Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen...

77
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Eerste Examenperiode Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag bij jonge kinderen. Een follow-up studie gebaseerd op het model van Buss en Plomin en het vijf-factoren model. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Kendie Henderick Promotor: Prof. Dr. I. Mervielde Begeleiding: Lic. S. De Pauw

Transcript of Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen...

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2008-2009

Eerste Examenperiode

Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag bij jonge kinderen.

Een follow-up studie gebaseerd op het model van Buss en Plomin en het

vijf-factoren model.

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de

psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Kendie Henderick

Promotor: Prof. Dr. I. Mervielde

Begeleiding: Lic. S. De Pauw

Ondergetekende, Kendie Henderick geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door

derden.

INHOUDSTAFEL

INLEIDING

1. Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag

1.1. Perspectieven op de verhouding tussen temperament en

persoonlijkheid

1.2. Temperamentmodellen

Thomas en Chess

Buss en Plomin

Rothbart

Overlap in temperamentmodellen

1.3. Persoonlijkheidstheorie

1.4. Stabiliteit van temperament en persoonlijkheid

Stabiliteit van persoonlijkheid

Stabiliteit van temperament

1.5. Het verband tussen temperament of persoonlijkheid en

probleemgedrag

EAS-Temperamentmodel en probleemgedrag

Persoonlijkheid en probleemgedrag

Temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag

Interpretatie van temperament/persoonlijkheid en

probleemgedrag

2. Onderzoeksobjectieven

METHODE

1. Participanten en procedure

2. Opzet

3. Materiaal

3.1. Temperament: De EAS temperamentvragenlijst

3.2. Persoonlijkheid: De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst

1

1-3

3-9

3-5

5-8

8

8-9

9-11

11-14

11-13

13-14

14-19

14-16

16-18

18

18-19

19

21

22

23

23

24-25

3.3. Probleemgedrag: Achenbach‘s System of Empirically Based

Assessment

RESULTATEN

1. Structuur van de EAS Temperamentvragenlijst

2. Structuur van de HiPIC Persoonlijkheidsvragenlijst

3. Effect van demografische variabelen

4. Cross-sectionele correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en

probleemgedrag

4.1. Intercorrelaties van de EAS, HiPIC en CBCL op tijdstip 2

4.2. Correlationele verbanden tussen temperament en persoonlijkheid op

tijdstip 2

4.3. Correlaties tussen probleemgedrag en temperament/persoonlijkheid

op tijdstip 2

5. Longitudinale correlaties van temperament, persoonlijkheid en

probleemgedrag

5.1. Stabiliteit van de verschillende temperament- en

persoonlijkheidsschalen over 2,3jaar

5.2. Longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid

6. Correlatie tussen temperament en persoonlijkheid tijdstip 1 en probleemgedrag

tijdstip 2

6.1. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van later

probleemgedrag

7. Temperament en persoonlijkheid: determinanten van probleemgedrag

7.1. Temperament en persoonlijkheid als longitudinale predictoren van

probleemgedrag

7.2. Temperament en persoonlijkheid als cross-sectionele predictoren van

probleemgedrag

8. Bijdrage van de predictoren aan probleemgedrag

8.1. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op

25-26

27

28

28

29

29

29-30

30

30

32-33

33

33

33-34

34

35

36

36

36-38

tijdstip 1 voor probleemgedrag op tijdstip 2

8.2. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op

tijdstip 2 voor probleemgedrag op tijdstip 2

DISCUSSIE

1. Structuur van temperament en persoonlijkheid op lagere schoolleeftijd

2. Relatieve stabiliteit van temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag

3. Effect van demografische variabelen

4. Verband tussen temperament en persoonlijkheid: cross-sectioneel en

longitudinaal

5. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van probleemgedrag

6. Implicaties van dit onderzoek

7. Beperkingen en suggesties

REFERENTIES

BIJLAGEN

38

39

40

42

43

44

45

46

WOORD VOORAF

In het kader van deze masterproef had ik graag enkele personen willen bedanken.

Eerst en vooral wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor, Prof. Dr. Ivan Mervielde en

aan mijn begeleidster, Lic. Sarah De Pauw. Ik wil professor Mervielde bedanken voor de

theoretische inzichten en tips. Sarah wil ik bedanken omdat ze steeds klaarstond met raad,

omdat ze veel geduld had bij de statistische procedures en omdat ze hart en ziel in haar

werk legt.

Ten tweede bedank ik ook alle directeurs, directiemedewerkers, ouders en kinderen voor de

vlotte samenwerking, de tijd die ze besteed hebben aan dit onderzoek en de interesse in het

onderzoek.

Tot slot wil ik graag nog mijn zus bedanken voor de grote steun die ze me bood, voor het

herlezen en opsporen van taalkundige fouten en ook nog voor zoveel meer.

Kendie Henderick

Gent, mei 2009

ABSTRACT

Vroeger onderzoek toonde herhaaldelijk aan dat temperament en persoonlijkheid

belangrijke predictoren zijn van probleemgedrag bij kinderen (Rothbart & Bates, 1998;

Shiner & Caspi, 2003). De conceptuele integratie van dit onderzoek wordt echter sterk

gehinderd door een gebrek aan empirische studies naar de relatie tussen temperament en

persoonlijkheid.

In deze empirische studie wordt de relatie temperament, persoonlijkheid en

probleemgedrag onderzocht. Temperament wordt gemeten aan de hand van het EAS-model

(Buss en Plomin, 1975, 1984) en de vijf domeinen van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,

1999,2002) geven persoonlijkheid weer. Probleemgedrag wordt gemeten aan de hand van

de CBCL-vragenlijst (Verhulst & Van der Ende, 2000) waarbij de focus ligt op de hogere

orde schalen: Internaliseren, Externaliseren en Totale Problemen.

De steekproef bestaat uit 284 Belgische kinderen en hun ouders. Dit onderzoek is

longitudinaal en bestaat uit 2 waves met een gemiddeld tijdsinterval van 2.3 jaar. De

resultaten tonen aan dat de vragenlijsten betrouwbaar en valide zijn. Toch blijkt dat de

schalen van het EAS-temperament niet onafhankelijk zijn en dat er beter geopteerd wordt

voor een drie- in plaats van een vier-componentenstructuur.

Persoonlijkheid, temperament en probleemgedrag blijken relatief stabiel over een periode

van 2 jaar. Zoals verwacht was de Internaliserende schaal van de CBCL minder stabiel, net

als de Sociabiliteitschaal van de EAS. Probleemgedrag kon evengoed voorspeld worden

door temperament als door persoonlijkheid; beide domeinen lijken een overlappende

inhoud te hebben maar kunnen toch niet tot elkaar gereduceerd worden.

1

INLEIDING

1. Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag

1.1. Perspectieven op de verhouding tussen temperament en persoonlijkheid

Kinderen zijn onderling sterk verschillend. Klassiek worden individuele verschillen bij

kinderen beschreven als verschillen in temperament, terwijl individuele verschillen bij

volwassenen dan weer gezien worden als verschillen in persoonlijkheid. Maar hoe zit dat

nu net met temperament en persoonlijkheid, wat is het verschil en waarom maakt men een

onderscheid tussen volwassenen en kinderen?

Er is weinig consensus over de betekenis van temperament en persoonlijkheid (Rutter,

1987). In het merendeel van de onderzoeken wordt echter uitgegaan van de definities van

Allport (1937, 1961):

Deze definieert temperament als refererend naar de karakteristieken van de aard van

een individu, inclusief zijn gevoeligheid voor emotionele stimulatie,

zijn gebruikelijke sterkte en responssnelheid, de stemmingskwaliteit, en alle

onderscheidingen van fluctuaties en intensiteiten van stemming. Deze fenomenen

worden gezien als afhankelijk van de aangeboren kenmerken en hebben hierdoor

grotendeels een erfelijke oorsprong (Allport, 1961, p. 34).

Persoonlijkheid wordt door Allport gedefinieerd als de dynamische organisatie in

het individu van de psychofysiologische systemen die zijn unieke aanpassing aan

zijn omgeving bepalen (Allport, 1937, p. 48).

Een van de redenen voor het gebrek aan consensus betreffende de relatie tussen

temperament en persoonlijkheid, is te wijten aan het feit of het accent bij analyse eerder ligt

op biologische (temperament) of eerder op gedragsmatige (persoonlijkheid) niveaus (Nigg,

2006). Vroeger werden beide domeinen als strikt gescheiden beschouwd, waarbij

temperament verwijst naar constitutioneel gebaseerde gedragsstijlen (bijvoorbeeld:

2

intensiteit, tempo en activiteitsniveau) bij zeer jonge kinderen, terwijl persoonlijkheid een

meer complex geheel van psychosociaal gevormde gedragingen en cognitieve voorkeuren

bij volwassenen zou weergeven (Mayer, 2005). Persoonlijkheid omvat een breder geheel

van constructen dan temperament (Rutter, 1994; Cervone, 2005). Temperament wordt

traditioneel van persoonlijkheid onderscheiden, omdat het verwijst naar stabiele individuele

verschillen die zichtbaar worden vanaf de geboorte en waarvan verondersteld wordt dat ze

een sterke genetische of neurobiologische basis hebben (Mervielde, De Clercq, De Fruyt &

Van Leeuwen, 2005). Terwijl traditionele onderzoekers temperamentstrekken beschouwen

als de gehele persoonlijkheid in de kleutertijd, worden ze in recente theoretische

overzichtsstudies steeds meer beschouwd als deel uitmakend van een bredere

persoonlijkheid (Shiner & Caspi, 2003). Recent onderzoek toont immers aan dat zowel

temperament als persoonlijkheid individuele verschillen bij kinderen kunnen beschrijven

(e.g. De Pauw, Mervielde & Van Leeuwen, 2009). Daarom worden temperament en

persoonlijkheid steeds meer geïntegreerd op conceptueel (McCrae et al., 2000; Shiner &

Caspi, 2003; Strelau, 1972; Zuckerman, 1991, 2001) en op empirisch niveau (Halverson,

Kohnstamm & Martin, 1994; Kohnstamm, Halverson, Mervielde & Havill, 1998; Rothbart

& Bates, 1998; Halverson et al., 2003).

Er is een gebrek aan empirisch onderzoek dat temperament en persoonlijkheid bij kinderen

met elkaar verbindt. Ook bij volwassenen is empirisch onderzoek slechts beperkt. In de

studie van McCrae et al. (2000) werd bij volwassenen een gematigde empirische relatie

gevonden tussen temperament en persoonlijkheid, de theoretische associaties zijn echter

diepgaand (McCrae et al., 2000). Net zoals temperamentstrekken worden ook

persoonlijkheidstrekken in belangrijke significante mate beïnvloed door de genen

(Bouchard & Loehlin, 2001) en individuele verschillen in persoonlijkheidstrekken kunnen

ook geïdentificeerd worden bij andere diersoorten (Gosling, 2001). Net zoals

persoonlijkheidstrekken zijn temperamentstrekken dan weer niet resistent tegen ervaring:

zelfs tijdens de eerste levensjaren wordt temperament beïnvloed door unieke

omgevingsfactoren en zijn de individuele verschillen slechts gedeeltelijk biologisch

bepaald (Emde & Hewitt, 2001). Bovendien kunnen sommige temperamentstrekken niet

gemeten worden in de kleutertijd, omdat ze pas later in de ontwikkeling zichtbaar worden

3

(e.g., bepaalde emoties, motorische vaardigheden, arousal en aandachtssystemen)

(Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000a, p. 124). De scheiding van temperament en

persoonlijkheid wordt in toenemende mate onduidelijk wanneer de kinderen de kleutertijd

ontgroeien (Shiner & Caspi, 2003) en de integratie van beide constructen zou groter zijn bij

volwassenen dan bij kinderen (Tackett & Krueger, 2005). Echter, deze stelling is moeilijk

sterk te maken omdat er bijna geen empirisch onderzoek is naar de relatie tussen

temperament en persoonlijkheid bij kinderen. Wanneer de dimensies van temperament en

persoonlijkheid bij kleuters vergeleken wordt, blijken er grote overeenkomsten te bestaan

(bv. De Pauw, 2009). Gegeven deze overlap, zijn vele onderzoekers van mening dat de

traditionele temperamentdimensies sterk gerelateerd zijn aan de Big Five (Caspi et al.,

2005; Mervielde & Asendorpf, 2000; Rothbart & Bates, 1998, 2006; Shiner, 1998; Shiner

& Caspi, 2003) en dat zeker vanaf de kleuterleeftijd, temperament en

persoonlijkheidstrekken wellicht meer gelijkend dan verschillend zijn (Caspi et al., 2005).

1.2. Temperamentmodellen

In de literatuur zijn er verschillende temperamentmodellen terug te vinden. Theoretici

verschillen van elkaar in de mate waarin ze de nadruk leggen op de rol van emotionele

processen, stilistische componenten en aandachtsprocessen als de kern van temperament

(Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). Hieronder volgt een bespreking

van de drie belangrijkste modellen. In dit onderzoek wordt vooral aandacht besteed aan het

EAS-model van Buss en Plomin.

Thomas en Chess (1977) beschouwen temperament niet als een absoluut maar als een

relatief stabiel construct. Temperament wordt dan gezien als relatief stabiele interne

factoren die iemands gedrag consistent maken over situaties, en verschillend van het gedrag

van anderen in vergelijkbare situaties (De Fruyt & Mervielde, 2004). Volgens Thomas en

Chess omvat temperament dan vooral de stilistische componenten van gedrag; dit is het

‗hoe‘ van gedrag dat duidelijk gedifferentieerd is van emotie, het ‗waarom‘ van gedrag en

van vaardigheden, het ‗wat‘ van gedrag (Goldsmith et al., 1987, p. 508). Temperament is

hierbij een dynamisch mechanisme: het medieert de invloed van de omgeving en geeft de

4

psychologische structuur van het individu vorm. Thomas en Chess ontwikkelden hun

model op basis van de resultaten van hun New York Longitudinal Study (NYLS). Tijdens

de New York Longitudinal Study zijn er interviews afgenomen in een kleine steekproef

(N=141) van ouders met jonge kinderen. Op deze data is een inductieve inhoudsanalyse

gedaan om te bepalen welke gedragscategorieën zowel bij alle kinderen aanwezig zijn als

potentieel significant kunnen zijn bij de psychologische ontwikkeling (Goldsmith et al.,

1987; Thomas & Chess, 1977). De uitkomst van deze analyse zijn negen

temperamentcategorieën: activiteitsniveau, regelmaat, aanpassing,

toenadering/terugtrekking, intensiteit van reactie, stemmingskwaliteit, drempelwaarde,

afleidbaarheid en taakvolharding. Deze negen factoren werden geoperationaliseerd door

middel van vragenlijsten en ratingformulieren voor ouders, leerkrachten en kinderen

(Presley & Martin 1994). Naast de negen factoren werden ook drie temperamentclusters

voorgesteld: gemakkelijk, moeilijk en ‗slow-to-warm-up‘. Een moeilijk temperament wordt

gevormd door een specifieke cluster van temperamenteigenschappen (irreguliere

biologische functies, terugtrekking van het nieuwe, trage aanpassing, stemmingsintensiteit

en relatief frequente negatieve stemmingen) en hangt samen met een verhoogd risico op

gedragsproblemen. Het model van Thomas en Chess toont echter ook heel wat

beperkingen. Ten eerste is het moeilijk om een strikt onderscheid te maken tussen de

stilistische componenten van gedrag en de motivatie en inhoud van het gedrag. Ten tweede

is er weinig evidentie voor de negen-factorenstructuur: factoranalyse van de ouder- en

leerkrachtvragenlijsten tonen minder dan negen trekken (Martin, Wisenbakker, &

Huttunen, 1994; Presley & Martin, 1994). Over verschillende studies heen werden de meest

consistente resultaten gevonden voor vier trekken: irriteerbaarheid, sociale inhibitie,

activiteitsniveau en aandacht. Ten laatste is stemming in het origineel model gelegen op een

continuüm gaande van positieve tot negatieve stemming. Studies bij kinderen hebben echter

de onafhankelijkheid aangetoond van positieve en negatieve stemming en verwijzen dus

naar twee verschillende temperamentstrekken (Rothbart, 1981; Goldsmith, 1996). Ondanks

de kritieken op dit model blijft The New York Longitudinal Study een mijlpaal in het

onderzoek naar individuele verschillen in de ontwikkelingspsychologie daar deze aandacht

vroegen voor aangeboren kenmerken in het individu.

5

Het EAS-model van Buss en Plomin (1975, 1984). Na het model van Thomas en Chess

(1977) zijn er verschillende alternatieve temperamentmodellen ontwikkeld. Het EAS-model

is een verdere uitwerking van het model van Thomas en Chess (1977), in dit model wordt

temperament meer theoretisch afgebakend. De keuze van de temperamentdefinitie in beide

modellen heeft verschillende implicaties en er is een duidelijk verschil in de achterliggende

rationale om de temperamentdimensies en de hierbij aansluitende meetmethoden te kiezen.

Volgens Buss en Plomin (1975, 1984) moet een trek aan bepaalde criteria voldoen,

vooraleer het gezien kan worden als een temperamentdimensie. De criteria zijn als volgt: de

substantiële erfelijkheid van een trek moet aangetoond worden, ze moeten zichtbaar worden

gedurende het eerste levensjaar, de trek moet relatief stabiel blijven gedurende de kindertijd

en moet een blijvende impact hebben op de persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks de

sterke nadruk op de biologische oorsprong van temperament is er bij Buss en Plomin toch

variatie mogelijk onder invloed van de omgeving en/of van ontwikkelingsgebeurtenissen.

In de loop van de tijd is het EAS-model reeds verschillende malen aangepast. Het

oorspronkelijke EASI-model (Buss & Plomin, 1975) omvatte vier trekken: Emotionaliteit,

Activiteit, Sociabiliteit en Impulsiviteit. Emotionaliteit wordt hoofdzakelijk gezien als

emotionele arousal en in mindere mate als gedragsmatige arousal (Goldsmith et al., 1987).

Activiteit bestaat uit kracht en tempo en bevat gedragsmatige arousal die verschillend is

van de fysiologische arousal bij emotionaliteit. Hier ligt de nadruk op verhoogde snelheid

en responsrate (Goldsmith et al., 1987). Sociabiliteit is de voorkeur om samen te zijn bij

anderen (Goldsmith et al., 1987). Impulsiviteit bevat gedragingen die gekenmerkt worden

door meer of minder zelfcontrole, doorzettingsvermogen, beslissingstijd en een zucht naar

sensatie (Mervielde & Asendorpf, 2000).

Kinderen met een moeilijk temperament zijn volgens Buss en Plomin minder goed

handelbaar voor ouders en andere zorgverleners (Goldsmith et al., 1987). Het zijn dan

vooral de trekken Emotionaliteit en Activiteit, die hoofdzakelijk bijdragen tot een moeilijk

temperament binnen dit kader. Sterk emotionele kinderen raken snel overstuur en zijn

moeilijk te sussen of hebben geregeld driftbuien. Zeer actieve kinderen testen voortdurend

hun grenzen uit, vervelen zich snel wanneer ze moeten stilzitten of putten hun verzorgers

uit door hun grote hoeveelheid energie (Goldsmith et al., 1987).

6

Op basis van het EASI-model werd de EASI temperamentvragenlijst ontwikkeld (Buss &

Plomin, 1975). Deze vragenlijst beoogt de vier temperamentstrekken te meten. Na een

revisie werd de impulsiviteitfactor achterwege gelaten omdat deze factor niet observeerbaar

zou zijn tot aan de leeftijd van vier tot vijf jaar en onbetrouwbaar bleek uit

factoranalytische studies (Rowe & Plomin, 1977) en er tevens twijfels waren over de

erfelijkheid. Het oorspronkelijke EASI-model werd daarom het EAS-model (Buss &

Plomin, 1984). Na het weglaten van de dimensie Impulsiviteit werd ook de

temperamentvragenlijst herzien. Door middel van een joint factoranalyse (N= 182,

Leeftijd= 5 maanden – 9 jaar) met 54 items van de NYLS en met de 20 items van de EASI

temperamentvragenlijst kwam men tot zes componenten. De vijf hoogst ladende items van

elk van de zes componenten werden gebruikt voor de constructie van de Colorado

Childhood Temperament Inventory (CCTI; Rowe & Plomin, 1977). Op de CCTI werden

verschillende conceptuele en empirische analyses gemaakt, waaruit bleek dat Sociabiliteit

niet enkel het tegengestelde van Verlegenheid is (Cheek & Buss, 1981, p. 130) maar dat de

Sociabiliteitschaal eerder een meting van Verlegenheid was. Deze schaal werd hierdoor

geherdefinieerd als de Verlegenheidschaal van de EAS en tevens werd een experimentele

Sociabiliteitschaal toegevoegd die wel vooral de neiging om graag bij mensen te vertoeven

meet (Buss & Plomin, 1984). De nieuwe EAS-Temperamentvragenlijst was gevormd. De

huidige EAS-temperamentvragenlijst bestaat uit 20 items die de vier

temperamentdimensies (Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Verlegenheid) beogen te

meten. Dit model is zeer waardevol gebleken bij het construeren van vragenlijsten en werd

veelvuldig gebruikt in genetische gedragsstudies met mono- en dizygote tweelingen tussen

een en negen jaar (Goldsmith, Buss, & Lemery, 1997). Ondanks de grote bruikbaarheid van

het model is er echter nog steeds geen consensus over de mate waarin Sociabiliteit en

Verlegenheid onafhankelijke constructen vormen (Boer & Westenberg, 1994; Mathiesen &

Tambs, 1999; Gasman et al., 2002).

Boer en Westenberg (1994) onderzochten de psychometrische kwaliteit van de EAS-

temperamentvragenlijst in een Nederlandse steekproef van 230 kinderen tussen 4 en 13

jaar. Er werd evidentie gevonden voor een 3-factorenstructuur, ongeacht de inclusie van de

Sociabiliteitschaal en onafhankelijk van geslacht, leeftijd of nationaliteit. Een factoranalyse

7

resulteerde in 3 onafhankelijke schalen: Emotionaliteit, Activiteit en Verlegenheid. De

positie van de experimentele Sociabiliteitschaal is echter meer ambigu. De

onafhankelijkheid ervan kon niet worden aangetoond, integendeel, Sociabiliteit is niet enkel

gerelateerd aan Verlegenheid maar ook aan Activiteit. Wanneer men de steekproef

verdeelde in een jongere en oudere leeftijdsgroep, bleek dat Sociabiliteit bij de jongste

groep meer geassocieerd was met Verlegenheid en in de oudste groep meer met Activiteit.

Tot slot werd er in de jongste groep ook een geslachtseffect gevonden voor de dimensie

Activiteit. Activiteitsscores lagen hoger bij jongens dan bij meisjes.

In tegenstelling tot het onderzoek van Boer en Westenberg (1994) werd in het onderzoek

van Mathiesen en Tambs (1999) wel evidentie gevonden voor een 4-factorenstructuur. In

dit onderzoek werden 921 kinderen uit Noorwegen op verschillende tijdstippen (op 18, 30

en 50 maanden) beoordeeld door de ouders via de EAS-Temperamentvragenlijst. Wanneer

men de Sociabiliteititems uit de vragenlijst verwijderde, kreeg men een duidelijke 3-

factorenstructuur. Wanneer men echter de Sociabiliteititems in de vragenlijst opnam, was er

wel een duidelijke 4-factorenstructuur. De 4-factorenstructuur bleek niet substantieel te

variëren naargelang de leeftijd van de kinderen. Er is voor alle schalen een hoge stabiliteit

over de 3 tijdstippen heen met een lichte trend over de leeftijden heen; Emotionaliteit en

Verlegenheid nemen toe tussen 18 en 50 maanden terwijl Activiteit en Sociabiliteit

afnemen. Er werden geen significante geslachtsverschillen gevonden.

Een meer recent onderzoek van Gasman en collega‘s (2002) toonde opnieuw evidentie voor

een 3-factoren structuur. Dit onderzoek werd uitgevoerd met een Franstalige versie van de

EAS-Temperamentsvragenlijst bij 197 schoolkinderen tussen 6 en 12 jaar. De vragenlijst

werd ingevuld door zowel de ouders en de leerkracht, als door de kinderen vanaf 9 jaar. De

4-factorenstructuur werd gevonden, wanneer de informanten kinderen waren. Na

confirmatorische factoranalyse van de data met volwassen informanten bleek echter een 3-

factorenstructuur meest aangewezen, gezien de significante overlap tussen Verlegenheid en

Sociabiliteit. Uit deze korte bespreking van enkele onderzoeken kunnen we besluiten dat er

nood is aan verder onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van de EAS-

Temperamentvragenlijst. Het aantal componenten blijkt te variëren naargelang de

steekproef, de leeftijd en de vertaling.

8

Tot slot bespreken we kort het derde temperamentmodel van Rothbart (1981). Deze

auteurs beschouwen temperament als primair biologisch bepaalde individuele verschillen in

reactiviteit en zelfregulatie (Goldsmith et al., 1987). Reactiviteit is de prikkelbaarheid of

‗arousability‘ van gedrag, de endocriene systemen en responsen gerelateerd aan het

autonoom en centraal zenuwstelsel. Reactiviteit wordt gemoduleerd door de

zelfregulerende processen zoals aandacht, toenadering, vermijding en inhibitie.

Temperament kan op alle leeftijden gedragsmatig geobserveerd worden onder de vorm van

individuele verschillen in patronen van emotionaliteit, activiteit en aandacht. Er is gekozen

voor een brede definitie van temperament, om de nadruk te leggen op het verband tussen

psychologie en neurofysiologie via motivationele en aandachtssystemen (Mervielde et. al.,

2005). Uit de Child Behavior Questionnaire (CBQ, Rothbart & Ahadi, 1994) kwamen drie

temperamentfactoren die, mits enkele kleine verschillen, crosscultureel terug te vinden

zouden zijn bij kinderen tussen 3 en 7 jaar. De drie factoren zijn: Negatieve reactiviteit,

Positieve reactiviteit/Surgency en Effortful control. De nadruk ligt hier hoofdzakelijk op de

reactiviteit en zelfregulatie. Temperament is relatief stabiel met vooral veranderingen

tijdens de transitieperiodes. De verschillende temperamentfactoren bestaan uit meerdere

componenten, die op verschillende tijdstippen kunnen rijpen. Hierdoor kunnen er

individuele verschillen ontstaan in het tijdstip van rijping en in de algemene emotionele

reactie. Temperament bestaat in de persoon maar uit zich vooral binnen een bepaalde

omgeving. Dit model is interactionistisch: de omgeving zal het temperament beïnvloeden,

bijvoorbeeld door de mate van stimulatie of regulatie, maar de uiting van temperament zal

ook een direct en indirect effect hebben op de anderen.

Overlap in de modellen Bij een narratieve vergelijking (Mervielde & Asendorpf, 2000;

Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005) van de verschillende - relatief

onafhankelijke - temperamentdimensies blijkt er een grote overlap, ook al worden vaak

verschillende termen gebruikt. Emotionaliteit is prominent aanwezig in zowel het model

van Thomas en Chess (1977), het EAS-model (Buss & Plomin, 1975) als in het model van

Rothbart en Derryberry (1981). Emotionaliteit komt grotendeels overeen met negatieve

emotionaliteit, daar deze dimensie in het merendeel van de modellen de nadruk legt op

9

negatieve emoties (Thomas & Chess, 1977, Rothbart & Derryberry, 1981). De dimensie

Extraversie wordt in alle 3 de modellen teruggevonden onder de noemers: Inhibitie,

Sociabiliteit/Verlegenheid en Surgency. Surgency verwijst bij Rothbart echter ook naar de

Activiteitsdimensie, die we ook in alle 3 de modellen terugvinden. Persistentie vinden we

terug als taakpersistentie en effortful control maar is niet opgenomen in het EAS-model. Dit

kan erop wijzen dat dit een minder belangrijke dimensie zou zijn om temperament te

beschrijven bij kleuters en jonge kinderen.

Het probleem bij modelvergelijking is dat Thomas en Chess, Rothbart en Derryberry

gekozen hebben voor vele schalen, die gemiddeld correleren; Buss en Plomin daarentegen,

geven de voorkeur aan een minder aantal onafhankelijke schalen. Toekomstig onderzoek

zou zich moeten richten op een comprehensief model met factoren uit de verschillende

modellen, aangezien de gelijkenissen groter zijn dan de verschillen (Mervielde et. al. 2005).

1.3. Persoonlijkheidstheorie

Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de intra-individuele organisatie van ervaring

en gedrag (Asendorpf, 2002). Persoonlijkheidstypes verwijzen naar personen met

gelijkende intra-individuele organisaties van hun ervaringen en gedrag. Bij volwassenen is

er consensus bereikt over het Vijf Factorenmodel (Goldberg, 1990; McCrae & Costa, 1987)

als een goede en comprehensieve breedbandmeting voor het weergeven van individuele

verschillen in persoonlijkheid. Deze verschillen kunnen beschreven worden aan de hand

van de vijf factoren: Extraversie, Welwillendheid, Consciëntieusheid, Emotionele

Stabiliteit/Neuroticisme en Intellect/Openheid voor ervaringen. Bij kinderen is er echter tot

nu toe een gebrek aan empirisch onderzoek naar de organisatie van de persoonlijkheid en

hoe deze geassocieerd is met de latere volwassen persoonlijkheidsstructuur.

Binnen het persoonlijkheidsonderzoek kunnen we onderscheid maken tussen de person-

centered en de variable-centered benadering. De eerste benadering benadrukt het belang

van een persoon in het geheel als het belangrijkste om te analyseren en de structuur van

persoonsprofielen te bestuderen over variabelen heen. Vele onderzoekers hebben de

persoonlijkheid onderzocht volgens deze benadering. Verscheidene onderzoekers hebben

bij verschillende culturen en leeftijdscategorieën – gaande van 3- tot 27-jarigen – evidentie

10

gevonden voor de aanwezigheid van minstens 3 persoonlijkheidstypes: undercontrolled,

overcontrolled en resilients (Asendorpf, Borkenau, Ostendorpf, & Van Aken, 2001;

Asendorpf & Van Aken, 1999; Caspi & Silva, 1995; Pulkkinen, 1996; York & John, 1992).

De laatste 50 jaar is het empirisch onderzoek naar persoonlijkheid vooral gestuurd door de

variable-centered benadering. De drie meest gebruikte onderzoeksmethoden binnen deze

benadering zijn: ten eerste, lexicale analyse van de structuur van trekadjectieven in

verschillende talen (Saucier, Hampson & Goldberg, 2000); ten tweede, factoranalyse van

de psychometrische structuur van verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten (Costa &

McCrae, 1997) en ten derde, analyse van vrije persoonlijkheidsbeschrijvingen (Kohnstamm

et al., 1998). Er is een steeds groeiende evidentie dat het Big Five model ook kan gebruikt

worden bij kinderen tussen 3 en 12 jaar om individuele verschillen in de persoonlijkheid te

beschrijven. Hiervoor is empirische evidentie gevonden in drie lijnen van onderzoek. Ten

eerste leverden leerkracht en ouderbeoordelingen evidentie voor 4 of 5 factoren bij 4- tot 6-

jarigen (Mervielde, Buyst, & De Fruyt, 1995). Ten tweede bleek uit een studie van peer

nominaties bij 9- tot 12- jarigen (Mervielde & De Fruyt, 2000) dat de Big Five belangrijke

dimensies aanreikt om te beschrijven hoe peers elkaar percipiëren. Een volledige Big Five

structuur werd niet gevonden maar wel een structuur waarin de vijf dimensies

gecombineerd worden. Tot slot was er het onderzoek van Kohnstamm en collega‘s (1998)

met vrije beschrijvingen door moeders over de persoonlijkheid van hun 3- tot 12-jarig kind,

dat aantoonde dat 75 tot 85% van de beschrijvingen geclassificeerd kunnen worden als

indicatoren van de Big Five. Kortom, de Big Five biedt een comprehensief en bruikbaar

raamwerk aan, om de persoonlijkheidstrekken van kinderen te beschrijven. Hieruit is de

Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen(HiPIC) (Mervielde & De Fruyt,

1999, 2002) ontstaan, die persoonlijkheidstrekken bij lagere schoolkinderen meet. Deze

vragenlijst bevat 144 items die 5 hogere domeinen meten: Consciëntieusheid,

Welwillendheid, Extraversie, Imaginatie en Emotionele Stabiliteit. De studie van de

natuurlijke ouderlijke beschrijvingen en meer specifiek de constructie van de HiPIC toont

een brede Agreeableness factor aan, die hier de naam Welwillendheid kreeg om het verschil

met de Big Five bij volwassenen aan te duiden. De Welwillendheidfactor is een combinatie

van verschillende facetten. Het omvat de facetten Egocentrisme en Volgzaamheid, die

11

vergelijkbaar maar breder zijn dan de typische Agreeableness facetten bij volwassenen.

Ook omvat het het facet Dominantie dat gerelateerd is aan Assertiviteit en vergelijkbaar is

met volwassen Extraversie. Tot slot omvat het ook Irriteerbaarheid, dat gerelateerd is aan

Boze Vijandigheid en vergelijkbaar is met Neuroticisme bij volwassenen. De steekproef

waarop dit longitudinale onderzoek gebaseerd is, toonde bij de toenmalige Vlaamse

kleuters een vijf componentenstructuur, gemeten via de HiPIC en ingevuld door de ouders

(De Pauw, Mervielde & Van Leeuwen, 2009). De vijf componenten verklaarden samen

74% van de variantie en laadden bijna allemaal op de vooropgestelde Big Five dimensies.

Een uitzondering hierop was het Welwillendheidfacet Altruïsme dat primair laadde op

Extraversie. Deze schaal had echter wel een positieve secundaire lading op de

vooropgestelde component.

1.4. Stabiliteit van temperament en persoonlijkheid

Stabiliteit van persoonlijkheid. Lange tijd was er de dominante visie dat

persoonlijkheidstrekken in de vroege kindertijd onstabiel en veranderlijk zijn en dus niet

van invloed zijn op het verdere leven. Ook al blijven sommige onderzoekers de rol van

contextuele factoren benadrukken en blijven ze suggereren dat persoonlijkheid relatief

soepel en gevoelig is voor verandering in de vroege kindertijd (Lewis, 1997, 2001), toch is

er steeds meer empirisch onderzoek, dat aangeeft dat de persoonlijkheidskarakteristieken

van de vroege kindertijd tot in de volwassenheid opvallende continuïteit vertonen (e.g.,

Caspi et al., 2003; Caspi & Silva, 1995; Roberts & Friend-DelVecchio, 2000). Ondanks het

feit dat vele onderzoekers ervan uitgaan, dat groei van persoonlijkheid vooral optreedt in de

kindertijd, zich verder ontwikkelt tot in de volwassenheid maar stopt na een bepaalde

leeftijd (Caspi & Roberts, 1999; Roberts & DelVecchio, 2000, McCrae & Costa, 1994), is

er recent evidentie gevonden voor een verandering in persoonlijkheid gedurende de gehele

levensloop.

In de meta-analyse van Roberts, Walton en Viechtbauer (2006) wordt de mean-level

stabiliteit van persoonlijkheid onderzocht over een leeftijdsinterval van 10 tot 101 jaar.

Mean-level stabiliteit verwijst naar de mate, waarin persoonlijkheidsscores veranderen over

de tijd (De Fruyt et al., 2006). Resultaten toonden aan, dat persoonlijkheidstrekken een

12

duidelijk patroon van normatieve verandering ondergaan gedurende de levensloop.

Persoonlijkheid verandert meer in de jonge volwassenheid dan in welke andere periode dan

ook ( Bemerk dat de kindertijd niet werd opgenomen in deze studie). Het patroon van

verandering is intrinsiek positief, ongeacht het geslacht; mensen worden meer sociaal

dominant, consciëntieus, en emotioneel stabiel tijdens de volwassenheid.

In de meta-analyse van Roberts en DelVecchio (2000) werd gevonden, dat de rangorde

stabiliteit van persoonlijkheidstrekken substantieel stijgt tussen de peuter en kleutertijd (van

3 tot 6 jaar). In tegenstelling tot Roberts en Delvecchio (2000) werd in een meta-analyse

van Tackett en Krueger (2006) aangetoond, dat de rangorde stabiliteit afneemt tussen de

kindertijd en adolescentie. Ander onderzoek vindt een significant verband tussen

persoonlijkheidstrekken, gemeten op 3-jarige leeftijd en persoonlijkheidstrekken op 18-

jarige leeftijd. Deze resultaten suggereren dat er sprake is van continuïteit in

persoonlijkheid, zelfs in de periode tussen de midden kindertijd en de adolescentie (Caspi,

2000; Caspi & Silva, 1995).

In een longitudinale studie van De Fruyt en collega‘s (2006) werd gefocust op vijf types

van continuïteit van persoonlijkheid gedurende de kindertijd en adolescentie. Omdat ons

onderzoek zich vooral zal focussen op de differentiële stabiliteit, beperken we onze focus

hier ook toe. Differentiële stabiliteit beschrijft de mate waarin de relatieve verschillen

tussen individuen invariant blijven over de tijd (De Fruyt et al., 2006). In de studie van De

Fruyt en collega‘s werd gebruik gemaakt van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) om

de ouders tweemaal de persoonlijkheid van hun kind te laten beschrijven met een interval

van 36 maanden. De steekproef werd ingedeeld in 4 leeftijdscategorieën: 6-7 jaar (N=88),

8-9 jaar (N=183), 9-10 jaar (N=201) en 12-13 jaar (N=210). De differentiële continuïteit

coëfficiënten (niet gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid) over het interval van 36

maanden, zijn uniform hoog voor alle domeinen en elke leeftijdsgroep. Kortom, dit toont

dat persoonlijkheid sterk differentieel stabiel is. Het grootste deel van de proefpersonen had

een stabiel profiel van trekken, ook mean-level veranderingen in de persoonlijkheid bleven

over het algemeen miniem.

In het onderzoek van De Fruyt en collega‘s (2006) zijn de jongste proefpersonen 6 jaar. Dit

is niet verwonderlijk aangezien de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) normaliter

13

gebruikt wordt vanaf 6 jaar. In dit opzicht is onze studie uitzonderlijk, want op tijdstip 1

werd de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) voor het eerst afgenomen bij kleuters. Het

doel van ons onderzoek is de stabiliteit van persoonlijkheid tussen de leeftijd van 4/5 en 6/7

jaar te bestuderen.

Stabiliteit van temperament. In onderzoek bij 180 kinderen van 3 tot 48 maanden met de

Toddler Behavior Assessment Questionnaire van het psychobiologische model (Rothbart,

1981), bleek dat temperament sterk stabiel is tussen de leeftijd van 24 en 48 maanden

(Lemery, Goldsmith, Mrazek, & Klinnert, 1999). Temperament werd onderzocht via 3

verschillende temperamentvragenlijsten met de moeder als informant op de leeftijd van 3,

6, 12, 18, 24, 36 en 48 maanden.

Ook met de Children‘s Behavior Questionnaire (Rothbart & Ahadi, 1994) werd onderzoek

gedaan: Majdandzic en van den Boom (2007) gingen de continuïteit van temperament in de

kindertijd na over situaties en tijd heen. 94 kinderen werden met een interval van 2

maanden tweemaal beoordeeld onder de vorm van observatie in het laboratorium en

vragenlijsten ingevuld door de ouders. De resultaten tonen hogere stabiliteitswaarden voor

temperament bevraagd door vragenlijsten dan voor het geobserveerde temperament.

Positieve Emotionaliteit en Verlegenheid bleken het meest stabiel te zijn. Deze studie

suggereert de aanwezigheid voor kerntrekken van temperament bij 4-5-jarigen, wat aansluit

bij voorgaande bevindingen, namelijk dat na de peutertijd bepaalde temperamentfactoren

stabiel worden (Lemery et al., 1999; Pedlow et al., 1993).

In de longitudinale studie van Rende (1993) werd onderzoek gedaan naar de relatie tussen

EAS- temperament en later probleemgedrag bij jonge kinderen. In dit onderzoek werd de

focus niet gelegd op de stabiliteit van het temperament, maar het werd niettemin onderzocht

in een ongepubliceerd manuscript van Rende en Braungart (1982). Temperament werd op 4

verschillende tijdstippen gemeten ( 1, 2, 3 en 4 jaar) (Plomin, DeFries & Fulker, 1988),

gebruikmakend van de Colorado Child Temperament Inventory (CCTI) (Rowe & Plomin,

1977). Rende en Braungart concludeerden dat de EAS-dimensies sterk stabiel zijn van jaar

tot jaar. Gezien de sterke stabiliteit werden er gemiddelden per EAS-dimensie genomen,

om zo tot een score voor de kleutertijd (leeftijd 1 en 2 jaar) en voor de vroege kindertijd

14

(leeftijd 3 en 4 jaar) te komen. Er werden matige correlaties gevonden tussen de EAS-

dimensies in de kleuter- en de vroege kindertijd (resp. 0.66, 0.61 en 0.58). Tevens is er een

negatieve correlatie (-0.28) tussen Emotionaliteit in de kleutertijd en Sociabiliteit in de

vroege kindertijd en zijn er positieve correlaties tussen Activiteit en Sociabiliteit in de

kleutertijd (0.32) en in de vroege kindertijd (0.27).

Tot slot bespreken we een onderzoek dat specifiek de stabiliteit van het EAS-model

onderzocht heeft bij kleuters in Noorwegen (Mathiesen & Tambs, 1999). Initieel werden

921 kleuters gevolgd vanaf de leeftijd van 18 (1,5 jaar) tot 50 (4 jaar en 2 maanden)

maanden en beoordeeld via de EAS-Temperamentvragenlijst (Buss & Plomin, 1984). De 4-

factoren structuur (Emotionaliteit, Activiteit, Verlegenheid en Sociabiliteit) toonde een

hoge stabiliteit over de verschillende meetmomenten heen. Er werden geen significante

invloeden van het geslacht gevonden maar wel van de leeftijd. Emotionaliteit en

Verlegenheid stijgen van 18 naar 50 maanden, terwijl er een daling was van Sociabiliteit en

Activiteit. Deze studie bevestigt de stabiliteit van de EAS-temperamentstrekken bij jonge

kinderen over een periode van 3 jaar.

1.5. Het verband tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag

EAS-Temperamentmodel en probleemgedrag. Omdat deze studie gebaseerd is op het

EAS-Temperamentmodel van Buss en Plomin (1984), bekijken we specifiek de relatie

tussen de EAS-factoren en probleemgedrag. Uit het onderzoek van Graham en Stevenson

(1987) blijkt dat het EAS-model (Buss & Plomin, 1975, 1984) geschikt is om de specifieke

associatie tussen temperament en bepaald probleemgedrag bij jonge kinderen te

beschrijven. Emotionele problemen, hyperactiviteit en antisociaal gedrag worden gezien als

extremen van het normale, niet-pathologische temperament. Dit onderzoek was de basis

voor het opstellen van de specificiteithypothese (Graham & Stevenson, 1987) dat stelt dat

temperamentstrekken op een zeer specifieke manier gelinkt kunnen worden aan

gedragsproblemen tijdens de kindertijd. Ze voorspelden dat Emotionaliteit samenhangt met

depressie, Activiteit met hyperactiviteit en Sociabiliteit met delinquent gedrag.

Deze hypothese werd in 1993 onderzocht door Rende in een longitudinaal onderzoek. Hier

werd de link bestudeerd tussen de EAS-trekken en gedragsproblemen bij 164 kinderen die

15

6 jaar lang participeerden. Meer concreet, deze sample is getrokken uit de controlegroep

van het longitudinale Colorado Adoption Project (CAP) (Plomin en DeFries, 1985; Plomin

et al., 1988). Deze sample bestaat uit gezinnen zonder adoptiekinderen. Er zijn 5 waves op

de leeftijd van 1, 2, 3, 4 en ongeveer 7 jaar. De eerste 4 waves komen uit het CAP (Plomin,

DeFries & Fulker, 1988). In totaal werden 164 kinderen (91 jongens en 73 meisjes) en hun

ouders bevraagd. Het temperament werd gemeten in de eerste 4 waves met de Colorado

Child Temperament Inventory (CCTI) (Rowe & Plomin, 1977), terwijl probleemgedrag

gemeten werd op 7-jarige leeftijd met de Child Behavior Checklist (CBCL)

(Achenbach,1991). In dit onderzoek werd de specificiteithypothese (Graham & Stevenson,

1987) slechts gedeeltelijk bevestigd. Het meest opvallende resultaat was dat de relaties

deels afhankelijk waren van het geslacht. Voor beide geslachten werden geen associaties

gevonden tussen Sociabiliteit en delinquent gedrag en tussen Activiteit en hyperactiviteit.

Bij jongens is er evidentie gevonden voor de samenhang tussen Emotionaliteit en angst,

depressie en aandachtsproblemen, terwijl bij meisjes het de combinatie van Emotionaliteit

en negatieve Sociabiliteit was die samengingen met angst en depressie.

Meer recent onderzoek van Gjone en Stevenson (1997) toont gedeeltelijke evidentie voor

de specificiteithypothese (Graham & Stevenson, 1987) bij kinderen en adolescenten. Het

onderzoek is een longitudinale studie met tweelingen van hetzelfde geslacht. De relatie

tussen temperament en gedragsproblemen werd onderzocht en de impact van gedeelde,

genetische invloeden en van omgevingsinvloeden werd nagegaan. De steekproef bestaat uit

759 tweelingparen van hetzelfde geslacht en met een leeftijd tussen 7 en 17 jaar. Het

temperament en probleemgedrag werden 2 keer gemeten met een interval van 2 jaar. Er

werd gebruik gemaakt van de EAS-vragenlijst (Buss & Plomin, 1984) en de CBCL

(Achenbach, 1991). Er werden geen associaties gevonden tussen Sociabiliteit en

gedragsproblemen, integendeel, gedragsproblemen bleken sterk samen te hangen met

Emotionaliteit, ongeacht het geslacht of de leeftijd. Emotionaliteit is ook een sterke

predictor voor angstig/depressief gedrag, een unieke predictor voor aandachtsproblemen en

is in sterkere mate bij jongens een predictor voor agressief en delinquent gedrag. Hoge

scores op Activiteit voorspelden vooral bij jonge kinderen agressief gedrag. Ten slotte

werden er voor alle EAS temperament significante genetische invloeden gevonden.

16

Ook in het onderzoek van De Pauw en Mervielde (2009) (wave 1 van dit onderzoek) werd

specifiek gekeken naar de relatie tussen de EAS-trekken en probleemgedrag bij jonge

kinderen. De steekproef voor dit model telt 273 Vlaamse kinderen tussen de 4 en 5 jaar. De

ouders) beoordeelden de kinderen op vlak van persoonlijkheid, temperament en

probleemgedrag. Temperament werd gemeten via een Nederlandse vertaling (Boer &

Westenberg, 1994) van de EAS Temperament vragenlijst (EAS, Buss & Plomin, 1984),

persoonlijkheid via de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 2002) en de CBCL 1,5-5 (Achenbach

& Rescorla, 2000) werd gebruikt om probleemgedrag te scoren. De resultaten geven telkens

2 groepen van correlatiecoëfficiënten weer: de EAS-trekken met de Internaliseren,

Externaliseren en Totale Problemen schaal van de CBCL en de EAS-trekken met de DSM-

georiënteerde schalen Affectieve, Angst-, Pervasieve ontwikkelings-, Aandachts-

/hyperactiviteit en Oppositioneel deviante problemen. Sociabiliteit is een significante en

negatieve voorspeller voor Internaliseren en Totale Problemen van de CBCL en is ook

negatief gerelateerd met de DSM-georiënteerde schalen Angst en Pervasieve

ontwikkelingsproblemen. Emotionaliteit is een voorspeller voor Internaliseren,

Externaliseren, Totale Problemen, en op een lager niveau voorspelt het alle 5 de DSM-

schalen. De sterkste associaties zijn voor: Affectieve Problemen, Angstproblemen,

Pervasieve ontwikkelingsproblemen, aandachtsproblemen/hyperactiviteit en oppositioneel

deviante problemen. Tot slot correleert Activiteit positief met Externaliseren, Totale

Problemen, aandachtsproblemen/hyperactiviteit en oppositioneel deviante problemen. De

sterkste correlaties zijn tussen Sociabiliteit en Internaliseren, Emotionaliteit en

Internaliseren, angst, Activiteit met Aandacht/hyperactiviteitproblemen. Wanneer enkel de

sterkste samenhang in beschouwing genomen wordt, kan opgemerkt worden dat dit de

specificiteithypothese van Graham en Stevenson (1987) grotendeels lijkt te bevestigen en

vinden we evidentie dat temperamentstrekken op een specifieke manier gelinkt kunnen

worden aan gedragsproblemen tijdens de kindertijd.

Persoonlijkheid en probleemgedrag. Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen

(2005) onderzochten de samenhang tussen persoonlijkheid en probleemgedrag bij lagere

schoolkinderen van 5 tot 15 jaar, zowel bij een klinische (N=205) als bij een niet-klinische

17

(N=578) steekproef. Adaptieve persoonlijkheidstrekken werden gemeten via de

Hierarchical Personalitity Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999),

terwijl probleemgedrag gemeten werd met de Child Behavior Checklist (CBCL;

Achenbach, 1991). Voor beide samples werd gevonden dat Internaliseren negatief

correleert met Emotionele Stabiliteit en Extraversie, terwijl Externaliseren negatief

correleert met Welwillendheid en Consciëntieusheid. Dit patroon is meer uitgesproken bij

de klinische steekproef, bij de niet-klinische groep worden er ook matige negatieve

verbanden tussen Externaliseren en Vindingrijkheid gevonden, naast een matige positieve

correlatie met Extraversie.

In een meer recent onderzoek met 443 kleuters, wave 1 van deze studie (De Pauw et al.,

2009), werden gelijkaardige resultaten gevonden. Het doel van deze studie was te zoeken

naar de bredere dimensies die trekken bij kleuters weergeven en te kijken hoe deze trekken

geassocieerd zijn met probleemgedrag op kleuterleeftijd. De resultaten tonen aan dat er

geen significante afwijkingen zijn gevonden tussen de traditionele structuur in de kindertijd

en de Big Five structuur bij volwassenen. Er werd zelfs een onafhankelijke en intern

consistente vijfde component gevonden, die vergelijkbaar is met de Vindingrijkheid factor,

welke gewoonlijk tevoorschijn komt bij HiPIC-ratings bij oudere kinderen, maar betwist

werd of deze ook reeds bij jonge kinderen relevant is. Deze bevindingen ondersteunen de

bevinding dat trekken bij kleuters ook beschouwd kunnen worden als persoonlijkheid

(Caspi & Shiner, 2006).

Ten tweede, toonden de resultaten dat de HiPIC duidelijk samenhangt met verschillende

types van CBCL-probleemgedrag. Drie van de vijf componenten – Welwillendheid,

Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit – zijn sterke predictoren van Totale Problemen.

Persoonlijkheid differentieert tussen Internaliseren en Externaliseren: Welwillendheid en

Consciëntieusheid zijn de sterkste (negatieve) predictoren voor Externaliseren terwijl

Internaliseren het best voorspeld wordt door Emotionele Stabiliteit. Desondanks, is dit

patroon minder distinctief dan die bij steekproeven met oudere kinderen (e.g. Mervielde et

al., 2005) omdat Welwillendheid, Extraversie en Consciëntieusheid ook negatief

gerelateerd zijn met Internaliseren en lage Emotionele Stabiliteit ook een significante

voorspeller is voor Externaliserende Problemen.

18

Temperament/Persoonlijkheid en probleemgedrag. Op tijdstip 1 van deze studie (De

Pauw et al., 2009) werden de relaties tussen trekken en probleemgedrag bij kleuters reeds

onderzocht. In een joint principale componentenanalyse werden de 28 temperamentschalen

en 18 HiPIC schalen gecombineerd. Dit gaf een 6-factorenmodel weer, waarbij er een

onderscheid is gemaakt tussen Sociabiliteit, Activiteit, Consciëntieusheid, Aangenaamheid,

Emotionaliteit en Sensitiviteit. Vijf van de zes componenten zijn significante voorspellers

voor de CBCL-schaal Totale Problemen. De sterkste predictor hiervoor zijn lage

Aangenaamheid en Consciëntieusheid, gevolgd door Emotionaliteit, Sociabiliteit en

Activiteit. Internaliserende problemen zijn primair gerelateerd aan lage Sociabiliteit en

hoge Emotionaliteit maar er is ook een matige bijdrage van lage Consciëntieusheid en lage

Aangenaamheid. Externaliseren is sterk geassocieerd met lage Aangenaamheid en in

mindere mate met lage Consciëntieusheid. Er werden dus ook bij kleuters gedifferentieerde

patronen gevonden voor Sociabiliteit en Activiteit: Activiteit is de belangrijkste voorspeller

van Externaliseren in tegenstelling tot Sociabiliteit, welke enkel negatief gecorreleerd is

met Internaliseren.

Tot slot toonden regressieanalyses aan dat deze 6 factoren 49% variantie van

probleemgedrag verklaren. Dit is bijna een verdubbeling van de hoeveelheid variantie die

door de individuele temperament- of persoonlijkheidsmodellen verklaard werd.

Interpretatie van temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag. Tot nu toe is er

nog steeds geen empirische evidentie gevonden voor het onderscheid tussen temperament

en persoonlijkheid. Sommige belangrijke auteurs postuleren dat het onderscheid tussen

temperament en persoonlijkheid meer historisch gegroeid is dan dat het substantief is

(Caspi et al., 2005; Caspi & Shiner, 2006; McCrae et al., 2000; Shiner, 1998; Shiner &

Caspi, 2003). Er zijn 4 modellen ontwikkeld om de mechanismen te verklaren tussen

persoonlijkheid/temperament en psychopathologie (Rettew & McKee, 2005; Shiner &

Caspi, 2003). Het kwetsbaarheidmodel stelt dat persoonlijkheid een proces in gang kan

zetten, dat de oorzaak is van de ontwikkeling van psychopathologie. Het pathoplastiemodel

gaat ervan uit, dat de persoonlijkheid de vorm en prognose van een stoornis kan

beïnvloeden, zonder daarbij een oorzakelijke factor van de stoornis te zijn. Het

19

littekenmodel gaat ervan uit, dat een stoornis de persoonlijkheid / het temperament tijdelijk

of permanent kan beïnvloeden, eerder dan dat de persoonlijkheid een primaire oorzakelijke

factor is van de stoornis. Ten laatste is er het spectrummodel dat psychopathologie ziet als

het extreme van temperament waarbij temperament en stoornissen hetzelfde onderliggende

proces hebben.

Uit een overzichtsstudie (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005) blijkt dat het

spectrummodel vooral zou opgaan voor milde tot matige internaliserende symptomen en

dat er naar ernstig klinische internaliserende symptomen best gekeken wordt vanuit het

kwetsbaarheidmodel. Bij externaliserende problemen is er meer evidentie voor het

risicomodel (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005). Deze modellen zijn echter niet mutueel

exclusief en hun toepasbaarheid is wellicht afhankelijk van het type psychopathologie dat

bestudeerd wordt (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005).

2. Onderzoeksobjectieven

In de recente onderzoeksliteratuur is er nog steeds weinig consensus over de verhouding

tussen temperament en persoonlijkheid. Ook over de componentenstructuur van

temperament is er nog heel wat onduidelijkheid; zo is er bijvoorbeeld binnen het EAS-

model nog geen duidelijke overeenkomst in welke mate Verlegenheid van de experimentele

Sociabiliteitschaal van de EAS-Temperamentvragenlijst onderscheiden kan worden. In dit

onderzoek gaan we via een longitudinale opvolging de structuur na in onze Vlaamse

steekproef bij jonge schoolkinderen en vergelijken we deze met de gevonden structuur bij

dezelfde groep op kleuterleeftijd. We verwachten minstens 3 temperamentcomponenten

terug te vinden: Emotionaliteit, Welwillendheid en een mogelijke component die zowel

Verlegenheid als Sociabiliteit bevat. Ook de structuur van persoonlijkheid zullen we op

dezelfde manier bestuderen. Tevens willen we nagaan hoe stabiel het EAS-temperament en

de HiPIC-persoonlijkheid is in de ontwikkeling van kleuter naar lagere schoolleeftijd. De

nadruk zal hier vooral liggen op de relatieve stabiliteit, de mate waarin temperament- en

persoonlijkheidstrekken stabiel blijven over een tijdspanne van 2 jaar.

20

Vandaag worden temperament en persoonlijkheid steeds meer geïntegreerd op conceptueel

en op empirisch niveau. In de literatuur vinden we wel conceptuele maar weinig empirische

evidentie voor deze integratie. In dit onderzoek willen we een vergelijking maken van hoe

temperament (EAS-Temperamentvragenlijst) en adaptieve persoonlijkheidstrekken (HiPIC)

empirisch samenhangen. Allereerst gaan we de cross-sectionele relatie bij lagere

schoolkinderen na. Ten tweede kijken we of deze relaties gelijkend zijn met de resultaten

op kleuterleeftijd. Vervolgens zullen we de longitudinale samenhang bij 4-5 jarigen en 6-7

jarigen onderzoeken. Hierbij wordt ook nagegaan of er effecten van leeftijd en geslacht op

temperament en persoonlijkheid zijn.

Tot slot beoogt dit onderzoek de longitudinale relatie tussen temperament/persoonlijkheid

en probleemgedrag te verduidelijken. In de literatuur vinden we steeds terugkerende

associaties tussen temperament en probleemgedrag: enerzijds tussen Internaliserende

Problemen en Emotionaliteit en Verlegenheid en anderzijds tussen Externaliserende

Problemen en Activiteit, Emotionaliteit en Sociabiliteit. Ook persoonlijkheid werd in de

literatuur herhaaldelijk in verband gebracht met probleemgedrag. De relaties tussen

enerzijds Internaliseren en Emotionele Stabiliteit en Extraversie en anderzijds tussen

Externaliseren en Welwillendheid en Consciëntieusheid werden naar voren gebracht. Zowel

voor het EAS-temperament als voor de HiPIC-persoonlijkheid willen we deze verbanden

over een tijdsinterval van 2 jaar bestuderen, naast de cross-sectionele verbanden op jonge

schoolleeftijd. Meer concreet willen we onderzoeken in welke mate temperament en

persoonlijkheid op kleuterleeftijd een voorspeller kan zijn van probleemgedrag op lagere

schoolleeftijd en welk model de grootste predictieve waarde heeft.

21

METHODE

1. Participanten en procedure

Deze studie is een follow-up onderzoek, waarbij er 2 samples gebruikt zijn die 2 jaar

geleden verzameld werden. De eerste sample (N=254) werd samengesteld uit 20

verschillende Vlaamse basisscholen, met het oog op een thesisonderzoek rond het

zelfconcept bij kleuters. De tweede sample (N=189) werd verzameld door studenten 2e

Bachelor Psychologie in het kader van oefeningen ontwikkelingspsychologie. In totaal

werden er op tijdstip 1 207 jongens en 236 meisjes beoordeeld door de ouder(s) op

temperament, persoonlijkheid en psychopathologie. De deelnemers van de eerste sample

kregen een vragenlijst die een van de drie temperamentmodellen meet, terwijl elke

participant van de tweede sample de drie temperamentmodellen beoordeelde.

De eerste sample werd via de scholen terug gecontacteerd. Van de 24 scholen (11 in West-

Vlaanderen en 13 in Oost-Vlaanderen) weigerden er 4 scholen om een tweede maal mee te

werken aan het onderzoek. Hierdoor konden wij 87 kinderen niet meer contacteren. Tevens

waren 28 kinderen reeds veranderd van school waardoor ook zij geen vragenlijsten konden

krijgen. Aan de tweede sample werd telefonisch gevraagd of er opnieuw een postpakketje

met vragenlijsten mocht opgestuurd worden. In totaal konden er 28 kinderen niet bereikt

worden wegens geen adres of telefoonnummer. Tevens werden geen vragenlijsten

verstuurd naar anderstaligen of mensen die aan de telefoon reeds medewerking weigerden.

In totaal werden er 284 (64% van de oorspronkelijke sample) kinderen en hun ouders

opnieuw gecontacteerd; hiervan gebeurde 49% (139 leerlingen) via de scholen en 51% (145

kinderen) via telefonisch contact.

Na toestemming van de ouders en het verkrijgen van de adresgegevens, werden

postpakketjes verstuurd die een begeleidende brief, de vragenlijsten en een

voorgefrankeerde omslag bevatten. De gezinnen die de vragenlijsten niet terugstuurden,

werden allen telefonisch gecontacteerd met de vraag vooralsnog mee te werken aan het

onderzoek. De scholen werden eerst telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze opnieuw

wilden meewerken, nadien werd een begeleidende brief verstuurd met de resultaten van het

22

vorig onderzoek en de vermelding van welke leerlingen we opnieuw wilden contacteren.

Twee maanden later was er opnieuw telefonisch contact om af te spreken, wanneer we de

vragenlijsten zouden brengen. De enveloppen met vragenlijsten werden via de leerkracht

meegegeven aan het kind, met de vraag om alles terug te bezorgen binnen een termijn van

twee weken. De kinderen die daar niet meer op school zaten, werden telefonisch

gecontacteerd met de vraag of ze opnieuw wilden meewerken en bij een positief antwoord

werd een pakket per post opgestuurd.

Ongeacht de manier van contacteren, was de inhoud van het pakketje hetzelfde. De

enveloppe bevatte een begeleidende brief en twee bundeltjes voor de moeder en vader die

ad random samengesteld werden via een ABCD-codering. Deze codering zorgde ervoor dat

zoveel mogelijk proefpersonen hetzelfde pakketje als in het eerste onderzoek invulden

zodat bias vermeden kon worden. Beide ouders kregen telkens de SOG en de HiPIC short

met hier bovenop een informatiefiche voor de moeder. In het thesisonderzoek werd op

tijdstip 1 slechts één temperamentmodel gemeten samen met metingen van de

persoonlijkheid en probleemgedrag, terwijl in het studentenonderzoek de drie

temperamentmodellen gemeten werden samen met persoonlijkheid en probleemgedrag.

In totaal werden er 284 pakketjes verdeeld. Het totale aantal ouders dat effectief een

vragenlijst invulde en terugbezorgde, bedraagt 171 (60%), waarvan 53% jongens en 47%

meisjes. De gemiddelde leeftijd van de kinderen bedraagt 7,2 jaar en ze zitten in de

kleuterklas (N=1), het eerste (N=66), het tweede (N=97) of het derde (N=1) leerjaar. Ook de

ouders namen deel aan dit onderzoek. Van de ouders was het merendeel (77%) gehuwd of

samenwonend (13%).

2. Opzet

Deze studie is een empirisch onderzoek met twee informanten. Beide ouders kregen een

pakketje met verschillende vragenlijsten. De informanten werden op wave 1 ad random aan

de verschillende vragenlijsten toegekend via vier codes. In wave 2 kregen de informanten

dezelfde code, zodat zoveel mogelijk gelijke informanten dezelfde vragenlijst als in wave 1

23

zouden invullen. Ongeacht de code vulden beide ouders de SOG in, terwijl de moeder ook

de informatiefiche invulde.

3. Materiaal

3.1. Temperament: De EAS temperamentvragenlijst

De EAS Temperamentvragenlijst is ontwikkeld door Buss en Plomin (1984) en is sindsdien

al verschillende malen aangepast. De uiteindelijke EAS is ontstaan vanuit de EAS-I, EAS-

II en EAS-III. De oorspronkelijke EASI Temperamentvragenlijst (Buss & Plomin, 1975)

beoogde de 4 trekken (Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Impulsiviteit) van

temperament te meten. De actuele EAS heeft vier dimensies: a) Emotionaliteit als meting

van onbehagen (e.g., ―Hij/Zij raakt snel van streek‖); b) Activiteit waarbij de mate van

tempo en kracht centraal staan (e.g., ―Hij/Zij is altijd druk in de weer‖); c) Sociabiliteit, de

voorkeur om bij anderen, eerder dan alleen, te zijn (e.g., ―Hij/Zij houdt van mensen om zich

heen‖) en d) Verlegenheid in nieuwe sociale contacten (Boer & Westenberg, 1994). De vier

dimensies worden gemeten met telkens vijf items. De 20 items zijn eenvoudige en niet-

ambigue zinnen, waardoor ze gemakkelijk kunnen beoordeeld worden door ouders en/of

leerkrachten. De beoordeling gebeurt met een vijfpuntenschaal. Ouders beoordelen of de

beschrijving slecht, nauwelijks, min of meer, redelijk of goed hun kind beschrijft. Men

heeft in de Nederlandse versie ook de niet-extremen van de vijfpuntenschaal benoemd om

zo bias te voorkomen, doordat de meesten niet vertrouwd zijn met beoordelingsschalen. De

versie die gebruikt is in dit onderzoek, bevat nog twee extra, experimentele items voor

Sociabiliteit: ―Hij/Zij zoekt graag gezelschap van anderen‖ en ―Hij/zij is niet graag alleen‖.

Alle items verwijzen naar gedrag dat kan geobserveerd worden bij kinderen vanaf de

vroege kindertijd tot in de adolescentie. De psychometrische kwaliteiten van de EAS-

vragenlijst zijn goed. De interne betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn zeer goed voor

Emotionaliteit (α= .82), Activiteit (α= .82) en Verlegenheid (α= .78), terwijl er een

zwakkere betrouwbaarheid is voor Sociabiliteit (α= .58).

24

3.2. Persoonlijkheid: HiPIC en HiPIC short

De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst (HiPIC) voor kinderen is gebaseerd op

Vlaamse vrije ouderlijke beschrijvingen over de persoonlijkheid van hun kinderen. Deze

data werden oorspronkelijk verzameld in het kader van een internationaal

onderzoeksprogramma over ouderbeschrijvingen van de persoonlijkheid van hun kind

(Kohnstamm et al., 1998). De meer dan 9000 beschrijvingen werden samengevoegd tot 100

clusters, die drie verschillende leeftijdsgroepen dekken: 5 tot 7, 8 tot 10 en 11 tot 13

jarigen. Er werden 3 leeftijdsspecifieke itemsets geconstrueerd door aan elke cluster 2 tot 4

items toe te kennen. Dit resulteerde in 3 voorlopige vragenlijsten met 234 tot 282 items, die

gebruikt werden om de structuur van de persoonlijkheid bij kinderen te beschrijven. Uit een

principale componentenanalyse op itemniveau bleek, dat de eerste vijf principale

componenten items gegroepeerd konden worden volgens de Big Five. Dit was zo voor elk

leeftijdsniveau. Door de grote inhoudelijke overlap werden de 3 leeftijdsspecifieke itemsets

geïntegreerd in 1 instrument dat de individuele verschillen in persoonlijkheid meet bij

kinderen tussen 7 en 14 jaar (Mervielde & De Fruyt, 1999). Zo ontstond de Hiërarchische

Persoonlijkheidsvragenlijst (HiPIC). Deze vragenlijst meet individuele verschillen in

adaptieve persoonlijkheidstrekken bij lagere schoolkinderen en dekt vijf domeinen:

Consciëntieusheid, Welwillendheid, Extraversie, Vindingrijkheid en Emotionele Stabiliteit

(Mervielde & De Fruyt, 1999; 2002). Deze domeinen worden onderverdeeld in achttien

facetten. Consciëntieusheid bestaat uit vier facetten: Concentratie, doorzettingsvermogen,

Ordelijkheid en Prestatiemotivatie. Altruïsme, Egocentrisme, Irriteerbaarheid,

Gehoorzaamheid en Dominantie zijn facetten van Welwillendheid. Vindingrijkheid bevat

creativiteit, nieuwsgierigheid en intellect terwijl Emotionele Stabiliteit angst en

zelfvertrouwen als facetten heeft. Als laatste wordt Extraversie onderverdeeld in energie,

expressiviteit en optimisme. De achttien facetten worden telkens via acht items gemeten,

wat resulteert in 144 items. Deze worden gescoord op een vijfpunten-Likertschaal met 1)

nauwelijks kenmerkend, 2) weinig kenmerkend, 3) min of meer kenmerkend, 4)

kenmerkend, en 5) heel kenmerkend. De vijf domeinen die hier gemeten worden, zijn sterk

vergelijkbaar met de Big Five (Goldberg, 1990) en het VFM (Costa & McCrae, 1992) bij

volwassenen, doch niet volledig equivalent. Daarom werd gekozen om de Neuroticisme

25

factor bij volwassenen te benoemen als Emotionele Stabiliteit bij kinderen, Openheid voor

ervaringen als Vindingrijkheid en Altruïsme Welwillendheid te noemen, Extraversie en

Consciëntieusheid blijven onveranderd. Tot slot bemerken we dat Activiteit hier niet als

een aparte dimensie is opgenomen. Ondanks het feit dat deze dimensie vaak voorkomt in

temperamentmodellen maar als facet Energie binnen Extraversie, werd hij niet

teruggevonden als onafhankelijke factor in de ouderlijke, vrije

persoonlijkheidsbeschrijvingen van hun kinderen tussen 7 en 12 jaar (Mervielde et al.,

2005). De betrouwbaarheden van de 18 HiPIC-facetten zijn goed tot uitstekend. De

Cronbach‘s alpha is gemiddeld .85 en varieert van .81 voor Neuroticisme tot .89 voor

Vindingrijkheid.

3.3. Probleemgedrag: Achenbach’s System of Empirically Based Assessment

Achenbach‘s System of Empirically Based Assessment (Achenbach, 1991) is een geheel

van vragenlijsten die gericht zijn op het verzamelen van informatie over probleemgedrag

door verschillende informanten (Rescorla, 2005). Het is het meest gebruikte instrument

voor een bredeband screening van emotionele en gedragsproblemen bij kinderen en

adolescenten (Achenbach, 1991). Afhankelijk van de leeftijd werden er verschillende

versies van de CBCL afgenomen: in wave 1 van dit onderzoek werd gebruik gemaakt van

de CBCL 1,5-5 (Achenbach & Rescorla, 2000) en in wave 2 was dit de CBCL 6-18 jaar

(Verhulst & van der Ende, 2000).

De CBCL is geconstrueerd vanuit een bottom up benadering. Na een grondige studie van

literatuur en patiëntendocumenten is men uiteindelijk tot acht syndromen

(angstig/depressief, teruggetrokken, somatische klachten, sociale problemen,

denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag (regelovertredingen) en agressief

gedrag) gekomen, die terug te vinden zijn ongeacht het geslacht, de leeftijd of de informant.

Tevens zijn er twee hogere orde schalen: een internaliserende schaal (angstig/depressief,

teruggetrokken en somatische klachten) en een externaliserende schaal (delinquent en

agressief gedrag). Tevens is er een berekening van Totale Problemen. Deze schaal is een

combinatie van de scores op alle items. In dit onderzoek zullen enkel de hogere orde

schalen in beschouwing genomen worden. De betrouwbaarheden van de 3 hogere orde

26

CBCL-schalen zijn goed tot uitstekend. De Cronbach‘s alpha is gemiddeld .87 en varieert

tussen .93 voor Totale Problemen, .89 voor Externaliseren en .80 voor Internaliseren.

27

RESULTATEN

1. Structuur van de EAS Temperamentvragenlijst

Een Principale Componentenanalyse op itemniveau werd uitgevoerd om de structuur van

de EAS Temperamentvragenlijst na te gaan.

Volgens Buss en Plomin (1984) meet de EAS temperamentvragenlijst vier relatief

onafhankelijke dimensies: Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Verlegenheid.

Hierdoor werd in de eerste Principale Componentenanalyse een oplossing met vier

componenten gevraagd. De vier componenten verklaren samen 60% van de totale variantie.

De eerste component verklaart 21% van de totale variantie maar bevat zowel Sociabiliteit

als Verlegenheiditems. De tweede component verklaart 17% van de totale variantie en dekt

vooral Emotionaliteit maar vervat ook het Sociabiliteititem: ―Als hij/zij alleen is, voelt

hij/zij zich verlaten‖. De derde component geeft een zuivere meting weer van Activiteit en

verklaart 13% van de totale variantie. De vierde component verklaart 10% van de totale

variantie en is minder eenzijdig: er is een hoge lading op zowel items van Verlegenheid,

Activiteit als van Sociabiliteit.

Aangezien de vierde component niet eenduidig is, werd in een tweede PCA om een

oplossing met drie componenten gevraagd. De drie componenten

(Verlegenheid/Sociabiliteit, Emotionaliteit en Activiteit) verklaren samen 54% van de

totale variantie en zijn zuiverder dan de oplossing met vier componenten. De eerste

component verklaart 22% van de totale variantie en bevat zowel Verlegenheid- als

Sociabiliteititems: houdt van mensen om zich heen, vindt mensen meer stimulerend dan

gelijk wat, speelt liever samen dan alleen, is zeer sociaal, maakt vrienden, houdt ervan om

bij andere kinderen te zijn en lijkt verlegen te zijn. De tweede component verklaart 18%

van de totale variantie en omvat Emotionaliteit: weent vaak of maakt ophef, is snel van

streek, lijkt emotioneel te zijn, reageert intens wanneer hij/zij overstuur is, weent snel en is

niet graag alleen. Bij deze tweede component zijn er ook twee Sociabiliteititems die primair

laden: ―Als hij/zij alleen is, voelt hij/zij zich verlaten‖ en ―Hij/zij is eerder een eenzaat‖.

Tot slot verklaart de derde component 15% van de totale variantie en bevat Activiteititems

28

zoals: is zeer energiek, is altijd in de weer, wanneer het kind zich verplaatst gebeurt dit

langzaam, rent rond vanaf hij/zij wakker is, voorkeur voor stille, inactieve spelletjes in

tegenstelling tot actievere.

Deze resultaten duiden erop dat Sociabiliteit en Verlegenheid wellicht geen onafhankelijke

componenten zijn. Een structuur met drie onafhankelijke componenten lijkt plausibeler. Tot

dit besluit kwamen ook De Pauw en collega‘s (2009) op basis van de data op tijdstip 1.

2. Structuur van de HiPiC Persoonlijkheidsvragenlijst

Om de structuur van de vragenlijst na te gaan, werd er op facetniveau een exploratorische

PCA met Varimaxrotatie uitgevoerd. Op basis van het Kaisercriterium werd een oplossing

met vijf componenten gesuggereerd die samen 74% van de totale variantie verklaren. De

vijf componenten komen goed overeen met de vijf vooropgestelde domeinen van de HiPIC.

De facetten laden op de vooropgestelde component: Extraversie (18%), Welwillendheid

(18%), Consciëntieusheid (17%), Vindingrijkheid (14%) en Emotionele Stabiliteit (8%).

Enkel het facet Zelfvertrouwen heeft een primaire lading op Extraversie (.56) maar heeft

ook een substantiële secundaire lading op Emotionele Stabiliteit (-.50).

3. Effect van demografische variabelen

Er werden drie covariantieanalyses uitgevoerd om na te gaan wat de invloeden van geslacht

en leeftijd op temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag zijn. De persoonsgebonden

variabelen, geslacht en leeftijd werden hierbij als onafhankelijke variabelen gebruikt. In de

eerste analyse was de afhankelijke variabele ‗temperament‘, waarvoor de vier dimensies

van de EAS Temperamentvragenlijst ingevoerd werden. In een tweede analyse werden de

vijf domeinen van de HiPIC-persoonlijkheid ingevoerd als afhankelijke variabele. Ten

slotte werden ook de CBCL-schalen (Internaliseren, Externaliseren en Totale Problemen)

als indicatoren voor probleemgedrag ingevoerd als afhankelijke variabele. Alle variabelen

zijn op intervalniveau gemeten, behalve de variabele ‗geslacht‘, welke van nominaal niveau

is. Er zijn geen significante effecten gevonden van de demografische variabele ‗leeftijd‘

29

voor zowel temperament, persoonlijkheid als probleemgedrag. Voor de demografische

variabele ‗geslacht‘ is geen significant effect gevonden voor temperament en

persoonlijkheid, noch voor de CBCL-schaal ‗Internaliseren‘. Op de twee andere CBCL-

schalen van probleemgedrag is er wel een significante invloed van geslacht:

Externaliserend gedrag komt vaker voor bij jongens (α=.002) evenals Totale Problemen

(α=.032). Een mogelijke verklaring uit de literatuur kan zijn dat externaliserend gedrag

meer aanwezig is bij jongens dan bij meisjes (e.g. Keenan & Shaw, 2003; Peeters, 2000).

4. Cross-sectionele correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en

probleemgedrag

Om de correlaties na te gaan tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag, werd

een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd op de data van wave 2. De significante

correlaties worden weergegeven in tabel 1.

4.1. Intercorrelaties van de EAS, HiPIC en CBCL op tijdstip 2

Overeenkomstig met de resultaten van de principale componentenanalyse vinden we een

hoge correlatie (r= -.56) tussen Sociabiliteit en Verlegenheid. Deze hoge correlatie is een

bevestiging dat Sociabiliteit en Verlegenheid inderdaad sterk samenhangen en steunt het

idee om beide schalen onder te brengen in een component. Opmerkelijk bij de HiPIC is dat

er zeer hoge correlaties zijn tussen Extraversie en Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid

en tussen Consciëntieusheid en Vindingrijkheid. Tot slot zijn er ook hoge correlaties tussen

de drie hogere orde schalen van de CBCL. Hieruit kunnen we afleiden dat de drie schalen

van de CBCL niet onafhankelijk zijn, net zoals de dimensies van de EAS en de domeinen

van de HiPIC.

4.2. Correlationele verbanden tussen temperament en persoonlijkheid op tijdstip 2

Zoals verwacht correleert Emotionaliteit van de EAS het sterkst met Emotionele Stabiliteit

van de HiPIC. In lijn met Mervielde en collega‘s (2005) zien we dat Activiteit,

Verlegenheid en Sociabiliteit de sterkste verbanden tonen met Extraversie.

30

Interessant is dat Emotionaliteit ook matig verband houdt met Onaangenaamheid en in

mindere mate met lage Extraversie. Sociabiliteit is enkel matig significant met Extraversie

geassocieerd, terwijl Verlegenheid minder specifiek is en ook matig correleert met

Emotionele Stabiliteit, naast een beperkte associatie met Vindingrijkheid en

Consciëntieusheid.

4.3. Correlaties tussen probleemgedrag en temperament/persoonlijkheid op tijdstip 2

Analoog aan de verwachtingen op basis van de literatuur lijkt voor het EAS model

Emotionaliteit de sterkste correlaat van probleemgedrag te zijn, zowel voor Internaliseren,

Externaliseren als voor Totale Problemen. Enige evidentie voor de specificiteit Activiteit

versus Verlegenheid werd gevonden: Activiteit correleert enkel met Externaliseren en

Totale Problemen, terwijl Verlegenheid hoofdzakelijk met Internaliseren correleert.

Voor de HiPIC vinden we ook deels bevestiging van het patroon uit de

persoonlijkheidsliteratuur. Extraversie en Emotionele instabiliteit (ES-) zijn de sterkste

correlaten van Internaliseren, terwijl Welwillendheid en Consciëntieusheid de sterkste

(negatieve) verbanden hebben met Externaliseren.

Analoog aan de resultaten van Mervielde en collega‘s (2005) in een niet klinische sample,

vinden we echter ook additionele, matige correlaties voor Welwillendheid en Internaliseren

(R=-.25) en tussen Vindingrijkheid en Emotionele Stabiliteit met Externaliseren.

5. Longitudinale correlaties van temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag

Er werd een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd om de stabiliteit van temperament,

persoonlijkheid en probleemgedrag te onderzoeken over een tijdsinterval van 2 jaar. Tevens

werd nagegaan hoe temperament en persoonlijkheid over de tijd met elkaar samenhangen

en hoe temperament en persoonlijkheid op kleuterleeftijd probleemgedrag op 6-7 jaar

voorspellen. De significante correlaties worden weergegeven in tabel 2 en 3.

31

Tabel 1. Correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag op tijdstip 2.

EAS W2 (N=118) HiPIC W2 (N=117) CBCL W2 (N=116)

EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON INT EXT TOT

EAS W2 (N=118)

EMO .42***

-.24**

-.33***

.51***

.46***

.50***

ACT .44***

-.18* .37

*** .29

***

VER .30***

-.26***

.32***

-.57***

-.28***

-.20* .37

*** .16

* .19

*

SOC .22**

-.56***

.33***

-.18*

HiPIC W2 (N=117)

ES .46***

.21**

.31***

EX -.51***

-.32***

VIN -.34***

.56***

-.21* -.25

**

WEL -.34***

.22**

-.25**

-.57***

-.50***

CON -.26**

.29***

.59***

.38***

-.44***

-.44***

CBCL W2 (N=116)

INT

EXT .49***

TOT .73***

.91***

Noot *

p < .05; **

p < .01, ***

p<.001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.

EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,

EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: internaliseren,

EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.

Tabel 2. Longitudinale correlaties tussen de EAS en HiPIC wave 1 met de EAS en HiPIC wave 2.

EAS W2 HiPIC W2

EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON

EAS W1 (N=121)

EMO .60***

.35***

-.30***

ACT .72***

-.25**

-.21* .49

***

VER .34***

-.27**

.68***

-.36***

.30***

-.51***

-.20*

SOC .32***

-.40***

.47***

-.19* .28

**

HiPIC W1 (N=121)

ES .32***

.30***

.65***

-.48***

-.30***

-.23**

-.27***

EX -.27***

.36***

-.53***

.30***

-.40***

.68***

.32*** .19*

VIN -.19* -.23

** .37

*** .65

*** .39

***

WEL -.24**

-.21**

-.17* .21

** .66

*** .34

***

CON -.21**

.37***

.28***

.65***

Noot *

p < .05; **

p < .01; ***

p<.001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.

EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,

EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid.

32

Tabel 3. Longitudinale correlaties tussen de EAS/ HiPIC en de CBCL op wave 1 en de CBCL op wave 2.

CBCL W1 EAS W1 HiPIC W1

INT EXT TOT EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON

CBCL W2

INT .47***

.46***

.51***

.32***

.32***

.31***

-.31***

EXT

.27***

.65***

.57***

.27**

.25**

.16* -.37

*** -.34

***

TOT .42***

.59***

.61***

.28**

.22* .21

* -.31

*** -.31

***

Noot *

p < .05; **

p < .01; ***

p < .001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.

EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,

EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: Internaliseren,

EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.

5.1. Stabiliteit van de verschillende temperament- en persoonlijkheidsschalen over 2,3jaar

Uit tabel 2 en 3 blijkt dat de EAS, HiPIC en CBCL relatief stabiel zijn. Om

gedragsproblemen te meten, werd in wave 1 gebruik gemaakt van de kleuterversie van de

CBCL terwijl in wave 2 de CBCL voor jonge kinderen werd gebruikt. Externaliseren blijkt

het meest stabiel te zijn (r= .65), gevolgd door Totale Problemen (r=.61). Zoals verwacht is

Internaliseren minder stabiel (r=.47) dan de andere schalen doordat de kleuterversie ook

pervasieve ontwikkelingsproblemen bevat.

Van alle EAS-schalen lijkt Activiteit het meest stabiel, gevolgd door Verlegenheid en

Emotionaliteit. Alle correlaties zijn hoog, maar toch zien we opnieuw de zwakkere

kwaliteiten van Sociabiliteit. Deze schaal heeft een lagere stabiliteit (r=.47) en ook hoge

intercorrelaties (r=-.40) met Verlegenheid. Dit voegt toe aan de evidentie dat deze schaal

verder uitgezuiverd dient te worden.

Tot slot zijn alle factoren van de HiPIC vergelijkbaar stabiel: Extraversie (r=.68),

Welwillendheid (r=.66), Emotionele Stabiliteit (r=.65), Vindingrijkheid (r=.65) en

Consciëntieusheid (r=.65). Deze resultaten komen overeen met de studie van De Fruyt et

al. (2006) waarin er evidentie geleverd werd voor de structurele stabiliteit van de HiPIC

over een tijdsinterval van 36 maanden bij verschillende leeftijdsgroepen gaande van de

kindertijd tot de late adolescentie.

33

5.2. Longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid

Tabel 2 toont dat er matige tot sterke verbanden zijn tussen temperament en persoonlijkheid

over de tijd heen. Meer concreet hangt temperament op tijdstip 1 samen met

persoonlijkheid op tijdstip 2 maar ook omgekeerd is er een sterke relatie tussen

persoonlijkheid en temperament 2 jaar later.

We zien dat ongeacht de richting van de longitudinale relatie, er gelijkaardige

correlatiepatronen zijn met een matig tot hoge samenhang tussen temperament en

persoonlijkheid.

De resultaten bevestigen dat Emotionaliteit vooral met Emotionele Stabiliteit en

Welwillendheid samenhangt. Activiteit en Sociabiliteit hebben de sterkste relatie met

Extraversie terwijl Verlegenheid de hoogste correlaties heeft met Extraversie en

Emotionele Stabiliteit. Toch is er in deze resultaten geen bevestiging gevonden voor de

samenhang tussen Emotionaliteit en Extraversie.

6. Correlatie tussen temperament en persoonlijkheid tijdstip 1 en probleemgedrag

tijdstip 2

Via bivariate correlatieanalyses werd ook nagegaan hoe temperament en persoonlijkheid op

4-5 jaar samenhangen met probleemgedrag op 6-7 jarige leeftijd. Probleemgedrag werd

weergegeven door de hogere orde schalen Internaliseren, Externaliseren en Totale

Problemen. De significante resultaten worden weergegeven in tabel 3.

6.1. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van later probleemgedrag

Zoals verwacht hangt Internaliseren op gemiddeld 7 jaar het sterkst samen met de

temperamentdimensies Emotionaliteit (r=.32) en Verlegenheid (r=.32) en met de

persoonlijkheidsschalen Emotionele Stabiliteit (r=.31) en Extraversie (r=-.31) op 4-5 jarige

leeftijd. In tegenstelling tot onze verwachtingen is Externaliseren op tijdstip 2 het sterkst

geassocieerd met Welwillendheid (r=-.37) en Consciëntieusheid (r=-.34) en slechts in

mindere mate met Emotionaliteit (r=.27) en Activiteit (r=.25) op tijdstip 1. Tevens vinden

we geen evidentie voor de samenhang met Welwillendheid en Consciëntieusheid maar is er

34

wel een relatie gevonden met Emotionele Stabiliteit (r=.16) op tijdstip 1. De Totale

Problemen op tijdstip 2 hangen net zoals Externaliseren het sterkst en negatief samen met

Welwillendheid (r=-.31) en Consciëntieusheid (r=-.31) gemeten op tijdstip 1. Tevens is er

een substantiële samenhang tussen Totale Problemen (wave 2) Emotionaliteit (r=.28),

Activiteit (r=.22) en Emotionele Stabiliteit (r=.21) (wave 1). Ook dit zijn dezelfde relaties

als bij Externaliseren.

Het is opmerkelijk dat de longitudinale relaties tussen temperament en persoonlijkheid op

tijdstip 1 en probleemgedrag op tijdstip 2 lager maar specifieker zijn dan de cross-

sectionele verbanden. Verlegenheid hangt longitudinaal niet langer samen met

Externaliserende problemen en ook Sociabiliteit hangt niet meer samen met

probleemgedrag. Ook voor persoonlijkheid worden de relaties specifieker: Vindingrijkheid

heeft geen significant verband meer met Externaliseren en Welwillendheid hangt enkel nog

samen met Externaliseren en Totale Problemen.

7. Temperament en persoonlijkheid: determinanten van probleemgedrag

Er werden regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan welke schalen van temperament en

persoonlijkheid het probleemgedrag best voorspellen. Als afhankelijke variabele werden de

schalen van de CBCL wave 2 gebruikt: Externaliseren, Internaliseren en Totale Problemen.

In een eerste analyse hebben we gekeken hoe temperament en persoonlijkheid, gemeten op

tijdstip 1, probleemgedrag op tijdstip 2 voorspellen. Hiervoor werden het EAS-

temperament en de HiPIC-persoonlijkheid, gemeten op tijdstip 1, samen ingevoerd als

onafhankelijke variabelen. In een tweede analyse zijn we nagegaan wat de cross-sectionele

relaties zijn tussen persoonlijkheid/temperament en probleemgedrag. Hierbij werd als

afhankelijke variabele opnieuw de schalen van de CBCL wave 2 gebruikt terwijl de

temperamentdimensies wave 2 samen met de persoonlijkheidsschalen wave 2 werden

ingevoerd als onafhankelijke variabelen. De significante regressieresultaten werden

gerapporteerd in tabel 4.

35

Tabel 4. Resultaten regressieanalyses van de CBCL op temperament en persoonlijkheid.

Noot *

p < .05; **

p < .01; ***

p < .001. Enkel de significante regressiecoëfficiënten werden weergegeven.

EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,

EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: Internaliseren,

EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.

7.1. Temperament en persoonlijkheid als longitudinale predictoren van probleemgedrag

Op tijdstip 2 wordt een significant deel van de variantie in probleemgedrag verklaard door

alle persoonlijkheidsdimensies en bijna alle schalen van temperament die gemeten werden

op tijdstip 1. Enkel de temperamentschaal Sociabiliteit voegt niets toe tot de predictie.

Voor temperament zijn Emotionaliteit en Verlegenheid de beste predictoren voor

Internaliserende Problemen. Voor Externaliseren en Totale Problemen zijn dit

Emotionaliteit en Activiteit.

Wat persoonlijkheid betreft, voorspellen Extraversie, Vindingrijkheid en Emotionele

Stabiliteit het best Internaliserende problemen en verklaren ze samen 16% van de totale

variantie. Welwillendheid en Consciëntieusheid zijn even goede voorspellers voor

Externaliseren (R²=.18) terwijl 16% variantie van Totale Problemen verklaard wordt door

Vindingrijkheid en Consciëntieusheid. Hieruit kunnen we afleiden dat persoonlijkheid een

groter aandeel variantie verklaart voor zowel Externaliseren als Totale Problemen maar

voor Internaliseren hebben beide modellen een gelijke predictieve waarde.

Longitudinaal

EAS W1 HiPIC W1

EMO ACT VER SOC R² ES EX VIN WEL CON R²

CBCL W2

INT .26**

.24* .16

*** .24

** -.30

** .24

* .16

**

EXT .24**

.29**

.14**

-.27**

-.26**

.18***

TOT .24* .28

** .14

** .21

* -.30

** .16

***

Cross-sectioneel

EAS W2 HiPIC W2

EMO ACT VER SOC R² ES EX VIN WEL CON R²

CBCL W2

INT .44***

.22* .31

*** .38

*** -.20

* .26

***

EXT .38***

.36***

.33***

-.47***

-.29***

.38***

TOT .42***

.28***

.18* .33

*** .20

* -.34

*** -.31

** .35

***

36

7.2. Temperament en persoonlijkheid als cross-sectionele predictoren van probleemgedrag

Persoonlijkheid en temperament zijn even goede voorspellers voor probleemgedrag.

De temperamentschalen Emotionaliteit en in mindere mate Verlegenheid zijn goede

predictoren voor Internaliseren. Bij Externaliserende problemen wordt 33% van de

variantie verklaard door Emotionaliteit en Activiteit. Voor Totale Problemen, verklaren

Emotionaliteit, Verlegenheid en Activiteit 33% van de variantie.

Internaliseren wordt het best voorspeld door temperament; toch leveren ook de

persoonlijkheidsschalen Emotionele Stabiliteit en Extraversie een belangrijke bijdrage. In

tegenstelling tot Internaliseren wordt Externaliseren het best voorspeld door het

persoonlijkheidsmodel: Welwillendheid en Consciëntieusheid verklaren 38% van de

variantie bij Externaliserende Problemen. Tot slot worden de Totale Problemen even goed

voorspeld door temperament als door persoonlijkheid. De persoonlijkheidsdimensies

Welwillendheid, Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit verklaren tot 35% van de

variantie.

8. Bijdrage van de predictoren aan probleemgedrag

Door middel van lineaire regressieanalyses hebben we gekeken wat temperament extra

voorspelt bovenop persoonlijkheid en vice versa. In stap 1 werden de domeinen van de

HiPIC ingevoerd en in stap 2 de schalen van de EAS. De schalen van de EAS en HiPIC

vormden de onafhankelijke variabele terwijl de hogere orde schalen van de CBCL de

afhankelijke variabelen vormden. De cross-sectionele en incrementele validiteit van

temperament en persoonlijkheid worden weergegeven in tabel 5.

8.1. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op tijdstip 1 voor

probleemgedrag op tijdstip 2

Om op longitudinaal niveau na te gaan wat de voorspellende waarde was van het

temperament- en het persoonlijkheidmodel werden twee lineaire regressieanalyses

uitgevoerd. In een eerste lineaire regressieanalyse werd de HiPIC wave 1 als eerste stap

ingevoerd en de EAS wave 1 als tweede. De verklarende waarde van persoonlijkheid en de

37

Tabel 5. Longitudinale en incrementele validiteit van temperament en persoonlijkheid in de voorspelling van

probleemgedrag.

Longitudinaal Cross-sectioneel

R² change stap R² change stap

1 2 1 2 1 2 1 2

HiPIC EAS EAS HiPIC R² HiPIC EAS EAS HiPIC R²

CBCL W2

INT .16**

.07* .16

*** .07 .23 .26

*** .11

*** .29

*** .08

** .37

EXT .17***

.08* .14

** .11

** .25 .37

*** .16

*** .34

*** .19

*** .53

TOT .14**

.09* .14

** .09

* .23 .34

*** .15

*** .31

*** .18

*** .48

Gemiddelde

.15 .08 .15 .09 .24 .32 .14 .31 .15 .46

Noot *

p < .05; **

p < .01; ***

p < .001.

INT: Internaliseren, EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.

toegevoegde waarde van temperament zijn voor alle schalen van de CBCL gelijkaardig en

alle waarden zijn significant. Persoonlijkheid verklaart het best Externaliseren (17%)

terwijl temperament het meest toevoegt voor Totale Problemen. (9%). De verklaarde

variantie in probleemgedrag is 15% voor persoonlijkheid en temperament voegt daar 8%

aan toe. Alle waarden zijn significant.

In een tweede lineaire regressieanalyse werden de voorgaande stappen omgekeerd: in stap 1

werd de EAS wave 1 ingevoerd en in stap 2 de HiPIC wave 1. Ook hier is er weinig

verschil tussen de CBCL schalen wat betreft de verklarende waarde van temperament en de

toegevoegde waarde van persoonlijkheid. Temperament verklaart het best Internaliserende

problemen terwijl Persoonlijkheid het meest toevoegt aan Externaliseren. De verklaarde

variantie van de EAS voor probleemgedrag bedraagt 15% en de HiPIC doet daar 9%

bovenop.

Wanneer we deze resultaten vergelijken met de eerste regressieanalyse, zien we dat

temperament ongeveer evenveel toevoegt aan persoonlijkheid (R²=8%) als omgekeerd,

persoonlijkheid aan temperament (R²=9%). Uit de resultaten blijkt dat de variantie in

probleemgedrag op tijdstip 2 voor 24% verklaard kan worden door de combinatie van

temperament en persoonlijkheid op tijdstip 1. De variantie in Externaliserend gedrag kan

38

het beste verklaard worden (R²=25%), gevolgd door Internaliseren en Totale Problemen

(beiden R²=23%).

8.2. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op tijdstip 2 voor

probleemgedrag op tijdstip 2.

Op cross-sectioneel niveau werd de voorspellende waarde van het temperament- en

persoonlijkheidsmodel nagegaan door middel van twee lineaire regressieanalyses. In een

eerste lineaire regressieanalyse werd de HiPIC wave 2 als eerste stap ingevoerd en de EAS

wave 2 als tweede. Hierbij zijn alle waarden significant (p<.001). De HiPIC voorspelt het

best Externaliseren (37%) gevolgd door Totale Problemen (34%) en Internaliseren (26%).

De voorspellende waarde die de EAS toevoegt was het grootst voor Externaliseren (16%),

gevolgd door Totale Problemen (15%) en Internaliseren (11%). In het totaal was de

verklarende variantie van persoonlijkheid voor probleemgedrag 32% en temperament voegt

daar 14% aan toe.

In een tweede lineaire regressieanalyse werd de EAS wave 2 als eerste stap ingevoerd en de

HiPIC wave 2 als tweede. De verklaarde variantie voor probleemgedrag is gelijklopend als

in de eerste analyse: het model dat eerst werd ingevoerd, verklaart 31% terwijl het model

dat in de tweede stap werd ingevoerd daar 15% aan toevoegt. De voorspellende waarde van

de EAS bedraagt voor Externaliseren 34%, voor Totale Problemen 30% en voor

Internaliseren 29%. De HiPIC voegt hier respectievelijk 19%, 18% en 8% aan toe.

Temperament en persoonlijkheid op tijdstip 2 verklaren samen 46% van de variantie in

probleemgedrag op tijdstip 2. De verklaarde variantie voor Externaliseren is hierbij het

hoogst (R²=53%), gevolgd door Totale Problemen (R²=48%) en door Internaliseren

(R²=37%).

39

DISCUSSIE

In deze empirische studie is de relatie tussen temperament, persoonlijkheid en

probleemgedrag onderzocht. Zowel de cross-sectionele als de longitudinale relaties over

een periode van 2 jaar werden bestudeerd. Tevens werd de relatieve stabiliteit van de

verschillende meetinstrumenten nagegaan. Deze studie is uniek doordat het de relatie tussen

het EAS-temperament en het Vijf Factoren Model bij kinderen onderzocht bij een groep

kinderen op kleuterleeftijd, en bij diezelfde kinderen 2 jaar later op 6-7 jaar. Tot slot, werd

in dit onderzoek, net zoals op tijdstip 1 van deze studie, nagegaan wat probleemgedrag het

best voorspelt: temperament of persoonlijkheid. Tevens werd gekeken naar wat het ene

model toevoegt aan het andere.

1. Structuur van temperament en persoonlijkheid op lagere schoolleeftijd

De betrouwbaarheid van zowel de HiPIC-vragenlijst als de EAS-Temperamentvragenlijst is

voldoende tot uitstekend. Door middel van PCA onderzochten we de structuur van zowel

temperament als van persoonlijkheid. Beide constructen werden beoordeeld door de ouders

aan de hand van de EAS-Temperamentvragenlijst en de HiPIC.

Bij deze temperamentvragenlijst werd geen evidentie gevonden voor een vier-

componentenstructuur zoals vooropgesteld werd door Buss en Plomin (1984) en zoals werd

teruggevonden in het onderzoek van Mathiesen en Tambs (1999) bij jonge kleuters in

Noorwegen. Parallel met het onderzoek van Gasman en collega‘s (2002) bij kinderen

tussen 6 en 12 jaar duiden de resultaten erop dat Sociabiliteit en Verlegenheid wellicht geen

onafhankelijke componenten zijn. Eveneens werden in het onderzoek van Boer en

Westenberg (1994) bij 4- tot 13-jarigen sterke correlaties gevonden tussen Sociabiliteit en

Verlegenheid en tussen Sociabiliteit en Activiteit. Wanneer de groep echter opgesplitst

werd in een jongere en een oudere subgroep, kwam een meer gedifferentieerd patroon naar

voren: bij de jongste groep was Sociabiliteit vooral gerelateerd met Verlegenheid terwijl bij

de oudste groep vooral Activiteit geassocieerd was met Sociabiliteit. In lijn met deze

resultaten vonden wij op tijdstip 2 sterke intercorrelaties tussen Sociabiliteit en

40

Verlegenheid. Parallel met de bevindingen bij kleuters op tijdstip 1 van deze studie (De

Pauw et al. 2009) kunnen we ook hier besluiten dat een structuur met drie componenten

plausibeler lijkt. Wanneer er een drie-componentenoplossing gevraagd werd, waren de

componenten duidelijker interpreteerbaar: Sociabiliteit/Verlegenheid, Emotionaliteit en

Activiteit. Evenals in het onderzoek van Boer en Westenberg (1994) en bij de studie tijdstip

1 van dit onderzoek zagen we dat het Sociabiliteititem ‗Als hij/zij alleen is, voelt hij/zij zich

verlaten‘ primair laadde op de Emotionaliteitcomponent. De Nederlandse onderzoekers

Boer en Westenberg bespraken reeds de mogelijkheid dat dit item door de vertaling minder

samenhangt met Sociabiliteit en meer met Emotionaliteit. Afsluitend kunnen we suggereren

dat het aantal componenten lijkt te variëren naar gelang de steekproef, leeftijd en de

vertaling.

In lijn met de verwachtingen toonden de resultaten aan dat de HiPIC vragenlijst ook

bij 6-7 jarigen de vijf domeinen van persoonlijkheid meet die door Mervielde en De Fruyt

(1999) werden vooropgesteld. Op kleuterleeftijd (De Pauw et al. 2009) werden

gelijkaardige resultaten gevonden en was het enkel het Welwillendheidfacet Altruïsme dat

primair laadde op Extraversie. Deze tekortkoming werd op lagere schoolleeftijd niet

teruggevonden. Op tijdstip 2 van deze studie, laadde het facet Zelfvertrouwen van

Emotionele Stabiliteit primair op Extraversie maar wel secundair op Emotionele Stabiliteit.

2. Relatieve stabiliteit van probleemgedrag, temperament en persoonlijkheid

In dit onderzoek werd de stabiliteit van de EAS, HiPIC en CBCL nagegaan over een

tijdsinterval van 2 jaar door middel van bivariate correlatieanalyses. Uit de resultaten blijkt

dat deze drie instrumenten een goede stabiliteit vertonen.

Probleemgedrag. De relatieve stabiliteit van probleemgedrag werd reeds meerdere

malen onderzocht en bevestigd. In een onderzoek (Hofstra et al., 2000) met 4- tot 16-

jarigen werd hun probleemgedrag 14 jaar later een tweede maal beoordeeld. De

stabiliteitswaarden varieerden tussen r=.30 en r=.56 zowel voor de syndroomschalen als

voor de hogere orde schalen Externaliseren en Internaliseren. In een studie (Pihlakoski,

Sourander, Aromaa, Rautava, Helenius & Sillanpaa, 2006) met jongere kinderen werden

41

eveneens significante waarden gevonden voor de stabiliteit van probleemgedrag tussen 3 en

12 jaar. In een meer recent onderzoek van De Bolle en collega‘s (2009) vond men dat bij

een klinische groep 6- tot 14-jarigen probleemgedrag differentieel stabiel is, zowel wat

betreft Externaliseren (r=.74) als Internaliserende problemen (r= .67). In ons onderzoek

met een niet klinische steekproef liggen de stabiliteitswaarden gemiddeld iets lager

(Externaliseren: r=.65, Totale Problemen: r=.61 en Internaliseren: r=.47). Toch vinden we

parallel met de resultaten van De Bolle en collega‘s dat Externaliseren de sterkste stabiliteit

vertoont, gevolgd door Totale Problemen en Internaliseren. Een mogelijke verklaring voor

de lagere stabiliteitswaarden kan gevonden worden in de aard van de steekproef: het is

denkbaar dat probleemgedrag in een klinische sample stabieler is dan bij een niet-klinische

groep. De lagere stabiliteit van Internaliseren kan in onze studie verklaard worden door het

gebruik van verschillende vragenlijsten op tijdstip 1 versus tijdstip 2. Op de twee

meetmomenten werd gebruik gemaakt van verschillende versies van de CBCL waarin

slechts een beperkt aantal items identiek zijn: de kleuterversie van de CBCL 1,5-5 bevat

100 items terwijl de CBCL 6-18 120 items bevat.

Temperament. Buss en Plomin (1975, 1984) opperden reeds vele jaren geleden dat

trekken relatief stabiel zijn gedurende de kindertijd. Rende en Braungart (1982) leverden

evidentie voor de stabiliteit van het EAS-temperament bij kinderen van 1 tot 4 jaar. Ook in

het onderzoek van Mathiesen en Tambs (1999) toonden de resultaten dat het EAS-

temperament bij jonge kinderen stabiel is over een tijdsinterval van 3 jaar. Zij vonden dat

de stabiliteit voor alle temperamentschalen substantieel was maar dat de stabiliteit van

Activiteit, Emotionaliteit en Sociabiliteit sterker was dan van Verlegenheid. In onze studie

worden eveneens hoge stabiliteitswaarden gevonden bij kinderen van kleuter- tot lagere

schoolleeftijd. In tegenstelling tot Mathiesen en Tambs (1999) zien we voor Sociabiliteit

echter zwakkere kwaliteiten dan voor de drie andere schalen: er is een lagere stabiliteit en

er zijn hoge intercorrelaties met Verlegenheid. Deze resultaten bevestigen dat de structuur

van de EAS-Temperamentvragenlijst nog verder onderzocht moet worden en dat de schalen

Verlegenheid en Sociabiliteit verder uitgezuiverd dienen te worden.

Persoonlijkheid. In de studie van De Fruyt et al. (2006) werd reeds evidentie

geleverd dat de vijf domeinen van de HiPIC vergelijkbaar stabiel zijn en toonde men aan

42

dat de HiPIC structureel en differentieel stabiel is over een tijdsinterval van 36 maanden bij

verschillende leeftijdsgroepen gaande van de kindertijd tot de late adolescentie. Er werden

hoge stabiliteitswaarden gevonden variërend van .61 voor Emotionele Stabiliteit tot .86

voor Vindingrijkheid bij 6-7 jarigen. In ons onderzoek liggen de stabiliteitswaarden iets

lager: de hoogste stabiliteit werd gevonden voor Extraversie (r= .68), gevolgd door

Welwillendheid (r=.66) en Emotionele Stabiliteit, Vindingrijkheid en Consciëntieusheid

(allen r=.65). In het onderzoek van de Fruyt en collega‘s (2006) werd er ook een effect van

leeftijd gevonden: hoe ouder de groep, hoe stabieler de Emotionele Stabiliteit en hoe

minder stabiel Extraversie. Bij de groep 6-7 jarigen, was de stabiliteitswaarde voor

Emotionele Stabiliteit gelijk aan .61. In lijn met de bevindingen zouden wij in onze jongere

steekproef lagere stabiliteitscoëfficiënten moeten vinden. Echter, onze resultaten voor

Emotionele Stabiliteit liggen iets hoger namelijk .65. De suggestie dat Extraversie zou

dalen naarmate men ouder wordt en dus zou stijgen naarmate men werkt met een jongere

steekproef, wordt in ons onderzoek niet teruggevonden. Integendeel, de stabiliteit van

Extraversie in onze jongere groep (r=.68) ligt lager dan bij de groep 6-7 jarigen (r=.83) uit

het onderzoek van de Fruyt et al. (2006). In meer recent onderzoek van De Bolle en

collega‘s (2009) werd ook de stabiliteit van persoonlijkheid bestudeerd bij een klinische

steekproef van 6-14 jaar. De resultaten toonden aan dat persoonlijkheid ook bij deze

steekproef differentieel stabiel is over een tijdsinterval van 24 maanden. De

stabiliteitswaarden van de klinische steekproef zijn vergelijkbaar met onze resultaten bij

een jongere, niet-klinische steekproef, waarbij Extraversie het meest stabiel was. In ons

onderzoek werd de relatieve stabiliteit van de HiPIC voor het eerst aangetoond bij kinderen

jonger dan 6 jaar en bevestigen de resultaten het gebruik van de HiPIC vanaf 4-5 jaar.

3. Effect van demografische variabelen

In de literatuur vinden we soms effecten terug van geslacht en leeftijd op temperament,

persoonlijkheid en probleemgedrag al zijn deze steeds beperkt in grootte(e.g. De Fruyt et

al., 2006; Peeters, 2000). Wat bijvoorbeeld temperament betreft, zouden jongens hogere

scores behalen op Activiteit dan meisjes (Boer & Westenberg, 1994; Mathiesen & Tambs,

43

1999). Op tijdstip 1 van deze studie werden er echter geen effecten gevonden van leeftijd

en geslacht op temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag.

In ons onderzoek werd de invloed van geslacht en leeftijd onderzocht door middel van drie

multivariate covariantieanalyses. Voor de demografische variabele leeftijd werden geen

significante effecten gevonden; ook geslacht had geen invloed op temperament,

persoonlijkheid en Internaliserende Problemen. De CBCL-schalen Externaliseren en Totale

Problemen werden wel beïnvloed door het geslacht: beide komen vaker voor bij jongens

dan bij meisjes. Deze bevindingen zijn congruent met de literatuur: externaliserend gedrag

komt vaker voor bij jongens (e.g. Keenan & Shaw, 2003). Een mogelijke verklaring wordt

onder andere beschreven door Jos Peeters (2000): volgens hem zouden meisjes later dan

jongens gedragsproblemen vertonen en groeien ze er ook sneller uit, maar evolueren dan

weer vaker naar depressie of angstige problematieken (e.g. Yoshikawa, 1994; Veerman,

Ten Brink & Kloosterman, 1998; Van den Block, 1999).

4. Verband tussen temperament en persoonlijkheid: cross-sectioneel en longitudinaal

De resultaten van de bivariate correlatieanalyses tonen aan dat er op tijdstip 2 matige tot

hoge verbanden zijn tussen de 4 temperamentdimensies en de 5 persoonlijkheidsschalen.

Deze resultaten zijn congruent met de bevindingen op tijdstip 1 (De Pauw et al., 2009) van

deze studie, net zoals met de bevindingen van Mervielde en collega‘s (2005). Extraversie

correleert sterk met Activiteit, Verlegenheid en Sociabiliteit. Zoals verwacht, was er een

matig verband tussen Emotionaliteit en Welwillendheid en in mindere mate ook met

Extraversie.

Wanneer we kijken naar de longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid

zien we lagere correlatiewaarden maar een specifieker patroon. Dit kan wijzen op de

persistentie van de robuustere effecten. Zowel cross-sectioneel als longitudinaal vinden we

matig tot sterke verbanden tussen temperament en persoonlijkheid en vinden we een grote

congruentie met de zes componenten van De Pauw en collega‘s (2009). Op lagere

schoolleeftijd kan hetzelfde besluit getrokken worden als op kleuterleeftijd: temperament

44

en persoonlijkheid zijn congruent maar kunnen niet tot elkaar gereduceerd worden (De

Pauw et al., 2009).

5. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van probleemgedrag

De regressieanalyses toonden aan dat temperament en persoonlijkheid even goede

voorspellers zijn van probleemgedrag. Voor Internaliseren is het temperamentmodel de

beste voorspeller, voor Externaliseren het persoonlijkheidsmodel terwijl Totale Problemen

even goed voorspeld worden door beide modellen. Hieronder worden eerst de cross-

sectionele resultaten besproken gevolgd door de longitudinale bevindingen.

In tegenstelling tot de verwachtingen is de unieke temperamentpredictor van

Internaliseren Verlegenheid in plaats van Sociabiliteit. Wanneer we naar persoonlijkheid

kijken, wordt Internaliseren het best gedifferentieerd door Extraversie en Emotionele

Stabiliteit. Deze verbanden tussen Internaliseren en persoonlijkheid zijn vergelijkbaar met

de resultaten op tijdstip 1 (De Pauw et al., 2009). Ook in het onderzoek van Mervielde en

collega‘s (2005) werden bovenstaande resultaten vastgesteld bovenop de negatieve relatie

tussen Internaliseren en Extraversie die ook in ons onderzoek werd teruggevonden.

Voor Externaliseren zijn er twee unieke persoonlijkheidpredictoren: Vindingrijkheid

en Consciëntieusheid, deze resultaten komen slechts deels overeen met de literatuur waar

Externaliseren vooral associeert met Consciëntieusheid en ook met Welwillendheid (e.g.

Mervielde et al., 2005; De Pauw et al., 2009). Zoals verwacht differentieert de

temperamentschaal ‗Activiteit‘ ‗Externaliserend probleemgedrag‘; Dit verband werd reeds

meermaals in de literatuur beschreven en ook teruggevonden bij onze steekproef op

kleuterleeftijd (e.g. Gjone & Stevenson, 1997; De Pauw et al., 2009).

Tot slot worden Totale problemen best voorspeld door de temperamentdimensies

Emotionaliteit en Activiteit en door de persoonlijkheidschalen Welwillendheid,

Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit. Deze associaties werden ook teruggevonden

op tijdstip 1 van deze studie (De Pauw et al., 2009).

In dit onderzoek werd ook gekeken naar temperament en persoonlijkheid als longitudinale

voorspellers van probleemgedrag. Wanneer we naar de longitudinale relaties kijken, zien

45

we dat persoonlijkheid de beste voorspeller is voor Externaliseren en Totale Problemen,

terwijl Internaliseren even goed voorspeld wordt door persoonlijkheid als door

temperament. Toch is de voorspellende waarde beperkt. Mervielde en collega‘s (2005)

vonden in hun onderzoek longitudinale relaties tussen enerzijds Internaliseren en

Emotionele Stabiliteit/Extraversie en anderzijds tussen Externaliseren en

Welwillendheid/Consciëntieusheid. Deze resultaten komen overeen met wat wij gevonden

hebben. Het verwachte verband tussen Externaliseren en Vindingrijkheid/Extraversie werd

echter niet teruggevonden.

Wanneer we een vergelijking maken van de cross-sectionele en de longitudinale relaties,

zien we een gelijkaardig patroon zowel bij temperament als bij persoonlijkheid. Tevens

vinden we gedeeltelijke bevestiging voor de specificiteithypothese van Graham en

Stevenson (1987): het EAS-temperament is geschikt om bij jonge kinderen het specifiek

verband tussen temperament en persoonlijkheid te beschrijven.

Tot slot werd ook de cross-sectionele en incrementele validiteit van temperament en

persoonlijkheid in het voorspellen van probleemgedrag geëxploreerd. De resultaten toonden

dat de EAS altijd een meerwaarde had bovenop de HiPIC, maar ook omgekeerd voegde de

HiPIC telkens iets toe aan de EAS. Dit biedt steun aan de hypothese dat zowel het EAS-

temperament als het HiPIC-persoonlijkheidmodel niet leeftijdsspecifiek zijn, maar ook

longitudinaal relevant blijven.

6. Implicaties van dit onderzoek

Hedendaags onderzoek toont aan dat individuele verschillen in temperament en

persoonlijkheid belangrijk zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie bij kinderen.

Eerder onderzoek toonde reeds de verbanden aan tussen trekken en probleemgedrag

(Whittle et al., 2006). Veel onderzoek steunt echter enkel op cross-sectioneel onderzoek

terwijl wij een longitudinaal onderzoek deden naar de relatie tussen

temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag 2 jaar later bij kleuters en schoolkinderen.

Deze studie is uitzonderlijk doordat wij op beide tijdstippen gebruik maakten van

ouderraportage voor de trekken bij kinderen. Voorheen werden trekken bij jonge kinderen

46

beoordeeld door leerkrachten of was er bij de volwassenen zelfrapportage (Angleiter &

Ostendorf, 1994; Digman & Shmelyov, 1996). Tevens onderzochten wij de stabiliteit van

persoonlijkheid aan de hand van de HiPIC bij kinderen jonger dan 6 jaar. Voorheen werd

reeds evidentie geleverd voor het gebruik van de HiPIC bij 7 tot 14 jarigen (e.g. Mervielde

& De Fruyt, 1999; De Fruyt et al., 2006).

In dit onderzoek werden belangrijke resultaten gevonden. Zowel temperament als

persoonlijkheid blijken relatief stabiel te zijn vanaf 4-5 jarige leeftijd. Tevens zijn deze

domeinen relatief specifiek gerelateerd aan later probleemgedrag. Deze resultaten dragen

bij tot het onderzoek naar het identificeren van risicofactoren op jonge leeftijd voor later

probleemgedrag. Dit onderzoek geeft aan dat ouders, clinici, opvoeders en leerkrachten

sensitief moeten zijn voor de temperamentdomeinen Emotionaliteit en Activiteit en voor

alle persoonlijkheiddomeinen als voorspellers van later probleemgedrag. Hierdoor is het

mogelijk om kwetsbare kinderen reeds op jonge leeftijd op te volgen en indien nodig, een

behandeling op te starten.

7. Beperkingen en suggesties

Toch blijft de generaliseerbaarheid beperkt door de steekproefkenmerken, de methode, de

informanten en de operationalisaties van het gekozen temperament- en

persoonlijkheidsmodel. Ondanks het unieke karakter van longitudinaal onderzoek naar de

relatie tussen trekken en probleemgedrag is longitudinaal onderzoek niet evident. Door het

grote tijdsinterval is het moeilijk om alle mensen opnieuw te kunnen contacteren en is er

een grote uitval. Het is belangrijk om in de toekomst te zoeken naar middelen en

mogelijkheden om die uitval zo beperkt mogelijk te houden. Wij hebben geprobeerd om de

uitval zo miniem mogelijk te maken door te telefoneren naar de deelnemers die nog niet

geantwoord hadden. Tot twee maal toe hebben wij de mensen opnieuw gecontacteerd om

hen te vragen de vragenlijsten vooralsnog in te vullen. Naast het probleem van de uitval is

het een uitdaging om in de toekomst te werken met een grotere steekproef die zowel een

risico-, klinische als niet-klinische groep bevat. Wanneer ook risico- en klinische groepen

opgenomen worden in het onderzoek, kan men vergelijken of er bij de klinische groep

47

inderdaad een meer gedifferentieerd correlatiepatroon gevonden wordt in de relatie tussen

persoonlijkheid en probleemgedrag (Mervielde et al., 2005).

De draagwijdte van de resultaten kan tevens vergroot worden door gebruik te maken van

verschillende informanten en verschillende methoden zoals gestructureerd interview,

vragenlijsten en observaties. Doordat in dit onderzoek enkel gewerkt wordt met de ouders,

krijgen we een beperkter beeld dan wanneer er ook met leerkrachten en met de kinderen

zelf gewerkt wordt. We kunnen ons de vraag stellen in welke mate ouders de beste

informanten zijn en of zij wel een goede bron vormen van betrouwbare informatie. Mede

daardoor is het interessant om de overeenkomsten en discrepanties tussen verschillende

informanten te onderzoeken. Ook de methode om de triade temperament, persoonlijkheid

en probleemgedrag te onderzoeken is in deze studie beperkt. Zoals Prinzie en collega‘s

(2003) reeds aangaven, hebben de resultaten die enkel gebaseerd zijn op vragenlijsten een

lagere validiteit en betrouwbaarheid dan wanneer er met verschillende methoden gewerkt

wordt. Observaties en interview kunnen een grote meerwaarde leveren bij het rapporteren

van de triade. Door gebruik te maken van verschillende instrumenten kan bias zoals sociale

wenselijkheid voorkomen worden.

Tot slot zou ik graag een aanbeveling doen voor toekomstige onderzoekers om meer

duidelijkheid te scheppen in de structuur van temperament bij jonge kinderen en de

bijhorende relaties met probleemgedrag. In dit onderzoek werd gevonden dat Sociabiliteit

en Verlegenheid niet onafhankelijk zijn. Het is belangrijk om te bestuderen of beide schalen

een differentieel correlatiepatroon hebben met probleemgedrag en of dit gelijkend is met

het patroon dat men terugvindt bij volwassenen. Buss en Plomin (1984) toonden aan dat er

bij volwassenen wel sprake was van onafhankelijkheid tussen Verlegenheid en Sociabiliteit

en dat deze andere associaties hebben met probleemgedrag: Verlegenheid had een sterk

verband met vrees terwijl Sociabiliteit hiermee niet geassocieerd werd.

Kortom, verder onderzoek is noodzakelijk om de verbanden tussen individuele verschillen

en probleemgedrag bij jonge kinderen verder te ontrafelen. Op die manier kunnen we de

relatie tussen individuele verschillen en probleemgedrag beter begrijpen. Deze kennis zou

het mogelijk maken om nog specifiekere risicofactoren op jonge leeftijd te identificeren,

48

waardoor kwetsbare kinderen reeds vroeg in de kindertijd opgevolgd, en indien nodig,

behandeld kunnen worden.

REFERENTIES

Achenbach, T. M. (1991). Integrative for the 1991 CBCL-4-18, YSR and TRF profiles.

Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T. M., Dumenci, L., & Rescorla, L. A. (2003). DSM-oriented and empirically

based approaches to constructing scales from the same item pools. Journal of

Clinical Child and Adolescent Pyschology, 32, 328-340.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA Preschool Forms &

Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Allport, G. W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.

Allport, G. W. (1961). Pattern en growth in personality. New York: Holt.

Asendorpf, J. B. (2002). Editorial: The Puzzle of Personality Types. European Journal of

Personality, 16, S1-S5.

Asendorpf, J. B., Borkenau, P., Ostendorf, F., & Van Aken, M. A. G. (2001). Carving

personality description at its joints: Confirmation of three replicable personality

prototypes for both children and adults. European Journal of Personality, 15, 169–

198.

Asendorpf, J. B., & van Aken, M. A. G. (1999). Resilient, overcontrolled, and

undercontrolled personality prototypes in childhood: Replicability, predictive

power, and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77,

815–832.

Boer, F., Westenberg, P. M (1994). The Factor Structure of the Buss and Plomin EAS

Temperament Survey (Parental Ratings) in a Dutch Sample of Elementary School

Children. Journal of Personality Assessment, 62(3), 537-551.

Bouchard, T.J., & Loehlin, J.C. (2001). Genes, evolution, and personality. Behavior

Genetics, 31, 243–273.

Buss, A. H., Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New

York: Wiley.

Buss, A. H., Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.

Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.

Caspi, A. (2000). The child is father of the man: Personality continuities from childhood to

adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 158−172.

Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Arnell, J. W., Theodore, R. F., & Moffitt, T. E.

(2003). Childrens behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality

traits at age 26. Journal of Personality, 71, 475–513.

Caspi, A., & Roberts, B. W. (1999). Personality change and continuity across the life

course. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality theory and

research (pp. 300–326). New York: Guilford Press.

Caspi, A., Roberts, B. W., & Shiner, R. L. (2005). Personality development: Stability and

change. Annual Review of Psychology, 56, 453-484.

Caspi, A., & Shiner, R. L. (2006). Personality development. In W. Damon, R. Lerner & N.

Eisenberg (Eds.), Handbook of Child Psychology: Vol. 3. Social, emotional, and

personality development (6th ed., pp. 300-364). New York: Wiley.

Caspi, A., & Silva, P. A. (1995). Temperamental qualities at age–3 predict personality–

traits in young adulthood: Longitudinal evidence from a birth cohort. Child

Development, 66, 486–498.

Cervone, D. (2005). Personality architecture: Withinperson structures and processes.

Annual Review of Psychology, 56, 423–452.

Cheek, J. M., & Buss, A. H. (1981). Shynes and Sociability. Journal of Personality and

Social Psychology, 41, 330-339.

Clark, L. A., Watson, D., Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and

anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 103-116.

Costa, P. T., McCrae, R. R. (1992). Discrimant Validity of NEO-PIR Facet Scales.

Educational and Psychological Measurement, 52(1), 229-237.

Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1997). Stability and change in personality assessment: The

Revised NEO Personality Inventory in the year 2000. Journal of Personality

Assessment, 68, 86–94.

De Bolle, M., De Clercq, B., Van Leeuwen, K., De Cuyper, M., Rosseel, Y. & De Fruyt, F.

(2009). Personality and Psychopathology in Flemish Referred Children: Five

Perspectives of Continuity. Child Psychiatry Hum Dev, 40, 269–285.

De Fruyt, F., Mervielde, I. (2004). Persoonlijkheidspsychologie I & II. Gent: Academia

Press.

De Fruyt, F., Bartels, M., Van Leeuwen, K. G., De Clercq, B., Mervielde, I. (2006). Five

Types of Personality Continuity in Childhood and Adolescence. Journal of

Personality, 91 (3), 538-552.

De Pauw, S., & Mervielde, I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in

ontwikkelingspsychopathologie: een overzicht vanuit de basisstructuur van

individuele verschillen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en

Klinische Kinderpsychologie, 33-2008, 98-110.

De Pauw, S. S. W., Mervielde, I., Van Leeuwen, K. G. (2009). How are traits related to

psychopathology in preschool children? Similarities and contrasts between

temperament and personality. Journal of Abnormal Child Psychology, 3, 309-325.

Emde, R. N., & Hewitt, J. K. (Eds.) (2001). Infancy to early childhood: Genetic and

environmental influences on developmental change. New York: Oxford University

Press.

Gasman, I., Purper-Ouakil, D., Michel, G., Mouren-Siméoni, M.-C., Bouvard, M., Perez-

Diaz, F., & Jouvent, R. (2002). Cross-cultural assessment of childhood

temperament : A confirmatory factor analysis of the French Emotionality Activity

and Sociability (EAS) Questionnaire. European Child & Adolescent Psychiatry, 11,

101-107.

Gjone, H. M. D., Stevenson, J. PhD. (1997). A Longitudinal Twin Study of Temperament

and Behavior Problems: Common Genetic or Environmental Influences? Journal of

the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36 (10), 1448-1456.

Goldberg, L. R. (1990). An alternative ―description of personality‖: The big- five factor

structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1216-1229.

Goldsmith, H.H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler

Temperament Behavior Assessment Questionnaire. Child Development, 67, 218–

235.

Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., Hinde,

R. A. & McCall, R. B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches.

Child Development, 58, 505-529.

Goldsmith, H. H., Buss, K. A., & Lemery, K. S. (1997). Toddler and childhood

temperament: Expanded content, stronger genetic evidence, new evidence for the

importance of environment. Developmental Psychology, 33, 891–905.

Gosling, S. D. (2001). From mice to men: What can we learn about personality from animal

research? Psychological Bulletin, 127, 45–86.

Graham, P., Stevenson, J. (1987). Temperament and psychiatric disorder: The genetic

contribution to behavior in childhood. The Australian and New Zealand journal of

psychiatry, 21, 267-274.

Halverson, C. F., Havill, V. L., Deal, J., Baker, S. R., Victr, J. B., Pavlopoulos, V., et al.

(2003).Personality structure as derived from parental ratings of free descriptions of

children: The inventory of Child Individual Differences. Journal of Personality, 71,

995–1026.

Halverson, C. F., Kohnstamm, G. A., & Martin, R. P. (1994). The developing structure of

temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale, NJ: Lawrence

Erlbaum.

Hofstra, M. B. M. D., Van der Ende, J. M. S. & Verhulst F. C. M. D. (2000). Continuity

and change of psychopathology from childhood into adulthood: A 14-year follow-

up study. Journal of the American Academy of child and adolescent psychiatry, 39

(7), 850-858.

Keenan, K., & Shaw, D. S. (2003). Exploring the etiology of antisocial behavior in the first

years of life. In B. B. Lahey, T. E. Moffitt, & A. Caspi (Eds.), Causes of conduct

disorder and juvenile delinquency (pp.153–181). New York: Guilford Press.

Kohnstamm, G. A., Halverson, C. F., Mervielde, I., & Havill, V. L. (1998). Analyzing

parental free descriptions of child personality. In G.A. Kohnstamm, C.F. Halverson,

I. Mervielde, & V.L. Havill, (Eds.), Parental descriptions of child personality:

Developmental antecedents of the Big Five? (pp. 1–19). Mahwah, NJ: Erlbaum

Associates.

Lemery, S. K., Goldsmith, H. H., Mrazek, A. D., Klinnert, D. M. (1999). Development

Model of Infancy and Childhood Temperament. Developmental Psychology, 35 (1),

189-204.

Lewis, M. (1997). Altering fate: Why the past does not predict the future. New York:

Guilford Press.

Lewis, M. (2001). Issues in the study of personality development. Psychological Inquiry,

12, 67–83.

Majdandzic, M., & van den Boom, D. C. (2007). Multimethod Longitudinal Assessment of

Temperament in Early Childhood. Journal of Personality, 75 (1), 121-167.

Martin, R. P., Wisenbaker, J., & Huttunen, M. (1994). Review of factor analytic studies of

temperament measures based on the Thomas–Chess structural model: Implications

for the Big Five. In C.F. Halverson, G.A. Kohnstamm, & R.P. Martin (Eds.), The

developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood (pp.

157–172). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Mayer, J. D. (2005). A tale of two visions: Can a new view of personality help integrate

psychology? American Psychologist, 60, 294–307.

Mathiesen, K. S., & Tambs, K. (1999). The EAS Temperament Questionnaire-Factor

Structure, Age Trends, Reliability, ans Stability in a Norwegian Sample. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 40 (3), 431-439.

McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-Factor Model of Personality

across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52,

81-90.

McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1994). The stability of personality: Observation and

evaluations. Current Directions in Psychological Science, 3, 173–175.

McCrae, R. R., Costa, P. T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M. D.,

Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M. L., Kusdil, M. E., Woodfield, R., Saunders, P. R.,

& Smith, P. B. (2000). Nature over nurture: Temperament, personality, and life

span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173–186.

Mervielde, I., Asendorpf, J. B. (2000). Variable-centered and person-centered approaches

to childhood personality. In S. E. Hampson (Ed.), Advances in personality

psychology (Vol 1, pp. 37-76). Philadelphia: Taylor & Francis.

Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big–5 as a model for

teacher ratings of individual differences among children aged 4–12 years.

Personality and Individual Differences, 18, 525–534.

Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of

personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19(2), 171-201.

Mervielde, I., De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory

for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt & F. Ostendorf (Eds.).

Personality Psychology in Europe. Proceedings of the Eight European Conference

on personality psychology (pp. 107-127). Tilburg, Netherlands: Tilburg University

Press.

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for the

structure of children‘s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91–

106.

Mervielde, I., De Fruyt, F. (2002). Assessing children‘s traits with the Hierarchical

Personality Inventory for Children. In B. De Raad & M. Perugini (Eds.), Big Five

assessment (pp. 129-146).

Nigg, J. T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 47(4), 395-422.

Pedlow, R., Sanson, A., Prior, M., & Oberklaid, F. (1993). Stability of maternally reported

temperament from infancy to 8 years. Developmental Psychology, 29 (6), 998–

1007.

Peeters, J. (2000). Antisociale jongeren. Garant.

Pihlakoski, L., Sourander, A., Aromaa, M., Rautava, P., Helenius, H., Sillanpaa, M. (2006).

The continuity of psychopathology from early childhood to preadolescence—a

prospective cohort study of 3–12-year-old children. Eur Child Adolesc Psychiatry,

15, 409–417.

Plomin, R., & DeFries, J. C. (1985). Origins of individual differences in infancy The

Colorado Adoption Project. New York: Academic Press.

Plomin, R., DeFries, J. C. & Fulker, D. (1988). Nature and nurture in early childhood. New

York: Academic Press.

Presley, R., Martin, R. P. (1994). Toward a structure of preschool temperament – factor

structure of the temperament assessment battery for children. Journal of

Personality, 62(3), 415-448.

Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2003). The

additive and interactive effects of parenting and children‘s personality of externalizing

behavior. European Journal of Personality, 17, 95-117.

Pulkkinen, L. (1996). Female and male personality styles: A typological and developmental

analysis. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 1288–1306.

Rende, R. D. (1993). Longitudinal relations between temperament traits en behavioral

syndromes in middle childhood. Journal of the American Academy of Child

Adolescent Psychiatry, 32(2), 287-290.

Rende, R.D. & Braungart, R. J. (1982), unpublished manuscript.

Rescorla, L. A. (2005). Assessment of Young Children Using the Achenbach System of

Empirically Based Assessment (ASEBA). Mental Retardation and Developmental

Disabilities Research Reviews, 11, 226-237.

Rettew, D. C., & McKee, L. (2005). Temperament and its role in developmental

psychopathology. Harvard Review of Psychiatry, 13, 14-27.

Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality

from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies.

Psychological Bulletin, 126, 3–25.

Roberts, B. W., Walton, K. E., Viechtbauer, W. (2006). Patterns of Mean-Level Change in

Personality Traits Across the Life Course: A Meta-Analysis of Longitudinal

Studies. Psychological Bulletin, 132 (1), 1-25.

Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52,

569–578.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the development of personality.

Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55-66.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000a). Temperament and personality:

Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122–135.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon & N. Eisenberg

(Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality

development (5th

ed., pp. 105–176). New York: Wiley.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N.

Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and

personality development (6th

ed., pp 99-166). New York: Wiley.

Rothbart, M. K., Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in

temperament. In J.E. Bates & T.D. Wachs (Eds.), Temperament, individual

differences at the interface of biology and behavior (pp. 83-116). Washington, DC:

American Psychological Association.

Rowe, D. C., Plomin, R. (1977). Temperament in early childhood. Journal of Personality

Assessment, 41, 150-156.

Rutter, M. (1987). Temperament, personality, and personality disorder. British Journal of

Psychiatry, 150, 443–458.

Rutter, M. (1994). Temperament: Changing concepts and implications. In W.B. Carey &

S.C. McCevitt (Eds.), Prevention and early intervention: Individual differences as

risk factors for the mental health of children (pp. 23–34). New York: Brunner-

Mazel.

Saucier, G., Hampson, S. E.,& Goldberg, L. R. (2000). Cross–language studies of lexical

personality factors. In S. E. Hampson (Ed.), Advances in Personality Psychology

(Vol. 1, pp. 1–36). Philadelphia: Taylor & Francis.

Shiner, R. (1998). How shall we speak of children‘s personalities in middle childhood? A

preliminary taxonomy. Psychological Bulletin, 124, 308-332.

Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence:

Measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 44, 2–32.

Strelau, J. (1972). A diagnosis of temperament by nonexperimental techniques. Polish

Psychological Bulletin, 3, 97–105.

Tackett, J. L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology relationship in

children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584–599.

Tackett, J. L., & Krueger, R. F. (2005). In B.L. Hankin & J.R.Z. Abela (Eds.), Development

of psychopathology: A vulnerability-stress perspective. (pp. 199–214). Thousand

Oaks, CA: Sage Publications.

Thomas, A., Chess, S. (1977). Temperament and Development. New York: Brunner/Mazel.

Van den Block, L. (1999). KLachtenlijst voor ADolescenten (KLAD): validering en

onderzoek naar verschillen tussen meisjes en jongens. Brussel: VUB.

Vandesteene, L. (2007). Temperament, Persoonlijkheid en Probleemgedrag bij kleuters.

Een multi-informantstudie gebaseerd op het model van Buss en Plomin en het Vijf

Factoren Model. Universiteit Gent: ongepubliceerde scriptie.

Veerman, J., Ten Brink, L. & Kloosterman, M. (1998). Patronen van antisociaal gedrag,

leeftijdspecifieke manifestaties en sekseverschillen bij voor de hulpverlening

aangemelde jeugdigen. In: Koops, W. & Slot, W., Van lastig tot misdadig (81-96).

Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Verhulst, F. C. & Van der Ende, (2000). CBCL. Gedragsvragenlijst voor kinderen van 1,5-

5 jaar. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis.

York, K. L., & John, O. P. (1992). The four faces of Eve: A typological analysis of

women‘s personality at midlife. Journal of Personality and Social Psychology, 63,

494–508.

Yoshikwa, H. (1994). Prevention as cumulative protection: effects of early family support

and education on chronic delinquency and its risks. Psychological Bulletin, 115, 28-

54.

Zuckerman, M. (1991). Psychobiology of personality. New York: Cambridge University

Press.

Zuckerman, M. (2001). Adult temperament and its biological basis. In A. Eliasz & A.

Anglietner (Eds.), Advances in research on temperament (pp. 42–57). Lengerich,

Germany: Pabst Science Publishers.

BIJLAGEN

Bijlage 1. EAS-Temperamentvragenlijst

EAS-Temperamentsvragenlijst Naam van uw zoon / dochter: ………………………… Datum: ……/……./…….. Ingevuld door: (omcirkelen wat past) moeder - vader - ander: …… Hieronder vindt u 22 uitspraken. Zou u willen beoordelen in welke mate uw zoon of dochter getypeerd wordt door elk van de onderstaande uitspraken? Wanneer een uitspraak uw zoon / dochter goed typeert, omcirkel dan het cijfer 5. Vindt u dat een uitspraak uw zoon / dochter slecht typeert, omcirkel dan ‘1’. Vindt u dat het tussen goed en slecht in ligt, dan kan u kiezen uit: deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter nauwelijks = 2, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter min of meer = 3, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter redelijk = 4.

Wilt u bij het beantwoorden van de vragen denken aan uw zoon / dochter zoals hij / zij meestal is?

Deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter: sle

cht

nauw

elij

ks

min

of

meer

redelij

k

goed

1. Hij / zij zoekt graag het gezelschap van anderen 1 2 3 4 5

2. Hij / zij is nogal verlegen 1 2 3 4 5

3. Hij / zij huilt snel 1 2 3 4 5

4. Hij / zij houdt van mensen om zich heen 1 2 3 4 5

5. Hij / zij is altijd druk in de weer 1 2 3 4 5

6. Hij / zij speelt liever met anderen dan alleen 1 2 3 4 5

7. Hij / zij reageert vrij emotioneel 1 2 3 4 5

8. Hij / zij is niet graag alleen 1 2 3 4 5

9. Hij / zij heeft een rustige manier van bewegen 1 2 3 4 5

10. Hij / zij maakt makkelijk vriend(inn)en 1 2 3 4 5

11. Zodra hij / zij wakker is, is hij / zij één en al activiteit 1 2 3 4 5

12. Hij / zij vindt omgaan met andere mensen leuker dan wat ook

1 2 3 4 5

13. Hij / zij moppert en huilt vaak 1 2 3 4 5

14. Hij / zij maakt makkelijk contact met anderen 1 2 3 4 5

15. Hij / zij is heel energiek 1 2 3 4 5

16. Hij / zij heeft nogal wat tijd nodig om aan vreemden te wennen

1 2 3 4 5

17. Hij / zij raakt snel van streek 1 2 3 4 5

18. Hij / zij is nogal op zichzelf 1 2 3 4 5

19. Hij / zij doet liever rustige spelletjes dan heel actieve 1 2 3 4 5

20. Als hij / zij alleen is, voelt hij / zij zich verlaten 1 2 3 4 5

21. Hij / zij reageert heftig wanneer hij / zij van streek is 1 2 3 4 5

22. Hij / zij is heel vriendelijk tegenover vreemden 1 2 3 4 5

Bijlage 2. HiPIC-vragenlijst

HiPIC

Gelieve met een cijfer van 1 tot 5 aan te geven in welke mate u iedere uitspraak kenmerkend vindt voor

uw kind. Hierbij staat:

het cijfer 1 voor nauwelijks kenmerkend

het cijfer 2 voor weinig kenmerkend

het cijfer 3 voor min of meer kenmerkend

het cijfer 4 voor kenmerkend

het cijfer 5 voor heel kenmerkend.

Deze uitspraken zijn van toepassing op het laatste jaar. Let er op dat u geen vragen overslaat.

Voorbeeld Als u bijvoorbeeld van oordeel bent dat de uitspraak “luistert graag naar muziek” kenmerkend is voor

uw kind, omcirkel dan het cijfer 4:

vb. luistert graag naar muziek....................................................................1 2 3 4 5

1. spreekt gemakkelijk mensen aan............................................. 1 2 3 4 5

2. voelt zich vlug benadeeld........................................................ 1 2 3 4 5

3. wil tot de besten behoren......................................................... 1 2 3 4 5

4. raakt vlug in paniek................................................................. 1 2 3 4 5

5. heeft weinig verbeelding......................................................... 1 2 3 4 5

6. vertelt ongevraagd over eigen belevenissen............................ 1 2 3 4 5

7. is vlug op de tenen getrapt....................................................... 1 2 3 4 5

8. laat alles rondslingeren............................................................ 1 2 3 4 5

9. heeft weinig complexen.......................................................... 1 2 3 4 5

10. wil overal het fijne van weten................................................. 1 2 3 4 5

11. gaat lachend door het leven..................................................... 1 2 3 4 5

12. respecteert beleefdheidsregels................................................. 1 2 3 4 5

13. kan lange tijd met hetzelfde bezig zijn.................................... 1 2 3 4 5

14. heeft maar een halve uitleg nodig........................................... 1 2 3 4 5

15. is voortdurend in beweging..................................................... 1 2 3 4 5

16. volgt wie de leiding neemt...................................................... 1 2 3 4 5

17. kiest voor de gemakkelijkheidsoplossing................................ 1 2 3 4 5

18. deelt met leeftijdgenoten......................................................... 1 2 3 4 5

19. maakt moeilijk contact............................................................ 1 2 3 4 5

20. kan van anderen iets verdragen............................................... 1 2 3 4 5

21. zet zich voor honderd procent in............................................. 1 2 3 4 5

22. is bang om te falen.................................................................. 1 2 3 4 5

23. kan alledaagse dingen op een nieuwe manier gebruiken........ 1 2 3 4 5

24. toont gevoelens........................................................................ 1 2 3 4 5

25. maakt vlug ruzie...................................................................... 1 2 3 4 5

26. heeft zin voor orde................................................................... 1 2 3 4 5

27. voelt zich minder dan anderen................................................ 1 2 3 4 5

28. stelt veel waarom-vragen........................................................ 1 2 3 4 5

29. wekt de sympathie op van klasgenoten................................... 1 2 3 4 5

30. gehoorzaamt zonder protest.................................................... 1 2 3 4 5

31. werkt met volgehouden aandacht............................................ 1 2 3 4 5

32. kan eigen gedachten goed verwoorden................................... 1 2 3 4 5

33. bruist van leven....................................................................... 1 2 3 4 5

34. speelt de baas........................................................................... 1 2 3 4 5

35. neemt het leven aan de gemakkelijke kant.............................. 1 2 3 4 5

36. verdedigt de zwakkeren........................................................... 1 2 3 4 5

37. voelt zich onmiddellijk thuis................................................... 1 2 3 4 5

38. houdt vooral rekening met zichzelf......................................... 1 2 3 4 5

39. streeft naar de perfectie........................................................... 1 2 3 4 5

40. maakt zich vlug zorgen over iets............................................. 1 2 3 4 5

41. mist creativiteit........................................................................ 1 2 3 4 5

42. houdt gevoelens en gedachten voor zichzelf........................... 1 2 3 4 5

43. vliegt vlug uit.......................................................................... 1 2 3 4 5

44. maakt er een rommeltje van.................................................... 1 2 3 4 5

45. heeft vertrouwen in eigen kunnen........................................... 1 2 3 4 5

46. heeft een brede belangstelling................................................. 1 2 3 4 5

47. ziet de zonnige kant van de dingen......................................... 1 2 3 4 5

48. aanvaardt gezag....................................................................... 1 2 3 4 5

49. vergeet van alles en nog wat................................................... 1 2 3 4 5

50. heeft een beperkte woordenschat............................................ 1 2 3 4 5

51. heeft energie te koop............................................................... 1 2 3 4 5

52. manipuleert anderen................................................................ 1 2 3 4 5

53. laat het werk liever aan anderen over...................................... 1 2 3 4 5

54. bekommert zich om het lot van anderen................................. 1 2 3 4 5

55. zoekt contact met nieuwe klasgenoten.................................... 1 2 3 4 5

56. stelt alles in het werk om eigen zin te krijgen......................... 1 2 3 4 5

57. stelt hoge eisen aan zichzelf.................................................... 1 2 3 4 5

58. heeft de neiging om te wenen bij tegenslag............................ 1 2 3 4 5

59. heeft plezier in het creëren van iets......................................... 1 2 3 4 5

60. vertelt weinig uit zichzelf........................................................ 1 2 3 4 5

61. barst uit in woede bij tegenslag............................................... 1 2 3 4 5

62. neemt het allemaal niet zo nauw............................................. 1 2 3 4 5

63. twijfelt aan zichzelf................................................................. 1 2 3 4 5

64. leert graag iets bij.................................................................... 1 2 3 4 5

65. geeft mensen een plezierig gevoel.......................................... 1 2 3 4 5

66. houdt zich aan afspraken......................................................... 1 2 3 4 5

67. maakt taken af tot het einde..................................................... 1 2 3 4 5

68. heeft een goed geheugen......................................................... 1 2 3 4 5

69. heeft open ruimte nodig om te spelen..................................... 1 2 3 4 5

70. drijft eigen wil door................................................................. 1 2 3 4 5

71. bijt door als het moeilijk wordt............................................... 1 2 3 4 5

72. staat voor iedereen klaar.......................................................... 1 2 3 4 5

73. sluit zich op in zichzelf............................................................ 1 2 3 4 5

74. is vooral met zichzelf begaan................................................. 1 2 3 4 5

75. zet zich met volle overtuiging voor iets in.............................. 1 2 3 4 5

76. raakt vlug ontmoedigd bij dreigende mislukking.................... 1 2 3 4 5

77. tekent graag............................................................................. 1 2 3 4 5

78. praat de hele dag door............................................................. 1 2 3 4 5

79. beheerst zich in moeilijke omstandigheden............................ 1 2 3 4 5

80. heeft een hekel aan opruimen.................................................. 1 2 3 4 5

81. heeft lef.................................................................................... 1 2 3 4 5

82. zoekt uit hoe alles in elkaar steekt........................................... 1 2 3 4 5

83. geniet van het leven................................................................. 1 2 3 4 5

84. verzet zich tegen gezag........................................................... 1 2 3 4 5

85. kan zijn/haar gedachten lang bij hetzelfde houden................. 1 2 3 4 5

86. begrijpt vlug iets...................................................................... 1 2 3 4 5

87. mijdt fysieke inspanning......................................................... 1 2 3 4 5

88. laat zich gelden........................................................................ 1 2 3 4 5

89. stelt de lastige dingen uit......................................................... 1 2 3 4 5

90. leeft mee met wie verdriet heeft.............................................. 1 2 3 4 5

91. heeft tijd nodig om te wennen aan leeftijdgenoten................. 1 2 3 4 5

92. kan moeilijk met anderen iets delen........................................ 1 2 3 4 5

93. werkt om tienen te halen......................................................... 1 2 3 4 5

94. heeft schrik om fouten te maken............................................. 1 2 3 4 5

95. heeft originele invallen............................................................ 1 2 3 4 5

96. neemt geen blad voor de mond............................................... 1 2 3 4 5

97. Windt zich makkelijk over iets op........................................... 1 2 3 4 5

98. draagt zorg voor eigen materiaal............................................. 1 2 3 4 5

99. denkt vlug iets niet aan te kunnen........................................... 1 2 3 4 5

100. is in alles geïnteresseerd.......................................................... 1 2 3 4 5

101. brengt een gezelschap aan het lachen...................................... 1 2 3 4 5

102. doet wat gevraagd wordt......................................................... 1 2 3 4 5

103. zit vaak te dromen................................................................... 1 2 3 4 5

104. heeft vlug inzicht in iets.......................................................... 1 2 3 4 5

105. kan moeilijk stilzitten.............................................................. 1 2 3 4 5

106. neemt de leiding in het spel met leeftijdgenoten..................... 1 2 3 4 5

107. is vlug tevreden over eigen inzet............................................ 1 2 3 4 5

108. zorgt voor andere kinderen...................................................... 1 2 3 4 5

109. weet niet goed hoe zich te gedragen in sociale situaties......... 1 2 3 4 5

110. is vatbaar voor redelijke argumenten...................................... 1 2 3 4 5

111. wil in alles uitblinken.............................................................. 1 2 3 4 5

112. zit vlug in de put...................................................................... 1 2 3 4 5

113. heeft een rijke verbeelding...................................................... 1 2 3 4 5

114. spreekt over eigen gevoelens................................................... 1 2 3 4 5

115. is vlug gestoord....................................................................... 1 2 3 4 5

116. verzorgt het werk tot in de puntjes.......................................... 1 2 3 4 5

117. voelt zich goed in zijn/haar vel............................................... 1 2 3 4 5

118. merkt veel dingen op............................................................... 1 2 3 4 5

119. begint en eindigt de dag zonder zorgen................................... 1 2 3 4 5

120. helpt pas mee na herhaaldelijk vragen.................................... 1 2 3 4 5

121. begint veel maar houdt het niet lang vol................................. 1 2 3 4 5

122. heeft tijd nodig om iets te begrijpen....................................... 1 2 3 4 5

123. zoekt avontuur......................................................................... 1 2 3 4 5

124. geeft gemakkelijk toe aan leeftijdgenoten............................... 1 2 3 4 5

125. houdt vol tot het doel bereikt is............................................... 1 2 3 4 5

126. gunt de anderen ook iets.......................................................... 1 2 3 4 5

127. neemt een afwachtende houding aan tegenover onbekenden.. 1 2 3 4 5

128. heeft last van jaloersheid........................................................ 1 2 3 4 5

129. gaat tegen zijn/haar zin naar school........................................ 1 2 3 4 5

130. heeft vlug schrik...................................................................... 1 2 3 4 5

131. brengt nieuwe ideeën aan........................................................ 1 2 3 4 5

132. staat graag in de belangstelling............................................... 1 2 3 4 5

133. wordt vlug kwaad.................................................................... 1 2 3 4 5

134. levert verzorgd en net werk af................................................. 1 2 3 4 5

135. neemt gemakkelijk beslissingen.............................................. 1 2 3 4 5

136. heeft interesse voor alles wat nieuw is.................................... 1 2 3 4 5

137. wordt graag gezien.................................................................. 1 2 3 4 5

138. kan dwarsliggen....................................................................... 1 2 3 4 5

139. is vlug afgeleid........................................................................ 1 2 3 4 5

140. kan zich goed uitdrukken........................................................ 1 2 3 4 5

141. moet zich kunnen uitleven....................................................... 1 2 3 4 5

142. plaatst zichzelf op de voorgrond............................................. 1 2 3 4 5

143. geeft vlug op als iets te moeilijk wordt................................... 1 2 3 4 5

144. houdt rekening met anderen.................................................... 1 2 3 4 5

Bijlage 3. Toestemmingsbrief directie

FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN

PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en

Sociale Psychologie

Geachte directie, Gent, november 2007

Ongeveer 2 jaar geleden werd uw school gecontacteerd voor deelname aan ons

kleuteronderzoek. Meer bepaald, vroegen we kleuters via een handpopinterview hoe zij hun

temperament beoordelen. Ook aan de ouders en leerkrachten werd toen gevraagd een aantal

vragenlijsten over temperament en gedrag in te vullen. Uw bijdrage en steun aan dit

onderzoek was en is onmisbaar en wij zijn u hier zeer erkentelijk voor!

Na 2 jaar, kennen wij de resultaten van deze studie over temperament en gedrag

bij kleuters. Hieronder geven we kort een aantal belangrijke bevindingen weer: Het temperament van een kleuter is al veel verder ‗ontwikkeld‘ dan dat onderzoekers tot voor kort

voor mogelijk achtten.

De Vlaamse kleuters zijn onderling sterk verschillend en uniek, zowel door zichzelf als door de

ouders of leerkrachten beoordeeld.

Bepaalde kenmerken in temperament helpen sociale vaardigheden, maar ook mogelijke

gedragsproblemen te verklaren op emotioneel en gedragsmatig vlak.

Deze resultaten werden tot op heden nog nooit in zo‘n grote groep kleuters aangetoond en

hebben ons als onderzoekers op verschillende manieren verrast. Daarom stellen wij meer

dan ooit belang in de ontwikkeling die deze kinderen de laatste 2 jaar hebben

doorgemaakt. Nu de kleuters schoolkinderen geworden zijn, vragen wij ons af in welke

mate het temperament als kleuter nog een invloed kan hebben op het huidig gedrag, twee

jaar later.

Graag willen wij daarom de ouders van deze deelnemende kinderen opnieuw willen

uitnodigen om kort enkele vragenlijsten in te vullen. Er worden geen kinderen of

leerkrachten meer bevraagd.

Dit vervolgonderzoek was niet gepland, maar wordt geïnspireerd door de ontdekking dat

temperament een zeer belangrijke bron is om gedrag van kleuters te begrijpen en wellicht

ook van schoolkinderen. Twee jaar geleden vroegen wij expliciet geen adresgegevens.

Daarom willen we graag de ouders opnieuw uitnodigen via de school. In bijlage vindt u

de lijst namen van deelnemende kinderen die 2 jaar geleden in de 2de

of 3de

kleuterklas van

uw school zaten. Als deze kinderen nog in uw school (of scholengroep) zijn, zouden wij via

het kind een briefje willen meegeven met een vraag tot medewerking van de ouders. Een

andere mogelijkheid is dat wij – mits uw toestemming – deze ouders opbellen met de vraag

tot medewerking en/of de ouders vrijblijvend een pakketje opsturen naar hun adres. Graag

hadden wij met u de praktische mogelijkheden hiertoe besproken en geëvalueerd.

We willen er duidelijk op wijzen dat alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden

worden gebruikt en strikt vertrouwelijk verwerkt worden. Zo zijn de namen volledig

losgekoppeld van de vroegere resultaten en worden deze enkel gebruikt voor de

administratie van dit vervolgonderzoek.

Wij zouden uw medewerking aan dit vervolgonderzoek ten zeerste op prijs stellen. Mocht u

nog vragen hebben, aarzel dan niet om ons te contacteren (0494/84.94.90).

Alvast hartelijk bedankt!

Bijlage 4. Toestemmingsbrief ouder

FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN

PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en

Sociale Psychologie

Onze ref:

KHP01-D Gent, oktober 2007

Beste ouder(s) van ______________________,

Ongeveer 2 jaar geleden werd u gecontacteerd door een student(e) psychologie met de

vraag om deel te nemen aan onderzoek over temperament en opvoeding bij kleuters. Zowel

u als uw partner vulden hiervoor vragenlijsten in over het temperament, gedrag en

opvoeding van uw toen 4- of 5-jarige kleuter. Uw bijdrage en steun aan dit onderzoek was

en is onmisbaar en wij zijn u hier zeer erkentelijk voor!

Na 2 jaar, kennen wij de resultaten van deze studie over temperament en gedrag bij

Vlaamse kleuters. Hieronder geven we kort een aantal belangrijke bevindingen

weer: Het temperament van een kleuter is al veel verder ‗ontwikkeld‘ dan dat

onderzoekers tot voor kort voor mogelijk achtten. De Vlaamse kleuters zijn onderling sterk verschillend en uniek. Voor ouders is het vaak een hele uitdaging om te leren omgaan met deze

temperamentverschillen. Sommige kenmerken in temperament zijn moeilijker te hanteren als ouder in vergelijking met andere kenmerken.

Bepaalde kenmerken in temperament helpen sociale vaardigheden, maar ook mogelijke gedragsproblemen te verklaren.

Deze interessante resultaten werden tot op heden nog nooit in zo‘n uitgebreide groep van

kleuters aangetoond. Daarom stellen wij meer dan ooit belang in de ontwikkeling die uw

kind de laatste 2 jaar heeft doorgemaakt. Op deze 2 jaar tijd is uw zoon/dochter wellicht

heel wat veranderd en verder ontwikkeld. Uw kleuter is een schoolkind geworden dat

continu wordt uitgedaagd om nieuwe vaardigheden te verwerven, zowel op school als op

sociaal vlak. In deze boeiende periode zouden wij u opnieuw willen uitnodigen om enkele

vragenlijsten in te vullen, zodat we de ontwikkeling van Vlaamse kleuters verder kunnen

opvolgen.

Concreet willen we zowel aan moeder als vader vragen om de 2 bijgevoegde

vragenlijstenpakketjes in te vullen en deze zo snel mogelijk (liefst binnen de 3 weken) terug

te sturen in de voorgefrankeerde omslag. We beseffen dat het invullen van deze lijsten wat

tijd kan vergen en dat er sommige vragen (vooral over temperament) zullen lijken terug te

keren. Toch willen we u graag aanmoedigen om opnieuw deel te nemen aan het

onderzoek. Enkel op deze manier, kunnen wij nagaan hoe individuele verschillen zoals in

temperament zich ontwikkelen doorheen de kindertijd en hoe deze verschillen samengaan

met hoe het kind zich gedraagt, relaties uitbouwt, zich op schools vlak ontplooit…

Opnieuw wensen we te benadrukken dat alle gegevens strikt anoniem worden verwerkt en

enkel voor onderzoeksdoeleinden zullen worden gebruikt. De deelname aan dit onderzoek

berust op geheel vrijwillige basis. Als u nog vragen of bedenkingen heeft, aarzel niet om

ons te contacteren!