Een onopgehelderde kwestie
-
Upload
arie-van-der-zwan -
Category
Documents
-
view
217 -
download
0
description
Transcript of Een onopgehelderde kwestie
Een onopgehelderde kwestie De actie van de ministers Steenberghe en Van Rhijn in de meidagen van 1940
Amsterdam, 22 februari 2016
Arie van der Zwan
Email: [email protected]
Wat bewoog de ministers Steenberghe en Van Rhijn op 13 mei 1940 toen
het Nederlandse kabinet besloten had uit te wijken naar Engeland om in
Nederland te willen achterblijven?
De Parlementaire Enquête commissie (PEC) die het optreden van het
uitgeweken kabinet onderzocht, heeft de beide ministers hierover
ondervraagd. De commissie betrok ook andere leden van dat kabinet in de
ondervraging alsmede twee betrokken hoofdambtenaren en twee leidende
militairen.
Argumentatie van de achterblijvers
Van de twee achterblijvers werd Van Rhijn als eerste door de PEC
ondervraagd. Zijn motieven om (aanvankelijk) achter te blijven kwamen
daarbij primair aan bod. Refererend aan de vergadering van de
ministerraad die in de vroege ochtend van 13 mei begon en voortduurde tot
aan het vertrek van zeven van de negen ministers naar Hoek van Holland,
betoogde Van Rhijn dat die bijeenkomst zich in het algemeen had
gekenmerkt door een geest van twijfel. “Het meningsverschil dat tussen
minister Steenberghe en mij aan de ene kant en een aantal ministers aan de
andere kant aan de dag trad, zat hoofdzakelijk daarin, dat de heer
Steenberghe en ik van mening waren dat er twee ernstige bezwaren waren
tegen het weggaan op dat ogenblik. Het eerste bezwaar was dat wij het
gevoel hadden, dat het kabinet toch in ieder geval zorg moest dragen dat op
normale wijze het gezag zou worden overgedragen.(…)”
“Het tweede argument voor ons was – dat later ook juist bleek te zijn -‐, dat
het voor het Nederlandse volk een slag zou zijn dat de Regering vertrok.”
Op het eerst genoemde bezwaar gaf Van Rhijn geen nadere toelichting, bij
het tweede bezwaar tekende hij aan dat van de andere kant daarover was
opgemerkt “ dat het zo gevaarlijk zou zijn als een minister in handen van de
Duitsers zou vallen.” Het zich onttrekken aan de vijand, zo betoogde Van
Rhijn, was eigenlijk het argument voor het vertrek dat werd gebruikt. De
betekenis van dat argument, namelijk een werktuig in handen van de
bezetter te worden, hadden Steenberghe en hij niet ontkend maar er
tegenover gesteld dat “het in zekere zin ook al weer aan ons zelf lag, wat wij
dan deden, en dat het zekere risico’s met zich meebracht, maar dat we toch
ook meenden, dat die risico’s konden opwegen tegen de bezwaren, die het
weggaan zou hebben.”
Naar aanleiding van zijn argumentatie werd Van Rhijn door de ondervrager
voorgehouden: “Dan begrijp ik niet dat u niet zelf tot de conclusie bent
gekomen die tenslotte toch getrokken is, namelijk deze: wanneer het
regeringsgezag door ons is overgedragen aan Generaal Winkelman, dan
gaan wij ook naar Hoek van Holland. Dat zou voor de hand liggend geweest
zijn.”
Het verweer daartegen van Van Rhijn luidde niet dat het tweede argument
– het Nederlandse volk niet alleen te willen laten – nog recht overeind
stond, hij betrok een derde overweging in zijn betoog. De intentie van het
vertrek was volgens hem geweest het zich onttrekken aan de vijand, pas in
Hoek van Holland was een positief besluit genomen. Eerst toen werd
voldoende duidelijk wat de strekking van het vertrek was.
Steenberghe stelde deze door Van Rhijn pas in tweede instantie naar voren
gebrachte overweging in zijn verhoor voorop: “Dat ons niet geheel duidelijk
was, wat het Kabinet buiten Nederland ging doen, er is wel even gesproken
over bepaalde zaken maar dit heeft zich in het geheel niet
uitgekristalliseerd.” Hij voegde daar aan toe: “Anderzijds was er niets
geregeld hoe het verder met het gezag in Nederland zou gaan, als wij ( het
Kabinet )weggingen. Dit laatste is een zeer zwaarwegende reden geweest.”
Van Rhijn daarover nader ondervraagd, antwoordde: “de quaestie van het
gezagsvacuüm voor ons tachtig procent geweest was.”
Aangezien het alleen laten van het Nederlandse volk in het betoog van
Steenberghe niet voorkwam, stelde de ondervrager: “De heer Van Rhijn
heeft nog een ander motief naar voren gebracht.” Daarop antwoordde
Steenberghe: ”Ik herinner mij ook dat ik het standpunt heb ingenomen dat
wanneer de Koningin bereikbaar was geweest, wellicht
overwogen had kunnen worden, de Ministers, die niet in het buitenland
nodig waren, alsnog te ontslaan, (…) wanneer zij niet voor hun plicht naar
het buitenland toe hadden gemoeten, het lot van de bevolking hadden
kunnen delen. (…) Ik geef u de motieven, die die ochtend gespeeld hebben,
waarbij wij die punten naar voren hebben gebracht.”
Ook Van Rhijn ging op die laatste kwestie in toen hem gevraagd werd hoe
de achterblijvers zich de confrontatie met de bezetter hadden voorgesteld.
Hij heeft daarover verklaard dat ze (de achterblijvers) ervan uitgingen dat
dit niet zo leuk zou zijn en dat ze verwachtten in Duitse gevangenschap te
raken. Ze wilden ook geen minister meer blijven zodra ze het gezag aan
Generaal Winkelman hadden overgedragen en zouden dit ook aan de
Duitsers meedelen. Het enige dat ze voor ogen hadden was een reguliere
overdracht van het gezag.
Houden de verklaringen van de achterblijvers stand?
Er zijn naar aanleiding van de argumentatie van de achterblijvers,
Steenberghe en Van Rhijn, vier vragen gerezen waarover zijzelf alsook
andere getuigen door de ondervragers nader aan de tand zijn gevoeld.
1. Was bij het vertrek naar Hoek van Holland op maandag 13 mei om
12.30 uur duidelijk dat Engeland het reisdoel was?
2. Vond het telefoongesprek dat minister-‐president De Geer vanuit
Hoek van Holland met de achtergebleven Steenberghe voerde, nu
plaats voor of nadat Steenberghe het regeringsgezag aan Generaal
Winkelman had overgedragen?
3. Op wiens initiatief en namens wie werd het regeringsgezag
overgedragen?
4. Op grond van welke overwegingen besloten Steenberghe en Van
Rhijn zich alsnog bij het kabinet aan te sluiten?
Ad 1. Was het reisdoel duidelijk?
Steenberghe en Van Rhijn hebben beiden volgehouden dat het reisdoel niet
vaststond terwijl ook onduidelijk was wat het Kabinet in Londen voor ogen
stond, welke rol het wilde gaan spelen. Het enige dat vaststond was in hun
ogen dat het Kabinet zich wilde onttrekken aan de vijand.
Zij werden in die stellingname bijgevallen door oud-‐minister Bolkestein.
Oud-‐minister Van den Tempel daarentegen wierp die gedachtegang ver van
zich en betitelde die als “een zeer formalistische opvatting die buiten de
praktijk staat en buiten de gebeurtenissen zoals die zich hebben
ontwikkeld.” Ten overvloede schetste hij de reeks gebeurtenissen als volgt:
Wij bevinden ons in oorlog met een oppermachtige vijand en hebben na
enkele dagen zekerheid dat het gedaan is, van alle kanten dringt de vijand
op. Wij sturen twee ministers naar Engeland voor overleg met de
bondgenoten en wij weten dat de Koningin gaat vertrekken (met onze
instemming, al is die niet gevraagd). Wij laten een militaire escorte
voorkomen om de regering naar Hoek van Holland te brengen alwaar een
Engels oorlogsschip gereed ligt. Alle ministers vertrekken behoudens twee.
Het is toch duidelijk, wij gingen naar Engeland.
Van den Tempel hield stellig vol dat reeds op zaterdag 11 mei min of meer
vaststond dat het Kabinet naar Engeland zou gaan; op zondag was de zaak
in feite geheel en al beslist en op maandag zijn we weggegaan, zo
verklaarde hij.
Uit onverwachte hoek kreeg hij voor die zienswijze steun. Hirschfeld die als
secretaris-‐generaal van het departement van Handel, Nijverheid en
Scheepvaart ( en dus naaste medewerker van Minister Steenberghe) op de
Bezuidenhoutse weg 30 aanwezig was en de beraadslagingen van het
Kabinet deels volgde, is daarin even pertinent als Van de Tempel: “Ik heb de
ochtend vergadering (op maandag) waarin het besluit genomen werd, niet
zelf meegemaakt maar wel de vergadering daarvoor op zaterdagavond 11
mei (…) Zeer positief was het op zaterdag. Op die zaterdagavond zijn er
verschillende kleine incidentjes geweest, waardoor mij dat goed voor de
geest is gebleven. Op die zaterdagavond heeft de heer Dijxhoorn een
uiteenzetting gegeven van de situatie: zeer somber en pessimistisch.
Daarop heeft De Geer gezegd: “Als de situatie zo is, zullen wij moeten
overwegen of wij de zetel der Regering niet moeten verplaatsen(...) Men is
toen tot de conclusie gekomen: Een officiële zetelverplaatsing kan formeel
(volgens de grondwet ) niet, maar wij mogen de grondwet niet zo
interpreteren, dat daaruit voortspruit alles in handen van de vijand te laten
vallen; de Regering zal dus moeten vertrekken om niet in handen van de
vijand te vallen met alle consequenties daaraan verbonden(…).” Hirschfeld
voegde daaraan toe dat hij, zoals gezegd, het beraad op maandag niet zelf
had bijgewoond maar direct daarna vernam: “het besluit van de heren was
gevallen om naar Engeland te gaan en wel eerst naar Hoek van Holland.”
Ad 2 Wanneer kwam de telefoon uit Hoek van Holland
In die kwestie is van cruciaal belang hoe laat de overdracht van het
regeringsgezag aan Generaal Winkelman plaatsvond.
Van Rhijn kreeg in dit verband van de zijde van de PEC deze vraag
voorgelegd: ”Ik heb altijd begrepen, dat pas na het telefoontje van Minister
De Geer het gezag aan Generaal Winkelman werd overgedragen.” Van Rhijn
antwoordde daarop: “Neen, het telefoontje van Minister De Geer was
misschien een uur of drie en de andere heren ministers zijn om half een
vertrokken. We hebben even de tijd moeten nemen om de secretarissen-‐
generaal uit te nodigen om bij ons te komen(…) zoiets van half twee of twee
uur.” Daarop concludeerden de ondervragers: “En dus is eigenlijk de zaak
zo dat u daartoe (de overdracht) overgegaan bent op eigen initiatief en
eigen gezag?” Daarop antwoordde Van Rhijn: “Alleen mag ik misschien
herhalen de opmerking dat ik veronderstelde dat de andere ministers
verondersteld zullen hebben, wat we zouden gaan doen.”
Steenberghe verklaarde over de overdracht; “Dat zal om een uur of drie
geweest zijn.” Geconfronteerd met het verschil in de verklaring van Van
Rhijn, liet hij de gebeurtenissen de revue passeren en concludeerde: ”Bij
elkaar genomen moet ik aannemen dat het halfdrie of rond drie uur
geweest is. Ik geloof dat wij pas om half vijf zijn weggegaan.”
Gesteld voor de directe vraag of het gesprek met De Geer nu voor of na de
overdracht plaatsvond, aarzelt Steenberghe om daarna uitvoerig te
antwoorden: “Het feit dat het vlak daarvoor moet zijn geweest leid ik uit het
volgende af: het verdere gesprek waaruit gevolgd is dat wij ook zijn gegaan,
is oorzaak geweest, dat men van daaruit maatregelen heeft moeten nemen
om ons te komen halen. Dat heeft ook enige tijd geduurd. Bovendien vraag
ik mij af: zou ik ook zo positief gesproken hebben over het weggaan van de
Koningin en het Kabinet, als ik op het moment van de overdracht niet
geweten had, dat ik ook zou gaan, hetgeen ik om halfeen niet wist. Ik acht
het niet uitgesloten, dat het telefoongesprek heeft plaats gehad tussen het
nemen van het besluit om de generaals en de secretarissen-‐generaal te
laten komen en de werkelijke bijeenkomst van de overdracht.” De
ondervragers concludeerden daarop: “Tussen besluit en uitvoering?”
“Ja, precies”, antwoordde Steenberghe.
Tot de aanwezigen bij de overdracht behoorden de generaals Winkelman
(Opperbevelhebber) en Van Voorst tot Voorst (Chef van de staf van de
Landmacht) alsook de secretarissen-‐generaal Snouck Hurgronje en
Hirschfeld die er de hele dag bij waren geweest.
Hirschfeld liet de PEC weten met Steenberghe na diens terugkeer in
Nederland pogingen te hebben gedaan om tot een reconstructie van de
gebeurtenissen te komen maar dat daarbij verschillen van inzicht bleven
bestaan tussen hun beider zienswijze die overigens ook al ten aanzien van
de eerste vraag naar voren kwamen. Ook later – in zijn Herinneringen uit de
bezettingstijd (1960) – bleef Hirschfeld bij zijn eerdere verklaringen voor
de PEC maar voegde daar nog iets aan toe waarop we nog terugkomen.
Voor de PEC verklaarde hij: “Wat ik mij ervan herinner, is het telefoontje
gekomen voor de overdracht. Ik herinner mij het daarom, omdat ik zat te
spreken met de heer Snouck Hurgronje, Van Angeren en Steenberghe, toen
het telefoontje kwam.”
In zijn latere Herinneringen was hij op dat punt nog preciezer: “Kort na de
aankomst van de leden van het Kabinet in Hoek van Holland werd minister
Steenberghe opgebeld door de Geer.”
De getuigenis van Generaal Winkelman op dit punt biedt weinig houvast
evenals die van de heer Snouck Hurgronje. Uit diens uitlatingen op dit punt
valt wel op te maken dat de overdracht na het telefoongesprek moet
hebben plaatsgevonden. Sprekend over de overdracht verklaarde hij: “Ik
dacht dat hij haar (het regeringsgezag) rechtstreeks of via de heer
Steenberghe uit Hoek van Holland had gekregen.”
Generaal Van Voorst is op dit punt zeer uitgesproken. Na eerst bevestigd te
hebben dat hij bij de overdracht aanwezig was geweest, deed hij verslag
van het verloop: “Generaal Winkelman werd ontboden door minister
Steenberghe. Hij vond op het departement alle secretarissen-‐generaal en de
ministers Van Rhijn en Steenberghe. De heer Steenberghe zei, dat dit het
zwaarste moment uit zijn leven was; dat hij in een telefoongesprek met
Hoek van Holland van zijn collega’s opdracht had gekregen om zich met de
heer Van Rhijn bij de andere ministers te voegen en het land te verlaten; dat
Generaal Winkelman op grond van het feit dat hij opperbevelhebber was en
de staat van beleg was afgekondigd, door de Regering werd belast met de
uitoefening van het burgerlijk en militaire gezag en kon beschikken over de
secretarissen-‐generaal.”
Na zijn verklaring werd aan generaal Van Voorst de twijfel voorgelegd die
voortvloeide uit afwijkende getuigenissen. Tot driemaal toe volhardde hij:
“Ik handhaaf positief dat Minister Steenberghe gezegd heeft dat hij een
telefoongesprek had gehad met Hoek van Holland.”
Kanttekening
Uit verslagen die in het pantserfort te Hoek van Holland bewaard gebleven
zijn blijkt dat de zeven ministers die omstreeks 12.30 uur van de
Bezuidenhoutse weg vertrokken waren om circa 13.30 in Hoek van Holland
zijn aangekomen en dat – nadat Steenberghe en Van Rhijn zich bij hen
hadden gevoegd – de negen ministers omstreeks 16.00 uur met hun escorte
uit het fort zijn vertrokken. Nadat De Geer vanuit Hoek van Holland met
Steenberghe had gebeld, zijn er twee huzaren motorrijders op motoren met
zijspan vertrokken naar Den Haag om de twee achterblijvers op te halen.
Ervan uitgaande dat de tocht met het escorte van de zeven ministers een
uur in beslag heeft genomen, zullen de motoragenten er toch ook twee uur
uur over gedaan hebben om heen en weer te gaan, er rekening mee
houdend dat zij onderweg tal van controleposten moesten passeren.
Terugrekenend komt het tijdschema er dan als volgt uit te zien.
-‐ aankomst van de zeven ministers 13.30 uur,
-‐ telefoon De Geer met Steenberghe 13.45 uur,
-‐ aankomst motorrijders aan Bezuidenhoutseweg 14.45 uur,
-‐ Aankomst achterblijvers in Hoek van Holland 15.45 uur,
-‐ Vertrek van de negen ministers uit het fort 16.00 uur.
Dat tijdschema sluit aan bij de schets die Steenberghe op het cruciale punt
gegeven heeft en dat bevestigd wordt door drie getuigen: Snouck
Hurgronje, Hirschfeld en Van Voorst tot Voorst. Zodat de conclusie
gewettigd is dat het telefoongesprek met De Geer voor Steenberghe en Van
Rhijn van beslissende betekenis is geweest voor de overdracht van het
regeringsgezag. Dit sluit niet uit dat de achterblijvers dit voornemen al
eerder hadden opgevat maar is dit ook plausibel te achten?
Ad 3 Op wiens initiatief en namens wie werd het regeringsgezag
overgedragen?
Het getuigenis van Snouck Hurgronje dat eerder bij vraag 2 ter sprake
kwam, wierp evenals dat van generaal Van Voorst, ook licht op deze zaak.
De uitspraak: “Ik dacht dat hij (Generaal Winkelman) haar (het
regeringsgezag) rechtstreeks of via de heer Steenberghe uit Hoek van
Holland had gekregen”, impliceert immers dat de overdracht ook door het
Kabinet was geïnitieerd en namens het Kabinet was overgedragen.
Diezelfde zienswijze werd gedeeld door generaal Van Voorst: “Op grond
van het telefoongesprek werd de opdracht aan Generaal Winkelman
gegeven” en “De teneur was : ik heb een telefoongesprek gehad met Hoek
van Holland; dientengevolge gaan Van Rhijn en ik weg en wordt het
regeringsgezag in uw handen gelegd.”
Ook Hirschfeld is op deze kwestie in zijn Herinneringen uit 1960 expliciet
ingegaan. Sprekend over het telefoongesprek schreef hij : “Wat ik kort
daarop van Steenberghe vernam, kwam op het volgende neer. De in Hoek
van Holland aanwezige ministers hadden nader overleg gepleegd waardoor
een duidelijker beeld van de situatie was ontstaan (…) De in Hoek van
Holland aanwezige heren wilden hun collega’s niet achterlaten. Zouden zij
niettemin achterblijven, dan zouden zij gesteld worden onder de
opperbevelhebber.”
In alle drie getuigenissen ligt besloten dat de overdracht van het gezag in
opdracht van het kabinet alsook namens het Kabinet plaatsvond. In feite ligt
dit ook besloten in de eerder geciteerde woorden van Steenberghe zelf
toen hij zei: “Bovendien vraag ik mij af : zou ik ook zo positief gesproken
over het weggaan van de Koningin en het Kabinet, als ik op het moment van
de overdracht niet geweten had, dat ik ook zou gaan, (…)” Lees: dat ik
sprak namens het hele kabinet.
De conclusie moet luiden dat de gevolgtrekking van de ondervragers tijdens
het verhoor van Van Rhijn (“En dus is het eigenlijk zo, dat u daartoe
overgegaan bent volkomen op eigen initiatief en op eigen gezag.”)
onhoudbaar geacht moet worden. Was het om die reden dat Van Rhijn bij
deze gevolgtrekking het volgende merkwaardige voorbehoud maakte:
“Alleen mag ik misschien herhalen dat ik veronderstel dat de andere
ministers verondersteld hebben, wat we dat zouden gaan doen.”
Ad 4 Op grond van welke overwegingen besloten Steenberghe en Van
Rhijn zich alsnog bij het vertrek aan te sluiten?
De ondervragers hebben deze vraag aan Steenberghe voorgelegd: “Wat is
voor u de reden geweest toen het telefoongesprek uit Hoek van Holland
kwam, om vrijwel direct te zeggen “wij komen”, dat volmaakt afweek van
het standpunt dat u om halfeen had ingenomen?” Hij antwoordde daarop:
“(…) omdat de heer De Geer – wat voor mij nieuw was – mij uit Hoek van
Holland berichtte dat het kabinet nader had beraadslaagd en dat men tot de
conclusie was gekomen, primo dat er een grote taak voor het Kabinet lag,
waar dan ook, namelijk de behartiging van de belangen van de overzeese
gebiedsdelen, de koopvaardijvloot, (…)” Hij voegde daar aan toe: “(…) toen
wij op het punt stonden het regeringsgezag over te dragen of juist die
overdracht hadden doen plaats hebben, heb ik gezegd dat dat een van de
redenen was dat wij ons met dit besluit konden verenigen.”
Het getuigenis van Van Rhijn wijkt daar in niet onbelangrijke mate van af.
Van Rhijn baseerde zich daarbij op een verslag van de gebeurtenissen dat in
Londen is opgesteld en waaruit hij passages aanhaalde. Het eerste waarop
Van Rhijn zich beriep was een tekst die door De Geer vanuit Hoek van
Holland aan Snouck Hurgronje was overgeseind dan wel per telefoon
gedicteerd en bedoeld was als verklaring van het Kabinet aan de bevolking
en in de vorm van een communiqué is uitgegeven voor de verschijning van
de ochtendbladen op 14 mei :” In het stadium waarin de strijd thans is
getreden, heeft de Regering het noodzakelijk geacht in het belang van het
land en zijn overzeese gebiedsdelen, en ter bewaring onder alle
omstandigheden van hare vrijheid van handelen, de zetel van het bewind te
verplaatsen.” En voorts: “Na kennisneming van dat communiqué stelden de
beide op het departement achtergebleven ministers zich op het standpunt
dat het tot een splitsing van de Regering zou leiden, indien zij bij hun eerste
besluit volhardden. Er was aanleiding tot de veronderstelling dat de Duitse
regering zou trachten de indruk te vestigen, dat bepaalde beslissingen
waren genomen met instemming der in Nederland achtergebleven
ministers teneinde deze voor de bevolking meer aannemelijk te maken. (…)
Daarom voegden zij zich in de namiddag bij hun ambtgenoten, die reeds in
Hoek van Holland waren.”
Van Rhijn gaf in zijn verhoor niet alleen deze tekstgedeelten uit het in
Londen opgesteld memorandum weer maar gaf ook een verslag van de
toedracht: “(…) dat de heer De Geer opbelde en meedeelde dat men van
plan was naar Engeland te gaan, met elkaar als kabinet, als Regering, en dat
men het op prijs zou stellen als wij mede zouden gaan. Toen hebben de heer
Steenberghe en ik niet eens beraadslaagd, maar ik heb direct geknikt, dat ik
meende dat het moest. Steenberghe was het er kennelijk ook mee eens.”
De ongerijmdheid in deze uiteenzetting is dat de tekst van de
regeringsverklaring waaraan Van Rhijn refereerde, pas later – na het
telefoongesprek van De Geer met Steenberghe – aan Snouck Hurgronje is
doorgegeven. Het valt niet uit te sluiten dat De Geer ook in dit eerder
gevoerde telefoongesprek aan zijn later doorgegeven verklaring refereerde,
maar hoe kon Van Rhijn daar weet van hebben, Steenberghe voerde het
gesprek en zoals Van Rhijn zei, was er tussen hen niet verder beraadslaagd.
De moeilijkheid in deze kwestie is dat er van het telefoongesprek aan de
ontvangende kant geen andere getuigen zijn geweest dan de twee
betrokken ministers, Steenberghe direct en Van Rhijn indirect. Toen het
gesprek binnen kwam waren Snouck Hurgronje en Hirschfeld in de kamer
van de minister aanwezig maar zij hadden zich teruggetrokken, liet
Hirschfeld de PEC weten. Wat hij er later over verklaard en geschreven
heeft is door hem opgetekend uit de mond van Steenberghe die hem
daarvan verslag deed.
De laatst genoemde verklaring van Van Rhijn komt in zoverre overeen met
die van Hirschfeld dat ze erin overeenstemmen dat het gesprek met De
Geer de achterblijvers geen ruimte liet zich anders op te stellen dan zich bij
het vertrek aan te sluiten. Dit sluit ook aan bij de bewoordingen die
generaal Van Voorst gebruikte: “in opdracht van”
Dat zij – indien zij toch zouden blijven – onder het gezag van Generaal
Winkelman gesteld zouden zijn, lag besloten in de overdracht van het
burgerlijk gezag aan de opperbevelhebber die daarmee de hoogste
gezagsdrager werd op het Nederlands grondgebied.
Uit het feit dat Snouck Hurgronje en Hirschfeld de enigen waren die naast
de ministers in de kamer aanwezig waren toen het telefoongesprek van De
Geer binnen kwam, duidt erop dat zij nog volop bezig waren met hun
beraad in kleine kring. Alle vier hebben verklaard dat dit onderlinge beraad
onmiddellijk aansloot op het vertrek van de zeven ministers en het
telefoongesprek derhalve tussen half twee en twee uur met hebben
plaatsgevonden.
Beoordeling van de verklaringen
De verklaringen van de achterblijvers waren niet bepaald helder noch
eensluidend alsook op essentiële punten in strijd met de verklaringen van
de andere getuigen.
Met name ten aanzien van hun motieven zijn er grote onduidelijkheden
blijven bestaan.
Het argument van het niet in de steek willen laten van het Nederlandse volk
– in het getuigenis van Van Rhijn een ernstig bezwaar tegen vertrek – werd
in de loop van zijn verhoor op de achtergrond gedrongen, wat niet
verbazingwekkend is want tenslotte zijn ook Steenberghe en Van Rhijn
uitgeweken.
De suggestie dat het uitwijken de indruk van een vlucht maakte, is in
zoverre misplaatst dat toen het Kabinet Colijn (1937-‐1939), waarvan
Steenberghe deel uitmaakte, zetelverplaatsing van de Regering als
mogelijkheid al onder ogen zag, daarbij bepaald werd dat de gezinnen dan
zouden achterblijven. Dat besluit werd ingegeven door de expliciete
overweging dat de indruk van het zich in veiligheid willen stellen moest
worden vermeden. Zo is het in de meidagen ook gegaan. Meerdere
bewindslieden hadden zonen die zich onder de wapenen bevonden en
daardoor extra kwetsbaar waren.
Het feit dat het Kabinet-‐Colijn de mogelijkheid van zetelverplaatsing al
onder ogen gezien had, maakt het argument dat het reisdoel niet duidelijk
was, weinig overtuigend, nog los van de getuigenissen die op het tegendeel
wijzen. Het is waar dat Zeeuws Vlaanderen nog als (tussenliggend) reisdoel
is overwogen – de Koningin was met dat reisdoel voor ogen in de vroege
ochtend van 13 mei vertrokken – het militaire verloop van de
gebeurtenissen maakte deze optie onrealistisch. Dat moet ook aan
Steenberghe en Van Rhijn duidelijk geweest zijn. Welk ander doel kon de
regering op het oog gehad hebben? De twee ministers die op 10 mei vooruit
gereisd waren, hadden Engeland als bestemming en hebben van daaruit
ook om vervoer van de Regering verzocht en verkregen.
Kan men nu volhouden dat in het telefoongesprek met De Geer pas
duidelijk werd wat daarvoor onduidelijk was gebleven? In de verklaringen
van Steenberghe luidde het dat voor hem nieuw was dat “er een grote taak
voor het Kabinet lag, waar dan ook, namelijk de behartiging van de
belangen van de overzeese gebiedsdelen, de koopvaardijvloot, (…)”. De
behartiging van de belangen van de overzeese gebiedsdelen was de
expliciete reden om de minister van Koloniale Zaken op 10 mei al vooruit te
sturen naar Engeland.
Ten aanzien van de koopvaardijvloot had Steenberghe als minister van
(onder meer) scheepvaart zelf al op 10 mei maatregelen getroffen om de
vrije beschikking over de vloot veilig te stellen. Die maatregel sneed alleen
hout als ook de regering vrijheid van handelen behield.
Die beide zaken kunnen, hoe welwillend men de verklaring van
Steenberghe ook tegemoet zou willen treden, niet als nieuw inzicht gelden.
Ook dit argument dat door de achterblijvers naar voren werd gebracht, is
dus weinig overtuigend. Hetzelfde geldt voor de reden die Van Rhijn
aanmerkte als van doorslaggevend belang om alsnog aan te sluiten: “Er was
aanleiding voor de veronderstelling dat de Duitse Regering zou trachten de
indruk te vestigen, dat bepaalde beslissingen waren genomen met
instemming der in Nederland achtergebleven ministers, teneinde deze
voor de bevolking meer aannemelijk te maken. Daarom voegden zij zich in
de namiddag bij hun ambtgenoten die reeds in Hoek van Holland waren.”
Uitgerekend dit argument, een instrument in handen van de bezetter
worden, was de achterblijvers eerder vruchteloos voorgehouden.
Resteert het gezagsvacuüm dat zou ontstaan als in de overdracht van het
regeringsgezag niet werd voorzien. In de verdediging van hun handelwijze
vormt deze kwestie tenslotte een kernpunt. In principe hebben zij daarmee
een sterk punt. Maar erover nadenkend rijst onmiddellijk de vraag, is daar
tijdens het uitvoerige beraad van het Kabinet dat op maandag 13 mei in de
vroege ochtend een aanvang nam en voortduurde tot aan het vertrek om
12.30 uur, met geen woord over gesproken? Steenberghe maakte in zijn
verhoor de vertrekkende ministers daar een verwijt van, maar men kan dit
ook naar hem terugspelen. Steenberghe en Van Rhijn maakten immers deel
uit van de ministerraad en als die zaak hen dan zo hoog zat waarom hebben
ze er dan niet op aangedrongen dat de overdracht zou plaatsvinden voor
het vertrek? Dan had daar ter plekke in kunnen worden voorzien. Dan was
er ook geen tweedracht ontstaan op een zo belangrijk moment .
Is het een realistische weergave van de gebeurtenissen: er vindt eindeloos
overleg plaats, met name over de gevolgen van het achterblijven – zo
eindeloos dat het Kabinet in tijdnood raakte – zonder dat de overdracht van
het gezag ter sprake is gekomen?
Toch is dat wat Van Rhijn in zijn verhoor beweerde: “Wij hebben ons omdat
vooral de quaestie van het overgeven van het gezag zwaar woog, beraden
met de heer Snouck Hurgronje, die daarbij was. De heer Hirschfeld is er ook
bijgekomen toen de andere ministers weg waren. Toen hebben wij de
opperbevelhebber gevraagd te komen en daarbij ook de secretarissen-‐
generaal uitgenodigd.” De ondervrager stelde daarop: “(…) u is beiden
achtergebleven, en toen men naar Hoek van Holland ging, is er over de
overdracht van het Regeringsgezag niet gesproken. Met andere woorden,
nadat de andere ministers vertrokken waren, bent u, de heer Steenberghe
en u, gaan praten met de heer Snouck Hurgronje, hoe het verder moest?”
Van Rhijn beaamde deze weergave.
Dus niet alleen is er voor het vertrek niet over gesproken, ze waren nog niet
weg of de achterblijvers troffen voorzieningen om in het verzuim te
voorzien.
Daarover ondervraagd kon de heer Snouck Hurgronje zich deze toedracht
niet herinneren. De ondervrager daarover aan Steenberghe: “De heer Van
Rhijn heeft verklaard dat u met elkaar bent gaan overleggen. Hij heeft
gezegd dat de heer Snouck Hurgronje daarbij tegenwoordig is geweest. De
heer Snouck Hurgronje herinnert zich daarvan niet veel, hij zegt:” het kan
zijn maar ik herinner mij het niet.” Steenberghe bevestigde aanvankelijk dat
Snouck Hurgronje erbij geweest moet zijn maar zaaide daarover later weer
twijfel: “Toen eenmaal de tijd drong en het besluit genomen werd, was er
over de opvulling van het vacuüm niet gesproken. Toen hebben de heer Van
Rhijn en ik in de ministerraad het standpunt ingenomen: er is een reden
waarom wij per se niet kunnen gaan, namelijk dat het gezag in Nederland
niet is geregeld.” Hij vermeldt er niet bij hoe de vertrekkende ministers
hierop reageerden, zijn zienswijze wordt door geen van de andere getuigen
ondersteund. Ook Hirschfeld, zijn naaste medewerker, vermeldt dit niet in
zijn verhoor noch in zijn later gepubliceerde Herinneringen uit de
bezettingstijd.
Alle informatie overziend, blijft de indruk achter dat Steenberghe en van
Rhijn zich niet ten volle over hun motieven hebben uitgesproken. Hebben
zij andere overwegingen laten gelden dan ze in de verhoren voor de
parlementaire enquêtecommissie hebben aangevoerd?
Alles wijst erop dat hun intentie was om te blijven en dat zij door een
interventie vanuit Hoek van Holland op andere gedachten gebracht zijn. Als
ze achtergebleven waren -‐ zo moet hun toch ook duidelijk geweest zijn -‐
zouden ze voor de bezetter, gewild of ongewild, een factor van betekenis
gevormd hebben. Dat zij, zoals Van Rhijn verklaard heeft, in Duitse
gevangenschap zouden raken, lag niet voor de hand. De bezetter zou
veeleer de aanwezigheid van de ministers hebben aangegrepen voor
pogingen om de legitimiteit van de uitgeweken regering te betwisten en de
zetelverplaatsing onwettig te verklaren. Dat was precies wat de
vertrekkende ministers hun ook hebben voorgehouden en waar ze niet aan
wilden: werktuig te worden in handen van de Duitsers. Dat was ook wat
minister Boeyen zich op weg naar Hoek van Holland realiseerde: Aan de
staatkundige betekenis van het vertrek van de regering werd door de
achterblijvers afbreuk gedaan. Gerbrandy die met Boeyen een taxi deelde,
viel hem daarin bij. Inmiddels in Hoek van Holland weer bijeen, besloten de
ministers om die reden een missive uit te laten gaan naar de achterblijvers
waarin ze niet alleen aandrongen op hun vertrek maar ook opdracht gaven
tot overdracht van het regeringsgezag. Uit dit relaas komt dus ook naar
voren dat de vertrekkende ministers in de stellige mening verkeerden dat
Steenberghe en Van Rhijn wilden blijven.
Uit de verassingsaanval die de Duitse troepen op 10 mei op Den Haag als
residentie hebben gelanceerd, valt af te leiden dat de Duitsers er juist veel
aan gelegen was om de Nederlandse regering in handen te krijgen. Ook over
de oogmerken die ze daarbij hadden valt op grond van Duitse bronnen wel
het een en ander af te leiden.
Op grond van de verschillende verklaringen voor de PEC valt niet aan te
nemen dat het aanvankelijke achterblijven Van Steenberghe en Van Rhijn
door alle ministers resoluut werd afgewezen. Zo scherp lag het onderscheid
tussen achterblijvers en vertrekkers niet.
Direct na aankomst van het Kabinet in Londen is het overleg over de
strekking van het verblijf van de regering in Engeland voortgezet. Daarbij
zijn grote verschillen van inzicht gebleken die laten zien dat niet alle
ministers bereid waren zich achter Engeland als bondgenoot te scharen in
de strijd met Duitsland met de ondergang van het nationaal socialisme als
inzet. Engeland als reisdoel betekende voor menig minister nog niet de
keuze voor een onvoorwaardelijk bondgenootschap met Engeland zoals dat
wel gold voor minister Van den Tempel. Bij hem viel de dwingende
noodzaak van uitwijken naar Engeland samen met de keuze voor het
bondgenootschap in al zijn consequenties.
Om dit conflict te kunnen duiden moet dieper worden ingegaan worden op
de voortzetting van de discussie tijdens de vergaderingen van de
ministerraad in Londen. Het gegeven dat het Europese continent binnen
weken onder de beheersing van de Duitsers zou vallen, wat in feite op 13
mei al duidelijk was, speelde daarin een belangrijke rol. Voor menig
minister, onder wie premier De Geer, was het verblijf in Londen bedoeld om
van daaruit te bezien hoe de situatie zich zou ontwikkelen en op grond
daarvan te beslissen welke opstelling geboden was. In het communiqué dat
hij voor het vertrek uit Hoek van Holland nog had uitgegeven was sprake
van “bewaring onder alle omstandigheden van vrijheid van handelen. ” In
die zin hadden Steenberghe en Van Rhijn gelijk met hun bewering dat de
strekking van dat verblijf nog allerminst vaststond. Maar wat weinigen zich
vermoedelijk gerealiseerd hadden is dat het verblijf in Engeland wezenlijke
beperkingen zou opleggen aan de bewegings-‐ en beleidsvrijheid van de
Nederlandse regering. Engeland was al vanaf september 1939 een
oorlogvoerende mogendheid die zich verbonden had tot de strijd met nazi-‐
Duitsland en wel tot het uiterste. Daarbij niet aarzelde om op grond van die
missie van andere Westerse landen te eisen zich te voegen naar wat
daarvoor nodig geacht werd. De blokkade was daarvan een voorbeeld
waarmee Nederland al vanaf het najaar van 1939 te maken had gekregen.
De blokkade werd als een dictaat opgelegd en met machtsmiddelen
(opbrengen van schepen, confisqueren van “besmette” lading)
afgedwongen. Engeland aarzelde daarbij niet om de gangen van Nederland
en de Nederlanders door geheime diensten te laten nagaan en te
interveniëren als Engelse beleidsdesiderata in het geding waren. Dit alles
ter beoordeling van de Engelse instanties. De Nederlandse handel met
Duitsland stond daarbij centraal, niet in de laatste plaats de wijze waarop
Nederland tegemoet trachtte te komen aan de Duitse eisen om de
handelsstroom – ondanks de blokkade – ongewijzigd voort te zetten, ook
van producten van overzee, afkomstig uit Nederlands-‐Indië. Het is weinig
overdreven om te stellen dat Nederland in het najaar van 1939 zijn
zelfbeschikking al voor een behoorlijk deel had moeten prijs geven. We
werden een speelbal van Britse en Duitse belangen en aanspraken
waartegen we nauwelijks verweer hadden.
Dat Engelse geheime diensten daarbij ook minister Steenberghe in het
vizier hadden, leidt weinig twijfel en deze moet zich daarvan bewust zijn
geweest. Het is mede om die reden weinig verrassend dat uitgerekend
Steenberghe niet stond te trappelen om de oversteek naar Engeland te
maken. Ook niet omdat hij op grond van zijn ervaringen met de blokkade,
scherper dan de anderen, voorzag dat de keuze voor Engeland als reisdoel
vergaande consequenties zou hebben in een richting die hij niet ambieerde.
In de afwijzing daarvan stond hij in mei 1940 allerminst alleen, dit in 1948
hardop uitspreken in een verhoor voor de PEC zou evenwel harakiri
betekend hebben.
Zoals in Hoek van Holland de voorstanders van het uitwijken van de
regering naar Engeland tenslotte de overhand kregen en Steenberghe en
Van Rhijn zich bij hen voegden, zo wisten ook de voorstanders van het
nauwe bondgenootschap met Engeland uiteindelijk het pleit in hun
voordeel te beslissen. Maar niet dan na openlijke inmenging van de zijde
van Koningin Wilhelmina die uitmondde in grondige wijziging in de
personele bezetting van het Kabinet.
De voortgezette discussie in Londen geeft waarschijnlijk een
betrouwbaarder beeld van de meningsverschillen binnen het Kabinet dan
de reconstructie die de PEC heeft gemaakt van het beraad dat van 10-‐13
mei aan de Bezuidenhoutse weg plaatsvond. Van de voortgezette discussie
zijn notulen gemaakt terwijl de omstandigheden met zich meebrachten dat
de ambtenaren er nauwer bij betrokken waren. Een van die ambtenaren
was Dr. G. H. C. Hart die zijn inzichten en commentaar op wat er in de
ministerraad besproken werd, in dagboekaantekeningen heeft vastgelegd.
Die aantekeningen zijn bewaard gebleven en na zijn dood in
ongecensureerde vorm uitgegeven. Ze bieden inzicht in wat er in
regeringskringen omging en hoe het eraan toeging. Een welkome aanvulling
op de notulen van de ministerraad die een geserreerd karakter hebben,
terwijl Dr. Hart zich in zijn dagboekaantekeningen vrijelijk uitsprak.
Worsteling om in Londen houding te bepalen: kabinetsoverleg
De Duitse inval dwong de Nederlandse regering tot de bepaling van haar
houding ten opzichte van de Duitse agressie. Tot dan toe had de regering
zich op het standpunt gesteld van handhaving van onze strikte neutraliteit.
Viel daar aan vast te houden nu Duitsland zich aan onze neutraliteit niets
gelegen had laten liggen?
Voordat die vraag ten principale in de ministerraad besproken had kunnen
worden, rezen er na aankomst in Londen dringende kwesties van
praktische aard die om een reactie vroegen terwijl gedurende de
voorafgaande oorlogsdagen de rust had ontbroken om die vraag onder ogen
te zien. Een van die praktische kwesties dwong premier De Geer om een
voorschot op die bespreking te nemen.
Op de avond van de 14de mei vroeg de heer Van Pelt van de
regeringsvoorlichtingsdienst namelijk belet bij de premier voor de tekst
van een communiqué dat bestemd was voor de Nederlandse ochtendbladen
van 15 mei. De Geer die aan de maaltijd zat, weigerde die te onderbreken en
was pas een uur later bereid Van Pelt te woord te staan. Die houding is De
Geer later op veel kritiek komen te staan, velen zagen daarin een illustratie
van zijn eigengereide, ja onaangepaste karakter. Niet uitgesloten dat in deze
zaak veeleer zijn bedachtzaamheid een rol speelde en hij tijd claimde om
zijn gedachten op een rij te krijgen. Dat valt ook af te leiden uit zijn
interventie toen hem de tekst werd voorgelegd. Tot verrassing van velen
was hij alleen bereid zijn akkoord te geven nadat de tekst geschoond was
van elke opmerking die de Duitsers kon prikkelen tot verdere
vijandigheden of waaraan ze aanstoot konden nemen. Hij wilde de
suggestie dat Nederland verder zou vechten vermijden. Voor 10 mei zou
deze houding op algemene instemming hebben kunnen rekenen, na de
Duitse inval werd daar verschillend over gedacht. Dat deze interventie van
De Geer niet op improvisatie berustte maar op een consequente beleidslijn
werd een week later duidelijk toen De Geer op 20 mei voor de radio een
rede hield die gericht was tot het Nederlandse volk. Daarin stelde De Geer
voorop dat de regering, in overeenstemming met de wens van de bevolking,
de meest volledige neutraliteit in acht genomen had. Hij riep niet op tot
verzet maar maande de bevolking om, nu de Duitse bezettingsinstanties
het bestuur hadden overgenomen, daarmee samen te werken. Dat De Geer
wilde vasthouden aan een neutrale opstelling bleek eruit dat hij sprak van
“oorlogvoerende partijen” waartoe hij Nederland niet rekende.
De Geer heeft zich na de oorlog verdedigd door erop te wijzen dat geen van
de collega-‐ministers daarover uit zichzelf misnoegen had laten blijken en
alleen Van Kleffens zich desgevraagd had beperkt tot enkele in hoffelijke
bewoordingen gesteld kritische opmerkingen.
Veertien dagen later (4 juni) bracht De Geer vergezeld door minister Van
Kleffens van buitenlandse zaken een bezoek aan premier Churchill van
Engeland. Tijdens hun onderhoud pleitte De Geer voor “een tweede vrede
van Amiens.” Daarmee verwees hij naar de overeenkomst uit 1802 waarbij
de Frans-‐Engelse oorlog voorlopig werd beëindigd en waarvan de strekking
was dat voortzetting van de oorlog tot het bittere einde moest worden
vermeden.
Dat De Geer naar wegen zocht om de oorlog te beëindigen, was duidelijk uit
wat hij deed en naliet. Op 17 juni, nadat Frankrijk bekend maakte dat om
een wapenstilstand gevraagd zou worden, sprak hij in de ministerraad de
verwachting uit dat hij nu van Duitse zijde een vredesaanbod verwachtte.
Hij vond het wenselijk dat Nederland dan zijn eigen houding zou bepalen
los van de Engelse opvattingen en invloeden. Die gedachte leefde in bredere
kring in Londen zoals nog zal blijken.
De regering besloot vooralsnog niet verder te gaan dan enkele consultaties
zoals informatie over Belgische deelname aan vredesbesprekingen met
Duitsland. De Geer wilde verder gaan en dacht daarbij aan een Zweedse
bemiddelingspoging.
Op 11 juli stelde De Geer in de ministerraad dat Engeland niet gekend
hoefde te worden in een Nederlands vredesinitiatief en op 22 juli was hij
daarin nog uitgesprokener: “Wij moeten te allen tijde onze volledige
vrijheid eisen tegenover Engeland. Wij hebben ons nooit verbonden
nimmer een zelfstandige vrede te sluiten. Engeland en wij moeten elkaar
vrij laten.” Maar zijn tekstvoorstel in de ministerraad op 24 juli om bij de
Duitsers te informeren naar mogelijke vredesbesprekingen werd
afgekeurd. De verdeeldheid in de ministerraad stond een duidelijke
stellingname in de weg. Was die verdeeldheid nu louter een teken van
zwakte en besluiteloosheid?
Niet alleen stond er veel op het spel, de situatie zelf was hoogst ongewis:
Hoe lagen de kansen op een overwinning van Engeland in deze oorlog nu
Duitsland op het punt stond het Europese continent militair in zijn greep te
krijgen? Was het reëel om te denken aan een Engelse landing op het
continent en wat als de Engelsen tenslotte zelf, de hopeloosheid van de
situatie inziend, tot een vergelijk met Duitsland zouden besluiten, hoe zou
er dan omgesprongen worden met de belangen van de West-‐Europese
landen? Het zou niet de eerste keer zijn als Engeland op een belangrijk
moment in zijn geschiedenis koos voor de eigen belangen. De Geer, en met
hem vele anderen, vond het in juni/juli 1940 onverstandig om ons lot te
verbinden met Engeland in een strijd tot het uiterste. De oorlogsretoriek
van de kant van Engeland en Duitsland versterkte bij menigeen de neiging
om afstand te nemen en de morele waarde van neutraliteit te benadrukken
zoals de voorganger van De Geer, Cort van der Linden, het in 1914 in een
vergelijkbare situatie uitdrukte: “Terwijl allen die aan de krijg deelnemen,
noodlottig hun bewustzijn beperkt zien in een enkele richting en worden
meegesleept door haat en hartstocht, kunnen de neutralen hunne morele en
intellectuele kracht in tact houden.”
Ook Cort van der Linde moest ondervinden dat praktische omstandigheden
in oorlogssituaties tenslotte de doorslag geven. Een van die praktische
omstandigheden in juni 1940 was dat de Nederlandse regering op Engels
grondgebied bevond en daar onder bescherming stond van de Britse
strijdkrachten. Het was om die reden niet verwonderlijk dat praktisch
parallel aan de gedachtevorming binnen de ministerraad over onze
opstelling ten opzichte van de oorlogvoerende partijen een discussie
gevoerd werd over zetelverplaatsing van de Nederlandse regering naar
Nederlands-‐Indië. Het was duidelijk dat de regering na zetelverplaatsing
meer in vrijheid kon beslissen over eventuele vredesbesprekingen en de
deelname daaraan. De gedachte aan zetelverplaatsing kwam in eerste
instantie in kleine kring op, voornamelijk bestaande uit ambtenaren van het
ministerie van Koloniale Zaken, maar die gedachte vond bijval in steeds
bredere kring. De initiatiefnemers startten een actieve lobby om de
regering daartoe te laten besluiten en het zag ernaar uit dat er in de
ministerraad een meerderheid voor te vinden was. Om tactische redenen
benadrukten de initiatiefnemers dat het plan van zetelverplaatsing losstond
van vredesinitiatieven maar niemand kon er blind voor zijn dat vertrek van
de Nederlandse regering uit Engeland een symbolische betekenis zou
krijgen: een teken dat Nederland geen geloof hechtte aan een Engelse
overwinning.
En om die reden zou Engeland er niets van willen weten en zich er niet
voetstoots bij neerleggen, zo kon men verwachten. Dat was een reden
waarom ettelijke ministers aarzelden zich bloot te geven en zo als Engels
vijandig te boek te komen staan hoe zeer ze ervoor geporteerd waren.
De ongewisheid van de oorlogskansen alsook de aarzeling om een Engels
vijandig standpunt in te nemen leidden ertoe dat de ministerraad moeilijk
tot een besluit kon komen. De Geer die zich in zijn eigenzinnigheid wel
steeds duidelijk had uitgesproken, kwam hierdoor in een geïsoleerde
positie te verkeren. Toen Koningin Wilhelmina en haar entourage De Geer
als een defaitist gingen beschouwen en openlijk afstand van hem namen,
werd dat effect versterkt. Inhoudelijk gezien waren er tal van ministers die
niet ver van hem afstonden, maar uit vrees met zijn “defaitisme”
geïdentificeerd te worden, een optisch verschil in standpunt creëerden dat
de beraadslagingen er niet helderder op maakten, laat staan
eenstemmigheid bevorderde. Het was Van Kleffens die na overleg met de
Koningin, in twee nota’s, behandeld in de ministerraad op 18 juli, elk
afzonderlijk initiatief ontraadde met als motivering dat een dergelijke stap
een verzwakking van de positie van Engeland inhield. Hij keerde zich
daarmee tegen een voorstel van Van Rhijn die op eigen houtje wilde doen
informeren wat de Duitsers met Nederland voor hadden.
Een markant moment werd gevormd door de 19de juli toen Hitler in een
toespraak voor de Reichstag Engeland “een laatste vredesvoorstel” deed. Er
was lang naar uitgezien en nu het zover was, ging alle belangstelling uit
naar de reactie van de zijde van de Britse regering. Groot was bij velen de
verbittering toe Halifax, de Engels minister van buitenlandse zaken, in een
toespraak voor de radio, het vredesaanbod – zonder enige vorm van
consultatie van de bondgenoten -‐ ronduit afwees.
Achteraf is komen vast te staan dat Halifax zelf er voorstander van was
geweest om via Italië te informeren naar de Duitse vredesvoorwaarden en
dat ook Churchill wel twijfels had gekend, maar voor de uiteindelijk
afwijzing maakte dat geen verschil.
Die afwijzing maakte de situatie waarin de Nederlandse regering nu
belandde, er niet eenvoudiger op. Pogingen om tot een afzonderlijke vrede
te komen stonden van nu af aan haaks op de Engelse stellingname en
datzelfde gold voor zetelverplaatsing.
Het gat dat het Kabinet door gebrek aan duidelijkheid had laten vallen,
werd tenslotte opgevuld door Koningin Wilhelmina. Op 28 juli sprak zij zich
in haar eerste toespraak voor de radio onomwonden uit voor handhaving
van onze vrijheid en onafhankelijkheid en sprak zij haar vertrouwen uit in
de eindoverwinning van onze zaak aan de zijde van Engeland. De
gewapende strijd was gerechtvaardigd door het besef te strijden voor een
groot goed.
De Geer die zich steeds verzet had tegen voortzetting van de oorlog tot het
bittere einde en van radio Oranje verwachtte dat ook ten opzichte van de
Duitse bezetter objectiviteit in acht genomen werd, werd door deze
toespraak in een onmogelijke situatie
gebracht. Hij mocht op 30 juli in de ministerraad tegen de stellingname van
de Koningin inbrengen dat “Wie zegt dat Engeland wint, pure retoriek
bedrijft want daar is geen schijn van kans op”, politiek gesproken had hij
door de eenzijdige actie van de Koningin afgedaan. Dat hij zijn Kabinet
tegen de stellingname van de Koningin zou kunnen mobiliseren, ‘daar was
geen schijn van kans op.”
Al eerder had de Koningin de plannen tot zetelverplaatsing getorpedeerd.
Ze wenste er niet in mee te gaan. Ze ondernam zelfs een poging om de
“defaitisten” in het Kabinet te dumpen door ze als delegatie van het Kabinet
naar Indië af te vaardigen en met een kernkabinet verder te regeren. Die
poging was te doorzichtig om te kunnen slagen, maar zetelverplaatsing was
van de baan.
Die ontknoping kan ons de ogen er niet voor sluiten dat in de houding van
de Nederlandse regering ten opzichte van nazi-‐Duitsland al vanaf 1933 aan
een opvallende ambivalentie te bespeuren is geweest die niet alleen werd
ingegeven door pragmatische maar ook door politiek-‐ideologische
overwegingen.
De ongekend diepe economische crisis en met name het onvermogen om
die met treffende maatregelen te bestrijden, maakte velen in Europa rijp
voor politieke opvattingen en ideeën die daarvoor op weinig bijval hadden
kunnen rekenen. Het feitelijk gegeven dat onder de nazi’s de crisis in korte
tijd werd overwonnen, was een factor van betekenis. Daar kwam in tweede
instantie de militaire suprematie van Duitsland bij die niet meer te
loochenen viel en veel indruk maakte: Was het nu werkelijk te vergaand om
het nationalisme als bindende kracht te omarmen en daarmee de politieke
verdeeldheid achter ons te laten nu bleek welk elan Duitsland daaraan
bleek te ontlenen? Liet het eindeloze politieke geharrewar niet zien dat de
democratie in verval was geraakt en autocratisch leiderschap het passende
antwoord was?
Kwam trouwens de echte bedreiging van onze westerse beschaving niet van
het expansionisme van de kant van de Sovjetunie zoals de bezetting van
Polen en de Baltische staten aantoonde? Zou Europa niet juist daartegen
een vuist moeten maken door zich te verenigen? Welke Europese macht
anders dan Duitsland bezat de kracht en het industrieel vermogen om aan
die vereniging leiding te geven? Zonder de dominantie van de sterkste
partner zou de Europese integratie nooit realiteit kunnen worden
Deze vragen en de ideeën die daarachter schuilgingen, hielden ook leidende
kringen in Nederland bezig en die discussie hield niet op toen een kleine
Nederlandse gemeenschap op 13 mei 1940 de oversteek naar Engeland
maakte. Deze discussie werd niet openlijk gevoerd, maar speelde zich af in
kleine kring waarin gelijkgestemden elkaar aftastten met de vraag tot welke
consequenties die inzichten konden en moesten voeren bij de bepaling van
de houding van het kabinet.
Dat je daarbij ook persoonlijk op je tellen moest passen werd in Londen al
snel duidelijk. Het stempel van defaitisme betekende binnen de
Nederlandse gemeenschap verlies van politieke invloed en betekenis. Maar
het verbinden van ons lot met dat van de Engelsen, beroofde de
Nederlandse regering van elke vorm van eigen richting en veroordeelde ons
tot meelopen.
Die tegenspraak die de Nederlandse positie eigen was viel velen –
ministers en ambtenaren – zwaar: Gekozen te hebben voor uitwijken om in
vrijheid onze houding te bepalen en te moeten ervaren dat er weinig anders
opzat dan je te richten naar je beschermheer op wie je nauwelijks invloed
had.
Als de Nederlandse regering zich daaraan had willen onttrekken dan had ze
snel moeten handelen en binnen een paar dagen moeten besluiten naar
Nederlands-‐Indië te vertrekken, ver weg van het vaderland met alle
gevolgen van dien. Ze had ongetwijfeld meer in vrijheid kunnen handelen
maar zou alleen al door de afstand en de blokkade afgesneden geweest zijn
van het vaderland. Wie de consequenties van die positie doordenkt komt
tot de conclusie dat ook aan Indië grote onzekerheden kleefde. Wie de
regering in Londen het verwijt van besluiteloosheid wil maken, zal zich er
rekenschap van moeten geven dat de positie waarin de regering begin 1940
verkeerde verre van gemakkelijk was terwijl de interne verdeeldheid groot
was.
Het overleg in besloten kring
Binnen het regeringsapparaat deed zich vanaf het begin groepsvorming
voor. Dr. Hart de voornaamste ambtelijke adviseur van de minister van
Koloniale Zaken, Welter, schreef daarover in zijn dagboek het volgende :
“Het plan dat de besprekingen zouden worden gevoerd door Steenberghe,
Van Rhijn, Welter, Lamping, Peekema, Philipse en mijzelf laten we voorlopig
maar schieten; dat wordt toch bekend en dan ontstaat bij de hooggeachte
ambtgenoten weer argwaan, dat enige ministers met een aantal
hoofdambtenaren weer aan een complotje bezig zijn, hetgeen niet eens
helemaal onjuist zou zijn.”
Het is niet de eerste keer dat Hart refereert aan overleg binnen deze
besloten kring, die verwijzing keert regelmatig terug, zodat echt van een
groep gesproken kan worden. Binnen deze groep was onvrede over de
positie die de Nederlandse regering innam het meest uitgesproken. Vanaf
zijn aankomst in Londen op 15 mei heeft Hart getracht zijn minister ertoe te
bewegen “het kabinet te overtuigen van de noodzaak met de Britse regering
tot duidelijkheid te geraken over het politieke doel van het
bondgenootschap.” Ondanks de steun van zijn collega Steenberghe, slaagde
Welter daarin niet, zo tekende Hart in zijn dagboek aan. Die onvrede nam
de vorm aan van diepe bezorgdheid toen het militaire verloop steeds
duidelijker uitwees dat de Duitse strijdkrachten superieur waren en het
continent weldra onder Duitse hegemonie zou raken. Wat zou Engeland
hiertegen kunnen uitrichten en zou Nederland door dit verloop niet
gedwongen worden om met Duitsland tot een vergelijk te komen? Hoe
sterker we ons met de Engelsen verbonden, hoe moeilijker onze positie ten
opzichte van Duitsland zou uitpakken, zo luidde de gedachte binnen de
groep Steenberghe-‐Welter.
De gebeurtenissen gaven het hele kabinet nu aanleiding om de vraag
omtrent de Nederlandse positie in ogenschouw te nemen. Dr. Hart was al
vanaf begin juni bezig zijn minister warm te krijgen voor zetelverplaatsing
naar Nederlands-‐Indië. In een nota hierover voor minister Welter bepleitte
Hart niet alleen zetelverplaatsing maar laakte hij ook de Britse
bombardementen op Nederlands grondgebied en noemde hij de gevolgen
van de Engelse blokkade voor de Nederlandse burgers onaanvaardbaar.
Eind juni leek het denkbeeld van zetelverplaatsing “in ernstige overweging
te komen.”
Halverwege de maand juli stortte Hart zich op een voorstel dat Nederland
zijn goudvoorraad in Londen en de beschikking over scheepsruimte zou
gebruiken voor aankoop en transport van eerste levensbehoeften om ons
land bij eerste gelegenheid te voorzien van wat nodig was om de nood te
lenigen. Hij tekende daarbij aan dat dit eerst bij een wapenstilstand of
vrede het geval zou kunnen zijn, denkbeelden die hem voortdurend
bezighielden.
Op 19 juli hield Hitler in de Rijksdag een toespraak waarin hij Engeland
“een laatste vredesaanbod” deed. Dr. Hart schreef daarover in zijn dagboek:
“we waren onder de indruk van het slot dat ons weinig minder toescheen
dan een vredesaanbod.” Een paar dagen later vermeldde hij voor zijn
minister een analyse van de situatie gemaakt te hebben. Daarin stelde hij
dat aanvaarding van het vredesaanbod zou betekenen “dat Engeland van nu
af aan rekening gaat houden met een vrede die de vernietiging van het
nationaalsocialisme niet als hoofddoel heeft”. Zijn analyse van de
omstandigheden en krachtsverhoudingen zou uitwijzen dat er alle
aanleiding bestond om aan te nemen dat een vredesaanbod van Hitler
eerlijk gemeend is. Een aantal dagen nadat de Roemeense gezant in Londen
namens de Duitse regering gepolst had hoe men over vrede dacht, noteerde
Hart: “Men moet hier echter geweldig oppassen tegenwoordig, want men
begrijpt niet dat er een enorme afstand ligt tussen hem die met de Duitsers
een eervolle vrede wil, die thans mogelijk is om Europa van bolsjewisering
en ondergang te redden en hem, die den oorlog als verloren beschouwt en
bereid is het hoofd te buigen en te capituleren”.
Als halverwege de maand augustus volstrekt duidelijk is dat Engeland niet
bereid was om over vrede te praten, noteerde Hart: ”Het ergste is, dat wij
aldus mede de afgrond ingaan, als het niet gauw afgelopen is: nu is er
vermoedelijk nog een vrede te verkrijgen, als wij daarna althans niet wat
moeten afstaan aan een nieuwe Europese statenbond.” Deze laatste
gedachte werd door Peekema, een collega van Hart met diens volledige
instemming, in uitgewerkte vorm als nota aan minister Welter voorgelegd.
In die nota stond de gedachte centraal dat “een constructie van beginselen
van een toekomstige vrede, mede inhoudende de grondslagen voor een
doelmatige ordening van de Europese zaken, zal plaatsvinden in een sfeer
welke gekenmerkt wordt door de wil om iets blijvends tot stand te
brengen.” De positie van Nederland daarbinnen zagen de opstellers als
“medewerkend maar overigens eigen meester blijvend”.
De ergernis over de Engelse opstelling waarvan het dagboek doortrokken
is, neemt na de afwijzing van het vredesoverleg scherpere vormen aan:
“Met betrekking tot de Engelse uithongeringspolitiek van continentaal
Europa: De Nederlandse regering moet van de Britse regering eisen dat zij
wil weten, hoe de Engelsen de overwinning verwachten te behalen met hun
tegenwoordige methoden en wanneer. Want anders zijn wij tevreden met
een vrede door overleg, die ons onze onafhankelijkheid teruggeeft; dat is
thans bereikbaar”.
Na het aftreden van De Geer noteerde Dr. Hart dat de hoofdoorzaak
daarvan toch was dat hij de opvatting van het kabinet om de oorlog tot het
bittere eind voort te zetten, niet kon aanvaarden. Hij voegde daar aan toe:
“Het gaat zover dat zij die niet door dik en dun het Engelse beleid prijzen
gevaar lopen als defaitist in de knel te raken”. Die vrees bleek niet
ongegrond want nadat het pleit beslecht was, werden de ministers
Dijxhoorn, Welter en Steenberghe achtereenvolgens weggewerkt of zochten
hun heil in andere functies.
Het dagboek van Dr. Hart heeft als verdienste dat het de denkbeelden en
meningsvorming binnen de groep Steenberghe-‐Welter helder weergeeft in
de vorm zoals ze destijds opgeld deden. Ze zijn niet gecensureerd om ze aan
te passen aan de naoorlogse normen. Het is niet verwonderlijk dat juist de
ministers Steenberghe en Welter met hun hoofdambtenaren in Londen een
groep vormden, die groepsvorming had zich al voor het vertrek naar
Londen afgetekend. Niet alleen kwam hun politieke oriëntatie overeen,
sinds de Britse blokkade, ingesteld in september 1939, die hun beider
beleidsterrein het meest raakte, hadden ze zich daartegen teweer gesteld.
Zij wensten zich niet voetstoots neer te leggen bij het Engelse dictaat.
Lamping en Hart vertoefden langdurig in Londen om het Nederlandse
belang te behartigen. De ergernis over het eenzijdige Britse optreden
waarvan het dagboek van Hart getuigt, moet tegen die achtergrond gezien
worden. En dat zelfde geldt voor hun analyse van de omstandigheden en
krachtsverhoudingen binnen Europa. In die kring werd geen geloof gehecht
aan de Engelse opvatting dat aan de moderne oorlogsvoering met zijn
beslag op energie en grondstoffen door een blokkade een halt zou kunnen
worden toegeroepen. En toch was de blokkade toen nog Englands
voornaamst wapen tegen Duitsland, een Engelse invasie gold als volstrekt
onaannemelijk. En dus zat er voor Nederland als continentale mogendheid
niets anders op dan met Duitsland tot “een eervolle vrede” te komen.
Vandaar dat binnen deze kring bij het vertrek van de regering de vraag
gesteld werd wat het reisdoel was. Niet de vraag of Londen de bestemming
was, maar wat de regering na aankomst in Londen voor ogen stond. Weinig
verrassend dat Hart zijn minister vanaf de eerste dagen in Londen preste
om die vraag aan de orde te stellen en minister Steenberghe hierin betrok.
Londen was binnen deze kring veeleer tussendoel, Nederlands-‐Indië het
uiteindelijke doel. Dat ook deze bestemming tot herwaardering van het
regeringsbeleid zou moeten leiden was binnen die kring geen anathema. Op
18 juli 1940 schreef Hart in zijn dagboek: “Ontwikkeling in de
internationale verhoudingen versterkt mij in groeiende overtuiging dat wij
in onze politiek tegenover Japan geleidelijk en onuitgesproken doch
niettemin doelbewust en uiterlijk merkbaar het accent moeten verleggen
van negatief naar positief, van afweer naar toenadering. Dat houdt in dat
wij naar een vruchtbaar nabuurschap streven ter bereiking van een groter
doel met aanvaarding van zekere beperkte gevaren of nadelen en dat wij
het Japanse wantrouwen wegnemen dat wij in het Anglokielzog varen.”
Zoals eerder opgemerkt is het dagboek van Dr. Hart doortrokken van de
opvatting dat het Nederlandse belang niet gediend was met ons te
vereenzelvigen met de Engelse zaak en de Nederlandse regering zich verre
zou moeten houden van wat opgevat zou kunnen worden als varen in het
kielzog van de Engelsen. Dr. Hart en zijn directe collega’s zagen meer heil in
een constructieve samenwerking met Duitsland en Japan. Zij adviseerden
hun bewindslieden Welter en Steenberghe de regering ervan te overtuigen
toenadering te zoeken tot de as-‐mogendheden, veeleer dan met Engeland
de ondergang tegemoet te gaan zoals hun analyse van de internationale
krachtsverhoudingen uitwees. Zij konden zich moeilijk neerleggen bij een
kabinetsbeleid dat een eigen richting ontbeerde en zich uit verlegenheid in
het Engelse kamp liet meezuigen.
In de oriëntatie op Duitsland en Japan stond wat zij “het grotere doel”
noemden voorop, namelijk een internationale herordening waarin
continentaal Europa in samenwerking met een te vormen Aziatisch blok
zich zou ontworstelen aan de Angelsaksische overheersing. Nederland zou
als continentale mogendheid en verbonden met Nederlands-‐Indië binnen
die nieuwe orde in hun ogen een “eervolle positie” kunnen innemen. Hun
moeilijkheid was dat ze die visie niet openlijk op tafel konden leggen
zonder zichzelf af te branden en ze zich ertoe moesten beperken Nederland
los te maken van Engeland, waarvoor ze in Londen onvoldoende steun
kregen. Toen de positie van Steenberghe als minister onder druk kwam te
staan en hij zich ook zelf wilde losmaken uit het benauwde kringetje dat de
Nederlandse gemeenschap in Londen vormde, werd hij in Washington
belast met een Economische, Financiële en Scheepvaartmissie. Dr. Hart
volgde hem daarbij als voorzitter van de Commissie voor Nederlands-‐Indië,
Suriname en Curaçao. Dat was in 1942 toen de kaarten in de wereld anders
geschud waren. De VS waren inmiddels toegetreden tot de alliantie die zich
ertoe verbonden had om de as-‐mogendheden te verslaan en de daar
regerende regimes ten val te brengen. De perspectieven die Steenberghe en
Hart in 1940 nog zagen waren uit het zicht verdwenen. Van een eigen
richting in het beleid van de Nederlandse regering was in 1940 in feite geen
sprake, in 1942 al niet minder.
Conclusie
Het is aannemelijk dat aan het aanvankelijke achterblijven van Steenberghe
en met hem Van Rhijn, in mei 1940 andere overwegingen ten grondslag
hebben gelegen dan zij beiden in hun verhoren voor de PEC naar voren
hebben gebracht. Hun inschatting van de internationale
krachtsverhoudingen en de positie van Duitsland daarin deed hen niet bij
voorbaat afwijzend te staan tegenover de mogelijkheid om binnen een
nieuwe orde onder Duitse leiding te functioneren. Op voorwaarde dat ons
land binnen de beperkingen van die orde zijn autonomie zou behouden.
Hun inschatting was dat dit een reële mogelijkheid was. Een verbond met
Engeland met als doel nazi-‐Duitsland ten onder te doen gaan, achtten zij
uitzichtloos.
Die inschatting is door het verloop van de oorlog in een ander licht komen
te staan. De poging om hun overwegingen van destijds in overeenstemming
te brengen met de naoorlogse norm was er de oorzaak van dat hun
verklaringen voor de PEC gekunsteld en ongeloofwaardig aandoen en op
tal van punten onhoudbaar zijn.
Welke verwachting hadden zij over wat Nederland te wachten stond toen
zij op 13 mei besloten de komst van de bezetter af te wachten?
Wat stond ons onder de Duitsers te wachten?
Steenberghe zal daar ongetwijfeld zijn gedachten over gevormd hebben
maar die heeft hij evenmin aan de openbaarheid prijs gegeven als zijn
overwegingen om achter te blijven. Kan daar een plausibel beeld van
gegeven worden?
Feit is dat Steenberghe kort voor de Duitse inval de organisatie van zijn
departement grondig wijzigde. Landbouw werd afgesplitst en kwam onder
leiding te staan van Van Rhijn die de hoogste ambtelijke positie op het
departement ruilde voor een ministerschap op Landbouw terwijl Hirschfeld
tot dan toe directeur-‐generaal van Handel en Scheepvaart nu als secretaris-‐
generaal met de ambtelijke leiding van het departement van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart werd belast. Als officiële verklaring voor deze
opmerkelijke ingreep werd de gezondheidstoestand van minister
Steenberghe aangevoerd, maar in zijn persoonlijke correspondentie is een
verwijzing naar een andere, niet genoemde reden te vinden. Uit het verdere
verloop wordt duidelijk dat de positie van secretaris-‐generaal bij een
eventuele Duitse inval aan belang zou winnen terwijl Hirschfeld binnen het
Nederlandse bestuursapparaat over een unieke ervaring in de omgang met
Duitsers en Duitsland beschikte en zijn benoeming tot secretaris-‐generaal
met het oog op die eventualiteit gewenst was.
Om het beeld dat Steenberghe zich vormde over wat er na een Duitse inval
te wachten stond, te completeren moet – zoals hierboven al is betoogd -‐
bedacht worden dat de oorlog niet in mei 1940 uitbrak maar in september
1939 toen Hitler Polen binnenviel en Engeland, gevolgd door Frankrijk,
Duitsland de oorlog verklaarde. Vooralsnog beperkte de militaire gevechten
zich tot Polen zonder interventie van Engeland en Frankrijk die wel
onmiddellijk het wapen van de economische blokkade in de strijd wierpen,
waarmee de economische oorlogvoering een feit was. Hoe zeer Nederland
wenste vast te houden aan een politiek van strikte neutraliteit, wij konden
ons aan die economische oorlogvoering niet onttrekken. Engeland en
Frankrijk dwongen ons op straffe van scherpe sancties een “war-‐ trade
agreement” te sluiten. De Nederlandse onderhandelaars in Engeland,
Lamping en Hart, verzetten zich tot het uiterste en de onderhandelingen
namen meer dan een half jaar in beslag alvorens de overeenkomst op 8
april 1940 in werking trad. Een dag voor de inval van Duitsland in
Noorwegen en Denemarken. De ministers Steenberghe en Welter droegen
de politieke verantwoordelijkheid voor die onderhandelingen. Hun
betrokkenheid daarbij maakte dat ze zich meer dan de meeste van hun
collega’s met de oorlog en het verloop daarvan moesten bezighouden. De
Engelsen wilden de zaken wel in een overeenkomst regelen maar de facto
was de blokkade vanaf 4 september een feit. En Duitsland als meest
betrokken partij, stuurde nog voor Engeland en Frankrijk aan Duitsland
formeel de oorlog verklaard hadden, Dr. Karl Ritter als gevolmachtigd
vertegenwoordiger naar Den Haag. Op 2 september maakte die zijn
opwachting om de regering te laten weten wat Duitsland van ons eiste. Dat
was niet gering, Ritter lanceerde het begrip economische neutraliteit wat
volgens Duitsland inhield dat Nederland en zijn koloniën hun normale uit-‐
en doorvoer naar Duitsland gestand zouden doen en te dien aanzien geen
enkele toezegging aan Engeland konden doen. Hoe Nederland dit, gelet op
de Britse sancties, moest klaar spelen was onze zaak, Duitsland hield
onverbiddelijk aan zijn eis vast.
Over de wijze waarop Nederland aan die Duitse eis tegemoet kwam, is
wellicht nog het beste te illustreren aan de hand van een Duitse bron.
Hermann Sabath, hoofd van de handelspolitieke afdeling van het
Auswaertigen Amt schreef daarover op 26 februari 1940 in een interne
notitie het volgende : Zonder daartoe enige verplichting te hebben, was de
Nederlandse regering bereid gebleken aanzienlijke bedragen aan deviezen
aan Duitsland ter beschikking te stellen ter afdoening van Duitse tegoeden
op de clearing. En die bereidheid, zo constateerde Sabath, ging nog verder,
namelijk tot het beschikbaar stellen van deviezen ten behoeve van de
aankoop van grondstoffen in Nederlands-‐Indië dan wel in neutrale landen,
en zelfs zonder meer aan de Reichsbank. Nederland was bovendien
behulpzaam gebleken bij het omzeilen van de blokkade, doordat het
transitoverkeer aan het zicht onttrokken had alsook sluipwegen vanuit
Nederlands-‐Indië over Rusland faciliteerde, of tenminste stilzwijgend
duldde. De Nederlandse marine, zo vervolgde Sabath, had ertoe bijgedragen
dat het vervoer van erts en kolen over Rotterdam weer in gang gezet was.
Sabath sprak in dat verband van “ Paktieren mit uns”, een beladen woord
dat – ook als je het niet wilt gebruiken – niet wegneemt dat Nederland in
handelspolitiek opzicht meer deed dan economische neutraliteit toch al met
zich meebracht. In de economische oorlogvoering maakte Steenberghe en
zijn departement de keuze voor Duitsland, daarin gesteund door zijn
collega Welter en het departement van Koloniale Zaken. Zij waren sceptisch
ten aanzien van de mogelijkheden van een Engelse overwinning in dit
conflict en kozen impliciet voor continentaal Europa, ook als dat moest
onder Duitse leiding. In de hoop en verwachting om binnen het nieuwe
Europese bestel een zelfstandige positie te kunnen innemen. De
ideevorming daarover in Londen kwam niet uit de lucht vallen, die was
geënt op de loop der gebeurtenissen in het jaar dat eraan voorafging en de
keuzes die daarbij gemaakt waren.
Daarin stond centraal dat alles moest worden vermeden dat Duitsland
aanstoot kon geven en het klimaat kon bederven waarin tenslotte toch de
onderhandelingen gevoerd moesten worden over de positie van Nederland
in Europa. En mocht het voorafgaand daaraan tot een militair conflict
komen – de oorlog met Frankrijk was welhaast onvermijdelijk – dan moest
Nederland daar zo veel mogelijk buiten blijven. Aan een bezetting zouden
we niet kunnen ontkomen maar wel aan een verwoestende oorlog.
Voorafgaand aan de Duitse inval vonden er in ons land van de zijde van de
Duitse contraspionage consultaties plaats in de hoogste regionen van het
Nederlandse regeringsapparaat. Die waren erop gericht uit te vinden hoe
Nederland zich zou opstellen in geval van een Duitse inval in West-‐Europa.
Begin 1940 was er nog sprake van een Duits offensief waarbij alleen
Limburg zou worden doorschreden, in de maanden daarna werd steeds
duidelijker dat het Duitse leger bij een inval in West-‐Europa Nederland niet
rechts zou laten liggen. De consultaties van de Abwehr pasten in de plannen
die binnen de Duitse militaire staforganen werden voorbereid om voor
Nederland – evenals voor België en Frankrijk – een bestuursstructuur te
ontwerpen. Daaraan lag de beslissing ten grondslag dat de drie landen na
de bezetting een Militaerverwaltung zouden krijgen. Het was de Duitse
opperbevelhebber Von Brauchitsch die de Regierungspraesident van
Keulen, Eggert Reeder, in november 1939 in het grootste geheim de
opdracht gaf dit bestuur voor te bereiden. Hij gaf leiding aan de
“Studiecommissie Reeder” die zetelde in diens ambtsgebouw en zich met
voortvarendheid wierp op het ontwerp voor de machtsovername en
daartoe algemene beschikkingen en uitvoeringsbesluiten opstelde. Kolonel
Nagel die zich op 16 juni bij Hirschfeld op het ministerie Van Handel en
Nijverheid zou vervoegen maakte er deel vanuit, evenals Majoor
Badendieck die al op 15 mei in Utrecht zijn opwachting zou maken bij de
hoofddirectie van de Spoorwegen.
Twee historische ervaringen waren volgens de Belgische historicus A. de
Jonghe beslissend voor de opzet die Reeder voor zijn politiek-‐bestuurlijke
opzet koos. Het passieve verzet van de Belgen tegen de bezetting gedurende
de eerste wereldoorlog waartegenover het Duitse bestuur machteloos bleek
te staan. En de vergelijkbare opstelling van de bevolking van Rijnland in
1923 ten overstaan van de Franse bezetting die Reeder zelf had
meegemaakt. Op grond van die ervaringen wees Reeder een rechtstreeks
Duits bestuur voor bezet gebied af evenals een bestuur bestaande uit pro
Duitse “nieuwe orde mensen”. Hij koos voor een zelfstandig bestuur in de
verwachting daarmee de steun van de leidende elite en de bevolking te
verwerven die – zij het onder Duitse supervisie – zelf verantwoordelijk
werd, ook voor impopulaire maatregelen. “Ruhe und Ordnung” waren
volgens Reeder de belangrijkste voorwaarden voor een volledige benutting
van het productief vermogen in bezet gebied.
Dat de door Reeder ontworpen opzet serieus was, mag blijken uit het
optreden van generaal Alexander von Falckenhausen die op 16 mei tot
militaire bevelhebber in Nederland werd benoemd. Hij vermeed elk
hardhandig optreden en nam afstand ten opzichte van tot collaboratie
bereid zijnde “nieuwe orde bewegingen”. Von Falckenhausen geloofde met
“vorsichtige Zuegelfuerung” het meeste te kunnen bereiken en het was hem
duidelijk dat NSB’ers als verrader beschouwd werden.
Het moet gezegd worden dat de Duitse machtsovername tamelijk
geruisloos in zijn werk is gegaan. De Nederlandse instanties – overheid en
bedrijfsleven – bleken over vrijwel de hele linie bereid tot “loyale
samenwerking” (In de Duitse terminologie: Vertrauensvolle
Zusammenarbeit fur unsere Ruestungswirtschaft), terwijl de Duitsers
akkoord gingen met de bestaande leiding. Dit door Reeder ontworpen
scenario ontrolde zich zo rimpelloos dat het maatschappelijk leven vrijwel
zonder onderbreking voortgang vond.
Zoals Hirschfeld in zijn Herinneringen vermeldde, werden er door de Duitse
instanties die het in de eerste dagen na de bezetting voor het zeggen
hadden, gesprekken gevoerd om op topniveau te komen tot een regering
bestaande uit secretarissen-‐generaal die de departementen zouden gaan
vertegenwoordigen met aan het hoofd een Nederlandse persoonlijkheid
met voldoende prestige om voor de bevolking aanvaardbaar te zijn die het
aanspreekpunt zou gaan vormen voor het militair bestuur.
Hitler die zich steeds met de door het Duitse opperbevel gekozen opzet had
verenigd, haalde onverwacht een streep door de rekening en besloot alsnog
dat Nederland onder een actief Duits bewind geplaatst werd, een bewind
waarop de SS en de NSDAP die door de Duitse militairen juist op afstand
geplaatst waren nu grote invloed kregen.
Het is niet bekend of Steenberghe van de Duitse plannen voor het bestuur
in bezet gebied op de hoogte was, ondenkbaar was dat zeker niet want er
waren op allerlei niveaus contacten met Duitse instanties en personen en
ook al golden die plannen als geheim er waren zoveel personen bij
betrokken dat geheimhouding een betrekkelijke zaak was.
Maar wat in deze wellicht nog belangrijker was, de bezetting van
Denemarken vond een maand eerder plaats dan die van Nederland en het
Deense bestuur bleef vrijwel geheel intact, zij het onder Duitse supervisie.
Er was dus een precedent waarop Steenberghe zich had kunnen beroepen
toen hij zijn collega’s die hem op 13 mei voorhielden dat achterblijven
betekende een instrument in handen van de bezetter te worden, had
tegengeworpen: “het in zekere zin weer aan ons zelf lag, wat wij dan
deden”.
In het feit dat hij wilde achterblijven lag samenwerking met de Duitsers
besloten, uit de woorden die hij daarbij sprak laat zich opmaken dat “loyale
samenwerking in ruil voor baas in eigen huis” de formule was die hem voor
ogen stond en die hij voor reëel hield.
Die opstelling paste in zijn opvattingen over de internationale
krachtsverhoudingen, lag ook in het verlengde van de door hem gevoerde
politiek in de periode september 1939-‐mei 1940, werd niet onrealistisch
geacht gelet op het door de Duitse instanties voorbereide bestuursmodel.
Dat die verwachtingen ook overeen kwamen met die van de leidende elite
in Nederland bleek nadat de Duitse bezetting een feit was en de loyale
samenwerking binnen twee weken zijn beslag kreeg. Wat Steenberghe met
die elite gemeen had, was zijn apolitieke opstelling, men wilde zich niet met
politiek bezighouden. Maar zoals Max Frisch opmerkte, wie dat niet wil
heeft de politieke keuze die hij zich zou willen besparen al gemaakt, hij
dient de heersende partij.
Uit dit geheel van overwegingen mag afgeleid worden dat de actie van
Steenberghe geen bevlieging of eenmansactie was. Hij had bij zijn
aanblijven kunnen rekenen op substantiële steun.
Dat Steenberghe zich op de bezetting had voorbereid en daarbij een plan
voor ogen had – na de inval in Noorwegen en Denemarken was die in
Nederland geen verrassing – biedt een consistentere verklaring van wat
hem en Van Rhijn bewoog toen zij op 13 mei 1940 wilden achterblijven dan
wat zij er zelf na de oorlog over verklaard hebben. Maar of hen dit werkelijk
bewoog, weten wij niet zeker.
Amsterdam, 22 februari 2016
Arie van der Zwan