen op botniveau
▪ stimuleren osteoblast proliferatie
o onttrekking → osteoporose
Beleid osteoporose
• preventie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
48 | P a g i n a
• adequate voeding
• beweging
• antiresorptieve therapie
• anabole therapie
Calcium en vitamine D
Calcium
• indicaties
o osteoporose
▪ onvoldoende evidentie om systematisch extra calcium toe te dienen bij alle
postmenopauzale vrouwen
▪ wel zinvol bij vrouwen met onvoldoende calcium in dieet → calciumsupplement als
calciumcarbonaat (in combinatie met vit D)
o hypocalciëmie
o add on bij vit D
o add on bij hypoparathyroïdie
• preparaten
o CaCl2∙2H2O
▪ IV bij hypocalciëmische tetanie
▪ nooit rechtstreeks in weefsels
▪ cave aritmie, verzuring, vasodilatatie
o calciumgluconaat
▪ bij hypocalciëmische tetanie IV eerste keuze
▪ cave abcesvorming bij IM
o calcium PO: carbonaat, fosfaat, citraat, lactaat, …
• ongewenste effecten
o GI stoornissen (vnl obstipatie)
o verzuring
• interacties
o verminderde absorptie bisfosfonaten bij gelijktijdige inname met calciumzouten
o verminderde absorptie (pH-afhankelijk) calciumcarbonaat bij gelijktijdige behandeling met
PPIs
▪ alternatief: calciumcitraat
• contra-indicaties
o hypercalciëmie
o hypercalciurie
Vitamine D
• eigenschappen
o 7-dehydrocholesterol is biologische precursor van vit D3 (colecalciferol)
▪ colecalciferol w enkel aangemaakt oiv korte ultraviolette stralen (UV-B)
voornaamste bron vit D bij normale volwassen mens
dus bij onvoldoende blootstelling aan zonlicht: vit D3 best als voedingssupplement
toedienen
▪ colecalciferol is biologisch inactief → ondergaat complexe metabolisatie in lever en nier
tot biologisch actieve 1,25-dihydroxycholecalciferol (1,25-(OH)2D3 of calcitriol)
o actieve niet-specifieke eiwitgebonden 1,25-(OH)2D3 w door aantal targetweefsels
opgenomen (op manier analoog met werkingsmechanisme klassieke schildklierhormonen)
▪ dundarmcellen: stimulatie absorptie calcium en fosfor
▪ bot
stimulatie mineralisatie osteoïd
verhoogde bot-turnover door stimulatie beenafbraak
▪ bijschildklier: ↓ biosynthese PTH
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
49 | P a g i n a
▪ talrijke andere organen bevatten specifieke receptoren → gevoelig voor invloed van vit
D vb. endocriene pancreas, hypofyse, ovarium, placenta, WBC, thymus
• therapeutisch
o indicaties
▪ profylaxe en behandeling van rachitis (nutritioneel / metabool)
▪ behandeling hypoparathyroïdie
▪ preventie en behandeling osteoporose
onvoldoende evidentie om systematisch extra vit D toe te dienen bij alle
(post)menopauzale vrouwen
wel zinvol bij onvoldoende blootstelling aan zonlicht vb. bij ouderlingen in instelling
en 75+’ers in algemeen
o stoffen
▪ meest gebruikt is vit D3 (colecalciferol, D-cure®)
aanbevolen dagdosis 800 IE
associaties met calcium beschikbaar
▪ calcifediol = 25-(OH)D3 metaboliet die in lever w gevormd
▪ alfacalcidol = synthetisch derivaat dat in lever w omgezet tot calcitriol
o neveneffecten
▪ vit D is vetoplosbaar → accumuleert bij overdosering dus aangewezen dosis mag niet
overschreden w
▪ obstipatie, dorst, polyurie
▪ stupor
▪ hypercalciëmie → weefselcalcificatie
Bisfosfonaten
• prototypes: alendronaat, etidronaat, risedronaat, pamidronaat, zoledronaat
• structuur
o 2 fosfaatgroepen rond centrale C
o vss generaties
▪ bisfosfonaten van 1e generatie: minimale modificaties van zijketens R1 en R2 of
bevatten chlorophenylgroep
medronaat, clodronaat, etidronaat en tiludronaat
minst potent
▪ 2e generatie: aminobisfosfonaten (pamidronaat, alendronaat, ibandronaat)
bevatten aminogroep in R2
10 – 100x potenter dan 1e generatie
▪ 3e generatie (risedronaat en zoledronaat): tot 10 000x potenter
• werkingsmechanisme: krachtige inhibitoren van osteoclastische botresorptie
o bevatten allen 2 fosfaatgroepen waardoor ze bivalente kationen kunnen cheleren →
daardoor hoge affiniteit voor bot en vnl botzones in remodeling (incorporatie in matrix)
o effect op cellulair niveau: 2 mechanismen
▪ opname in osteoclasten → metabolisatie tot niet-hydrolyseerbaar ATP-analoog dat
apoptose induceert
vnl bij bisfosfonaten van eerste generatie
▪ inhibitie van cholesterol biosynthese pathway
inhibitie vss stappen in omzetting mevalonaat naar cholesterol en isoprenoïden
(noodzakelijk voor werking osteoclasten)
vnl bij aminobisfosfonaten
o naast bisfosfonaten: pt moet ook vit D en calciumzouten innemen opdat ze effectief zijn
• resultaten
o therapietrouw is enorm probleem
o effect bisfosfonaten op fractuurrisico treedt binnen eerste jaar op
o even goede resultaten bij intermittente inname als bij dagelijkse inname
▪ vb. voor alendronaat bestaat wekelijks innameschema
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
50 | P a g i n a
o inname aledronaat gedurende 5 jaar volstaat om botmassa tot stabiel niveau te doen
stijgen
• indicaties
o osteoporose bij man, vrouw of secundair
o behandeling van hypercalciëmie
o behandeling van ziekte van Paget
o preventie van fracturen bij botmetastasen met fractuurrisico
• farmacokinetiek
o zeer slecht uit maagdarmkanaal geabsorbeerd
▪ biologische beschikbaarheid <10%
▪ speciale instructies
inname 30 minuten voor eerste maaltijd
niet gelijktijdig innemen met eventuele calciumsupplementen want dan vorming
complexen met lage wateroplosbaarheid → biologische beschikbaarheid nog lager
innemen met groot glas water + niet gaan liggen gedurende 30 minuten na inname
om risico op slokdarmulcera te vermijden (want heel irriterend voor slokdarm)
o eliminatie
▪ binnen 24u w 50% vd geabsorbeerde fractie via urine uitgescheiden
▪ andere helft incorporeert snel in bot
• neveneffecten
o diarree bij orale toediening
o slokdarmulcera
▪ vnl bij alendronaat
▪ weinig indien correct toegediend
o kraakbeennecrose bij gebruik vnl zoledronaat en pamidronaat (tot nu toe vnl in oncologie)
▪ zeker bij kankerpt’en: preventief tandheelkundig onderzoek aangewezen om invasieve
tandheelkundige ingrepen tijdens behandeling zo veel mogelijk te vermijden
▪ ifv dosis bij IV toediening
o zoledronaat is nefrotoxisch → nierfunctie opvolgen
o osteomalacie bij moleculen van eerste generatie (nu niet meer gebruikt)
o soms koorts na IV toediening
• contra-indicaties
o actieve slokdarm- of maagulcera
o kinderen want effect op bot ongekend in deze leeftijdsgroep
o nierinsufficiëntie (enkel voor zoledronaat)
o actieve tandproblemen
Raloxifen
• werkingsmechanisme: selectieve oestrogeen receptor modulator (SERM) met
weefselselectieve activiteit
o botweefsel: oestrogeen-agonisme
▪ stabiliseert of verhoogt lichtjes botmassa bij postmenopauzale vrouwen
▪ ↓ risico op vertebrale compressiefracturen
o uterus: inactief
o borstweefsel: oestrogeen-antagonist
▪ beschermend effect aangetoond bij borstcarcinoom maar geen erkende indicatie
• indicatie: behandeling en preventie postmenopauzale osteoporose bij vrouw
• bijwerkingen
o verergering perimenopauzale warmteopwellingen (hot flushes)
o verhoogd risico van veneuze trombo-embolie en CVA (zoals bij oestrogenen) → daardoor
w het toch niet zo veel genomen
• contra-indicaties
o veneuze trombo-embolische of cerebro-vasculaire antecedenten
o postmenopauzaal bloedverlies
o verhoogd risico op/vermoeden van endometriumcarcinoom
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
51 | P a g i n a
Strontium ranelaat
• structuur: 2 strontiumatomen (actief) gelinkt aan ranelaat (carrier, inactief) → actieve
component is niet anion maar Sr2+
• werkingsmechanisme: niet volledig begrepen
o inhibeert botresorptie door osteoclasten
o stimuleert vorming nieuwe osteoblasten
o Sr2+ kan Ca2+ vervangen in hydroxyapatiet → effect op botsterkte eerder dan op resorptie
• inname
o 1x per dag
o voldoende tijdsinterval na maaltijd, Ca2+ en oa fluoroquinolones en tetracyclines want
anders vorming complexen en ↓ opname
• indicaties: beperkt tot pt’en die niet in aanmerking komen voor behandeling osteoporose met
andere erkende GM (door contra-indicaties of intolerantie)
o tgv herevaluatie owv veiligheidsproblemen
o nauwkeurige opvolging door behandelende arts is bijkomende voorwaarde
o bijzondere evidentie voor oudere dames (>80j) met postmenopauzale osteoporose maar
enkel igv geen CV voorgeschiedenis
• lang te nemen
• bijwerkingen
o nausea, diarree
o hoofdpijn
o huideruptie
o zelden levensbedreigend overgevoeligheidssyndroom: DRESS syndroom
▪ Drug Rash with Eosinophilia and Systemic Symptoms
▪ rash, koorts, hepatitis, eosinofilie, adenopathie, nefropathie, …
o verhoogd risico op vasculaire aandoeningen (vb. CVA of infarct) bij mensen met
vasculaire en/of cardiale problemen in voorgeschiedenis
▪ heel belangrijk: ↑ trombo-embolisch risico
• interacties: ↓ orale absorptie tetracyclines en quinolonen door vorming wateronoplosbare
complexen met Sr2+
• nieuwe contra-indicaties voor strontiumranelaat
o bestaande voorgeschiedenis ischemische hartaandoeningen, perifere arteriële
vaataandoeningen en/of cerebrovasculaire aandoeningen
o voorgeschiedenis van DVT of longembolen
o pt’en met niet optimaal gecontroleerde hypertensie
o tijdelijke of permanente immobilisatie (vb. postchirurgisch herstel of langdurige bedrust)
o ernstige nierinsufficiëntie
▪ bij matige nierinsufficiëntie is dosisaanpassing noodzakelijk
Teriparatide
• synthetisch gedeeltelijk humaan parathormoon (AZ 1 – 34) = hPTH(1-34)
o PTH = polypeptide van 84 AZ waarvan N-terminaal fragment biologisch actief is
• werking ~PTH
o stimuleert botresorptie bij toegenomen endogene secretie (hyperparathyroïdie) of bij
continue exogene toediening
o bij intermittente toediening stimuleert PTH botaanmaak (anabool!)
▪ 1x/dag max 24 maanden
▪ effecten
↑ centrale botmassa
↓ vertebrale en niet-vertebrale fracturen
• SC toediening
• indicatie: ernstige postmenopauzale osteoporose bij hoog risico pt’en met fracturen in
voorgeschiedenis, refractair of intolerant voor andere therapieën en met zeer lage BMD
• nevenwerkingen
o nefrolithiase
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
52 | P a g i n a
o osteosarcoom? (maximale behandelingsduur 24 maanden want langer gaf aanleiding tot verhoogd
risico op osteosarcomen bij rat)
o Paget??
• heel duur en niet makkelijk om toe te dienen!
Denosumab
• recombinant monoklonaal antilichaam gericht tegen eiwit RANKL (receptor activator of
nuclear factor-κB ligand)
o onder fysiologische omstandigheden geeft RANKL primaire signaal voor botresorptie
o hierdoor w RANK-RANKL binding geblokkeerd
• effecten: significante ↓ vertebrale fracturen, heupfracturen en niet-vertebrale fracturen
• indicatie
o osteoporose: denosumab SC toedienen om de 6 maanden → grotere kans op
therapietrouw
o zelfde product met andere naam en andere dosering: bij solide tumoren met
botmetastasen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
53 | P a g i n a
Farmacotherapie van kanker
Verband immunosuppressieve therapie en kankerchemotherapie
Duidelijke overlapping maar ook belangrijke verschillen
• kankerproliferatie verloopt niet gestimuleerd ↔ immuuncelproliferatie meestal als antwoord
op aanwezigheid specifiek antigen
• kankercellen: celdeling at random ↔ immuuncelproliferatie: gesynchroniseerd
o immuuncelproliferatie is gedeeltelijk gesynchroniseerd met massieve mitotische deling na
introductie van antigen
o bij gebruik cytotoxische farmaca bij begin expositie aan vreemd antigen w heel hoog
percentage precursorcellen vernietigd
→ bij immuunproliferatie dus meer selectieve toxiciteit mogelijk dan bij kankercelproliferatie
Algemeen
Kanker
• abnormale verspreiding eigen doch abnormale cellen in lichaam
• zeer belangrijke doodsoorzaak
o 1/3 mensen ooit diagnose van vorm van kanker
o incidentie lijk toe te nemen maar
▪ betere diagnose
▪ langere prognose
▪ langere levensverwachting
Celcyclus
• vss fasen vd celcyclus
o G0: uit celcyclus maar met mogelijkheid om nadien te prolifereren
o G1: geen DNA-synthese, wel RNA- en proteïnesynthese
o S: fase van DNA-synthese (DNA w verdubbeld)
o G2: stoppen DNA-synthese en verderzetten RNA- en proteïnesynthese
o M: mitose met celdeling
• vss mogelijkheden chemotherapeutica
o cyclus-specifiek: werken op prolifererende cellen in alle fasen van cyclus
▪ eventueel meer doden van tumorcellen bij verhoging dosis doch gelimiteerd door
toxiciteit
o fase-specifiek: werken vnl tijdens bepaalde fase van celcyclus
▪ celdoding bereikt plateau dat niet kan w verhoogd door verhogen vd dosis
▪ dus tss cycli chemotherapie tijdje wachten
o niet-cyclus-afhankelijk: geen specificiteit voor cellen in cyclus
▪ even toxisch voor rustende (G0) als delende cellen
cellen in G0 krijgen wel meer kans tot herstel vd beschadiging
▪ goed voor traaggroeiende tumoren (veel cellen in G0, kunnen niet uitgeroeid w door
fase- of cyclus-specifieke stoffen)
Maligne cellen
• ongecontroleerde proliferatie: kankercellen zijn ontsnapt aan mechanismen die onder
normale omstandigheden verantwoordelijk zijn voor regulatie van celdeling en weefselgroei
o reden: meestal inactivatie van tumorsuppressor-genen of transformatie proto-oncogenen
in oncogenen
▪ geeft aanleiding tot cellulaire wijzigingen
resistentie aan apoptose
groeifactoren
celcyclusbepalende factoren vb. tyrosine kinasen
telomerase expressie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
54 | P a g i n a
lokale bloedvoorziening, angiogenese
▪ maligne transformatie vereist meestal veranderingen in meerdere cellulaire
componenten of processen (two-/multiple hit model)
o snelheid proliferatie minder belangrijk want er bestaan ook trager groeiende maligne
tumoren
• de-differentiatie en verlies van functie: graad differentiatie kan wisselen
o algemeen w aangenomen dat weinig gedifferentieerde tumoren slechtere prognose voor
pt impliceren
• invasiviteit: kankercellen zijn tgv veel mutaties ruimtelijke relatie tot aanliggende cellen
verloren + secreteren enzymen die ECM afbreken
o daardoor kunnen ze groeien buiten ‘vertrouwde’ weefsels of organen
• metastasen: secundaire tumoren gevormd door cellen die zijn losgekomen uit initiële of
primaire tumor
o in behandeling kanker: meta’s zijn belangrijke uitdaging (vnl voor prognose en genezing)
Principes in kankerchemotherapie
Doel behandeling van pt met kanker: genezing of effectieve palliatie
• tumoren kunnen nog in lokaal stadium bij diagnose → lokale behandeling dmv heelkunde
en/of raiotherapie meest effectieve aanpak
• altijd lokale therapie zo mogelijk!
• farmacologische behandeling kan neo-adjuvant, adjuvant of palliatief zijn
o ≠ supportieve therapie (alle farmacologische interventies die enkel als doel hebben om
bijwerkingen van eigenlijke kankerbehandeling te verminderen)
o adjuvante therapie na primaire op curatie beoogde behandeling door heelkunde en/of
radiotherapie
▪ doel: uitgezaaide of achtergebleven maligne cellen uitroeien
▪ bij bepaalde tumoren (vb. borstca) en in bepaalde omstandigheden is dit zinvol
o neo-adjuvante therapie: doel is volume vd primaire tumor te verkleinen zodat heelkunde
en/of radiotherapie nadien eenvoudiger w
o palliatieve therapie: als curatieve behandeling niet meer mogelijk is
▪ bij bepaalde tumortypes en bij goede respons aan behandeling kan dit leven vd pt
soms met jaren verlengen
o levenskwaliteit vd pt in rekening brengen
Ideale kankerchemotherapie: roeit kankercellen uit zonder beschadiging gezonde weefsels
• ideaal bestaat niet → bij iedere behandeling: voordelen afwegen tegen toxiciteit ervan
• meest farmaca (vnl cytotoxische GM): voornaamste doelwit is celdeling
o interfereren niet met invasiviteit, dedifferentiatie of vermogen tot metastasering
o effect op alle min of meer snel delende cellen → nevenwerkingen
▪ myelosuppressie (beenmergtoxiciteit)
▪ vertraagde wondheling
▪ infertiliteit
▪ premature menopauze (soms reversibel)
▪ teratogeniciteit
▪ epitheelschade (GI tractus): nausea, braken, diarree, mucositis, …
▪ reversibele alopecie
• volledige genezing vraagt volledige uitroeiing tumorcellen → curatieve chemotherapie moet
tumorcellen tot nihil reduceren of tot zo’n lage aantallen dat lichaam rest kan elimineren
(mbv immuunsysteem)
o bedoeling: gezonde cellen (vb. beenmergcellen) herstellen sneller terwijl kankercellen
door intermittente therapie w gedood
▪ herstel beenmergcellen kan bevorderd w door groeifactoren EPO (zelden) en G-CSF
o bepaalde dosis chemotherapeuticum doodt bepaald percentage vd maligne cellen per
tijdseenheid
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
55 | P a g i n a
▪ aantal maligne cellen voor starten therapie bepaalt hoe veel cellen therapie overleven
▪ hoe vroeger gestart w en hoe kleinere tumor, hoe beter resultaat
• behandeling moet soms verlengd w om volledige genezing te bekomen
o re-evaluatie (‘restaging’) vaak na enkele cycli noodzakelijk om verdere beleid te bepalen
• bij heel wat tumoren: intermittente combinatietherapie (bepaald ‘schema’) gegeven
Nausea en braken: zeer frequente bijwerkingen van chemotherapie → indien gekende bijwerking
van schema: vooraf anti-emetica geven
Belangrijk probleem bij kankerchemotherapie: GM-resistentie
• primaire resistentie van bepaalde tumortypes
• verworven resistentie: ontwikkelt zich in aantal tumoren die oorspronkelijk wel gevoelig
waren aan behandeling
o resistentie specifiek voor 1 drug: meestal door ∆ in genetisch materiaal vd tumorcel
waardoor doelwit niet meer herkend w door drug
o multidrugresistentie: meestal geassocieerd met toename expressie MDR1 (P-
glycoproteïne) dat codeert voor glycoproteïne op celoppervlak dat zorgt voor drug-efflux
▪ transportproteïne gebruikt ATP om aantal vreemde moleculen uit cel te pompen
▪ kan experimenteel teniet gedaan w door Ca2+-antagonisten (verapamil) of andere
farmaca die transportproteïne inhiberen
momenteel nut hiervan nog niet duidelijk
Stoffen
Cytotoxische geneesmiddelen
Alkylerende stoffen en aanverwanten
• werken cytotoxisch door transfer alkylgroepen op vss cellulaire componenten met vorming
covalente bindingen
o alkaan (CnH2n+2), alkyl (CnH2n+1)
o alkylering van kern-DNA: wellicht belangrijkste effect dat tot celdood leidt
▪ alkylering DNA zou voor cross-linking zorgen
▪ geen DNA-replicatie = geen transcriptie
o meeste stoffen bevatten bis(chloroethyl)amine, ethylenimine of nitroso-urea
• stikstofmosterd en derivaten (bischloro-ethylamines)
o cyclofosfamide, ifosfamide, mechlorethamine, melphalan, chlorambucil
o mosterdgas
▪ zeer hoog alkylerend vermogen
▪ kruipt door kleren → over volledige lichaam blaarvorming
▪ werd gebruikt in WO I → nu geregulariseerd onder Chemical Weapon Convention
(CWC): mosterdgas verboden
o cyclofosfamide: veruit meest gebruikte uit deze klasse
▪ in lagere dosis ook als immunosuppressivum
▪ PO of IV toegediend
▪ belangrijkste nevenwerkingen
nausea en braken
myelotoxiciteit
hemorragische cystitis tgv metaboliet acroleïne
➢ ook bij ifosfamide
➢ preventie/behandeling
✓ hoge vochtinname
✓ toediening sulfydryldonoren (vb. mesna)
• nitroso-urea: lomustine en carmustine
o vetoplosbaar → gaan vlot door BBB → gebruikt bij tumoren van hersenen en meningen
o belangrijke myelotoxiciteit
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
56 | P a g i n a
• platinumderivaten: cisplatinum, carboplatinum, oxaliplatine
o werking gelijkaardig aan die van alkylerende stoffen: veroorzaken cross-linking →
denaturatie van DNA (kan niet langer gebruikt w voor duplicatie en transcriptie)
o cisplatinum: vaak gebruikt bij vss vastweefsel-tumoren
▪ groot probleem
nefrotoxiciteit (nierfunctie controleren!)
belangrijke nausea met braken
▪ minder myelotoxisch dan andere alkylerende stoffen
▪ andere nevenwerkingen
tinnitus
gehoorverlies in hoge frequenties
perifere neuropathie
hyperuricemie
anafylactische reacties
o carboplatinum
▪ derivaat van cisplatinum
▪ minder ongewenste effecten (maar ook minder krachtig)
o oxiplatine
▪ derivaat van cisplatinum
▪ vnl in associatie w gebruikt bij colorectaal carcinoom
• andere alkylerende stoffen: busulfan, dacarbazine, temozolomide, procarbazine
o busulfan vnl gebruikt bij hematologische tumoren
o procarbazine
▪ gebruikt bij Hodgkin tumoren
▪ cave belangrijk disulfiram-effect!
o temozolomide bij maligne gliomen (heel agressieve hersentumoren)
o dacarbazine bij melanomen
• resistentie tumoren aan alkylerende stoffen kan ontstaat door
o ↑ vermogen DNA-laesies te herstellen
o ↓ permeabiliteit van cel voor alkylerende stof
o ↑ productie glutathione dat alkylerende stof inactiveert door conjugatie (via glutathione S-
transferase)
Antimetabolieten
• werken in op intermediair metabolisme betrokken in DNA- en eiwitsynthese van kankercellen
o neoplastische cellen hebben aantal kwantitatieve verschillen in metabolisme met normale
cellen → gevoeliger aan antimetabolieten
• methotrexaat (MTX)
o w zeer vaak gebruikt (ook bij reumatologie!)
o foliumzuurantagonist
▪ folaten: essentieel bij synthese oa purinenucleotiden
om als co-enzym te kunnen werken moeten folaten gereduceerd zijn tot
tetrahydrofolaat (FH4)
reductie gebeurt in 2 stappen door dihydrofoliumzuurreductase (DHFR) via FH2 naar
FH4
▪ MTX bindt aan actieve katalytische zijde van DHFR
MTX interfereert met synthese vd gereduceerde vorm van foliumzuur die C1-
eenheden accepteert → interferentie met synthese DNA, RNA en proteïnen
IC vorming polyglutamaten zou belangrijk zijn in werking MTX
o meestal PO toegediend maar andere toedieningswegen mogelijk
o redelijk gevoelig aan ontwikkelen resistentie tgv
▪ ↓ drugtransport
▪ ∆ DHFR met lagere affiniteit voor MTX
▪ ↑ synthese DHFR
▪ ↓ vorming polyglutamaten
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
57 | P a g i n a
o ongewenste effecten
▪ myelodepressie
▪ mucositis (volledige GI tractus)
▪ pneumonitis
▪ bij hoge dosis: nefrotoxiciteit
• purine-analogen
o mercaptopurine, thioguanine, fludarabine, nelarabine
o w vnl gebruikt bij behandeling leukemie
o voornaamste nevenwerkingen
▪ myelotoxiciteit
▪ mucositis vd GI tractus
o mercaptopurine vertoont belangrijke interactie met allopurinol dat bij veel hematologische
kankers w gegeven om hyperuricemie door tumorafbraak te voorkomen/behandelen
▪ dan moet dosis mercaptopurine gereduceerd w met 25 – 30%
• pyrimidine-analogen
o fluorouracil (5-FU, analoog van uracil): ondergaat biotransformatie tot ribosyl- en
deoxyribosyl-nucleotidemetabolieten
▪ metabolieten zijn ‘valse nucleotiden’
één vd metabolieten inhibeert vorming thyminenucleotiden en zo synthese van DNA
andere metaboliet van 5-FU interfereert met synthese RNA
▪ vnl IV toegediend
▪ vaak in combinatieschema’s
▪ toxiciteit
beenmergsuppressie
mucositis
▪ nevenwerkingen meestal niet in lage dosis → 5-FU w vaak continu aan lage dosis
toegediend
o cytarabine (cytosine arabinoside)
▪ w opgenomen en verder omgezet → metaboliet inhibeert DNA-polymerase en dus
DNA-synthese
RNA- en proteïnesynthese gaan gewoon door
▪ nevenwerkingen
myelotoxisch
nausea en braken
mucositis vd GI tractus
▪ w gebruikt bij hematologische tumoren
o gemcitabine
▪ analoog van cytarabine maar minder toxisch
▪ vnl combinatieschema’s (oa bij pancreastumoren)
Plantderivaten
• vinca-alkaloïden: derivaten van roze maagdenpalm (Catharanthus roseus)
o belangrijkste moleculen: vincristine, vinblastine, vindesine
o binden specifiek aan tubuline → depolymerisatie van microtubuli (die belangrijk zijn in
cytoskelet vd mitologische spoel)
o indicaties: vnl bij
▪ borstcarcinoom
▪ hematologische tumoren
o nevenwerkingen: relatief minder toxisch
▪ beperkte mate van nausea, braken, beenmergdepressie en alopecie
▪ wel abdominale last of spierzwakte mogelijk
• taxanen: stoffen uit taxusplant
o belangrijkste moleculen: paclitaxel, docetaxel
o immobiliseren microtubuli in gepolymeriseerde toestand (ander werkings-mechanisme dan
vinca-alkaloïden maar met gelijkaardig resultaat)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
58 | P a g i n a
o toediening
▪ paclitaxel IV
▪ docetaxel PO
o indicaties
▪ beide vnl voor borstcarcinoom
▪ paclitaxel ook in combinatieschema’s: vnl bij ovariumcarcinoom
o beide moleculen hebben belangrijke toxiciteit
▪ myelotoxiciteit
▪ neuropathie
is cumulatief en kan zeer uitgesproken zijn
heel uitgesproken tintelingen thv handen en voeten
• camptothecines: stoffen van boom Camptotheca acuminata
o belangrijkste moleculen: irinotecan, topotecan
o inhiberen topoisomerase I → verhinderen DNA-duplicatie
▪ werken door hoge betrokkenheid dit enzym in op vss niveaus vd celcyclus
o indicaties
▪ irinotecan: gemetastaseerde colorectale kanker
▪ topotecan: ovarium-, cervix- en longcarcinoom
o bijwerkingen
▪ relatief goed verdragen
▪ diarree
▪ myelotoxiciteit
• etoposide: stof uit Podophyllum peltatum
o exact werkingsmechanisme niet gekend maar mogelijk inhibitie topoisomerase II
o indicaties
▪ monocytaire leukemie
▪ testiskanker
o relatief goed verdragen (behalve in combinatieschema voor testiscarcinoma)
Cytotoxische antibiotica
• veelgebruikte groep geneesmiddelen
• directe inwerking op DNA
o meeste stoffen beschadigen DNA door intercalatie tss specifieke basen (covalente binding
of via vrije zuurstofradicalen)
o blokkeren zo synthese van nieuw DNA of RNA
• algemeen: producten NOOIT combineren met radiotherapie want cumulatieve toxiciteit kan
zeer hoog zijn
• producten zijn afkomstig van vss stammen Streptomyces
o anthracyclines
▪ vss moleculen
voornaamste en meest gebruikte: doxorubicine
anderen: idarubicine, daunorubuicine, epirubicine en mitoxantrone
▪ doxorubicine heeft vss cytotoxische mechanismen (meer dan enkel DNA-intercalatie)
hoge-affiniteitbinding aan DNA door intercalatie → blokkering DNA- en RNA-
synthese
effect op topoisomerase II → verhindering replicatie DNA-helix
vorming vrije zuurstofradicalen
▪ IV toediening
▪ w in veel combinatieschema’s gebruikt
▪ ongewenste effecten
nausea en braken
myelotoxiciteit
uitgesproken alopecie
belangrijke necrose bij extravasatie
➢ nooit perifeer toedienen!
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
59 | P a g i n a
➢ komt door werkingsmechanisme
cumulatieve dosis-afhankelijke irrevesibele cardiale toxiciteit
➢ zou kunnen veroorzaakt w door ontstaan vrije radicalen en zuurstofradicalen
➢ kan leiden tot ritmestoornissen en hartfalen
➢ intermittent hartfunctie opvolgen!
o bleomycine
▪ vaak gebruikt bij kiemceltumoren
▪ ongewenste effecten
slechts beperkte myelotoxiciteit
pulmonaire fibrose
➢ 10% vd pt’en, zelden fataal
➢ RX thorax! (ook in follow-up)
mucocutane reacties
hyperpyrexie (koorts)
o dactinomycine
o mitomycine
Hormonale stoffen
Tumoren die ontstaan in hormoongevoelige weefsels (vb. borst, prostaat, uterus): soms
hormoonafhankelijk
• effect gelinkt aan aanwezigheid hormoonreceptoren op/in maligne cellen
• bij anatomopathologisch onderzoek van potentieel hormoongevoelige tumor: systematisch
zoeken naar receptoren
o want zorgt voor ∆ prognose en therapie
o indien gevoelig: groei cellen kan geïnhibeerd w door hormonen met tegenovergestelde
werking: hormoonantagonisten of GM die endogene hormoonsynthese inhiberen
Hormonen
• glucocorticoïden
o meest gebruikt: prednisolon en dexamethason
o indicaties
▪ owv effecten op lymfocytaire proliferatie: vaak bij hematologische tumoren
lymfomen
leukemies met ↑ lymfocytaire proliferatie
▪ soms supportief bij behandeling van
intracraniële overdruk (hersentumoren, metastasen, …)
ongewenste effecten van andere behandelingen vb. nausea en braken
• oestrogenen: di-ethylstilbestrol (DES) en ethinyloestradiol
o indicatie: androgeen-gevoelige prostaattumoren
o negatieve feedback: daling GnRH- en LH/FSH-secretie → finaal daling androgeenproductie
• progestagenen vb. megestrol
o soms gebruikt bij behandeling endometriumtumoren
• gonadotropine-releasing hormone (GnRH) analogen
o best gekend: gosereline, busereline, leupopreline en triptoreline
o werking
▪ analogen dus eigenlijk agonisten: fysiologisch release gonadotrofines (LH, FSH, ICSH)
▪ MAAR bij continue toediening: inhibitie endogene synthese van gonadotropines
(LH/FSH) tgv downregulatie en desensitisatie GnRH-receptoren in hypofyse
o indicaties
▪ behandeling ver gevorderd borstcarcinoom (met metastasen)
▪ prostaatcarcinoom (verminderde androgeensynthese in testes)
cave: bij mannen w transiënte stijging vd testosterone-secretie (“flare”) vermeden
door tijdelijke simultane toediening anti-androgeen vb. cyproteron (partiële agonist
op androgeenreceptor)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
60 | P a g i n a
• somatostatine-analogen
o octreotide en lanreotide
o indicaties: symptomatische behandeling bepaalde neuro-endocriene tumoren vb. carcinoïd
tumoren
Hormoonantagonisten
• anti-oestrogenen
o tamoxifen
▪ onmisbaar geworden bij behandeling oestrogeengevoelig borstcarcinoom
▪ tamoxifen is een SERM (selectieve oestrogeen receptor-modulator)
competitieve antagonist in borstweefsel
partiële agonist in endometrium
agonist in bot en lever
▪ minder selectief dan andere SERM’s (vb. raloxifen die gebruikt w bij osteoporose)
▪ treedt in competitie met endogene oestrogenen voor oestrogeenreceptoren →
verhindering transcriptie van oestrogeengevoelige genen
▪ indicaties
hormoongevoelig borstcarcinoom
➢ gemetastaseerde setting
➢ adjuvante therapie (zowel pre- als postmenopauzaal)
uitzonderlijk bij
➢ oestrogeengevoelig endometriumcarcinoom
➢ (hinderlijk pijnlijke) gynaecomastie
▪ ongewenste effecten
cystische hyperplasie van endometrium
➢ opvolgen!
➢ zelden ontwikkeling endometriumcarcinoom
ovariumcysten
oligo- of ammenorroe bij premoenopauzale vrouwen
symptomen menopauze
➢ vaginale droogte met dyspareunie
➢ warmte-opwellingen
➢ soms vochtretentie en gewichtstoename
↑ risico van trombo-embolie
▪ interacties
tamoxifen is prodrug: w door CYP2D6 omgezet tot actief metaboliet
➢ gelijktijdig gebruik paroxetine en fluoxetine w afgeraden
tamoxifen is ook substraat van CYP3A4
o aromatase-inhibitoren
▪ anastrozol, letrozol en exemestaan
▪ onderdrukken endogene synthese oestrogenen in niet-ovariële weefsels (als borstklier,
vetweefsel, …) door inhibitie aromatase
selectief voor bepaalde weefsels ifv synthese
▪ indicaties: borstcarcinoom
adjuvant of gemetastaseerde setting
enkel bij postmenopauzale vrouwen!!
▪ ongewenste effecten
toename menopauzale klachten
➢ verergeren warmte-opwellingen
➢ vaginale droogte en dyspareunie
gewrichtsklachten
daling botdensiteit met verhoogd fractuurrisico
• andere
o oestrogeenreceptor-antagonisten
▪ vb. toremifene en fulvestrant
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
61 | P a g i n a
▪ gebruikt als derdelijns hormonale therapie bij borstcarcinoom na falen tamoxifen en
aromatase-inhibitoren
o anti-androgenen
▪ vb. abiraterone, flutamide, cyproteron
▪ soms in monotherapie maar meestal combinatietherapie bij behandeling
hormoongevoelig prostaatcarcinoom
Monoclonale antilichamen
Monoclonale antilichamen die gebruikt w in oncologie reageren met doelwitproteïnen die tot
(over)expressie komen in/op bepaalde maligne cellen
• gevolgen van interactie
o bepaalde gevallen: aanleiding tot activatie immuunsysteem vd gastheer → activatie
complementsysteem of T-killer cellen → lyse vd maligne cellen
o andere gevallen: groeifactoren/receptoren vd maligne cellen gebonden en geïnactiveerd →
inhibitie celproliferatie → apoptosis
• GM w IV toegediend
• oorsprong antilichamen
o eerste monoclonale antilichamen waren van muizen-oorsprong (-mab) → potentieel sterk
immunogeen
o momenteel zijn meeste chimeer, gehumaniseerd of zelfs volledig humaan
▪ chimeer (-ximab) = variabele deel vh muis-antilichaam gecombineerd met constante
deel vh humaan antilichamen
vb. basiliximab, cetuximab, infliximab, rituximab
▪ gehumaniseerd (-zumab): AZ-ketens die complementariteitsbepalende deel vormen
van variabele muizendeel werden opgenomen in variabele deel vh humaan antilichaam
dus hoger relatief aandeel vd humane delen dan bij chimere antilichamen
vb. bevacizumab, daclizumab, efalizumab, natalizumab, omalizumab, palivizumab,
ranibizumab, trastuzumab
▪ volledig humaan (-umab)
• vrij nieuwe klasse
o wegens zeer gerichte target populatie kan men spreken van vorm “personalized medicine”
o w in combinatie met meer klassieke chemotherapie toegediend ifv doelgroep
• kostprijs vaak heel hoog
• ondertussen 10-tallen monoklonale antistoffen voor oncologische indicaties op markt
o in totaal >35 goedgekeurd: ook niet-onco medicaties vb. reumatologie, osteoporose, …
• nevenwerkingen verschillen enigszins per molecule
Trastuzumab (Herceptine®)
• gehumaniseerd monoclonaal antilichaam
• doelwit: Humane Epidermale groeifactor Receptor 2 (HER2)
o eiwit vd familie receptoren met tyrosinekinase-activiteit
o bij 20 – 30% vd primaire borstcarcinomen overmatig tot expressie/overmatig geactiveerd
• trastuzumab blokkeert groeifactorreceptoren → proliferatie w stilgelegd → cellulaire
cytotoxiciteit w gestimuleerd (apoptose) en groei tumor w geremd
• indicaties: zowel adjuvante als gemetastaseerde setting
o HER2+ borstcarcinoom
o HER2+ maagcarcinoom
• nevenwerkingen
o meestal goed verdragen
o belangrijk en soms beperkend: (soms reversibele) cardiotoxiciteit
Rituximab (Mabthera®)
• chimeer monoclonaal antilichaam
• target: CD20-antigen aan oppervlak van B-lymfocyten → activatie complement → lysis
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
62 | P a g i n a
• indicaties
o bepaalde lymfomen resistent tegen chemotherapie
o kan gebruikt w bij RA die resistent is aan DMARDs
• voornaamste nevenwerkingen
o rillingen, koorts (vnl bij eerste toediening)
o hypotensie
o leuko-encephalopathie
Proteïnekinase-inhibitoren: tyrosine kinase inhibitoren
• small molecules (laagmoleculaire substanties, -nibs)
• w PO toegediend
• werking gebaseerd op inhibitie tyrosinekinasen: subklasse celoppervlakte-
groeifactorreceptoren met intrinsieke ligand-gecontroleerde tyrosinekinase-activiteit
o staan in voor regulatie vss celfuncties: oa proliferatie, migratie, differentiatie en
overleving
o spelen cruciale rol in oncogenese
▪ in fysiologische omstandigheden: tyrosine-kinase activiteit strikt gecontroleerd
▪ bij maligne cellen: structurele verandering tyrosinekinase-receptor kan leiden tot
overactivatie receptor en downstream pathways
▪ tyrosinekinasen zijn dus oncogenen die betrokken kunnen zijn in ontwikkeling en
progressie heel wat humane tumoren
• er zijn receptor-geassocieerde en niet-receptor-geassocieerde tyrosinekinasen + er bestaan
vss niveaus tyrosinekinase-inhibitie
o inhiberende werking op tyrosinekinase thv EGFR
▪ EGFR = receptor voor epidermale groeifactor
▪ vb. erlotinib, gefitinib, lapatinib
o specifieke inhibitie van BCR-ABL
▪ BCR-ABL = oncogeen cytoplasmatisch kinase specifiek bij pathogenese van chronische
myeloïde leukemie (CML)
▪ vb. imantinib
o inhiberende werking op vss kinasen
▪ vb. pazopanib en sorafenib
o specifieke inhibitie van proteïnekinase BRAF
▪ vb. vemurafenib
▪ oa bij melanomen
o protoype: imantinib
▪ BCR-ABL tyrosinekinase inhibitor
▪ in alle CML (chronische myeloïde leukemie) cellen: BCR-ABL fusiegen aanwezig → door
fusie is ABL tyrosinekinase constitutief actief
• nevenwerkingen verschillen enigszins per molecule
o allen: risico op QT-verlenging met mogelijk ontstaan torsade de pointes
o veel veroorzaken huiderupties
Andere
→ passen niet in bovenstaande categorieën (vb. thalidomide) maar w hier niet verder besproken
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
63 | P a g i n a
Farmacologische aspecten in palliatieve en terminale zorg
Inleidende begrippen palliatie
Palliatieve zorg
• is niet enkel zeer korte fase van terminale zorg
o palliatieve zorg = goed leven
o terminale zorg = goed sterven
• in realiteit soms langdurige fase (meestal tot 3 maanden maar soms zelfs 1j) tussen
ziektebehandeling (curatieve en/of palliatieve therapie) en stervensbegeleiding
o in palliatieve zorgfase: accent op goede pijn- en symptoomcontrole → correct gebruik van
farmaca zeer belangrijke voorwaarde om goed klinisch resultaat te bereiken
• curatieve fase
o arts-patiënt-relatie
o arts is gids
o focus op ziekte (van pt) → pt terug gezond maken / gezond laten blijven
• palliatieve fase
o pt wordt gids voor arts om aan te geven wat wel en niet meer belangrijk is voor pt
▪ sommige pt’en zijn hier duidelijk in: geschreven wilsverklaring, spreken of laten
duidelijk zien wat wel en niet meer moet gedaan w
▪ “shared decision making”!
▪ opletten voor crisisgedrag: pt’en die heel snel veranderen van idee over euthanasie,
behandeling, … → herkennen en bespreken
o veel andere hulpverleners komen interfereren: verpleegkundigen, vss medische
disciplines, sociaal werker, pastor, psycholoog, familieleden, vrienden, …
o medicamenteus beleid soms veel moeilijker want niet iedereen op zelfde lijn owv
▪ gebrek aan kennis en ziekte-inzicht
▪ emotionele factoren (“we kunnen ziektebehandeling toch niet staken?”)
▪ misvattingen (“morfine krijgen = je gaat dood gaan dus begin er aub nog niet mee”)
▪ verschil in mening wat betreft na te streven doel
→ ook familie w focus van medisch handelen vd arts: moeten deskundig mee begeleid w
in voor hen emotioneel moeilijke fase
• “geïntegreerde palliatieve zorg” = symptoomcontrole en supportieve therapie, ook al tijdens
curatieve fase
• tekenen dat dood nabij is
o pt (extreem) zwak
o weinig mobiel of bedlegerig
o minder bewust voor langere perioden
o soms gedesoriënteerd in tijd
o ernstig verminderde aandacht
o progressief minder interesse in eten/drinken
o progressief moeilijker om te slikken
Medicatietoedieningsroutes
Pt kan soms niet meer goed communiceren, is verward, kan niet meer goed slikken, … → arts moet
aftasten wat wel en niet meer kan/moet gedaan w en welke medicatietoedieningsroute kan
gebruikt worden
• medicatie per os = voorkeursroute
o pt blijft langst onafhankelijk van hulpverleners om medicatie in te nemen
o nakijken of vroeger gestarte medicatie (antihypertensiva, cholesterolverlagende
medicatie, preventie osteoporose, vitamines, …) nog wel zinvol is want vaak polyfarmacie
waar pt’en niet beter van worden
• vss farmaca kunnen als smelttablet of sublinguaal w toegediend
o sublinguaal
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
64 | P a g i n a
▪ voordeel
mogelijk bij braken en slikproblemen
snelle werking
▪ nadeel: bij droge mond slechte resorptie
▪ moleculen
lorazepam (benzodiazepine)
buprenorfine (opioïd analgeticum)
o smelttabletten
▪ piroxicam (NSAID)
▪ domperidon (anti-emeticum)
▪ loperamide (anti-diarrheïcum)
• transdermaal kan elegante en efficiënte route zijn voor analgetica bij chronische pijn
o buprenorfine
o fentanyl
• veel farmaca kunnen SC toegediend w in injectie of via continu infuus in mono- of
combinatietherapie
o IM en IV toedieningen zo veel mogelijk vermijden en vervangen door SC toediening
o SC mogelijkheden
▪ bolusinjectie
▪ bolus via SC geplaatste katheter
▪ continu infuus met spuituitdrijver, pomp
o SC katheter: nooit op onderarm zetten!
▪ kan daar verward w met IV katheter
▪ wel zetten op bovenarm, bovenbeen, romp, …
▪ na veel injecties: verlittekening, huid wat harder, lokale infectie, … → na ongeveer
week: herprikken
o belangrijkste SC toegediende GM
▪ dexamethasone = enige corticoïdvorm die SC kan w ingespoten (rest is irriterend)
▪ haloperidol = neurolepticum voor delirente personen of ikv anti-emetische werking
▪ midazolam = sedativum dat snel begint te werken en snel is uitgewerkt bij stop
▪ morfine = pijnstilling
o soms nuttig om vss farmaca te combineren om goede symptoomcontrole te bereiken
▪ in bolusinjecties maar vnl in langdurige continue SC infusen is dit nuttig
▪ SC toedieningsweg vaak in bijsluiter niet vermeld maar uitgebreide klinische ervaring
+ onderbouwd met evidence
altijd MAX 3 vss medicaties mengen in continu infuus want anders ↓ oplosbaarheid
en ↑ interacties
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
65 | P a g i n a
C = combineerbaar
? = geen gegevens → kan voor korte termijn maar er zijn geen lange termijn data
niet combineerbaar kan vss oorzaken hebben
➢ ontstaan troebele oplossing (dus niet verenigbaar owv farmaceutische redenen)
➢ combinatie lokaal irriterend
➢ effectiviteit die daalt tov monotherapie
• voor kortdurend gebruik: rectale toegangsweg mogelijk
o niet langdurig (meerdere dagen/meermaals per dag) want leidt tot pijnlijke rectitis met
verminderde absorptie
o medicatie
▪ NSAID
▪ benzodiazepines
▪ analgetica
▪ anti-epileptica
Pijnbehandeling
Pijn = door pt en familie meest gevreesde en meest frequente symptoom (70 – 90%) in palliatieve
zorg
• zeer goed behandelbaar bij 80 – 90% vd palliatieve pt’en maar toch onderbehandeld
symptoom overal ter wereld
• enkel correct toepassen van reeds bestaande internationaal aanvaarde richtlijnen volstaat
om pijncontrole te bereiken
• pijnbehandeling zou voor iedere arts prioriteit moeten zijn (nt alleen bij palliatieve pt’en)
o voor toediening analgetica
▪ anamnetisch onderscheid maken tss
acute en chronische pijn
nociceptieve en neuropathische pijn
➢ nociceptieve pijn (weefselschade)
✓ somatische pijn
❖ goed gelokaliseerd
❖ scherp, kloppend, drukkend, stekend, snijdend
❖ R/ analgeticum
✓ viscerale pijn
❖ minder goed gelokaliseerd (vb. “buikpijn”)
❖ diepe pijn, scherp, kolieken, bewegingsdrang
❖ R/ spasmolytica
➢ neuropathische pijn: perifere of centrale zenuwstelselbeschadiging
✓ al dan niet volgens dermatoom
✓ brandend, zeurend: TCA’s
✓ stekend, flitsend: anti-E
▪ pijnsyndromen herkennen
o interdisciplinair overleg plegen → nagaan of pijn oorzakelijk kan behandeld w
Analgetica
• kankerpijn (meest voorkomende in palliatieve zorg) = chronische nociceptieve pijn waar
soms tegelijkertijd neuropathische component aanwezig is
• start met kortwerkende analgetica
o progressief opgetitreerd tot pijnscore op visueel analoge schaal van 0 – 10 daalt tot ≤3
(VAS-score)
o als na 24 – 48u blijkt dat dosis stabiel is met goede pijncontrole: best overschakelen
naar langwerkende preparaten
▪ kortwerkend preparaat w beschikbaar voor doorbraakpijn of incidentele pijn
1/12 van onderhoudsdosis voor pijnscore <5
1/6 van dagdosis voor pijnscore >5
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
66 | P a g i n a
• trappen van WHO indeling
o meestal start met trap 2 analgetica: zwakke opioïden
▪ eigenschap: hebben plafondeffect (maximaal effectieve dosis waarboven analgetisch effect
niet toeneemt bij stijgende dosis maar enkel nevenwerkingen of toxiciteit toenemen)
▪ geen verschil in analgetische potentie
analgetisch effect gelijk aan 10 – 40 mg morfine PO /dag voor laagste resp.
hoogste dosis
als pijn niet onder controle is: NIET binnen trap wisselen (geen nut)
o pijn niet onder controle → direct naar sterke opioïden (trap 3 van WHO)
▪ principes van optitreren, onderhoudsbehandeling en doorbraakpijnmedicatie blijven
zelfde
▪ blijvend toenemend analgetisch effect bij stijgende dosis (geen plafond)
▪ igv blijvende pijn
met intensiteit VAS 1 – 5: onderhoudsdosis met 25% verhogen
intensiteit VAS >5: dagdosis met 50% verhogen
steeds bolusdosis mee aanpassen!
bij kortwerkend morfine: anticiperen op nachtelijke pijn door verhoging avonddosis
met 50%
▪ als na 1 of 2 opwaartse titraties onvoldoende pijncontrole bereikt wordt
ander sterk opioïd gebruiken (‘opioïdrotatie’)
farmacon toevoegen voor eventuele (al dan niet anamnetisch herkende)
neuropathische pijncomponent
▪ ongeacht type kanker: bij diffuus gemetastaseerde tumoren is nood aan analgetica
gemiddeld 200 – 600 mg morfine-equivalente dosis /dag
lijkt voor veel artsen ongelofelijk hoge dosis maar blijkt echt nodig
als dosis lege artis (volgens regels van de kunst) en progressief w opgedreven:
geen problemen van somnolentie, verwardheid of AH-depressie
voortdurend aandacht én behandeling nodig voor constiperend effect van opioïden!
▪ sterke opioïden: 3-ledig voorschrift
onderhoudsdosis analgetica conform pijnintensiteit (doel VAS ≤3)
➢ “rond de klok” (dus geen analgetica op vraag)
doorbraakpijnmedicatie aan 1/12 of 1/6 van onderhoudsdosis/24u
preventie van neveneffecten
➢ preventief laxativa voorschrijven !!!
✓ beroepsfout om dit niet te doen bij opioïden
➢ soms ook anti-emetica ikv preventie nevenwerkingen
▪ mythes rond sterke opioïden
veel artsen vrezen dat er tolerantie optreedt
➢ tolerant w aan opioïden = steeds hogere dosis nodig om zelfde pijnstillend effect
te behouden
➢ in praktijk: tumorgroei en pijnlijke botmetastasen veel meer impact op
opioïdconsumptie dan tolerantie zou kunnen hebben
✓ dus angst voor tolerantie-ontwikkeling mag geen excuus zijn om pijn niet
efficiënt te behandelen!
“morfine verkort het leven”
➢ klopt niet: bij hogere dosis was er zelfs betere overleving in sommige
onderzoeken (mss door betere pijncontrole)
✓ NOOIT gebruiken voor euthanasie (mislukt in >10%)!
✓ daarom enkel gebruiken voor pijn en dyspneu
➢ enkel bij COPD pt’en: morfine + sedativa = dodelijk
Co-analgetica
• kan nuttig zijn om co-analgeticum toe te voegen ipv blijvend dosis opioïden te verhogen als
o bovengenoemde maatregelen onvoldoende effect hebben
o pijn zeer duidelijk van leverorigine is, door botmeta’s veroorzaakt w of neuropathisch is
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
67 | P a g i n a
• co-analgeticum behoort niet noodzakelijk tot klasse klassieke analgetica maar heeft direct of
indirect pijnstillende werking → vb.
o corticoïden (lever, hersenen, pelvis)
▪ anti-inflammatoir → pijnstillend effect
▪ anti-oedeem effect voor leverkapselpijn, hersenoedeem of compartimentsyndromen
▪ vb. methylprednisolon (IV) of dexamethasone (SC)
o NSAID (bot, pelvis, plexuslijden)
▪ anti-inflammator effect bij botpijn, darmobstructie, …
▪ ibuprofen = keuzeproduct
o lage dosis tricyclische antidepressiva en anti-epileptica voor neuropathische pijn
▪ antidepressiva voor branderige of zeurende pijn
vb. amitriptyline
▪ anti-epileptica voor schietende of flitsende pijn (‘elektrische pijn’)
vb. carbamazepine, gabapentine, pregabaline
terugbetaald onder bepaalde voorwaarden: enkel als amitriptyline
➢ niet werkt
➢ te veel nevenwerkingen heeft
o bisfosfonaten remmen osteoclastische activiteit → minder botpijnen
▪ vb. pamidronaat, zoledronaat, ibandronaat
Supportieve medicatie of adjuvantia
• behoort niet tot analgetica en hebben geen pijnstillend effect maar w gebruikt om
nevenwerkingen van analgetica te behandelen
• ALTIJD laxativa bij sterke opioïden
o osmotische laxativa (werkt enkel als pt voldoende vocht per os kan innemen): lactulose
o contact laxativa (geen vochtinname per os nodig)
o glycerinesuppo of lavement
• indien nodig anti-emetica bij WHO trap 2 en 3
o vb. domperidone, alizapride, metoclopramide, haloperidol, 5-HT3-receptorantagonist, …
• corticosteroïden: extra anti-emetisch effect
o indien nodig in combinatie met gewone anti-emetica
o vb. dexamethasone (SC), methylprednisolone (IV)
• centrale stimulantia bij somnolentie
o vb. methylfenidaat om 8u en 14u: niet ’s avonds!
o normaal enkel bij opstart medicatie nodig
Symptoomcontrole
Dehydratie
• als pt niet meer kan slikken: algemene vrees dat hij zal sterven van honger of dorst
o niet meer kunnen sikken = belangrijk prodroom van terminaliteit!
o in deze fase: allerlei stoffen geproduceerd (TNF, IL-2, IL-6, …) die anorexie en cachexie
veroorzaken, beletten dat voeding geabsorbeerd en gemetaboliseerd w → vet- en
spierweefsel w verbrand → abnormale vermagering
▪ pt’en hebben afkeer van voeding
▪ familie doet allerlei pogingen om pt te doen eten
• vaak is het droge mond ipv dehydratatie
o “minste wat men pt kan/moet geven is water” w vaak gezegd door omstaanders en soms
hulpverleners
o pt’en hebben tegen dorstgevoel goede en regelmatige mondzorg nodig
• dehydratatie kan in zekere zin ‘voordeel’ zijn
o minder urineproductie
o minder pulmonaire secreties
o minder hoesten
o minder cardiale decompensatie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
68 | P a g i n a
o minder alert → minder angst
o minder katheters
• kunstmatige vochttoediening via IV infuus: creëert eigenlijk discomfort
o letterlijke barrière tss pt en familie
▪ omhelzing? (vnl bij kinderen)
▪ te veel aandacht aan techniek en te weinig aan menselijke aspecten
o gevolgen
▪ positief: kan bij dehydratatie soms verwardheid voorkomen
▪ kan leiden tot verlengd stervensproces, ↑ zweten, ↑ productie respiratoire secretie
(daardoor reutelende AH), ↑ urineren, ↑ GI-secreties (soms met nausea en braken),
longoedeem en/of perifere oedemen, ↑ alertheid en ↑ pijnsensatie
▪ overvulling → hemodynamische problemen
o ipv bezig te zijn met techniciteit van infusen: als hulpverlener en familie eerder echt nabij
pt zijn en luisteren naar wat pt echt bezighoudt
▪ soms verschuilt men zich achter techniek om te doen wat men nog kan doen
▪ maar beter fundamenteel gesprek aan te gaan met pt
→ terminale pt heeft zelden voordeel van kunstmatig vocht of voedsel, wel nadelen!
Dyspneu
• veel pt’en hebben in terminale fase dyspneugevoel
o geeft vooral angst
o oorzakelijke behandeling (evacuerende pleurapunctie, luchtwegobstructie wegnemen (lasering,
stenting, bestraling)): niet mogelijk of niet meer zinvol
• pt’en hierbij bijstaan met
o morfine
▪ nut
ageert CO2 receptoren in medulla oblongata
↓ AH-frequentie en ↓ gevoel van dyspneu
indirecte werking via ↓ pijn en angst
▪ dosis
start met 10 mg/4u PO of 5 mg/4u SC (voluit te schrijven want verdovende medicatie)
of verhogen met 20 – 50% vd bestaande analgetische dosis
o sedativa of anxiolytica
▪ nut
↓ angst
spierrelaxerend
▪ medicatie: benzodiazepines (lorazepam, diazepam, midazolam, …) en neuroleptica
(haloperidol, …)
o corticosteroïden
▪ nut: anti-inflammatoir effect op bronchiale obstructie, COPD-opstoot, oedeem en
bronchospasme
▪ medicatie: methylprednisolone of dexamethasone
o antibiotica: enkel indien geïndiceerd
o diuretica en vochtrestrictie: bij hypervolemische pt
o aerosols: in geval van bronchospasmen
▪ mucolytica (mesna)
▪ anticholinergica (ipratropiumbromide)
▪ sympathicomimetica (salbutamol)
o zuurstof
▪ verbetert enkel saturatie bij hypocapnie (te laag CO2 in bloed)
▪ voordelen
subjectief effect
reduceert angst
▪ nadelen
afhankelijkheid
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
69 | P a g i n a
moeilijk sociaal contact
irriteert en droogt slijmvliezen uit
▪ dus in principe O2
enkel bij hypoxemie
intermittent indien mogelijk
niet zinvol bij apnoes
• fysische interventies
o niet in terminale fase!
▪ aspiratie, pleurodese, evacuerende pleurapunctie
▪ bloedtransfusie
▪ anti-tumorale therapie (radio-, chemo-, hormonotherapie of stenting)
o wel nog in terminale fase
▪ zorg voor frisse omgeving (verluchten!)
▪ zorg voor goede houding
▪ mondzorg!!
▪ zorg voor gezelschap (vermijd angst en eenzaamheid)
Doodsreutel
• atropine, scopalamine en butylhyoscine blijken nagenoeg even effectief en veroorzaken even
weinig nevenwerkingen
o effectiviteit = niet meer of nauwelijks hoorbare reutel
o overlevingscurves vd pt’en met 3 medicaties vallen exact op elkaar → geen van allen
beïnvloedt overleving
• behandelingseffect
o meeste effect als men behandeling begint als reutel nog maar net hoorbaar is (score 1)
o als men wacht tot hij duidelijk (score 2) hoorbaar is of zelfs luidruchtig (score 3) is: resp.
12 – 24u voordat er effectiviteit is
▪ tegen die tijd is 50% vd pt’en al overleden → therapeutisch effect te laat
Maligne GI obstructie
• niet meer operabele GI obstructie → belangrijke nausea en braken
• herhaalde (3 – 4x/d) of continue toediening octreotide (0,3 – 1,8 mg/dag SC) kan productie
GI secreties blokkeren → minder aanleiding tot braken
o daardoor: nasogastrische sonde overbodig → pt moet niet in ZH blijven om te sterven
o geen studies geven aan wat juiste dosis is (literatuur zegt soms minder maar op UZ
hebben ze ervaring van soms pas effect bij 1,5 – 1,8 mg/d SC)
Constipatie
• gekend probleem bij alle pt’en die behandeld w met opioïden
• vnl in terminale fase (minder eten en drinken, meer bedlegerig, minder bewegen):
constipatie neemt nog toe
• medicamenteuze behandeling van constipatie
o osmotische laxativa: niet-absorbeerbare suikers → meer vocht blijft intralumineel
▪ vb. lactulose
▪ namen pt’en vaak op voorhand maar werken minder goed als pt minder drinkt
o NIET: “zwelmiddelen” (vergroten faecale massa → stimulatie peristaltiek)
▪ vb. ispaghul
▪ voorwaarde is veel drinken dus minder geschikt voor palliatieve pt’en
o best contactlaxativa : initiëren grote propulsieve golven → meer GI motiliteit
▪ vb. bisacodyl of picosulfaat
▪ ’s avonds geven → geconstipeerde pt’en daalt van >60% naar <40%
o NIET faecale softeners (verzachting stoelgang → gemakkelijker passage)
▪ vb. vloeibare parrafine
▪ niet want bij verzwakte pt’en, bejaarden of slikstoornissen: lipoidpneumonie mogelijk
o indien contactlaxativa onvoldoende resultaat leveren: rectale behandeling
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
70 | P a g i n a
▪ rectaal glycerine suppo bij rectale fecale impactie
▪ groot lavement als fecalomen hogerop geblokkeerd zijn
• al dan niet toedienen van parenteraal vocht: weinig of geen impact op constipatiefrequentie
Refractaire symptomen
• ‘symptoom refractair aan standaardtherapieën’
o als voor pt symptomen (ondanks alle inspanningen van hulpverleners)
▪ onaanvaardbaar blijven
▪ serene laatste levensfase verhinderen
o én alle adviezen van competente experts geïmplementeerd werden zonder resultaat
• dan bestaat enkel nog palliatieve sedatie of euthanasie om pt niet verder te laten lijden
o ethisch zeer moeilijk en delicaat beslissingsproces
o enkel en Be en Nl: wettelijke mogelijkheid voor pt om euthanasie aan te vragen
• palliatieve sedatie
o intermittent of continu
o in overleg en na informed consent van pt
o kan in >90% zorgen dat pt refractair symptoom niet meer ervaart
o keuzeproduct: midazolam
▪ keuze owv
zeer snel klinisch effect na start toediening (<15 minuten)
cognitief weer snel helder zijn na stoppen toediening
▪ kan gegeven w IV maar ook SC in bolus of in continu infuus
meestal: eerste 24u juist optitreren om juiste individuele dosis te bepalen die nodig
is om symptoom onder controle te houden
nadien: dagdosis met succes aangehouden voor zowel intermittente als continue
sedatie tot op moment overlijden
▪ ook pijnmedicatie blijven verderzetten!
o let op: opioïden + benzodiazepines combineren bij COPD pt kan lethaal effect hebben op
zeer korte termijn door AH-stilstand
• 2 – 3% vd pt’en vraagt om palliatieve sedatie ; 0,2% vraagt echt om euthanasie
• euthanasie
o 3 stappen
▪ barbituraten om pt in coma te brengen
▪ curares spierontspannend
▪ indien hart blijft verder kloppen: KCl
o gebruik NOOIT morfine in oplopende dosis om euthanasie uit te voeren
▪ mislukt in >10% vd gevallen
▪ gaat gepaard met zeer vervelende nevenwerkingen vb. nausea, braken, myoclonus,
verwardheid, hallucinaties
▪ sterke opioïden: enkel gebruiken voor pijn- en dyspnoebehandeling
Besluit
Geslaagde palliatieve en stervensbegeleiding is een medisch succes!
• goede farmacologische kennis = noodzakelijke voorwaarde om pt te kunnen behandelen met
juiste medicatie of combinatie van medicaties en ze te gebruiken via meest geschikte
toegangsweg
• efficiënte palliatieve zorg leidt tot comfortabele laatste levensfase
• terminale zorg leidt tot goede dood
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
71 | P a g i n a
Supportieve therapie bij kankerbehandeling
Supportieve therapie = alle farmacologische interventies die enkel als doel hebben om
bijwerkingen van eigenlijke kankerbehandeling te verminderen
• is niet zelfde als adjuvante therapie: is bijkomende chemo- of radiotherapeutische
behandeling die na macroscopisch volledige resectie w gegeven
o doel: eventuele micrometastasen vernietigen → ↑ kans op overleving
• veel vd klassieke cytostatica interfereren met celvermenigvuldiging door blokkeren van
nucleotidensynthese → zo preferentieel effect op delende cellen
o ‘relatieve selectiviteit’ van cytostatica
o daardoor niet enkel effect op maligne cellen maar ook mogelijke beschadiging andere
delende cellen
▪ beenmerg
▪ gonaden → infertiliteit, premature menopauze
▪ maagdarm-tractus → beschadiging mucosa, diarree, candidiase
▪ huid: vnl basis van haarfollikels → reversibele alopecia
o selectiviteit van antitumorale middelen is erg beperkt → gunstige effecten hangen samen
met feit dat beenmergcellen sneller recupereren dan tumorale cellen
▪ beenmerg vaak beperkende factor in snelheid/frequentie chemotherapie cycli → na
herstel beenmerg kan nieuwe dosis gegeven w
vnl neutropenie moet volledig hersteld zijn voordat nieuwe cyclus gegeven w
anemie minder vaak problematisch
▪ hematopoëse = proces waarbij bloedcellen (met beperkte levensduur) voortdurend
vervangen w
basaal proces > 400 biljoen bloecellen/dag
➢ beantwoordt ook aan verhoogde nood (vb. anemie, infectie, zware bloeding) → kan enorm
toenemen
complex proces thv beenmerg
➢ cytokines, groeifactoren, hormonen, noodzakelijke mineralen en vitamines
➢ oorsprong: pluripotente hematopoëtische stamcellen → multipotente progenitor cellen
➢ hematopoëtische groeifactoren: glycoproteïnen
✓ geproduceerd door beenmerg en perifeer
✓ stimuleert vnl groei van 1 lijn doch ook ‘networking’ via andere groeifactoren
✓ erytopoëtine = voornaamste groeifactor voor erythropoëse
❖ zonder erytrophoëtine: uitgesproken anemie
❖ gen ligt op chromosoom 7 → vnl tot expressie in peritubulaire interstitiële niercellen
❖ pro-erytropoëtine (193 AZ) → na secretie geglycosyleerd
❖ bindt aan receptoren op erytroïd-progenitor cellen
❖ erytopoëse via feedback systeem: sensor in nieren → trigger = gedaald
zuurstoftransport
secretie ↑ bij hypoxie of anemie (tot >100x)
feedbacksysteem deficiënt bij nierinsufficiëntie, beenmergschade en ijzertekort
secretie ↓ tgv inflammatoire cytokines (infectie, inflammatoire status)
▪ recombinante ‘granulocyt colony-stimulating factor’ (G-CSF) kan periode van GM-
geïnduceerde neutropenie verbeteren en zo kans op sepsis verminderen
▪ bij aantal cytostatica: erytropoïetine gegeven om anemie te beperken
• nieuwere oncolytica (vb. angiogenese inhibitoren, tyrosinekinase inhibitoren, …): vaak ander
type toxiciteit
Recombinant erytropoëtine (Epoetin 𝛂)
• quasi identiek aan endogene groeifactor
o geen verschil in werking
o wel te detecteren met moderne assays (doping, sinds 2000)
o heel problematisch: antistoffen → pure red cell aplasia (kan van slechts 1 preparaat)
• IV of SC toegediend
• indicaties: behandeling symptomatische anemie bij
o chronische nierinsufficiëntie en dialyse → chronische therapie met EPO
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
72 | P a g i n a
o kankerpt’en die chemotherapie toegediend krijgen
▪ igv hemoglobine < 10 g/dL met klinische weerslag
▪ steeds minder
o AIDS pt’en die behandeld w met zidovudine (erg beenmergtoxisch)
o pre-operatief
o anemie bij prematuren
• respons initiële therapie na 2 – 6 weken (hematocriet)
• bijwerkingen
o hypertensie (20 – 30%)
▪ hypertensieve encephalopathie mogelijk
▪ ongecontroleerde hypertensie = contra-indicatie !!
o trombotische verwikkelingen
▪ excessieve toename hematocriet kan leiden tot ernstige cardiovasculaire
verwikkelingen (cave fatale afloop doping)
▪ bij dialyse: vaak coagulantia verhogen
o effect op tumorgroei: EPO-receptoren kunnen op bepaalde tumorcellen voorkomen
▪ in enkele RCT’s: niet aangetoond dat epo overlevingskansen verbetert + duidt zelfs op
versnelde tumorprogressie, verkorte overleving en verhoogde mortaliteit bij bepaalde
kankers!
▪ richtlijnen: transfusie heeft voorkeur bij kankerpt’en met symptomatische anemie
o erythrocytaire aplasie (PRCA) veroorzaakt door anti-erythropoëtine-antilichamen
Myeloïde groeifactor: G-CSF
• lenogastrim, pegfilgastrim en filgastrim
• veroorzaakt verhoogde neutrofielproductie
• ↓ duur van neutropenie en incidentie van febriele neutropenie bij pt’en die behandeld w met
cytotoxische chemotherapie voor maligniteiten
o behalve aantal hematologische maligniteiten
o hoe?
▪ stimuleert proliferatie en differentiatie door wisselwerking met specifieke receptoren op
myeloïde voorlopercellen
▪ mobiliseert hematopoëtische stamcellen (basis van gebruik van perifere stamcellen
voor autologe en allogene hematopoëtische stamceltransplantatie)
o gebruik in oncologie
▪ verkort periode van (febriele) neutropenie
▪ vermindert morbiditeit tgv infecties (↓ AB-nood)
▪ vermindert aantal opnames tgv neutropenie
▪ vermindert aantal onderbrekingen in chemotherapie-cycli tgv neutropenie
o nog vragen
▪ impact op overleving in kankerpt’en behandeld met groeifactoren?
▪ impact op clinical outcome?
• indicaties
o oncologie (profylactisch bij mensen die na eerdere cyclus al neutropene koorts hebben
gehad)
o congenitale neutropenie
o mobilisatie hematopoëtische stamcellen ikv perifere stamcelcollectie
o AIDS pt’en behandeld met zidovudine
• nevenwerkingen
o botpijn tgv overstimulatie
o huidreacties
Nausea en braken
• zeer frequente bijwerkingen bij chemotherapie
o ook psychische factor: associatie misselijkheid met omgeving, geur, … vd oncologie-
afdeling
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
73 | P a g i n a
• indien gekende bijwerking van bepaald schema: VOORAF anti-emetica toegediend
o 5-HT3-antagonisten of setronen: ondansetron, granisetron, …
o D2-antagonisten: metoclopramide, domperidone
o hoge doses glucocorticoïden vb. dexamethason
o selectieve NK1-receptorantagonist: aprepitant (Emend®)
▪ w gebruikt ter preventie van misselijkheid en braken na hoog- en matig-emetogene
kankertherapie
▪ effectief in combinatie met, en versterkt anti-emetische werking van 5-HT3-
receptorantagonist en glucocorticoïden
▪ NK1-receptoren zijn aanwezig in hersengebieden die invloed hebben op braakreflex
NK1 receptoren zijn voor substance P
substance P
➢ sterk emetogeen
➢ endogene release door GI vagale afferente neuronen en door braakcentrum zelf
▪ vnl effectief tegen late fase → w vaak mee naar huis gegeven ikv langdurige
misselijkheid
▪ heel strikt schema van 3 dagen (heel duur)
D1: aprepitant + dexamethasone + ondansetron
D2: aprepitant + dexamethasone (beiden iets lagere dosis)
D3: aprepitant + dexamethasone (zelfde dosis als dag 2)
(D4: dexamethasone)
▪ nevenwerkingen
hoofdpijn
constipatie
duizeligheid
anorexia
fatigue
…
▪ potente CYP3A4 inhibitor → interacties mogelijk!
o H1-receptorantagonisten: promethazine, diphenydramine
o fenothiazines en butyrofenonen: vnl effect als D2-antagonist in chemoreceptor trigger
zone (CRTZ)
Botmetastasen
• veel tumoren metastaseren naar bot → botmetastasen
o kunnen bijzonder pijnlijk zijn
o kunnen verhoogd fractuurrisico en/of hypercalciëmie veroorzaken
• behandeling
o adequate pijnbehandeling
o palliatieve behandeling: vnl bisfosfonaten (3e generatie IV, na controle nierfunctie)
▪ vermindering fractuurrisico
▪ consolidatie van reeds opgetreden pathologische fracturen
▪ behandeling hypercalciëmie
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
74 | P a g i n a
Farmacotherapie van gastro-intestinaal stelsel
Farmacotherapie van peptische aandoeningen (‘acid peptic diseases’): ulcera en
GERD
Gastro-oesofagale reflux, peptisch ulcus en gastritis
• mucosale erosies en ulceraties kunnen optreden tgv agressie die bovenhand haalt op
beschermende factoren
o agressie
▪ zuur
▪ pepsine
▪ gal
o beschermende factoren
▪ secretie van mucus en HCO3-
▪ prostaglandines
▪ perfusie
▪ celregeneratie na schade
• >99% vd peptische ulcera w veroorzaakt door H. pylori of NSAIDs
• farmaca gebruikt in behandeling: therapeutisch effect door
o verminderen zuurproductie
o bescherming mucosa
o eradicatie H. pylori
• GERD (gastro-oesophageal reflux disease) = zeer frequent
o bij milde vormen: in eerste instantie wijzigingen levensstijl noodzakelijk
▪ dieet: vermijden prikkelende middelen als koffie, nicotine, alcohol, fruitsap, chocolade
en vette voeding
▪ gewichtsverlies
▪ positionele maatregelen
o GERD en ulcera behoren tot meest voorkomende aandoeningen bij Westerse bevolking →
GM behoren tot meest voorgeschreven GM wereldwijd
H2-receptorantagonisten
• werkingsmechanisme
o H2-receptorstimulatie door histamine → thv pariëtaalcellen vd maag verhoogde
zuursecretie en pepsineproductie
o H2-antihistaminica: blokkeren H2-receptor via competitief antagonisme → verminderde
zuur- en pepsinesecretie
• structureel verwant met histamine: cimetidine, ranitidine en nizatidine
• farmacodynamiek: stoffen antagoniseren op competitieve wijze pariëtale H2-receptor
o inhibitie werking histamine op maagzuursecretie
▪ zowel basale als voedselgestimuleerde HCl-secretie w >90% geremd
▪ ook effect op pepsinesecretie
o histamine w in maagmucosa aangemaakt door maaghistaminocyten
▪ histaminevrijzetting w gestimuleerd door gastrine en ACh
▪ histamine, gastrine en ACh stimuleren HCl-secretie
effect histamine w gemedieerd door H2-receptor thv parietaalcel
interactie tss histamine, gastrine en ACh in stimulatie HCl is niet volledig
opgehelderd maar sterkste stimulus is histamine
o H2-receptorblokkers zijn selectief: hebben geen affiniteit voor H1-receptor
• farmacokinetiek
o goede biologische beschikbaarheid
o Tmax en t1/2 variëren van 1 – 3 uur
o relatief hydrofiele moleculen
▪ passeren BBB nauwelijks → weinig centrale bijwerkingen
▪ uitzondering: cimetidine
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
75 | P a g i n a
• bijwerkingen en interacties: heel veilige GM
o inhibitie van metabolisme diverse GM door inhibitie CYP450 in lever
▪ vnl klinisch belangrijk voor cimetidine
▪ VKA’s, fenytoïne, carbamazepine, kinidine, theofylline
o cimetidine veroorzaakt ook
▪ aantal endocriene/anti-androgene effecten: gynecomastie, impotentie, galactorree
▪ centrale effecten: vertigo, moeheid, verwardheid, delirium, epilepsie
o geen teratogene effecten → mogen tijdens zws gebruikt worden
• klinisch gebruik
o behandeling maag- en duodenumulcus
▪ evt. in combinatie met H. pylori eradicatie
o GERD
▪ maar voorkeur voor PPI, zeker bij erosieve oesofagitis
o preventie ulcera tgv NSAID gebruik
o preventie bloedingen van stress-ulcera op intensieve zorgen afdeling
• kiezen en gebruik H2-antihistaminicum
o onderling: vergelijkbare efficaciteit → keuze berust vnl op kostprijs
▪ cimetidine is minder goede keuze tgv gevaar op interacties, CZS effecten en anti-
androgene werking
o eenmaal daagse toediening → voldoende suppressie van zuursecretie
▪ bij voorkeur inname ’s avonds per os
▪ IV toediening beschikbaar voor preventie stress ulcera: post-operatief en gebruik op
intensieve zorgen
Protonpompinhibitoren (PPI’s)
• irreversibele inhibitoren van K+/H+-ATPase (‘protonpomp’) vd pariëtaalcel in maagmucosa →
rechtstreekse inhibitie zuursecretie
• producten: omeprazol, esomeprazol, lansoprazol, pantoprazol, rabeprazol
• farmacokinetiek
o kort plasmahalfleven (1,5 u) maar geven 24u durende inhibitie van basale en
gestimuleerde HCl-productie want nieuwe synthese pomp duurt 18u
o biologische beschikbaarheid halveert door voedsel
▪ inname best op lege maag 1u voor maaltijd → maximale zuursecretie valt samen met
piekplasmaconcentratie
• farmacodynamiek
o effecten vergelijkbaar met cimetidine en ranitidine maar PPI’s werken sneller en
onderdrukken zuursecretie langer
o PPI’s werken zowel curatief als preventief op ulcusrecidief
▪ eerste keuze bij refluxoesofagitis
• indicaties
o GERD (eerste keuze PPI)
o behandeling maag- en duodenumulcus
▪ H. pylori geassocieerde ulcera → in combinatie met H. pylori eradicatie
▪ NSAID geassocieerde ulcera
o preventie rebleeding ulcera
▪ IV toediening → ↓ kans op opnieuw bloeden ulcera → ↓ kans op hypovolemie → ↓ †
▪ slechts indicatie voor bepaalde PPI’s
o niet-ulcer dyspepsie: minder effectief
o preventie stressgerelateerde bloeding
o preventie erosies en ulceraties vd maag en duodenum tgv inname NSAIDs bij
risicogroepen
o Zollinger-Ellison syndroom (gastrinoma met verhoogde zuursecretie)
▪ vaak heel hoge doses nodig
▪ indien resectie niet mogelijk is
• extreem veilige GM (over algemeen w PPI’s zeer goed verdragen)
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
76 | P a g i n a
o interacties
▪ alle PPI’s w via CYP450 gemetaboliseerd
maar tgv kort halfleven: significante interacties zeldzaam
inhibitie CYP2C19 → remming clopidogrel tot actieve metaboliet
➢ daling anti-aggregerend effect
➢ klinische relevantie onduidelijk
▪ pH toename door PPI’s → gewijzigde absorptie andere farmaca mogelijk
o geen preklinische teratogeniciteit → veilig tijdens zws!
o zeldzaam: nausea, diarree, hoofdpijn, tinnitus en huiderupties
o langdurig gebruik verhoogt risico op
▪ fracturen
▪ infecties met C. difficile
▪ pneumonie
• kiezen en gebruik PPI’s
o allen vergelijkbare efficaciteit → keuze vnl door prijs behaald
o PPI’s behoren tot terugbetalingscategorie
▪ B: enkel a posteriori controle
▪ Bf: a priori controle (vnl voor duurdere producten)
▪ C: minder vergoed, zonder controle (voor korte behandelingsduur)
▪ A: niet vergoed, in lage dosis
Misoprostol
• stabiel analoog van PGE1
• effect is drievoudig
o inhibitie van zuursecretie
o cytoprotectief effect
▪ verbetering mucosadoorbloeding
▪ verhoging mucusproductie
▪ verhoging weersstand maagmucosa tegen schadelijke uitwendige factoren
o zorgt voor snellere heling vd mucosa
• neveneffecten (~PG): nausea, braken, diarree, uteruscontracties, miskraam
o zwangerschap is absolute contra-indicatie!
• off label indicaties
o na miskraam: expulsie miskraamweefsel
▪ zorgt voor ↓ nood aan curretage
o preventie postpartum bloeding
▪ voordeel: stabiel en goedkoop
▪ als oxytocine toediening of massage vd functus vd uterus nt helpt
vnl bij multipara’s heb je risico op atone baarmoeder
ontwikkelingslanden: heel goedkoop en moet niet koel bewaard w → ↓ †
o inductie bij
▪ mors in utero
▪ mola
mola = prolifererend fibroblastweefsel
methotrexaat (MTX) voor necrose weefsel → dan misoprostol voor genecroseerd
weefsel eruit te drijven
Antacida
• stoffen die maagzuur neutraliseren: NaHCO3, CaCO3, Al(OH)3, Mg(OH)2
• geven symptomatische verbetering
o wegname pijn thv ulcus die door zure inwerking ontstaat
o enkel als adjuverende behandeling van ulcera!
o meestal OTC
• werken heel kort (2-tal uur)
• bijwerkingen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
77 | P a g i n a
o belangrijke zoutbelasting voor pt → opletten bij hartfalen
o soms secundair vermeerdering zuursecretie
o interactie met andere farmaca in GI-tractus mogelijk
▪ belangrijke interactie: sterke ↓ opname GM bij gelijktijdige inname vb. tetracycline AB,
fluoroquinolones en Fe
o Mg(OH)2 kan leiden tot diarree
o Al(OH)3 kan leiden tot obstipatie
Antibiotica
→ voor eradicatie H. pylori in combinatie met PPI
• BAPCOC aanbeveling (volwassene): 7 dagen
• standaarddosis PPI + 2x 1g amoxycilline + 2x 500mg clarithromycine
(Gastro)-prokinetica
Dopamine-2-receptorantagonisten
• producten: domperidone, metoclopramide
• afgeleid van antipsychotica zonder resterende neuroleptische activiteit
o veroorzaken versnelde maaglediging
o via D2-receptorblok in chemoreceptor trigger zone: ook anti-nausea en anti-braak effect
• bijwerkingen
o verhoogde prolactinemie met galactorree, gynaecomastie, impotentie
o extrapiramidale verschijnselen: dystonie, akathisie, parkinsonisme
▪ vnl maar niet uniek bij kinderen
▪ metoclopramide meer dan domperidone
▪ behandeling?
indien niet te erg: afwachten + geen nieuw dergelijk GM geven
indien erg: centraal werkend anticholinergicum geven (want centraal is er
onevenwicht tss D en ACh)
o domperidone: mogelijk verlenging QT-interval
• indicaties
o dyspepsie en gastroparese
o nausea en braken
o gastro-oesophagale reflux
• sinds verschillende jaren vragen over benefit/risk ratio: 14/07/2014
o alle vergunningen voor in handel brengen (VHB) voor orale formuleringen >10mg, rectale
formuleringen 10mg en 60mg en combinatiemiddelen met domperidon/cinnarazine w
teruggetrokken
o VHB-houders moeten vss nieuwe voorwaarden vervullen
Cisapride
• effecten
o verhoogt maagcontractie en versnelt maaglediging zonder effect op secretie
o versnelling darmperistaltiek en evacuatie
• bijwerkingen
o verlenging QT-interval → levensgevaarlijke aritmieën
o mag niet gecombineerd w met inhibitoren van CYP450-systeem
• werd in 2011 van markt gehaald
Prucalopride
• selectief agonist van 5-HT4-receptoren
• chemisch verwant aan cisapride
• voor symptomatische behandeling therapieresistente obstipatie bij vrouw
• bedenkingen
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
78 | P a g i n a
o hoge kostprijs, chemisch verwantschap met cisapride (risico op QT-verlenging) en
ontbreken vergelijkende studies met andere laxativa → geen eerste keuze
o gebruik afgeraden tijdens zws owv hogere frequentie spontane abortus
Anti-emetica
Braken
• mogelijke oorzaken van braken onder andere
o medicatie (oa cytostatica)
o migraine
o viraal/bacterieel
o intoxicatie
▪ meest frequent: alcohol
o zwangerschap
o reisziekte of vestibulaire dysfuncties
o centrale oorzaken
• regulatie van braken is deels centraal
o meerdere neurotransmitters komen tussen: ACh, histamine, 5-HT, dopamine
o chemoreceptortriggerzone (CRTZ) ligt buiten BBB
• anti-emetica
o vnl belangrijk bij kankerchemotherapie
o tijdens zws liever geen gebruik anti-emetica
▪ maar indien zeer uitgesproken braken (hyperemesis gravidarum): opname in ZH
▪ doxylamine-pyridoxine werd door FDA goedgekeurd voor behandeling
zwangerschapsnausea- en braken
o acuut braken bij kinderen zonder gekende oorzaak is GEEN indicatie voor anti-emetica
Anti-emetica
• 5-HT3-antagonisten = setronen
o vb. ondansetron, granisetron, tropisetron
o anti-emetisch effect is beperkt tot braken tgv
▪ vagale stimulatie (postoperatief)
▪ chemotherapie/radiotherapie
o weinig effect op braken door andere emetogene stimuli
o igv chemotherapie: preventief gegeven in combinatie met glucocorticoïden
(dexamethasone) en/of aprepitant
• glucocorticoïden (vb. dexamethasone)
o effectief ter preventie nausea/braken bij kankerpt’en
o mogelijk door vermindering peritumorale inflammatie en verminderde PG-synthese
• fenothiazines en butyrofenonen
o anti-emetogene eigenschappen: vnl via anti-dopamine en anti-muscarine effecten
o sedatieve eigenschappen
• prokinetica (vb. metoclopramide, domperidone, alizapride)
• H1-antihistaminica
o vnl 1e generatie H1-antihistaminica (vb. diphenhydramine, promethazine)
o ook anticholinerg en sedatief
• anticholinergica (vb. scopolamine) = meest effectief middel bij reisziekte
• selectieve neurokinine-1 receptorantagonisten (vb. aprepitant)
o in combinatie met setronen en glucocorticoïden voor preventie nausea en braken tgv
hoog emetogene therapie
• cannabinoïden: aantal derivaten w gebruikt
o maar veel ongewenste effecten → niet beste anti-emetische medicijn
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
79 | P a g i n a
Pancreasenzym-substituut
Exocriene pancreasinsufficiëntie
• vb. chronische pancreatitis, mucovicidose, pancreasresectie
• gevolgen pancreasinsufficiëntie: ingenomen vetten met voeding kunnen niet geabsorbeerd w
→ uitgesproken steatorree
o onaangenaam
o pt verliest ook relatief veel calorieën
o vaak ook malabsorptie van vetoplosbare vitaminen
• preparaat pancreasenzymen per os bij iedere maaltijd
Galzoutentherapie
• voor oplossen van kleine galstenen met hoge cholesterolinhoud
• per os inname
Laxantia
Gebruik
• laxantia w meestal ingenomen zonder medisch voorschrift
• adequate medische evaluatie nodig voor opstarten langdurige therapie met laxantia
• belangrijke plaats laxantia bij gebruik opioïden in palliatieve zorg
Laxantia w ingedeeld obv werkingsmechanisme (maar meeste werken op meer dan één manier)
• bulk-laxantia vb. agar, methylcellulose, psyllium
o niet-absorbeerbare, hydrofiele colloïden die waterabsorberend zijn → dilateren colon →
stimulatie peristalsis
o voldoende vochtinname hierbij is essentieel
• osmotische laxativa (lactulose, sorbitol)
o blijven in colonlumen en zetten dit uit → hierdoor stimulatie peristalsis
o voldoende vochtinname hierbij is essentieel
o 2 indicaties op voorschrift
▪ isotonisch gebalanceerde poly-ethyleenglycol (PEG): gebruikt bij voorbereiding
colonscopie
▪ lactulose w gebruikt bij portaalhypertensie: preventie hepatische encefalopathie
• lokaal irriterende of stimulerende laxantia vb. senna, castorolie, fenolftaleïne, bisacodyl
o directe stimulatie van
▪ enterisch zenuwstelsel
▪ secretie vloeistof en elektrolyten door colon
o indicaties
▪ vnl bedoeld voor kortdurend eenmalig gebruik (vb. onderzoek of operatie)
▪ uitzonderlijk: op medisch advies langdurig gebruik aangewezen
o igv abusus: oa belangrijk K+-verlies mogelijk
Anti-diarrheïca
Diarree
• in eerste (en vaak enige) plaats zorgen voor behoud/herstel normale water-zouthuishouding
o bedacht zijn op risico deshydratatie: vnl bij kinderen en bejaarden kan levensbedreigende
deshydratatie snel ontstaan
o therapeutisch: rehydratatie essentieel
• antidiarrheïca kunnen ook w gebruikt voor controle chronische diarree zoals IBD
Gebruikte farmaca bij diarree
• loperamide (OTC)
o effect op opioïdreceptoren in enterisch systeem → reductie aantal stoelgangen / 24u
Ine Bollen Farmacologie | 2014 - 2015
80 | P a g i n a
▪ heel nuttig als je lang ergens moet zitten (vb. lange busrit) terwijl je niet naar wc kan
maar als je wel kans hebt om naar wc te gaan: niet nemen → bij gastro-entritis ga
je eigenlijk bacteriën en toxines langer in darm houden
▪ pt’en met ziekte van Crohn: loperamide zorgt voor beperking aantal stoelgangen tot 3
– 4 op dag = enorme verbetering
o niet aangewezen bij kinderen met acute gastro-enteritis
• adsorberende stoffen (minder effectief)
• antibiotica bij specifieke indicatie
Speciale gevallen diarree
• pt’en met short bowel: heel kleine absorptie-oppervlakte vd dunne darm → galzouten
onvolledig gereabsorbeerd → te overvloedig aanwezig in lumen → prikkeling darm → diarree
o door binding aan harsen (colestipol en cholestyramine): probleem grotendeels opgelost
• GI endocriene tumoren → somatotine/octreotide
Antispasmolytica
• anticholinergica
• irritable bowel syndrome (IBS) = heel moeilijk te behandelen
o meer bij vrouwen dan mannen, grote populatie
o evidentie van GM beperkt (efficaciteit ~ placebo)
Farmaca bij inflammatoir darmlijden (IBD)
Inflammatoir darmlijden
• colitis ulcerosa
• ziekte van Crohn
Farmacotherapie
• aminosalicylaten: 5-ASA (5-aminosalicylzuur)
o sulfasalazine
o mesalazine
• immuunsuppressiva
o corticosteroïden: systemisch en lokaal
o cytostatica (azathioprine, methotrexaat, …)
• antibiotica
• monoklonale antistoffen tegen TNF-α (infliximab, adalimumab)