Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen · 76). De ene helft sprak Engels, de andere...

114
Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011-2012 Eerste examenperiode Studievaardigheden bij jongvolwassenen met dyslexie Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek bij eerstebachelorstudenten met dyslexie. Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, Afstudeerrichting Orthopedagogiek door Laura Van Wesemael Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete Begeleider: De Heer Wim Tops

Transcript of Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen · 76). De ene helft sprak Engels, de andere...

  • Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen

    Academiejaar 2011-2012

    Eerste examenperiode

    Studievaardigheden bij jongvolwassenen met dyslexie

    Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek bij

    eerstebachelorstudenten met dyslexie.

    Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de

    Pedagogische Wetenschappen, Afstudeerrichting Orthopedagogiek

    door Laura Van Wesemael

    Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete

    Begeleider: De Heer Wim Tops

  • II

  • III

  • IV

  • V

    Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen

    Academiejaar 2011-2012

    Eerste examenperiode

    Studievaardigheden bij jongvolwassenen met dyslexie

    Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek bij

    eerstebachelorstudenten met dyslexie.

    Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de

    Pedagogische Wetenschappen, Afstudeerrichting Orthopedagogiek

    door Laura Van Wesemael

    Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete

    Begeleider: De Heer Wim Tops

  • VI

  • VII

    VOORWOORD

    Deze thesis liep als een rode draad doorheen dit laatste masterjaar in de

    Pedagogische Wetenschappen en was bijgevolg een mooie afsluiter van deze

    opleiding. Dit korte voorwoord wil ik gebruiken om enkele mensen te bedanken die

    dit resultaat mee tot stand brachten.

    Vooreerst wil ik prof. Annemie Desoete bedanken voor de zinvolle bijeenkomsten

    waardoor ik een overzicht kreeg van de Masterproef. Dankzij haar vele tips kon ik

    steeds weer opnieuw aan de slag.

    Daarnaast een verdiend dankwoord naar mijn begeleider toe, De heer Wim Tops.

    Zijn wetenschappelijke kennis, motivatie en steun zijn een grote meerwaarde

    geweest in het realiseren van dit eindwerk. Oprecht bedankt voor de betekenisvolle

    ondersteuning.

    Tot slot wil ik graag Melissa Van Crombrugghe (Masterdiploma Taal- en Letterkunde

    Nederlands – Engels) bedanken voor het nalezen van mijn thesis en mijn ouders en

    vrienden voor de steun tijdens deze drukke periode.

  • VIII

  • IX

    ABSTRACT

    In dit eindwerk richtten we ons op de studievaardigheden bij studenten met dyslexie

    in het hoger onderwijs. Eerst vergeleken we de metacognitieve kennis over

    studievaardigheden van 100 eerstebachelorstudenten met dyslexie met die van een

    nauwkeurig gematchte controlegroep met behulp van de Nederlandstalige bewerking

    (Lacante & Lens, 2005) van de zelfrapportagelijst Learning and Study Strategies

    Inventory (Weinstein & Palmer, 2002). De resultaten toonden aan dat studenten met

    dyslexie minder kennis hadden over het selecteren van hoofdideeën en het gebruik

    van teststrategieën dan leeftijdsgenoten zonder leerstoornis. In het tweede luik van

    ons onderzoek, hebben we de studievaardigheden van studenten met dyslexie

    kwalitatief onderzocht op basis van semigestructureerde diepte-interviews.

    Studenten met dyslexie ervaren vooral problemen met concentratie en aandacht,

    faalangst en tijdsbeheer. Op basis van zowel de kwantitatieve als kwalitatieve

    onderzoeksresultaten, besluiten we dat studenten met dyslexie algemeen over

    dezelfde metacognitieve kennis van studievaardigheden beschikken als studenten

    zonder dyslexie, maar dat studenten met dyslexie specifieke problemen ondervinden

    bij het vertalen van deze kennis in concrete studievaardigheden en -strategieën.

  • X

  • XI

    INHOUDSOPGAVE

    1 INLEIDING ........................................................................................................... 1

    1.1 Situering ......................................................................................................... 1

    1.2 Dyslexie .......................................................................................................... 1

    1.2.1 Definiëring ............................................................................................... 1

    1.2.2 Prevalentie ............................................................................................... 3

    1.2.3 Oorzakelijke factoren ............................................................................... 4

    1.2.4 Erfelijkheid ............................................................................................... 6

    1.2.5 Comorbiditeit............................................................................................ 7

    1.2.6 Dyslexie in het hoger onderwijs ............................................................... 8

    1.3 Metacognitie en studievaardigheden ............................................................ 10

    1.3.1 Metacognitie .......................................................................................... 10

    1.3.2 Studievaardigheden ............................................................................... 12

    1.4 Studievaardigheden en leerstrategieën bij personen met dyslexie .............. 13

    1.4.1 Metacognitie .......................................................................................... 13

    1.4.2 Leerstrategieën en studievaardigheden ................................................. 14

    1.4.3 Besluit .................................................................................................... 25

    2 METHODE ......................................................................................................... 26

    2.1 Onderzoeksopzet ......................................................................................... 26

    2.2 Proefpersonen .............................................................................................. 27

    2.2.1 Algemene gegevens .............................................................................. 27

    2.2.2 Cognitie ................................................................................................. 28

    2.2.3 Lees- en spellingvaardigheden .............................................................. 29

    2.3 Instrumenten ................................................................................................ 29

    2.3.1 LASSI (Learning and Study Strategies Inventory) ................................. 29

    2.3.2 Semi-gestructureerde interviews ........................................................... 30

  • XII

    2.4 Onderzoeksvragen ...................................................................................... 31

    3 RESULTATEN....................................... ............................................................ 32

    3.1 Studiehouding- en studiemotivatievragenlijst ............................................... 32

    3.2 Kwalitatief onderzoek naar studiehouding en studiemotivatie bij studenten met

    dyslexie .......................................................................................................... 34

    3.2.1 Zelfbepaling ........................................................................................... 34

    3.2.2 Zelfregulatie .......................................................................................... 39

    3.2.3 Cognitieve processtrategieën ................................................................ 51

    4 DISCUSSIE ....................................................................................................... 63

    5 BESLUIT ......................................... .................................................................. 72

    6 REFERENTIELIJST ................................. ......................................................... 73

    7 APPENDIX ........................................................................................................ 88

  • 1

    1 INLEIDING

    1.1 Situering

    In dit eindwerk ligt de klemtoon op de studievaardigheden bij

    eerstebachelorstudenten met dyslexie. Dit onderzoek situeert zich binnen een

    grootschalig onderzoek aan de Ugent, dat een algemeen profiel tracht te schetsen

    van eerstebachelorstudenten met dyslexie. In dit deelonderzoek trachten we zicht te

    krijgen op de studievaardigheden van personen met dyslexie en in welke mate zij

    verschillen van personen zonder een functiebeperking.

    De studievaardigheden werden zowel kwantitatief als kwalitatief bevraagd. De

    studenten met dyslexie (n = 100) en de controlegroep (n = 100) vulden eerst een

    Nederlandse bewerking (Lacante & Lens, 2005) van de zelfrapportagevragenlijst de

    Learning And Study Strategies Inventory (LASSI) (Weinstein & Palmer, 2002) in.

    Deze vragenlijst meet de kennis van studiestrategieën van de studenten aan de hand

    van tien items: attitude, motivatie, tijdsbeheer, concentratie, faalangst,

    studiestrategieën, informatieverwerking, de selectie van hoofdideeën, zelftesting en

    teststrategieën. Daarnaast werd een semi-gestructureerd diepte-interview

    afgenomen van de jongvolwassenen met dyslexie waarin onder andere gepeild werd

    naar hun studiemethode en –planning.

    Het doel van ons onderzoek is een beeld te krijgen van de studievaardigheden

    van eerstebachelorstudenten met dyslexie. Bovendien kunnen de resultaten van dit

    werk een belangrijke aanzet geven tot het formuleren van concrete adviezen ter

    verbetering van de studievaardigheden van studenten met dyslexie in het hoger

    onderwijs.

    1.2 Dyslexie

    1.2.1 Definiëring

    Dyslexie is een leerstoornis die gekenmerkt wordt door ernstige lees- en/of

    spellingproblemen (Landerl, Fussenegger, Moll, & Willburger, 2009; Gersons-

    Wolfensberger, & Ruijssenaars, 1997; Gezondheidsraad: Commissie Dyslexie,

    1995). Het is echter niet evident om een allesomvattende definitie van dyslexie op te

  • 2

    stellen, omdat er over de oorzaken van dyslexie nog heel wat wetenschappelijke

    discussies aan de gang zijn. Hoewel sommigen zich hier toch aan wagen, is een

    verklarende definitie, waarin gezocht wordt naar de oorzaak van dyslexie, niet

    opportuun (Van Den Broeck, 2002). Het is beter een beschrijvende definitie te

    hanteren waarbij de uiterlijke kenmerken van dyslexie objectief worden beschreven,

    omdat er over de oorzaken van dyslexie (nog) geen eenduidigheid bestaat.

    Dergelijke definitie werd opgesteld door de Stichting Dyslexie Nederland (Kleijnen, et

    al., 2008, p.11):

    “Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem

    met het aanleren en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen op

    woordniveau.”

    Om de diagnose van dyslexie te kunnen stellen, moet volgens de Stichting Dyslexie

    Nederland aan volgende criteria voldaan zijn (Kleijnen et al. 2008):

    Het achterstandscriterium. De lees- en/of spellingprestaties op woordniveau

    moeten significant lager liggen dan verwacht wordt voor een individu van dezelfde

    chronologische leeftijd en intelligentie. Men spreekt van ‘significant lager’ wanneer

    een klinische score op een voor de leeftijd genormeerde test behaald wordt

    (≤percentiel 10). Dit betekent dat een persoon met dyslexie in vergelijking met een

    relevante referentiegroep bij de tien procent zwakste leerlingen presteert.

    Het exclusiecriterium. De zwakke lees- en/of spellingprestaties van de

    persoon met dyslexie mogen niet volledig veroorzaakt worden door een andere

    stoornis. Indien er sprake is van een beneden gemiddelde intelligentie (TIQ < 85),

    een gedrags- of ontwikkelingsstoornis mag deze niet aan de basis liggen van de

    verminderde lees- en/of spellingresultaten. Het is echter wel mogelijk dat iemand met

    dyslexie nog een andere (leer)stoornis heeft. Men spreekt dan van ‘comorbiditeit’ (zie

    1.2.5).

    Het hardnekkigheidscriterium. Om van dyslexie te kunnen spreken, moet

    worden aangetoond dat de lees- en/of spellingproblemen hardnekkig zijn. Er moet

    remediëring voorzien worden gedurende minimaal drie tot zes maanden alvorens de

  • 3

    diagnose dyslexie te stellen (Gersons-Wolfensberger & Ruijssenaars, 1997;

    Gezondheidsraad: Commissie Dyslexie, 1995). Wanneer na een systematische en

    gerichte interventie nog steeds problemen in het aanleren en toepassen van het

    lezen en/of spellen blijven bestaan, is aan dit criterium voldaan. Dit impliceert dat er

    bij een diagnose van dyslexie minimaal twee testafnames zijn, waarbij de persoon

    zowel vóór als na de remediëring klinisch scoort (pc ≤10) (Van den Bos &

    Verhoeven, 2004). Binnen dit criterium wordt vaak gediscussieerd over de

    voorwaarden die moeten gesteld worden aan de remediëring. Maatstaven en eisen

    moeten beter omschreven worden opdat er meer duidelijkheid en objectiviteit is over

    de inhoud van deze remediëring (Gerber, 2005).

    1.2.2 Prevalentie

    Het schatten van een prevalentiecijfer is niet evident omdat dyslexie

    taalafhankelijk is (Lagae, 2008; Landerl, Fussenegger, Moll, & Willburger, 2009).

    Bovendien is prevalentieonderzoek erg tijdsintensief. Talen variëren in de

    transparantie van hun klanktekenkoppeling. Sommige talen, zoals het Spaans en het

    Fins, hebben een transparante klanktekenkoppeling, wat betekent dat elke klank (of

    bijna elke klank) kan worden voorgesteld door een teken (letter of lettercombinatie).

    Er is als het ware een één-op-één-relatie tussen klank en teken. Bij minder

    transparante talen of opaque talen zoals het Engels is er geen eenduidige relatie

    tussen klanken en tekens. De klank [i:] kan bijvoorbeeld op veel verschillende

    manieren geschreven worden: see, sea, to be, pretty. De transparantie van de

    klanktekenkoppeling beïnvloedt logischerwijze de moeilijkheid van het lees- en

    schrijfsysteem. Bijgevolg komt dyslexie minder frequent voor bij transparante talen

    (Chan, Ho, Tsang, Lee, & Chung, 2009; Grigorenko, 2001; Lagae, 2008; Vellutino,

    Fletcher, Snowling, & Scanlon, 2004; Ziegler & Goswami, 2005).

    Landerl en collega’s (1997) bevestigden de verschillen in prevalentiecijfers

    naargelang de taal. Zij onderzochten 12-jarigen met (n = 36) en zonder dyslexie (n =

    76). De ene helft sprak Engels, de andere Duits. De aangeboden Engelse en Duitse

    woorden werden onderverdeeld in laag- en hoogfrequente woorden. De

    laagfrequente woorden zijn woorden die niet onmiddellijk herkend worden en een

    fonologische decodering vereisen. Hoogfrequente woorden worden gelezen op basis

    van een geautomatiseerde woordherkenning. De onderzoekers stelden vast dat de

  • 4

    Engelstaligen met dyslexie meer fouten maakten bij hoogfrequente woorden (10%)

    dan de Duitstaligen (2%). Het verschil in fouten bij laagfrequente woorden was 50%

    voor de Engelstalige kinderen tegenover 7% voor de Duitstaligen. De verklaring ligt

    in het complexer schrijfsysteem van de Engelse taal. De Nederlandse taal wordt

    vaak als een semitransparante taal beschouwd. Het is transparanter dan het Engels,

    maar minder transparant dan het Spaans. Voor de Nederlandse taal schatten

    Gersons-Wolfsenberger en Ruijssenaars (1997) dat dyslexie voorkomt bij 2 tot 10%

    van de bevolking.

    Ook verschillen in geslacht blijken een rol te spelen bij dyslexie. Rutter en

    collega’s (2004) deden in Nieuw-Zeeland en Engeland vier grootschalige

    onderzoeken omtrent de genderratio bij dyslexie (n = 9799). Deze studies toonden

    aan dat leesproblemen meer voorkomen bij jongens. Share en Silva (2003)

    constateerden uit onderzoek bij 11-jarigen (n = 1139) dat de prevalentie hoger ligt bij

    jongens omwille van een overidentificatie van jongens. Dit omdat jongens vaker

    gezien worden als overactief en meer gedragsproblemen stellen. Anderzijds zijn er

    ook onderzoekers die een kleiner genderverschil constateren (o.a. Jimenez, Garcia

    de la Cadena, Siegel, O’Shanahan, Garcia, & Rodriguez, 2011). Jimenez en

    collega’s (2011) vonden een ratio van 1.47 op 1. Uit deze resultaten kunnen we

    afleiden dat er net iets meer jongens dyslexie hebben dan meisjes, maar slechts met

    een klein verschil. Chan en collega’s (2009), Naiden (1976), Flynn en Rahbar (1994)

    en Pennington (1999) stelden ook een ratio vast die iets hoger ligt voor jongens dan

    voor meisjes.

    1.2.3 Oorzakelijke factoren

    Over de oorzaken van dyslexie is heel veel gepubliceerd (Habib, 2000; Ramus,

    Ramus, Rosen, Dakin, Day, Castellote, White, & Frith, 2003, Wolf & Bowers, 1999).

    De evidentie is echter verre van eenduidig. Tot op heden geeft dit aanleiding tot een

    levendig wetenschappelijk debat. We lichten hier de belangrijkste

    verklaringstheorieën toe, namelijk de fonologische-deficittheorie (Ramus, et al. 2003;

    Stanovich, 1994), de dubbele-deficittheorie (Wolf & Bowers, 1999), de

    magnocellulaire theorie (Boets, Wouters, & Ghesquière, 2007), de

    automatisatiedeficithypothese (Nicolson, Fawcett, & Dean, 2001) en de theorie van

    de executieve functies (van der Sluis, 2007).

  • 5

    De fonologische deficithypothese (Ramus, et al. 2003; Stanovich, 1994) stelt

    dat er een fonologisch tekort aan de basis van dyslexie ligt. Personen met dyslexie

    zouden problemen hebben met het beschrijven, opslaan, oproepen en/of produceren

    van klanken op het niveau van fonemen (verzameling van klanken) (Ramus, et al.

    2003; Stanovich, 1994). Ramus en collega’s (2003) deden onderzoek bij 16

    studenten met dyslexie en 16 controlestudenten. De volledige groep studenten met

    dyslexie vertoonde een fonologisch tekort. Zij scoorden op alle fonologische testen

    gemiddeld lager dan de controlegroep.

    Volgens de dubbele deficithypothese (Wolf & Bowers, 1999) ligt naast het

    fonologische deficit nog een bijkomend deficit aan de basis van dyslexie, namelijk

    een verminderde benoemsnelheid. Dit deficit is verantwoordelijk voor de problemen

    die mensen met dyslexie ondervinden met snel serieel benoemen. Het fonologische

    deficit en de verminderde vloeiendheid kunnen zowel onafhankelijk als in combinatie

    met elkaar voorkomen. Op basis van een uitgebreide literatuurstudie toonden Wolf

    en Bowers (1999) evidentie aan voor dit tweede onderliggend deficit.

    De algemene magnocellulaire hypothese (Boets, Wouters, & Ghesquière,

    2007) veronderstelt een tekort in het magnocellulaire systeem bij personen met

    dyslexie. Dit zorgt voor een tragere verwerking van sensorische informatie, zowel

    auditief als visueel. Ramus en collega’s (2003) deden onderzoek bij 16 studenten

    met dyslexie en 16 zonder dyslexie. Zij stelden vast dat 10 van de 16 studenten met

    dyslexie de auditieve informatie trager verwerkten. Anderzijds vermeldden slechts 2

    studenten van de 16 met dyslexie tekorten bij de verwerking van visuele informatie.

    De automatisatiedeficithypothese (Nicolson, Fawcett, & Dean, 2001) stelt dat

    personen met dyslexie moeilijkheden hebben met het automatiseren van verworven

    vaardigheden. Dit proces situeert zich in het cerebellum. Nicolson en collega’s (2001)

    deden onderzoek naar deze hypothese op basis van gedragstesten. De resultaten

    van deze testen gaven aan dat dyslexie voor 80% van de gevallen geassocieerd

    werd met een beperking in het cerebellum. Ze stelden vast dat deze tekorten in het

    cerebellum mogelijk mee aan de basis liggen van lees- en schrijfvaardigheden.

  • 6

    Ten slotte is er een theorie die stelt dat executieve functies (van der Sluis,

    2007) mee aan de basis liggen van dyslexie. Executieve functies reguleren onze

    denkprocessen. Enkele voorbeelden van executieve vaardigheden zijn planning,

    impulscontrole, doelgericht gedrag, selectieve aandacht, aandachtscontrole, etc.

    Deze functies geven ons de mogelijkheid om dominante, automatische antwoorden

    te onderdrukken en doelgerichter te handelen. Van der Sluis (2007) deed onderzoek

    bij 84 jongens en 88 meisjes van 9 tot 12 jaar en stelde vast dat executieve functies

    een invloed hebben op de leescapaciteiten van individuen met dyslexie.

    Er blijft discussie over de geldigheid van deze verschillende causale theorieën.

    Het wordt meer en meer waarschijnlijk dat het niet gaat om één enkele theorie, maar

    om een combinatie van meerdere theorieën die het fenomeen dyslexie verklaren.

    1.2.4 Erfelijkheid

    In een longitudinale studie van Pennington en Lefly (2001) werd de invloed van

    de familiale voorgeschiedenis op het voorkomen van dyslexie bekeken. Zij

    onderzochten kinderen met een hoog familierisico op dyslexie (minstens één ouder

    met leesproblemen, n = 67) en een laag familierisico (geen leesproblemen in de

    familie, n = 57). De onderzoekers stelden vast dat 34% van de hogerisicogroep

    leesproblemen had tegenover slechts 6% in de lagerisicogroep. Snowling, Gallagher

    en Frith (2003) deden een soortgelijk onderzoek en verkregen voor de

    hogerisicogroep 66% en voor de controlegroep 13%. Kovas, Haworth, Harlaar,

    Petrill, Dale en Plomin (2007) onderzochten één- en twee-eiige tweelingen, geboren

    in het Verenigd Koninkrijk. Zij constateerden, aan de hand van leestesten, dat

    leesvaardigheid voor 47% erfelijk bepaald is. DeFries en Gillis (1993) onderzochten

    133 identieke en 98 twee-eiige tweelingen met een leesstoornis, waarvan minstens

    één van de twee een leesstoornis had. De resultaten gaven aan dat ongeveer 50%

    van de tekorten in hun leesvaardigheden te wijten waren aan genetische factoren.

    In enkele studies werd nagegaan of er bepaalde loci op de chromosomen aan

    de basis liggen van dyslexie. Kovel en collega’s (2008) deden onderzoek bij 108

    Belgische families en constateerden een link tussen dyslexie en bepaalde loci op de

    chromosomen (1p36, 11p en 15q). Resultaten van andere onderzoeken gaven

    correlaties weer tussen genetische variaties en leesproblemen, maar de grootte van

  • 7

    de impact lijkt voorlopig nog onduidelijk. Cope en collega’s (2005) vonden sterke

    evidentie voor een vermoedelijk gen voor dyslexie: KIAA0319 op chromosoom 6p.

    1.2.5 Comorbiditeit

    Men spreekt van comorbiditeit wanneer een persoon minstens twee stoornissen

    heeft, wat volgens onderzoek eerder regel dan uitzondering is (Willcutt, Pennington,

    Olson, & DeFries, 2007). Ongeveer 60% van de personen met een leesstoornis heeft

    tenminste één bijkomende diagnose. (Simos, Rezaie, Fletcher, Juranek, Passaro, Li,

    & Cirino, 2011). De voornaamste bijkomende stoornissen bij dyslexie zijn dyscalculie,

    Attention deficit Hyperactiviy Disorder (ADHD) en Developmental Coordination

    Disorder (DCD).

    Dyslexie en dyscalculie komen vaak samen voor. Dyscalculie is zoals dyslexie

    een leerstoornis, meer bepaald een rekenstoornis: “Dyscalculie is een stoornis die

    gekenmerkt wordt door hardnekkige problemen met het vlot/accuraat oproepen van

    rekenfeiten en/of het leren en vlot/accuraat toepassen van rekenprocedures”

    (Desoete, Ghesquière, De Smedt, Andries, Van den Broeck, & Ruijssenaars, 2010,

    p. 4). Literatuur gaf aan dat 11 tot 56% van de individuen met dyslexie te kampen

    heeft met rekenproblemen (Landerl en Moll, 2010).

    Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) is de meest voorkomende

    gedragsstoornis bij kinderen en jongeren. Men kan drie vormen van ADHD

    onderscheiden: hyperactief en impulsief, onaandachtig en een gecombineerd type

    (DSM-IV-TR, 2000). De comorbiditeit van dyslexie en ADHD voor schoolgaande

    jongeren wordt geschat tussen 30 en 70% (Pennington et al., 2009). Willcutt en

    collega’s (2001) deden onderzoek bij kinderen tussen 6 en 18 jaar (n = 314),

    waarvan 93 dyslexie hadden, 52 ADHD, 48 zowel dyslexie als ADHD en een

    controlegroep (n = 121). Met dit onderzoek toonden de onderzoekers aan dat ADHD

    en dyslexie vaak samengaan omwille van gelijke etiologische invloeden. Bij deze

    comorbiditeit zou het voornamelijk over verminderde aandacht gaan en niet zozeer

    over de hyperactiviteit en impulsiviteit (Willcutt, 2007).

    Developmental Coordination Disorder (DCD) is een stoornis waarbij jongeren

    grote moeilijkheden hebben met betrekking tot grove en/of fijne motorische

  • 8

    coördinatie en het leren van nieuwe motorische vaardigheden (Cousins, & Smith,

    2003). Deze coördinatieontwikkelingsproblemen komen ongeveer bij 6% van de

    kinderen voor (American Psychiatric Association,1994). Bij personen met dyslexie

    wordt de comorbiditeit op 19% geschat (Ho, Chan, Leung, Lee, Tsang, 2005).

    1.2.6 Dyslexie in het hoger onderwijs

    1.2.6.1 Overzicht van de literatuur

    In Amerika stelt men een proportie voor leerstoornissen in het hoger onderwijs

    vast van 0,5 tot 10% (Vogel, Leonard, Scales, Hayeslip, Hermansen, & Donnells,

    1998). Hatcher, Snowling en Griffiths (2002) deden onderzoek aan de Universiteit

    van York bij studenten met dyslexie (n = 23) en een controlegroep (n = 50) met een

    gemiddelde leeftijd van 25 jaar. De twee onderzoeksgroepen waren qua leeftijd en

    intelligentie vergelijkbaar. De jongvolwassenen met dyslexie vertoonden tekorten op

    vlak van geletterdheid en fonologische verwerking. Bovendien scoorden ze zwakker

    op verwerkingssnelheid en vertoonden ze problemen met het kortetermijngeheugen.

    De meerderheid had ook moeilijkheden met wiskunde. Uit de resultaten besloten

    Hatcher en collega's (2002) dat studenten met dyslexie hun lees- en

    spellingproblemen niet volledig kunnen compenseren, zelfs niet op volwassen

    leeftijd. Bovendien namen Hatcher en collega’s (2002) een interview af van de

    personen met dyslexie waaruit bleek dat de meeste problemen ervaren worden met

    lezen, schrijven, geheugen en tijdsbeheer. Er werd een grote nood vastgesteld aan

    ondersteuning van hun schrijfvaardigheden en tijdsbeheer.

    Swanson en Hsieh (2009) deden een meta-analyse over volwassenen met

    dyslexie. Zij bestudeerden 52 artikels waarvan 75% uit Amerika, 15% uit het

    Verenigd Koninkrijk en 10% uit andere landen. De resultaten van deze meta-analyse

    wezen op een fonologisch deficit bij volwassenen met dyslexie. Bovendien

    vertoonden de proefpersonen moeilijkheden met het verbale geheugen, de

    woordenschat en het snel serieel benoemen. Deze meta-analyse bewijst dat

    cognitieve tekorten van dyslexie blijven bestaan op volwassen leeftijd.

    McNulty (2003) deed een langetermijnstudie van 1940 tot 1977 bij 12 individuen

    (4 vrouwen en 8 mannen) met een gemiddelde leeftijd van 33 jaar. Tien deelnemers

  • 9

    leefden in Chicago, één in Canada en één aan de Westkust van Amerika. Allen

    kregen ze een diagnose dyslexie vóór de leeftijd van 14 jaar. Ze werden bevraagd

    via intensieve interviewsessies. De resultaten toonden aan dat deze individuen

    doorheen hun schoolloopbaan vaak minder goed presteerden op school in

    vergelijking met leeftijdsgenoten met een zelfde sociaal economische status en

    intelligentie (McNulty, 2003). Gibster en Leinster (2011) deden een studie bij

    kandidaat-artsen (n = onbekend) met dyslexie aan een Universiteit van Engeland.

    Resultaten van dit onderzoek wezen op een minder goed presteren tijdens het eerste

    jaar in vergelijking met controlestudenten, maar dit verschil verdween in latere jaren.

    In het Nederlandstalig gebied is reeds veel onderzoek gedaan bij beginnende

    lezers, studies over (jong)volwassenen met dyslexie daarentegen komen minder

    voor. Zo heeft men geen concrete cijfers over het aantal studenten met dyslexie in

    Vlaanderen. Wel werd het aantal leerstoornissen in het hoger onderwijs in

    Vlaanderen reeds geschat op 2 tot 3% (De Pessemier, 2007). Studeren in het hoger

    onderwijs stelt hoge eisen aan studenten. Ze dienen een grote en complexe

    hoeveelheid leerstof te verwerken, wat extra uitdagingen met zich meebrengt voor

    jongvolwassenen met dyslexie (Ryan, 2011; Simmons, & Singleton, 2000). Toch

    stijgt jaarlijks het aantal studenten in hogescholen en universiteiten, omwille van de

    optimalisering van het zorgkader en de oprichting van begeleidingsdiensten (Callens,

    Tops, & Brysbaert, in press). In 2005 werd in België een diversiteitsbeleid opgesteld

    voor studenten met een functiebeperking. Alle betrokken partijen van het hoger

    onderwijs onderschreven een engagementsverklaring over diversiteit waarbij

    gestreefd wordt naar verdraagzaamheid, openheid, respect en gelijke kansen op

    instroom en doorstroom voor alle kansengroepen (Vlaamse onderwijsraad, 2006).

    Daarnaast werd vanuit het ministerie van Onderwijs het Steunpunt Inclusief Hoger

    Onderwijs (SIHO) opgericht. Het SIHO tracht inclusief hoger onderwijs te stimuleren

    en werkt hiervoor in dialoog met studenten, instellingen en voorzieningen.

    1.2.6.2 Odysseus project Ugent

    Aan de Universiteit Gent loopt momenteel een grootschalig longitudinaal

    onderzoek rond dyslexie in het hoger onderwijs, onder leiding van prof. Dr. Marc

    Brysbaert. De onderzoekers trachten een algemeen profiel te schetsen van

    eerstebachelorstudenten met dyslexie in Vlaanderen op basis van hun sterktes en

  • 10

    zwaktes. Het doel is een wetenschappelijk referentiekader te creëren voor een

    adequate aanpak en begeleiding van deze jongeren. Honderd

    eerstebachelorstudenten met dyslexie werden onderzocht wat betreft algemene

    cognitieve functies, aandacht en concentratie, geheugen, lees- en

    spellingvaardigheden, studiehouding en motivatie en moderne vreemde talen. De

    resultaten van deze personen met dyslexie werden vergeleken met de resultaten van

    100 controlestudenten die zorgvuldig werden gematcht op leeftijd, geslacht, IQ

    (intelligentie quotiënt) en studierichting.

    Resultaten van dit onderzoek gaven aan dat studenten met dyslexie problemen

    ondervinden met lezen en spelling. Ze scoorden minder goed op woordleestesten

    dan de controlegroep, en dit zowel voor bestaande woorden als voor

    nonsenswoorden. Ook op spelling scoorden ze zwakker. De onderzoekers vonden

    geen significant verband tussen spelling en intelligentie bij de studenten met

    dyslexie. Hun zwakke lees- en spellingvaardigheden zijn dus niet het gevolg van

    minder cognitieve vaardigheden. De studenten waren zowel cognitief als

    metacognitief even sterk.

    1.3 Metacognitie en studievaardigheden

    Alvorens de literatuur te bestuderen over studievaardigheden bij personen met

    dyslexie, willen we de centrale begrippen in dit werk toelichten.

    1.3.1 Metacognitie

    Metacognitie wordt vaak gedefinieerd als “denken over denken”, meerbepaald

    het analyseren van het eigen denken om het handelen daarop af te stemmen

    (Hacker, Keener, & Kircher, 2009). Flavell (1999, p. 22) gaf volgende definitie:

    “Metacognition includes knowledge about the nature of people as cognizers, about

    the nature of different cognitive tasks, and about possible strategies that can be

    applied to the solution of different tasks. It also includes executive skills for

    monitoring and regulating one’s cognitive activities.”

    In functie van studievaardigheden kan metacognitie gezien worden als het

    bewust overpeinzen van strategieën die men kan hanteren tijdens het leerproces. Dit

  • 11

    kan bijvoorbeeld tijdens taakvoorbereidende activiteiten zoals het grondig lezen van

    een opdracht, het maken van een samenvatting, een schema of een studieplanning

    (Veenman, 2004). Studenten die metacognitief vaardig zijn, zullen zich bij het

    vervullen van een opdracht eerst afvragen wat de taak van hen vraagt en hoe ze dit

    efficiënt kunnen aanpakken. Studenten die metacognitief zwakker zijn, zullen de

    neiging hebben direct aan de opdracht te beginnen en onderweg te zien hoe alles

    verloopt. De vaardige studenten houden een overzicht over hun leerproces omdat ze

    beredeneerd en stapsgewijs tewerk gaan. Daarnaast behoort ook het evalueren van

    het leren en presteren tot metacognitie (Veenman, 2004). We kunnen stellen dat het

    inzetten van studievaardigheden teruggaat op een adequate metacognitie.

    Metacognitie wordt in de literatuur vaak opgedeeld in drie facetten (Efklides,

    2006, 2008; Flavell, 1979):

    Metacognitieve kennis heeft te maken met de kennis die mensen hebben over

    hun eigen denkprocessen, hun vermogen tot leren, redeneren, onthouden, etc.

    Voorbeelden: “Ik weet dat ik na het schrijven van een werkstuk, mijn spelling moet

    controleren.”, “Ik kan goed vanbuiten leren.”, “Ik heb een visueel geheugen.”

    Metacognitieve ervaring is de bewuste en gevoelsmatige ervaring van een

    persoon bij confrontatie met intellectuele opdrachten. Dit gaat over het gevoel van

    zekerheid betreffende de juistheid van een antwoord (Feeling of Confidence) en het

    gevoel van de moeilijkheidsgraad. Een persoon kan zich namelijk heel zelfzeker

    voelen over het resultaat, zelfs als dit fout is. (Efklides, 2008; Flavell, 1979).

    Voorbeelden: “Ik heb het gevoel dat er informatie ontbreekt om verder te kunnen

    werken met deze opdracht.”, “Ik denk dat ik fout zit bij deze opgave.”, “Ik denk dat dit

    woord fout gespeld is maar ik weet niet hoe ik het moet schrijven.”

    Metacognitieve vaardigheden duiden op het vlot en adequaat gebruik van

    gekende leerstrategieën, waarmee mensen hun denk- en leerprocessen reguleren

    (Efklides, 2008). Het gaat over de vrijwillige controle die studenten over hun eigen

    cognitieve processen hebben. Er bestaan vier metacognitieve basisvaardigheden:

    voorspelling, planning, monitoring en evaluatie (Desoete, 2007a, 2007b).

    Voorbeelden: “Ik reflecteer over mijn leerproces.” “Ik maak een studieplanning

  • 12

    vooraleer de blokperiode start.”, “Ik vertraag mijn werktempo om nauwkeuriger te

    werken en zo weinig mogelijk fouten te maken.”

    1.3.2 Studievaardigheden

    De studie-eisen die aan studenten in het hoger onderwijs gesteld worden,

    verschillen sterk van die van het lager en het secundair onderwijs. In het hoger

    onderwijs wordt verwacht dat studenten zelfstandig aantekeningen maken tijdens

    hoorcolleges, werkstukken schrijven, examenleerstof synthetiseren, grote

    hoeveelheden complexe teksten begrijpen, etc. (Simmons, & Singleton, 2000). Een

    groot deel van de leerstof bestaat ook uit zelfstudie. Studenten krijgen een leerboek,

    een bundel met artikels en moeten dit (be)studeren (Ten Dam, Van Hout, Terlouw, &

    Willems, 2004). Om deze leerstof in te studeren hanteren studenten

    studievaardigheden en leerstrategieën. Weinstein, Husman en Dierking (2000)

    omschreven deze studievaardigheden als volgt: “[…] any thoughts, behaviors, beliefs

    or emotions that facilitate the acquisition, understanding or later transfer of new

    knowledge and skills” (p. 727). Hieronder geven we een overzicht van de

    studievaardigheden die belangrijk zijn voor alle studenten in het hoger onderwijs

    (Denissen, Léonard, Van den Brande, & Willems, 2008). Daarna bekijken we deze

    studievaardigheden bij studenten met dyslexie (zie 1.4).

    Studieplanning. Plannen staat centraal gedurende de schoolloopbaan

    (Denissen, et. al., 2010). Het hoger onderwijs is veel vrijer wat betreft lesorganisatie,

    waardoor een studieplanning de verantwoordelijkheid van de student zelf wordt. Dit

    betekent dat studenten zelf beslissen wanneer ze studeren. Veel studenten hebben

    problemen met het indelen van hun tijd en kunnen moeilijk de discipline opbrengen

    om regelmatig en op vaste tijdstippen te studeren (Ten Dam, et al., 2004). Plannen is

    nochtans belangrijk om je capaciteiten en je werktempo te leren inschatten en het

    vermindert de kans dat je in tijdnood komt (Denissen, et. al., 2010).

    Studiemethode. De perfecte studiemethode bestaat niet. Een efficiënte

    studiemethode is voor iedereen anders. Doorheen de schoolloopbaan ontwikkelt een

    student een eigen manier van studeren, gebaseerd op zijn eigen sterktes en

    zwaktes. Zo zal de ene student sterk beroep doen op bijvoorbeeld het (visueel)

    geheugen om de leerstof in te prenten, terwijl een andere student veeleer probeert

  • 13

    om (verbale) verbanden in de leerstof te zoeken om deze te verwerken. Omdat het

    hoger onderwijs andere eisen stelt op het vlak van studeren dan bijvoorbeeld het

    secundair onderwijs, komen studenten wel eens in de problemen als blijkt dat hun

    methode ontoereikend is voor bepaalde lesonderdelen. Dan kan het zinvol zijn de

    eigen studiemethode in vraag te stellen.

    Concentratie. Concentratie is heel belangrijk tijdens het studeren. Hoe beter

    men de aandacht bij de leerstof kan houden, hoe sneller men de dingen kan

    begrijpen en onthouden. Veel studenten geven aan dat ze last hebben van

    concentratieproblemen tijdens het studeren. Dit kan verschillende oorzaken hebben:

    een inefficiënte studiemethode, teveel afleiding in de omgeving (gsm, laptop, lawaai,

    etc.), onvoldoende interesse in de leerstof, vermoeidheid, etc. Voor een goede

    concentratie moet men duidelijk afgebakende doelstellingen formuleren en weten

    waarom men iets leert. Regelmatig pauzeren bevordert eveneens de concentratie.

    Faalangst. Faalangst is een complex probleem dat door verschillende

    factoren beïnvloed kan worden (vb. persoonskenmerken, verwachtingen van de

    omgeving, schoolse factoren, etc.). Het vraagt dan ook een gespecialiseerde en

    multimodale aanpak.

    1.4 Studievaardigheden en leerstrategieën bij perso nen met dyslexie

    1.4.1 Metacognitie

    Er zijn verschillende meningen over metacognitie bij personen met dyslexie.

    Wong (1996) gaf aan dat studenten met dyslexie geen tekort aan metacognitie

    hebben. Borkowski en Thorpe (1994) en Geary (1993) daarentegen stelden wel

    metacognitieve tekorten vast bij personen met dyslexie. Meerbepaald heeft Geary

    (1993) het over een dysharmonische ontwikkeling van metacognitieve kennis en

    vaardigheden. Anderzijds weerlegden Davidson en Freebody (1986) deze

    deficittheorie op basis van hun onderzoeksdata. Er heerst duidelijk geen

    eenduidigheid over het verband tussen metacognitie en dyslexie.

  • 1.4.2 Leerstrategieën en studievaardigheden

    We brengen de studievaardigheden in kaart zoals de indeling van de

    Nederlandstalige bewerking van de zelfrapportagevragenlijst

    Strategies Inventory of kortweg LASSI (Lacante & Lens, 2005). Deze vragenlijst gaat

    dieper in op de metacognitieve kenn

    studievaardigheden worden in deze vragenlijst opgedeeld in volgende items: attitude

    en motivatie, concentratie, faalangst, tijdsbeheer, informatieverwerking,

    studietechnieken, de selectie van hoofdideeën, zelfte

    Figuur 1).

    Figuur 1. Studievaardigheden en studiemotivatie.

    We brengen de bevindingen van de literatuur omtrent leerstrategieën en

    studievaardigheden in kaart volgens de indeling van Figuur 1. We geven voor elk

    item een algemene beschrijving, een voorbeeldvraag uit de zelfrapportagevragenlijst

    LASSI, gevolgd door onze bevindingen uit de literatuur.

    14

    Leerstrategieën en studievaardigheden

    n de studievaardigheden in kaart zoals de indeling van de

    Nederlandstalige bewerking van de zelfrapportagevragenlijst Learning and

    of kortweg LASSI (Lacante & Lens, 2005). Deze vragenlijst gaat

    dieper in op de metacognitieve kennis van studenten over studievaardigheden. De

    studievaardigheden worden in deze vragenlijst opgedeeld in volgende items: attitude

    en motivatie, concentratie, faalangst, tijdsbeheer, informatieverwerking,

    studietechnieken, de selectie van hoofdideeën, zelftesting en teststrategieën (zie

    1. Studievaardigheden en studiemotivatie.

    We brengen de bevindingen van de literatuur omtrent leerstrategieën en

    studievaardigheden in kaart volgens de indeling van Figuur 1. We geven voor elk

    gemene beschrijving, een voorbeeldvraag uit de zelfrapportagevragenlijst

    , gevolgd door onze bevindingen uit de literatuur.

    n de studievaardigheden in kaart zoals de indeling van de

    Learning and Study

    of kortweg LASSI (Lacante & Lens, 2005). Deze vragenlijst gaat

    is van studenten over studievaardigheden. De

    studievaardigheden worden in deze vragenlijst opgedeeld in volgende items: attitude

    en motivatie, concentratie, faalangst, tijdsbeheer, informatieverwerking,

    sting en teststrategieën (zie

    We brengen de bevindingen van de literatuur omtrent leerstrategieën en

    studievaardigheden in kaart volgens de indeling van Figuur 1. We geven voor elk

    gemene beschrijving, een voorbeeldvraag uit de zelfrapportagevragenlijst

  • 15

    1.4.2.1 Zelfbepaling

    Attitude en motivatie behoren tot de categorie zelfbepaling. Het gaat om

    dynamische karakteristieken die doorheen de schoolloopbaan van jongeren kunnen

    veranderen (Csizer, Kormos, & Sarkadi 2010).

    Attitude is de houding van studenten tegenover opleiding en schools succes.

    Het gaat over het gemak, of net de moeilijkheid, waarmee ze schoolse opdrachten

    voltooien. Voor een goede attitude is het essentieel dat studenten begrijpen waarom

    ze bepaalde vaardigheden moeten aanleren (McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002).

    Studenten met een negatieve attitude zien vaak het nut niet in van hun opleiding of

    schoolloopbaan. De LASSI-vragenlijst stelt bijvoorbeeld volgend citaat om de attitude

    in kaart te brengen: “Ik zou liever geen schoolopleiding meer volgen.” De studenten

    moeten aangeven in welke mate dit citaat van toepassing is op hen.

    Attitude wordt beïnvloed door interne en externe factoren (Csizer, Kormos, &

    Sarkadi, 2010). Csizer en collega’s (2010) deden een kwalitatief onderzoek bij

    Hongaarse studenten van 18 jaar met dyslexie (n = 15) die vreemde talen

    studeerden. Aan de hand van interviews bevraagden zij de attitude en motivatie bij

    het studeren van moderne vreemde talen. Enkele participanten weten hun

    academisch falen aan te weinig inspanning (interne factor). Daarnaast wezen

    studenten op externe factoren, zoals meningen uit hun omgeving, die hun attitude

    beïnvloedden. Wanneer jongeren negatieve kritiek internaliseren, creëren ze een

    lagere zelfperceptie met een negatieve attitude als gevolg. Ze gaan sneller opgeven

    en slechts naar de minimale vereisten streven (Csizer et al., 2010). Uit hetzelfde

    onderzoek van Csizer en collega’s (2010) bleek dat jongvolwassenen met dyslexie in

    het hoger onderwijs vaak met een positieve attitude aan taalvakken startten, maar

    dat deze attitude verzwakte naarmate ze meer geconfronteerd werden met

    moeilijkheden. Twee participanten gaven aan dat ze oorspronkelijk graag Engels

    leerden, maar door groeiende moeilijkheden hun prestaties verzwakten en ze een

    negatieve attitude ontwikkelden. Attitude wordt dus beïnvloed door faal- en

    succeservaringen. Leerkrachten spelen een belangrijke rol in het creëren van deze

    succeservaringen. Hun optreden zal de houding van de student mee beïnvloeden

    (Ryan, 2011). Gwernan-Jones en Burden (2010) deden onderzoek naar de attitude

    van leerkrachten tegenover de diagnose van dyslexie en dit aan een Universiteit van

  • 16

    Engeland. Ze gaven 500 studenten een vragenlijst over de attitude die leerkrachten

    vertoonden tegenover studenten met dyslexie, 183 studenten vulden deze in. De

    resultaten wezen erop dat de meeste leerkrachten een positieve houding aannamen

    tegenover studenten met dyslexie. Ze voelden zich zelfverzekerd om deze studenten

    te ondersteunen (Gwernan-Jones, & Burden, 2010).

    Kirby, Silvestri, Allingham, Parilla en La Fave (2008) deden onderzoek naar

    studievaardigheden in Canada aan de hand van de LASSI (Weinstein & Palmer,

    2002). Zij vergeleken 36 studenten met dyslexie met 66 studenten zonder

    leerproblemen met een gemiddelde leeftijd van 22,6 jaar. Zij vonden geen evidentie

    voor een verschil in attitude tussen jongeren met en zonder dyslexie.

    Motivatie gaat over de inspanning die studenten willen leveren voor hun

    studies. Het gaat meer bepaald over de toewijding en de discipline die studenten in

    het hoger onderwijs aan de dag kunnen leggen voor hun studies. Studenten die

    weinig gemotiveerd zijn, voelen zich weinig verantwoordelijk tegenover hun studies

    en studieresultaten. Een goed voorbeeld van motivatie vinden we in volgende

    uitspraak: "Ik werk hard om een goede uitslag te behalen, zelfs als ik het vak niet

    graag doe.”

    De moeilijkheid waarmee jongeren met dyslexie leerstof aanleren, kan hun

    motivatie ondermijnen om goed te presteren. Het gevaar is dat ze in een vicieuze

    cirkel terechtkomen van minder goed presteren naar een mindere motivatie tot

    alsmaar slechter presteren met een negatieve attitude als resultaat (Csizer et al.,

    2010). Motivatie wordt, net als attitude, beïnvloed door interne en externe factoren.

    Interne factoren zijn factoren eigen aan de student, zoals zelfconcept, cognitieve

    mogelijkheden, faalangst, etc. (Csizer, et al., 2010). Externe factoren zijn factoren die

    het individu van buitenaf beïnvloeden zoals de setting waarin les gegeven wordt, de

    leerkrachten, het klasklimaat, de leerstof, etc. Zo zullen beperkte cognitieve

    mogelijkheden of een stijgende moeilijkheid van de leerstof de motivatie verzwakken.

    Leerkrachten kunnen aan de hand van motivatiestrategieën en succeservaringen de

    motivatie van hun studenten mee beïnvloeden (Csizer et al., 2010; Ryan, 2011).

  • 17

    Daarnaast bestaan er twee soorten motivatie: intrinsieke en extrinsieke

    motivatie. Intrinsieke motivatie omvat het uitvoeren van een activiteit voor eigen

    voldoening. Extrinsieke motivatie maakt dat we activiteiten voltooien om een

    bepaalde consequentie te bereiken die buiten onszelf ligt. Dit heeft met andere

    woorden een instrumentele waarde (Ryan, & Deci, 2000). Csizer en collega's (2010)

    deden onderzoek bij 15 Hongaarse studenten met dyslexie naar de motivatie bij het

    studeren van moderne vreemde talen. Uit de bevindingen van hun onderzoek bleek

    dat studenten met dyslexie voornamelijk extrinsiek gemotiveerd zijn voor het

    studeren van moderne vreemde talen, terwijl jongeren zonder dyslexie eerder een

    intrinsieke motivatie vertonen voor het aanleren van talen. Voor het aanleren van

    Engels bijvoorbeeld, gaven 12 van de 15 participanten met dyslexie in het onderzoek

    van Csizer en collega’s (2010) aan dat ze het als een ‘must’ ervaarden om Engels te

    leren, omdat deze taal hoog gewaardeerd wordt in onze samenleving. Ook hun

    ouders hechtten veel belang aan het kennen van meerdere talen. Bovendien

    verliezen jongeren met dyslexie vaak hun intrinsieke motivatie door de persistente

    moeilijkheden die ze ondervinden (Csizer et al., 2010). Tot slot stelden de

    onderzoekers vast dat de motivatie afhankelijk was van de taal. Hoe transparanter

    een taal (d.w.z. hoe éénduidiger de klanktekenkoppeling), hoe meer intrinsiek

    gemotiveerd de studenten met dyslexie waren.

    De resultaten van het onderzoek van Kirby en collega’s (2008), aan de hand

    van de zelfrapportagevragenlijst LASSI, vertoonden geen significant verschil in

    motivatie bij studenten met en zonder dyslexie.

    1.4.2.2 Zelfregulatie

    Concentratie gaat over het vasthouden van de aandacht tijdens (hoor)colleges,

    het studeren en het uitvoeren van taken. Volgend citaat geeft bijvoorbeeld zicht op

    de concentratie van een persoon: "Ik stel vast dat ik tijdens de lessen aan andere

    dingen zit te denken en dat ik niet echt luister naar wat er gezegd wordt.”

    Mortimore en Crozier (2006) deden onderzoek naar de specifieke

    leermoeilijkheden die studenten met dyslexie ondervinden. Zij onderzochten 136

    mannen, van wie 62 dyslexie hadden en 74 controleproefpersonen waren. Meer dan

  • 18

    de helft (52%) van de individuen met dyslexie gaf aan dat ze moeilijkheden

    ondervonden met concentratie tegenover 25% in de controlegroep. De meerderheid

    meldde echter vooral concentratieproblemen tijdens het secundair onderwijs (62%).

    Hofmeester (2002) toonde aan dat Nederlandse studenten met dyslexie

    voornamelijk concentratieproblemen vertoonden bij schriftelijke taken. De

    concentratieproblemen die mensen met dyslexie ondervinden zijn volgens haar

    vooral gerelateerd aan lees- en schrijftaken. Bij andere taken ervaren mensen met

    dyslexie veel minder concentratieproblemen, in tegenstelling tot individuen met een

    primaire aandachtstekortstoornis zoals ADHD.

    Kupietz (1990) deed onderzoek naar concentratie bij kinderen met dyslexie en

    verdeelde de participanten in drie groepen: kinderen zonder een beperking, kinderen

    met dyslexie en kinderen met dyslexie plus, namelijk comorbiditeit met een andere

    stoornis. Alle groepen vertoonden een verminderende aandacht doorheen de les of

    taak, maar er was geen verschil te vinden tussen de verschillende groepen.

    Swanson (1983) en Kirby en collega’s (2008) vonden eveneens geen significant

    verschil voor wat concentratie betrof.

    Tijdsbeheer behandelt het plannen en organiseren van schoolwerk. De

    overgang naar het hoger onderwijs is voor studenten met dyslexie een grote

    aanpassing, zowel op schools als op persoonlijk vlak. Taken worden ruim vooraf

    aangekondigd, wat een goede structuur, organisatie en tijdsbeheer vereist (Du Pré,

    et. al., 2008). De LASSI-vragenlijst bevraagt dit bijvoorbeeld aan de hand van deze

    stelling: “Ik vind het moeilijk mij aan een studieschema te houden.”

    Studenten met dyslexie hebben meer tijd nodig om te studeren dan studenten

    zonder dyslexie, waardoor een goede organisatie en planning essentieel worden

    (McLoughlin, et al., 2002). Dit kan voor studenten met dyslexie heel stressvol zijn

    omdat zij moeilijk kunnen inschatten hoeveel tijd ze precies nodig hebben voor een

    taak (Du Pré, et. al., 2008; McLoughlin, et al., 2002). Het is belangrijk dat ze zichzelf

    niet overschatten met een te veeleisend tijdsschema, maar dat ze veeleer een

    realistische planning leren opstellen (Hofmeester, 2002; McLoughlin, et al., 2002).

    Sommige studenten met dyslexie ondervinden zelfs meer hinder van hun problemen

  • 19

    met tijdsbeheer en concentratie, dan van hun schrijf- en leesproblemen omdat ze

    deze laatste beter kunnen compenseren dankzij hulpmiddelen zoals spellingcontrole

    en voorleessoftware (Hofmeester, 2002).

    De resultaten van de studie van Kirby en collega’s (2008) toonden aan dat

    studenten met dyslexie meer gebruik maken van time managementstrategieën dan

    studenten zonder dyslexie. Deze hoge rapportage kan het gevolg zijn van een

    persoonlijke nood aan tijdsbeheer. Anderzijds kunnen deze strategieën ook

    uitgebreid aan bod komen in ondersteuningsprogramma’s voor studenten met

    dyslexie waardoor ze meer gerapporteerd worden (Kirby et al., 2008).

    Farmer, Riddick en Sterling (2002) deden onderzoek naar leerstrategieën bij

    jongvolwassenen met dyslexie (n = 74) in twee universiteiten in Groot-Brittannië.

    Ongeveer één vierde (26%) gaf aan dat ze gebruik maakte van planning, organisatie

    en tijdsbeheer. Farmer en collega’s (2002) bevraagden in een ander onderzoek

    leerkrachten (n = 38) over de meest frequente vragen die ze van leerlingen met

    dyslexie kregen. Ongeveer één vijfde (20,6 %) van de leerkrachten kreeg

    voornamelijk vragen over tijdsbeheer.

    Mortimore en Crozier (2006) vonden in hun resultaten dat jongeren met

    dyslexie meer moeite hadden met organisatie (67%) dan personen zonder dyslexie

    (36%). Deze problemen werden door 55% van de participanten sterker ervaren in het

    hoger onderwijs vergeleken met het secundair (53%) en lager onderwijs (43%).

    Specifiek voor tijdsbeheer vinden we een soortgelijke trend. Studenten met dyslexie

    ervaarden het indelen van hun tijd als een groter struikelblok (55%) dan de

    controlegroep (31%) (Mortimore & Crozier, 2006). Ook Hatcher en collega’s (2002)

    stelden uit diepte-interviews met universiteitsstudenten met dyslexie (n = 25) en een

    gematchte controlegroep (n = 50) vast dat studenten met dyslexie problemen

    ervaarden met tijdsbeheer.

    Faalangst gaat over de mate waarin studenten zich zorgen maken over hun

    academisch presteren. Angst om te mislukken kan de aandacht wegnemen van het

    voltooien van een opdracht. Volgend citaat geeft weer hoe een persoon met

  • 20

    faalangst denkt: “Zelfs als ik goed voorbereid ben voor een toets, voel ik me erg

    ongerust.”

    Verschillende studies toonden aan dat een groot deel van de studenten met

    faalangst kampt (Csizer et al., 2010; Margalit, & Shulman, 1986; Gregg, Hoy, King,

    Moreland, & Jagota, 1992; Hofmeester, 2002; Huntington, & Bender, 1993).

    Studenten met dyslexie worden vaak met tekorten geconfronteerd en voelen een

    grote druk om te presteren (Csizer et al., 2010). Ze lijken eigenlijk niet zoveel moeite

    te hebben met schrijven, zolang ze het gevoel hebben dat ze fouten mogen maken

    (Biezeman, 2004). Het is echter de maatschappij die eist dat jongeren foutloos

    schrijven, waardoor bij officiële documenten, zoals schriftelijke examens, een

    bijkomende stressfactor kan optreden (Biezeman, 2004; Hofmeester, 2004).

    Daarnaast hebben sommige jongeren te maken met hoge verwachtingen van ouders

    en leerkrachten. Niet kunnen voldoen aan deze verwachtingen kan een bron van

    angst zijn (Csizer et al., 2010). Zo zijn sommige leerkrachten van mening dat,

    ongeacht de omstandigheden van de student, het schrijven van een goed essay tot

    de eindtermen behoort om af te studeren. Studenten krijgen bijgevolg soms kritiek

    omwille van een zwakke prestatie, spelling en/of grammatica (Mortimore & Crozier,

    2006). Deze moeilijkheden kunnen in een academische context leiden tot faalangst,

    emotionele-, gedrags- en/of sociale problemen (Everatt, 1997).

    Farmer en collega’s (2002) vonden dat 58,8% van de leerkrachten vragen krijgt

    van studenten met dyslexie over zelfvertrouwen en faalangst (Farmer, et al., 2002).

    De resultaten van de studie van Singer (2008) over faalangst bij jongeren met

    dyslexie (n = 56) gaven aan dat 81% van de jongeren belang hechtte aan de steun

    van ouders en leerkrachten.

    Moeilijkheden met deadlines en andere aspecten van organisatie kunnen ook

    stress en faalangst teweeg brengen (Farmer, et al., 2002; McLoughlin, et al., 2002).

    Het zal daarom, naast ondersteuning op vlak van schoolse vaardigheden, ook

    belangrijk zijn aandacht te besteden aan motivatie, zelfwaarde en zelfvertrouwen.

    Studenten moeten bewust worden van hun eigen sterktes en zwaktes. Bovendien

    moeten ze leren omgaan met de negatieve cognitieve effecten van dyslexie (Du Pré

    et al., 2008; Csizer et al., 2010).

  • 21

    Riddick, Sterling, Farmer en Morgan (1999) onderzochten faalangst bij jongeren

    met dyslexie (n = 16) met een leeftijdsbereik van 18 tot 35 jaar op basis van de The

    State–Trait Anxiety Inventory (Spielberger, 2010). De proefpersonen rapporteerden

    een grotere faalangst in het secundaire onderwijs tegenover de controlegroep. Aan

    de universiteit waren deze verschillen niet langer significant. Vijfentwintig procent van

    de jongeren met dyslexie scoorde hoog tot heel hoog op faalangst tegenover slechts

    6% in de controlegroep (Riddick et al., 1999).

    Kirby en collega’s (2008) vonden in hun resultaten geen significant verschil

    tussen de frequentie van faalangst bij studenten met dyslexie en de controlegroep.

    1.4.2.3 Cognitieve processtrategieën

    De selectie van hoofdideeën behandelt de vaardigheid om hoofdzaken van

    bijzaken te onderscheiden. Het te sterk gefocust zijn op zowel hoofdideeën als

    details, kan een negatieve invloed hebben op het instuderen van een grote

    hoeveelheid leerstof. Voorbeeld uit de LASSI-vragenlijst: “Het is voor mij moeilijk te

    beslissen wat in een tekst belangrijk genoeg is om te onderlijnen.”

    Hofmeester (2002) oordeelt dat jongeren met dyslexie soms ‘verdrinken’ in de

    informatie van een tekst, waardoor ze de hoofdlijnen niet meer zien. Dit is

    grotendeels te wijten aan het feit dat hun lezen teveel leunt op spellend lezen. Ze

    lezen daardoor trager en raken sneller de draad van het verhaal kwijt. Ook Kirby en

    collega’s (2008) vonden in hun onderzoek evidentie voor het feit dat studenten met

    dyslexie minder goed zijn in de selectie van hoofdideeën dan studenten zonder

    dyslexie.

    Informatieverwerking bevraagt de verwerking van nieuw aangeboden leerstof.

    Het gaat over de mate waarin studenten zaken mondeling kunnen uitwerken.

    Daarnaast worden ook redeneervaardigheden bevraagd, om na te gaan of studenten

    verbanden leggen tussen gekende en nieuwe leerstof. Een citaat uit de LASSI is

    bijvoorbeeld: “Ik tracht wat ik leer in verband te brengen met mijn eigen ervaringen.”

  • 22

    Mensen met dyslexie nemen minder vlug nieuwe informatie op en verwerken ze

    trager (Everatt, 1997). Ook Swanson (1983) gaf aan dat jongvolwassenen met

    dyslexie een verminderde capaciteit vertoonden om zaken te verwerken (processing

    deficit). Het doorgeven van informatie gebeurt meestal via geschreven of gesproken

    taal, wat voor mensen met lees- en schrijfproblemen bijgevolg geen evidentie is

    (Hofmeester, 2002, 2004). Bovendien gaat het in het hoger onderwijs over grote

    hoeveelheden complexe leerstof die ze vaak niet overzien (Simmons, & Singleton,

    2000).

    Om hoorcolleges goed te begrijpen, kan het voor individuen met dyslexie zinvol

    zijn om vooraf de theorie door te nemen in de cursus of hand-outs (McLoughlin et al.,

    2002). Het nemen van aantekeningen tijdens hoorcolleges is voor de meeste

    mensen met dyslexie een probleem omdat dit een druk legt op hun

    kortetermijngeheugen. Sommigen vinden het bijwonen van hoorcolleges daarom niet

    zinvol (Hofmeester, 2004; McLoughlin, et al., 2002). Anderzijds bevordert het nemen

    van notities de concentratie en het begrip van de leerstof (McLoughlin, et al., 2002).

    Resultaten van het onderzoek van Mortimore en Crozier (2006) toonden aan dat

    78% van de studenten met dyslexie moeilijkheden ondervond bij het maken van

    aantekeningen tegenover 18% in de controlegroep. De studenten gaven daarnaast

    ook aan dat dit probleem zich meer stelt in het hoger onderwijs dan in het secundair

    of lager onderwijs.

    Uit onderzoek bij leerkrachten over de meest frequente vragen van leerlingen

    met dyslexie, stelden Farmer en collega’s (2002) vast dat 58,8% van de leerkrachten

    wordt aangesproken op de manier van notities maken. De moeilijkheden die

    jongeren hiermee ervaren zijn afhankelijk van hun luistervaardigheden, het

    verwerken van de informatie, hun organisatietalent en de spellingvaardigheden.

    Daarnaast zal ook de kennis die de jongere heeft en de manier waarop de kennis

    wordt overgedragen een rol spelen (McLoughlin, et al., 2002).

    De resultaten van de studie van Kirby en collega’s (2008) stelden geen

    significant verschil vast tussen individuen met en zonder dyslexie op vlak van

    informatieverwerking.

  • 23

    Studiestrategieën zeggen iets over de manier waarop studenten leerstof

    uitwerken en welke strategieën ze hiervoor hanteren. Studenten met dyslexie hebben

    twee tot drie keer meer tijd nodig bij het studeren, waardoor studietechnieken heel

    nuttig kunnen zijn (Hofmeester, 2002, 2004). Voorbeeld: “Ik maak gebruik van

    speciale hulpmiddeltjes, zoals schuine tekst en titels, die in mijn leerboeken staan.”

    In het onderzoek van Callens en collega’s (in press) scoorden studenten met

    dyslexie lager op snelheidsprocessen dan studenten zonder dyslexie op basis van de

    Cijfer Doorstreep Test (Dekker, Dekker, & Mulder, 2007). Zij vervulden opdrachten

    trager dan de controlegroep, maar maakten niet meer fouten. Ze zijn met andere

    woorden vooral beperkt in hun snelheid, maar in mindere mate in hun accuraatheid.

    Dit geldt echter niet voor spelling waartegen studenten met dyslexie wel meer fouten

    maken dan studenten zonder dyslexie (Callens et al., in press). Ze zijn in staat om

    leesstrategieën te hanteren, maar dit zal een extra inspanning en tijd vragen (Callens

    et al., in press; Gibson, & Leinster, 2011; Runyan, 1991.) Het voorzien van meer tijd

    voor het verwerken van de leerstof, het maken van taken, en/of afleggen van

    examens is voor studenten met dyslexie aangewezen.

    In het onderzoek van Farmer en collega’s (2002) gaf 11,7% van de studenten

    aan dat ze gebruik maakte van externe hulp bij het studeren. Ook Kirby en collega’s

    (2008) vonden evidentie voor het feit dat studenten met dyslexie meer gebruik

    maakten van studiebegeleiding dan individuen zonder dyslexie. In onderzoek van

    Mortimore en Crozier (2006) werden de gebruikte hulpmiddelen van de jongeren met

    dyslexie bevraagd. Algemeen kan gesteld worden dat de jongvolwassenen met

    dyslexie meer gebruik maakten van ondersteuning. Extra tijd tijdens de examens en

    het gebruik van een scanner om teksten en afbeeldingen te scannen op een eigen

    computer, werd door meer dan de helft van de respondenten benut. Daarnaast

    gebruikte meer dan één derde volgende faciliteiten: een aparte ruimte om het

    examen te maken, hulp van de begeleidende leerkrachten omtrent letterkunde,

    toegang tot speciale computers (voorzien van de applicatie Text-to-speech), hulp bij

    het structureren van essays, notities van de docent, toegang tot individuele

    begeleiders van DSA (Disabled Student’s Allowance) en het gebruik van

    stemactiverende technologie (Mortimore, & Crozier, 2006). Callens en collega’s (in

    press) geven aan dat studenten met dyslexie teksten beter begrijpen wanneer deze

  • 24

    voorgelezen worden. Tekst-naar-spraak faciliteiten zijn dus zeker nuttig voor het

    studeren van cursusteksten (Callens et al., in press). Bovendien kunnen vrienden

    ook een vorm van steun bieden, zoals het uitlenen van notities of het nalezen van

    werkstukken (Mortimore, & Crozier, 2006).

    Daarnaast werd in het onderzoek van Mortimore en Crozier (2006) gevraagd

    naar de maatregelen waar de studenten met dyslexie graag meer gebruik zouden

    van maken. Slechts dertien procent van de jongens met dyslexie maakt gebruik van

    individuele begeleiding met betrekking tot het schools functioneren, terwijl 64% dit

    graag zou gebruiken. Zo zou ook het ter beschikking stellen van notities van de

    docent geapprecieerd worden door 64%, terwijl dit slechts door 3% gebruikt wordt.

    Algemeen kunnen we stellen dat minder zaken gebruikt worden, dan onze

    respondenten eigenlijk zouden willen. Ter verduidelijking willen we meegeven dat al

    deze maatregelen aanwezig waren op school, maar er eerder sprake was van

    onvoldoende communicatie tussen de studenten en de school (Mortimore, & Crozier,

    2006).

    Zelftesting omvat de mate waarin studenten zichzelf ondervragen bij het

    studeren. Het is belangrijk dat studenten het nut van deze zelftesting inzien.

    Voorbeeld: “Ik ga na of ik begrijp wat de leerkracht zegt tijdens de lessen.”

    Er is heel weinig literatuur te vinden over zelftesting bij personen met dyslexie.

    Enkel Kirby en collega’s (2008) deden hierover onderzoek en vonden geen verschil

    wat betreft zelftesting tussen personen met dyslexie en de controlegroep.

    Teststrategieën gaat over de kennis die studenten hebben bij het

    voorbereiden van examens en testen. Voorbeeld: “Het is voor mij moeilijk om precies

    te achterhalen wat men vraagt in een examenvraag.”

    Kirby en collega’s (2008) gaven aan dat studenten met dyslexie minder

    gebruik maken van teststrategieën.

  • 25

    1.4.3 Besluit

    Er is evidentie dat studenten met dyslexie moeilijkheden ondervinden met

    studievaardigheden, maar de wetenschappelijke onderzoeksresultaten zijn verre van

    eenduidig. De dominantie van de Angelsaksische literatuur valt sterk op. Maar

    conclusies van Engelstalig onderzoek kunnen niet automatisch worden

    gegeneraliseerd naar het Nederlands. Hiervoor zijn enkele redenen:

    - Er is evidentie om aan te nemen dat de specifieke moeilijkheden die studenten

    met dyslexie kunnen ondervinden taalafhankelijk zijn (Csizer et al., 2010).

    - Het Angelsaksisch onderwijsmodel is totaal verschillend van het Nederlands of

    Vlaamse onderwijsmodel omdat de toegangsvoorwaarden sterk verschillen

    (Callens et al., in press). Zo worden in Engeland veel strengere selecties

    gehouden, gebaseerd op de mogelijkheden van de studenten. Dit in tegenstelling

    tot landen met een onderwijsmodel zoals dat van België, waarbij een diploma van

    het secundair onderwijs reeds toegang geeft tot het hoger onderwijs. In het

    Belgische systeem kan iedereen met een diploma van het secundair onderwijs

    een academische of professionele bachelor starten. Dit heeft als gevolg dat er in

    België veel meer studenten doorstromen naar het hoger onderwijs, maar

    anderzijds betekent dit ook dat het slaagpercentage lager is (Callens,et al., in

    press).

  • 26

    2 METHODE

    2.1 Onderzoeksopzet

    Dit onderzoek over de studievaardigheden bij jongvolwassenen met dyslexie

    kadert binnen een grootschalig longitudinaal onderzoek over dyslexie in het hoger

    onderwijs, onder leiding van prof. Dr. Marc Brysbaert. De onderzoekers trachten een

    algemeen profiel te schetsen van studenten met dyslexie in het hoger onderwijs in

    Vlaanderen. Tweehonderd eerstebachelorstudenten werden in het eerste deel van

    het onderzoek onderzocht op meerdere aspecten van functioneren: algemene

    cognitieve functies, aandacht en concentratie, geheugen, lees- en

    spellingvaardigheden, moderne vreemde talen, studiehouding, motivatie en

    persoonlijkheid. De resultaten van de 100 studenten met dyslexie werden vergeleken

    met die van 100 studenten zonder dyslexie. Het tweede deel van het onderzoek

    bestond uit een semi-gestructureerd diepte-interview met (enkel) de studenten met

    dyslexie. Volgende onderwerpen kwamen aan bod: diagnose, ontwikkeling,

    computergebruik, schoolloopbaan, begeleiding en hulpmiddelen in kleuter, lager,

    secundair en hoger onderwijs, familiale gegevens, reactie van de omgeving,

    studievaardigheden, zelfbeleving en print exposure. Met de resultaten van dit

    onderzoek hopen de auteurs de aanpak en de begeleiding van studenten hoger

    onderwijs met dyslexie in Vlaanderen te verbeteren.

    In dit eindwerk leggen we de focus op een onderdeel van deze grootschalige

    studie, namelijk de studievaardigheden van jongvolwassenen met dyslexie. De

    studievaardigheden vinden we zowel terug in het eerste deel van het grootschalige

    onderzoek, als in het tweede deel. Ten eerste werden de studievaardigheden, zowel

    aan de personen met als zonder dyslexie, kwantitatief bevraagd door een

    Nederlandstalige bewerking (Lacante & Lens, 2005) van de zelfrapportagevragenlijst

    Learning And Study Strategies Inventory (LASSI) (Weinstein & Palmer, 2002). De

    vragenlijst peilt naar de kennis over studiestrategieën die studenten hanteren tijdens

    het studeren. De resultaten van de studenten met dyslexie werden vergeleken met

    die van de studenten zonder functiebeperkingen om verschillen te kunnen

    vaststellen. Ten tweede werden de studievaardigheden van personen met dyslexie

    verder onderzocht op basis van de gegevens verkregen via diepte-interviews.

  • 27

    In dit eindwerk trachten we beide onderzoeksresultaten te rapporteren om zo

    een duidelijker beeld te krijgen van de studievaardigheden van jongvolwassenen met

    dyslexie in het hoger onderwijs in Vlaanderen. Dit kan een aanzet geven tot het

    formuleren van concretere adviezen voor de studiebegeleiding van studenten met

    dyslexie in het hoger onderwijs.

    2.2 Proefpersonen

    2.2.1 Algemene gegevens

    In de longitudinale studie werden tweehonderd eerstebachelorstudenten

    betrokken. Vooreerst werd gezocht naar 100 studenten die de diagnose van dyslexie

    verkregen op basis van de drie criteria vastgelegd door de Stichting Dyslexie

    Nederland (Kleijnen et al., 2008). De groep van studenten, die aan deze

    voorwaarden voldeed, bestond uit 54 vrouwen en 46 mannen met een gemiddelde

    leeftijd van 19 jaar en 4 maanden. Ongeveer de helft van deze studenten (49%)

    kwam uit het algemeen secundair onderwijs, 42% uit het technisch secundair

    onderwijs en 6% uit het kunstsecundair onderwijs. Drie studenten kwamen uit het

    beroepssecundair onderwijs. Van de 100 studenten hadden 77 een enkelvoudige

    diagnose van dyslexie en 23 een meervoudige diagnose. Twaalf studenten hadden

    dyslexie en ADHD (n = 12), waarvan 10 van het attentionele type. Vier studenten

    hadden bijkomend bij de diagnose dyslexie de leerstoornis dyscalculie. Eén student

    had naast dyslexie een autismespectrumstoornis en twee anderen dyslexie in

    combinatie met een psychiatrische aandoening1. Vier studenten hadden meer dan

    één bijkomende stoornis, met name dyslexie, ADHD en dyscalculie.

    Daarnaast werden 100 studenten zonder een functiebeperking gezocht en

    gematcht met de jongvolwassenen met dyslexie op basis van leeftijd, geslacht en

    opleiding. De gemiddelde leeftijd van de controlegroep was 19 jaar en 11 maanden.

    In deze groep volgde 67% van de studenten algemeen secundair onderwijs, 30%

    technisch secundair onderwijs, 1% kunstsecundair onderwijs en 2%

    beroepssecundair onderwijs. Eén persoon had de diagnose van ADHD (het

    attentionele type).

    1 Het betreft hier een andere psychiatrische aandoening dan ADHD, bijvoorbeeld een eetstoornis of een angststoornis.

  • 28

    Tabel 1: Algemene Gegevens van de Onderzoeksgroepen: Leeftijd, Geslacht, en

    Studierichting

    Gemiddelde leeftijd dyslexie studenten (n = 100):

    19 jaar 4 maanden

    controle studenten (n = 100):

    19 jaar 11 maanden

    Geslacht 46 mannelijke studenten

    54 vrouwelijke studenten

    Studenten

    � Hogeschoolstudenten 66

    Onderwijs- en

    opvoedingswetenschappen

    16

    Gezondheids- en

    gedragswetenschappen

    21

    Management 9

    Wetenschappen en

    ingenieursstudies

    19

    Andere discipline 1

    � Universiteitsstudenten 34

    Letteren en humane

    wetenschappen

    5

    Gezondheid en gedrag 19

    Wetenschappen en

    ingenieursstudies

    10

    2.2.2 Cognitie

    Callens, Tops en Brysbaert (in press) onderzochten het IQ van beide

    onderzoeksgroepen aan de hand van de Nederlandstalige bewerking van de

  • 29

    Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test (Dekker, Dekker, & Mulder, 2004).

    Callens en collega's (in press) interpreteerden de gegevens door middel van

    effectgroottes (Cohen’s d). Een positieve d-waarde betekent dat de controlegroep

    beter presteerde dan de jongvolwassenen met dyslexie, een negatieve d-waarde

    wijst op een beter presteren van de studenten met dyslexie in vergelijking met de

    controlegroep. De controlegroep had een gemiddeld totaal IQ van 109.83 (SD =

    9.29) en de studenten met dyslexie 105.50 (SD = 12.97). Dit verschil was significant

    maar de effectgrootte was klein (d = .38). Dit was te wijten aan het verschil in

    gekristalliseerde intelligentie (d = .55) tussen beide groepen. Het vloeiende IQ

    verschilde echter niet significant (d = .13).

    2.2.3 Lees- en spellingvaardigheden

    De studenten met dyslexie behaalden significant lagere scores op de lees- en

    spellingtests in vergelijking met de controlestudenten. Ten eerste waren de

    individuen met dyslexie significant trager op een woordleestest (Een Minuut Test;

    Brus, & Voeten, 1991) met een grote effect size (d = 1.87). Het verschil in gemaakte

    fouten was eveneens significant, met medium effectgrootte (d = 0.67). Op een

    pseudowoordleestest (De Klepel; van den Bos, Spelberg, Scheepsma, & de Vries,

    1999) lazen de studenten met dyslexie trager (d = 1.50) en maakten ze meer fouten

    (d = .88). Hetzelfde resultaat vonden de auteurs voor een woordspellingtest (d =

    2.05) (GL&SCHR; De Pessemier & Andries, 2009). Studenten met dyslexie hadden

    bovendien ook meer moeite met het ontdekken van spellingfouten in een tekst die

    door iemand anders werd geschreven (d = 1.08). Een overzicht van de volledige

    testresultaten geven we in Appendix A.

    2.3 Instrumenten

    2.3.1 LASSI (Learning and Study Strategies Inventor y)

    In het kwantitatieve luik van deze studie werden de studiestrategieën

    onderzocht aan de hand van de zelfrapportagevragenlijst: de Learning and Study

    Strategies Inventory of kortweg LASSI (Lacante & Lens, 2005). De

    zelfrapportagevragenlijst focust op de metacognitieve kennis van studenten over hun

    studievaardigheden. De betrouwbaarheid van deze test vindt u in Appendix 2. De

    200 studenten kregen deze test aangeboden in het academiejaar 2010-2011. De

  • 30

    LASSI is een multiple choice vragenlijst die 77 uitspraken over leren en studeren

    bevat. De uitspraken werden via een computerscherm aangeboden. Voor elke

    uitspraak werd gevraagd aan te duiden in hoeverre de uitspraak op hen van

    toepassing was. Ze hadden telkens de keuze uit vijf antwoordmogelijkheden, gaande

    van ‘helemaal niet van toepassing op mij’ tot ‘zeer sterk van toepassing op mij’. Er

    kon slechts één antwoord worden aangeduid. Als ze een antwoord hadden

    aangeduid, verscheen een volgende stelling. De studenten konden terugkeren naar

    de vorige vragen om hun antwoord aan te passen als ze dat wensten. Er was geen

    tijdslimiet en de testleider bleef gedurende de testafname beschikbaar in het

    onderzoekslokaal zodat de studenten verduidelijking konden vragen bij de stellingen

    waar nodig. De onderzoekers hopen zo tegemoet te komen aan de interferentie van

    de leesmoeilijkheden van de studenten met dyslexie.

    2.3.2 Semi-gestructureerde interviews

    Naast de kwantitatieve analyse van vaardigheden leek het ons zinvol om

    bovendien de studievaardigheden kwalitatief te bevragen. Een kwalitatieve analyse

    schept namelijk ruimte voor de eigen inbreng van de studenten over hun ervaringen

    en noden, welke een belangrijke aanvulling kunnen zijn van de kwantitatieve

    gegevens (Dilillo & McChargue, 2007). Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te

    waarborgen over de verschillende onderzoekers heen, werd gekozen voor een semi-

    gestructureerd interview. Deze vooraf vastgestelde structuur (zie Appendix C) gaf

    een houvast tijdens de afname van de interviews en bood bovendien de mogelijkheid

    om de interviews beter met elkaar te vergelijken (Bogdan & Biklen, 1998). Anderzijds

    laat een semi-gestructureerd interview ook ruimte om dieper in te gaan op

    persoonlijke ervaringen van de student (Britten, 1995; Lichtman, 2006). Tijdens de

    afname werd de structuur van de vragen soms meer losgelaten wanneer dieper op

    een bepaalde uitspraak van een student werd ingegaan. Hierdoor werden niet alle

    vragen aan alle studenten gesteld. Bij de resultaten geven we dit duidelijk weer.

    Daarnaast waren 13 interviews niet toegankelijk omwille van technische problemen.

    Voor dit kwalitatieve gedeelte werkten we bijgevolg met 87 van de 100 participanten.

    Het interview werd afgenomen in een rustige ruimte waarbij de onderzoeker en

    de student tegenover elkaar zaten. De interviews werden afgenomen door drie

    verschillende testleiders. Om de uniformiteit van de afnames te verhogen,

  • 31

    beluisterden en bespraken de testleiders de vijf eerste interviews met elkaar. Het

    interview duurde ongeveer een uur en er werd een audio-opname gemaakt. De

    interviews werden getranscribeerd door een medemasterstudent Orthopedagogie en

    mijzelf. Alles werd letterlijk uitgetypt en taalfouten werden niet gecorrigeerd. Pauzes

    en haperingen, alsook tussenwerpsels zoals ‘ah’ en ‘euh’ werden meestal

    weggelaten tenzij belangrijk voor de interpretatie van de zin. Voor de kwalitatieve

    analyse werd gebruik gemaakt van Nvivo 9. In Appendix D vindt u de codeboom

    opgesteld voor de analyse van de interviews. Bij de verwerking van de gegevens

    trachtten wij zowel de algemene zaken als de unieke uitspraken naar voor te

    brengen. De meest betekenisvolle citaten werden aangehaald. De namen van de

    studenten werden fictief gemaakt en in de citaten hanteerden we uniform ‘T’ voor de

    testleider en ‘P’ voor de proefpersoon.

    2.4 Onderzoeksvragen

    Met deze studie willen we onderzoeken of studenten met dyslexie verschillen

    van hun leeftijdsgenoten voor wat betreft studievaardigheden. We delen deze

    onderzoeksvraag op in volgende onderzoeksvragen:

    • Hoe gemotiveerd starten studenten met dyslexie hun studie in het hoger

    onderwijs en heeft de diagnose van dyslexie hun studiekeuze beïnvloed?

    • Hoe goed zijn studenten met dyslexie in tijdsbeheer?

    • Hebben studenten met dyslexie meer moeite met concentratie en aandacht dan

    studenten zonder dyslexie?

    • Zijn studenten met dyslexie faalangstiger dan studenten zonder dyslexie?

    • Kunnen studenten met dyslexie moeilijker hoofd- en bijzaken onderscheiden dan

    studenten zonder dyslexie?

    • Beschikken studenten met dyslexie over een efficiënte studiemethode en kunnen

    ze deze indien nodig bijsturen?

    • Maken studenten met dyslexie voldoende gebruik van (zelf)teststrategieën?

  • 32

    3 RESULTATEN 3.1 Studiehouding- en studiemotivatievragenlijst

    De studiehouding- en studiemotivatievragenlijst LASSI peilt naar hoe studenten

    zelf hun studievaardigheden inschatten. De test bevraagt de metacognitieve kennis

    en niet de metacognitieve vaardigheden. Het gaat met andere woorden over het

    verschil tussen weten en doen. Het is niet omdat studenten weten hoe ze moeten

    studeren, dat ze het ook daadwerkelijk gaan toepassen. De focus van ons onderzoek

    ligt echter op de metacognitieve kennis.

    Een Kolmogorov-Smirnov test toonde aan dat de resultaten van de LASSI

    (Lacante & Lans, 2005) niet normaal verdeeld waren. Daarom werd gekozen voor

    een niet-parametrische toets (Mann-Whitney U) om beide onderzoeksgroepen te

    vergelijken. De resultaten worden weergegeven als effectgroottes (Cohen's d) om de

    interpretatie te vergemakkelijken. Een positieve effectgrootte duidt op een betere

    prestatie van de controlegroep. In tegenstelling tot de klassieke significantieniveaus,

    geven effectgroottes niet alleen aan of er een statistisch verschil bestaat, maar ook

    hoe groot het verschil tussen beide groepen is (Callens et al., in press). Als d .80, dan spreken we van een grote effectgrootte

    (Cohen, 1988). Bij een grote steekproef van 100 deelnemers spreken we van een

    klinisch significant verschil vanaf d > .4. Dit betekent dat het verschil dat werd

    gevonden klinisch relevant is voor de populatie (Jacobson & Truax, 1991).

    We overlopen de resultaten van de LASSI-vragenlijst volgens de drie grote

    clusters van de LASSI, namelijk zelfbepaling, zelfregulatie en cognitieve

    processtrategieën.

  • 33

    Tabel 2: Metacognitieve Kennis van Studenten met en zonder Dyslexie. Resultaten

    voor de LASSI (Lacante & Lens, 2005), Non-parametrische Vergelijking tussen de

    Onderzoeksgroepen en Effectgroottes

    Dyslexie Geen dyslexie Effect-

    grootte

    M (SD) M (SD) d

    Zelfbepaling

    Attitude 31.03 (4.25) 31.92 (3.84) .20b

    Motivatie 27 (4.99) 26.71 (4.41) -.20 b

    Zelfregulatie

    Tijdsbeheer 23.09 (5.41) 22.83 (5.50) -.08 b

    Concentratie 24.85 (4.83) 24.64 (4.96) -.00 b

    Faalangst 24.71 (5.06) 26.08 (5.46) .22 b

    Cognitieve proces-

    strategieën

    Selectie van hoofdideeën 16.85 (3.11) 17.58 (3.54) .30 b *

    Studiestrategieën 25.07 (4.47) 25.68 (4.14) .12 b

    Informatieverwerking 29.1 (4.45) 27.94 (4.61) -.24 b

    Zelftesting 24.13 (3.77) 23.84 (4.58) -.06 b

    Teststrategieën 26.73 (4.25) 29.39 (4.10) .63 b **

    Note. * p < .05; ** p < .01. Wanneer parametische tests gebruikt werden, werd de

    Cohen’s d gerapporteerd (aangeduid met a). Wanneer de data non-parametisch

    waren, werd een Mann-Whitney-U berekend en omgezet naar een Cohen’s d

    (aangeduid met b). Positieve waarden duiden op een zwakker presteren van

    proefpersonen met dyslexie; negatieve waarden op een beter presteren van deze

    groep.

    Zelfbepaling. De resultaten gaven geen significant verschil weer tussen

    jongvolwassenen met en zonder dyslexie voor de cluster ‘zelfbepaling’. Dit wil

    zeggen dat er geen verschil gevonden werd op vlak van motivatie en attitude tussen

    de twee onderzoeksgroepen. Er werd een kleine effectgrootte vastgesteld (d = .20)

  • 34

    Zelfregulatie. Deze cluster bestaat uit de onderdelen tijdsbeheer, concentratie

    en faalangst. Opnieuw werd geen verschil gevonden tussen de twee

    onderzoeksgroepen voor deze drie onderdelen. Voor tijdsbeheer bekwamen de

    onderzoekers een kleine effectgrootte, maar wel in het voordeel van de studenten

    met dyslexie (d = -08). Hetzelfde gold voor concentratie (d = -.00). Voor faalangst

    werd ook een kleine effectgrootte vastgesteld (d = .22).

    Processtrategieën. Voor de onderdelen van de processtrategieën, namelijk

    studiestrategieën, informatieverwerking en zelftesting werden ook geen statistische

    verschillen gevonden tussen de individuen met dyslexie en zonder dyslexie. We

    vonden een kleine effectgrootte voor studietechnieken (d = .12) en

    informatieverwerking (d = .24). Voor zelftesting (d = -.06) werd een kleine

    effectgrootte gevonden in het voordeel van de dyslexiegroep. Er werd een

    belangrijker verschil gevonden voor de onderdelen ‘selectie van hoofdideeën’ en

    ‘teststrategieën’ met respectievelijk effectgroottes van .30 en .63. De kennis van

    studenten met dyslexie over de selectie van hoofdideeën en over teststrategieën is

    beperkter dan deze van de controlegroep.

    De resultaten van de LASSI toonden geen belangrijke verschillen in de

    metacognitieve kennis tussen adolescenten met en zonder dyslexie, behalve voor

    twee cognitieve processtrategieën: de selectie van hoofdideeën en teststrategieën.

    Studenten met dyslexie rapporteerden grotere moeilijkheden met de selectie van

    hoofdideeën en een minder groot gebruik van efficiënte teststrategieën. Voor de twee

    andere deelcategorieën zelfbepaling en zelfregulatie werden geen verschillen

    gevonden tussen de twee onderzoeksgroepen.

    3.2 Kwalitatief onderzoek naar studiehouding en stu diemotivatie bij studenten

    met dyslexie

    3.2.1 Zelfbepaling

    In de interviews werd gepeild naar de motivatie van studenten met dyslexie,

    meer bepaald naar de motivatie bij hun studiekeuze in het hoger onderwijs.

    Daarnaast werd bevraagd of de diagnose dyslexie de motivatie en bijgevolg de

  • studiekeuze beïnvloed heeft. Attitude kwam minder expliciet aan bod in de

    interviews.

    Figuur 2. Zelfbepaling bij st

    Aan 79 personen werd gevraagd naar de motivatie bij het kiezen van een

    studierichting in het hoger onderwijs. Motivatie wordt beïnvloed door interne factoren

    (cognitieve mogelijkheden, zelfconcept, interesse, etc.) en externe factore

    (omgeving, leerkracht, ouders, etc.). De overgrote meerderheid (

    studiekeuze vanuit een interne factor:

    “Ik wil met jongeren gaan werken en dan vooral heel dicht bij de jongeren, dus niet

    van achter een bureau papiertjes inv

    dat heb je met pedagogie wel. Je hebt daarna wel een hele brede waaier van wat

    je kunt gaan doen.” (Femke, 18 jaar)

    35

    studiekeuze beïnvloed heeft. Attitude kwam minder expliciet aan bod in de

    2. Zelfbepaling bij studenten met dyslexie.

    Aan 79 personen werd gevraagd naar de motivatie bij het kiezen van een

    studierichting in het hoger onderwijs. Motivatie wordt beïnvloed door interne factoren

    (cognitieve mogelijkheden, zelfconcept, interesse, etc.) en externe factore

    (omgeving, leerkracht, ouders, etc.). De overgrote meerderheid (

    studiekeuze vanuit een interne factor: interesse .

    Ik wil met jongeren gaan werken en dan vooral heel dicht bij de jongeren, dus niet

    van achter een bureau papiertjes invullen. En ik wil veel variatie met werken en

    dat heb je met pedagogie wel. Je hebt daarna wel een hele brede waaier van wat

    (Femke, 18 jaar)