De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

312

description

 

Transcript of De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Page 1: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 2: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 3: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 4: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 5: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De verzamelde werken van Jan Hendrik N..ruteboom

Page 6: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 7: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De verzamelde werken van

Jan Hendrik Neuteboom

Verhalen, schetsen en gedichten in het Westerwolds

uitgegeven door G. Luth

Page 8: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Vormgeving: Staal PrePress Veendam Druk: Drukkerij Bariet, Ruinen Tekstcorrecties: dr. F. Veldman

m.m.v. prof. dr. S.J.H. Reker, Bureau GroningerTaal en Cultuur, Rijksuniversiteit Groningen

Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door subsidie van de volgende instellingen en fondsen: Rabobank De Aa-landen U.A., Ter Apel Prins Bernard Cultuurfonds, Groningen Stichting H.S. Kammingafonds, Groningen VSB-fonds, Groningen Stichting D.S. Hovingafonds, Blijham Gemeente Vlagtwedde, Sellingen Stichting Gebroeders Resse Fonds, Sellingen

o l 2 3 4 5 l 05 04 03 02 01

Copyright © 200 l G. Luth

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een

geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij

elektronisch, mechanisch, door fotokopieen, opnamen of op enig andere manier, zonder voorafgaande

schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or zransmiaed, in

any form or by any means, eleczronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written

permission of the publisher.

ISBN 90-802073-2-2

Page 9: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

lnhoud

Voorwoord .......... .. ........... . ................ . . 7 . .. 8 De taal van Westerwolde. Wel kik naòr mie? - S. Reker .

Iets over het oeuvre van Neuteboom - G . Luth .................. 16

I Gedichten Waling-Wubbe Drei keuningen Naor Klapker Maart Giene De Beuzebelder Zo as 't einmaol was! De Golden Houd

1919 .. ·················· ....... 25 1920 ············ .. 26 1920 ................... 27 1922 ... 29 1922 ........ .. .............. 30 1922 .... 31 1922 .......... 32

II Verhalen

A Verhalen uit het "Sellingse" (ca.1860-1923)

B

Zien leste dreum 1919 . . ...... 35 Geert Reints 1919 .... .. ................. 37 Sanften Heinrich mi t zien beere 1920 . . . . .. .. .. .. . . .... 43 Mechijl en Bientke 1920 . . . . .. .. .. . .. .. . .. .. .. .. . . 4 7 Meime 1921 .................. . ...... 53 't Ieperken 1922 . . . . .. . . . . . .............. 73 Hebeln-Marijke en Renze in 't veen 1923 ................ .. .... 84 Dij koomt in de hillege nacht 1924 ............ . .. 95 Aargernissen I : Vaoder en Zeun 1926 . . . . . . . . . . . . . . . 99 Aargernissen II: Under de menschen 1927 ...... . .......... 105 De Bonken zuiker 1926 ............................ 155 Klausjaan en zien jongs 1928 ..... 159 Geerts Marijke en heur vaòder 1928 ........................ 166

Oet vrouger tied (ca.1840-1860) I De haoze II Boulm en zien wief III Boulm en de borgemeester IV Snij scheppen

1925 1925 1925 1925

............ ········· 194 .......................... 196

....... .......... 198 .. 201

5

Page 10: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

c

D

E

F

6

Oet de Fransche tied (1806-1812) I De géomètre II Under dijnst III De anhaolen IV De wraòk

Oet olle tieden (16e eeuw)

Trudoa (Veendam ca.1850)

Zeevaartverhalen Dij de grote zee bevaoren Berend zien Spekkendikken Jan Kladder

Biografische gegevens ...

Woordenlijst

1925 ............ . 204 1925 ... . .. ... . . 208 1925 ········· .... ..... 211 1925 ................. . .. 213

1929

1924

1922 1925 1929

............. 216

................... 222

................. ... ..... 246 ........ ..... . ........ 265

.......................... 268

274

.. 283

Page 11: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Voorwoord

Ruim zeventig jaar na het overlijden van Jan Hendrik Neuteboom is het er dan toch van gekomen: een uitgave van zijn gehele oeuvre! Niet dat er in de loop de jaren geen pogingen zijn ondernomen om tot zo'n publicatie te komen.

Toen Neuteboom in 1929 overleed schreef Jelte Dijkstra, één van de beide toenmalige redacteuren van het Maandblad Groningen, dat zijn werk verdiende, zowel zijn korte verhalen als zijn gedichten, naast de beste in het Nederlands gesteld te worden. Maar voegde hij er aan toe, dat het nooit was gelukt het te bundelen.

Prof. Elema betreurde het ontbreken van een uitgaven van het werk van Neuteboom in h et oktobernummer van 'Groningen' in 1959. Daarop heeft hij in 1963 meegewerkt aan de publicatie van Zien leste dreum met als ondcrtitel 'Verhalen, schetsen en gedich­ten', door hem zelf ingeleid. Ongeveer de helft van Neuteboms werk werd hierin opge­nomen.

J.Elema en dr. H.Entjes hebben in 1966 zowel ov r Neutebooms verhalen en gedichten als over zijn taal geschreven in ~sterwolds, een verkenning. Beiden waren ze het er over eens dat de kwaliteit van zijn verhalen zodanig was dat ze het verdienden uitgegeven te worden.

Hoewel dr. F. Veldman de verhalen van Neuteboom in de vroege jaren '80 van de vori­ge eeuw heeft laten uinypen om het publiceren ervan te vergemakkelijken, heeft helaas geen uitgever het aangedurfd tot publicatie over te gaan.

Het is echter de hoogste tijd voor een uitgave van Neutebooms volledige oeuvre, want het aantal Westerwoldssprekenden daalt omdat dit dialect geleidelijk, vooral door de taal van de nabij gelegen Veenkolonien wordt verdrongen, zodat steeds minder autoch­tonen zijn verhalen zonder hulp kunnen begrijpen. Het stemt dan ook tot grote vreugde dat met deze uitgave, nu eindelijk het volledige oeuvre van Jan Hendrik Neuteboom in boekv rm is verschenen. Dit werd mogelijk gemaakt door de subsidie van meerdere fondsen n instellingen. Om de teksten beter te kunnen begrijpen is besloten in deze uitgave een woordenlijst op te nemen, waarbij de gegevens uit het Nieuw Groninger Woordenboek van K.ter Laan onmisbaar waren en de adviezen van de pr f. dr. S.Reker zeer welkom.

Heiloo, augustus 200 l Geert Luth

7

Page 12: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De taal van Westerwolde. Wel kik na6r mie?

Hoe hebben de lezers van het Maandblad Groningen het werk van J.H. Neuteboom geproefd? Het is jammer dat we ons van de toenmalige receptie geen voorstelling meer kunnen maken, maar de taal moet toch een wat bijzondere indruk gemaakt hebben. Nemen we Meime, het verhaal dat Neuteboom bijna als novelle had kunnen insturen voor de Priesvraoge die in hetzelfde vijfde nummer van 1921 vetgedrukt is aangekon­digd door de hoofdredacteur G.W. Spitzen in Den Haag. De inzenders mochten hun bijdrage niet ondertekenen, een in het Westerwoldse geval van Neuteboom bijkans onnozele conditie want wie schreef er zoals hij? Juist het feit dat het Maandblad een hoofdredacteur bezat van Veenkoloniaalse herkomst, kan gemaakt hebben dat Neuteboom gauwer toegang kreeg tot de kolommen dan anders misschien het geval was geweest op basis van diens aparte taal: het Westerwolds ligt niet ver van het Stadskanaal van Geert Teis P. zn., ook allag het er in 1921 wezenlijk verder van af dan wat we 80 jaar later kunnen waarnemen.

Hoeveel te meer moet daarom een lezer van 80 jaar later vreemd opkijken bij alleen al de taal en de schrijfwijze van J.H. Neuteboom. "Meime daòmelde wat achter 't hoes bie de peerdestale um." Een ongebruikelijke voornaam, een vreemd gespeld werkwoord, een Oldambtster hoes en een eerder Veenkoloniaal peerdestale met tot besluit een zo niet Duits dan toch bijna Drents woord: um, - ziedaar de openingszin. De tweede is nauwelijks minder uitzonderlijk tegen de achtergrond van de Groninger taalkaart. " 'n Zetken leden hadde al oetspand." Zetken waar de meeste Maandblad­lezers zetje zouden willen zien. En hadde blijkt verderop geen alternatieve spelling voor had e 'had 'ie' maar in wezen voor hadde e! " 't Was n et, of e nich oet stee komen kon." Het verhaal is net drie regels onderweg en de lezer heeft alweer twee Duitsige kenmerken gezien, als kon geen Drents is. Tegelijkertijd is het op allerlei andere, veel meer plaatsen Gronings en dat geeft het Westerwolds zijn meervoudig aparte positie.

Een lezer anno 2001 moet daarom wat moeite doen voor Neuteboom, al heeft hij met deze editie gelukkig (met dank aan de samensteller) de even bijzondere als sfeervolle teksten van Neuteboom in hun compleetheid makkelijk bijeen. Diezelfde uitgever heeft met een reeks van woordverklaringen gezorgd voor wat praktische hulp als de wenk­brauwen van de lezer zich zouden kunnen fronsen; maar denk bij de eerste aanblik niet da t nich Duits is en kon Drents! Het Westerwolds deelt onder meer op die punten de taalgeschiedenis niet met enkele Groningse dialecten waar het op veel andere punten juist wel een gemeenschappelijk verleden mee heeft. Zo ligt dat meestal met talen en dialecten, alleen is het in Westerwolde misschien wat opvallender als grensgebied dat ook nog eens gei:soleerd gelegen heeft. Het zal juist dat opmerkelijke karakter van het

8

Page 13: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Westerwolds zijn dat het in de loop van de twintigste eeuw zo gelijkgeschakeld geraakt is aan de aangrenzende, Groningse dialecten van het Oldambt en de Veenkolonien.

Niet schrikken, lezer. Een volledig overzicht verschaffen van wat we nu zien als apartig­heden in de taal van Neuteboom is te omvangrijk en hangt bovendien te veel samen met wat de beschouwer normaal vindt. Allerlei onderzoekers, bijvoorbeeld Heeroma, Entjes en Veldman, hebben korte impressies gegeven of lijstjes met bijzondere kenmer­ken opgesteld, maar wie bijvoorbeeld wil weten hoe die opvallende werkwoorden er bij Neuteboom uit zien, zal toch echt zelf aan de slag moeten. Hoe steken de meervou­den, in heden en verleden in elkaar? Hoe zit het met de hij-vorm van de tegenwoordige tijd, is het gef of geft, is h et overal ik zegge of soms ok ik zeg en wat hebben we een voor Groningse begrippen opmerkelijke verleden-tijdsvarianten als gungk en kwamp! Op basis van de variatie bij Neuteboom zelf is eigenlijk al te vermoeden dat het Westerwolds aan het veranderen was. Nogmaals, niet schrikken, lezer: de taal is maar ecn middel van vervoer van gedachten, een pen om een wereld mee te beschrijven en de inhoud is belangrijker dan de verpak­king.

Binnen de bij-zaken kunnen we natuurlijk gradaties aanbrengen. Spelling doet er in wezen al helemaal niet toe. TafJjel mag ongebruikelijk geschreven zijn, het went gauw genoeg voor het oog en de betekenis 'tafel' kan geen verrassing zijn. (Bij umdaomeln ligt dat wellicht wat lastiger maar daar helpen Luths aanwijzingen.) Dezelfde onbelangrijke schrijfvariatie zien we bij woorden als vrou, woll, loopen, snaude. We schrijven het normaal gesproken momenteel anders, maar misverstanden zijn er toch niet te verwachten bij dit soort gevallen. Prooten 'praten' is vanuit ons standpunt ouderwets geschreven en laat tegelijkertijd zien dat Westerwolde een iets andere klinker bezigde dan elders in Groningen waar ze proaten. Bij woorden als regeirde 'regeerde' en roggemeien 'rogge maaien' zien we een duidelijker hoorbaar verschil tussen een Westerwoldse ei die in een zeer groot deel van de provincie aai of ai is of liever wàs, want niet alleen het Westerwoldse Gronings bleek in de twintigste eeuw veranderlijk. De ei kan ook als ij geschreven worden, zo zien we aan ijs 'eens'. "Zei rnien Zeune!" staat er aan het eind van het verhaal. Maar even tevoren houdt er iemand een lantaarn op om beter te kunnen zain: foutje of variatie? Waarschijnlijk het eerste, maar Neuteboom stelt degene die zijn taal wil onderzoeken voor zekere raadsels. Elema wees in een slot-noot bij zijn inleiding op Zien leste dreum al op Neutebooms schrijfwijze die hij "niet altijd konsequent" noemde en hield de mogelijkheid van drukfouten uitdruk­kelijk open. In dat opzicht heeft Luth als uitgever voor dilemma's gestaan.

Opvallend in een tekst als Meime moet voor niet-Westerwoldse lezers de u zijn die zo vaak voorkomt waar men een o zou verwachten; s ms staat er een o op een positie die we gauwer aan die o zouden toekennen. Na verloop van tijd hoeft de normale lezer waarschijnlijk geen moeite meer te doen om um, hum, un-, rund, buksem, vunken, up en zo voort door om, horn, an-, rond e.d. te vervangen. (Eenmaal staat er uf terwijl of bedoeld moet zijn: ik neem aan een voorbeeld van hypercorrectie bij de zetter.) Truk 'trok' en stun 'stond' liggen daar vlak naast, maar met hung 'hing' en vung 'ving' of wus 'wist' en mus 'moest' moeten we rnisschien een tapje extra zetten. Met gunk 'ging'

9

Page 14: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

komen we in de buurt van die aparte verleden tijden waar ook kwamp en namp ('kwam' en 'nam') bij horen. Het afwijkende zit 'm in een extra klank die in Groningen verder niet voorkomt.

Dat is in wezen net zo met de verkleinwoorden. Naast het al genoemde zetken, zien we drafken, beetken, deurken, ketelken en we denken misschien dat het Westerwolds alleen maar -ken heeft. Dan helpen woorden als kloksken en stoksken in zoverre dat ze laten zien dat na een woord op -k het achtervoegsel blijkbaar -sken is,- zoals in meer gebie­den van Nederland maar niet in Groningen. En laat hOltken 'houtje' zien dat er heel soms in h et Westerwolds een verandering van de klinker optreedt in een verkleinwoord? Dat zou een verrassing zijn voor degene die kennis heeft genomen van de kaart in het themanummer over h et Westerwolds van de Driemaandelijkse Bladen: op pagina 7 sta a t een duidelijk bijschrift bij de kaart van de Verkleinwoorden, "Westerwolde: -ken zonder umlaut". Meestal gebruikt Neuteboom voor het enkelvoud de uitgang -ken en -sken, maar er is aan het eind van Meime opeens een verrassend groot aantal vormen op -ke, zoals vuur­ke, komke, klumpke. Niet goed gecorrigeerd, variati e of nog iets anders? Niet onbekend in andere gebieden van Groningen is het bestaan van woorden die tege­lijk werkwoord zijn èn een verkleiningsuitgang bezitten. Nuuntken 'neurien' is zo'n geval. Dezelfde vorm hebben woorden als viskede, wiskede, grenskede, hOtkede, waskede maar dat hoeven niet alle verkleinvormen te zijn evenmin als dosken. Ze typeren het Westerwolds nog net zo als het achterzetsel hen in naor hoes hen waar andere sprekers van het Gronings tou of toe zouden gebruiken. Vergelijkbare maar eerder verdwenen sjibbolets zijn man 'maar; alleen maar', denn 'want', gaor nich 'helemaal niet', scheun 'mooi' ofvormen van 'zullen' zoals in Dij schallt wie strikken!, ... hou t aofloopen schOll en SchOllt wie de dokter d'r nich bie haolen?

Ze blijven voor niet-Westerwoldse Groningers het opvallendst, de werkwoorden in een tekst van Neuteboom. Omdat die vooral in de verleden tijd van de verteller geschreven zijn, is niet frequent te zien hoe hij met vormen als "(hij) loopt", "geeft", "slaapt" e.d. omgaat. Hoort hier aan het einde wel een t? l%! kik naor mie? vraagt Meime zich af en daar hebben we het enige geval van een normaal werkwoord (dat wil zeggen met uit­sluiting van bijv. hef 'heeft') in dit lange verhaal van meer dan 30 kolommen in het Maandblad. Een groot aantal voorbeelden hebben we daarentegen van samengestelde werkwoords­groepen en die maken het mogelijk, inzicht te krijgen in dat aspect van Neutebooms taal: kiest hij eerder voor wat als "rood" bekend staat of meer voor "groen"? Groen is de volgorde die in de bijzin (tot voor zekere tijd) algemeen Gronings was zoals in deze- soms wat ingekorte- voorbeelden van Neuteboom: of e nich oet stee komen kon of e heur opvreten woll dij oetlacht worde of e bie zied zet worde dij heur nich missen kon naor d'r zegd worde dat ze maokt hadde of e ales umduveln woll

lO

Page 15: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Deze acht gevallen staan alle op bladzijde 85 in het Maandblad Groningen van het jaar 1921 en omdat er meer op staan, lijkt het er daarmee op dat Neuteboom "groen" schreef, want het hulpwerkwoord staat steeds achteraan. Maar op de volgende pagina komen een paar "rode" voorbeelden voor, en daar niet alleen: dij de klem hadde had dij zoo ieslek hadde leden dij e under schot hadde had zunder dat Meime wat hadde te zeggen of ze hum in hoes heurden komen dij ze bie 't vuur had verzeten

Naar verhouding zijn dit uitzonderingen, maar ze vormen tegelijkertijd zo'n groot getal dat het geen toeval meer kan zijn dat ze voorkwamen. Is het Westerwolds (van Neuteboom) nu rood of groen? Entjes wees in het Westerwolde-nummer van de Driemaandelijkse Bladen op de ook dan (midden jar n '60) nog in Westerwolde bespeur­bare variatie in dit opzicht en verdedigde de auteur als kunstenaar want in die volgor­dekwesties "is geen argument te vinden voor Neutebooms minder juist of slecht Westerwolds" (blz. 53).

Het is een punt van nader onderzoek en dat geldt misschien nog wel meer voor de ver­voeging van de werkwoorden. Daarbij kijken we ecrst naar een aantal verschijnselen in Neutebooms Meime en gaan daarna na hoe we Neuteboom moeten plaatsen in een bre­der verband van Westerwoldse auteurs.

Het Nederlands heeft tegenwoordig een eenheidsmeervoud op -en, dat wil zeggen zowel in combinatie met wij,jullie als zij gaat het werkwoord uit op -en (we beschouwen U nu even als enkelvoud en de vorm jullie loopt is bijna verdwenen en kunnen we daar­om buiten beschouwing laten). Die werkwoordelijke uitgang -en geldt zowel voor de tegenwoordige als de verleden tijd. Het Westerwolds heeft in de woorden van Heeroma een "taalhistorisch curiosum" (Driem. Bl. 1966 blz. 3) omdat het zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd een eenheidspluralis op -t heeft: zowel zij hebt als z ij namt. Het aangrenzende Eemsland heeft in de tegenwoordige tijd -t, in de verleden tijd -en, een situatie die ook in een deel van de Drentse dialecten zo is en daar niet alleen. Westerwolde heeft in dit opzicht meer, allicht zelfs te veel vanuit taalhistorisch per pectief. Heeroma noemt een vorm als namt ('namen') hypercorrect.

Laten we eerst vaststellen dat er ruwweg twee s rten werkwoorden zijn, regelmatige en onregelmatige, ook wel zwak en sterk genoemd. Bij de sterke werkwoorden veran­dert er in de verleden tijd iets midden in de stam (loop wordt liep, kijk wordt keek) ter­wijl regelmatige werkwoorden hun verleden tijd v rmen door achtervoeging van - te of -de (jiets wordt fietste, noem wordt noemde). (In het Gronings zijn er meer verschillen tussen beide groepen, maar dit zijn de meest opvallende voor wat betreft het Neder­lands.)

11

Page 16: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dat onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden is van belang voor het meervoud in het Westerwolds. Kijk naar de volgende gevallen uit Neutebooms Meime waar het telkens gaat om een meervoudig onderwerp:

.. . of ie komen wollt Zoo, no hebt dij wat Keuningskinder schollt ze lieken! ... tot de peerden nich meer kond ... dingen vanjaoren heer kwarnpt weer up batterij Ze waart d'r nich levend weer oet komen .. . twei dooden had d'r gelieks boven de eerde staon le huijt nich te kieken, boer! . .. dat ie eine bi n t van 't Oddings geslachte

Neuteboom schrijft soms een t, dan weer een d, die achterwege kan blijven als het werkwoord er al op eindigde, maar het is telkens een meervoudige aanduiding die ik gemakshalve afkort tot T. De conclusie moet bijna luiden - althans op grond van deze gevallen uit de beginbladzijden van Meime - dat Neuteboom bij onregelmatige (sterke) werkwoorden kiest voor een meervoud op T. En dat doet hij zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd. Hoe staat het met de regelmatige (zwakke) werkwoorden?

Under de kleppe van zien pedde loenden zien doffe oogen ... de kleiren slabberden hum um 't lichaom ... leipe oogen rolden langs heur invalen wangen Oet 't veld klungelden de schaopsklokken De vroulu (. .. ) prootten zachtkes Ze prootten en lachten over de eiwege lol (ze) stornrnelden over de deele De kemiezen prooten nog 'n zetken zachtkes

Duidelijk is dat Neuteboom misschien niet altijd consequent spelt (prootten naast proot­en - "praten" is voor hem regelmatig, zwak) maar een helder onderscheid maakt tussen een T-meervoud bij sterke en een N-meervoud bij zwakke werkwoorden, dit laatste wil zeggen eentje op -en. Het eerste probleem dat zich aandient op basis van deze gevallen, is de tijd: bij de regelmatige werkwoorden zien we alleen een verleden tijd, bij de onregelmatige voor­beelden daarv66r zagen we zowel tegenwoordige als verleden tijd.

Er is nog een probleem. N a de voorbeeldzin De kemiezen prooten nog 'n zetken zachtkes volgt wat ze zeedn kon Meime nich verstaon. Afgezien van de ongebruikelijke spelling van zeedn hebben we hier voor het eerst in dit verhaal een onregelmatig werkwoord met een N-meervoud. Vaak overkomt het Neuteboom niet, maar het gebeurt toch: Ze dochten netuurlek, dat e . ..

12

Page 17: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Tegenover het voorbeeld Ze dochten netuurlek, dat e ... staat even verderop wat de kemie­zen docht en tegen het eind laten de arbeiders Meime liggen, denn ze docht, dat dij kerel ( ... ) 'n schooier was. Dochten moet daarom bijna een foutje zijn, van de hand van wie ook. Dat geldt alli eh t ook voor: 'k geleuf nich dat ze die weerum schrieven.

Hebben we van de regelmatige werkwoorden alleen meervoudige voorbeelden van de verleden tijd? Nee, er zijn ook deze twee gevallen die tegenvoorbeelden zullen zijn ten opzichte van de beschreven regelmaat:

le stopt ze ook ales bie joe up! Zoo'n breif legt ze zoo bie zied

De taal van Neuteboom maakt het niet direct m gelijk, absolute uitspraken te doen anders dan dat een bij hem vastgestelde regelmaat telkens uitzonderingen te zien geeft.

Is Neuteboom - "verreweg de belangrijkste schrijver in het Westerwolds" (Heeroma ibid.)- in dit opzicht een goed voorbeeld van hetWesterwolds? Om dat te bepalen en om hem in dit opzicht te vergelijken met andere Westerwoldse schrijvers heb ik gebruik gemaakt van Roege Wilt en andere lWisterwoldse ~rhoalen, de bundel verhalen die onder redactie van Meijco van Velzen is uitgebracht (Bedum 1987). Daarin figureert Neuteboom met achtereenvolgens A.H. Smith, H. Kraai, J,P. Bloemhoff, J. Verwer en Tj. Mennenga. Het zijn tijdgenoten te noemen, allen geboren in de periode van 1846-1866, maar hun geografische herkomst varieert nogal binnen de grenzen van Westerwolde. Hun geboortejaren zijn als volgt, nu niet in de volgorde van die bundel maar chronologisch: Mennenga 1846, Bloemhoff 1857, Smith 1860, Verwer 1861, Neuteboom 1865 en Kraai 1867. In totaal zijn er zo'n 450 meervoudige werkwoordelijke vormen die zich voor nadere beschouwing lenen, dat wil zeggen met uitsluiting van onduidelijke vormen waarbij het persoonlijk voornaamwoord direct op de gereduceerde persoonsvorm volgt.

Het gaat om drie variabelen: (l) sterke of zwakke werkwoorden, (2) verleden tijd of tegenwoordige en (3) een uitgang op -en of op - t. Als we de verschillen achtereenvol­gens aanduiden met (l) S of Z, (2) V ofT en (3) N ofT, dan kunnen we in totaal acht mogelijke combinaties onderscheiden voor (nogmaals gezegd) de meervoudsvormen:

SVN- SVT - STN -STT-ZVN -ZVT-ZTN - ZTT .

Nemen we het ene voorbeeld van Heeroma, namt. Dat is een sterk werkwoord (S), in de verleden tijd (V) en met een meervoud op (T), dus figureert namt hier als SVT. Zou een auteur iets als nammen noteren dan ging het om wat hier SVN genoemd wordt, een sterke verleden tijd op -en (aangegeven als N).

De getalsmatige uitkomsten van het rubriceren van alle in aanmerking komende meer­voudsvormen van werkwoorden in Roege Wilt staan in de volgende tabel:

13

Page 18: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Neuteb. Bloemh. Kraai Menn. Verwer Smith voorbeeld SVN o 7 36 20 59 14 luipen SVT 45 46 o o 2 62 zat STN 17 o o 2 3 o wijten STT 2 33 4 l 20 14 hebt ZVN 16 7 6 l 4 4 begunden ZVT o o o o o lO heurdet ZTN 2 l o 2 o o m'l)nen ZTT l 4 2 o l o vastlegt

De omvang van de bijdragen van de zes verzamelde schrijvers is niet gelijk en dus wis­selen de getallen van de gevonden werkwoordsdata nogal. Smith scoort het hoogst (l 04 gevallen), Mennenga het laagst (26 stuks) . Het gaat bij de meeste vormen uiteraard om verleden tijden want het zijn betrekkelijk traditioneel vertelde verhalen. Het eerste opvallende aan de uitkomsten van het puzzelwerk is dat alle acht groepen ook daadwerkelijk voorkomen, ook al varieren de getallen sterk, namelijk van l tot 62. Met die constatering is Heeroma's absolute uitspraak wat gerelativeerd. Veldman deed dat in zijn inleiding op Roege Wilt ook al wat. Hij schrijft (blz. lO) dat het meervoud van de tegenwoordige tijd een -t krijgt en soms ook in de verleden tijd. Hij merkt op dat "hoast" alle schrijvers beide vormen naast elkaar gebruiken. Het tweede opmerkelijke is, dat geen van de zes auteurs alle acht mogelijkheden benut: iedere auteur heeft blijkbaar zijn voorkeuren. Kraai is daarin het duidelijkst. Hij gebruikt in de verleden tijd altijd -en, in de tegenwoordige altijd -t. Smith is in de tegenwoordige tijd ook 100% in zijn bezigen van vormen op -t maar in de verleden tijd zien we in afwijking van Kraai slechts 20% -en tegenover 80% -t. De oudste schrijver, Tjabke Mennenga, heeft net als Kraai l 00% -en in de verleden tijd maar in de tegenwoordige tijd zien we bij hem slechts eenmaal een vorm op -t! Dat is toch een opmerkelijk feit. Verwer hoort met Kraai en Mennenga bij de groep die zeer sterk -en gebruikt bij de verleden tijden (Verwer voor 97%) en anders dan Mennenga maar net als Kraai is Verwer frequent gebruiker van een vorm op -t voor de tegenwoordige tijd (86%). Samenvattend voor deze drie auteurs: Mennenga is de oudste maar gebruikt vrijwel uitsluitend -en-vormen Kraai en Verwer bezigen bij uitstek -en voor de verleden tijd maar -t voor de tegenwoor­dige.

Smith, Bloemhoff en Neuteboom onderscheiden zich allereerst op het punt van de ver­leden tijd. Bij hen zien we in die gevallen 70% of meer de keus voor een verleden tijd op -t. (Neuteboom 74%, Bloemhoff77%, Smith 80%). Smith en Bloemhoff sluiten zich bij de tegenwoordige tijd verregaand aan bij Kraai en Verwer. Zij hebben een zeer hoog percentage vormen op -t (Smith l 00% en Bloemhoff 97%). Als we Mennenga even buiten beschouwing laten - hij is immers de auteur met het geringste aantal bladzijden in Roege Wilt (minder dan drie) - dan zien we dat Neuteboom zich op één punt anders gedraagt dan alle anderen: in de tegenwoordige tijd gebruikt hij een percentageverhouding van 86:14 voor vormen op -en tegenover die

14

Page 19: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

op -t, terwijl de anderen juist 14:86 (Verwer) hebben of een nog groter verschil ten opzichte van hem! Waar Neuteboom met het gebruik van - t en -en in de verleden tijd op één lijn ligt met Bloemhoff en Smith (maar tegenover Kraai en Verwer), is hij in de tegenwoordige tijd een bijzonder geval met zijn sterke voorkeur voor -en. Tenslotte de vraag of het er erg toe doet, of een werkwoord sterk of zwak is in de behandeling die het van de schrijvers krijgt bij de keuze voor -en of - t. Dat is het geval. Hier is het Smith die een uitzonderlijke positie bekleedt. Hij is de enige die zwakke ver­leden tijdsvormen van een uitgang op -t voorziet en dat ook nog relatief vaak. Dat betekent dat we uitsluitend bij hem gevallen als heurdet de lu, nuimdet ze, de olders woon­det e. d. tegenkomen. Bekijken we alle in Roege Wilt verzamelde auteurs, d an wordt duidelijk dat er bij de ster­ke werkwoorden een lichte voorkeur bestaat voor de uitgang - t (59 tegenover 41 %), terwijl bij de zwakke nadrukkelijk het omgekeerde het geval is, want daar komen we voor de uitgang -en op 71% terwijl - t 29% haalt. Hetzelfde patroon zien we bij de tegenstelling verleden versus tegenwoordige tijd. In de verleden tijd houden de - en en -t elkaar in evenwicht (51 tegenover 49%), in de tegenwoordige tijd is het 75% -en tegenover 25% -t. Neuteboom is in het gezelschap van de Westerwoldse auteurs dus uitzonderlijk in zijn relatief veel gebruikte vormen van het type STN (voorbeeld wijten) en ook enigszins bij ZVN (voorbeeld begunden) maar aan Smith zagen we diens uitzon­derlijke gedrag met betrekking tot ZVT (voorbeeld heurdet). Bloemhoff valt op in zijn gebruik van het type STT (voorbeeld hebt) en zo moet de conclusie luiden dat het onterecht zou zijn, juist of alleen van Neuteboom te beweren dat diens Westerwolds onbetrouwbaar zou zijn, een kwestie die door Entjc naar voren gehaald is in twee bij­dragen van hem aan het Westerwolde-nummer van de Driemaandelijkse Bladen. Het wordt tijd dat er iemand zijn tanden zet in de vormverschijnselen van de taal van Westerwolde, ook in de oude van zoveel jaren terug. Het verzamelde werk van Neuteboom dat hierbij verschijnt zal de onderzoeker daarbij van groot nut zijn, de gewone lezer van groot plezier.

Siemon Reker

15

Page 20: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Enkele opmerkingen aver het oeuvre van Jan Hendrik Neuteboom

" g ti l t n d s " d

N a het lezen van de bundel Zien leste dreum stond voor mij vast da t ik alles van d Neuteboom wilde lezen. In zijn verhalen herkende ik mensen en situaties zoals ik die zelf in het Sellingse had gekend en meegemaakt. Neutebooms verhalen geven bij het I lezen een grote mate van herkenning door zijn treffende weergave van personen, hun 2 eigenschappen, houding en gedrag. Hij heeft prachtig geschreven over Westerwolders in d hun alledaagse omgeving. g Fokko Veldman zegt "dat Neuteboom de streek rondom Sellingen, de mensen die er I woonden, hun persoonlijkheden, gevoelens, zeden en gewoonten uitermate goed kende. l: Dit kan alleen maar het gevolg zijn van persoonlijke observatie." l: Neuteboom heeft Sellingen op de literaire kaart gezet door in zijn verhalen namen van g personen te gebruiken die daadwerkelijk in dit boerendorp hebben afgespeeld waar- c door hij een grote lokale authenticiteit creeert, wat nog geaccentueerd wordt door de I veldnamen en andere topografische verwijzingen. Dit alles maakt Neutebooms werk c extra interessant voor mensen met lokale kennis en historische belangstelling. Zijn ver- J halen geven de lezer een kans om een kijkje te nemen in het Sellingen van tussen l: omstreeks 1860 en 1920 met zijn historische en folkloristische eigenaardigheden. ~

Dit alles, samen met de grote literaire waarde van zijn werk, was voor mij voldoende 2

reden om Neutebooms werk grotere bekendheid te willen geven, want Neuteboom zou r een begrip moeten zijn niet alleen voor hen die Westerwolds spreken maar ook voor hen I die Gronings kunnen lezen. l

Jan Hendrik Neuteboom heeft zijn "materiaal" vooral opgedaan in de periode tussen 1884 en 1896, dat is van zijn 19e tot zijn 31 e jaar toen hij onderwijzer was in Sellingen. In 1919, nadat hij 23 jaar in Den Haag ha d gewoond, begon hij me t h et publiceren van verhalen en gedichten in het "Maandblad Groningen". Hij bleef dit doen tot zijn over-lijden in 1929. Dit maandblad eerde hem na zijn overlijden met de woorden: "Hij was 1 één onzer allerbeste prozaschrijvers." Daarna zijn er anderen geweest die zo onder de indruk waren van zijn werk dat zij er­over hebben gepubliceerd:

In 1959, dertig jaar na het verschijnen van zijn laatste bijdrage schreef prof. J.Elema lovend over Neutebooms werk in het oktobernummer van het "Maandblad Groningen". Daarop zijn in 1963 een aantal verhalen en gedichten van Neuteboom onder de naam Zien leste dreum uitgegeven in Winschoten in de Sasland Riege. Hierin staan vier gedichten en acht verhalen. De bundel werd door prof. Elema zelf ingeleid, in zijn bijdrage herhaalde hij in grote trekken wat hij vier jaar eerder in genoemd maandblad had geschreven:

16

Page 21: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

l 1

1

i

"Alleen Neuteboom had alle capaciteiten om prozakunstenaar te worden, hij was een geboren short-story-verteller en had van het begin af een heel eigen stijl en karakteris­tieke vormgeving." We zien in zijn werk wat hem interesseerde, " 't barde en sterke leven van de eenvoudigen, kleine boeren in het veen, de smokkelaars aan de grens, de matrozen op de visserschepen en kunstvaarders" en "soms over de wereld van de kin­deren en eenvoudigen van geest. Hij schildert ze met mededogen, zonder echter ooit sentimenteel te worden of iets op te smukken of te vergoelijken." Elema besluit "Neuteboom was een proza-kunstenaar, zijn werk is kunst, eigen, vaak ontroerend en dikwijls schoon." Hij betreurt het dat zo goed als niemand zijn werk kent, maar het doet hem goed dat insiders wel de waarde van zijn werk hebben opgemerkt.

In 1966 kwam ~sterwolds, een verkenning uit onder redactie van prof. K.Heeroma. Zoals de titel aangeeft gaat dit boekje over het We terwolds, waarbij echter veel aan­dacht wordt besteed aan het werk van Neuteboom. pgenomen werden enkele van zijn gedichten en een fragment van Geerts MariJke en heur vaoder. In zijn bijdrage laat H.Entjes zich lovend uit over 'De taal van J.H.Neuteboom'. Hij haalt hierin aan wat Jan Lubertus, de zoon van Jan Hendrik Neuteboom, aan Elema had geschreven, namelijk dat bij de Neutebooms in en Haag vrijwel geen dialect werd gesproken, wel werden af en toe Groningse uitdrukkingen gebezigd. Hier staat tegen­over dat Jan Lubertus zijn vrouw heeft leren kenn n op de Groninger Vereniging in Den Haag. We mogen dus aannemen dat hij thuis v ldoende Westerwolds had gehoord om het op zijn minst goed te kunnen verstaan. Jan Hendrik Neuteboom zal in zijn jeugd op het sch olplein en met vriendjes Gronings hebben gesproken, het Westerwolds leerde hij in de tijd dat hij onderwijzer was in Sellingen. Zijn vrouw, Willemina Fekken, die in Sellingen was geboren, vond dat hij in zijn verhalen woorden gebruikte, die niet juist warcn, ja, dat hij het Groningse dialect niet kende. Prof. Entjes herhaalt daarop wat Elema eerder had geschreven namelijk dat Neuteboom in de Groningse dialectwereld min of meer was 'ingetrouwd'. Maar hij stelt verder da t, ondanks de woorden van N eutebooms vrouw, uit niets waarschijnlijk wordt da t hij het Westerwolds tenslotte niet heeft leren beheersen. "Twaalf jaar als jon­geman onderwijzer in Sellingen, gedurende die tijd in nauwe aanraking met de bevol­king, die Westerwolds spreekt, belangstelling voor dc eigenaardigheden van de streek en dat in het laatst van de vorige (19e G.L.) eeuw, het is meer dan waarschijnlijk, dat Neuteboom die niet buiten de Groningse dialektwereld was opgegroeid, zich in die jaren met het Westerwolds vertrouwd maakt." Entjes komt dan ook tot de conclusie dat Neuteb om op de manier waarop hij een kenmerkend verschijnsel van het Westerwolds als d meervouds -t van de verleden tijd der sterke werkwoorden afwisselt met de uitgang -en blijkt dat hij weet wat hij doet en "weet, dat het in overeenstemming is met levend taalgebruik." "Neuteboom schrijft Westerwolds naar de regels van het dagelijks taalgebruik en er is geen reden de betrouwbaarheid in twijfel te trekken." "De taal van Neuteboom is ... van ... uitzonder­lijke waarde voor de studie van de taal van Westerw lde." Prof.S.Reker komt in deze uitgave in zijn bijdrag in "De taal van Westerwolde" na bestudering van de werken Neuteboom en diens tijdgenoten in "Roege Wilt" onder andere tot de conclusie dat Neuteboom de verleden tijd van sterke werkwoorden rela-

17

Page 22: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

tief veel op -en la a t eindigen, terwijl zijn tijdgenoten hier een voorkeur voor de uitgang -t hebben. Volgens hem wordt het tijd dat "de vormverschijnselen van de taal van Westerwolde" eens grondig worden bestudeerd. Het bronnenmateriaal zou wel eens te beperkt kunnen zijn om te bepalen of Neuteboom zijn unieke positie te danken heeft aan de Sellingse variant van het Westerwolds.

In 1981 publiceerde F.Veldman in de "Driemaandelijkse Bladen" Historische en geogra­fische achtergronden in de~sterwoldse verhalen vanJH.Neuteboom (1865-1929). Hij zegt daarin dat Neuteboom vooral een bijzondere plaats inneemt door de manier waarop hij zijn verhalen structureert. Neuteboom voert "in zijn verhalen mensen uit Westerwolde op tegen een Westerwoldse achtergrond." Hierbij gaat het niet om de ver­heerlijking van het plattelandsleven, "maar bij hem dient de plaatselijke achtergrond als decor voor zijn verhalen". Verscheidene verhalen verwijzen naar elkaar. Veldman geeft een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat er nauwe banden bestaan tussen de verschillende verhalen. Zo komt de kastelein Kristjaon Garkes) voor in Klausjaan en zien jongs, Sanften-Heinrich mit zien beere en Meime. In Oet vroeger tied, Geerts Marijke en heur vaoder en in Aargernissen heet hij Kristjaon Garkes) Piepenbakker, terwijl in 't leperken en Aargernissen gesproken wordt van Jaarke Kristjaons, dus de zoon van Kristjaon Garkes) Piepenbakker.

Aan bovenstaande observaties valt nog wel iets toe te voegen. Neutebooms verhalen spelen zich af tussen ongeveer 1860 en 1920. Hoewel het ene verhaal soms verwijst naar een gebeurtenis in een ander verhaal kunnen ze allemaal apart worden gelezen zonder dat dit storend is. Neuteboom schrijft als het ware voor de Sellingers die de dorpsbewoners kenden en van de dorpsgebeurtenissen op de hoogte waren. Zo kunnen wij nu nog kennis nemen van het denken en doen van deze mensen, met name tijdens de tweede helft van de 19e eeuw. Wat hij schrijft over het begin van de 20e eeuw zal hij gehoord en gezien hebben door de contacten die hij na zijn vertrek naar Den Haag m et Westerwolde zal hebben gehouden, want uit deze verhalen blijkt het bestaan van een zuivelfabriek, (gesticht in 1898): "Aal de melk gijt naor 't febriek!", (Aargernissen III), een aardappelmeelfabriek (Aargernissen II), het kanaal (gegraven tussen 1911 en 1918): "Hinnerk Ebbens hoes tegen 't knaol" (Aargernissen VI) en de tram (Oostelijk Groningen opgericht in 1912): Ze waart mit eer­ste tram komen" (Aargernissen V). Oet vrouger tied en Oet de Fransche tied zullen voor een groot deel gebaseerd zijn op de verhalen en overleveringen die hij in zijn Sellingse tijd gehoord zal hebben. Ze zijn niet louter fictie, maar zijn geput uit de verhalen die men aan elkaar doorvertelde, dat wat nog in h et collectieve geheugen van di t Westerwoldse boerendorp leefde. Dit geldt niet voor Oet alle tieden dat v66r de Reductie van 1594 speelt. De namen van de hoofdfiguren in Neutebooms verhalen kwamen meestal niet in Sellingen voor zoals Odding, Gockinga, Gerdes, Geerts en Hilverts, terwijl die van his­torische personen meestal terloops worden genoemd. Door mijn belangstelling voor geschiedenis en genealogie heb ik gegevens over meerde­re Sellinger families, daardoor is het niet moeilijk veel personen te herkennen. Hier vol­gen een aantal voorbeelden:

18

Page 23: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Hij (de dominee) hadde vrouger het Bentheimsche staon" in Hebeln Marijke en Renze­in-'t veen, dit is de Geref. predikant Wvan Asselt, die in 1877 vanuit Wilsum in het graafschap Bentheim naar Sellingen kwam en er bleef tot 190 l.

"O Ile doomdie hef niks meer in te brengen." "Hij wordt toch gau emeritus." Met deze dominee wordt J.U.H.Sijpkens bedoeld, van 1844 tot zijn emeritaat in 1899 Ned.Hervormd predikant in Sellingen. (in Geerts Marijke en heur vaoder)

In hetzelfde verhaal is het ook niet moeilijk in veldwachter Pals, Harm Pals te herken­nen, die van 1883 tot 1899 bij de politie in Sellingen werkte. Zijn verblijf in Sellingen valt vrijwel samen met dat van Neuteboom. Harm Pals was in 1850 in Beerta geboren, waar Neutebooms moeder tot 1864 winkelmeisje wa geweest.

En timmerman "Okke-baos" is Okke Engelkes, timmerman-aannemer, geboren in 1837 in Laude en overleden in 1891 in Sellingen.

Ook in Geerts Marijke lezen we "Man in ijns was dat Jantien vot. 't Hijtte, dat ze mit Hemsens en Moorlag zienent naor Amerika trokken was." Albert Hensums Hensums werd op 11-04-1818 geboren in Onstwedde en trouwde op 10-05-1851 in Sellingen met Zwaantje Ernestus Trenning, die daar op 20-07-1822 was geboren. Dit echtpaar is in 1883 met enkele kinderen naar Amerika vertrokk n. In de lijst van lidmaten van de Geref.kerk van Sellingen staat: A.H. "In 1883 van zijn lidmaatschap vervallen ver­klaard, doordien hij met financieel bedrog, in stilte naar Amerika ging met de zijnen." Maar uit het feit dat Neuteboom er op laat volgen dat Hensums terug geweest is uit Amerika, blijkt dat hij in zijn verhalen zijn eigen werkelijkheid creeert, want Hensums is onderweg op de boot op de Noord-Adantische Oceaan aan longontsteking overleden.

In 't Ieperken, dat volgens Veldman speelt rond 1890, lezen we dat "Veenker-Berend en Lutjan kond hum (de Kladder) nich lòchten ofzijn." Beiden zijn "moraal ridders". Dit zal voor Lutjan wel kunnen opgaan, want zo werd Jan Jans Luth (1807-1894) genoemd; hij was jarenlang ouderling in de Gereformeerde kerk te Sellingen.

Veldman heeft de historiciteit van "doomdie Graofmeijer" aangetoond. Dit moet de bekende ds.H.E.Gravenmeijer zijn, die van 1843-1852 en van 1865-1878 predikant was te Onstwedde en van 1857-1865 in Midwolda.

Ook in 't Ieperken wordt de baker Jantien-meu Hul genoemd, dit zal Jantien Geerts Eefsting zijn, geboren in 1830 in Sellingen, zij was getrouwd met Geert Hindriks Huls. In 1900 is zij vertrokken naar Oude Pekela.

In Snijscheppen wordt gezegd "Meulen-Jaan kan d'r nich mit de waogen deur". De his­torische "Meulen-Jaan" was de molenaar-bakker Jan Meendering, die leefde van 1854-1911. Jan trouwde in 1883 in op de molen van Smeenk in de Leemdobben, maar in het verhaal is het gemeentehuis nog in Vlagtwedde. In 1889 werd besloten dat het in Sellingen zou komen. Het verhaal zou dan tussen 18 3 en 1889 gedateerd moeten wor­den.

19

Page 24: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Met Walster Wilke, de dinger naar de hand van 't Ieperken, wordt Wilke Hesse (1812-1886) bedoeld, maar 't Ieperken speelt rond 1890, zodat hij nooit haar vrijer heeft kun­nen zijn. Hieruit blijkt dat de historische namen niet hoeven te verwijzen naar histori­sche personen. Neuteboom speelt met deze namen, hij laat ze als anachronismen in zijn verhalen optreden. Zo komt Geert Reints meerdere keren voor: ergens in de tweede helft van de 19e eeuw is Geert een geducht smokkelaar, maar in De Wraok en Under di,jnst dat zich tussen 1808 en 1812 moet afspelen, wordt gesproken van Geert Reints aan de Lammerweg. Het gaat dan vooral om een plaatsbepaling, want toen stond hier nog geen woning. De historische Geert Reints (Kornelius) leefde van 1807-1876 en vestig­de zich pas in 1840 vanuit Onstwedde in de Leemdobben (Lammerweg). Verder noemt Neuteboom bekende Sellinger namen als Bruggers, Twiest, Meendering en Huiting.

Daar de verhalen van Neuteboom in Sellingen spelen, komen daarin ook regelmatig verwijzingen voor naar dorpen of streken in de omgeving zoals Vlagtwedde, Blijham, Loo (Vriescheloo), Weende, Laudermarke, Klooster (oude naam voor Ter Apel), Ter Borg, Horsten, de Pallert, enz.. Hierbij sluiten ook de 'Jispenboerenschijper' en 'Jipsenboer-kante' aan en Wolter Meesters verlaot, dat is de zogenaamde zesde verlaat te Ter Apelkanaal. Ook de topografie en veldnamen komen overeen met die van Sellingen en omstreken. Een goed voorbeeld van het eerste vinden we in De Géomètre, daarin laat Neuteboom Jaan Detrners Mijndering (= Jan Dethmers Meendering [1751-1827]) met de géomè­tre lopen van het Komdeurshoes (Boshuis) in 't Klooster (Ter Apel) via de Walster langs de Horst op de Lauderesk en de Potstroeken en verder vanuit Ter Borg "waor de heerweg naor beneden lopt deur de olle beetse," langs de Wieven naar de Zellinger brink om uit te rusten in de "haarbaarge van Bruggers". De boerenherberg van Bruggers bestond reeds in 1773, in 1853 werd Luken Roelfs Bruggers er nog kastelein genoemd. De herberg was beurtelings in handen van de eigenerfde Luken Roelfs of Roelf Lukens. Dit kan de dorpskroeg zijn, waar volgens Neuteboom Kristjaon Jarkes (Piepenbakker) of Jaarke Kristjaons de scepter zwaaide.

Omdat de verhalen in Sellingen en omgeving spelen worden de lokale plaatsaanduidin­gen gegeven door middel van veldnamen. N eu te boom schrijft deze vrijwel altijd zonder hoofdletter. Behalve die in De Géomètre vinden we in Aargernissen: Olle kampen, Zuidesk-akker en ten noorden van Sellingen: 't Lijmdobbenveen, Zwaarteveenssloot en in Hebeln Marijke en Renze-in-'t veen staan o.a. de Lammerweg, Lijmdobben en Borgerbosk. In Under dijnst: de Lammerburg en in De wraok 'Geert Reints hoes aan de Lammerweg', In 't Ieperke: Stroute, Beetse en 't Borger kerkpad. In Meime: Noord-esk, Wieve, Ourte, Meulenkampen, de Vennen en Horstakkers. Sellingen ligt dicht bij de grens met Duitsland. Er was zeker tot de Eerste Wereldoorlog regelmatig contact met de bewoners aan de andere kant van het Bourtanger Veen. De nabijheid van Duitsland blijkt niet alleen uit "boven de Veendiek", "dicht an de schei­den". Neuteboom gebruikt ook vaak Duitse plaatsnamen, vooral als bijvoeglijk naam­woord: In Zien leste dreum: "Vlaotjer maat" dat is de markt bij het Ditzumer verlaat, in Aargernissen II 't Deersumer veld en in Hebeln Marijke en Renze-in- 't veen Rutenbroukster dokter. In Meime: Stennefeld (nu Steinbild) aan de Eems, "zwaòre trei-

20

Page 25: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

nen over de pruze westbaon van gune zied van Emze heer", Walchumer veld, Paopenborger Zeutung en Louderhok.

Neutebooms tijd in Sellingen was een interessante periode van overgang. Hij laat nog iets zien van de werking van het eeuwenoude dorpsbestuur met een jaarlijks wisselende boerrichter als "voorzitter" van de vergadering van eigenerfde boeren, zoals dat gebrui­kelijk was vòòr de verdeling van de marke. Eeuwenlang hadden de eigenerfde boeren hun willekeuren kunnen opstellen, zij waren in boerschapszaken autonoom geweest. Tijdens de Franse tijd kwamen de eerste veranderingen, maar ook daarna nam de invloed van de burgerlijke overheid steeds verder toe, terwijl die van de boeren steeds verder afnam. De markescheiding markeerde het einde van de invloed van de gezamen­lijke boeren. De akte van markescheiding van Sellingen is van 1865. De officiele voltooiing vond plaats met het passeren van de notariele akte van 2 december 1882, dus vlak voor Neutebooms komst naar Sellingen. We proeven i ts van die oude toestand in Snijscheppen. Kroesbaas Jobkoom-Kristjaons, tevens b errichter, "mos de pandplichti­gen bie 'n kander roupen." Maar ook van het verzet en ongenoegen over de nieuwe gang van zaken. "Jobk-oom wodde grel. 't Waart boerschaps-zaoken. Dij gungt gijn veldwachter of borgemeester wat aan." In Geerts Marijke en heur vaoder komt het beroepen van een predikant ter sprake. Dat was altijd een zaak van de eigenerfde boeren geweest. "Doe schalst ijs zijn wat 'n spek­taokel dat wod mit de legger as 't ijs zoo wied is, dat d'r 'n beroup oetbrocht wodden mout." "Lijnao begunde te vertellen van de olle tieden, dou alenne de volle boeren van 't karspel stemrecht had bie 't oetbrengen van 'n ber up. Of ze nich tou de kerke heur­den, dat dee d'r nich tou! Hou d'r dou omheer gungk, dat kon ie begriepen. Olle Keuningk oet Wedde (notaris Koning) vertraude zuk zoo min, da t e ijs drij veldwach­ters mit namp, dou d'r 'n beroup oetbrocht worden mus. As dat olle hoes van Bruggers, dat dou destieds haarbaarge was, ijs prooten kon." Neuteboom is ook de standentrots van de eigenerfde boeren, de dorpselite, opgevallen. In Aargernissen IV wordt van Hilvert, de enige zoon van een eigenerfde boer, gezegd: "Aal de standentrots van eigenaarfden boer van geslacht op geslacht bewaord en ankweekt kwam bie hum boven." En in Aargernissen VII denkt zijn vader Jan Hilverts "Boer te wezen, vrij en eigen, dat was 't hoogste!" Zijn ideaal was "Zien zeun te mao­ken tot 'n boer in glorie en riekdom."

Een aantal verhalen speelt niet in Sellingen. Trudao 1 wordt verteld tegen de achter­grond van het Veendamse zeevaartsmilieu met een verwijzing naar de Mscheiding van 1834. In het verhaal "zat Derk Reinink bie 't raom te niedern". Of er in Veendam ook een Derk Reinink woonde is mij niet bekend maar in Sellingen woonde van 1862 tot zijn overlijden in 1896 een kleermaker met die naam n hij behoorde ook, net als in het Veendammer verhaal, tot de Gereformeerde kerk. Ook hier weer gebruikt Neuteboom lokale namen. In de negentiende eeuw zijn er in Veendam vele tientallen kapiteins geweest met d achternaam Hazewinkel, zodat Trudao Hazewinkel heel Veendams klinkt.

l Dit verhaal is in 1924 apart verschenen bij Erven B. van der Komp, Groningen

21

Page 26: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Neuteboom zal voor zijn informatie niet alleen geput hebben uit gegevens uit de eerste hand, omdat zijn vader o. a. in Slochteren, Zuidbroek en Veendam gewoond heeft, maar ook uit de familieverhalen van zijn vrouw. Haar grootvader wordt vermeld als buiten­vaarder en scheepskapitein; hij overleed in 1835 op 35-jarige leeftijd in Odessa, waar vandaan veel graan werd ingevoerd. Trudao is in 1924, dus nog tijdens het leven van Neuteboom, als apart verhaal versche­nen "bij wijze van gekaft overdrukje" (Elema).

De drie zeevaartverhalen Di_j de grote zee bevaoren, Berend zien spekkendz"kken en Jan Kladder vormen een aparte categorie omdat ze geen Westerwoldse, of Groninger achter­grond hebben, alleen de hoofdpersonen in deze verhalen komen uit Westerwolde. Dij de grote zee bevaoren is van deze drie het indrukwekkendst en laat zien dat Neuteboom met dezelfde intensiteit als waarmee hij de Westerwolders geobserveerd heeft, zich in de Scheveningse vissers en hun werk heeft ingeleefd. Mogelijk heeft hij als prenter, (in Scheveningen, iemand die voor zijn genoegen meegaat met een haringvisser) zijn mate­riaal voor dit verhaal gekregen.

Concluderend kunnen we stellen dat Neuteboom ons een prachtige erfenis heeft nage­laten. In zijn verhalen over mensen uit een vervlogen tijd herkennen wij hun emoties en twijfel en hun verzet tegen verandering van vertrouwde patronen. Ruim zeventig jaar is zijn licht onder de korenmaat gebleven. Met deze publicatie kan zijn werk nu eindelijk de grote bekendheid krijgen waarop het al zo lang recht heeft gehad.

Geert Luth

22

Page 27: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Spelling

Zonder naar volledigheid te streven enkele opmerkingen over de spelling. Elema heeft al opgemerkt dat Neuteboom in zijn spelling niet altijd consequent is. Zo spelt hij vier: veir, veier, vijr en vijer; mennig en menneg; vlinte en vlinde; nugt, nugd en nucht; prefester en peifester, enz. Verder gebruikt hij b. v. o, o, 6 en o. In zijn latere verhalen gebruikt hij minder accentte­kens. 3 No word t vaak no en kon en kon zijn vaak kon. Doordat de volgorde van de ver­halen niet chronologisch is zal dit verschijnsel extra opvallen. De spelling van deze uitgave is gebaseerd op de spelling zoals Fokko Veldman die des­tijd heeft aangehouden toen hij het manuscript voorbereidde om tot een uitgave te komen van Neutebooms oeuvre. Veldman heeft ver cheidene accenttekens zoals een liggend streepje, accent circonflexe of trema op de tweede klinker van een tweeklank: ao, ao en ao weggelaten. De originele spelling is als het ware gezuiverd van veel accent­tekens. Ook is de dubbele l in b.v. scholl en woll vervangen door één l en denn is den geworden. Prof. Reker heeft voor zijn artikel het Maandblad Groningen en "Roege Wilt" geraad­pleegd en uit beide geciteerd, de verhalen van Neuteboom staan ook in "Roege Wilt" in de originele spelling. Verder wordt er op gewezen dat Neuteboom b. v. staan spelde als staon terwijl Ter Laan in h et Nieuw Groninger Woordenboek stoan gebruikt. Siemon Reker heeft in het Groninger "Zakwoordenboek" een uitgebreide beschrijving van de Groninger spelling opgenomen. Tenslotte nog dit: Hij wol wol: Hij wilde wel. Wol in de betekenis van 'wilde' klinkt als het Nederlandse wol (schapenhaar). Als het 'wel' betekent klinkt het als wol in Westerwolde.

Bibliogafie: Maandblad, Groningen, 1929, bl.206. J. Dijkstra: J.H. Neuteboom t. Maandblad Groningen, 1959, bl.145-151. J. Elema: J.H. Neuteboom (1865-1929). Prof. dr. J. Elema Zien leste Dreum, verhalen, schetsen en Gedichten. Winschoten 1963.

Daarin: J. Elema: JH. Neuteboom, bl.S-9. Prof.dr.K.Heeroma, l%sterwolds, een verkenning, Groningen, 1966. Dit is een overdruk

van Driemaandelijkse Bladen, 1966, nr. l, 2 en 3. Daarin: H.Entjes De taal van Neuteboom, bl.47-55.

Driemaandelijkse Bladen, 1981, bl.16-21: F. Veldman: Historisch en geografische achter­gronden in del%sterwoldse verhalen vanJH. Neuteboom (1865-1929).

Meijco van Velzen, Roege Wilt en ander l%sterwoldse verhalen, Bedum, 1987. Daarin: Fokko Veldman: Over t l%sterwolds, bl. 9-11.

23

Page 28: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Hendrik Neuteboom, geb. 1865 te Vlagtwedde, overleden 1929 in Den Haag.

Page 29: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet vrouger ti ed l

Waling- Wubbe1

Dij Waling-Wubbe woont wied weg, Wied weg in 't veersterveld. An 't end van 't loug bie 't Schijpershoes, Daor zug man Waling- Wubbes hoes Wied weg in 't veersterveld.

As Waling-Wubbe gei t deur 't Joug, Kump hij langs 't Schijpershoes; En Schijpers-Jantien steit bie 't raom, Zij kik hum nao en zug hum gaon Wied weg in 't veersterveld.

As Waling-Wubbe rid deur 't loug, Rid hij langs 't Schijpershoes, Dij Jantien heurt de klap van 't peerd En zug, hou Wubbe rid verheerd Wied weg in 't veersterveld.

As Schijpers òlske zug dat spul, Den schudkopt dij en zeg: Doe, Jantien, wicht! wat wòlt doe wol. Wat wòlt doe mi t dij Wubbe wòl Zo wied in 't veersterveld?

Man Jantien, jao dij dijt dat doch, Zij mag hum ja zo geern! Zij nemp hum wòl, as e um heur kump, Wòl Mouder 't nich, zij gijt mit hum Wied weg in 't veersterveld!

Dou Meimaond kwamp, was 't hochtied nò, De nuiger gung deur 't loug Mit bome linten an zien stok, En 't allervetste kaalf oet 't hok, Wor slacht in 't Schijpershoes.

En ale man en vrou oet 't loug, Dij at en dronkt zuk zat. Man Schijpers òlske kreet zuk slèg Dou Jantien veur mi t Wubbe wèg Wied weg in 't veersterveld!

Dit is mogelijk Wubbe Walster = Wubbe ter Walslage. De laatste Wubbe ter Walslage leefde van 17 49-1820 in Ter Walslage. N i et te verwarren m et Waarng Wubbe = Wubbe Warring (1894-1917) uit Laude, di e volgens de Burgelijke Stand Wubbe Meendering heene.

25

Page 30: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet vrouger tied Il

Dreikeuningen

Zowat daardehaalf stiege1 jaor !eden luipt ze up Dreikeuningen nog up Westerwolde mit de steern rund. Dei worde veur heur oet draogen as 'n laange stok, daor 'n schien­vatken an hung, da t 't eiwege licht mus verbeelden. De drei keuningen zolf had laange, witte gewaoden an, 'n goldpampieren krone up de kop en 'n staf in de haand. Ze zungt 'n wunderliek leidken van de geboorte van ons leiwe Heer. 't Korte goud luip d'r achter an en overal waor ze staon bleeft te zingen, kwamp 't volk oet de hoezen. As 't leidken daon was, kreegt ze van de vrou 'n stok spek of 'n metworst.

Drei keuningen namt heur staf ter hand En trekt deur 't Westerwoldsche land Mit de steern, dij veur heur henne dreit En 't licht, dat nooit nich oede geit.

"De weg is zo zwaor en zo wied en zo veer En heile oet 't Oosten, daor kurnpt wie ja heer! Wie vuilt gaor gein honger, wie vuilt gaor gein dorst, Gein kolde of natten, gein hette of vorst."

"Wie brengt joe de bosschup van heil en gelòk! De Heer lòst zien volk no oet piene en dròk! En de engelen zungt er dan lofzang zo scheun Veur God en zien einiggeborene zeun!"

"In de koov' up stro lag Marijke dou neer, Heur nood was zo hoog en zij kon ja nich meer! En 't sneide zo nietsk, 't wor zo duuster en kold! En d'r was gaor gein vuur en gein torf en gein holt."

"Gods zeun wor geboren up stro en zo aarm! In de koov' wor 't licht dou en stille en waarm! En d' engelen dij kwampt dou umdeel alt'maol En zungt er dan lofzang, of 't was in Gods zaol!"

"De scheipers in 't veld zagt het licht van urnhoog; Dij gungt naor de koov' in heur huik en heur toog; Dij zagt dou het wunder, dat heur wazze meld Deur 't licht van de steern in 't Bedemmerveld."

1 daardebalf stiege = 21/z x 20 = 50 jaar

26

Page 31: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Maarkt ale nò goud, wat wie joe hebt verteld! God zegen joen akker, joen veen en joen veld! Joen schaop' en joen lammer, joen peerd' en joen vei! Joen vruchte, dij doezend, jao doezend maol drei!"

"De meid en de knecht en de boer en de vrou! De koujong, de scheiper en meiheer daortou! Blieft ale goud zond ook, joe ale te gaor! En blieft aal bie 'n kander!- tot toukomen jaor!"

Drei keuningen neemt heur stafter hand En trekt deur 't Westerwoldsche land, Mit de steern, dij veur heur henne dreit En 't licht, dat nooit nich oede gei t.

27

Page 32: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Naor Klapker maart1

Dialect van Z-Westetwolde

Mien luutke, luutke Anneman! Geist mit naor 't Klapker maart? Mien broene bleste span ik an! En 't Klooster2 deur, de Wieke3 langs Veurt wie naor 't Klapker maart!

Nee, Janne, Janne, Janneman! 'k Gao nich naor 't Klapker maart! Mien mouder zeg, dat magste nich! Mien vaoder zeg, as 't deiste wicht! 'k Gao nich naor 't Klapker maart!

Mien luutke, luutke, Anneman! Gao mit naor 't Klapker maart! Dien mouder, och, dij meint dat nich! Dien vaoder, nee, dij sleit die nich! Gao mit naor 't Klapker maart!

Mien leive, leive Janneman! Span doe dien broene bleste an! As mouder ragt, dat heur ik nich! As vaoder sleit, dat vuil ik nich! 'k Gao mit naor 't Klapker maart!

De Markt bij de l]zeren Klap, in Musselkanaal. De Markt (met kermis) werd op de 2e donderdag in oktober gehouden

2 Klooster Ter Ape! 3 De Hoofdstraat in Ter Ape!

28

Page 33: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Giene

Giene, mien Giene! wat beste docb wòl? Dien baor zit zo bol en zo roeg! Doe lacbst en doe zingste ja beile nicb meer! Doe kikst ja zo tustreg! Doe bist ja zo nustreg! Giene, mien Giene! wat beste docb wòl?

Giene, mien Giene!, ik zei die zo geern! Doe bist ja zo veerdig en knap! Man beur ik dien zingen en lacben nicb meer, Dan wor ik ook sjantreg En narreg en wrantreg Giene, mien Giene! kum lacb nò ijs weer!

Giene, mien Giene! tou zegge mie ' t man! Wie kent ons zo lange en goud! Man wolt mie 't nicb zeggen en geit mie 't nich an, Dan raok ik an 't brommen, An 't raggen en grommen, Giene, mien Giene! kum zeg mie 't no man!

29

Page 34: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De Beuzebelder1

Rikao doe schòlst sloapen gaon De Beuzebelder kurnp! Hij waort deur 't veen, Hij dweelt deur 't loug! Doe heurst hurn nich, Doe zugst hum nich, Hij strik die over 't heufd.

Dij doe dan magst, Dij wòl die nich! En dij doe wòlst, Dij mag die nich! Dat hef de Beuzebelder daon! Dij streek die over 't heufd! Rikao, doe schòlst slaopen gaon!

l Beuzebelder spokende geest, die de mensen plaagt en in de slaap betovert.

30

Page 35: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Zo as 't einmaol was!

Was 't waark an zied, bie zommer dag, Dan kuierd' ik Zo geerne wat deur 't loug Mit luutke Rikao an de hand. En dij mie zag, zee in de proot, Jan Hinnerk1, jong nog tou, wat word t dien Rikao groot!

Was 't waark an zied bie zommer dag, Dan kuierd' ik Zo geerne wat deur 't loug. Mien Rikao gungk dan altied mit En dij ons zag, dij keek mie an EQ. vruig, dat nuver wicht, is dat dien Rikao, Jan?

Is 't waark an zied bie zommer dag Dan kuier ik Nich geerne meer deur 't loug, Den Rikao, dij geit nich meer mit! Dij mie no zug, dij kikt mie an En denkt, Jan Hinnerk, jong, no bist allenne man!

l Jan Hendrik Neuteboom gebruikt hier zijn eigen voornameo.

31

Page 36: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

32

De golden houd

Daor was 'n nuver boerenwicht. Dij druig 'n golden houd. Un as zij naor de kerke gungk Zette mouder heur dij goud.

Daor was 'n knappe boerenzeun, Druig ook 'n golden houd! Un as hij ijs naor 't loug hen gungk Zette vaoder hum dij goud!

Dij houd, dij drokte heur up de kop Zo stief, zo haard en zwaor! En dou zij weer naor 't loug hen gungt, Smeet zij hum deip in 't moor.

Hou veerdeg luipt dou jong en wicht! Dan weg was heur verdreit! Ze toogt de grote heerweg langs En zungt heur hoogste leid.

Ze docht nich an den golden houd, Dij lag ja deip in 't moor! De wereld was zo roem en groot, En ales leek heur mooi!

De wind, dij weid' heur um de kop! De zunne scheen heur waarm! De kwartel sluig, de koekoek ruip! De ekster schreiwd' alaarm!

Ze gungt aal wied en wieder vot, Dij jong en 't kreuteg wicht! As ik de golden houdkes vind, Smiet ik de koele dicht!

Page 37: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Verhalen uit het 'Sellingse' (ca. 1860- 1923)

33

Page 38: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 39: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Zien leste dreum

Olle Jan Jurriens kon man nich slaopen. As hum dat vrouger jaoren 'n enkeld maol overkwamp, gungk e upstaon en bie 't vuur zitten lezen. Man nò gungk dat zo goud nich meer, dan zien gezichte worde minder. As e in 'n kraante of 'n bouk keek, dreiden hum de sterens veur de ogen. 'n Brille kon hum nich meer helpen. Kolkosch, 'n olle snirtjebaos, 'n Munsterman, dij 't krammen en koezentrekken dee, hadde ja gijnent meer veur hum had. "Konst fraogen over de ganske welt. Es giebt ja nargens wo eine! ... Haste ja keins meer van noden. Steit ja nichts meer in den bouken, das doe nich in dienen kop hast." "Heste recht, Kolkosch! 'k Schal mie d'r bie neerleggen." En dat hadde daon ook. Sund dij tied las e nich, man prakkezijrde zoveul te meer. Nò ook, nò e daor laangkoet lag en zuk nich bewoog. Zien ogen hadde wied open. Zien roege, òlle kinne stak in 't maonlicht veuroet over 't dek. An 't voutenende lag Str om mit de snoete up de veur­poten en waarmde zien olle baos de vouten. Hij lag allènne mit de hond in de bedstee, den hij was de ijnigste mensk in 't hijle hoes. 'n Haalf stiege jaor !eden was hum de vrouw ofstorven. Dou hadde 'n kwaoje tied mit deurmaokt en bie zetten hadde nich wijten, waor e 't zuiken mus. De wichter waart bezorgd worden en had de òlle Vlachtwedder dokter d'r bie roupen. Dij hadde hum de polse vuild en de tonge oetsteken laoten. Dou hadde zegd: "Doe schòlst weer an dien waark gaon, Jan. Drankskes en pillen helpt die nich, man kalmte en gemoudsrust!" Dij raod hadde opvolgd. Hij gungk weer up zien laand aarbei­den zunder uphollen, bie regen, snij en zunneschien, bie hette, kolde en natten. Dat hadde hum goud daon en weer upricht as 'n jonge boom. Vief jaor laoter was hum 't leste wicht oet hoes troud. D u hadde heur mouders goud under de kinder verdijld en elk d'r nog zoveul bie tougeven, dat e zien stee vrij en eigen hadde. Zo zat nò de ijne hier, de ander daor deur 't hijle hamrik hen en 't gungk heur aie brijd. Hij was allenne bleven up zien olderliek stee. Dat stun midden in 'n baarken­bosken, wied in 't zeuvenmeersveen. Hier wòl e blieven wonen en wachten tot ons­lijve-heer hum uprijp bie zien Hebeltien. Elk uur van de dag dachte daor an en 't was bie zetten net of e heur veur zuk zag, of ze hum wenkte en mit hum prootte over de kinder en de boerkerij. Dan vuilde hij zuk nich ijnzaom en verlaoten en kon de wereld hum niks meer schelen. Bie zien hoes hadde twei mudden laand hòlden en weide veur 'n kou. Zien aandere boerkerij hadde aofschaft. leder jaor tegen Sunt Mechijl kwamp .Dedde heur man hum helpen bie 't toumaoken van zien roggenlaand. En as dat besteld was gungk dij weer hèn mit zien peerd en waogen. Twei maol in de weke kwamp Stoet-Timmer mi t zien korven. Daor kreeg e zien waore van. Boeten dizze en zien kinder, dij e allenne bie leven of dood bezochte, zag e haost gijn mensk as nò en dan 'n paor kemiezen, dij 't in 't veld nich oet kond hollen van kolle of nattegheid. As d'r ijne touvalleg bie hum inkeek, was e hijle vlugge en prootte hunderd oet over òlle tieden en old-wereldske din­gen, dij 't jonge geslacht nich meer kende. Zien kinder keekt haost nich naor hum um. Man dat was zien ijgen skòld: hij wol 't jà zo hebben. Dij raod of steun van neuden hadde, kwamp bie hum. Man anders leefde elk up zuk z"lfs. In 't loug wor d'r wòl 's over proot, as ze hum 'n doodenkeld keer up 't hoge pad zagt

35

Page 40: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ankomen, dij grote, òlle, roege kerel, dij gijn mensk g'ndag bood, dij e nich van vrouger heer kènde. Hij was altied recht as 'n boom, man nao Sunt Jaopk was e minder worden. 't Rogge-meien en inhaolen was hum stoer valen. Hulpe vraogen bie zien jongs, daor hadde nich an docht. Stoet-Timmer hadde d'r over proot en dou Hayo naor hum kwamp kieken, was e lèlk worden. "'k Laot mie 't waark nog nich oet de haanden nemen!" Of ijne van Dedde heur wich­ter den bie hum komen schòl? Dij kon dan 't hoeshollen bie hum doun, de kou melken en oetmissen. Dan hadde 't ja wat makleker! Dou hadde mit de kop schud. Nee, nee, dat kon hijlendaal nich! Hij wòlleven blieven zo as e alti ed daon hadde, allenne en in gedachten bi e zien vrouw. Onze lijveheer schòl over hum waoken, tot zien tied d'r heer was. Nò van aovend, dou e daor zo lag en man nich in slaop kon komen, nò vuilde 't: hij worde haard minder. Nò en dan vuilen zien ogen dichte, man 't was gijn slaop. Den elk geluud heurd' e: 't kraoken van 't sulholt in de schure, de kou dij mit de kette rammel­de. Boeten zoesde de wind deur de bomen. Stroom groensde as 'n mensk, dij zwaor dreumt. Dou de olle klokke an de mure elf uur sluig, was 't net of dij stènde as 'n òlle, muie man. Hij heurde 't en dreide de kop um. De maone scheen deur 't raom en 't was haost n et zo licht of 't dag was. Hij gungk rechtop zitten in 't berre, man dou worde zo doeze­leg in de kop, dat e zuk achterover in 't kussen valen lijt. 't Was gau weer over en 't leek hum tou of de maone hoog van de locht up hum neer­keek mit vrundleke, lachende ogen. Dij ogen! jao krek Hebeltien heurent. Dij kon dat ook ja zo. En dou kwamp 't hum weer in de zin. 't Was al drij stiege jaor l eden. Hij hadde d'r nooit weer um docht. Man nò zag e 't weer zo duudlek as of 't guster pas gebeurd was. Ze kwamt van 't Vlaotjer maart, hij en Hebeltien 's aovens laot. Dou scheen de maone net zo helder as nò. Ze zat mit heur beiden in de sjeeze, dicht tegen 'n kander an. 't Was ijnzaom up de weg, gijn mensk bejegenden ze. Gijn van beiden zeet ze wat. In de lougen, daor ze deur kwamt, stond' de hoezen donker. 't Was d'r zo nòsk, gijn hond blafte, gijn schaop blerde in de koven. De dook lag over de vennen. Ze heurden allenne de klap van 't peerd. 'n Vromd gevuil kwamp over hum. Hij dee zien ogen dichte en vòlde de haanden over zien borst. En dou zag e 't a al nog 's weer en 't was hum weer tou of ze bi e hum was. "Weist doe 't nog, Hebeltien?" "Jao, jao, jong ... Wat waart wie beide dou nog mooi?" Zo dudelk ha dd e heur oet heur jonge jaoren nog nich weer zijn. "Wie waart beiden mooi en jong! Gijn mooier p a or in 't hijle hamrik!" Hij sluig de aarms um heur hen. "Jan, Jan mien jong!" "Bist doe weer bie mie, Hebeltien? Nò gao 'k mit die mit!" "Jao, jao kom mit mie jong! 't Is daor veul beter dan hier!" "Hest dien heu in de schure?" "Jao 'k heb mien heu in de schure en mien laand in zoad!" "Kom dan mit mie!" En dou was 't hum tou of e naor boven gung.

Dou Stoet-Timmer anderdagsmiddags mit zien korven kwamp, schrok e. Olle }an Jurriens stun recht up, dood in 't berre.

36

Page 41: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geert Reints1

In de naonacht luip Geert Reints mit 'n vracht veurloop up de nakke langs de Jipsenboerscheiden. De maone was under en 't was dik van dook. Hij kun 't gansk nich vertrouen, den Stroom, zien hond, bromde no en dan. D'r was secuur wat west, daor e locht van kregen hadde. leder bod bleef Geert eefkes staon en luit Stroom 't pad aof­zuiken; dan kreeg' e zien flesken oet de buze, smeet de kop in de nakke en nam 'n gouie slok. Daor wor e weer 'n beetken waarm van, den hij was deurnat: even an disse zied van de palderd was e zo man, rits in 'n torfkoele lopen. A de hond weerum was, sjokt' e weer wieder. De dook wor nog dikker. As e Stroom nich mitnomen hadde, was e secuur 't pad biester raokt. In ins bleef e stoef staon. Dc hond bromde. D'r was waor wat. Vlak bie! Bliksem en gein end, wat snoof e daor op? Dudelk rook e smook oet 'n piepe. Bats! daor lag e laankoet in de gruppel tusken h og beentegres. Hij sluig de hond over de snoete, dat e zuk stille huil. Jao, daor wasscn ze! twij kemiezen. Wat leekt dij kerels hum no groot tou, mit heur voutzakken up de rogge! Ze luipt achter 'n kan­der en gungt hum zo stoef veurbie, dat e baange was, da t ze up hum trapten. Ze gungt up hoes an. Dou e ze over de schaopebn1gge heurde lopen, stun e up. Kerelloot! wat was e daor kold en stief van worren! Zien tanden klapperden hum tegen 'n kander, de beinen trilden hum under 't gat. Hij haolde zien flesken oet de buze en dronk 't heilen­dal leeg. Dou gung 't wat beeter. Man hij wor zo dreierig in zien kop, dat e haost nich lopen kun. Hij strumpelde over de bulten en sluig ieder bod dele. Zien pedde was e kwiet en 't haor hung hum um de kop. Eerst dou e in 't lijmdobbenveen kwam, gung 't wat beter. De dook was uptrokken en 't begun al 'n beetken licht te worren. Man hij worde hou langer hou koller en stiever. Bie Houke-mui heur hoes zag e rook oet de schosstein komen. De deure stun open. Geert gung d'r in. "Is daor wèl?" ruip 't olle mensch, dou ze hum up de dele heurde. "Jao ... m ... meuke ... Goud volk!" "Here mien tied! Reint zien Geert! Wat is d'r wol an de haand? Is 't zo wied mit Haode?" Geert hotkede en stotkede wat. No e in de waarmte was, teeg de draank hum naor de kop. Hij kun haost nich up zien beinen staon blieven. Hij stonk naor de veurloop. Houke-mui kreeg 't al gau in de gaoten en dou wor ze hclleg. "Doe zwienhond, daste biste! Mien hoes oet! 'kWil die d'r nich in hebben!" "Ik ... ik ik bin zo kold, meuke!" " 't Kan mie niks verschelen. Aal schiet en stront. D'r is toch niks an die bejacht! Mien hoes oet mit dien veurloop!" "Man ... " "Most doe zo dien leven vergreimen! Hef dien vaoder die daorveur groot brocht? D'r oet!" "As ... as 'k mie man 'n beetken waarmen mag, meuke?"

De historische Geert Reints Kornelius, geb. 08-05-1807 in Onstwedde en overleden 21-11-1876 te Leemdobben. Hij woonde in de buurt van de brug over het Mod lcrmansdiep in de Leemdobben. Zijn zoon Reint Geerts Kornelius geb. 14-12-1844 te Rijsdarn woonde nct ten noorden van die brug aan de Lammerweg.

37

Page 42: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

" 'k Wil 't nich Iieden, zeg 'k die! Mien hoes oet! Gein kopken kovvien kanst van mie kriegen!" Ze pakte horn bie zien schoider en drung hum naor boeten. Ze smeet de deure dichte en dee de pinne d'r up. Deurnat en van under tot boven voi modder kwamp Geert bie hoes. Hij zag d'r oet as 'n heiden. Dou Haode hum zo zag wor dij grel. Zij zette 'n gezicht as 'n dagwaark torf en begunde te raggen, "W a6r beste weer zeten? Beist van 'n vent! Waorum schroofst doe die voi mit veurloop?" Geert zee niks weerum. Hij keek heur an mit dwaoze ogen. Mit 'n siag vuii e Iankoet van de stouie. Haode muik zuk d'r nich veui oet. Ze trok hum zien steveis oet en schoof hum dij under de kop. Dou botte ze 'n dik vuur an dan kon e mitein wat oetdreugen. De zak mit veurloop stopte ze weg under 't bedstee. Dou toog ze deur de meuienkam­pen hen up 't Ioug an. De heile dag bieef ze vot. Tegen ves per kwamp ze weerum. Geert Iag nog net zo, as dou ze oet hoes gung." Stroom Iag bie hum mit de kop up de veurpo­ten. "Doe beist, ligst daor nog as 'n zwien!" Stao up! Schaomst die nich?" Haode schreivde, dat 't deur de kwinte hen knitterde. Man Geert wor d'r nich wakker van; hij bewoog zuk nich. Hij lag daor net of e dood was. Dou ze dat maarkte, docht ze d'r wat anders over. Schoi e dan toch nich doen wezen? Ze boog zuk veurover en keek stief naor hum, wol vief minuten lang. Dou begun e mit zien gezichte te trekken en sluig e 'n paor maol mit de hakken up de grond. Zien heile lichaom schokte. Dou ze dat zag, wor ze 'n beetken geruster. "Hm," zee ze bie zuk zolfs," 't schal wol betern." Ze luip naor de heerd, zochte wat koolkes oet de aske en buitte 'n vuur an. Ze gung up de knij­en liggen en poestte, dat heur de traonen in de ogen kwamt. Dou 't goud vlamde, hung ze de ketel over. Geert kreunde haard up. Ze schrok d'r van. "Tou Geert, stao no up, jong! 'k Zal gau 'n kopken kofvien zetten! 'k Heb 't zo glieks klaor!" Geert knikte eefkes, trok mi t zien mondhouken, man bleef stilliggen. "Tou Geert-man! Kofvien is glieks klaor! Wolt d'r 'n stuksken brugge bie? Tou Geert, tou jong! blief daor no nich zo liggen!" Man Geert bleef liggen. No wor ze d'r toch wol 'n tikkel verlegen under. Boeten blavde de hond. Haode keek oet. De jipsenboerscheiper kwamp langs de diek. Haode gung naor hum tou. "Scheiper, wolt ie eefkes mit mie gaon, 't is heiiendal misse mit Geert." "Och zo," zee scheiper, stak de prijme in de kloune en hung de hoze an 'n knoop van zien overscheiter. " 'k Schal mit die gaon." "Hij hef de hijle dag boeten proot." "Hol die man stille. 'k Begriep 't wol!" Mit heur beiden gungt ze in hoes en gungt bie Geert staon. De scheiper zette 'n gezich­te as 'n prefester en streek zuk mit de band um de kinne. Man hij zee niks. "No scheiper, wat dunkt joe d'r van?" Scheiper wus nich wat e zeggen mos en vuilde mit de haand in de taske. Daor hadd'e altied 'n deuisken mit smeer in veur schorftige schaopen. Man hij bedocht zuk, dat e Geert daor nich mit heipen kon en trok de haand weer terugge. Endliek ordnijrde hij: "Laot hum man liggen. As de braand d'r oet is, schal e woi weer bie komen." "Man hij lig no al de heile dag zo. Doen is e nich meer. 'k Heb hum de stevels under de kop legd. Dij hebt 't er allaang oettrokken. Da t kon i e ja wol begriepen!" "Zo, zo!" zee de scheiper. Hij streek weer mit de haand um zien kinne en muik 'n gezichte of e de zunne an 't drijen brocht hadde.

38

Page 43: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geert Reints

"De heile dag, zegst doe? No wat wie dan doun scholt? Wie holt hum wat veurloop under de neuze. As e dat ruk, kump e wol weer bie. Dat goudken mag e ja veuls te geern." "Jao, jao, scheiper! Daor kan man 'n dood mensk weer levend mit maoken!" "En kwaod deit 't ook nich! Wat kan d'r no heilzaomer wezen as veurloop!" Ha ode huil 'n blaoze under 't bedstee weg en tapte 'n kopken half vol. Ze grijmde wat up de taovel. Dat slikte ze rnit de vinger aof. "Schold wie d'r nich wat waoter maank doun, scheiper?" "Huifste nich te doune. Hij kan 't wol verdraogen," oraokelde dij. Haode huil Geert 't kopken under de neuze. "Tou Geertman! tou jong, roek eis! 't Schal die deugde doun! Tou jong, de jipsenboer­scheiper zegt 't ook!" Geert dee zien mond nich open. Hij trok wat rnit zien gezichte en sluig 'n paor maol mit zien hakken up de grond. "Man schol no dan toch zeggen, date 'n beetken bie kump." "Tou Geertman! tou jong! wees no nich zo stiefzinnig!" De hond, dij de locht van de veurloop in de neuze kreeg, schudde mit zien kop, proest­te 'n paor maol en luip sloerig naor boeten. Dij mus d'r niks van hebben. "As wie hum de neuze dichte kniept, dan mout e zien mond wol open doun. En dan moust doe hum 't man eis ingijten." Mit kneep scheiper Geert de neuze dichte. Man dou wor dij blau in 't gezichte. "O God, scheiper, hol d'r mit up. le maokt hum ja doodl" "No dat geit zo gau nog nich. Man as doe 't nich lieden wolst, schal 'k d'r man mit ophollen." Zo bleeft ze nog 'n zetken mit 'n kander proten en kieken naor Geert, scheiper mit zien eigenklouk gezichte en Haode rnit 't kopken in de haand. Ze kon de veurloop nich goud weer in de blaoze kriegen en daorum zee ze: "Scheiper, wol ie 't hebben?" "No dat 't mie no nich mag, kan 'k nich zeggen." Ha ode dronk hum tou en scheiper goot 't mi t ein slok in zien kele. 't Vuil hum as bal­sem in zien maoge. Zo wat kreeg e nich alle daoge van de jipsenboeren. Haode hadde 't kopken al weer vol tapt. Zij pruifde en dronk hum tou. Scheiper luit 't er deur lopen of zien kele 'n geutgat was. Dou 't duuster worde strompelde scheiper achter zien schaopen over de noodweg naor 't loug. Haode lag mit de kop up taovel en Geert sluig bie zetten rnit zien hakken up de grond.

't Was al laang duuster dou Geert bie kwamp. Hij krabelde up de beinen en was eerst gansk up de biesterbaone. Hij wos gaor nich waor e was. De maone scheen deur 't glas up de grond bie de taovel, waor Haode zat te snurken. Hij taastte mit zien haand rond en greep heur in 't haor. Ze snaude wat en hij luit las. tief van 't liggen kon e haost nich up de beinen blieven. Het rilde hum over zien hoet en hij schoekelde zuk van de kolde. 't Vuur was oet. In de aaske lagt nog wat glende k oltkes, dij in 't duuster glomt n et as ogen dij hum ankeekt. Dou docht e weer in eins , n zien meuke en wat dij hum verweten hadde. Jao, hij wus 't wol, hij was van jongs a f an 'n maalvreten vent west. Aaltied was 't er mit hum wat te doune west, as koujong, as luutke knecht en under dijnst, waor ze hum heile wat vlokken naor de kop gooid had. Gein mensk wol hum in

39

Page 44: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't waark hebben of 't mus al van nood wezen. Smokkeln en streupen dee e lijver as aar­beiden. Bie tieden zoop e as 'n zielvest. Nò en dan kwamp e tot inkeer. As e dan de draank vervlokt hadde, gung e up zien laand aan 't aarbeiden veur tweie. Man 't duurde nich laang of 't was weer misse. O God, wat bonsde 't weer in zien kop en as e zuk nich vastgrepen hadde, was e dele valen. Hij vermande zuk en gung 't vuur aanbuiten. 't Was bladstil en de schosstein trok nich. De heile kwinte kwamp voi rook. Haode houstte 'n paor maol. Geert gung in de houk van de heerd zitten. Aal wat d'r vrouger mit hum veurvalen was, kwamp hum weer in de zin. 't Benaude zweit brak hum oet. Hij kon 't man nich van zuk aofzetten. Hij kneep zien ogen dichte, sluig zuk mit de voeste veur de kop, man 't huilp hum nich. Hij zette zien ellebogen up de knijen en beide handen an de kop. 't Was um gek te wor­den. De maone was 't venster veurbie en 't wòr stikke duuster in de kwinte. 't Was zo stille, dat e de katoelen in de meulenkampen heurde. In eins begun de hond te blavven en sprong tegen 't glas umhoog. "Koest, Stroom! wat wòlt e wòl!" Man 't dijr huil nich up, veur Geert hum 'n slag over zien snoete geven hadde. D'r lagt zeker weer kemiezen bie hoes up hum te loeren. Man 't kon hum nò niks schelen. Hij hadde wòl wat anders te denken. 't Was hum weer dudelk, da t e zwaore zunde begaon hadde, en argernis gaf an God en de mensken. Man dou e wieder prakkezeirde, kon e 't nich recht veur 'n kander kriegen. Och heden nog tou, daor begun 't weer! Hij stampte mit zien vouten up de steinen van de heerd. Dat duurde zo de ganske nacht deur.

'tWas al wied over brijtied, dou Haode zuk de ogen oetvreef. Nog 'n tikkel sòf, keek ze mit glaozege ogen rund. Dou nam ze de wiskelappe en groetkede zuk wat um de kop. Nò zag ze Geert daor zo doeknakt zitten. Ze begun hum oet te jauwstern. Man Geert zweeg stille. Hij kon toch nich tegen heur anhaffeln. Dat wus e wòl en daorum wòl e naor de taange griepen, um d'r 's flink up te timmern. Man hij dochte bie zuk zolfs: 't is ja man 'n wief, dat d'r ales oetflapt, wat heur in de kop kump. Nee hort, gein mensk krig mie weer an 't hauen en reupen. Hij gung zunder woord of wieze naor de del e en zochte zien schòfvel. Dij stun daor in 'n horn, heilendaal verroest. Hij schuurde hum 'n beetken aof mit 'n steine en gung up 't laand aan 't aarbeiden. De wind, dij hum um de kop weide, juig hum de foezel oet zien lichaom. Tegen vesper kreeg e honger en was e doodmui. Hij gung in hoes. Haode was naor 't loug. Hij zette zuk kòfvie en snee zuk brood mit spek. Kerel up peerd! wat smuik hum dat lekker! In 't berre was 't hum te benaud tou. In de schure muik e zuk 'n leger klaor van zodden en stro. Daor gung e lankoet up liggen en sluip glieks in. Hij sluip zo vaste, dat e nich heurde, dat Haode deur de keuken klonterde. Dij bromde en prootte in zuk zolfs. Ze dochte, dat Geert d'r weer up oet was en kledde zuk oet. Man net, dou ze in berre wòl schijten, zag ze zien stok en puut liggen. Schòl e nò toch waor zitten? Ze keek um zuk hen, man zag hum nich. "Wat ken mie 't ook schelen!" zee ze. "Laot hum hen lopen!" Man ze kon nich in slaop komen en wor d'r ongeruster up, as ze zuk wies maoken wòl. Hij hadde ja zo raor daon guster en van morgen. As hum de kop grel wor, dat wos ze wòl, kon man nich wijten wat e wòl dee. Ze stun weer up, schoot heur underrok an en keek in de horn van de heerd.

40

Page 45: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geert Reints

Duvel en gein ende! waor skol e doch zitten? Zij hadde ja gein rust of duur meer in ho es en gung naor boeten. 't Was lichte maone en ze kon wied van zuk aofkieken. Ze zag niks. Ze gung mit 't oor up de grond liggen. Man ze kon niks heuren lopen. Achter de meulenkampen blafde 'n hond. In de koven langs de noodweg klungelden schaops­klokken. D'r gung vast eine veurbie. Ze wachtte, wol 'n ketijr laank, man d'r kwamp gein mensk. Oet de douze kwamp 'n peerdeheer; dij vloog recht over de kwinte. Dat was 't veurtijken. "Geert! ... Geert!' ruip ze, zo haard, dat ze 't in 't loug wol heuren kond. Ze wachtte 'n zetken en dou begun ze weer: "Geert! ... Geert!" Stroom begun te grommen. No keek ze opmaarkzaom in 't rond. Ze sluig hum over zien snoete, dat e zuk stille hollen schol. Daor bie de greppel lag wat. 't Leek wol 'n bulte. Man dat kon 't nich wezen, den dij akker was oetboukwijt en zo slicht as 'n dele. Ze kon ja 't heile leimdobbenveen mit aal zien koelen en greppels, zien bulten en beentebosken. Ze kon 't ja wol dreumen hou 't er oetzag bie daoge en bie nachte. Dat daor, dat was daor nooit west. De hond wor weer onrustig en wol glieks upspringen. Z greep hum bie zien nakvel. Evenkes wachtte ze. Man ze kon nich zijn, of 't zuk bewoog. Skol Geert dat waor wezen. 't Was nich unmeugliek, den hij hadde guster o k ja zo raor daon. Zij luit de hond los. Dij stoof veuroet. Zij lui p d'r reseluut recht up an. No ze dichterbie kwamp, zag ze dudelk, date de kop umdreijde en mit de haand naor de hond sluig. "Geert! ... Geert!" ruip ze. "Bist doe daor?" en luip up 'n drafnaor hum tou. "Bliksemsch wijfl Donder op! Hou die hond vast!" Eerst schrok ze zuk, dou begon ze haardop te lachen, of zc 't op de zenen kreeg. "Gommes daogen en gijn ende. Kemies Bootsmao! Bin ic 't? Koest Stroom! Wat wolt e wol? Da ha'k ja gansk nich konnen denken. Here! here! hou is 't nou toch meugelk!" Bootsmao verhellegde zuk. Hij wor rondum duvelsch, umdat e meinde, dat zij hum oetlachte. Dit maol hadde hum docht, dat e Geert secuur te pakken kreeg. Man dat saotansche wief was hum te slim aof west. Hij kroop oet zien voutzak en wol heur zo man anvlijgen. "le mout joe nich zo dik maoken man. As ik joe nich zijn mag, mout ie joe beter ver­stoppen." Daor hadde ze geliek an. Hou kon e ook zo stom wezen, om daor bie lichte maone te gaon liggen. Hij smeet zien voutzak en veldstoultken bie 'n kander en sluig 't up de rugge. Dit keer hadd' e 't spul verspeuld. Man hij zee d'r duvel op, veur 't Sunt Jopk was, gung hij mi t Geert naor Winschoot tou. Da t skol ze hum man zeggen. Dou gung e vot mit zien goud up de rugge. Haode keek hum nao. Ze bleef staon, tot ze veur in 't l ug Houke zien hond heurde blavven. Dou eerst gung ze naor hoes. Al dij tied was ze daor staon bleven. Ze was zuk gansk nich wisse, dat Geert nich oet smokkeln was. Dij Bootsmao was 'n slimme kerel, dij 't nich makkelk upgaf. As de maone under was, kwamp e secuur weerum. In de schare van de kwinte bleef ze staon. Ze kon no 't heile leimdobbenveen overkie­ken naor de kaante van 't loug tou. Man ze zag of heurde niks. 't Bleef stil en nosk in 't veld. Stroom stun naost heur of e van stein was. Endliek gung ze in hoes. Ze was zo onge­rust, dat ze weer begun te zuiken as 'n katte, dij de jong n kwiet is. Ze vond hum in de schure.

41

Page 46: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Geert, Geert! wat wolt e wòl!" Ze schudde hum bie de aarm. "Kom mit mie jong! Verkleumst hier ja heilendaal!" Man hij sluip zo vaste, date heur nich heurde. "Geert, Geert! heur es jong!" Ze skreivde n6 zo haard, dat e wol wakker worden mus. 'n Beetken verbaldereird gung e rechtup zitten. "Must es heuren Geert. Kemies Bootsmao lag up Janoom Jurriens akker. 'k Heb mie haalf dood lacht. Hij dochte, dast doe mit 'n vracht veurloop bie hoes kwamst. Tou jong, gao mit, dan schal 'k die 't vertellen." Zij wòl hum mit trekken Man hij stotte heur van zuk aof. "Blief mie aof. 't Kan mie niks verschelen! 't Smokkeln heb 'k aofzworen!" Hij dreide zuk um en gung weer liggen slaopen.

42

Page 47: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Sanften-Heinrich mit zien bere

'n Schel fluitken schatterde zien deuntken hoog en fien under de bomen up de brink. 't Klunk wied weg in de stille lòcht, 't heile loug deur. Gebke dij in de toene zat te

g bonen doppen, hadde 't daodelk heurd en zo maal was ze nich, of ze wus wol wat 't was. Ze zette de huve weg en luip bie zied van 't hoes langs zunder dat heur volk

e 't zag. u 't Korte goud, up de dodenweg an 't speulen, heurde 't ook. Wat schòl dat wol wezen?

"Sanften-Heinrich mit zien bere!" ruip d'r eine en glieks flòtterde de heile sipschaft dwars deur de bonetoenen up de brink an. 'n Jonk wicht mit ogen as dobbeleierkes stun bie de putte. Ze lusterde en keek rond. Waor kwamp dat wòl heer? Daor zag ze Heinrichs houdken mit de laange haoneveren over de hege. Ze zette de emmer stoef dele, dreide zuk um en ruip: "Vrou! vrou! Heinrich mit zien bere! Sanften-Heinrich is in 't loug!" De meester kwamp oet de kosterij en lachte. Hij knikte mit zien grieze kop en sluig mit de stele van zien kaalken piepe de maot van 't leidken. Zo wat, dat mochte ja zo stomme geern heuren. "Dat deiste braof Heinrich! Heste d'r aie ere van!" Heinrich smoenzelde en zette van neis weer in. Hij stottc 't er zo kant en zuver oet, of 't zo man tou an 't dansen gung. 'n Koujong en 'n wicht, dij in de vennen up de takken van de bomen zat te beintkebun­geln, mit 'n roggeneur in de mond, sprungt um dele. Zc birsden mit de klumpe in de haand 't pad langs. "Sanften-Heinrich! Sanften-Heinrich is in 't loug!" Geert-oomke kwamp oet 't veen mit 'n vour torf. Hij zat d'r boven up en gromde en bromde wat in zuk zolf over de zwaore weg en 't natte veen. "Vòt olle, vòt!" ruip e en truk en reet an de linne. De olle roene dreide de kop um en bleef stoef staon. D'r was niks an te doune; hij verdreide 't 'n poot te verzetten. D'r kwamp hou langer hou meer volk oet de hoezen en schuren um Heinrich en zien bere hen staon. Hij hadde hum vastbonden an 'n boom cn mit zien hoge scholders stak e boven de luutke jongs oet. Bie zetten knipt' e mit zien glende, slimme oogkes en stak zien snoete mit de leren moelbaand veuroet naor Gebke, dij hum over de neuze kraude. Dan gromd' e zachtkes of e zeggen wòl: "Is d'r wat an mie te zeine? Wat biste doch neiplichteg, wicht! Nee, nee! verveer die man nich! 'k Schal die gein kwaod doun!" Geert-oomke begunde weer te roupen en te reren tegen zien steedsche roene en sluig hum mit 't enne van de linne up 't gat. Man dij bleef sta n as 'n paole, stak zien steert urnhoog en luit zein, dat e nog goud zond was. 'n Paor Vlachtwedder zwienekopers, dij zuk wat laang bie Kristjaon upholden had, bleeft staon. Mit de handel was nò toch niks te doune. Mit 'n paor hoge dreierkes huil Heinrich up. Hij stak zien fluitken in de buze, nam zien houdken aof en muik zien groutenis naor aie kaanten. "Hallo, baze Petz! Werden mal anfangen!" ruip e en muik de kette los. "Schau dir mal die Miidchen an! 's Ist Damenwahl!" De bere stun up en luip up de vroulu tou. Dij stooft achteroet. Zo'n roege vreier daor had ze 't nich up. De jongs stund d'rum te lachen. De b re bromde of e zeggen wòl:

43

Page 48: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Bint ie baange veur mie? Dat muit mie ja! Komt man heer, joe smokdeuiskes! Ie schòlt 't goud bie mie hebben!" Allenne Gebke was staon bleven. Ze dacht d'r nich an um weg te lopen. Stoef veur heur gung e op zien achterpoten staon. "Och, doe leiverd!" zee ze. "Och doe bist ja 'n leif beist! Mie dijt e gein kwaod, Heinrich! Mie dijt e gein kwaod! Riet man nich an de kette! Hij dijt mie gaor niks!" Mit beide haanden greep ze zien snoete. De ogen stund heur glende in de kop. De bere groensde en leek wunderwòl te pazze. "Kiek man, Heinrich! hij is ja heilendaal nich ozzig tegen mie! Hij dijt mie niks!" Mit heur vingers kraude ze hum tusschen de oren. De vroulu kreegt nò weer 'n beetken duur en kwamt wat dichter bie. En aal man deur ruip ze: "Hij dijt mie niks! Hij dijt mie niks! Hij mag mie wòl!" Man de olle mester stun dat spul gaor nich an. Ie kont nich wijten wat d'r van kump. Zo'n bere is nooit te vertrouen! "Allo Heinrich, maok d'r 'n end an. 'k Kan 't nich langer anzijn! Doe weist ja wòl, dat ze nich recht dege is!" Heinrich knikte. Hij schòl doun, wat de mester zee. Hij namp Gebke bie de haand en truk mit geweld achteroet an de kette. Man de bere gung weer up zien achterpoten staon en zweide in 't runde as 'n dronken kerel. Of d'r mit 'n bungel tusschen de houn­der smeten wor, zo stooft de vroulu oet 'n kander. Ze lachten en kreiden 't oet. De mester hadde Gebke grepen. Man ze scheurde zuk los en gung weer bie Heinrich staon. De bere schòl heur ja gein kwaod doun. Dat wus ze wòl! Dou 't spektaokel 'n beetken bedaord was, begunde Heinrich weer. "Baze Petz! lass den Herren und Damen mal sehen, wie du aufPosten stehst!" Nò kreeg e 'n laange plenter tusschen de veurpoten, 'n olle soldaotenmutse up de kop en 'n leren reime mit 'n holten saobel um de zied. Heinrich haolde zien fluitken oet de buze en begunde te speulen. Eins-zwei! eins-zwei! Daor slingerjurnde de bere hen mit 't geweer up de scholder as 'n soldaot. Mit open mond stund ze d'r naor te kieken. Gein eine dij wat zee. Hou was 't godsmeugelk! Gebke lui p mit hen en terugge. Ze keek zo stief veur zuk oet, of ze meinde, da t 't spul heur mit angungk. Man 't mooiste kwamp nog. Heinrich gooide zien jasken up de grond. Veur 'n hollandschen daolder an geld schòl e zuk mit de bere wringen. Minder dee e 't nich. "De man 'n dubbelken, dan bint wie d'r!" ruip eine van de zwienekopers. De vroulu had gein buze up zied. "Dan betaolt wie veur joe!" "Tou man mester, dat meugt ie wòl doun!Wie hebt d'r niks up tegen!" Man mesterske kwamp d'r rezeluut veur oet, dat ze 't nich lieden wòl. Zes dubbelskes kwamp d'r up de jaze. Dou niks meer. "Tou Geert-oomke, ie kont d'r ook wòl wat tou doun!" "Vòt olle, vòt!" ruip dij en sluig weer mit de linne. Hij hadde zien puutken nich in de buze, zee e. De olle roene verdreide 't. "Die Herren und Damen haben die groschen vergessen!" ruip Heinrich en keek de mester an. Hij lachte evenkes. "Daor kump Twiest-Geert! Twiest-Geert schal veur ons betaolen!" Twiest-Geert was de dikste boer oet 't loug. Hij bolkte van 't geld en wòl 't graog wei-

44

Page 49: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

r

r

Sanften-Heinrich mit zien bere

ten ook. Up zien triepen pantoffels mit 'n peerdekop d'r up borduurd kwamp e d'r anzetten, 'n duutsche piepe in de mond. De jongs gungt oet de zied um hum deur te laoten. Heinrich namp zien houdken aof en boog veur hum as veur 'n borgemester. "Dagzaom!" zee Twiest-Geert en zien gezichte glum van genougen, dat e zo respecteird word e. "le mòt d'r bie komen, Twiest! Zunder joe kont ze 't spul nich veur 'n kander kriegen!" "Wat is d'r dan an de haand?" "Heinrich wol zuk wringen mit zien bere!" "Nò, dat ken e um mie ja wòl doun! Of mot ik hum waor helpen?" "Ze hebt d'r up wacht, dat ie d'r bie kwamt. Ein gulden nog en dan is 't geld d'r riek­lek!" Twiest-Geert strubbelde wat tegen, dan hij mochte graog nuigd worren. "Och kum, wat maokt dat nò oet veur zo'n dikke boer!" "le bint ja 'n man veur 't aalgemein!" "As ie betaolt, geeft de wichter joe 'n smok!" "Tou Twiest, betaol ie man! tou Twiest!" ruip Gebke en greep hum bie de haand. "Gebke wòl 't veur doun!" "Tou Gebke, tou wicht! Geef hum 'n smòk! Dan dijt e 't wòl!" Nò wor 't hum toch 'n beetken al te gorteg. "Nee, Gebke dat wil de vrou nich lieden!" Hij wòl zuk nich kennen laoten, haolde 'n gulden oet zien vessienbuze en smeet dij up Heinrich zien jaze. Heinrich tikte an zien houdken en boog veur hum as veur 'n eer­lieksch heerschòp. Hij sammelde 't geld bie 'n kander, dee 't in zien buze, gaf zien jaze an Gebke en muik de bere las. "Hallo, base Petz! wir machen den zweikampf!" Dou Heinrich en de bere veur 'n kander stund, was 't doodstil. Ale wolt ze zijn, hou dat wòl aofluip. Dou ze 'n kander angreept, huilt de vroulu de haand veur de mond. Ze douwelden hen en weer. Heinrich wor rood um de kop en de bere bromde en groens­de. Dat gung zo'n zetken deur. Dou vuilt ze mit 'n kander dele. Heinrich lag boven up de bere en dròkte hum stief up de grond. Wòl verdréid! Hij hadde 't wonnen! Hij hiemde nog, dou e upstun en zuk aofstubde. De bere kraabde weer up zien poten. Gebke gung naor hum tou en sluig 't zaand oet zien haoren. Heinrich keek de kringe rund. Wel dee 't hum nao? Dij mus man heer kommen! "Nò, Lute da's wat veur die!" ruip Twiest-Geert. "Krigst 'n pruze daolder van mie as 't hum nao dijste!" Lute was slimme stark. Hij kon zo man 'n mudde rogge over de waogenledders gooien en allenne 'n vour heu veur 't gòlf verzetten. Gebke hadde de bere bie zien moelbaand en Heinrich wol hum weer an de kedde vast maoken. "Tou Lute! Tou jong! Kanst ja makkelk doun! Bieten dijt die nich!" Twiest-Geert stak de pruze daolder tusken doem en ving r umhoog. "Tou Lute! Biste baange!" ruip 'n wicht mit de ogen bovcn in de kop. Baange, dat woord stun nich in zien zakboukske. Staarke ute wor e tiedels nuimd. Man "baange Lute", nee da t hadde hum nog nich eine touvougd. Hij stapte recht o p de bere tou. "Nich doun, Lute!" ruip de mester. "Biste gek jong! Dat edrug die!" "Nich tusken komen mester!"

45

Page 50: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Tou Gebke laot de bere los!" "Tou rnan, tou Lute! Kanst hurn rnakkelk an!" Ze trokt Gebke rnit geweld achteroet. "Korn hier wicht! Steist ja in de wege!" "Magst hurn gein kwaod doun, Lute! Magst hurn gein kwaod doun!" schreivde Gebke d'r tusken. "Nò heurt joe dat male wicht ijs an! Wòlte wòl heer kornen!" "Maok hurn vaste an de kette, Heinrich. 't Lop verkeerd aof1" Man Heinrich dus 't nich te doune urn Twiest-Geert. Daor lag hurn up 't ogenblik rneer an gelegen as an de rnester. Lute, dij nich begrepen hadde hou 't in de vougen zat, wòl gijn woord hebben, dat e zuk verveerde. Hij truk zien overscheiter oet. De rnester dreide zuk urn en gungk in hoes. Hij wòl 't nich laanger anzein. 't W orde Gebke ook te rnachteg. Da t wòl ze nich toulaoten, da t Lute de bere zeer dee. Dat rnochte nich, dat schòl nich gebeuren! Veur eine d'r up ver­dacht was, stun ze veur hurn. "Nee Lute, nee dat schòlst nich doune! 'k Wil 't nich lieden! 'k Wil 't nich lieden! Doe rnagst hurn nich kepot rnaoken!" "Kornrn' heer! du tolles Madel!" ruip Heinrich en wòl heur naor zuk tou trekken. Man

Gebke statte hurn achteroet, dat e Twiest-Geert up zien rnooie pantoffels trapte. Dou vloog ze up Lute an. Ze was zo obstenaote, dat heur 't schoern up de lippen stun. Ze wòl hurn angriepen, kraben, bieten. "Dekselsch wicht, wat wolt 'e wòl!" Hij slingerde heur van zuk aof. Ze kwarnp tegen de bere an. Dij stun up en greep heur rnit zien veurpoten vast, of e heur in de aarrns hadde. Twiest-Geert begunde te lachen. "Geefhurn 'n srnok, Gebke! Tou wicht!" ruip e. "Krigste de pruze daolder!" De bere schudde heur niedeg hen en weer as 'n roggegaarve. Ze wor wit as kriet urn de kop. "O God! hij drukt heur dood!" gilde 'n vrou. "Mensch!" ruip Heinrich, greep zien plenter en begunde hurn up de kop te tirnrneren. Geert-oornke was boven van zien vour torf aofsprungen. Drei, veier rnanlu greept rnit tou. Ze reten, schupten en houden zo laange, dat de bere los luit. Gebke zakte in 'n kander. 't Bloud stun heur up de lippen. Man al gau kwarnp ze 'n beetken bie. Ze hiernde, of heur de borst indròkt was. Twei rnan had heur under de aarrns uptild. Dou de bere weer niedeg begunde te brornrnen, sluig Heinrich urn rnit 't enne van de kette over zien snoete. "Nich doune, Heinrich! Nich doune! 'tWas zien schòld ja nich!" zee Gebke. Hij lachte en huil d'r rnit up. "Ins Bett und ordentlich schlafen!" ordneirde hij . Dou rnuik e bekend, dat e urn acht uur 'n veurstellen schòl geven in de jachtweide van Christjaon Jaarkes. Man geine, dij naor hurn heurd hadde. Gebke was weer in 'n kander zakt. 'n Gulp bloud kwarnp heur oet de rnond. Ze stund aie urn heur hen en wust nich, wat ze doun schòlt. Twiest-Geert luip naor de kosterij urn de rnester te haolen. Dij kwarnp, schudde rnit de kop en zee: "Laot d'r rnan daodelk eine van joe anspannen en naor Vlachtwedde jaogen urn de dokter!"

46

Page 51: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Mechijl en Bientke

Waor de weg deur de wieven naor boven geit het veld in, zat Mechijl, de kouheer, mit Bientke in 't waogenspeur. De jong tiepelde wat mit zien plenter en keek nò en dan naor 't vei, dat mit volle gidders in de veurde stun, tot aan de hakken in 't waoter. Oet 't veen kwamp dook upzetten in laange slierten, leeg over de grond."Kiek! kiek!" zee 't wicht. "De beuzebelder kump!" De jong keek, man hij zag niks as wat dook. "Zugst hum dan nich? Kiek man, daor geit e hen up zien roene, daor gune wied!" "Nò, wat schòl mie dij dan?" "As e eis bie ons kump!" "Dan slao 'k hum mit mien plenter veur de kop! Ik duur hum wòl!" "Schòlst 't wòllaoten! Dan vlug die de plenter oet de haand en doe kanst hum nich weer vinden!" Ze hadde hum al zo vaok verteld van de beuzebelder, dij up zien roene mit acht poten deur 't veen rid. leder bod mus ze 't weer doun, as de dag laange worde en ze niks te doune had as wat oetkieken naor 't vei, dat 't nich up de es kwamp. En nò zee e, dat e 't nich leufde! "Doe, doe, doe duurste wat!" hotkede ze niedeg en d'r schoot 'n vlam oet heur glende ogen. 't Was 'n old verhaol, dat de scherensliepers en ander veurend volk 'n kander deed, as ze 's aovends in 'n duustre kove zat, waarm tusken de scha pen. Bientke heur mouder hadde heurd tou Hinnerk-mit-de-mutse zienent. Dat waart sche­rensliepers oet Drente, dij 's zommers over Westerwolde tr kt. Ze verkofte doukskes en planeetkes an nijplichtege wichter, dei weiten wolt, wat mouder heur nich vertellen kon; legde de kaorte an boerenzeuns, dij 'n vrou zocht en tool de eier oet de hounder­nusten. Up 'n maol kreegt ze roezie under 'n kander en wor ze deur Hinnerk en de jongs doodslaogen in 'n schaopskove up 't veldken. De veldwachter oet 't Klooster kwamp d'r over tou en brochte de heile sipschaft naor Winschoot. Luutke Bientke bleef allenne achter. 's Nachts kroop ze tusken de schaopen. Overdag dweelde ze deur 't loug as 'n heerloze hond, aofsnoud deur elk en eine as ze stun te hugen um 'n stòk brood, of 'n hap eten, verslabberd en oethongerd. Jobk-oom-Kristjaons Greide kreeg medelieden mit 't wichtken en prootte net zo laange, dat Jobk 't naor Houke-mui in 't diaokenhoes brochte. Mechijl was d'r dou al, sund zien mouder in de teren storven was. Zien vaoder was 's jaors te veuren naor 't Lippsche trokken, wied boven in Duutschlaand. Hij luit man niks van zuk heuren. D'r was wòl tieden hen schikt, dat zien vrou overleden was en de luutke jong under de diakkenij zat, man de breif was weerumme komen. Houke-mui legde de kinder bie 'n kander up 'n leger van zodden en stro in de schure. Ze waart ja beide nog bloudjong! Dou ze wat groter word, nam 't olle wief ze mit as puutkedraogers en leerde ze heur ale knepen en kunsten um kemiezen en veldwachters te bedreigen. As d'r aargens-waor 'n hochtied of 'n grouve was, kwamt de beide diao­kenkinder schooien um 't overbleven eten. Dat gung zo 'n paor jaor deur. Man up 'n keer wor Houke deur de kemiezen pakt en mu, zc 'n haalf jaor in Winschoot

47

Page 52: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

zitten. De kinder waart dou alzo groot, dat de boeren d'r wat wille aan had. Zo word ze kouheer veur 'n beetken meer dan 'n haoneei en 'n snee zoepen. Nò kreegt ze aie daoge volop te eten, brood, eertappels en brei zoveul as heur man mocht. De heile dag dweelden ze deur de wieven achter 't vei an, zetten meulenkes tusken de stappen in de veurde of zocht mosdoorns, dij ze in 'n oetholde torf zetten. As ze 't male vel um had, gungt ze in 't waoter plasken tot ze deurnat waart. De zunne en de wind dreugden heur schodderige kleiren en verbrande gezichten. As de bruggen op waart en ze had nog honger vrat ze haalf riepe rogge oet de esk, of snieder-Hinnerk zien wottels en ruiven. Ze deiden bie de dag as 't gres in Prilmaond. In dij tied kwamp bie Bientke de wilde scherensliepersnatuur boven. Ze juchterden en heisterden achter 'n kander an as jonge honden en schatterden 't oet, dat heur schelle stemmen wied het veld inklonkt. Ze sprungt van de wale aof, zo man 't deip in en gaft d'r niks um, of ze deurnat word. Da t kwamp ja wòl terechte. Ze kond ales verdraogen en wust naargens van. As ze wied nao vesper mit 't vei bie hoes kwampt, gung ze 't lief volstoppen mit eert­appels en brei. As ze in de duustre schure van 't diaokenhoes up heur leeger lag, vertel­de Bientke van de beuzebelder, van spouken en van de schat in 't veen, daor Hinnerk-mit-de-mutse zienent naor zocht in de douze en dij de kloosterlu daor in vrouger jaoren verstopt had. 't Waart al gekke dingen, dij ze an heur mouders borst inzogen hadde. Mechijllusterde d'r nao, tot e in slaop vuil. Zo wor 't Sunt-Meerten. 't Vei bleef up stale. Houke-mui kwamp weerom oet Winschoot. De kinder must naor schoule naor 't leren. De mester hadde d'r piezeir an -'t vloog d'r zo man in. Ze waart gansch nich hamtammeg. Man dou nao Luchtmis de mooie daogen kwamt, word ze onrusteg en tiepelzinneg. Ze kond 't nich langer oethol­len. Dou kwamp Jobk-oom-Kristjaons en dij zee, dat ze as meiheer mit de scheiper 't veld in must. De lammer kwaamt aal gau en dan mus d'r hulpe wezen. De scheiper was 'n Munsterman, dij oet Emsland stamde, 'n woordkaarge kerel, dij bie zetten gein tien woorden up 'n dag zee. Man as e los kwamp, kon e wòl praoten, hun­derd oet. Dan hadde 't over Genovevao en de sikkebok, over meraokels en verschienin­gen. In zien taaske hadde 'n boukske. 't Waart al vromde letters, dij d'r in stund, man Bientke kende ze al gau. Dou mus ze hum d'r oet veurlezen. As 't verkeerd was, zee scheiper 't heur veur. Mechijl kon d'r nich veul van terecht brengen. Ein vertelsel stun d'r in, dat ze swiete mooi vund. En dat leesde Bientke zo goud up stiel, da t 'n pastoor up stoule 't nich beter kon, zee scheiper. 't Was van 'n vromde vogel mit golden veren. Dij legde golden eier in zien nust. Oet elk ei kwamp um Sunt-Jan 'n jonge koekoek. Dij 't nust mit de eier vund, was schatriek, den de vogel luit zuk dan zo man griepen. Scheiper leufde, dat e hum 'n keer zein hadde in 't reit an de kaante van 'n veldmeerke. De kinder sluigt d'r geleuf an en kond d'r nich over oet. As ze 's aovends bie 'n kander lagt had ze 't d'r ieder bod weer over. "As wie dij vindt, bint wie rieke!" "Jao, jao! zo riek as Twiest-Geert." "En dan laot wie ons 'n blaupand hoes bouen deur Spieker-Geert, mit 'n slingertoene d'rum hen!" "En wie jaogt in 'n koetsewaogen mit twei vossen naor de kerke!" "Toukomen zommer gaot wie d'r naor zuiken!" "Ik koop mie 'n wollen schoet en 'n sangen jak van Puut-Freerk!" "En ik 'n zwaartzieden pette en 'n paor stevels!"

48

Page 53: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

d e g .e l, tr

g L

e

e L t

.-l-

n

:t

e .-tr

e .-

n e

Mechijl en Bientke

Zo gung 't ieder maol van neis an, dan ze leufden steevast wat Scheiper heur oet zien boukske verduutste. 's Nachts dreumden ze d'r van: Bientke, dat ze 't schoet voi hadde mit golden veren, dij ze de vogel oetropt hadde; Mechijl de buutse voi golden eier.

De dook was dichterbie komen, kroop in laange flaarden over de grond en hung zo dichte boven 't deip, dat 't vei d'r in stun as donkere vlakken. Van de bomen um de esk was niks meer te zein as de toppen. 'n Koekoek begunde te roupen. Van wieden blafde 'n hond. Man 't duurde nich laange. 't W or doodstille of alles zien aodem kwiet was. "Schòl 't nog gein vesper luden?" vruig Mechijl haalf in zuk zolf. Hij keek naor Bientke. Man dij hadde gein nugt um te praoten. Ze was stiemsk umdat e heur nich leufd hadde. Ze kneep heur dunne lippen up 'n kander en doeknakte weg in 't waogenspeur. Pr ... boe! bensde 'n reurdottel in de brage! tusken 't hoge reit langs de kolke, 'n veld-meerke, da t al haalf verlaand was. Ze schròkt en sprungt glieks overende. Waor kwamp dat wòl heer? Wat schòl dat wòl wezen? "De vogel!" zee Bientke en ze kneep heur ogen, of z deur de dook boren wòl. "De beuzebelder!" zee Mechijl. Hij hammelde en greep zien plenter. "Biste gek, doe braoskebuksem! Dat kan ja nich! Dij zit nich tusken 't reit. Dij maokt gein spektaokel!" Pr ... boe! gungt weer deur de wieven, wied 't veld in. Ze waart aie tweie doodstille. 't Was net of 't nò van dizze kaante van de kolke kwamp. Mechijl greep Bientke bie de aarm. "Kom mit! wie gaot an 't zuiken!" 't Was secuur de vromde vogel. Scheiper hadde ja zegt, dat e nich zingen kon, man bolkte as 'n kou. Pr ... boe! pr ... boe! Jao, hij zat nog up 't zolfde stee! Veurzichtig gungt ze d'r up an. Daor bie de liesterberen, daor mus e aargens waor zit­ten. Daor begunde 't reit. Man ze kond 't nich vinden. Ze gungt plat up de grond lig­gen, um beter te zein. Pr ... boe! Wòl verdreid! zol e nò an de aandere kaante wezen? "Ik zei hum! ik zei hum!" zee Bientke. "Kiek, kiek! daor lop e vlak bie! Zugste zien gol-

p den veren?" :l "Hol die doch stille wicht! As e ons zug lop e weg!" n Up handen en vouten kroopt ze d'r ben, veurzichtig en langzaom as twei legerhonden. o Pr ... boe! Da or rolden ze mi t 'n kander van de wale aof in de rei1ng. n Dou ze weer upstund, begunde 't in 't loug vesper te luden. s O et de vennen kwamp 't getoet van 'n kouhoorn. 't Vei b ""lkte achter 'n kander an. Ze

must naor hoes. Pr ... boe! bensde de reurdottel weer. Jao, jao! morgen schòlt ze hum wòl vinden! Dat wòlt ze hum wol wikken!

e Up 'n draf luipt ze naor de veurde en dreeft 't vei mi t roupen en reren langs de nood­weg up 't loug an.

Dou ze bie hoes kwampt stun de mester te proten mit Houke-mui. Hij was kwaod. Dat zagt ze zo man. " 't Is 'n schandaol! 'n Schaande veur 't heile loug!" zee e.

49

Page 54: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Houke-mui zee d'r nich veul up. De kinder waart nog zo jong west, dou ze bie heur kwampt. 't Was altied ja goud gaon. Ze kond 't ja goud mit 'n kander vinden! "D'r schal verandring in komen! 'k Wil 't nich laanger lieden!" Hou, dat kon hum niks schelen, da t mus ze zolf man weiten! 's Nachts mòt ze van 'n kander aofl Hij klopte de aaske oet zien piepe, dreide zuk um en gungk naor hoes. Houke-mui zochte in de schure wat stro en zodden bie 'n kander. Dei smeet ze achter 't sikkehok en muik d'r 'n leger van. Nò waart ze doch wied genog van 'n kander aof. Dei koster mit zien kunsten! Wat schòl da t dan, of ze bie 'n kander sluipt. 't Waart ja kinder! "Hier schalst doe nò slaopen!" zee ze tegen Mechijl. "Waorum?" vruig dei. "Doe snotjong! Geit die dat wat an? As 't nich deiste, pas op heur! Dan weit d'r wat, dat wikke ik die! En nò, veuroet up dien nust!" Mechijl gungk liggen en kroop deip in 't stro. 't Duurde nich laange of hij wor brui­waarm. Man slaop kon e nich kriegen. 't Was ja zo vromd veur hum. De sikke in 't hok vlak bie hum rammelde mit zien kedde, sprung tegen 't schot umhoog en keek um dele naor de jong, dij mit open ogen lag. "Bientke! Bientke!" ruip e zachtkes. Man Bientke dus niks zeggen, den Houke-mui was nog nich in berre. De keukendeure stun wiedewaogen open. Ze zat bie 't vuur en dronk nò en dan wat oet 'n kopken. 't Stonk naor veurloop. Dou ze 't daarde kopke up hadde, zat ze te nuuntken en bie 't viefde zung ze haardop de lofzang van Simeon. 't Vuur gungk oet en d'r was niks meer van 't olle mensk te zeine. Dou huil 't zingen ook op. Ze snorkte zo haard, dat Bientke 't heurde. Dij gungk upstaon en up de taaste langs 't sikkehok naor Mechijl. "Biste wakker?" "lk kan nich slaopen!" "Kum man mit mie!" Ze pakte hum bie de haand en nam hum mit. Ze gungt liggen ieder op zien olle stee, dicht tegen 'n kander an, deip in 't stro en vuilt daodliek in slaop.

"Wacht man, ventken! Ik schal die wol!" zee Houke-mui anderdagsmorgens, dou ze nog roeg en rou mit 'n aarm voi zodden in de schure stun en de kinder bie 'n kander zag liggen. Ze wol 't vuur anbuiten en kovvien zetten. Goud, dat ze 't man zein hadde. "Da t schal 'k di e aofleren!" Ze keek rund, of ze waor wat zag, daor ze d'r flink mit optimmern kon. Man ze be­dochte zuk. Dij Mechijl was 'n potege rakker en kepaobel genog um heur an te vleigen. Ze schòl de mester d'r daorum man bie haolen. Dij mus 't dan man wijten, dan was zij d'r aof. Ze gungk mit heur zodden in de keuken en luit de kinder deurslaopen. Dou ze up de kneien up de heerd lag um 't vuur an te poesten, begunde ze d'r in zuk zolf over te prakkezeiren, wat ze zeggen schòl. Man dat kòn ze nich veur 'n kander kriegen, dan de kop was heur nog zwaor van de foezel. 't Vuur was endliek an de ketel hung over. Dou luip ze 't hoes oet en houde deur 't loug hen naor de kosterij. De mester zat al in zien grode stoule te kovvien drinken. "Nò mòt ie zolf man eis mit gaon kieken. Anders leuf ie mie doch nich!" "Wat heste nò weer? Kieken! wat kieken!" "Dij snotjong!"

50

Page 55: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Mechijl en Bientke

"Snotjang? wat snotjang?" "Dij snotjang is d'r weer inkrapen. Ze hebt van nacht weer bie 'n kander slaapen." "Dan benzelst dae hum d'r man aet!" "Hij schòl mie anvlijgen! Dat duur 'k nich! Dat mòt ie man daun! le mot hum man eis goud under handen nemen!" "Dat is mien waark nich. As doe 't allenne nich aofkenst most man naor Kristjaons gaan. Dij hef dat waark al vaaker bie de haand had!" Jobk-aam hadde zes jongs groot brocht. Hij hadde ze flink regeird. As e 't mit de mond nich aaf kond hadde, hadde de stok nomen. En daor waart 't flinke jongkerels van wor­den. As man de jangs zunder slaage graot brengt, walt 't maaltentige piep-Geerten, placht e tiedels te zeggen. De mester begunde te snoeven, af e wat in de neuze kregen hadde. Hauke stank nog naar de faezel en daor kon e nich tegen. "Heste veurloop dronken?" vruig e. "God, nee mester! 'k Heb sund neijaor gein druppel aver mien lippen had!" "Dat logste! Ik roek 't ja! Zugst 'r ja aet ofst bie de hand in 't nust legen hest!" "'k Mag staarven as 't waar is!" Man hij leufde heur nich. "Maak man gau daste weg komst. 'kWil die zo nich in micn haes hebben!" "Jaen hoes! jaen hoes! kerkvaagdenhaes!" zee ze en gungk hen naor Jabk-oam. Dij luip wat bie haes um te tuutkefluiten. Houke stevelde up hum aaf. "Jonge-jaa!" zee e, dau e heur aanheurd hadde. "Dat waark heb 'k ja in laange nich bie de haand had! Daor schal 'k ja kaant weer jong van worden!" Hij ruip Holtker-Hinnerk, zien knecht, dat dij hum 'n zwiepske wene huil. Hinnerk gungk naor de slaot. Daor lag aaltied 'n bask wenen in, dij Jobk-oom bruken mus veur zien huven. Hij zochte d'r 'n teie oet en brocht hum dij. "Daar kont mie 'n heiden mit bekeren! Dat heste braaf daon Hinnerk! Daor gef Houke die 'n smok veur!" Hinnerk smaezelde en gungk bie zien waark. Jobk luip mit Hauke mit en perbairde onderweegs nag 's zien wene. Kerel-up-peerd, nò schòl e dij bandrekel eis leren! De kinder lagt nag bie 'n kander te slaapen. Ze word wakker van 't geklonter up de dele. Mechijl wreef zien ogen aet en dou e Jobk-oam mit zien wene zag, begreep e daodliek, dat 't um hum gungk. Hij sprang over Bientke hen en wòl d'r aetrieten, man Jobk-oam greep hum bie de schobben. "Dae duvelsche jang! dat schalt wie die aofleren!" Hij streupte hum de buksem aaf. Mechijl spartelde tegen, dat Jobk-oom hum sikkom nich h lden kon. Hij beet hum in de haand en houde mit aarms en beinen. Houke-mui greep mit tou en dau had ze hum gau te pakken, dat e zuk nich verweren kon. Bientke stun d'r bie, heilendal verwezen, den zij was baange as de daod veur de alle boer. "Hòl hum nò gaud vaaste, Houke!" En dou begund' e:

"Dij nich heurt, dij krigt d'r wat, Veur zien blode, biade gat!"

Bie elke regel sluig e dreimaol mit de wene. Drei maal zee 't verske up. "Zie zo jang, dat schòl die gaud doun!" en dou gaf e hum nog 'n slag. Viefentwintig, dat was de taks. Dij dat einmaol in de weke kreeg, kon 'n flit1k jongkerel warden. "Schalst dae nò ontholden, waar dien nust is?"

Page 56: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Jao boer!" zee Mechijl en muik date weg kwamp, mit zien buksem in de haand. 't Was Houke nog laang nich genog. "Hij reert d'r nich eis um, dij duvel! Hij mut nog meer hebben, Jobk, aans is e 't zo weer vergeten!" "Laot hum man lopen! Hij schal 't nich weer doune!" Jobk stak de wene tusschen de oplangen. As 't neudeg was, hadde Houke wat bie de haand.

Dij morgen hadde Mechijl gein nucht, um meulenkes tusschen de stappen in de veurde te zetten, of mosdoorns veur Bientke te zuiken, den zien gat dee hum zo zeer, dat e sik­kom nich lopen kon. Hij lag man p la t up 't lief in de zunne, de ellebogen up de grond en de haanden under de kop. Wat e nò eigentliek misdaon hadde, dat Jobk-oom d'r an te passe kwamp, dat begreep e nich. Bientke hadde medelieden mit hum. 't Was ja eigentliek heur schòld mit, den zij hadde hum ja bie zuk haold. 't Was gemein van Houke-mui dij olle roegerd d'r bie te haolen. Zij begunde te vertellen, man hij luuster­de nich. Man langzaomerhand gungk de piene over en kon e weer lopen en proten. "As 'k groot bin, dan schal 'k hum wol! Dan neem 'k mien mest en snie hum an rei­men! Dij olle gloeperd! 'k Schal hum 't hoes in braand steken en zien vospeerde de steert oemekken." Bientke wòl mit hum weg naor 't nije knaol, "as wie de vogel vonden hebt," zee ze. Dou e daor van heurde, was e zien ellende vergaten. 't Vei kòn heur niks meer schelen. Ze luusterden en keken man naor 't veldmeerken. 't Luip aal tegen de middag en nog had ze niks heurd of zein. Schòl e d'r waor nich meer wezen! Pr ... boe! bensde 't deur de wieven hen. "Heurst wòl?" zee Bientke. "Hij zit d'r nog, gunne veurbie de liesterberen." "Nò schòlt wie hum wòl vinden!" "As e ons nò man nich zag!" "Wie mòt bie 't reit zein te komen, zunder dat e ons zag." Ze kroopt veurzichtig up handen en vouten deur de heide naor de reii'ng. Dij was dreu­ge. Ze luipt d'r deur en kwampt zo bie 't reit. Nò heurden de dudelk vlak bie pr ... boe! pr ... boe! De kinder huilt heur aodem in. Ze kroopt zachtkes 'n endken wieder tusschen 't reit. Ze keekt tusschen de stengels deur, man zagt niks. Ze luusterden, man heurden niks as 't soezen van de wind. Dou in eins weer 'n luttek endken van heur aof pr ... boe! 't Klunk zo haard, dat ze d'r van schròkt. Heur haanden en kneien zakten weg in de bra­bel, man ze gaft d'r niks um. Pr ... boe! ze gungt aal wieder, veurzichteg en stil as 'n paor katten. Dou ze nich meer kroepen kond, gungt ze staon. Man nò zakten ze weg tot an 't rniddel. Ze gaft 'n kander de haand, um weer los te komen. Pr ... boe! pr ... boe! vlak bi e. "Daor hebt wie hum" ruipt ze. Ze wòlt zuk veurover boegen um te griepen, man ze kond nich. Ze zat vaaste. Ze wolt zuk umdreien um d'r weer oet te komen, man dat gung heilendal nich. Ze zakten al deiper en deiper. Vlak bie bensde 't pr ... boe! pr ... boe! 'n Laange schreiw van twei kinderstemmen klunk deur de wieven hen over de esk en wied het veld in. Nog 'n keer en nog 'n keer. Dou was 't stille. De wind soesde deur 't reit. 't Waoter pròtste in de veurde tusschen de stappen. De reurdottel bensde. 't Vei lui p deur de esk. En d'r kwamp geine dij 't weg juig.

52

Page 57: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

Meime daomelde wat achter 't hoes bie de peerdestale um. 'n Zetken leden hadde al oetspand. 't Was net, of e nich oet stee komen kon. "Komste nò! 'tWachten is up die!" ruip de olle vrou weer. Man hij gaf gein antwoord. 't Kon hum niks schelen, of 't volk an taofel zat te wachten. Honger hadde nich. 't Was hum an te zein, da t d'r wat in zien kop bruide. De vosmere begunde te vrensken, 't jonge peerd stampte mit de veurpoot en rinkelde mit de hel­sterkette. Meime heurde man niks van 't spektaokel. Geerts Dedde spoukte hum deur de kop. Dij stun an de overkaante van de weg te proten mit Klaus-Jaans Lute. Dat kon e nich oetstaon. Of e wòl of nich, hij mus naor 't wicht kieken, of e heur mit de ogen opvreten wol. Meime was 'n voelproeme, 'n hakkemakke, eine dij deur dc jonge wichter adsmids oet­lacht worde. Dou d'r mooie jongs bakt worden waart, was hij d'r nich bie west. Proten mit de menschen en zuk angeven, dat dee e nich. Hij zat man sloereg hen en zee gein woord, net of e aaltied bie zied zet worde. 't Was nich aalticd even slim. Hij hadde 't bie buien. Dan snaude zien olle mouder aof, as dij wat tegen hum zee en was 't 'n gods meraokel as e zien deinsten 'n goud woord bood. Daor kwamp Heede, de olle kokmeid, up 'n drafken over de dele anlopen. Ze hadde in de keuken 't lewei van de peerde heurd. "Boer, de oli e vrou l et vraogen of ie komen wolt!" Meime dreide zuk um mit 'n gezichte as 'n dagwaark torf. Man ze steurde zuk d'r niks an. Ze stak heu in de ruive en vourde de peerde. "Zo, nò hebt dij wat!" zee ze en gooide 't deksel van de vourkist mit 'n klap dichte. Heede deinde al laange jaoren bie Jantien-meu dij heur gaor nich missen kon. Ze was 'n radkorste, dij de heile boudel in Oddings hoes regeirde den 't olle mensch luit ales an heur over. Daordeur hadde ze wat meer te zeggen as gcwone deinsten en kon ze ales naor heur haand zetten. "Mie dunkt, nò mout ie man ijs komen!" zee ze en hung 't peerdetuug up. 't Volk mout weer an 't waark!" Up Geerts Dedde hadde Meime aaltied 'n goud oog had. Man dij huil hum finaol veur de gek. 's Winters up 'n scheuvelloperij en nao nijjaor as d'r hier of daor vrij-aof was, hadde ze hum wòl ijs as jong had. Man tot 'n vaste verkeren was 't nooit komen. Dat was van heur kaante ja zo wied mis se as 't Oosten van 't Westen. En dou was Lute um heur komen en dij schol heur kriegen ook, naor d'r aalgemein zegd worde. Dat was 't wat Meime in de leste tied zo grammietig muik. 't Was ankomen mit 'n ringriederij up Pinkstermaondag, vergangen zommer. Meime ha d de zuk 'n nei e sjeze en tuug mi t berlienzulveren beslag oet Winschoot haold. Daor hadde zuk heile wat van veursteld. 't Jonge vospeerd d'r veur, hij en Dedde d'r in, kerel-nog-tou, wat schòl dat 'n scheun gezichte wezen! Kcuningskinder schòlt ze lieken! Mit glende ogen, de kop umhoog, de dikke golden kette mit de peerdekop an 't halosie was e Zondags nao kerktied naor Geerts hoes stapt. Man Dedde hadde hum zegd, dat ze al aofspraok maokt hadde mit Lute. As 'n slaogen hond was e naor hoes gaon. Van dij dag aof an luip e rund mit zien eigen gedachten cn 'n gezichte, of e ales umdu­veln wol. Naor zien neie sjeze hadde nich meer umkeken. 'n Aander wicht vraogen daor

53

Page 58: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

was e te robbeg veur. Toch was e naor de ringriederij kieken gaon. En dou e daor dij beiden in de sjeze zag dou hadde 't wol oetreren kond. Sloereg luip e d'r bie hen of e 'n vromde was in 't loug. Hij gungk in de jachtweide en dronk en dronk tot e nich meer kon. 's Anderdags greep e de biele en sluig d'r mit up de sjeze, dat dij heilendaal schandeird was. Aovend an aovend luip e um Geerts hoes te spenkeneiren, luusterde an raomen en deuren tot 't blavven van de hond hum wegjuig. Hij dweelde deur de esk en de kampen tot e doodmui bie hoes kwamp. Hij doeknakte de daogen deur en zee gein stom woord, van wat d'r in hum umgungk. Under de kleppe van zien pedde loenden zien doffe ogen, um d'r baange van te worden. Heede perbeirde, um hum in hoes te hollen, man hij snaude heur aof. 't Olle mensk hadde heilendaal niks over hum te zeggen. Dat gungk zo 't heile zommer deur. An 't heuen en roggemeien luit e zuk niks gelegen lig­gen. Heede beredderde ales en zorgde dat de boudel 'n beetken in 't lieke bleef. In de boutied gungk 't wat beter. As 't dag worde en de dook nog over de esk lag, veurde oet mit zien peerden en kwamp eerst tegen breitied weer bie hoes. Dan luit e zuk bie taovel valen, slokte wat eten in en stun up, um weer deur te aarbeiden, tot de peerden nich meer kond. Hij wor zo maoger as 'n holtken en de kleiren slabberden hum um 't licha­om. In 't loug worde d'r drok over proot en olle dingen van jaoren heer kwampt weer up batterij. Van zien vaoder, Jan Odding, dij mit zien jong stomme dronken van de Iezern Klappe kwamp en bie Wolter Meesters verlaot boven in 't deip reden was. Ze waart d'r nich levend weer oet komen en twei doden had d'r glieks in Oddings hoes boven de eerde staon. Van zien zuster Gebke 1, dei zo te maote komen was 'n haalf stiege jaor !eden. Van Hinnerk, dij de klem hadde had en veur zien dood zo ieslek hadde !eden. 't Waart ale schriklike dingen, dij d'r verteld word. Jantien-meu hadde aaltied nog hoop, dat Dedde hum nemen schol um 't noodlot aof te wenden, dat hum boven de kop hung. Heur dochte, zij schol hum mit zachtheld regei­ren en van de draank aofhollen. Daor was 't ja net 'n wicht veur. D'r zat wol gein geld bie Geerts zienent, man Meime hadde ja zoveul te meer. Hij was d'r van al zien bruirs allenne overbleven en hadde nich te deilen. Um ziens gelieke huifde nich te komen. Ze wus man al te goud, hou e over heil Westerwolde en Rooswinkel bekend stun.

Heede hadde hum endliek zo wied kregen, dat e in de keuken kwamp. 't Volk was al klaor rnit daanken en stun net up. Ze zette Meime zien eten klaor, man hij keek d'r nich naor um en luip naor de spinne. "le huift nich te kieken, boer! D'r is gein drup draank in hoes. Gaot man zitten en eet wat! Dat schal joe goud doun!" Mit 'n smak smeet e 't deurken dichte. 'n Teller vuil in diggels up de steinen vlour. Jantien-meu schrok d'r van. Man ze zee niks. Ze keek hum an. As 't hum nich loende, was e tot ales in staot, dat wus ze wol. "O God! o God! o leiwe Heer!" stende ze zachtkes en volde heur maogere handen in de schoot. As weerlucht schoot 't heur deur de kop, ales wat ze mitmaokt hadde mit heur man en de jongs en Gebke. Ze reerde. Traonen oet heur verglommen, leipe ogen rolden langs heur invalen wangen.

l Zie: Sanften H einrich mi t zien beere blz. 43

54

Page 59: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

"Hou kan ie 't olle mensch zo schrikken laoten. 't Kan heur de dood andoun!" zee Heede en keek hum bedaord aan. Meime gromde wat, dat ze nich verstun. "As ie proten wòlt, proot dan dudelk! Wel kan dat nò verstaon!" "Doe scholst mie jenever haolen! Versteiste! ... glieks of ... " Hij dee net, of e heur houen w o l. "Nò ... of ... no wat wil ie dan? Mie houen boer? No, tou man, tou! Ik heb ook nog 'n paor aarms an 't liefl" Ze gungk vlak veur hum staon, de handen in de zied. Ze was gansch nich baange veur hum. "Nò tou man! Hou d'r man up!" Mit heur heldere ogen keek ze hum an. Dou luit e de aarm zakken, praanselde deur de diggels en luip de keuken oet. Ze luip hum nao up de kaarnstraote. "As ie 'n vrou hebben wolt, boer, mout ie d'r up oet ga n en nich van wieden staon blieven. 't Jonge vospeerd in 't beste tuug veur de sjeze! Laot zein, dat ie eine bint van 't Oddings geslachte, dat geld en goud hef as geinc over heil Westerwolde en Rooswinkel. Dan scholt ze naor joe kieken!" "Wel kik naor mie?" zee e stroef. "As ie zo dout as in de leste tied, gein eine! 't Aarmste kouwicht dreit zuk veur joe um en lacht joe oet!" In gein weke hadde zuk wasked en schoren. Hij hadde 'n baord as 'n olle jeude. Zien schadderege buksem flapte hum urn de beinen. "Hemmel joe up boer, dat ie d'r oetzeit as 'n jongkerel mit 'n rode nakke en ronde wangen. Dan wolt de wichter wol 'n smok van joe hebben! Gaot under de menschen en kiekt ze recht in de ogen! Proot mi t de lu en loopt nich um, of ie allenne up de wereld bint! Dan huif ie ook gein draank te hebben, um joen vcrdreit te vergeten! Laot zein, dat ie 'n flinke, geve jongkerel bint!" Ze brochte hum 'n emmer waoter en zeipe mit 'n douk. Dou gungk ze weer in de keu­ken, um 't olle mensch tot bedaoren te kriegen.

* * *

Heede zorgde d'r veur, dat Geerts Dedde in hoes nich nuimd worde. Langzaomerhand kwamp 't mit Meime weer 'n beetken in 't lieke. De rust en de kaalmte deed hum goud. Hij begunde d'r wat beter oet te zein en man heurde hum nich meer zo snauen en grauen. Bie zetten prootte en lachte mit 't volk in de keuken mit, als ze gekheid muikt mit Swieten-Geerts Zwaontien of mit olle Jan Derks, as dij dikke stokken vertel­de oet zien soldaotentied. Man zag horn no en dan mit pc.:erd en waogen naor de meu­len veuren, of in 't loug bie de smid en de stelmaoker. Hij kwamp nich meer bie Kristjaon in de jachtweide en hij muik eerder duurte in de kofvie as in de jenever. 's Aovends zat e bie 't vuur. De jongs waart dan an 't e rtappelschillen. Heede leesde 't olle mensch veur oet de Winschoter. Adsmids as ze an de gang was mit leven en dood, kond de beide vroulu zuk nich eins worden, hou 't mit pattei femilies in 'n kan­der zat. Soms waart ze beide glieks an 't woord en dan kon d'r gein mensch klouk oet worden. Up Sunt-Meerten kwampt de luutke jongs 's aovends bi de deure. Meime ruip ze bie zuk in de keuken en dou must ze veur hum zingen van

55

Page 60: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Sunte Metien de bisschup, Mit dien hoge mutze up!"

'n Grote beugelkorf voi appels hadde bie zuk in de horn van de heerd staon. En dou 't leidken oet was, gooide dij mit handen vol deur de keuken. Elk mochte griepen zoveule as e man kon. 't W or 'n spektaokel, dat Heede de beide handen an de oren huil. Tweie kreegt d'r roezie en sluigt zuk mit de oetholde mangel­wottels. Meime lachte d'r um, dat e schudde. 't Was ook tied van zaandstreuen. Over heil Westerwolde brengt de boeren dan wit zaand up de paoden, dij deur de esken up de kerken van de olle lougen anloopt. Dat is zo van oldsheer 't gebroek en gijn mensk dij d'r an denkt zien plicht nich te verwaoren. Up 'n middag gungk Meime ijs kieken, hou wied de jongs mit zien panden waart. Heede ruip hum nao glieks even bie Swieten-Geert an te gaon, um te zeggen, dat Zwaontien aandere weke komen mus. 't Was 'n mooie haarfstdag, 'n dag zo mooi um joen leven lang nich weer te vergeten en zo stille, of ales oetrustte van 't zwaore zommerwaark. De ekkelbomen langs de kampen en esken hungt nog voi goldgele blaoden. Boven in de toppen zat hier en daor 'n win­terkeunenke te zingen. Fien en schaarp klunk zien leidken deur de stille locht. Oet 't veld klungelden de schaopsklokken over 't loug hen. Nò en dan 't gerommel van zwao­re treinen over de pruze westbaon van gune zied van de Emze heer. Up de esk stun de jonge rogge frischgruin te pronken of 't al paoske was. Meime vuilde zuk zo monter, dat e in zuk zolf begunde te nuuntken. De wereld leek hum zo mooi en zo roem tou. 't Was n et of ales hum even vrundlek an keek. De mester, dij zien toene zwaart muik, keek over de hege en knikte hum tou. Boeten 't loug up de heerweg kwamp luutke Rieks, de jaoger, hum tegen. Hij hadde zien geweer under de aarm en zien hond luip naost hum. 'n Paor petriezen en 'n haoze hungt an zien weitaske. Hij sprak Meime an, den hij mochte graog 'n woordken proten mit elk en eine, dij e bejegende. Hij hadde 't over koppels korhounder, dij e under schot hadde had en over de eiwege vos, dij langs de jipsenboertange 't veld aofstreupte. Underwiel drokte de hond zuk tegen Meime an, dij hum over de kop kraude en zien snoete tusken zien beide handen namp. Swieten-Geert zien kwinte stun achter in de noord-esk tegen 'n hoge wale an, dij aof­luip naor de wieven en was zo wat heilendaal van zòdden maokt. 'n Olle deure, 'n raom, wat planken, paolen en steinen hadde Geert in 't loug bie 'n kender schous­terd. Up 'n Zondagmorgen veur kerktied had e 't heile kasteil upzet. 't Was 'n wunder­liek ding, dij kwinte! De vorst was deurzakt as de rògge van 'n old peerd. 't Dak leunde an de eine zied tegen de wale an, zodat 'n mure oetspaord was. 't Gres gruide d'r up. Wel nich goud oetkeek, as e oet de wieven kwamp, luip d'r zo man over hen. Geert was 'n Muntendammer, dij al jong veur kouheer in 't loug deind hadde. As knecht hadde 't bie de boeren nich goud haarden kond. Den hij was eine, dij van 't waarken nich krom worden schòl. Hij smokkelde, streupte en stroemelde, wat d'r man te griepen en te vangen was. Allenne glend iezer en meulensteinen luit e liggen. 's Zommers viskede in 't deip en vung e iegelkourten, dij e boven 't vuur braodde. As de rogge van 't laand was, zat e achter de petriezen en kwartels heer, dij e mit vuurstei­nen doodgooide tusken de eertappels. Tegen Midwinter en neijaor luip e mit citrounen en zolte herens langs de hoezen. Zien kou weidde deur de esk en zien hounder luipt 't heile jaor deur over de rogge. Gein mensk dus d'r wat an te doun, den hij was kepao­bel eine 't hoes in de brand te steken. 't Stòk grond, waor e op zat hadde Meime hum

56

Page 61: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

op pacht daon. Man hij betaolde nooit wat en daorum luit Heede Zwaontien d'r veur waarken. Meime hadde d'r wòl spiet van, den 't gaf hum en de boeren last en schaode. Aofzetten kon e hum d'r nich, den Geert hadde d'r schrift en zegel van. Dou Meime in de kwinte kwamp, zat Zwaontien bie 't vuur en dreide petriezenstrikken van peerdehaor. Geert was nich bie hoes. Hij was over de scheiden gaon um 'n vracht veurloop oet Stennefeld te haolen. 't Schòl wòllaot worren as e weerumme kwamp. Van nacht tegen 't upkomen van de maone schòl ze hum te muite lopen en waorschouen as d'r kemiezen in 't veld waart. Ze zee dat heile gewoon of 't aie doagen veur kwamp. Meime dee zien bosschup en wòl weer wieder gaon. Man daor kwamp niks van in bie Zwaontien. Heur heerschòp zo man laoten lopen, nee! dat mochte nich! Zij nuigde hum up de stoule, dij in de houk van de heerd stun. Dij strikken kon ze van aovend wòl in order maoken. Under 't proten legde ze de boudel an de zied en wiskede de taovel aof mit 'n schoddeldouk. 't Speet heur eiweg, dat ze gcin borrel veur hum hadde. Ze hadde nò niks in hoes. Morgen was d'r weer genog. Ze langde hum de tebakspuut tou, dan kon e smoken, underwiel zij kofvie zette. Meime piepte an en muik zuk 't in de houk van de heerd makkelk. Hij hadde 't daor wunderwòl naor zien zin. 't Zag d'r kant en helder oet in de kwinte. Up de leimen vlour lag wit zaand, daor Zwaontien figuurkes in veegd hadde mit 'n beentebessem. Up de bossem stun 'n luttek klokske, dat dapper tikte al man deur. 't Waoter in de ketel soes­de. 't Vuur was zo lekker waarm en knapte, da t de vunken urnhoog sprungt. De zunne scheen recht deur 't raom en muik 't licht en helder. Zwaontien luip hen en weer en praotte al man deur zunder dat Meime wat hadde te zeggen. As ze bie zetten lachte zag e heur haogelwitte tanden en schoot d'r locht oet heur heldere ogen. Ze zag d'r jong en frisch oet. Heede had wòl geliek, dochte Meime. D'r waart nog wòl mooie, jonge wichter! Nò begreep e in eins, hou 't kwamp, dat de jongs heur nich aofblieven kond. Duvel nog tou, dat e daor nooit eerder um docht hadde! Ze stun vlak bie hum mit 't ketelken in de haand. Hij greep heur um de zied en trok heur naor zuk tou.

* * *

Sund dei dag leek 't wòl of Meime nich meer umk ek naor Geerts Dedde. As Zwaontien bie hum in 't waark was, luip e heur overal nao up de kaarnstraote, up de dele en kougaange. As e man kon, pakte heur. Ze tierde zuk net of ze d'r kwaod um was, man daor steurde zuk nich an. Hij kon heur nich mit vree laoten. Heede maarkte 't wòl, man zee d'r niks van an de olle vrou um gein neie ellende in hoes te kriegen. Dou de grote knecht up 'n maol gekheid mit heur muik, sluig Meime hum mit 'n vorke up de kop, dat e veur heur dood up de grond lag. Hij mus 't mit geld stoppen, dat 't nich in Winschoot veur kwamp en 'n dikke doktersrekcn betaolen. Dou wor 't Heede 'n beetken te slim. Ze zee 't wicht duchteg de waorheid en namp heur nich meer in 't waark. Man nò luip Meime naor de kwinte, 's aovend in 't donker dwars deur de esk, dat hum gein mensk bejegende. Haalve nachten bleef e weg. De vroulu zat allenne in de keuken en prootten zachtkes over wat heur te doun tund um 't oet te kriegen tot ze endliek naor berre gungt. D an lagt ze wakker te luustern of ze hum in ho es heurden komen. Daogs zat de olle vrou weer te stennen ente zuchten. Ze volde heur haanden in de schoot en vruig ons-leive-heer um raod en oetkomst.

57

Page 62: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Het Oddings-geslachte beheurde tot de femilies, dij van oldsheer volle boeren bleven waart in 't hamrik en deur de heile maarke hen heur rechten holden had. Hou ze ook waart, ze stund daorum nog aaltied in hoog anzein. En daor schòl nò 'n Muntendammer bie inhaold worren! O God, as ze dat nog beleven mus! Dij schaan­de schòl ze nooit te boven komen. Uren laang zat ze d'r over nao te denken. Ze prootte d'r over mit Jobk-oom-Kristjaon, dei adsmids bie heur inkeek. Man dij olle roegerd en driftkop, daor vul heilendal nich mit te redeneiren. "As 't eine van mien jongs was, kerel nog tou, Jantien! ik schòl hum! Dat wikke ik die!" En dou begunde oet te pakken. Hij wòl d'r mit de jongs hen gaon en steken de kwinte in de braand. Geert schòlt ze man verbannen, dan waart ze hum kwiet. Ze had al last en schaode genog van hum had mi t zien gestroemel in de esk en de wieven. Man 't bleef bi e dikke woorden. De andere boeren waart baange veur Geert en mocht te geern schandaoltjes heuren, veuraal van 'n volle boer as Meime, dij ze nich luchten of zein kond. Heede dee wat ze kon, um de vrede in hoes te bewaoren. Mit ragen en schelden kwamp de o Ile vrou nich wieder. 't Was 't beste man um niks te zeggen en net te doun of ze d'r in hoes nich van wust. As e genog van 't wicht kreeg, schòl e d'r wòl wegblieven. As de gelegenheid zuk veur deed, mus d'r man ijs oetkeken worden naor 'n jonge vrou veur hum. As 't man 'n beetken leek, dat was 't veurnaomste. Up 'n keer kwamp koopman Jansen oet Winschoot mit zien pak, 'n secure, preciese kerel daor man op vertrouen kon en dij elk en eine up Westerwolde kende. Hij wor vaok as maoksman bruukt, dat was wòl bekend. Dou Jantien-meu d'r heile veurzichtig mit hum over begunde, vertelde, dat e 'n beste vrou veur Meime wus. 't Was eine oet Hoorn, 'n einig wicht, nuver en schier, nich zo heile jong meer, man ook nog nich te òld. D'r zat nog 'n beetken geld en 'n mooi plaotske vrij en eigen. As de ollen oet de tied kwampt, was 't aie veur heur. Meime mus d'r man ijs over naodenken. As 't 'n beetken leek, mus e 't hum man weiten laoten, dan schòl e wòl zorgen, dat veur 'n kan­der kwamp. Man Meime wòl d'r heilendaal niks van heuren. As koopman Jansen mit wichter in zien puut luip, mos e man hen gaon, waor e vandaon kwamp. 't Was zeker 'n vensterdoefke, 'n eelske mette, dij up zien geld en goud loerde. Van zo eine mus e niks hebben. En dou Jansen zee, dat 't wicht waarkte as 'n meulenpeerd, dat ze mit oet heuen en in de rogge gungk en de heile dag mit 'n wollen schoet veur en in 'n viefschaften jak an luip, wor e kwaod. Hij luit zuk nich beduveln deur 'n koopman. Dou Jansen vot was, begunde Jantien-mui d'r wieder over te proten. 't Leek heur nog nich zo misse tou. Ze bidde en smeekte hum, um 't mit Zwaontien oet te maoken. Dat was ja gaor gein vrou veur hum. Hij kon toch wòl 'n boerendochter kriegen, dat hadde nò wol vernomen. Waorum dee e dat nich? Meime wor kwaod. Duvel en gein ende, hij schòl zolf weiten wat e dee! Hij muik zuk zo niedeg, dat e mit de voeste up de taofel sluig. Verdomme nog tou! Hij was ja mundeg en kon zien vaoders goud vraogen. As ze hum nog laanger mit dat wicht oet Hoorn um de oren zeurde, luip e 't hoes oet. Hij wòl timmern in de meulenkaampen. As e morgen an de dag troude mit Zwaontien, gein mensk dij hum dat verhindern kon! Tot dus wied hadde d'r nich over proot. Man no wus ze, hou e d'r over dochte. Hij stun up en muik zuk klaor um oet te gaon naor Zwaontien. 't Was nog licht1. Man 't kon hum gein duvel

Meime gaat hier tegen de regels van het fantsoen in op klaar lichte dag naar zijn meisje. Dat deed men pas wanneer het donker was (nachtvrijen).

58

Page 63: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Me ime

schelen of 't heile loug hum lopen zag. Dat geteut van dij olle wieven, hij dreide zuk d'r nich veur um! Man dou e in de kwinte kwamp, was d'r geinent. De kou was al aofvourd en 't vuur inraokeld. Hij wus, dat Geert over de scheiden was. Zwaontien was hum natuurlek weer te muite lopen: ze hadde zeker kemiezen in 't veld zein. Meime buitte 'n vuur an en gungk zitten smoken. Hij zat de heile nacht te wachten, man d'r kwamp geine wee­rum, Geert net zo min as Zwaontien. 't Was al goud dag, dou e weer bie hoes kwamp. Van wieden zag e al, dat d'r wat an de haand was. Jan Derks, Heede en de knechten stund bie 't stookhok en keekt naor boven. D'r stun wat up 't dak van 't hoes tegen de schosstein an. Eerst dou e dichtbie komen was, zag e wat 't was: 'n poppe van stro, mit 'n olle sjammeloek en 'n zwaarte rok an, 'n houdken up de kop. 'n Toege was in de schosstein stoken en daor zat 't ding an vaaste bonden. Bie de banzerdeuren achter de naobershoezen stun volk te lachen en te wiezen: knechten dij an 't veenhouen gungt, 'n paor kemiezen dij oet deinst kwampt, de bakker in zien underbuksem mit meel in de handen, dikke Freerkien mit heur polkaomutse up en 't korfken an de aarm. Ze zagt Meime ankomen en waart neisgiereg hou 't aoflopen sch ' l. "Daor hebt wie de boer!" ruip olle Jaan Derks. Hij wees mit de haand naor boven en truk zien mondhorns achteroet, dat e kreiepoten um de ogen kreeg. "Haolt mie 't wicht d'r aof jongs. Dan schalt wie kieken wcl heur hebben mout!" 't Volk kwamp dichterbie, de eine nao de aandere mi t gezichten as unscholdige kinder. Ze wust er netuurlik naargens van. D'r wor 'n ledder t gen de gevel zet. De luutke knecht klauterde naor boven en kroop d'r hen over de vorst van 't dak. Dou e d'r bie was, smeet e de gansche santekraom naor beneden. Toege n poppe rolden helterdewel­ter um dele. 'n Groot pampier flatterde d'r achteran. "Zwaontien" stun d'r up mit grote letters. Heede greep d'r naor um 't oet 'n kander te ricten, man Meime stéitte heur terògge. " 't Is mien Zwaontien! Kiek man' 't steit up 't breifken!" Hij namp de poppe in de aarm en drukte heur tegen zuk an of 't 'n eerlieks wicht was. "Och, doe mien leiverd! Steiste daor boven up mie te wachten? 'k Heb ja de heile nacht naor di e oetkeken!" "Spietlek, dat ie heur nich eerder zein hebt!" "'n Lekkere mokkel!" grenskede eine van de kemiezen. "Ze schòl mie te maoger wezen, wat zegste doe Freerkien!" Meime gungk deur mit zien gekke gedounte. "Biste ook kold worren? Kom man heer, 'k schal die waarmen." Heede wor rood um de kop. Mus e 't schandaol nog groter maoken mit zien gekke proot. "Daor! Jaan Derks! No magst doe d'r hebben. 'k Bin die graog wat gund!" Jaan namp heur in de aarms en danste d'r mit in 't runde. Hij muik d'r gezichten bie um 'n dood mensk an 't lachen te brengen. 't Haalve loug stun d'r nò um hen. 't W or Heede te slim. "Doe olle ondeugd!" ruip ze en greep hum de poppe aof. Man hij huil vaste. Eine van de kemiezen greep de mouwe, de aander de rok en dou gung 't an 't rieten en scheuren, dat 't heile ding oet 'n kander ropt worde. Oet maleg­heid sluigt ze 'n kander mit de pòlten um de oren. Eine van de jongs zette 't houdken up de kop en spatseirde d'r mit hen en weer.

59

Page 64: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Freerkien is jaorig! Dij schalt wie strikken!" 1 Freerkien wòl d'r oetrieten, man ze huilt heur vaaste en bond heur 'n rode pòlte um de aarm. "Krigste ook nog 'n kouke! 'k Schal die eine bakken mit krinten d'r in!" Ze worde rood um de kop van niedigheid en begur~de tegen de bakker te ragen. "As 'k 'n smok van die hebben mag, bak 'k die 'n taorte!" "Daor heste eine!" Ze sluig hum up zien witmeeld gezichte, dat 't zo klapte. "Tou Roulf1 2, tou jong! Daor schòl ze veur betaolen as 'k die was!" Man de bakker tierde zuk of e 't nich heurde en lachte mit de aandern mit. " 'k Gao naor hoes. 'k Heb 't brood werachtjond nog in de oven!" Up 'n drafken luip e weg. Ook de aanderen gungt naor hoes ben. Ze prootten en lachten over de eiwege lol, dij ze had had zo vroug in de morgen. Meime luip in zien keuken te bandiezen. As e gewaor worde wel hum dat flikt hadde! Duvel nog tou, dij schòl e! Jantien-meu was gansch over stuur. Zij hadde ales heurd en zein. Zij zat te hiegen en te hiemen. Heede stun naost heur en waskede heur 't heufd mit edik en waoter.

* * *

Geert en Zwaontien waart d'r 's middags nog nich weer. Meime dochte nich anders as dat heur 'n ongelòk overkomen was in de douze tusken de torfkoelen, waor e tiedels zien vracht verstopte as e d'r nich wieder mit dus. Tot an donker tou luip e d'r te zuiken en speuren. De koelen waart um dizze tied van 't jaoi' voi brabel en dij daor in raokte kwamp d'r nich weer oet. Hou e ook zochte en keek, hij vond gijn speur, dat daor korts eine lopen hadde. 't Was aal donker dou e weer in 't loug kwamp. Veur e naor hoes hen gur~gk, lui p e eerst weer naor de kwinte. 't Was d'r duuster en kold. Hij ruip, man kreeg gein antwoord. De kou bolkte van de honger. Hij gooide 'n aarm voi heu aof, spoukte nog wat um en gur~g veur 't raom sta o n kieken. 't Was steernhelder, man hij kon nich wied oet zein. 't Was zo stili e, da t e allenne 't grauzen van de kou heurde. In eins heur­de voutstappen dichterbie komen. Hij schròk en sluig de jaze over de kop. Twei man stund veur 't raom. Ze huild de haand boven de ogen en keekt naor binnen. Dou deed ze de deure open en stommelden over de dele. Meime hadde zuk up de grond valen laoten. Ze bleeft staon, dou ze 't grauzen van de kou heurden. "De kerel is d'r zo even verdomd geweest!" Meime kende de stem. 't Was kemies Smid oet 't loug. Dij leufde netuurlek van 't heile neis, dat van Geert zien umkomen in de douze deur 't loug gur~g, gein biet. 't Was netuurlek verzonnen um de vrachten d'r gemakkeleker over te kriegen, dochte horn. De kemiezen prootten nog 'n zetken zachtkes. Wat ze zeden kon Meime nich verstaon. Dou ze weg gungt dròkte zien oor up de grond en stun eerst up, dou e 't donzen van heur stappen nich meer heurde. Hij was deur en deur kòld worden en huverde, dat hum de beinen trilden. Dou e in 't loug kwamp, heurde volk bie Kristjaon in de jachtweide. Hij gungk d'r in. Dou ze

Strik om de arm binden: Een jarig kind kreeg b. v. een krentebrood of een stuk koek met een lint vastge­bonden op zijn rechterarm.

2 RoulfBakker: RoelfBakker, geb. 1856 te Odoorn, vanaf 1880 bakker in Sellingen.

60

Page 65: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

hum in de deure zagt, huild ze in eins up. Ze had het drok over hum en Zwaontien en 't verdwienen van Geert. Meime deed of e gein mensk zag, luip naor de tapkaste en sluig 'n paor borrels naor binnen. Zunder woord of wieze gooide 't geld up 't bretken en gungk weer weg. De draank hadde hum 'n beetken upkwikt, man dou e in hoes kwamp hadde 't weer. Hij buitte 'n vuur van bagel an en gung d'r bie zitten, veurover mit de ellebogen up de kneien. Heede was an 't veurlezen oet de kraante. Hij lusterde nich. Hij dochte an Zwaontien, dij nò mit Geert under de bragel lag. Den wat de kemiezen 'n kander verduutsten daor leufde niks van. Geert was veuls te gewikst. Langzaomerhand wor e deur en deur waarm. Dou schoot e in berte en vuil daodelk in slaop. Man 't duurde nich laange, of hij lag in zwaore dreumen. Zwaontien en Geert dij mit heur vrachten over de smale dammen tusken de koelen luipen zakten weg. Ze sluigt mit de aarms um d'r oet te komen, man 't hulp niks. Ze wordt aal wieder en wieder um dele trokken. Hij zag heur verwrongen gezichten. Mit 'n chreiw wor e wakker. Hij zat rechtup in berre. 't Duurde 'n heile zet veur e eigenliek wus, waor e was. Aal man zag e heur veur zuk, wat of e ook dee um 't van zuk aof te zetten. Hij heurde de klokke elm slaon en stun up. Under 't ankleiden lusterde. De keukend ure stun open. 'tWas dood­stille in hoes. Ze sluipt ale. Hij namp zien stevels in de h and, schoof 't raom umhoog en kroop d'r under deur. In de schare van de mure blecf e even staon en keek rund. 'tWas lichte maone en heldere locht. Hij kon wied van z•k aofkieken. Zunder date ei­genliek wus waorum, luip e under de bomen van de brink deur langs 'n padken, dat up de kampen oetkwamp. Waor dij uphuild, begunde 't veldt. Up 'n wale gungk e staon en keek naor de kaante van de scheiden. Geert hadde hum vaok verteld, dat e hier wòl ijs langs kwamp. Hij keek schaarp o et. 't Was nich unmeugelk, da t e in Stennefeld uphol­den was en nò tegen 't undergaon van de maone hier langs kwamp. Man waorum was Zwaontien dan nich weerumme komen? As ze hum nich bejegende dee ze dat ja aaltied. Hou e zien haarsens ook aofpienegde daor kon e maor gein reden veur vinden. Over 't donkere veen was niks te underkennen. Heide, beentegres en de torfbulten, dij achterbleven waart, ales doezelde deur 'n kander. In eins leufde, dat zuk daor wat bewoog. Hij tuurde en hou langer hij dat dee, hou dudelker hij Geert en Zwaontien zag. Ze druigt heur vrachten up de rògge en kwampt recht up de torfkoelen an. Hij trilde 't oet van verlangst. Dou dochte in eins an de kemiezen en zunder d'r verder bie nao te den­ken zette zien haand veur de mond en begunde te roupen, zo haard as e man kon. "Al ... bert! Al ... bert!" 1

Hij keek naor 't witte zaand van 'n tange, waorup 't ma nlicht glimpte. Man hij zag gein zwaarte strepen komen. Hadde zuk wat verbeeld. Hij muik z:uk wies, dat dat nich kon. Schòlt ze hum dan nich heurd hebben? "Al ... bert!" 'n Haand greep hum in zien schoften en veur e umkiekcn kon, lag e veurover laangk oet up de grond mit zien gezichte in de heide. "Verdomd!" vlokte d'r eine. "Bliksemsche lammeling!" Meime wòl zuk uprichten. Man hij kon nich. Twei staarke handen en 'n paor kneien dròkten hum dele. Hij begunde mit zien vouten te schuppen. Man dou trapte hum 'n

a) 't Gewone veldgeschreeuw, waarmede smokkelaars in het veld worden gewaarschuwd voor onraad. (Neuteboom) b) Een andere kreet was Ca .. . ro (naam van een hond) . (G.L.)

61

Page 66: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

zwaore stevel in zien dijen, dat e ineinkrump van de piene. Dou gungk de man boven up hum staon. Hij kon d'r nò ja toch nich oetrieten. "Sta nou maar op en bliksemsch gauw wat ook!" zee 'n zwaore stem. Meime krabelde up de bein haalfdood van piene en schrik. Dou e wat oet zien ogen kieken kon, zag e twei man in 't maonlicht veur hum staon. "Wat - wat wòlt ie van mie?" hotkede. Hij hadde muite, um 't er oet te kriegen, den 't was net of hum de borst indròkt was. Hij speide en sputterde um 't zaand oet de mond te kriegen. "Ken je 'm?" "Meime! ... Meime Odding!" Ze dochten netuurlek, dat e Geert en Zwaontien waorschoud hadde. De heile posten­linie was in 't veld, um ze te pakken. En nò - nò ze ze haost had, was 't mizze lopen. Ze word zo kwaod, dat ze hum bie de schòlder pakten, um d'r 's flink up te timmern. "le blieft mie aof, heurt! 't Geit joe niks an, wat 'k hier dou. 'k Weit de weg wòl in Winschoot!" Ze luit hum los. De eine trok zien revolver oet de holster en schoot in de locht. 't Duurde 'n zetken en dou stun d'r in eins twei man bie: twei kemiezen oet 't loug. Ze schòld en bandiesden as heidens. Zo'n dikke boer schòl zuk schaomen um 's nachts in 't veld te dwelen en smokkelaors te waorschouen. Hei verdeinde radbraokt te worden of up de kop in 'n oksheufd foezel zet. Den kon e zuk zat zoepen. Hij kon d'r staot up maoken, da t ze mi t hum naor Winschoot gungt. "le kond mie niks doun!" Ze gaft d'r gein antwoord up, man waart in eins verzwonden of ze in de grond zakt waart. Meime stun allenne. De maone stun up 't undergaon en 't was aal duuster. Zo goud en zo kwaod as 't gung strumpelde naor hoes hen. Zien bein dee hum zo gloe­pend zeer. 't Haomerde hum in zien kop en de schrammen in zien gezichte sneed hum, dat 't schriende. Hij kroop under 't raom deur, trok zien stevels oet en was te sòf um zuk oet te kleiden. Mit kleiren en aal schoof e in berre en vuil daodliek in slaop. Dou e aanderdagsmorgens veur den dag kwamp, schròkt Heede en Jantien-meu, zo zag e d'r oet. "Mien God, boer wat zei ie d'r oet! Wat is joe overkomen?" "Geit die niks an!" "Hebt ze joe houen boer?" vruig ze wieder. Ze dochte, dat 't in verband stun mit de poppe up 't dak. "Wel hef dat daon?" "Heurste nich? 't Geit die niks an, zegge ik die!" Heede haolde frisch, schoon regenwaoter, bette zien ogen mit 'n doukske en waskede hum zien gezichte. Dou brochte ze hum schone kleiren. Jantien-meu wòl um de dokter sturen. Man Meime wol d'r niks van weiten. As ze 't deed, juig e de kerel van 't heirn aof. 't Hadde ja niks te beduden! "Ze brengt joe nog 'n keer dood in hoes, ie mit joen nachtreweiren. Blieft in joen berre en slaopt as 'n ordentliek mensk!" "Hol die stille, doe ravelkonte! 't Geit die niks an!" Man Heede huil nich up. Ze verweet hum zien goddeloos leven. Kon e ales wat er in de leste tied gebeurt was veur God en zien geweiten verantwoorden? Hij vergreimde zuk en muik zien olle mouder dood van verdreit. Meime wòl de keuken oetlopen. Man ze gungk in de deure staon. Hij mochte d'r nich

62

Page 67: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

oet. Wat scholt 't volk wòl zeggen as e zo up de dele kwamp! 't Schandaol schòl aal gau genog deur 't loug gaon! Ze dwung hum bie 't vuur zitten te gaon. De heile dag luit ze 't volk in de zommerkeu­ken eten en ordeneirde ze 't waark. De deinsten waart daor wòl an gewoon en deed of 't zo heurde. Under 't waark worde d'r wòl over proot, man wat d'r eigentliek gebeurd was, dat kwampt ze nich te weiten. Meime bleef de heile dag bie 't vuur zitten prakkezeiren aver Geert en Zwaontien. 't Kon nich anders of ze waart verunglukt. As 't waor was, wat de kemiezen docht, waart ze wòl bie hoes komen. D'r kwamp ja van zolf wòl gelegenheid um de vrachten d'r aver te kriegen. De piene in zien gezichte en bein word aal gau minder. Heede was 's middags up 'n bosschup bie Leinao in de smeerwinkel west en dij hadde heur ver­teld, dat de naobers de kou en hounder oet de kwinte haold had. De deiren kwampt um van de honger. Meirne luusterde man haalf naor 't neis. Wat gungt hum de kou en de hounder an! Hij dochte an Zwaontien en hou ze daor nò under de brabel lag, dood en kold. Gein mensk wus waor en hou. Gein klokke hadde veur heur lud, gain naobers en femilie had d'r bie de grouve staon. En dou e dochte an dij mennige aovenden en nachten, dij ze mit heur beiden in de kwinte bie 't vuur had verzeten, dou sprung e mit 'n wilde schreiw up. Heede kwamp in de keuken lopen. Ze dochte, dat d'r 'n ungeluk beurd was. "Mien God wat is d'r wòl, boer!" Hij gaf gein antwoord. Dou ze zien verwilderde ogen zag gungk ze naor hum tou en dwong hum weer zitten te gaon. Hij luit dat gewillig tou en prootte nich tegen. Het begunde hum te schudden en schokken deur aal zien I den. De tanden klapperden hum up 'n kander. Jantien-meu zat versòft achter de taovel en maarkte gelòkkeg niks. Ze gaf hum wat te drinken en bleef bi e hum sta o n tot 't over was. Boeten gung 't boerhoorn. Jobk-oom-Kristjaons ruip de lu bie 'n kander. Aie touzao­men wòlt ze 't veld aofzuiken of ze ze nich vinden kond. 't Mochte nò wezen zo as 't was, man 't waart toch kristenmenschen, dij man 'n eerlieke begraffenis gunnen must. Meirne schudde mit de kop, dou Heede 't hum vertelde. Ze hadde de jongs en Jaan Derks anzegd, dat ze ook mit gaon must. "Dij vindt ze nich!" "God schòl heur de weg wiezen, boer! Geert was 'n undcugd man Zwaontien hef toch nooit kwaod daon!" Ze was nich minder as andere wichter van heur stand en wat ze was, was de schòld van Geert. Dat kon zij nich helpen en dat schòl God heur vergcven. "Kom boer, volt joen haanden. Dan schalt wie beden!" Gewilleg dee e wat ze van hum vruig. Zachtkes klunk heur stem deur de stille keuken. Boeten gung 't boerhoorn weer.

* * *

Heede zorgde d'r veur, dat Meime in hoes bleef. Dat gungk nog aal makkelk, den 't was kold, regenachtig weer. De jongs en Jaan Derks waart dag up dag an 't dosken. 't Boetenwaark bleef liggen. Proters kwamp d'r nich in ddings-hoes en de kooplu word door Heede te woorde staon. Zodounde bleeft dus de kletserijen en proot over Geert en Zwaontien, dij deur 't loug gungt, boetenshoes. Meime kwamp wat tot rust. Man 's nachts dee e gein oog dicht. Hij kon nich slaopen van aal wat in hum bruide.

63

Page 68: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Zien ogen stund dof in zien kop. Hij wor weer woordkaarg. 't Kon hum niks schelen wat d'r rond um hum gebeurde. Dou doomdie mit de beide olderlingen up hoesbezuik kwampt en 't volk in de keuken komen mus, lusterde nich. Man hij beloofde toch, dat e geregeld naor de kerke gaon schòl. Volgende Zondag gungk e ook. Doomdie hadde 't recht up 't zin. Hij begunde mit votum en zegebede, vermaonde de gemeinte zuk veur God te boegen en heur zunde te belieden, zien hillege geboden nich meer te overtreden, waordeur ze zien toorn opwekt, en de dood en het oordeel up zuk laoden had. Meime huverde, hij meinde, dat 't hum gold. Hij zat in de Oddingsbaanke in 't koor en 't leek hum tou, dat ze aie naor hum keekt. As kind hadde ijs 'n prentke zein, daor 't leste oordeil up oetbeeld was. Hij hadde d'r nooit weer an dacht. Man nò zag e 't weer veur zuk, zo as e 't daor up hadde zijn. Hou schòl 't mit Zwaontien gaon wezen en hou schòl 't mit hum aoflopen as zien tied d'r heer was? Hij schoelde weg achter de lochter veur hum mit de olle dikke biebel, dij d'r naost lag en huil de handen veur de ogen. Man hij zag 't heile toneel veur zuk. Dou 't zingen daon was, kon e nich meer luusteren. Jobk-oom, dij mit de buie rund gungk, mus hum ansteuten. "Hou is 't jong, bist d'r bie in slaop valen?" zee de olle zachtkes. Doomdie hadde 't over Gods genaode en barmhartegheid, over zien lankmoudegheld en goudertierendheid en begunde in 't lest over de twei grote geboden, daor de gansche wet en de profeten an hangt. Meime heurde d'r niks van. 't Schrikbeild stun hum man aal veur de ogen. In hoes bie 't kofvie drinken zag Heede wòl, dat 't weer mis mit hum was. Um hum aofleideng te geven prootte ze over de olle motte, dij de aandere weke biggen mus en over de olle vosmere, dij e nich meer bie de hingste doun wòl. Jantien-mui mengde zuk d'r ook in. Heur volk had vrouger jaoren 'n mere had, dij twintig keer 'n hingstvolen brocht hadde. Dat waart nog jaoren west! Dou was d'r gein boerenhoes up Westerwolde, waor 's winters de beune nich kraokte van aal de rogge en boukweite dij d'r up lag. 's Middags kwarnp Jobk-oom wat proten. Hij begunde gelukkeg nich over doomdie's preek. Hij huil mit Jantien-mui olle geschichten up van 't jaor darteg heer, dou e mit de prins naor Braobant1 wazze west. In 't lest begunde over de stad Gronnen, de jipsenboerschaopedrifte en 't osseschot. Dou vlokte de olle aie duvels oet de hel. En Meime vlokte mi t. Man dou Jobk-oom weg was begunde 't hum weer deur de kop te spouken. 't Was Jantien-meu recht naor 't zin, dat Geert en Zwaontien d'r nich meer waart. Ze zee d'r niks van en luit d'r ook niks van blieken, man inwendig was ze d'r bliede um. Ze leefde d'r weer 'n beetken van up. Ze zat nich meer zo sòf hen en 't hiegen en hiemen wor ook 'n tikkel beter. Mit Meime, dochte heur, schòlt 't wòl weer in 't lieke komen, as e Zwaontien maor vergeten was. Ze wòl mit hum weer begunnen over dat wicht oet Hoorn. Ze hadde d'r naor informeird en 't was aal net zo oetkomen, as koopman Jansen zegd hadde. 't Leek heur best tou. Man dou ze Meime zien stroef gezichte zag, dou storf heur 't woord up de lippen. Dij dag kwam Geerts um zien rente te betaolen. Hij kluig stein en bein. 't Geld hadde sikkum nich bie 'n kander kriegen kond. D'r was haost gein gemaok. Zwienen en vei waart gein geld weerd. De boukweide was betuun. Dedde hadde heur mouders goud

64

Met de prins naar Brabant: September 1830 de opstand in Brussel en begin augustus 1831 deTiendaagse veldtocht tegen Belgie.

Page 69: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

upvraogd. D'r bleef veur hum haost niks over. Hij bleef allenne achter. Zien vrou was dood en ale kinder waart oet hoes troud. Wat mus d'r van hum nò terecht komen? Hij schold Klaus-Jaans zienent oet veur grabbers en gelddeiven, dij hum ales aofnampt. Dij waart 't dij zien dochter tegen hum upsteukelden. 't Beste veen en weide en heuland, da or gungk ze mi t vòd. En den nog drei kouien en 'n peerd! 't Was godgeklaogd, da t 'n kind zien older zo ki:in roppen. Man 't stun aal beschreven bie notaoris. As e zuk verzet­te, hadde dij zegd, kwamp zien haile boudel nog an de koop. Hij zee 't wol nich, man hij luit dudelk blieken, dat 't heil aanders lopen hadde, as ze Meime nomen had. Jantien-meu begreep hum wòl. "Man waorom heb ie 't wicht nich beter under ki:induksel holden?" zee ze. "Dat geit ja nich, Jantien-meu! As man 'n katte up 't spek bind, den vret e d'r nich van! Dat is ja aaltied zo west en schòl ook wòl zo blieven!" Meime hadde ales mit anheurd, man hij zee niks. Dou Geerts hen gaon was, prootte Jantien-meu over wat ze heurd hadde. "Dat hedde d'r nò van, dat ze die nich nomen hefl" zee ze. Meime gaf d'r gein antwoord up. Wat ki:in 't hum schelen, Dedde hadde ja bie hum aof­daon. Hij zat man te bruiden up zien eigen gedachten en doesde de daogen deur. Midwinter en Neijaor brocht 'n beetken aofleiden. 't Jonge volk truk in troepkes van hoes tot hoes, um te wenschen. Gein eine, dij ze oversluigt en overal word ze trakteird. De heile dag was de keuken vol volk en drok geproot en lewei. Eerst tegen donker wi:ir 't 'n beetken rustig. De laampe was al aanstoken, dou de scheiper nog kwamp. Meime was evenkes naor de naobers. Da t mi:ichte nich na laoten, den dat heurde zo. Scheiper gungk bie 't vuur zitten: hij hadde wat neis. De Walchumer scheiper was mit de schaopen an de scheiden west. Dij was up hum toukomen en hadde hum verteld, dat Geert en Zwaontien deur de gendaarms naor 't spinhoes in Osnaobriick brocht waart. Lodden-Heinrich hadde ze zein, dou ze bie 't Stennefelder-veer over de Emze zet waart. 't Was Jantien-meu of ze 'n slag veur de kop kreeg. Ze waart dus nich dood en kwampt mittertied weerum. Man Heede leufde 't nog zo daodelk nich. "Dat weit 'k nich! Dat kan 'k ja kant nich leuven! In 't spinhoes? zeg ie, in 't spinhoes?" Jao, 't schal wòl waor wezen! Ze schòlt 'n ausheer1 doodslaogen hebben, boven in 't Louderhok. Ze vruig nog wieder nao. Man scheiper zee, dat e nich meer wus as wat hum over­brocht was. Hij hadde 't net zo verteld as hum 't zegd was. Hum dochte, Zwaontien schòlt ze wòl weer li:is laoten, den dij Geert hadde 't netuurlek daon. Ze had heur allen­ne man mitnomen umdat ze d'r bie west was. Hij gaf d'r up zien maneier 'n heile oet­leggen an, um 't an de vroulu dudelk te maoken. "Den Geert kump nich weerumme," zee e in 't lest. "Dij hangt ze up. Dat deit de Pruus mi t elk en eine, dij hum 'n gendaarm of 'n ausheer doodsl i t." Mit Geert hadde gein medelieden. Dat was ja 'n grate undeugd, dij nich beter verdein­de. Man 't speet hum van dat scheune wicht. Zwaontien weerumme, daor schrikte 't olle mensch zuk v ur. Den dan begunde Meime weer mit heur. Ze wus hou deip 't bie hum zat. Ze praotte d'r over mit Heede, wat ze

l Grensaufseher, Pruisische liniekommies, Duitse douane-beambte (N uteboom).

65

Page 70: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

doun schòlt. Man dij wus ook nich hou of wat. 't Beste was man, um net te doun of ze d'r niks van wust en man aof te wachten, hou 't Iopen schòl. Hou meer Heede d'r over naodocht, hou meer ze twiefeide. Dei scheiper mit zien ver­teiseis. 't Waart ja aie faobeikes, dij e man bedochte as e allenne in 't veld achter de schaopen Iuip. Best meugelk dat 't nich waor was! Meime worde 't toch gewaor. Dou 't hum verteid was, schudde mit zien kop. Hij wòi 't nich Ieuven. Hij hadde 't zuk nò einmaoi in 't heufd steid, dat ze umkomen waart en daor gungk bie hum niks van aof. "Lugst allenduvel, scheiper!" was 't aai wat e d'r up zee. In ho es zat e man stroef veur zuk hen te kieken. De heile dag hadde Zwaontien veur de ogen. Bie zetten sprung e up van zien stoule en greep mit beide handen in de Iocht, as e meinde, dat ze veur hum stun. Waor of e ook Iuip of stun, overai spoukte ze veur hum an. 's Nachts siuip e d'r nich van. Dan zat e overend in 't berre, siuig 't dek van zuk aof en keek in 't duuster hen, tot e deur en deur verkleumd was. Dan Iegde zuk weer deie en siuip tot e mit 'n schreiw upschrikte oet benaude dreumen. Soms worde Heede d'r wakker van. Dij stun dan up, waskede hum zien veurheufd en poisen mit koid waoter. "Schòlt wie de dokter d'r nich bie haoien, boer?" vruig ze dan 's morgens as e heilen­daai verwiiderd bie 't vuur zat. "Nee, nee! Mie maokt e nich weer beter mit zien drankskes. Hier, hier zit mie 't!" "Heb ie joe dan wat te verwieten? Proot d'r dan ijs mit eine over! Dat schòi joe verlich­ting geven. le stopt ze ook ales bie joe up!" In 't loug wor de olle scheiper ook nich leufd. Houke-meu oet 't diaokenhoes vertelde, dat Geert zuk an de duvel verkoft hadde. Dij luit hum vrij smokkeien en streupen. Kemiezen, veldwachters en marresjozees, ze Ioerden aie up Geert en ze had hum man nich pakken kond. Man nò was de tied um en hadde hum haold. Up 'n keer was ze in 't bovenste veenstòk west um beentegres veur piontebessems te snieden, dou ze in eins Geert mit 'n vromde staon zag. Ze waart drok aan 't proten. Dou ze dichterbie kwamp, was dij in eins weer weg west. Hij hadde zuk nich konnen verstoppen, den 't veld was daor oetboukweit en zo vlak en kaol as 'n dele. "Wel hast doe daor bie die Geert?" hadde ze vraogd. "Geit die niks an!" hadde Geert zegd. "Maok man gau, daste bie hoes komst. Hest hier niks neudig!". Mit Meime schòlt wòl net zo wezen. Dij hadde de duvel dat mooie wicht geven. Up unneuzele-kinderen-dag was dij zien tied um. Dan kwamp e hum ook haoien. D'r wor netuurlek lacht um Houke-meu heur proot, man dij Meime zein hadde, as e deur de esk en de kampen dweelde woi 't wol leuven. 't W or mit de dag siimmer mit hum, zo slim dat Jobk-oom mit de Blijhamster-dokter in 't Oddings-hoes kwamp. Dou e Meime zag, smoenzelde 'n beetken en zee wat tegen Jobk over vroulu, daor dij um begunde te grensken, dat e kreiepoten um de ogen kreeg. Hij gungk viak tegenover hum zitten, legde zien beide handen up hum en keek hum 'n heile tied strak an. Hij zee hum, dat e 's nachts slaopen mus en nich weer an Zwaontien denken. Zo'n grote kerei mus nich zo kinderachtig wezen! Dou dreide zuk um, naor Jantien-meu. Zij was d'r mit aai dij ellende nich beter up worden. Ze hiegde en hiemde, dat 't volk 't in de zommer­keuken heuren kon. Geregeld kwampt de houstbuien terògge. Ze mus 't heiie van under uphaolen en stikte d'r sikkum in, zodat Heede ieder maol baange was, dat ze d'r in bleef. 't Was heur an te zein, dat heur krachten aofnampt. De dokter hadde heur

66

Page 71: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

poeiers en druppen stuurd, man dij hoipt nich veuie. Hij heurde heur geduidig an en zee, dat e ijs wat aanders prebeiren wòl. Hij zee an Heede, wat ze doun mus, as 't heiie slim wor. Bie 't weggaon muik e 'n grapke, daor ze aie um Iachen must. AIIenne Meime bieef mit zien haomei gezicht stroef kieken. De heiie, godganske dag zee e gein stom woord en Iuip man in de keuken hen en weer, dat de olle vrou 't nich Iaanger oethollen kon. Heede juig hum d'r oet naor de deie. Hij schupte hier en daor tegen an, truk en tastte wat aan 't heu en stro in de gòlven en bieef achter bie de vaideuren staon. Hij staorde over de esk. Dikke Freerkien kwamp d'r Iangs mit heur korfke. Ze zag rood van de wind en knikte en Iachte tegen hum. "Kiek, dij zuk ijs, boer!" zee Jaan Derks, dij aan 't oetmis en was. Hij muik d'r 'n geba­or bie, waor 'n zeik mensch nog um lachen mus. Man Meime dreide zuk mit 'n ruk um en luip bie zied van 't hoes Iangs naor 't veurenne tou. "Begriep ie joe nò zo wat?" zee Jaan tegen de grote knecht. " 'n Mensch wòl piaogd worren. As 'n ander 't nich deit den deit e 't zuk z6lf1" zee dij d'rup.

* * *

Meertmaond was in 't Iand. Hoog deur de Iocht zeiiden de witte veurjaorswoiken. D'r tusken deur scheen de warme zunne en ruip het voik oet de duustere hoezen en schu­ren. De òlle meuen kwampt weer boeten en Toef-Haarm strumpeide weer up zien stoksken deur 't Ioug. De boeren veurden de dong oet de koven naor de kampen; de giadde ròggen van de peerden glomt in de zunne en ze tròkt de zwaore waogen of 't 'n hochtiedskoetse was. De esken waart bont van de lammer en euen, dij up de rogge weidden. Deur de vennen schreiwden de tuten en wuipen of 't 'r aie daoge kaarmse was. De korhaon baltste up 't waarme zand van de tangen. De kieviten juigt de kreien, dij zwaarte bandieten mi t heur eiwegen h unger, 't veld oct naor de bosken. 't Vei b6Ikte zien verlangst oet deur de open deuren van de stallen. Meime kon 't in hoes nich oethoiden. Hij greep 'n band voi geid oet 't kamnet en Iuip langs de noodweg deur de wieven 't veid in as 'n roege opostel en zee gein goundag an dij hum bejegende. De ganske middag Iuip e deur over 't veen, dat nog nat was van de winterregens. Tegen 't donker kwamp e endiiek up 't hog zaand. Daor stun 'n schaops­kove. Hij statte de deure open. Up de hilde Iag nog wat boukweitenstro en veidheu. Hij schoof 't bie 'n kander, kroop d'r in en vuil daodiiek in siaop. Dou e weer wakker worde, was 't aai Iang dag. De deure stun open en de schaopen waart in 't veid. De wind soesde over 't dak en de zunne scheen hoog an de Iòcht. Hij sprung up en Iuip weer wieder. Zien pette was e kwiet, man hij zochte d'r nich naor, 't kon hum niks schelen. In de verte stun 'n rood steinen hoeske. De roeten giumt in de zunne. De deure stun open. Hij geiwde van de honger en 't rammeide hum in zien ingewanden. Hij gung d'r in en bieef veur in de keuken staon. 'n O Ile vrouw bi e 't vuur reurde in de etenspot. Ze hadde hum nich heurd. 't Eten rook zo Iekker, dat hum 't waoter um de tanden luip. Dou 't olle mensk zuk umdreide, zag ze hum staon. Ze wor krietwit en greep zuk vaaste an de knop van de stoule. "Bist doe dat, Rieks?" reerde ze. "Kom man hier mien j ng! Mien God, wat zugst d'r oet!" Ze namp hum bie de haand, trok hum naor zuk tou en luig heur maogere aarms um zien hais.

67

Page 72: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Komst weer bie dien moetje?" Ze smòkte hum, zo bliede was ze, dat heur zeun weer komen was. "Ik bin Meime!" Man ze verstun hum nich en mit heur leipe ogen zag ze nich veul meer. "Blifste nò bie mie, mien jong? 'k Heb boontjenat up 't vuur. Dat luste ja zo geern!" Ze huil hum mit beide aarms zo vaste, dat e d'r sikkum under stikte. "Nee, nee! 'k Laot die nich los. Doe magste zo nich hen gaon! Magst in mien berre slaopen. Schalst goud bie mie hebben. 'k Heb nog spek en worst in de wieme!" En weer smòkte ze hum of ze 'n jong wicht was, dat heur vrijer weerumme had. Meime kneep zien ogen dichte. Hij zee niks en luit zuk up de stoule bie de taovel zakken. Ze zette 'n teller veur hum en schepte up. Hij vrat as 'n oethongerde hond. leder bod as e zien teller leeg hadde, schepte ze weer up. " 't Smaokt die lekker, nich!" zee ze. "Ons Leiwe Heer hef mie 't ingeven, dat 'k 't veur die koken mus." Zolf at ze nich, den ze was baange, dat d'r veur tweie nich genog was. Hij mochte 't aal upeten, zo bliede was ze, dat e weerumme komen was. 'n Haalfstiege jaor leden was heur Rieks naor West Freisland gaon in 't gresmeien. Hij hadde d'r waark vonden en was d'r bleven. Ein keer man hadde in aal dij tied an heur schreven. Mit heur rood-rande traonogen kwamp ze vlak bie zien gezichte, um hum nog ijs goud te zein. Dou schruk Meime. Hij sprung up, smeet 'n haand voi geld up de taovel en runde 't hoes oet. Hij gungk de weg langs, waor hen, daor dochte nich um. Dij hum tegen kwampt, gungt oet de zied en as e veurbie was, keekt ze hum nao. Hij hadde de strospieren nog in zien haoren zitten en zien buksem zag d'r oet, of e deur de geute haold was. As e 'n hoes veurbie kwamp, kwampt de lu veur de vensters en in de deuren. In de lougen gooiden de kwaojongs hum mi t steinen, schoot de honden up hum aof en luipt de luutke kinder baange veur hum weg. Hij luip man deur, de laange rechte straotweg langs. Tegen donker kwamp e bie 'n boerenhoes. Meime was doodmui. De lu stakt de laamp an en 't licht vuil deur de vensters recht in zien gezichte. De meid, dij de blinden dichte dee, zag hum staon. Ze schròk en begunde te gillen en te roupen. De boer en de grote knecht kwampt van de dele, de hond begunde te blavven. Ze kwampt boeten en sluigt hum mit heuvorken up de kop tot e 'n end wieder midden up de weg liggen bleef. Dou e weer bie kwamp, begunde 't aal licht te worden. Hij was deur en deur verkleumd en stief van de kolde. 't Bonsde hum in de kop. Hij luip wieder, aal man deur. Dou e wat ankomen zag, gungk e 't veld in en kwamp up 't veen. Ales dreide hum veur de ogen. Hij strumpelde over de bulten en stompen kein­holt. Hij kon nich zein waor e luip, zo zeer dee hum de kop nog. In eins stun e veur 't lege. Daor zag e koolkes van 'n koffievuurke tusken de aaske glimmen. Hij luit zuk zakken en buitte 't vuurke an. Daor gungk e bie zitten mit de rògge tegen 'n torfbult an. Van de waarmte vuil e in slaop. Zo vaaste sluip e, dat e nich gewaor wor, dat 't volk komen was, um an 't waark te gaon. Ze luit hum liggen, den ze docht, dat dij kerel mit zien haomel gezichte 'n schooier was, dij allenne deur de wiede wereld zworf. Dou de zunne hum in 't gezichte scheen, wor e wakker. Ze zat te kofvie drinken. Eine gooide 't dik oet zien komke, schunk 't weer voi en langde 't Meime tou. Dij greep tou mit beide haanden. Dat smaokte hum! "Bin ie neit Meime, Meime Odding?" vruig de man en tapte hum zien komke weer vol. "Ik bin Rieks Laange! le hebben zeker wel ijs van mie heurd. le kennen mie ja wel, neit? Ik heb veur jaoren heer, bie joen vaoder deind."

68

Page 73: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meime

En nò vruig e de heile riege bie langs, wel nog leefden en wel aal dood waart in 't loug. De man vruig en prootte aal man deur. Dat was nog ijs 'n tied west! Kerel-loot wat hadde dou 'n lol had in 't heuen, in de rogge en mit 't eertappel sammeln. En mooie wichter, dat d'r dou waart! Hij vruig ook naor Heede, en of dij aal troud was. En dou Meime mit de kop schudde, zee e, dat hum 't wonderde, dat dij d'r overschoten was. Daor was secuur goud soort van komen. Dou stund ze up, um an 't waark te gaon. "As ie nog kold bint, meugt ie joe nog wel wat waarmen. En as ie wieder wolt, mout ie an dizze kaante blieven. Dan kom ie van zolfboven in de mond!" Man Meime sprung up. Hij was nò heilendaal weer fiksch en wòl weer naor hoes. Rieks Laange mit zien proot hadde 't verlangst bie hum upwekt. Hij luip bedaord deur tot e bie de eerste hoeskes kwamp, dij up dij grote, zwaarte vlak­te wòl kinderspeulgoud leekt. Hou wieder e naor beneden kwam, hou drokker 't up de weg en in 't knaol wor. Overal lagt schepen dij voi mit torf tasket word, zo hoog dat e d'r sikkum nich over hen kieken kon. Kinder speulden up de wale en vroulu zat te eert­appelschillen. Waschgoud hung an laange lienen en flapperde in de wind, helderwit tegen de zwaarte torf. Up 't donkere veen hopen keinh lt en grote torfbulten van boven secuur aofdekt. D'r stund gein kwinten meer, man ho zen en schuren met helderrode muren en pannen, alles nei en goud in de vaarve. 't Leek hum tou dat d'r gein enne kwamp an de laange riege. Meime was nooit wied van hoes west. 't Leek hum hier zo mooi en zo nij tou, dat e ales ankeek of e baange was, da t e wat oversluig. Overal waart de mensken drok an 't waark. Schippers ruipt 'n kunder tou in 't veurbie vaoren, scheepsjaogers knitterden tegen de peerde, of zungt lcidkes, dij e nich eerder heurd hadde. Klappen gungt umhoog en umdele, battens word aofdreid veur 'n paor cent in 't klumpke of 'n aarm voi torf dij up de wale smeten wor. De zunne funkelde up 't wao­ter in 't deip, dat d'r sterens oet upschoot, dij wemel en tusken de waggelkes dij de wind d'r up sluig. Hij was nò up de straotweg komen. 'n Endken wieder zat 'n vlaot in 't deip. An de eine zied lag 't waoter deip tusken de walen, an de ander zied sikkum mit de weg gliek. Tusken de schotbaalken deur roesde 't naor de kolke in mit zien beide natte donkere muren. 'n Laange riege schepen lag te wachten up 't umschutten. Schippers en scheepsjaogers luipt 't vlaotshoes oet en in. Peerde w ·· rd d'r vourd, waogens huild d'r stil. D'r was ook 'n winkel: emmers en putsen, klompen en bessems hungt en stund d'r an en tegen de muren. Meime gungk an de kaante van e weg zitten mit de rògge tegen 'n boom en keek 't aie an mit grote ogen, of e baange was dat e nich ales zag. D'r kwamp 'n verdekte waogen an, twei zwaarte meren d'r veur, dij hum dochte, dat e wòl vaoker zein hadde. Dou e vlak bie was, ruip 'n bekende stem "ho!" en 'n man sprung d'r oet. Meime schròk. 'tWas Jobk-oom, dij up hum touluip. "Stao up Meime en veur mit! Dien mouder ligt up staarven!" Hij pakte hum bie de aarm en duvelde hum achter in dc waogen. Ze kringden um en in sprang gungt up hoes an. Dou ze in 't loug kwampt, was 't aallaot in de aovend. Jaan Derks en de grote knecht stund te wachten. Ze go iden de beide vaaldeuren open en Jobk-oom reed mit de waogen de grote dele up. H ede kwamp oet 't veurenne up hum toulopen. " 't Is aoflopen!" zee ze. "Hest ook nog woorden van heur had?"

69

Page 74: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Ze is zo hen gaon. 'k Heb heur nog vraogd, of ze de doomnie hebben wòl, man ze schudde mit 't heufd. Dat 's 't leste west!" De olle boer keek stroef veur zuk hen. Staarven in de aarms van 'n olle meid, terwiel joen einigst overbleven kind an 't umzwinden is, dat vund e verschriklek. Hij zee niks, man an zien gezichte was te zein wat d'r in hum umgungk. Meime was in de waogen bleven. "Allah! kum man ijs veur den dag, of schaomst die waor?" ruip Jobk-oom. Hij huil de waogenlanteern hoog up, dat e zain kon. Jaan Derks en Hinnerk spanden de dampende peerden oet en deed net of ze niks zagt. Meime zag d'r bie 't bleike licht in zien schodderege kleiren en wit gezichte oet as 'n spouk. Stief van 't laange zitten strumpelde over de dele naor de zummerkeuken. Geine, dij hum wat vraogde of tou zee. Heede luip hen, um schone kleiren, waoter en zeipe. "Hemmel die up, Meime, daste as 'n fetsounlek mensch an 't staarfberre van dien mouder steist!" Houke-meu en Freerkien had 't olle mensch aoflegd. Stil en kold lag ze nò in heur witte doodshemd mit de zwaarte strikskes in de bedstee up 't stro, de haanden op de borst vollen en de oogleden sloten. Zunder 'n woord te zeggen deed de vroulu heur waark. 't Was doodstil. Alleine de klokke tikte en de doeve fladderde nò en den in de duustere kove. Jobk-oom kwamp mit Meime. De olle namp de laampe in de haand en gungk mit hum naor de bedstee. "Kum hier Meime! en zei dien mouder!" Dou e heur daor liggen zag hailendaal oetteerd, keerde zuk mit 'n schreiw um. Freerkien greep hum bie de aarm en brocht hum up zien stoule bie 't vuur. Daor gungk e zitten mit de kinne up de borst.

* * *

Jantien-meu hadde bie testement an Heede 't vruchtgebroek vermaokt van 't aarbei­dershoes in de ourte, twei mudden roggenlaand, weide en heu tou 'n kou. Meime hadde zegd, dat e 't respecteiren schòl. Hij was d'r mit Spieker-Jobk hengaon um te kieken, wat d'r an vertimmerd worden mus. Olle Mei mus 't klaor wezen; dan kon ze d'r in trekken as ze wòl. Man Heede zee, dat e d'r zo'n haost nich mit huifde te mao­ken. As 't kon, wòl ze nog wat blieven. Ze was nog nich rieklek old genog om te rente­neiren. Zo was 't dan bie 't olle bleven. Daogs nao de begraffenis waart Jobk-oom en de mester komen en had Meime duchtig de waorheid zegd. Ze had laange mit hum proot, heile kaalm en bedaord. Hij mus nò man ijs tonen, dat e 'n kerel was dij zien olderlieke plaotse weerd was, eine van de beste en grootste over heil Westerwolde. Zo as 't in de leste tied gaon was, gungk 't nich lan­ger. As e weer mit zien umswinden begunde, brocht ze hum naor Zuudlaoren. Dat hadde holpen. Hij wor 'n ander mensch. Heede hadde hum weer an 't waark kregen en up 'n keer hadde eerliek verteld, hou 't tusschen hum en Zwaontien stun. Dat hadde hum verlicht. Hij sluip 's nachts weer en zag d'r staodig an weer gezond oet. Man under de mensken verkeerde nich. As e nich waarkte, zat e bie vuur te lezen in kraanten en bouken, dij e oet Winschoot komen luit. Zondags-middags kwamp Jobk-oom geregeld wat bie hum proten. De olle boer hadde 't dan vaok over zien jonge jaoren, dou e ieder jaor um Allerhillegen mit 'n waogen voi

70

Page 75: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Me ime

rogge en boukweite naor Winschoot veurde. Da t was 'n ti ed west! Dou kraokte schier in elk hoes de beune, van aal 't koren dat d'r lag. Dou was d'r geld under de mensken. As man dou in de kerke naor de vrouwenbaanken keek, was 't aal gold en ziede wat d'r glom. Kerel nog tou, wat wor d'r dou wat verboud! Rapzaod en gaarste as up de beste klei! En kum daor nò ijs um! De olle schudkopte. As e nò um Sunt-Meerten deur de esken gungk, mus e zuk ieder bod bedruiven: overal rode streken deur de rogge. Van jaor tot jaor wor 't minder. 't Schòl nich laang meer duren, of d'r was gein rogge genog meer veur brood en vour. Ze word ale kafboeren. Zwaore mezzelzwienen lagt d'r nar­gens meer up 't hok. Vrouger kreeg 't volk 's middags 'n stòk spek as 'n kerkbouk. Daor kwaampt staarke kerels van en mooie, blanke vroulu. En nò? Elke weke einentwintig maol eertappels mit stip oet 't natpanken, brood en brei. Wat veur 'n geslacht mout daor nò van komen! Zo prootte de olle boer deur, bie zetten 'n heile middag lang. 't Zat hum boven in de kop. leder bod begunde d'r weer over. Meime kon d'r niks tegen inbrengen. 't Was zo. Hij hadde 't nò breid, deur dat e allenne overbleven was. Man as e mit veir te deilen hadde had, was e 'n einpeerds boerke worren. Up 'n aovend kwamp de scheiper d'r inzetten. Hij hadde 'n olle Paopenborger zeitung bie zuk. "Hier kon ie lezen boer, dat 'k joe up neijaorsdag nich vcurlogen heb! Hier, dit mout ie man ijs lezen!" 't Was 'n kort verslag van 'n zitting van 't lands gericht in Osnabriick. Swieten-Geert en Zwaontien waart veur west. In 't Walchumer veld hadde 'n ausheer ze anroupen. Dij hadde Zwaontien visiteiren wòlt. Dat hadde Geert nich lieden wòlt. De ausheer hadde up hum schoten. Dou was Geert up hum toulopen, hadde hum zien geweer aofnomen en hum d'r mit up de kop timmerd, dat e dood liggen bleven was. Twei gendaarms waart d'r over tou komen. Tot zo wied kon Meime 't begriepen, en dat was genog ook. Ze waart nich umkomen en zat nò in 't spinhoes, God mag weiten, hou wied boven in Duutsklaand. Dou scheper weg was, prootte Meime d'r mit Heede ver tot laot in de aovend. Hij mus gewaor zijn te worden, waor Zwaontien was. Anderdags smorgens toog e naor Stennefeld. Daor waart aaltied gendaarms an 't veer. Dij schòlt hum wòl wat vertellen konnen. Bie Cordes in 't veerhoes zeet ze hum, dat de twei ollen "verzetst" waart. D'r waart neien komen, heile van de Russische grenze. ij kerels meinden nog aaltied, dat ze polakken veur had en snauden elk en eine aof. Hij huifde 't nich te perbeiren. 't Beste was dat e zolf naor Osnabriick gungk. Mit "den hohen herren" was 't wòl te proten, zee Cordes, as man ze "respectvoll entgegen tritt''. Meime docht nao. As e ze dan ijs trakteirde? "Hollandische tubac un einen finen c gnac" daor kon ie steinen mit an 't proten kriegen. Man 'n gendaarm dij an de Russis he grenze legen hadde "das ist ja kein mensch meer." Dij was nog haarder as stein. As e hum nich leuven wòl, kon e 't perbeiren. Man helpen schòl 't hum nich! Meime bleef nog wat bi e 't veer umdaomeln. De boeren veurden mizze up 't eertappel­laand en word mit peerd en waogen over de Emze zet. Punten mit holt belaoden dreeft langzaom mit de stroom aof. D'r waart d'r bie, dij 'n zeil an de mast slaogen hadt. 't Was veur Meime 'n aordig gezicht, zo'n zeilend schip. Hij hadde 't nog nooit zein. Tegen de middag gungk e weer up hoes an. Veul klouker was e nich worden. Van 't veer luip de weg steil umhoog langs de esk het veld in. Dou c boven was, zag e 'n gendaarm

71

Page 76: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

up post staon. Meime vuilde naor zien tabaksdeuze um hum ijs te laoten anpiepen. Man de kerel keek zo vervaorliek oet zien ogen, dat e an Cordes zien zeggen docht en man deurluip. Underweg dochte d'r over nao, wat hum te doun stun. As e man eerst ijs wus, waor Zwaontien zat. Eerst kwamp hum de reize naor Osnabriick 't annemelekst veur. Man dou e d'r over prakkezeirde, wor 't hum hou langer hou dudelker, dat e alienne niks begunnen kon. Mit 't gewone volk kon e daor wòl proten, plat-duutsk en westerwolsk lopt zuk nich wied oet 'n kander. Man dij hoge heren schòlt 't wol nich verstaon en hoog-duutsk, daor kon e ja niks van terechte brengen. En as ze in de gaoten kreegt, dat Swieten Geert zien kammeraod west wazze, dan kon e zuk wol waoren. In hoes under 't eten prootte d'r over mit Heede. Dij zee hum, dat e naor de mester gaon mus. Dij verstun zuk oetternietsken up 't hoogduutsk en schol wol 'n breif veur hum upstellen, as e d'rum vruig. Dat kwamp hum goud veur. In tweidonker luip e naor de kosterij. Dou de mester hum anheurd hadde, kraabde mit de stele van zien piepe achter 't oor. "Jao jong! 'k wil 't stomme geern veur die doun. Man kiek ijs an, 'k geleuf nich dat ze di e weerum schrieven. Zo'n breif van die of mie legt ze zo bie zied." Hij dochte evenkes nao. "Man weist waste deist! Doe most toch naor Winschoot um successierecht te betaolen. En dan geist man ijs naor advecaot Hesse. Dij schòl 't wol veur 'n kander brengen." 't Kwamp hum goud veur. Volgende weke gungk e in Winschoot naor de advecaot. Dij heurde hum an en beloofde hum, dat e d'r daodliek waark van maoken schòl. Dag aan dag zat Meime oet te kieken naor 'n breif. Tegen de tied, dat de bode kwamp was e bie hoes. Man daogen en weken gungt veurbie en d'r kwamp gein tieden. In 't lest, daor brochte Derk up 'n morgen de breif. Zien handen trilden hum, dat e hum nich open kriegen kon. Hij scheurde 't couvert kepot. Hij mus wòl drei maollezen veur e 't begreep. Zwaontien was veroordeild, umdat ze zuk verzet hadde. Zij kwamp mit 'n paor maond weer vrij. Allenne verwanten kond heur te spreken kriegen en dij word alleine man toulaoten as ze 'n bewies had van de borgemeester, dat ze femilie waart. Mr. Hesse raodde hum an, um d'r man gein waark meer van te maoken. Mit 'n paor maond kwamp ze toch weer los. Hij schòl alles in order maoken, zo as e mit hum besproken hadde. Over Geert stun d'r niks in.

* * *

Um allerhillegen kwamp Jobk-oom in de verdekte waogen mit de beide zwaarte meren d'r veur in draf anrieden. Heede stun achter 't ho es en gooide de beide valdeuren open. Ze reed de grote dele up. Achter Jobk-oom en Meime an, stapte Zwaontien oet. Ze was 'n beetken bleik, man nog mooier as veurheer. "Kum hier Heede!" ruip Meime en namp Zwaontien 't kind oet de aarm. "Kum hier, en zei mien zeune!" Jobk-oom stun te lachen. "No kump d'r weer gelòk in 't olle hoes, Heede. 'n Jonge boer en 'n jonge vrou! Wat wolte nog meer?" "As Geert man nich weerumme kump!" zee Heede.

72

Page 77: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't leperken

" 't Ieperken", zoas dat Jantien Veenker-Berend tiedels nuimd wodde hadde vaoder en de jongs, dij in 't veen waart, de middag brocht. Nò luip ze deur de esk op hoes an mit de etensaoker an de aarm. leder bod as ze over 'n gruppcl stapte, rappelden de lepels en vorken. Meerten, de hond, was bie heur. Ze zong heur hoogste lijd. De hond runde as 'n dolle hen en weer, en blafte zo haard as e man kon. Bie zetten stoof e de rogge in achter kwartels en petriezen an. Dan kwamp e weer umme en luip mit de tonge oet de bek hiemend naost heur. Man as ze man even mit doeme en wiesvinger knipte, begun­de 't spektaokel weer van nijs aof an. In eins huil ze op mit zingen en bleef stoef staon. Meert n luip wied veur heur oet mit de neuze dicht langs de grond. Ze schròk zuk. Vlak veur heur dook eine oet de rogge op. 't Was Swieten-Geert1, dij an 't stroemeln was. Hij hadde heur ankomen heurd. Da t was ja net wat veur hum. Kerel-nog-tou, nò schòl e dat ieperke ijs! Mooier kon 't ja nich. D'r was gijn mensk in de esk. Alle waart ze naor 't vcen. Dou e heur zo verbaldereird zag, grenskede mit zien hijl gezichte, voi grieze kladdere­ge baordstoppels. "Tou man tou! Zing man deur! 'k Mag 't ja geerne heurenl" "Bist doe 't Geert? Maokst mie ja kant an 't schrikken!" "Och, dat muit mie ja! 'k Belove die, 'k schal 't nich weer doun. Man dan schalst ook 'n deuntken veur mie zingen." Man daor was ze nich naor takt. "Biste gek? Dat dou 'k nich veur die." "Waorumme nich? Daor meinste ja niks van, Jantien. Tou clan man!" "Ho! op mit dien male proot en laot mie d'r deur." Man daor hadde Geert gijn zin an. Wichter baange maoken en stiekeln mit zien voele baord, dat mochte stomme geern. Hou meer ze zuk verweerden, hou groter lol, dat e hadde. Sund Geert oet 't spinhoes komen was, waor e zes jaor zeten hadde, um dei affere mit 'n Pruze ausheer, hadde 't smòkkeln en zoepen overgeven. Meime Odding, zien schoonzeune, wol 't nich lieden. Man 't stroemeln en streupen, dat kon e gansch nich laoten. Da or kon e nich boeten. En as e d'r kans tou zag, - bi e de vroulu ... nò, daor was e Swieten-Geert veur! "Laot mie d'r langs Geert," zee Jantien weer. Ze keek of ze Meerten ook zag. Man dij was wied weg en hijlendaal nich te zijne. "Eerst zingen! Dat deiste ook ja veur de kledder. Waorumme veur mie nich?" Man nò wor ze rood um de kop. Van niedigheid beet z zuk op de lippen. Ze namp heur aoker en sluig hum up de kop, dat 't zo klapte en vorken en lepels deur 'n kander rappelden. Dou stotte ze hum ròggelings in de rogge en luip bedaord wieder zunder um te kieken. Dij Swieten-Geert, dat male swien, was ja gijn piep tebak weerd! Geert was d'r hijlendaal nich op verdacht west. Hij stun up en wreef zien kop. Zo'n iegel van 'n wicht! Dat hadde ja hijlendaal nich achter hcur zocht. Man hij schòl 't heur betaold zetten, dat schòl e!

l Zie Meime blz. 56

73

Page 78: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Meerten was weerumme komen en luip grommend naost heur. "Koest, Meerten! nich kwaod wezen! 'tWas Swieten-Geert ja man!" Ze waart an 't end van de esk komen, waor 't pad steil um daole geit, de strouten in. Ze hadde heur nugd weerumme en begunde van zolf hou langer hou haarder te lopen. 't Rammelde en rappelde in heur aoker, Meerten sprong tegen heur up en blafde zo haard as e man kon. "Ho, ho, ho!" ruip d'r ijne. "Loop mie nich underste boven!" 'tWas "de kledder", dij bie 't wepeldoornbosken stun. Hij lachte en knikte heur tou. "De kledder" was 'n Hollandsche schilder, dij oet de stad van Gronnen stamde. Veur in 't zommer was e deur 'n touval op Westerwolde verzeild raokt. Dou e d'r einmaol was, kon e d'r nich weer vòtkomen. Nò en dan gungk e 'n paor weken naor hoes, man kwamp ieder bod weerumme. Dag aan dag dweelde mit zien stoulken en andere reive deur en om 't loug hen. D'r was ja zoveule veur hòm. Olle hoezen, schuren en koven, bòsken, venen en velden mit plaggenhutten en dongbulten. 't Was 'n knap slag van 'n kerel mit 'n puntbaordken en knevel, 'n zwaart fluweilen jasken en wit boordke. Hij muik gekheid mit de wichter, dij "doe" tegen hum zeggen must, trakteirde de jongs bie Jaarke Kristjaons in de jachtweide en zat de boeren bie 't vuur dolle dingen te vertellen, dat ze 't oetschatterden van de lol. De meisten mocht horn wòl. Man pattei lu, zoas Veenker-Berend en Lutjan kond hòm nich lòchten of zijn. Hij brochte ja 't hijle dorp op stelten en zette ales in 't ende. "Kiek es, hou liekt die dat tou?" zee e en wees op zien waark. Man hij zee dat zo krom en mit zo'n vromde tongslag, dat 't Ieperke 't oetschatterde. "Zeg ijs van nich en jaowol en wat schòl mie dat dan?" Hij perbeirde 't en zette 'n kurendrieversgezichte dat ze nog haarder begunde te lachen. Dat kan ja allenne man 'n geboren Westerwoldinger zeggen! Dou vertelde, dat e de ganske morgen an 't waark wazze west. Hij hadde zo'n deksel­sche honger kregen, dat e d'r eerst mit oetscheidde. Underwiel, dat e prootte, bekeek Jantien 't waark. Wat hadde dat scheune daon! Dij olle kove mit de schijve deure, de flaarden stro, dij d'r oetstakt, haalf in de schare, haalf in 't licht. 't Was net, of de heile boudel zo in 'n kander zakken schòl! De bomen d'r om hen, stund zo zwaor in 't loof. Ronde lichtplakken lagt op de grond. 't Was of dij heur veur de ogen trilden en ze de waarme zunneschien vuilde. Hou laanger ze d'r op keek, hou meer ze d'r op zag. God, God, wat was dat mooi! Ze hadde van de meester vaok bouken en tiedschriften in hoes had mit mooie plaoten. Man zo wat as dit, hadde ze nog nooit zijn. "Doe, kledder! dat heste scheune daon. Dat dout ze die zo man nich nao!" Heur ogen lòchtten, dou ze dat zee. Hij maarkte 't wòl; ze smeichelde hum nich, ze meinde wat ze zegd hadde. "Daor moust wat veur hebben!" zee e en gafheur 'n smòk. Zunder zuk te verweren luit ze hum zien gang gaon. Dou pakte praotend zien reive bie 'n kander. Mit heur beiden gungt ze op 't loug an. Meerten was weer deur 't dolle hen en blafte en sprong tegen heur op. Achter Veenker Berends ho es gungt ze van 'n kan­der. Mouder stun in de vaaldeure. Zij hadde ze ankomen zijn. Ze keek stroef en zee niks weerumme, dou de kledder heur g'ndag bood. Dat had dien vaoder nich zijn mouten, mien wichtken! Dan schòl d'r wat weien. Dat wikke ik die!" Jantien kon d'r niks up zeggen. Den dat wus ze wòl, dat vaoder niks van hum wijten

74

Page 79: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't Ieperken

wòl. Daorum trok ze mit de schòlders en luip mit 'n hoogrode kleur zunder woord of wieze over de lutke dele naor de zommerkeuken. En dou mouder heur nao kwamp en begunde te raggen zee ze nog niks weerurnme. Mouder verhellegde zuk, dat ze kant nich meer ophollen kon. Ze raagde in einernood deur. "Doe schabille! wat deist die op te hollen mit zo'n vromde poespas, zo'n umloper, zo'n niksnutter. God mag wijten wat veur ijne dat 't is. As e genog van die hef, let e die de hakken zijn en kanst hòm naokieken!" Jantien zee gijn stom woord. Ze lait heur man deurhaffeln dan was 'top 't gauste oet. "Schalst op zo'n meneier nooit 'n jong kriegen. Dij 'n beetken is, kikt die nich meer an, zo wied bist d'r al mit hen! Wel wòl die nog hebben? 'n Wedeman mit 'n hok voi kinder, dij verlegen zit, daor kanst mit hen gaon." Nò gungt over de schreve. "Mouder! .. .. " "Wolt nog wat zeggen? An dien waark zegge ik die! Bint nog gijn eertappels schild. Mit 'n uurke kòmp 't volkbie hoes! Steist daor as 'n paole mit de aarms langs de zied!" Staodig an was ze oetraosd. Jantien was an 't eertappelschillen, mouder zat te fòkscln mit heur brille op. Man ze was nog zo van streek, dat ze d'r niks mit worden kon. leder bod stak ze de draod veur­bie. Ze huil de naold 'n endken van zuk aof tegen 't licht en kneep mit de ogen. De brille gleed heur van de neuze. Mit 'n ròk zette ze hum wcer terecht. Jantien zag 't. "Geef man heer," zee ze. "Laot mie 't waark nich oet de handen nemen. 'k Bin gijn bremer!" D an mus ze zòk zolf man redden. Was da t ook meneier van doun, um zuk zo van streek te maoken enzo te keer te gaon? 'tWor netuurlek an vaoder zegd, zo gau as dij man bie hoes was. Dij schòl dan 't hijle hoes op stelten zetten en vluiken en bandiezen, of e heur veur de honden vonden hadde. Man 't kon heur niks sch len. Wat veur kwaod hadde ze den daon! As ijne van de jongs dronken van 't maart kwamp, of an 't houen of reupen wazze west, wor d'r niks van zegd. En dat was ja veul slirnmer. Daor kont ze joe ja veur naor Winschoot brengen. Zij kon gijn vinger in de aaske steken of 't was mizze. Ze mochte zo geerne mit de kledder proten. Hij vertelde n wees heur zoveule, daor ze nooit um docht hadde. Mouder mit heur domme verstand kon daor nich bie. Dij wus allenne man van leven en dood en 't nijs, dat korvendra gers en kooplu van hoes tot hoes brocht. 'n Bouk of kraante kreeg ze nooit in hard n. In de kerke huil ze under 't zingen 't psaalmbouk op de kop. As ze man teuten kon mit mesterske en andere vroulu. 't Was nò doodstille in de keuken. De olle hangklokke tikte heur haard in de oren. Meerten lag op de heerdplaote mit de kop op de veurp ten en groensde nò en dan. Evenkes ruip de doeve in de kauwe. Man dou Jantien nich bie hòm kwamp, huil e d'r weer mit op. Hij keek naor de beide vroulu, dij as stijnen beelden bie 'n kander zat. Wat scholt dij wòl mit 'n kander hebben, docht e. Boeten gun k 'n kouhoorn. 't Vei kwamp bie hoes. Haosteg zammelde ze mit de haand de snipper oet de schoot en stun up. Ze mus an 't melken. Aan taovel wor d'r weinig zegd. Vaoder en de jongs waart woordkaarge menschen, dij nooit meer zeet as neudeg was. Mouder zat nog stroef v ur zuk hen te kieken. Jantien zat in doezend angsten, dat ze oetbaarsten schòl. Dou ze daon had, muik ze mit

75

Page 80: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't kouwicht de boudel an zied. Vaoder stun op en gungk in de horn van de heerd zitten um de kraante te lezen. De jongs daomelden wat um in 't achterenne. Mouder bleef zitten mit de haanden leeg in de schoot. No schol de schoere wol losbreken. Man 't luip anders oet. De schijper kwamp d'r inzetten en dou Jantien weer in de keuken kwamp, zat ze drok mit 'n kander te proten. Mouder hadde 't hoogste woord.

" 't Ieperken" was 'n naokomerke. Dou ze op de wereld kwamp, was ze zo minlek west, dat Jantien-meu-Huls 't sikkum nich anpakken hadde duurd. "Heste d'r nich veule van terechte brocht, Rikste!" hadde Veenker-Berend zegd. Dou hadde zuk umdreid en d'r wieder nich nao keken. Hij hadde ja an zien vief jongs volk genog um zien plaotse te beaarbeiden. Op de viefde dag waart de naobervroulu komen op kraomvisite. Man gijne hadde van 't kind snaren duurd. 't Wol man nich deien. 't Bleef man 'n luttek ding, 'n ieperken. Rikste begunde unge­rust te wodden en hul de dokter d'r bie. Dij bekeek en bevuilde 't overal en zee, dat 't 'n hijl gewoon kind was, daor niks an mankeirde. Ze scholt d'r man gijn male meneu­vels mit oethaolen en 't optrekken as 'n gewoon kind. Dan scholt ze laoter ijs wat zein: 't keek ja zo loos oet de ogen en 't hadde zuk mooi haor! Berend en Rikste huld zuk nich veule op mit 't lukte en de grote jongs nog veul minder. 't Scharrelde as 'n rotte tusken aal dij grote mensken rund, waor 't baange veur weg kroop achter 't torfvat as ze under 'n kander rausden en grauden. Daor zat 't dan, tot de schoere over dreven was. 'n Knoeste van 'n haogeldoorn stok was heur poppe, 'n kammeraod waor ze mit prootte en speulde. 'n Andere kammeraod was Berend-Hinnerk, de olle schijper van 't loug, dij alerhande faobelkes en vertelsels in de kop hadde. As dij in de keuken kwamp, luip ze op hum tou en gungk op zien kneie zit­ten. En dan vertelde heur van Jan-man in 't pampieren hoeske, van Fraue, dij op 'n ram mit golden horens en 'n zulveren vluus deur de locht reed en van de jong mit zien gol­den gans. "k Schal die ook ijs rieden laoten op 'n ram!" zee de olle. Hij namp heur mit naor de schaopskove en zette heur boven op de grootste ram. "Gaot wie no ook hoog deur de locht?" vruig ze en d'r schoot locht oet heur ogen. "Bist nog te luttek!" zee de olle." Scholst ja doezeleg wodden en umdele valen. Aste groot bist, dat belove ik die, dan gaot wie ijs hijle hoog, zo hoog, dat wie ale de lougen over hijl Westerwolde en Drenthe zein kond." Kind mit heur staarke verbeeldens zag 't aal veur zuk. Laoter ook dou ze naor schoule en 't leren gungk, namp ze golzeg ales op wat mester en doomdie vertelden. As ze allen­ne was of in berre lag dee ze de ogen bie zetten dichte en dan trok 't heur ale veurbie. Evenolders hadde ze in 't loug nich. Andere wichter waart of te luttek of te groot veur heur. Ze was daordeur mijsttied allenne bie hoes, of dweelde wat umme langs de hoe­zen en schuren. De mijsten mocht heur geerne zein, um heur heldere ogen en heur mooie haor. "Dat Ieperken van Veenker-Berend" wor d'r tiedels wol ijs zegd, "daor zit wat in, dij hef snotte in de kop." As de mester d'r bie was, dat 't zegd wodde, dan nikte dij mit de kop en zee: "jao lu, daor zit hijl veule in, veul meer as ie wol denken kond." Hij meinde't. Den dou ze de schoule aoflopen hadde, kwamp e op 'n aovend in Veenker-Berends hoes en zee dat 't zunde en schaande was, dat 't wicht nich wieder leerde. Man Rikste wol d'r niks van wijten en Berend was 't net gliek. Ze docht as ze annomen is, komt de jongs um heur en dan schal ze wol trauen. Dat is ja veule beter as

76

Page 81: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't leperken

aal dat leren. Man dou ze zo wied was, leek 't wol of de jongs baange veur heur waart. D'r kwamp gijne um heur. Jantien muik zuk d'r nich veule oet. 't Kon heur niks sche­len, veul minder as mouder, dij geern over vrijerij en trouen proten mocht. 'n Wicht, dat gijn jong kreeg, dat was nich veule! Veur elk was d'r nog ijne in 't loug, man veur 't Ieperken gijnent. Dat kon ze nich velen. "Moust die wat meer angeven, Jantien!" zee ze wol ijs. Bie zetten wor Rikste d'r narrig under as d'r weer teut was over jongs en wichter en mesterske heur touvougd hadde, dat Jantien 't haart veuls te hoge druig. Ze schol man tevree wezen mit wat d'r in 't loug veur heur was. Dan begunde ze in hoes mit 't wicht te raggen. "Doe eelkske mette, doe iedeljipske! wat denkste wol van die zolf1 Leuf man nich, dat t'r 'n prins um die kump! Wat deiste de jongs aof te schrikken mit dien ogen!" 't Ieperken lachte d'r wat umme en sluig heur ogen nich dele, veur gijn mensch! Mit vaoder en mouder juig ze dat zommer in de koetse mit de twij zwaarte meren d'r veur naor Winschoot, naor 't Zendingsfeest. Rikste hadde heur best daon en zuk zolf en Jan­tien mit gold behangen. Man ze hadde zuk aargerd an 't wicht. Mit glende ogen hadde Jantien lusterd naor 'n maogere, blijke man dij daor in d schare under de bomen mit ijnvoudige woorden stun te vertellen van zien leven in de wildernis under de heidenen. Dou e daon hadde, was ze naor hum tougaon en hadde hum de haand langd. Lang hadde ze mit hum staon te proten. Dou d'r kollekteird was, hadde ze aal 't geld oet heur knipke in de schaole legd. Was dat no 'n meneier van doun! Dat kwamp ja gansch nich te passe veur 'n jongk wicht! Met geweld sikkum hadde ze heur mit nomen n or Vaoder, dij naor doomdie Graofmeijer stun te lusteren. Ze was zo oet stuur, dat ze heur wol aofdekken hadde kond mank aal 't volk, dou ze nog ijs weer umkeek naor dij blijke zendeling. Dij stun d'r nog, man no scheen de zunne op zien veurhoofd en bestraolde zien maoger, oet­teerd gezichte. "Wat heste wol wicht! Kom doch mit! Ze kiekt ja ale naor die! Schaomst die nich?" De hijle dag was Rikste kribbeg en narreg west en nog daogen d'r nao, den d'r was gijne op los komen.

Dat winter kwamp d'r ies en scheuvelloperijen. Nao nijjaor was d'r no hier, dan daor vrijaof. Man Jantien luit ales veurbie gaon. Ze stotte de jongs aof mit heur ogen. Einmaol dou Waalster-Wilke naor heur luip, luit ze hum bie 't stookhok staon. Dij was d'r nich um wegbleven en hadde 't an andere jongs verteld. Zo'n iegel van 'n wicht! Wat mijnde ze zuk wol! Mouder was d'r achter komen en h. dde weer mi t heur ragd. Ze hadde op eigen hand tieden stuurt, dat e man weer kom n schol. Twij maol wasse d'r west. Man dou hadde Jantien 't oet maokt, aal bleef e d'r ook de loop hollen. Mouder dee ale muite, um 't weer an te kriegen, zodat d'r wol ijs zegd wodde, dat 't olske nog haarder vrijde as 't wicht. 't Was dus gijn wonder, dat ze zuk aargerde zo vaok as ze maarkte, dat 't wicht upvloog mit dij kledder. Of ze aal raagde en te keer gungk, 't eine holp net zo veule as 't ander. Zo was ze d'r tou komen um Waalster-Wilke op te steu­keln, langzaom en veurzichtig, no ijs mit bietende sp t dan weer mit onschuldige opmaarkens. Ze dee dat zo slim en mit 'n overleg as man van zo'n dom peerd van 'n wief nich verwachten schol. Ze hoopte, dat 't onverwacht oetbarsten schol as bie 'n gelegenheid de jannever d'r tusschen kwamp en Wilke naor 't mes griepen schol, um op de kledder in te hauen. Dan schol dij wol 't loug et gaon en nich weerurnme

77

Page 82: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

komen. Jantien hadde gau maokt, da t ze oet de vouten kwamp. 't Was nog te vroug, um naor berre te gaon en te donker in 't opkaomerke, um nog wat te lezen. 'n Laampe ansteken wòl ze nich, mouder schòl heur man oetraggen um heur reii:gheid. Daorum luip ze over de grote del e en bleef bie de vaaldeure staon. Ze keek over de esk, waorbo­ven 't aovendlocht alles in vuur en vlam zette. Ze lusterde naor de verre geluden. In de vennen zong 'n jong, dij de peerde naor 't laand brocht hadde. Oet de koven klungel­den no en dan schaopsklokken. In 't loug wodden al deuren van hoezen en schuren dichte daon. Hier en daor blafte 'n hond, Donker en zwaor stund de bomen in 't loof. Gijn blad bewoog zuk. 't Was nò al e stil en nosk, zo stili e of 't doodstorven was. 't Was heur tou of ze ali enne up de wereld was, wied weg van de menschen. 'tWor donker, man ze dochte d'r nich an, um in hoes te gaon. D'r kwamp ijne de heer­weg langs mit zwaore stappen. Hij hadde heur zijn en bleef staon bie de haogeldoorn­stroeke. Dou stapte op heur tou. 't Was Wilke. Jantien wòl bie zied van 't hoes langs, man dan luip ze hum vlak in de muite en schòl e waor mijnen, dat ze op hum stun te wachten. "Bist doe daor? Jantien?" zee e zacht en greep heur bie de haand. "Laot mie los, Wilke!" "Ik laot die nò nich los! Doe biste mienent! Dien mouder hef mie die geven!" Hij trok heur naor zuk tou, man ze verweerde zuk. Dat muik hum nog hijter. Hij greep heur nog vaster en klemde heur mit zien vrije aarm tegen zuk an. Man in ijns luit e heur los, zo stoef of e mit 'n angel stoken was. Ze gaf hum gijn antwoord. Nò vuilde, dat 't waor was, wat Swieten-Geert hum verteld hadde. "Schalst mie 't zeggen! Op wel steist hier te wachten?" "Laot mie los Wilke! Ik wòl nich mit die, dat wijtst ja wòl! Daorum geit die 't niks an!" "Dar dan! doe Ielle!" Hij slingerde heur van zuk aof, da t ze mit 'n smak tegen de mure vuil. Ze bleef liggen of ze dood was. Even bleef e staon, dou schopte heur mit zien zwaore stevel. "Laot die dan smòkken deur 'n traude kerel! Stao op, bijst van 'n wicht! Stao op, zegge ik die!" Langzaom kwamp ze overenne. Ze stun veur hum mit de beide handen veur de ogen en zee gijn woord weerum op zien verwieten. "Swieten-Geert haf mie 't zegd. Dij hef 't zijn, van middag op klaorlichte dag, in de stroute, bie 't wepeldoornboske!" Dou dreide zuk um en gungk hen zunder woord of wieze. 't Was heur, of ze deur de grond zakken schòl. Ze bleef staon en keek hum nao. Hij dreide zuk um en dou e heur nog zag, kwamp e weerumme. "Gao in hoes! zegge ik die! Dien mouder en vaoder wil 't nich lieden!" Hij stotte heur de dele op en trok de vaaldeure dichte.

Dij nacht kon 't Ieperken nich slaopen. Ze wuilde aal man aromme. Heur heufd was zo zwaor en as ze de ogen man even dichte dee, dreide 't aal mit heur in 't runde. 't Zwijt brak heur oet. Ze gooide 't dek aof en gungk rechtop in 't berre zitten. Ze wol naoden­ken over wat d'r veurvalen was. Man ze kon nich mit zuk zolf klaor wodden. Was ze dan zo gemijn as Wilke heur verweten hadde! Waorum bleef e dan bie heur volk an hoes lopen? Hij schòl toch wòl begrepen hebben, dat ze hum nich wòl. Waorum mus ze as andere wichter 'n jong oet ijne van de lougen hebben? IJne, dij mouder veur heur

78

Page 83: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't leperken

oetzocht hadde. Was 't dan zo slim, dat de kledder geerne gekheid mit heur muik, dat ze zien waark zo mooi von? 'n Vromd gevuil kwamp over heur, zoas ze dat nog nooit had hadde. Ze wus nich wat 't was, ze kon zuk d'r gijn rekenschap van geven. Ze vuilde zuk 'n vromde in heur olderlieke hoes, 'n vromde van heur vaoder en heur mouder en heur bruirs. Ze vuilde hou wied ze van heur aof stun en van Wilke en van de andere jongs en wichter. Ze begreep nich, waor dij um lachten of reerden, waor ze um luipen en waor ze veur waarkten. Daorum kon ze nich mit heur proten en mit doun, daordeur kwamp 't, dat ze aaltied bi e zie d gungk staon, of van wieden toukeek. 't W or heur benaud tou, of heur de borst indrokt wòdde. Ze scheurde heur jak en borstrok open, um roemte en locht te kriegen en vuil achterover in de kussens. Zie hiemde en rilde over aal heur !eden. 't Dreide en trok weer aie veur heur langs. Olle Berend Hinnerk mit zien ram, dij blijke zendeling dij in 't Winschoter sterenbosch stun te vertellen terwiel de zunne tusschen de takken deur op zien heufd scheen, de luutke jong dij mit zien golden gans under de aarm deur 't veld tròk, altemaol dingen daor ze vrouger zo mit op hadde had. Tegen lichten was ze nog nich in slaop valen. Ze gungk opstaon. Under 't ankleiden huverde ze. Ze botte 't vuur an en hung kòfviewaoter ovcr. Dou luip ze naor achter um te melken. De hijte kofvie hadde heur wat upkwikt. De hijle dag waarkte ze as 'n meu­lenpeerd um heur verdrijt van zuk aof te zetten. Tegen ve per kon ze nich meer. Ze was doodmui op wat stro in 't golf dele valen. Mouder, dij naor heur zochte, hadde heur daor nich vonden en was 't loug inlopen. Dou ze wakker wodde was dij nog nich weer­rumme. 't Was doodstil in hoes. Vaoder en de jongs waart nog in 't veen, 't vei kwamp nog nich. Ze was no weer wat opmonterd. Haostig stun ze up en stubde zuk aof. Ze luip de dele over, achter 't hoes langs de stroute in. Daodliek zag ze de kledder, dij nog mit zien waark an de gang was. Ze gungk naor hum tou. "lk mout joe waorschouwen!" zee ze. "Waalster-Wilke en de jongs wolt joe aofdekken. le mout maoken, dat ie vòtkomt oet 't loug. Anders lopt ' t misse." "Pouah! bah!" Op de loop gaon veur 'n paor boerenpummels! Ken je bcgriepen! Dat dee e ja van zien leven nich! En zij dan? "Kom, kom"' zee e. "Nich baange wezen veur mie! Mie s halt ze niks doun!" Hij wol heur naor zuk tou trekken. Man ze weerde hum a f. "Wat is d'r toch veurvallen? Bist ja heilendaal oet stuur!" Ze vertelde hum ales. Man hij lachte d'r umme. 't Schòl wòl veurbie drieven as 'n dun­derschoere. 'n Beetken dunder en weerlòcht en dan was ' t over en ales weer opfrischt. Man ze schudde mit de kop. 't Zat dijp bie Wilke en as e ' t mest trok, was e tot ales in sta o t . Nee, nee, hij mus hen gaon; van middag nog en nich we rumme komen. Ze schòl mit hum gaon um de weg te wiezen deur de beetse. Daor bej gende hum gijn ijne: ze waart ja ale boven de veendiek an de kaante van de scheiden an ' t waark. "Kom," zee ze, "gao mit mie! Pak joen reive bie 'n kanderl " "Je begrijpt toch wel, dat het niet gaat. Denk nò 's even nal " Hij lachte d'r wat um. Ze schòl man bedaord blieven en zuk nich ververen. Tegen kaalmte was de grootste driftkop nich upwassen. Hij prootte man deur, under­wiel e deurwaarkte. "le kent 't volk hier nog nich. Ze gaot goud mit joe um, man propt ales bie zuk op, net zo laange, tot 't oetbaarst. En dan is ieder zien eigen richt rl "

79

Page 84: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De kledder lachte evenkes, dou e heur zo wies proten heurde. Ze was bie hum in 't gras zitten gaon en keek naor zien waark. Gijn van beiden zeet ze meer wat. 't W or laoter, man ze maarkten 't nicb. Ze docbt d'r nicb an, um naor boes hen te gaon. Greshupperkes sjiepten, evenkes roesde de wind deur 't bòsken. 't Was aal zo vredig en mooi. "Doe snirre, doe slamiel! Wie schalt die!" Beide keekt ze um. 't Ieperken wodde wit um de kop. Veenker-Berend en de jongs, de veenhouen in de band birsden 't boge pad aof de strouten in, recbt op heur an. Swieten-Geert kwamp achter heur an. "Kiek, kiek!" ruip dij, "wolt ie mie nò geleuven?" Ze sprung op. "Gau-gau!" biemde ze, "ze wilt ons aofdekken!" Man bij begreep d'r niks van en keek heur rusteg an. Jantien runde op hoes an. Veenker-Berend, deur 't dolle ben, smeet beur zien boue nao. De jongs vlokten as hei­dens. Ze scbupten en trapten de kledder en smeet zien reive deur 'n kander. Dou run­den ze achter 't Ieperken an as honden acbter de vos. Van schrik kroop ze achter in de eertappelhutte. Man ze trapten d'r 'n gat in en trokt heur d'r bie de hoaren oet as 'n fosse stro. Dou sluigt ze beur mit de baarde band en links en rechts um de kop, stomp­ten heur mit de voeste in de rògge en scbupten beur mit de zwaore stevelklumpe veur zuk oet de dele over, de keuken deur en smeten heur in 't opkaomerke. 't Zwirrelde en zwarrelde beur veur de ogen. Man ze reerde nich. Mi t de banden under de kop bleef ze in 'n kander doekt zitten, wegkropen in de horn bie 't olle pultrum. In de keuken stun vaoder te raggen tegen mouder. Hij verweet heur, dat ze 't wicht nich under konduksel holden badde. Nò mus e 't anzijn, dat ze zuk smokken luit deur 'n traude kerel. Bliksem en gijn einde as e dij te pakken kreeg, schòl e hum an rijmen snieden. 't Ieperken beurde ales an. Mouder zee gelukkeg niks weerum en muik 't eten klaor. Ze beurde de manlu op de kaarnstraote mit de peerde-emmers smieten, dou ze zuk bem­melden. Ze kwampt in de keuken um te eten. Gijn mensch, dij d'r an dochte um heur an taovel te roupen. Stil zat ze te lustern, of 't rauzen ook weer scbòl begunnen. Man gijne dij wat zee. Boeten gungk 't boerboorn. Jobk Kristjaons de boerrichter, ruip de lu bie 'n kander op de brink. Dou vaoder en de jongs weg waart ruip mouder beur, man ze gaf gijn antwoord. "Wolte komen of nicb?" 't Olske kwam up heur tou. "Kum hier, zegge il_c die!" Ze stak de baand oet um beur de keuken in te trekken. "Raok mie nich an, mouder!" De grote, zwaore vrou verveerde zuk veur dij schrille stim, dij 't beile hoes deur klonk en veur dei glende ogen in dat rood opgezette gezichte, daor 't losreten baor nog um benbung. "Raok mie man ijs an as ie duurt. 'k Laot mie nicb langer bouen!" Ze dreide zuk um en gungk weer ben zunder woord ofwieze. 't Ieperken bleef in de horn zitten. Deur 't raom kon ze de boeren up de brink zijn vlak veur Jarke Kristjaons boes. De deure van de jacbtweide stun wiedwaogen open. Ze tuurde en tuurde, man ze kon d'r nich in kieken. As 't boervergaodern aoflopen was, gungt ze 'n borrel drinken. As vaoder de kledder daor antrof, god weit wat d'r dan

80

Page 85: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't leperken

gebeurde! Ze prakkezeirde, of ze hum nog waorschouwen kon en stun up o m heur haor in order te brengen. Heur jak en rok waart hijlendal an polten reten. Underwiel ze ander goud oet 't pultrum kreeg, ordneirde ze bie zuk zolf, dat ze zuk verweren schol as 't neudig was. In de keuken stommelde mouder nog um. Ze gungk zitten wachten. Aal man deur keek ze oet 't raom naor Kristjaons hoes. As e no man nich bie de boeren in de jachtweide zitten gungk! Ze wor hou langer hou ongeruster. Man ze wachtte toch, tot 't donkeren en mouder bie 't vuur in slaop valen was. Dou gungk ze zachtkes deur de keuken, namp 't grote broodmest oet de taofellao en luip naor boeten. Achter bie de valdeuren sleep ze 't op de roure tot 't vliemschaarp was en stak 't in de buutze. Meerten was heur naolopen. Zij pakte hum bie zien nekvel en bedudde hum, dat e bie hoes blieven mus. Dou luip ze in de schare van de bomen over de brink. In de kaomer bie zied van de jachtweide brandde de laampe. Hij zat dus nich bie de boeren. Ze aomde deip op en lusterde. Zwaore stemmen rausden deur 'n kander, man ze kende ze nich oet 'n kander. Ze was gansch nich baange meer, zo as vanmiddag veur heur vaoder. Ze trok 't mest oet de buutse; 't lemmet blonk in 't duuster. "Bist doe da or nog, Jantien?" zee daor zachte ijne tegen heur. 't Was Lijnao van Tijs Pik mit heur zak voi sloffen, schounen en stevels, dij ze in de boetenlougen ophaold hadde um te flikken; 'n old wicht mit 'n rood bonkig gezichte, dij altied stonk naor zwijt, pik en leerwaark. Ze huilp heur olle vaoder bie zien waark en spaorde hum 'n knecht oet. "Ze zit weer te zoepen! Heurt ze ijs te keer gaon!" z e ze en smeet de zak veur de grond. Ze lusterden. "Heurste wol, Jantien! Heur ... ze gaot psaalms zingen ... Dan gaot ze an 't hauen en reupen ... Wacht man evenkes! . . . D'r kump gau 'n d ode in 't loug. Vaoder hef 't gezichte weer had!" Man 't kwamp nich oet, wat ze veurzegd hadde. 't Lewei bedaorde. "Kristjaon deit vitrioul mank de jannever. Dat tapt e a ze haalf doen bint, en dan wod ze an dolle honden gliek. 't Kan dei strinte niks schelen; as e man genog verdeint. Hij deit wat e wil. Hij wordt schatriek van zien jannever!" Jantien huverde. 't Was waor wat ze vertelde. Lijnao tun vlak bie heur. Ze rook de stinklocht, dij ze an zuk hadde en dreide de kop um. "Nee, nee! moust dizze kaante oetkieken ast d'r wat van zijn wolst." De deure van de jachtweide stun no haalf open. Man in de dikke tabaksrook, dij d'r hung kon ze niks underscheiden as donkere mannenkoppen en lichaomen. As hij no ijs tusken dij ozzige kerels was! Hij hadde heur wol ijs verteld, dat e dat geerne dee um dij roege koppen. Dij mochte zo swiete geern zijn. Man dan luip 't van aovond wisse mis. 't Schokte deur heur lichaom en 't hikte heur in de keel. 't Dreide heur veur de ogen. In heur verbeelden zag ze vaoder en de jongs op hum anvl igen mit koppen, rood van drift en draank. Ze greep 't mes en wol d'r maank um hum te helpen. "Mien God, Jantien wat wolte wol!" Lijnao greep heur mit heur staarke handen vast, dat ze zuk nich bewegen kon. "Bliefhier! biste gek, wicht!" Jantien kwamp tot zuk zolf. Ze trilde op heur bijnen en hiemde zwaor. "De duvel mag man nich weerstaon, Jantien!" zee Lijna zachtkes." Kum, gao mit naor ons hoes. Vaoder hef de kovvie klaor. Hij schal mit die pr ten en die 't oetleggen." Tijs Pik was ijne van 't nije licht, dij de drank en 't geld vervlokte. Hij zat altied te lezen as e gijn stevels hadde te flikken en profeteirde oet de penbaoren en 't bouk Daoniel.

81

Page 86: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

D'r wodde van hum zegd dat e veuroet wus, waor 'n dode oet hoes draogen worden schol. "Gao mi t Jantien!" zee Lijnao weer. "Wie hebt hier ja niks van neuden!" "Nee, Lijnao ik blief hier. Baange bin 'k nich meer. Of vaoder mie sleit, daor geef 'k niks um!" "Vaoder hef mie nog nooit slaogen! Wie hebt nooit wat mit 'n kander!" "Hij sleit mie, umdat 'k van eine hol, dij hij nich lieden mag. En 't overgeven, dat dou 'k ja nooit!" Lijnao gaf daor gijn antwoord up. Ze hadde heur zak weer over de scholder slaogen. "Gao no man mit! God schal 't al ten beste schikken. Huifst mie niks te zeggen, 'k begriep wol, waor 't um geit." D'r kwamp volk an. 't Waart twij marresjesees. Ze stapten regelrecht op Kristjaons hoes an. "No kanst gerust wezen, Jantien! Dij schalt ze wol de jachtweide oetbenzeln." Under de duustre bomen langs gungt ze naor hoes, elk zien kaante oet. Bie de olle schaopskove bleef Jantien staon. Van daor oet kon ze ales zijn op de brink. Ze truk de pinne d'r aof, zette de deur op de gloepe en gungk d'r op de hurken achter zitten. Gijn mensk zag heur hier. Zo !eeg bie de grond kon ze in 't duuster wied van zuk aofkieken. Aie hoezen in 't loug waart donker, allenne deur de ramen van Kristjaons jachtweide scheen licht. leder bod as d'r eine oet kwamp, sluigTwiest-Geert zien hond even an. Recht veur heur oet dijp in 't westen lochte en funkelde de grote steern 1 mi t zien golden horens, dij olle Berend Hinnerk heur mennegmaol as kind 's aovends wezen hadde. Ze mus d'r ieder bod weer naor kieken en zien faobelkes en vertelsels kwaamt heur aie weer in 't zin, zodat ze schier vergat waorum ze hier zat. In ijns schruk ze op: 'n katte luip vlak bie heur dwars over de weg. Ze tuurde weer naor de haarbaar­ge. Achter 'n kander an kwampt ze d'r bie twijen en drijen te geliek oet en gungk pro­tende vlak veurbie. Ze lusterde schaarp naor de stemmen dij se sikkom aie kende. Ze aomde deip op. Ze kon gerust wezen. D'r was niks veurvalen. Kristjaon stun nog even mit de beide mar­resjesees in de deure te proten. Dou sluigt ze heur karabien over de scholder en gungt wieder 't Borger kerkpad langs. Vaoder mit de jongs waart no ook in hoes. Ze dus nog nich vot gaon: ze wol wachten tot ze aie sluipt. Man de knijen deed heur zeer en de bij­nen waart heur schier doof. Daorum stun ze op en dee de pinne weer op de deure. In de strouten begunde 'n nachtegaol te zingen. Ze lusterde. No ijs zacht en klaogend in lang anholden toon, dan weer schril en schatterend of e alles wakker maoken wol, sluig e al man deur. Bie zetten scheen 't of e vlak bie heur was, dan weer leek het of e wied weg bie de esch zat. In ijns huil e op en wor 't dood stille. Schol e waor overvalen wezen deur 'n bunzing of 'n oele? Man nee, daor begunde weer, eerst langzaom, dou aal gau­wer en gauwer in schrille, hoge tonen, dij in de stille, duustre nacht wied wegklunkt. 't Gungk al man in ein vaort deur, of 't hum oet de kele baarstte. "Wie hebben we daar? Kom es hier!" 'n Haand trok heur de rok over de kop weg. Jantien schaomde zuk dood. 't Was of ze in de grond zonk dou ze dij stem heurde. Twij kemiezen mit heur voutzakken en veldstoulkes op de rogge stund veur heur. Ze hadde ze nich ankomen heurd. Ze gaf gijn antwoord. De ijne boog zuk veurover um beter te zijn.

l "De grate steern" =de planeetVenus in het eerste kwartier. (Neuteboom)

82

Page 87: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Jantien!" zee e verwunderd. "Veenker-Berends Jantien!" zee e nog ijs weer. "Jao, ik bin 't van derVeen!" "Durf je niet naar huis? Heeft je va der je weer geslagen?" En dou, of e gein antwoord verlangde umdat e ales wòl wus en begreep. "Zulle we even met je mee gaan! Je moogt hier van nacht niet blijven!" "Nee, nee! Dou ie dat nich! Ik bin nich baange, ik duur allenne wòl!"

't leperken

Dat kwamp d'r zo vaaste oet, dat ze wieder gungt achter 'n kander an op 't smale pad­ken langs de schaopskove. Jantien gung deur 't hek langs de weg naor de zieddeure. Dij was open, de grundel zat d'r nich opschoven. Dou ze in de keuken kwamp, zat mouder bie de taofel te wachten. "Doe orre van 'n wicht, doe belle, waor komste heer? Waor heste zeten? Zeg op, doe Ielle! Bist weer bie hum west?" Jantien gaf gijn antwoord. Dat muik heur nog helleger. Mit de sloffe in de haand kwamp ze op heur toulopen. "Mouder raok mie nich an! Ik laot mie nich meer houen!" "Hier doe slette! Schaande brengste over ons hoes. Doe slorm!" Dat was te veule. 't Bloud steeg heur naor de kop en zunder dat ze wus wat ze dee, greep ze naor 't mes. 't Flikkerde in de schien van de laampe. Mit 'n schreiw daor ze ale in hoes wakker van word, vuil 't zwaore lichaom achterover op de vlour.

* * *

Anderdagsmiddags kwam 't gericht en in twijdonkern wodde Jantien deur de marresjo­sees naor Winschoot brocht. De menschen kwampt oet d hoezen en prootten zachtkes mit 'n kander. In de stroute zong de nachtegaol.

83

Page 88: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in-'t veen

Mit 'n pongel under de aarm en 'n blaubonte douk um de kop, stun ze in de duustre kwinte. 't Was 'n wicht zunder slag of wieze. Daordeur leek ze nog groter en brijder dan ze van zuk zolf aal was. Ze kon schier niks zijn, den ze kwamp zo van boeten oet de helle zunne. Eerst dou heur ogen 'n beetken van 't lich aofwend waart, zag ze Renze zitten mit de brijpot tusken de kneijen en 'n ronde tinnen lepel in de haand. "Gao zitten en eet wat mit!" zee e mit de mond haalf vol. "Kiek man ijs rond of d'r waor 'n lepelligt!" Ze luit hum man nuigen. Mit 'n haalf oog hadde ze wòl zijn, dat de pot routereg ansla­ogen was en de brij d'r grau en groetereg oetzag. Ze keek hum 'n beetken verlegen an mit heur grote ogen. Hij hadde zuk nich schoren of wasked en zag d'r oet as 'n bosbere. 'n Grote, roege kerel mit drijg, rood heufd- en baordhaor, deur zunne, weer en wind verblenterd en verzompt. "Bin ik hier bie Renze-in-'t veen?" vruig ze. "Jao!" zee dij. "Dat biste! Man veur den duvel! gao dan toch wat zitten eneet wat mit!" Daor hadde ze gijn zin in. Ze hadde ja gaor gijn honger! "Jipsenboer-schijper hef mie hier hen stuurd. Ik bin Marijke oet 't Hebelnhoes!" "Dat is ja goud!" zee e. "Hijle goud!" zee e d'r achteran. Den hij was baange, dat ze d'r oetrieten schòl veur zien lelke, roege kop. Hij hadde hulpe neudeg. Hij kon 't allenne nich meer aof. Daorum hadde an de schij­per vraogd, of dij ijne veur hum wus. 't Was ja hijle goud, da t ze komen was. Beter kon 't ja nich. Hij keek heur nog ijs goud an. Schijper hadde niks te veule van heur zegd. 't Was 'n peerd van 'n wicht: aarms as paoskestoeten en handen as korenschoppen. Dij kon wat oet stee zetten. Zo ijne mus e net hebben! "Hef e die zegd, wat ofste verdijnen kanst?" "Jao, dat hef e zegd! Twinteg pruze daolders jaorloon en drij pond wolle tou hozen!" "Dan bint wie ons alzo ijnig!" "Jao, da t leuf ik wol!" "Dan is dat dien stoule en daor dien plaotse!" Ze knikte. 't Accoord was klaor. D'r huifde nich wieder over proot wodden. Ze legde heur pongel op 'n lege vourkiste, trok heur jak oet en was klaor um an 't waark te gaon. Man de douk hul ze um de kop. Daor stopte ze 'n grote sangenrode vlakke mit weg. Dij luip over heur haalve gezichte en nakke. Ze wus wol, dat de mijste lu de kop daor veur umdreiden. Gijn jong dij heur ankieken wol. Aaltied bleef zij d'r allenne over. Ze was in heur olders hoes bleven. Daor hadde ze van kind aof an 'n stoer leven had. Dijnen kon ze ja nich goud. Gouie huren waart d'r nich veur heur. Waor 'n jonge vrau in hoes was, wolt ze heur ja nich hebben. Dij moch heur ja nich ankieken. As ze dij douk um de kop en 't haor in 'n toeste achter in de nakke bonden hadde, dan scheelde 't nog nich zo veule. Dan waart d'r wol minder. Hebeln-Hinnerk, heur vaoder, was 'n peerdetoesker, dij slecht vernuimd was. Hij hungk van leugen en bedrog an 'n kander. Man lachte wat um zien prootkes, den hij kon lijgen, dat hum de haoren op de kop rookten. Dij wat mit hum oet te staon hadde, hul zuk op de roemte. Hij zoedelde up ale peerdemaarten rond, zat in de haarbaargen te braosken en in 't vuur te snirtken mit 'n glas jenever veur zuk en 'n proeme achter de

84

Page 89: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in 't veen

koezen. Hij hadde zien handen de zaolegheid beloofd en luit zien vrau en de kinder 't waark doun. As 't hum nich naor 't zin gungk, stun e aaltied klaor um d'r mit de pietske op te hauen. 't Mijste hadde Marijke van hum te lieden, dij e hijlendaal nich oet staon kon. As kind en handeg wicht hadde ze zuk d'r in schikt. Man dou ze volwassen was, overaal oetstot wodde en nich te slag of stot komen kon, hadde ze zuk vaok aof­vraogd, waorum zij nò zo'n lelk wicht wezen mus, daor elk en ijne 'n aofkeer van hadde. Haalf raozend kon ze d'r under wodden. Dan luip ze stiemsk in hoes rond en snaude weerom as d'r wat tegen heur zegd wodde, dat heur nich handde. Dan luip ze 't hoes oet en dweelde deur de esk en de kampen. 's Nachts kroop ze in 'n kove tusken de schaopen. Doodmui vul ze in slaop en wodde in de vrougte wakker van de honger. Dan gungk ze naor heur volks hoes en hul brood oet de spinne en eier oet de houndernus­ten. Mouder lag wakker en vernamp heur aaltied wòl. Man dij hul zuk stille, baange dat heur man d'r over tou kwamp. Van ales hadde ze d'r aal an daon, man 't ijne hadde net zo min wat holpen as 't aande­re. Ze waart d'r mit naor de Rutenbroukster dokter west. Man dij hadde heur ook nich helpen kond. Hij hadde 't van ale kanten bekeken under 'n vergrootglas en mit de kop schud. Nee, daor begunde nich an. Daor was ja gaor niks an te doun! Ze mus man naor 't krankenhoes gaon! Sund dij tied hadde ze zuk d'r bie neerlegd. Ze aarbeidde op 't laand as 'n kerel. Peerde- en schovvelwaark, meien en bauen, 't was heur aal krek gliek. De hijle boerkerij dreef zowat op heur. Hebeln-Hinnerk en zien jongs luipt de maarten aof en waart haost nooit bie hoes. De beide vroulu had wol 'n stoer leven, man ze kond best mit 'n kander overweg. Man zo gau as de manlu d'r weer waart, stun de boudel weer in 'tende en begunde 't spektaokel weer in 't Hebelnhoes. Marijke luit zuk nich meer hauen. Ze ver­weerde zuk en haude as 'n dolle um zuk hen mit wat d'r man veur de haand lag. 't Kon heur niks meer schelen hou 't gungk. Ze luip nich meer vòt en luit zuk ook nich weg­jaogen. Mouder schudde mit de kop. Waor 't mitterri d hen mus, dat wus onze lijwe-heer allenne. 't Was 'n oetkomst, dou de Jipsenboer-schijper mit zien bosschop kwamp. 't Trof gelokkeg da t de manlu weer o et hoes waart. Mi t dij Renze da or schòl ze wol mi t over weg konnen. Dij gaf ook niks um de menschen en de wereld. D'r gungk sikkum gijn ijne zien hoes veurbie. Dat was net wat veur heur! En dan nog twinteg pruze daol­ders jaorloon en drij pond wolle tou hozen! "Dat dijste, dunkt mie, man! 'tWod die nich zo goud wecr anboden!" Man Marijke zee d'r niks op en nò dochte mouder dat d'r niks van kwamp. Man anderdagsmorgens hadde ze heur goud in 'n knoedel bie 'n kander pakt en zun­der woord of wieze was ze hen gaon. Mouder was inw ndeg bliede. Nò schòl d'r ja weer rust en vrede in hoes komen. Marijke luip um 't loug hen en dou ze over 't veen up de zaandtaange komen was, schoelde ze weg tusken de baarkenboomkes. Dou ze 't a l eerst goud aofloerd hadde, stapte ze rezeluut up de kwinte aof.

Marijke gungk daodelk an 't hegen en hemmeln. 't Was wol neudeg, dat d'r ijs rakt wodde, den 't zag d'r allerschandaolegst oet. Ze wreef 't karnnet, dat Renze nich wus wat e zag. Ze schuurde de potten en pannen en 't kofvienketelken dat 't blonk as zulver. Ze waskede en plaskede, om alles zuver en schoon te kriegen. Hij luit heur stil heur

85

Page 90: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

gang gaon en waarkte de hijle dag op zien laand. Net op tied hadde ze 't eten klaor. Dou ze d'r over prootte, dat d'r neudig 'n dele legd wodden mus, gruif e nog dijzolfde dag lijm. Daor knapte de boudel hijle wat van op. De schaopen en zwienen luipt vrij um hoes hen. As ze op de rogge kwampt, juig de hond ze d'r aof. Marijke hadde d'r nich naor om te kieken. Ze hadde dan ook tied genog, um Renze bie zien waark te helpen. Mit haue en schovvel aarbeidden ze dag aan dag op 't laand. 't IJne stok nao 't aandere muikt ze klaor. Renze zien stee lag wied boven de veendiek, dichte an de scheiden. 't Was kostlek laand, overal zat veen en lijm, naargens orre of loodzaand. Mi t 'n beetken mizze kon 't tou. De kwinte stun tegen 'n taange an, dij mit barkenopslag bezet was. Doodvergeten, zunder ma o l of maark, ijnzaom in 't wiede veld lag 't daor hen. V an de lougen wied in 't ronde was niks te zijn as de spitsen van de kerktorens, dij boven de donkere bomen oetstakt. Gijn pad of waogenspeur luip d'r hen of over. Tuten, wulpen en kieviten schrijwden en bruijden d'r 't hijle veurjaor en 't haalve zommer deur. In 't haarfst en 't winter trokt d'r bie nacht en ontieden kraonvogels en wilde ganzen langs. 't Hijle jaor deur op gezette tieden bie daoge en bie nachten heurde man 't rommeln en dreunen van de zwaore treinen op de pruze westbaon an gune zied van de Emse. Olle Mei1 was 't drij jaor leden, dat Renze hier komen was. De douze was dou zo natsk, dat e zien stevelklompen d'r bie an hadde. leder bod as e zuk verraomde, was e d'r in zakt. Dan hadde zuk los trokken en was wieder vaomd van belt op belt. 't Was stoer waark west, den hij was belaoden mit akse, schovvel en haue; boetendes nog twij laange paolen en 'n grote zak, dij e op de rògge bonden hadde. Man hij hadde d'r niks om geven, den hij was 'n kremmege kerel, staark as 'n meulenpeerd. 't Was recht op taange angaon. Daor hadde zien vracht hensmeten. Mennigmaol hadde zo dij loop daon, net zo vaok, dat e aal zien paolen, planken, latten, stijnen en rijve bie 'n kander liggen hadde. Dou hadde zien kwinte opzet: de muren van zodden, 't dak mit plaggen tou­dekt, wat stijnen en vlinten tou 'n heerd. 'n Deure en venster hadde nog nich neudeg. Dat mus man wachten tot 't haarfst. Zien laand gungk veur. No begunde te wruiten, dag in dag oet, zolang as de zunne an de hemel stun. As 't weer te slecht was om boeten te verkeren, zat e bessems te binden. Dij namp e mit naor 't loug um te verkopen. Hemmeln dee e zuk schier nich. Hij luit zien baord en haor man gruien. Zien klijren verschodderden en versladderden. Hij zag d'r oet as 'n heiden. As e deur 't loug gungk, keekt de menschen hum nao en luipt de kinder veur hum oet de zied. "Pas man op mien jongsken," wodde d'r tiedels zegd, "as te nich om liek wilst, kump Renze-oet­'t veen die haolen!" Zo wied was 't aal komen! Man dou Marijke 'n week of mennig bie hum wazze west, waart zien klijren weer schier en schoon. Hij schoor en waskede zuk geregeld. Dij tied mus e d'r van aofnemen. Zij zette hum 'n spuilkomme up de kop en knipte zien haor. Dij hum in 'n tied nich zijn hadde, dij kende hum nich meer. Zo hadde ze hum opknapt. In 't bezzembinden wodde ze hum aal gau swiet de baos. Man mit naor 't loug of 't nije knaol, daor kon e heur nich tou kriegen. Dat w61 ze nich. Ze bleef bie hoes en as e weerumme kwamp was 't waark an de zied en stun ze hum in de deure op te wachten. Kovvie hadde ze dan klaor. Mit 'n beiden zat ze dan te proten over wat e heurd en zijn hadde. Soms brocht e wat veur heur mit, 'n stodde gaoren, 'n vinger­houd, 'n schere, dingen dij ze neudeg hadde. IJnmaol 'n paor mooie haorkammen. Ze

l 12 mei, de dag waarop de dienstboden hun betrekking begonnen.

86

Page 91: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in 't veen

dochte, dat ze van gold waart, zo blonkt ze. Renze lachte d'r om. Ze wòl wijten wat ze wòl kosten. Dou lachte nog haarder en zee, dat e ze stolen hadde oet 'n aoksternust in 't Borgerbosk. Daor leufde ze hijlendaal niks van. Ze reet de douk van de kop, gungk veur de spijgel staon en stak ze in 't haor. Wat was ze nò mooi! Ze keek d'r doch zo blie­de tegen aan! "Nò schòlste dij douk man van de kop aoflaoten!" zee e. "Waorum?" vruig ze. "Anders kan man dien golden kammen ja nich zijn!" Ze namp 't veur eernst up. Van dij tied aof an bleef de douk van de kop en bond ze 't haor hoog op, zoas aandre vroulu. Renze zag dij lelke vlakke ja nich an heur! Tegen Sunt-Jan up 'n Zondag kwamp Hebeln-Hinnerk over 't veen. Hij hadde aal 'n paor maol tieden stuurd mit de Jipsenboer-schijper, dat Marijke weer in 't olders-hoes komen mus. Nò kwamp e d'r zolf man ijs op aof. 't Geval wòl, dat Renze in hoes was. Hij zat nog man pas, of hij was aal an 't woord over peerden. Hij zat te lij­gen, dat e d'r scheel van zag. Man 't duurde nich laangc of hij begunde te klaogen en te jeuzeln as 'n olle jeude. En nò kwamp e d'r mit veur den dag, waor e om komen was: hij wol Marijke weer in hoes hebben. Hij wus sikkum nich hou e deur 't waark ben komen mus. Zien olle vrau kon ja zo goud as niks meer. De jongs waart 't hoes oetlo­pen. Dij waart naor Paopenborg1 trokken um an 't nije knaol te aarbeiden. Ze verdijn­den d'r 'n gloepend dik stok geld. Man 't gungk aal op. D'r bleef gijn groschen van over. 's Zondags luipt ze mit poetste stevels, 'n hologie op zak en tot an de oren in de stiesel as tiene meneren langs de straote. Dat rookte sigaoren cn dronk wien of 't waoter was. De vroulu waart d'r vergreld o p en dij tokten heur 't geld aof tot de leste pfennig tou. In gijn zes weke waart ze in hoes west. Nich dat hum dat muide. Hij hul nich van dij miraokels. Man nò e zuk nich redden kon, nò was 't wat anders. Hij hadde heur 'n brijfken schreven, dat ze komen must um te helpen m ien en heuen. En dou had ze hum 'n kaortken schikt, mit 'n schilder d'r op van 'n old manneke, dij deur luutke jongs veur de otte hollen wodde. En daor had ze under scbreven:

"Hinnerk Hebeln mit zien grote bek, Dij is nich wies, man staopelgek!"

En dat truk e zuk zo aan, dat e d'r wòl 'n hijle nacht um reren kon. "Jao, jao!" zee e, "zo wied is 't mit mie komen, dat mien ijgen jongs mie op mien ollen dag veur de abbe hold!" Hij kon d'r wol um snukken as 'n klein kind. 't Greep hum zo aan, dat e zien buusdouk veur de ogen hul. Renze krecg medelieden mit hum. Man Marijke nich. Zij schòl hum dan nò ijs de waorheid zeggen. Heur hijle gezichte was rood en sangenblau van niedegheid. Hij verdijnde dat c mit de pietske de kwinte oet­jagd wodde. Den hij hadde zien verdijnde loon nog nich haalf. Zien kinder knooien lao­ten en aoflonen mit slaoge en haalf zat eten. Daor was e aaltied over oet west. Nò schòl e 't ijs wies wodden, wat 't was zien eigen kinder tegen zuk te hebben. As e heur nich noodzaokt hadde 't hoes oet te lopen, was 't zo wied nich komen. Zij hadde de boudel nog in 't lieke hollen. Aal, wat d'r vrouger veurvalen was verweet ze hum. Hij was ja 'n olle ondeugd, daor ze gijn spier medelieden mit hadde. As ze weer in hoes kwamp, was 't eerst van zolf hijle mooi umdat 't 'n nijlaot was. Man 't schòl gijn stand hollen. Dat wus ze man aa~ te goud. As ze hum man 't waoter oet de tevels mot hadde, dan begun-

l Het Kanaal tussen Eems en Hunte werd in 1893 voltooid.

87

Page 92: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

de weer as van olds. Zij wol hum wat lachen. Gijn haor op heur heufd, dat d'r an doch­te um mit te gaon. Daor kon e mit opkrossen. Man in de deure dreide zuk um. "Mijnste waor, dat 'k nich zij, waorum doe nich mit wilst? 'k Schal 't elk en ijne vertel­len, daor dou man denken om!" "Daor doe olle loeder!" ruip Marijke, en smeet hum de taange naor de kop.

't Wodde d'r kant stil van, dat e vot was. Renze was d'r bliede um, dat Marijke bie hum bleef. Hij kon heur nich missen. Hij hadde aal genog van Hebeln-Hinnerk heurd en zijn en begreep hijle goud, dat van aal dat jeuzeln en stennen gijn raoband waor was. Dat de jongs no net zo waart, daor hadde zuk nich over te bedruiven. Dat kon ja nich anders. 'n Older, dij 't aal van zien kinder verlangt, dij brengt ze ja op 't rebel. Zo gau as ze man ijts kond, laot ze hum de hakken zijn. Man dou e wat wieder prakkezijrde en an de olle vrau dochte, dou kon e 't toch nich goud tugen, dat dij mit in de neerlaog kwamp. Dij hadde ja aal zoveul mit maokt. Mit dij hadde medelieden. "As doe no ijs 'n paor daogen naor dien volks hoes hen gijst, dan kanst hum ja over 't slimste hen helpen. Hij zit ja kant verlegen!" zee e. Man ze wol d'r gaor niks van wijten, wat e ook zee en hou ordentelek of hij heur 't ook veur ogen stelde. Ze zee rejaol weg, dat ze 't nich dee. "No, as doe d'r zo over denkste, mie is 't hijle goud!" Hij kon heur ook ja nich missen. Van 't haarfst nog mus e 'n nije schaopskove zetten en 'n koustale timmern. Hij hadde 't no zo wied, dat e 'n kou hollen kon. Veur e in de rogge gungk, wol e de boudel bie hoes hebben. Mit 'n beiden sleepten ze de paolen en planken over 't veen. En dou ze de rogge in hoes en 't laand weer in zaod had, begond ze d'r an. Tegen 't eertappelzammeln waart ze d'r mit klaor. Dou timmerde achter in de kwinte 'n koustale. No de schaopen in de nije kove waart, hadde daor roemte veur kregen. Heu en stro hadde genog: twij hilden vol. Mit Klapker maart gungk e d'r op oet. 's Aovends laot bie lichte maone kwamp e bie hoes mit 'n mooie roodbonte kou, dij tegen 't veurjaor op 't kaalven stun. Hij hadde underweegs hijle wat beleefd, den 't bijst wazze nich wend in 't veen te lopen. Mit gedold en overleg hadde 't klaor speuld. Marijke gaf hum 'n pluumke over zien handel. 't Was 't geld wol weerd: dunne steert en poten, gladde hoed en horens, 'n mooi gidder. Bepaold 'n gouie melkgever. Wol 'n haalf uur laangk stund ze 't te bekieken en betas­ten. 't Was 'n prachtstok van 'n bijst! Da or hadde 'n gouie koop an daon.

* * *

Dou 't begunde te pluustern, dou de kieviten, wulpen en tuten aallaangk weg waart en ze de kraonvogels en wilde ganzen boven de wind oet heurden schrijwen, zat ze aovend an aovend bie 't vuur te bezzembinden. 'n Hijle staopel kreegt ze klaor. Daor gungk Renze mit naor 't nije knaol. De menschen zit daor nich zo vaste an 't geld as op Westerwolde. Ze geeft graog 'n paor cent meer veur 'n heiden bezzem, dij goud bonden is. Marijke wol nich mit hum: zij kon de kou en de schaopen nich allenne laoten. Zij brochte hum over 't veen hen. Op 't zaand kon e 't allenne wol aof. Hij hadde zien kaore zo voi, date d'r zuneg over hen kieken kon. 'tWas wol meugelk, date 'n nacht en 'n paor daoge van hoes bleef, den hij hadde zien vaste hoezen hijle in Boven-Pekel tot an deursnee tou. Ze bleef nog 'n zetken staon, den 't draogen was heur stoer valen.

88

Page 93: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in 't veen

Renze was aal laangk op de heerweg, dou ze langzaom op hoes an luip. Zo gau, dou ze de deure open dee, zag ze ijne bie 't vuur zitten. 't Was Jantien-meu, dij in de Lijmdobben bie de Lammerweg woonde. Marijke schrikte, dou ze heur zag: Ze hadde 'n vuurrode douk um de kop! " 'kWol ijs kieken hou wied 't mit die hen is!" zee ze. Ze dee 't baokern bie de lutke lu veur gouije kost en gijn geld. Man ze kon kwaod zijn, wodde d'r zegd en daorum wolt de mijsten heur nich in hoes hebben. "Dou dij douk van de kop!" zee Marijke. "Waorum?" "Daor wil 'k nich tegen ankieken! Dat begriep ie toch wòl?" Man ze dee 't nich. "le schalt dij douk van de kop doun!" Marijke keek heur mit zukke grelle ogen an, dat ze baange wodde en de douk wegstop­te. "No, as doe 't nich Iieden wolst, schal 'k die dien zin man geven!" Ze begunde d'rum te lachen en zee dat ze kinderachteg was. "En as 'k 't ijs nich daon hadde, wat dan?" "Dat was ie dan wies wodden! Dat wikke ik joe!" zee Marijke. Eerst gungk 't nog 'n beetken stroef en stroekleg, man ze kwampt doch in ijn jaor. Marijke muik de kovvie klaor en Jantien zee, dat de boudel d'r schier en helder oetzag. Wat was dij Renze veuroetboerked! Nò aal 'n kou op stale, schaopen, zwienen en houn­der! Rogge hadde verboud as rijt en eertappels as voesten. Dat kwamp van de gouije hulpe, dij e hadde! As 't zo deurgungk, wodde boer mit in de riege! Ze zat man duftig te snaren de hijle dag deur, over de kou, over de zwienen en de hounder. Ze was ook al ijs op 't knaol, in de Pekel en in Veendam west. En wat z daor zijn hadde, daor kon ze nich over oet: over dij mooie winkels, dij grote hoezen en boerkerijen. 's Zommers loopt de vroulu d'r spier in 't witte. Marijke wus nich wat ze hcurde. Ze bleef tot 't duuster begunde te wodden en dou ze vot gungk, zee ze, dat ze nao nij­jaor weerumme kwamp. De schaopen en zwienen waart al bie hoes. Marijke dee de pinne op de deure, vourde de kou aof en botte 't vuur an. 'n Beklemd gevuil, of heur weer wat boven 't heufd hungk, greep heur an. Ze wus nich wat 't was en kon 't man nich van zuk aofzetten. 't Kwamp van dij rode douk van Jantien-meui, docht heur, daor ze tegen ankeken hadde en daor ze zo van schrokken was. Mit de aarms over 'n kander zat ze bie 't vuur en staorde veur zuk oet. 't Kwamp heur in 't zin, wat Hebeln-Hinnerk heur touvougd hadde, dij Zondagmorgen bie 't hengaon. Ze hadde d'r spiet van, dat ze hum de tange naor de kop gooid hadde. Hou 't ook zat, hij was en blecf toch heur vaoder. Wodde ze daorum deur de menschen nich mit rust laoten? Of schòl onze lijwe Heer heur waor stravven willen, umdat ze oet 't olders hoes wazze weglopen en Mouder allenne laoten hadde mit dij luie, ozzige kerel dij heur haude en oetragd . As ze ijs weer naor mouder gungk? Man nee, dat kòn ja gaor nich. Ze kon hier nich meer vòt, Renze was ja goud veur heur en zij mocht 'n kander ja zo geerne! Ze hadd nò ja ijne vonden. Nee, nee, daor schòlt gijn vromden tusschen komen. As dat kind, daor ze van gungk nò ook ijs wodde as zij, ook zo'n lelk schepsel! Traonen kwampt h ur in de ogen en rolden heur langs de mondhorns in de schoot. 't Was doodstil in d kwinte. De hond lag mit de snoete op de poten bie 't vuur. De kou lag te weerkauen. Boeten roesde de wind deur

89

Page 94: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

de baarken over 't wiede ijnzaome veld. Ze docht an Renze, dij nò lag te slaopen in 't heu in 'n boerenschure. As e morgen-vroug wakker wod helpte bie 't dosken en krig e goud wat te eten veur e weer op stap geit. Schòl e dan mangs ook kieken naor dij vrou­lu, spier in 't witte, daor Jantien-mui 't over hadde? Man, nee da t dijt e nich. Wat gaf hij um de wereld! Hij is ja allenne veur zien waark! Dij Jantien mit heur proot! Waorum lusterde ze d'r naor. Ze wus ja, dat ze kwaod zijn kon. En bie zuk zolf docht ze: "As ze weer 't haart het om te komen, schal 'k heur mit de stok over 't veen naor de Lam­merweg jaogen." Staodig an wodde ze zuk zolf weer baos en kreeg ze heur kaalmte weer. Dou gungk ze in 't berre en sluip daodelk in.

* * *

D'r wodde in 't loug veul proot over Renze en Marijke. Daor hadde Hebeln-Hinnerk wol veur zorgd. Nò en dan kwam dizze en dije oet nijsgieregheid over 't veen en luip de kwinte in. Ze gungt prinsheerlek bie 't vuur zitten, stakt heur piepe op en nampt 't aal goud op. Marijke begreep 't wòl, man Renze wol d'r nich van wijten. "Och, och" zee e ieder bod as ze 't d'r over had, "och, och, wat schòl mie dat? Dou man net, ofs't wòl geerne hest! D an is 't op 't eerste oet!" Man ze kon 't wantrouen nich van zuk aofzetten. Ze leufde vast, dat ze onheil brocht. Ze haotte dij vromde mensken. Op 'n keer, kort nao nijjaor kwamp doomdie. Hij zee, dat 't van 't haarfst dou e hoesbe­zuik dee, 't veen hum wat te natsk wazze west. 't Was nò mooi dreuge en daorum wòl e nò man ijs inkieken. Olle doomdie was ijne, dij zien mensken kende en precies wus hou e d'r mit omgaon mus. Hij kon mit ijne over 't vij en de rogge proten, of e boer mit was in de riege. En dat gungk dan zo man plat weg. Renze mus mit hum 't land bie langs. Hij wol 't aie zijn, tot 't kampke tou, dat e al tou maokt hadde. Dou e 't aal bie langs west wazze, klopte Renze op de schòlder en zee dat e 'n duftige nietske kerel was, ijne dij zegen op zien waark verdijnde. Natuurlek mus e de kou ook zijn. Hij sluig de handen schier te hope. Zo'n kou was d'r in 't hijle hamrik nich meer. Overal had ze dat roodbonte slag aofschaft. Dat zwaart­bonte vij heurt op de klei. Dat aordt ja gansk nich op Westerwolde. Schier overal heurt man tegenwoordeg van stijnbillen. En dat kwamp allenne van dat zwaore slag bollen. Hij hadde vrouger in 't Bentheimsche 1 staon en da or ha d ze doudestieds niks anders had as roodbont vij. Overal in de vennen zag ie dat! Zo in de proot gungk e bie 't vuur zitten. Hij keek ijs rond en zee tegen Marijke dat ze de boudel schier op order hadde. 't Zag d'r ja zo kant en helder oet. Beter hulp hadde Renze ja nich kriegen kond. Hij kende gijn twije, dij beter bie 'n kander pasten dan zij beiden. Man ijn ding was d'r, daor kon e nich recht bie. Hij wol d'r man recht mit veur den dag komen: 't wodde ja hoog tied, dat ze trauden. Daor most ze op de hand man ijs an denken. Ze kond ja nich leven blieven as scherensliepers en polderjongs. Renze mus d'r daodelk man ijs achter heer zitten, dat e de boudel veur 'n kander kreeg. Marijke wodde rood um de kop. Ze schaomde zuk. Aal wat doomdie zegd hadde was

90

Verwijzing naar d s. Willem van Asselt, Geref. predikant in Sellingen van 1877-190 l. In 1877 kwam hij vanuit Wilsum in het graafschap Bentheim naar Sellingen.

Page 95: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in 't veen

waor, ze kon d'r niks tegen inbrengen. 't Heurde nich zo. Man och, ze had d'r nich bie naodocht. 't Gungk ja zo mooi! Ze woonden hier in 't veen ja zo wied van de men­schen! Ze waart zuk 'n kander goud ijns en wat sch61 da t dan, of ze wat eerder of laoter naor 't gemijntehoes gungkt. Wat dat anbelangt, 't was ja ijnelei of 't aal of nich gebeur­de. "Nee," zee doomdie, "dat liekt wol zo, man 't is nich zo! Zo'n kind wod overal oet stot. As doe nich mit Renze traust en hij komp oet tied, dan kompt zien bruirs en zusters en trekt 't aal nao zuk tou. De kinder kriegt dan niks van heur vaoders goud. En van dien kaante gijt 't net zo. En as ze groot bint, stel die ijs veur, bie elke gelegenheid wod ze naowezen! As de jongs under dijnst gaot, as de wichter traut, dan wod 't haardop aof­kundigd. Onechte kinder, dij nich erkend bint, hebt ja gijn ollen! Ze begreept hum misschien nich, man ze must hum man leuven. Zo prootte doomdie 'n hijle tied mit heur deur, net zo laang dat ze beloofden 't in od der te maoken. 't Was a al duuster, dou Renze hum over 't veen brochte. Dou e weer in hoes was, was ze hijlendal op 't rebel. Ze zag d'r zo tegen op, om naor 't loug te gaon. Hij begreep 't haorfien en prootte d'r zachtkes mit heur over. Man hij kon heur nich tot bedaoren kriegen. De lu sch6lt oet de hoezen komen en heur naokie­ken. Renze-oet-'t veen en Hebeln-Hinnerks Marijke gungt trauen! Twije dij bie 'n kan­der heurden, 'n barsten pot en 'n schellege deksel, 'n kladderge f6tse en 'n lelke t6tse! Hou hebt ze 'n kander w61 vonden, mooier kan 't ja nichl 't Sch61 haardop zegd wod­den as ze veurbie gungt. De vroulu sch6lt lachen en de manlu heur ankieken mit ogen, dij deur heur kleiren boorden of ze ijne was, dij gieseld wodden mus. Nee, ze dee 't nich, van heur leven nich! As doomdie wecr kwamp, sch61 ze hum 'n aof­jacht geven, daor kon e staot op maoken! Ze rappelde d'r man wat heer, ze wus nich meer wat zc zee. Aal heur haot en aofkeer van de menschen, dij heur van kind aof an misjegend had, kwamp weer boven. Ze gooi­de 't er oet en smeet Renze 't naor de kop. Dij bleef gelokkig bedaord en was resenao­bel genog om heur alles ordentelek veur ogen te stellen. Doomdie mijnde 't goud. Zij mocht hum gijn verwieten maoken. 't Was zien waark d 'r achter heer te zitten, da t 't in odder kwamp. Anders sch6lt ze 't ja op de riege weg doun. De laange aovend deur zat ze d'r over te proten. 't Was aallaot dou ze de kou heurden bolken van de honger. Dou gungt ze hen te aofvouren en naor berre. Renze hadde 't wonnen kregen. V an 'n hochtied wol Marijke niks wijten. 't Gaf man 'n bult kosten en mijsttieds kwamp d'r ongenougen van. Ze wol d'r niks mit neudeg hebben. 't Was Renze eigentlek 'n beetken te min. Man hij schikte zuk. Zien femilie woondc ja nich in 't hamrik. Marijke was nog nich mundig. Ze kon nich boeten heur vaoder tou. Dij muik op zien menijer allerhande bezwaoren, dou Renze d'r om in 't Hebeln hoes kwamp. Dij kon weer hen gaon, zoas e komen was. "La o t e hen lopen!" z e Marijke. "Daor mijnt e niks van. Altemaol fiebelkwinterijen!" Ze muik zuk d'r nich veul oet. As e 't nich lieden wol, d an bleef 't zo as 't was. 't Was d'r krek gliek om. Wel lusterde naor zien proot! De menschen lachten hum wat oet. Hij luip 't loug rond en vertelde overal hou slecht zien kindcr waart. Hij was heur aaltied in 't goude veurgaon. As e goud op dreve was luipt hum d traonen d'r bie over de wan­gen en wees e an, waor ze hum de taange tegen de kop gooid hadde. In twijdonkeren stun e op de brink en vertelde an de lu grappen op Renz en Marijke. As e 'n borrel op

91

Page 96: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

hadde, wodde kwaod en sluig e mit de voeste op taovel of juig zien o11e vrau tou deure oet! Dij hul ja tou mit dat gemijne wicht. Ze kon van hum wat mit de pietske kriegen as ze jao zee. Man dou Renze weer um 't jaowoord kwamp, hadde niks te koop. Doomdie hadde hum ijs geducht under handen nomen. De olderlingen wolt hum nich an 't nachtmaol toulaoten, as e zo deurgungk. Ook de jongs waart weer bie hoes. Hij waogde 't nich um nee te zeggen. Den hij wus wol, as e 't dee, dan schòlt ze hum! Zo was dan in 't leste ales veur 'n kander komen. 't Was 'n hijl getaokel west, veur 't zo wied was.

* * *

't Was nog man zuneg licht, dou Renze en Marijke mit 'n beiden op stap gungt naor 't loug. 's Nachts vroor 't 'n beetken, man overdag was 't dij. Mit de stevelklompen an stommelden ze over 't veen. 't Gungk nich makkelk, 't was stoer waark, Renze druig de schounen an 'n stok over de schòlder. Marijke hadde de rokken hoog opspeld. Ze was doodop en hiemde, dou ze op 't zand kwampt. Ze kon sikkum nich meer. Renze dwong heur, om bie Jantien-meui in te gaon en wat oet te poesten. Dij zat al bie 't vuur te spinnen mit de rode douk om de kop. Marijke wodde spierwit van de schrik. Ze greep zuk an zien aarm vast. Ze was baange, dat ze in 'n kander zakte. "Wat scheelt die doch?" vruig Renze. "Pas op heur! daste mie nich in 'n vromd nust krupst! " Hij muik d'r grapke van, den hij wol nich blieken laoten, dat e zuk bezorgd maokte. "0, 't is ja niks. 't Geit aal weer over!" Jantien hadde de kovvie klaor en 'n dik vuur anbot. 't Was net of ze d'r op rekend hadde, dat ze kwampt. 'tWas d'r lekker waarm en de kovvie kwikte heur weer op. Marijke hadde heur zwaart klijd andaon. 't Zat wòl te nau in de knepe, man ze hadde 't toch dichte kregen. Underweg waart 'n paor trenzen los sprongen. De underrok waolde d'r oet. Jantien zag 't. "Stumper nog tou! dat geit zo ja nich! gaor nich!" Marijke keek 't venster oet, om dij rode douk man nich te zijn. "'t Liekt ja veuls te schandaolig. Dat mout wie anders maoken!" Nog handeg as 'n jonge vrau gungk ze an 't foeken. Underwiel prootte ze aal man deur mit Renze. Hij aargerde zuk, dat Marijke 't o1le mensch zo behandelde. Ze mijnde 't ja zo goud mit heur. "Kiek, zo liekt 't ja veul beter!" zee ze, dou ze d'r mit klaor was. "Nò biste 'n jonge, slanke broed. Kanste dansen mit 'n prins." Marijke wodde rood um de kop. Ze mijnde dat d'r wat achter stak. 'n Schaarp woord lag heur op de lippen. Man ze hul zuk in, dou Renze mit de ogen bedudde stille te zwiegen. Dij rode douk hadde Jantien nich ekspres um de kop daon. Den ze hadde ja gaor nich wijten dat ze kwampt. 't Was bloot touval. As Marijke nich doodop wazze west, waart ze 't hoes veurbie lopen. Marijke mus nich zo kinderachteg wezen. 't Was altemaol biegeleuf en maleproot! Dat zeet a11enne menschen dij dom geboren en onneuzel opvod waart. Dij rode kopdouk, dat stomme ding, was ja niks bie machte. Hou kon dij nò wat doun! Ze trokt de stevelklompen oet en de schounen an. Dou vuilde ze zuk weer hijlendaal roem en verlicht.

92

Page 97: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hebeln-Marijke en Renze-in 't veen

Dou ze in de jachtweide van 't gemijntehoes kwaampt, stun Boulms mit de veldwachter bie de tapkaste te proten. Hinnerk en Ebbe waart d'r ook al mit mouder. Ze waart mit de waogen komen. 't Wachten was op Hebeln-Hinnerk. Dij was even naor Jan-oom­Jurries gaon um naor dij zien olle vosmere te kieken, dij 'n voolken brocht hadde. Netuurlek zat e daor zien tied weer te verteuten en dochte an de hijle trouerij nich. Renze traktijrde, zoas zuk dat heurde. Aalke luip hen en weer mit lege en volle glaskes. Elk kon kriegen wat e man 't lijfste hadde en zoveul as e man wol. Ze prootten en lach­ten haardop deur 'n kander hen. Boulms keek op zien horlogie. 't Wodde tied, zee e tegen de veldwachter. Man Hebeln-Hinnerk was weg en bleef weg. Marijke wodde onrusteg en keek deur 't venster of ze hum ankomen zag. Schol dij olle ondeugd nou toch nog de boudel in toeze jaogen? Hij was d'r kepaobel genog tou. Aalke hadde 't ook in de gaoten. Ze zee tegen Boulms dat ze 'n bosschop naor Jan-ooms-hoes sturen schol. Glieks ruip ze naor achter tegen de luutke jong, dat dij op 'n drafken hen lopen schol om Hebeln-Hinnerk te haolen. "Laot wie dan man vast naor de sikketerie gaon. Anders zoept ze de hijle tapkaste nog !eeg!" zee Boulms. "As e hier bie 'n borrel komp te zitten, is e in 'n haalf uur nich van de stoule te krie­gen!" lachte de veldwachter. Mit 'n kander stund ze op en gungt naor de sekretarie, dij ook as troukaomer en raod­zaol bruukt wodde. Boulms gungk op de kraokstoule achter de gruine taovel zitten. Hij zette zien brille op en keek in 'n dik bouk, da t V an Oosten hum veur legde. De aandern gungt zitten op de stoule, dij de veldwacht r aanwees. 't Was doodstille. Gijnent dij wat zee. Van Oosten zat bie 'n lessenaor te schrieven. Zien blijke, spitse kop-as-'n scheuvel zakte weg tusschen zien hoge scholder . Mit 'n niedeg gezicht luit e zien penne over 't pampier krazzen. Underwiel keek e no en dan oet de zied naor Marijke. Kristjaon-en-gijn-ende! waor bleef dij Hebeln-Hinnerk doch! Boulms stun in beraod, um de jongs d'r man ijs achteran te sturen. Hij hadde 't drok mit dong veuren en kon hier toch gijn ijwegheid zitten wachten op dij olle schietvenien. Man ja, daor kwamp e endelk en te leste kniepeltoonsk anzetten. Hij hiemde en poeste as ijne, dij zuk verach­terd hef en no zo achter aodem lopen is, dat e gijn bobbel van 't waoter poesten kan. "Nog net op tied ... Is mie dat ook lopen! ... " Man Boulms gaf gijn antwoord en was al begund. Mit zien zwaore stem hadde Hebeln-Hinnerk d'r gau onder proot. En dou gung e gew on wieder. Hij mocht Renze dij vrouger bie hum dijnd hadde, graog lieden. En daorum hadde eerst pian had, um 't ijs hijle mooi te maoken. Man no mit aal dat wachten, net in de drokke tied van 't dongveuren, no was e 'n beetken nustreg wodden. Hij rabbelde de boudel man zo gau meugelk aof. Van Oosten stun al klaor, om ieder an te wiezen, waor e tijken mos. Hebeln-Hinnerk haokte mit de punt van de penne in 't pampier en 'n regen van zwaar­te inktdrupkes spatterde d'r op. "Och, herenk! dat is mie ja misortked!" zee e en wol 't mi t de tonge aofslikken. "Um de bliksem nich!" vlokte de veldwachter en stotte hum oet de zied, date sikkom omvul. Dou ze weer in de jachtweide kwampt, hadde Aalke de k fvie klaor zet. Um Renze en Marijkes kopken hadde ze 'n blau lint bonden. No leck 't toch nog 'n beetken op

93

Page 98: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

'n eerlieksche hochtied. Dat hadde ze man ijs wat knap daon, zee Marijke, dij baange was, dat ze weer an 't drinken gaon schòlt. Ze was hijlendaal oplocht. Man Hebeln-Hinnerk wol dat opsel, zoas e zee, nich drinken. Hij was gijn snieder­mit-ijn-daarm en bestelde 'n berenborger. Man Aalke gaf hum 't nich. Dan hadde man op tied komen mouten. Nò tapte ze nich meer. Dou wodde kwaod en raagde heur oet veur kaokelhaone-hontronte. 't Kon Aalke niks schelen. Hij kreeg gijn berenborger. En as e nich um liek wòl, was d'r wòl ijne, dij d'r raod op wus.

* * *

Mit 't trauen was d'r gijn verandering komen in heur daogelieks leven. 't Bleef aal zoas 't aaltied wazze west. Ze aarbeidden op 't laand mit schovvel en haue, vourden 't vij en zat 's aovends bie 't vuur te bezzembinden. Mit Februaorie kwampt d'r mooie daogen: de locht was lau of 't aal wied in Mei was, d'r dreeft witte veurjaorswolken over de duustere kwinte, de wind roesde zachtkes over 't veld. De kou bolkte op de stale, de korhaonen baltsten op 't waarme zand van de tan­gen, de hounder luipt um hoes hen te kraoken mit helderrode kammen en aal wat jong was keek rond mit glende ogen en lachende monden. Op zukke daogen was 't of ze 't in hoes nich haarden kond. Ze bleeft tot in twijdonkern in de deure staon en keekt over de wiede velden en venen. Oet de boetenste hoezen van 't loug blonk 'n lichtken, van wie­den kwampt de tonen van 'n lijdken, dat de jongs zongt, dij deur 't loug spenkenijrden, blafde 'n hond bie 'n boerenhoes en bensde 'n vos, dij deur de zunne opjagd was oet zien hool, twij drij keer achter 'n kander tegen de wind in. Ze stond bie 'n kander en zeet niks van wat d'r in heur omgungk. Rust en kaalmte kwampt d'r bie Marijke over heur hijle wezen. Ale haot en nied mit de menschen, dij heur van kind aof an zo misjegend had, waart wied weg van heur en ze dochte nich meer an heur vaoder mit zien dronkenproot en Jantien-meui mi t heur rode heufddouk. 'n Week nao olle-Mei zee ze tegen Renze, dat e mit zien bessems naor 't nijeknaol mus. Hij hadde d'r gijn zin in, man zij dwong zo langk, dat e d'r 's nachts, dou ze nog sluip, d'r stil op oet gungk. Hij wol nich lieden, dat ze hum over 't veen hen hulp. Dou e drij daoge laoter op de gewone tied weer bie hoes kwamp, stun ze hum net as aaltied in de deure op te wach­ten. "Zugst d'r ja hijl anders oet!" zee e tegen heur. Ze gaf gijn antwoord, pakte hum bie de haand en namp hum mit in hoes. "Renze, kom hier en zij dien zeune!" Mit heur grote handen pakte ze 't jongsken op. "Kiek, kiek, d'r zit gijn vleksken op zien vel! O, wat 'n scheun kind!" En dou mus e mit naor achter naor de stale: de roodbonte hadde 'n mooi veerskaalfken brocht. 'n Jonge zeun en 'n veerskaalfken, ze waart de keunink te riek aofl

94

Page 99: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij koomt in de hillege nacht

Sunt guster was 't zo man te zijn, dat 't gau aoflopen schòl mit Huiten-Jantien. Mit trekken van benaudheid op 't gezichte lag ze man stili e ben. 't Was of God heur nich tot zuk nemen wòl, of d'r wat was, dat heur vast hul op dizze wereld. Ze was hijlendaal oet­teerd en zo zwak, dat ze zuk nich meer allenne verreuren kon. An 't heufdenenne zat Grijte-meuke, steil rechtop op de stoule, nog staark en frisch en rustig as aaltied. Ze hadde heur dikke, rode handen in de schoot vollen en keek stief recht veur zuk oet. As Jantien zuk bewoog was ze d'r opslag bie, om 't zwaore dek, dat heur benaude, eefkes op te lichten. N6 en dan mummelde ze 'n paor woorden, zacht­kes, hijle zachtkes om de zijke nich te steuren. Mouder stun an 't voutenenne, deur en deur bedruifd. Dat was heur zo man an te zijn. Blijk en zorglek van oetkiek, hijl anders as heur zuster. Man ze hadde 't zo drok en vol­handeg mit 't hoeshollen, dat ze schier gijn tied hadde om te reren. As ze heur traonen nich inhollen kon, dreide ze zuk om en veegde ze weg mit de r6gge van de haand. Ze luip op hozevorrels deur de keuken. En as ze vuilde, dat ze mui wodde, gungk ze eefkes zitten op 'n stoule zunder leunen, dij bie 't berre stun. Ze had de klokke gusteraovend nich optrokken. Dij stun nò. 't Was stille in hoes, stille in hoes en daor boeten. 't Was gijn gewone dag, man daogs veur Midwinter. D'r wodde nich meer aarbeid. 't Dosken hadde opholden. 't Volk was nich naor 't veen gaon o m te hauen. Man vour­de 't vij en veegde de dele an. De vaaldeuren bleeft dichte. D'r was zaand streud en overaal om de hoezen hen was 't schier en schoon. Dc schoule zat dichte. Man d'r speulden gijn kinder op de brink, ze bleeft al e in hoes. 't Was stili e, doodstille in 't loug. Allenne in de bomen langs de horstakkers kraasde 'n kr i, in de koven op 't veldken klungelde nò en dan 'n schaopsklokke. 'n Hond blavdc tegen 'n korvendraoger, dij 't pad langs kwamp. 'n Deure wodde open daon en mit de steert tusken de bijnen, de kop omdele schoot e 't hoes in. Eefkes rinkelde 'n putkedd en knaarsde 'n pompzwen­gel. En dan was 't weer stille, zo stille of d'r gijn wereld bestun, of 't aal nosk en ver­blaaid was. 't Was zacht, ontlaoten weer. D'r hadde nog gijn snij leg n en 't hadde ook nog nich vroren. 'n Lichte dook hungk over de venen en vennen. e bomen op de brink en om de hijmen, de toenen, de hoezen en de schuren in 't loug, ze zaagt aaltemaol grau en zwaart, of ze aal rauden om Jantien. Allenne de rook, dij oet de schosstijnen kringelde was blau en de rogge op de esken zag zo gruin, of 't aal Pa sken was. "0, kiek ijs, wat wod ze n6 mooi!" zee Grijtien zachtkes tegen heur zuster. Dij stun op om beter te zijn. Jantien lag mit 't heufd hoo op 't kussen. Ze was blijk as 't sloop en de wietels. Aie angst en zorge waart v6t. Grijticn namp zachtkes heur haand eneide dij. "N et 'n engel oet de hemel!" zee ze mit traonen in de ogen. "Sch61 God heur nò dan in vrede tot zuk nemen?" Ze luit de haand los en streek heur over 't veurheufd. 't W s blank en glad: d'r zat gijn rimpel in! Jantien dee de ogen open en legde heur haand op mouders aarm. Ze perbijrde dij naor

95

Page 100: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

zuk tou te trekken. Mouder wus nich wat ze wol. Ze bokte zuk over heur hen mit 't oor vlak an heur lippen. "Jaarke Gerdes!" zee Jantien hijle zaachte, zo zaachte dat mouder nich wus, of ze 't goud verstaon hadde. Ze keek heur an, 'n beetken verwonderd. Jantien maarkte dat en dou spande ze aal heur krachten in, dij ze nog hadde. "Jaarke - Gerdes - haolen!" Mouder knikte heur tou; ze hadde 't no goud verstaon. Jantien dee de ogen weer dich­te. Ze was hijlendaal op en aomde zwaor en muilek. Ze was no gerust. Mouder hadde heur ja begrepen. De olle vrau stun op. Ze reerde nich meer, man wodde wit as kriet. "Ze wil, dat wie Jaarke Gerdes hier haolen, Grijtien!" Dij schrok nog meer. Jaarke Gerdes hier haolen! Dat was ja schriklek! Jaarke Gerdes an Jantiens staarfberre! O nee, dat hadde ze ja nich goud verstaon! Dat kon ja wizze nich waor wezen! Man mouder nikte naodenkend mit 't heufd. Ze hadde 't goud verstaon, daor was gaor gijn twiefel an! O grote genaode! Jaarke Gerdes, was dij 't weer, dij heur nich mit rust laoten kon. Brochte dij hier weer onheil en ellende? Hul dij heur hier vaast op deze wereld? Schòl God wachten, dat ze mit hum in 't lieke was? "Jaarke Gerdes! O hemel nog tou! Jaarke Gerdes!" De angst vertrok de gezichten van de beide vroulu. Ze keekt om, of e waor deur de keu­ken spoukte. Ze verveerden zuk hijlendaal en volden de haanden om God te beden om raod en oetkomst. 't Wodde 'n laangk gebed en ze gungkt d'r zo in op, da t ze nich zagt dat de deure open gungk en doomdies juffrau d'r in kwamp. Dij luip op 't berre tou en keek naor Jantien. Zij lag nog net zo. "Aarme stumper!" zee ze en streek zachtkes mit de vinger over heur lippen. Jantien sluig de ogen op en dou ze de drij vroulu daor staon zag, kwamp d'r 'n trek van verwieten om heur mondhorns. Pestoorske maarkte dat en keek de aandern vraogend an. "Ze wil wat zeggen. Is d'r waor wat, dat ze nog van joe verlangt? Waorum dout ie dat dan nich?" "0, 't is schriklek juffrau! Ze wil hebben, dat wie Jaarke Gerdes hier haolt!" "Dat meugt wie nich doun! Dat kont wie ja nich verantwoorden! O nee, dat meugt wie nich doun!" "En waor schalt wie hum vinden! God wijt, waor e weer omzoedelt!" Ze zeet dat zo zaachte en huverend, dat ze sikkum nich te verstaon waart. Pestoorske was nog man 'n paor maond in 't loug. Man ze hadde toch aal wol heurd van Jaarke Gerdes, dij grote zoeper en omzwinder, dij zien hoeshollen te kort dee en deur de femilie oet zien geld en goud zet was. Wat e mit Jantien oet te staon hadde, dat kon ze ja gaor nich aonen. Ze wus eerst nich wat ze zeggen mus. Man dou ze dat Jantien daor liggen zag in piene en benaudheid, kwamp heur menschenmin boven. "Man waorum dout ie dat dan nich? 'n Staarvende mag man ja niks weigeren!" Mouder begunde te reren en bokte zuk veurover. Ze wol 't heur dochter oet 't zin prao­ten en zeggen, dat ze nich zo stiefzinneg wezen mocht. Man dou ze heur in de ogen keek, sprakt dij zo dudelk dat de woorden heur in de keel stokten. " 'k Schal 't doun, mien wicht! Wees man gerust! Wie schalt hum haolen!"

96

Page 101: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij koomt in de hillege nacht

Mi t stun ze op en gungk hen. Jantien keek heur nao tot de deure. 't Was heur an te zijn, dat ze no gerust was. Ze wol de haanden vollen en beden, man daor hadde ze gijn kracht tou. Doomdies juffrau zag dat en legde ze veurzichtig tegen 'n kander. "Schol 't gau aoflopen?" vruig meuke. "God is hier oppermachteg en ondoorgrondlek!" was 't antwoord. Jantien hadde mouder mit de ogen volgd tot an de deure tou. Ze bewoog de lippen net of ze boeten prootte. Grijtien wol 't kussen wat terechte schikken. 't Pestoorske schud­kopde. "Ze is hijlendaal op! Laot dat man!" Ze gungk bie de taovel midden in de keuken zitten en wenkte Grijtien, dat dij bie heur kwamp. "Wat is dat dan toch west mit dij Jaarke Gerdes?" vruig ze. "O, as ik daor nog an denke!" Grijtien mijnde nog aaltied, dat d'r gijn ijne in 't loug was, dij de fiene waorheid wus. En daorum kwamp ze d'r nich recht mit veuroet. " 't Was heur schold net zo goud, jufvrau! Mit 'n beiden hebt ze dij zwaore zunde be­gaon. God straft ze d'r veur elk op zien gerechte menijer! Jaarke Gerdes was dou des­tieds 'n mooie staodege man, daor mennegijn wicht en vrau op vergrelde. Hij hadde in Huiten-hoes zien daoglieksche anloop. Dat wodde van dij gevolgen, dat hij en dat mooie Jantien 'n kander nich aofblieven kond. Ze was klaor mit Jan Hilvers, man dij lui t ze lopen. 't Hulp nich of vaoder hum 't hoes verbood n heur under handen namp. En dou e ze op 'n keer trappijrde, kon ie wol denken, wat d'r gebeurde. le schalt daor wol van heurd hebben!" Pestoorske knikte. " 'n Dag of wat laoter kwampt de boeren aal mit 'n kandcr weerom van 't schaopewas­ken. En daor in de wieven kreegt ze 't weer mit 'n kander an de stok. O jufvrou, is 't nich schriklek as 'n vaoder doodslaogen wod deur 'n man, dij behaogen hef in zien dochter? 't Is veur 't gericht west in Winschoot. Jaarke Gerdes w dde vrijsproken. Hij hadde 't daon oet noodweer. Dat hebt ze ale tuugd, dij d'r bie west bint. Man an de hemel­sche gerechtigheid is gijn ontkomen an. Daor wod nich lusterd naor advekaoten en getugen. God deurgrondt 't aal en schaut in 't dijpste van joen gemoud en pruift joen geheimen! Sund dij tied kan Jaarke Gerdes gijn rust vinden. In zien berre kan e nich slaopen. As 'n schooier lig e 's zommers in 't koren en 's winters tusken de schaopen. Hij lig op de snij en verkleumt nich. Hij lop in de brandende zunne en w d nich waarm. As 'n heiden zwindt e om mit snotte in zien snorre en kwiele in zien baord. 't Haor wast hum deur zien verropte pedde en de polten slaot hum om 't lief. En overaal in de lougen daor e zuk opholt brengt e onheil en ellende." Grijtien hul op en lusterde. Ook 't pestoorske zee niks. Dc grote klokke begunde de hil­lege nacht in te ludden. 't Dreunde deur de stille locht wied over 't loug hen de velden en venen in. "No is 't zo wied!" zeet ze tegen 'n kander. "Ere zij God in den hogen!" "Dij in de menschen 'n welbehaogen hefl" "Midden in de hillege nacht, aal is 't ook nog zo kold, komt d'r 'n bloumken aan ieder stroeksken en taksken."

97

Page 102: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Is die dat dan gijn bewies van zien lijfde en aalvermogen, Grijtien?" "En dan zet e de hemelpoort wiedewaogen open. En dij dan ankump mag d'r in zunder kloppen, ook de grootste zundaor. Is dat nich zo, jufvrau?" "Jao Grijtien, dat is zo!"

Mouder kwamp weerom. Zij hadde Jaarke Gerdes vrau bie zuk. 'n Korvendraoger hadde hum op de Horsten zijn mit twij Muntendamrners. Ze luipt bie dag langs de hoezen te schooien en verzoopt 's nachts de centen dij ze ophaold had. Mouder hadde heur bid en smeekt eefkes mit te gaon om 't an Jantien te vertellen. Dij was dan mis­schijn van heur verlangen aof te brengen en sch61 't zuk dan wol ontstrieden laoten. "Hier is Jaarke Gerdes zien Minao. Dij zeg, date nich bie hoes is!" De aarme stumper keek Jantien an mit ogen voi haot en aofkeer. Ze trilde op heur bij­nen en wrong zuk de handen, dat ze kraokten. Ze boog zuk veurover en kromde heur vingers. 't Pestoorske en Grijtien zagt dat en schoot op heur tou. Ze mijnden, dat ze wat in 't zin hadde. Jantien hadde de ogen opslaogen. Ze kende heur glieks. 't Leek wol, of ze nog ijnmaol aal heur kracht weeromme kreeg. Ze sluig de aarms om heur hen en trok heur naor zuk tou en sm6kte heur. En aal man deur ruip ze: "o doe aarme stumper! 't is mien sch6ld! 't is mien sch6ld!" De vrau luit heur begaon en heurde heur aan mit dreuge ogen. Man in ijns vul ze op de knijen, boog de kop om dele en sn6kte 't oet. 't Was duuster wodden en Grijtien stak de laampe op. 't Was zo stille, dat ze dudelk de Stennefelder klokke heurden. 't Pestoorkse hadde Jaarke Gerdes vrau op 'n stoule zet en gaf heur wat te drinken. Jantien lag mit open ogen en keek stief naor de deure. Ze verwachtte hum nog veur ze veur goud hen gungk. Nog ijne maol sch61 e verschienen! "O mouder, kiek daor is e! ... Da or stijt e!" Ze zag hum dudelk staon, 'n grote staotege man in voele, stinkende, sladderge klijren. Zien ogen leekt twij fonkelnde streepkes tusken de dikke waolen. Hij was nich dronken en d'r lag ook gijn onrust op zien roodvlakkereg gezichte. "O mouder, kiek daor stijt e in 't duuster! ... da or bie de deure! ... Laot hum veurbie!" De vroulu keekt verschrikt op. Ze had ijne op de dele heurd. 't Stokte heur in de keel dou de deure open gungk. 'tWas Jobk-oom-Kristjaons. "Vrau! kom gau in hoes! Joen man ligt dood veur de deure!" schrijwde de olle roegerd. Hij luip op Minao tou, pakte heur bie de aarm en namp heur mit. De vroulu waart hijlendaal veralterijrd. Dou ze 't klontern op de dele en Jobk-ooms zwaore stem nich meer heurden, kwampt ze weer bie zinnen. Ze keekt 'n kander an. " 't Is aoflopen!" zee Grijtien. "Ere zij God in den hogen!" "In de menschen 'n welbehaogen!" Ze volden de haanden en beden. De grote klokke begunde weer te luden. God hadde de hemelpoort wied open zet veur dij kwampt in de hillege nacht!

98

Page 103: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen Vaoder en Zeun l

Hilvert ree mit olle Klaus Kouweide deur 't loug ben om de grote zuudeskakker te vaalgen. Ze zat beide dwars op 't peerd. Gijn van beiden zeet ze wat. Dof klapten de houven op de straote zunder ma o t of wieze. De vaalgen slierden en schuurden over stij­nen en vlinten. De peerde zagt dof van stof en zwijt, dat heur van vergangen weke nog in de haoren zat; ze waart d'r nich an tou komen, om ze te rossen en te kamrnen. De maonen in de toeze, de koppen umdaole, de steerten in de knuppe, zo trokt ze hen naor 't waark. 't Was in de bautied. Alle daoge mizze veuren, vaalgen, eggen en plougen. De hijle dag gungk 't hen en weer, stappen in de losse grond. Stoer waark veur de peer­de en de man, dij d'r achter lopt in zien zwaore stevels mit de linne in de ijne en de steert van ploug of vaalge in de aandere haand. Hilvert perbijrde 'n lijdken te fluiten. Man 't wol gaor nich; de keel was hum te dreuge. Gusteraovend was 't biester laot wodden mit dij rederiekers vergaodern. Mester zien Hinnerk, dij mit verlof was, hadde veurdraogen, cabereùijdkes en moppen, dij e in Amsterdam heurd hadde: ijweg lollege dingen. De wichtcr had 't male vel om had en traktijrd op allerhaande. 't Was 'n wildeboudel wodden. De piaono was openslaogen en dou was 't om 'n dansen gaon, net zo laank, dat de veldwachter d'r over toukomen was. Dou was 't eerst oet west. Van morgen hadde vaoder hum d'r aal vroug weer oetbenseld. Dij hadde ragd en daon. Was dat ook menijer van doun in 't drokke van de ti d! Aandere weke was 't aal Mechij!l en nog had ze de rogge d'r nich in! 's Winters as 't waark aan de zied was, dan was 't wat aanders. Dan schòl e d'r niks van zeggen. Man 't jongkvolk was tegenwoordig nich aandcrs. Wat bie hoes omlopen te dommenijren, daor waart ze over oet. Hilvert hadde 't aal anheurd. Hij hadde d'r gaor niks teg nzeggen kond. Vaoder hadde zuk zo kwaod maokt, dat mouder baange west was veur ngelokken. Hij hadde Klaus 't span jonge peerde geven en hum d'r aof jagd. "D'r aof, zegge ik die! Schòlst d'r mit op de loop komen! Doe mit dien dodderg gezich­te! Bist ja te sòf, om oet dien ogen te kieken!" Of Hilvert wol of nich, hij kreeg van daoge d' olle roene mit de zwaarte m ere. Dat was hum ja veuls te min west. Hij hadde ja ook 'n kop, daor he naor leefde en hadde d'r tegen appelijrd. Kristjaon-en-gijn-enne, wat was 't er om heer gaon op de dele! Mouder was weer oet 't veurenne komen en haddc 't weer 'n beetken in 't lieke brocht. Hij sjoksjakte op 't olle peerd wieder en kon zien ogen haost nich open hollen van slaop. leder bod as e d'r sikkum aoftijterde, schrikte op. Kerel-nog-tou, wat was 't lolleg west! En dou ze de wichter naor hoes hen brocht had .... Hij lagde, dou e daor weer an dochte. No kon hum 't hijle spektaokel van van­morgen gijn bi et meer schelen. 't Was 't wol weerd west. Hij hadde de hijle aovend mi t

l (Sunr) Mechijl, 29 seprember, het einde van de zomer.

99

Page 104: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke danst en dij hadde hum, dou ze bie hoes waart, nich an de ringe van de deure ophangen. In ijns zat e recht op 't peerd. Wol verdreid, daor kwamp ze oet hoes! 'n Grepe druig ze op de scholder as 'n soldaot zien geweer. Ze luip steil op, of ze zo frisch was as 'n neute. Ze leek zo numeg, heur jak zat zo helder en glad. Pieltkes haor krolden in heur nakke en ze stapte zo vaste en zeker. 't Hadde in heur volks hoes zeker ook spoukt en no was ze man tou deure oet lopen. 'n Grepe hadde ze mitnomen, dat 't man net leek of ze naor de esk gungk te mizze streuen. "Duvelsche roene, stap dan wat op!" Hilvert pietskede 'tolle peerd an mit de hakken van zien stevels. No was e heur gau op zied komen. "Morgen, Marijke! Kanste 't voi holden, zo mit 'n grepe op de scholder?" "Net zo goud as doe op dien olle roene!" zee ze lachend. "Pas man op, date die nich op de loop geit. 't Iest mie ja tou!" De kleur sluig de jong oet. Hij dochte nich aans, of ze hul hum veur de otte. "Wolte d'r bie op zitten? Dan kaanste hum mit in toom hollen!" "Dank die dat 't zo soest! Op 'n olle roene?" ... "Och kinder nog tou!" teemde ze nao. "Duurste waor nich? Hol die dan man groot! Kom man hier, 'k schal die goud vaaste holden!" " 'k Duur wol, man 'k schal 't toch man nich doun! Wie scholt ja an de riddel komen!" "Doe biste mie ook ijne! Wolte waor op 'n hingste zitten? 'k Bin gijn hingste-boer!" "Waorom nich? Dan koomt wie ja goud veuroet. En dan daanst wie de weg langs!" "Dat meugt wie ja zo geerne! Komm' mein Schatz, wir trinken ein Likorchen" begun­de. Wieder kwamp e nich mit zien dreuge keel. "Jao, jao!" zee ze en lachte mit volle mond. Ze waart aan de noodweg komen. Daor gungkt ze van 'n kander. Hilvert keek heur nao. Eefkes dreide ze zuk om en lachte. Dou was e vot achter de hoge eldern stroeken en kon e heur nich meer zijn. Geerts Marijke was 'n knap, veerdeg wicht, ijne daor tik in zat en daor menneg jongke­rel op vergrelde. No spoukte ze Hilvert weer deur de kop. Mit Marijke in de beugelsje­ze en 'n hingste d'r veur! Kerel-nog-tou! dat schol 'n keuningsrit wodden! Ter Borg veurbie en Loude deur, aal wied en wieder vot. En dan jaogen over de weg dat 't zo daovert. Ales veurbie, ales, hoezen, bomen en menschen! Ze greept 'n kander vaaste en schokten en wupten op de maot van de sprong van 't peerd. 't Vuur sprungk hum oet de iesders, dij klatterden op de straote. 't Witte schoem broesde hum oet de bek. 't Gungk aal haarder en haarder, over sloot en slenk, deur velden en venen, daor gijn hoes of boom meer stun. De hingste wrenskede, Marijke schatterde 't oet en - hij zette al man aan, haarder en haarder. Ze vuilden gijn grond meer. Ze kwampt hoog boven maone, zun en steerns ... "Ho!" ruip Klaus Kouweide. "Wat duvel, waor wolt doe hen? Zugste dan nich, dat wie d'r bint?" Hilvert schrikte op as oet 'n zwaore dreum en keek hijlendaal verbiesterd. Klaus lachte. "Hou is 't jong, kanste de kop no aal nich meer bie 't waark holden?" En dou mit 'n strak gezichte: "Pas man op, dat lop verkeerd aof. Doe wijtst doch wol, dat Santen-Jobk om heur in Geerts hoes lopt?"

100

Page 105: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

Hilvert zee niks. Hij wus wol, dij Jobk was ijne, dij zuk nich veule aofnemen lui t. 't Trof net, dat e veur 'n paor weken opkomen mos. "Magste wol 'n beetken d'r mit oppassen en hum in de eerste tied wat oet de wege gaon, as e heurt, da's doe under zien doeven schoten hest!" "Jobk hef niks meer mit heur oet te staon as ik. 'n Beetken gekheid, wat schòl dat dan? Wat gaf dat no, of 'k eefkes mit heur heb lopen proten?" "Nee, nee, dat gaf ook niks. Man as man old wod zoas ik, dan krig man ogen en oren achter in de kop!" zee de olle wiesgerig. "Olle Klaus is ook aal zien leven op de wereld west!" De olle zee niks meer, man bromde wat veur zuk hen, underwiel dat e de rijve in order brochte. "Scheune wichter," zee e tiedels, "dat is gevaorliek goudken, dij brengt de jongs op 't rebel. Dij kiekt naor de sterens, en loopt in 'n putte. Zo ijne as dij Marijke gaf 't man ijns in de honderd jaor in 't loug. Dij schòl zuk nog wat beschrieven, daor dou man ijs denken om!" Lubbe, dij haalf male sjoksjak, bleef allerdeegs midden op de weg staon, om heur nao te kieken as e heur bejegende. 't Stun bie hum vaast, dat ze onheil en ellende brengen schòl. Ze was aans net ijne, dij heur femilie meer tot eer en anzijn brengen kon. Heur vaoder, Jaan Geerts, was 'n ijnpeerds boerke, dij 't nich aal te brijd had hadde mit zien tjucht kinder, zolaangk dij nog nich wassen waart. Hij heurde tou 'n old Westerwoldsk geslachte, dat vrouger hoog in anzijn stun om zien geld en goud. Man deurdat in twij geslachten de kinder gijn kaptaol betrauden en de plaotse verdijld wodde, waart 't aal lutke lu wodden. D'r waart drij staoken komen dij elk weer heur takken kregen had. Man kon ze zo man anwiezen aal wat Geerts hijtte in 't hamrik: Altemaol knap volk, de vroulu as melk en bloud, de manlu grode, staodege kerels. Zoas de ijne was, zo waart ze ale . 't Olle Geerts hoes, mit de brijde stijnen gevel en de grode schure, stun d'r midden in 't loug nog net zo as veur zesteg jaor. Man de ijne kaomer wodde verhuurd an 'n kemies en in 't aarbeidershoes woonde de veldwachter. Mit overleg en haard waar­ken hadde Geerts de boudel bie 'n kander holden. Hij hadde 't d'r haard mit te kraben had. Man hij hadde de kinder groot kregen zunder dat zien stee verschuld wodden was of dat d'r 'n stuk grond verkocht was. No was e d'r boven p. As de jongs bie 'n kander bleeft en Marijke ook nich traude, dan kwamp de olle glans en heerlekheid weeromme. Ze kond mit eigen volk nij laand toumaoken, gruinlaand cn vij biekopen. Dan had ze 't brijd. Man as 't an 't dijlen gungk, kiek dan waart ze veri ren. Dat hadde de kinder aaltied veurholden. En 't leek d'r nao, dat dij zok daoran holden schòlt. Gijn ijne was d'r nog traud. Marijke wodde holden veur 't knapste wicht in 't hamrik. at wol ze wol wijten ook. Ze hadde aal menneg jong had bie 'n gelegenheid of zo. Man tot 'n vaste verkeren luit ze 't nooit komen. Bie dij wat, was ze gaor niks in de reken. Dij zeet, dat ze 'n iedeljipsk was en 'n maal iegel van 'n wicht, dij zuk nich laangk an ijne holden kon. Man dat was nich zo. Ze zag zolfwol in, dat 't nich angungk en dat 'top armoude oet­luip. Ze luit heur vaoder d'r mit gewodden as dij maarkt van vrijerij en de jong tou deure oetsmeet op 'n menijer, dat dij 't nich waogde weerom te komen.

De hijle dag hadde Hilvert mit Klaus Kouweide drok aarbeid. De peerde waart schier nich oet de strengen west. Dou ze bie hoes kwampt, stun Jurn Flipsen mit zien roester-

101

Page 106: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ge fietse an de haand op de dele. Hij was te koop op 'n kou, man wol dij eerst tegen 't haarst ontvangen en betaolen. Olle Hilverts hadde daor gijn zin an. Den as de prie­zen um daole gungkt, daor was e zeker van, dan luit Jurn hum de kou hollen. Jurn was 'n olle Pekelder. Dou e genog hadde van 't febriek, wasse begund mit de bot­terkaore over Westerwolde te lopen en dou d'r de straote komen was, hadde 'n smeer­winkel in 't loug opzet. Man in dij oorlogstied was e an 't smokkeln raokt. Daor hadde 'n gloepend stuk geld mit verdijnd, veul meer as mit zien smeerwinkel. Hij was op zien menijer 'n meneer wodden. As e d'r nich op oet was, Munsterlaand in, luip e wat bie hoes om, mit 'n laange piepe in de braand en 'n wit boordken om. 't Duurde nich laangk, of hij wodde oetband en dou de marresjesees hum op 'n keer in 't loug trappijr­den, wodde oppakt en in Veenhoezen opsloten. 't Wief en de kinder teerden in dij dure tied 'n dik stok geld in. Dou Jurn weerom kwamp oet de kelonie, hadde daor van zien kenuten zoveul heurd en leerd, dat e hijlendaal van de wieze was. Hij luip de hijle dag te snaren en te braosken; hij hadde nog genog geld over om van veuren aof an weer te begunnen. Man no schol e 't anders anpakken. Hij wus no, hou e d'r mit an mos. Hij gungk an 't timmern: 'n nije winkel mit grote brijde gezichten an weerskaante en 'n akkenijl boven de deure. Hij verkofte schounen mit laksnoeten, boordkes, strikskes en kleurde boezeroens veur de jongs, hooghakte leerskes, regenmantels en laange hozen veur de wichter. Man ze dust nich van hum kopen. Ze waart ja gijn stadkers! De manlu schòlt ja kolde lieden in zien schounen en as de boordkes voel waart, kon man ze ja nich meer wit en stief kriegen. De vroulu zwikten op de enkels en kond ja gaor nich scheuveln. Nee, dan man lijver 'n beetken minder schier um de vouten en um de haals! Jurn bleef mit zien ronzebons zitten. En dou e d'r over prakkezijrde om de hijle affere an 'n Winschoter jeude te verkopen, kwamp d'r 'n deurwaorder mit twij getugen, dij hum de hijle boudel opschreef. "Was e man 'n dag of wat laoter komen!" zee Jurn bie zuk zolf. Ze waart hum te klouk aof west! Zien winkel, zien hoes, allerdeegs zien hoes­raod, 't gungk aal vot. Hij kon gijn bobbel meer van 't waoter poesten en raokte hijlen­daal in de neerlaoge. Mit zien vrau en kinder, zien sikke en 'n aarm vol heu trok e in 'n kwinte, dij de diakkenij hum in de Beetse opzet hadde. Daor zat e te schelden op de boeren en muik de aarbeiders wies dat ze nich genog ver­dijnden en dat ze net zoveul recht in 't hamrik had as de boeren. As ze 's winters naor 't gemijntehoes gungkt om waark, luip Jurn veuran en dee 't woord veur heur. Waarken, dat dee e nich meer; hij kon 't wol aof mit de lieke rogge. 's Zommers heurde kouien op veur Pekelder kooplu. As de maart um daole gungk, luit e de boeren d'r netuurlek mit zitten, den d'r was op hum gijn verhaol. 's Winters luip e langs de hoezen mit 'n leren taaske en verkofte boukskes en kraanten an domme men­schen mit wieze koppen. Hij zat te doktern bie elk en ijne, dij hum man anheuren wol. Hij wol iedre aarbeider 'n hoes mit 'n stòk grond geven, dat e klaor maoken kon, eerst vergeefs. Mit 't geld kwampt 't laoter wol terechte. D'r lag nog kostelieke grond, dij veur niks aans nut wodde as veur wat schaopeweide. Hij schreef d'r 'n laangk stòk over in zien kraante. En dou kwamp d'r op 'n gouie dag 'n meneer mit 'n hoge houd en 'n bontkraoge op zien laange jaze. Dij gaf elk en ijne de haand en Jurn mos hum in de kwinten kieken laoten. Dou e 't aal zijn hadde en Jurn hum 't nog ijs weer oetlegd hadde, zee e dat hij d'r wol veur zorgen schòl, veur waark en goude verdijnste under 't aarbeidsvolk.

102

Page 107: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

De boeren lachten d'r w11t om; d'r kwamp ja niks van terechte. Hopen geld wodde d'r wegsmeten an nije hoezen en toumaokt laand, daor niks wazzen wol. Dou Hilvert dich­ter bie kwamp, heurde wol, dat e 't weer drok over dij dingen had. "En as joen kinder wazzen bint? waor mout dij dan hen?" vruig Hilverts hum. "D'r is nog roemte genog," zee Jurn. "Roemte genog, roemte genog? 't Hijle harnrik zit no ja aal voi volk! Van ale kanten komt ze hier heer! Kinder gruit d'r as appels an de bomen." "Ielu boeren, ie bint altemaol smerege kappetaolisten," zee e, dou e d'r niks meer op zeggen kon. "Vertel mie no man, of ~k de kou kriegen kan van joe?" "Kanst hum dizze weke kriegen, aste 't geld in de haand hest! Man geef mie no ijs ant­woord op mien vraoge. Waor wil ie hen mit aal joen kinder? Dij kou, dat wijt 'k zo wol, daor kump toch niks van?" "Ze huift hier ja altemaol ook nich te blieven! Ze kont ja 'n affere leren, kemies, veld­wachter of wat aans wodden!" Hilverts begunde te lachen. Kemiezen en veldwachters daor hadde Jurn 't ja nooit op veurzijn had. "Wolt doe daor nog meer van hebben? Dij hebt wie dunkt mie al meer as genog? Hou heb ik dat no mit die? Dreist d'r ja om hen as de katte om de hijte brei!" Daor schoot Jurn wat in 't zin, daor dij meneer mit hum over proot hadde en dat ook in ijne van zien boukskes te lezen stun. D'r kwamp aal hijle gau 'n tied, dat 'n hoeshollen leven kon op 'n haalf dijmt laand. Twinteg maol zoveul gemaok as no! Twinteg maol zoveul menschen kond d'r dan brijd van leven in ons laand. "Riet dan dien rijme man 'n beetken stiever tou, Jurn' Dan schal d'r 's middags nich te veule op taovel komen!" "Lukst allen duvel, Jaan Hilverts! Doe prootst tegen bcter wijten in! Dat wijtste wol beter!" zee e niedeg. "Gao no man ijs even nao, houveul j en laand an rogge en eertap­pels no al meer opbrengt as vrouger! En scholt 't end d'r no aal heer wezen? Gijn den­ken an! Manie mout mie de kou in veurkoop doun!" zee d'r achteran, dou e d'r nich meer op te zeggen wus. Hilverts gaf hum da or gijn antwoord op: da or kon ja gaor niks van komen. "Maok doe dat no man an de aarbeiders wies!" Zolf wijt t wol beter! As doe twijmaol zoveul mizze op dien laand gooist en twijmaol zo haard aarbeidst, krigste dan ook twij­maol zoveul eertappels en rogge?- No, zeg op no!" "As 't zo wied is, dat 't neudeg is, dan vindt ze daor wol wat op! Dat is mien overtu­gen!" "Dien overtugen is mie gijn piep tebak weerd, dat heb 'k die aal eerder zegd. Kanst doe de zunne twij keer zo haard schienen laoten? Kanst doe 't vij en de zwienen twij keer zo dik en zo vet kriegen?" "Mit joe is nich te redenijren' 't Geit joe net as ale boerenl" Dou dreide zuk om en gungk hen. "Kan 'k de kou nich kriegen?" vruig e nog weer, dou e al in de vaaldeure stun. "Nee!" "Verrek dan!" bromde in zuk zolfs, "stomme kappetaolist!"

103

Page 108: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Il

't Eten was daon. Mouder muik mit Heede de boudel an zied. K.laus Kouweide prootte mit vaoder under 't anpiepen over dij haalf wieze Jurn, dij net as 'n hond zien kost ver­dijnde mit zien grote bek. Hilvert stun op om de peerde naor 't laand hen te brengen. Op de dele sluig de waarmte hum te muite. Daorum wol e zuk nich haosten: hij kon d'r nich tegen en vul dan nich gau in slaop, al was e ook nog zo mui. Achter bie de peerdstaaldeure stond as gewoon 'n paor hendege jongs te wachten. Dij vruigt: "meugt wie de peerde mit hen naor 't laand brengen?" "Tou dan man!" Man van aovend gungk 't heur nich naor 't zin. De peerde waart te laangk in de strengen west om haard te lopen. Ze sjoksjakten man wat hen: 't leek wol 'n begraffenis. Hilvert kon ze te voute maklek bie holden. 't Was 'n ijweg mooie aovend en Hilvert hadde gaor gijn nugd om glieks weer naor ho es hen te gaon. Dou de jongs hen waart, bleef e nog wat omdaomeln in de olle kaampen. De locht was schoon en schier. Allenne om de kimmen 'n beetken waozeg. Recht veur hum oet, roero en wied as 'n zee lag de ijnbaore heide. Staoteg stund de hoge, donkere bomen as schildwachten op de walen om de kaampen. Wied over 't Deersumer veld !eeg an de kim stun de volle boukweitmaone1 as 'n ronde golden plak. Langs de schaopedrift kwamp de schijper mit zien schaopen; de schaopen en lam­mer blerden, de klokskes klungelden helder deur de stille locht. Oet 't loug kwamp allerhande geluud: 'n vrau dij mit schelle stem heur kinder in hoes ruip; 'n wicht, dat 'n lijdken zung. Drij keer ludde de klokke van de Stennefelder toren; hijle wied weg an gune zied van de Emze rommelde 'n zwaore tsòg over de pruze westbaon2• Dou wodde 't stille. De maone was hoger komen. Nevels kwampt in 't veld opzetten en slierden !eeg over de grond. Hilvert gungk op de wale zitten mit de ellebogen op de knijen. Hij dweelde mit zien gedachten wied weg. Wat hadde vaoder zuk weer drok maokt om dij Jurn! Waor dijnde dat tou! Hij zag de wereld hijle aanders an. As hij zien ogen dichte kneep, zag e Marijke weer veur zuk. Overaal kwamp e heur tegen. Hij zag heur lopen, hij zag heur staon, hij zag heur zitten. Hij heurde heur proten in de keuken mit mouder. Ze hulp hum de peerde anspannen as e oetreed. Ze wachtte hum op as e bie hoes kwamp. In ijns schrok e op. Dode takskes, dij de wind van de bomen ropt hadde, kraokten under zwaore stappen. Hij schrok. D'r kwampt twij man aan, dij in de dook grote spou­ken leek. Hij luit zuk laankoet valen tusken de wepeldoorns. De stiekels schramden hum in 't gezichte. Dou ze vlak bie hum kwampt, zag e wel 't waart: twij kemiezen oet 't loug mit heur veldstoulkes en voutzakken hoog op de rogge. Ze had heur revolvers in 'n helster om de zied. Ze luipt no achter 'n kander as ganzen in de rogge. De veurste keek oet de zied en bleef in ijns stoef staon. Hij hadde Hilvert zijn en mijnde, dat 't ijne was, dij aofloerde waor ze hen gungkt. "Wat bliksem is dat?" vlokte binnensmònds. "Wat?" vruig de andere, dij no ook tou keek. Hij kreeg gijn antwoord. Zien kammeraod was de wale opsprongen en greep Hilvert bie 't bijn.

Boukweiuna6ne. In 't laatst van augustus en 't begin van september komt de maan een tijdlang elke avond even vroeg op. De boekweit werd dan gezicht, omdat dit alleen gebeuren kon als het zaad vochtig was; de korrels zaten er anders te los in, waardoor een groot dee! van het zaad eruit zou vallen. De boeren maak­ten o p deze manier gebruik va n de " boukweiunaone".

2 De spoorlijn ten oosten van de Eems, voltooid 1856.

104

Page 109: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"Wat duvel .... " "lk bin 't Baalkemao ... : Goud volk .... " "Wel verdomd, wat voer jij daar uit?" Baalkemao bokte zuk veurover en snoof of e bie geval ook foezel rook. De jong schòl zuk wol nich mit smokkeln opholden, man 't was toch man goud om zuk in de wizze te nemen. Ze deed 't ja aaltemaol hier op Westerwolde, as ze d'r kans tou zagt. "Ik heb de peerden n a or 't la an d brocht en dou ... " "Ben je hier gaan liggen en in slaap gevallen ... Ha-ha-ha! No, die is goed! Heb je dat gehoord, Ypee?" 1

"Sta op en maak dat je weg komt," zee dij niedeg. Hilvert stun op en luip midden deur de kampen hen op 't loug an. Dou e bie hoes kwamp, was daor ales duuster en stil. Hij kon d'r man nich tou komen om te slaopen. Bie de stookhune stun Heede, de meid. Dij wachne daor op Jobk Kruut, daor ze stilkes mit vrijde. "De boer hef naor joe zocht," zee ze. " 'k Heb man zegt, da t ie naor berre waart!" "Dat 's goud van die! 'k Schal die ook nich verraoden!" Hij wus wol, dat mouder van dat gevrij midden in de week niks wijten wol. As ze 't gewaor wodde, dan weide d'r wat. "Duste straks de pinne van peerdstaaldeure?" vruig e. Ze beloofde hum dat. Dou luip e bie zied van 't hoes langs. Hij dweelde deur 't loug tot e bie Geerts hoes kwamp. Bie 't veurende in de schare van 'n haozelbosken bleef e staon en lusterde. Hij heurde gijn geluud. Ale waart ze an de zied. Niks verreurde zuk in 't olle, donkere hoes. Van ijne van de vensters stund de blinden open. De maone scheen deur de roeten. Hij gungk d'r hen en brilde mit de haand boven de ogen in de keuken. Zachtkes tikte tegen 't glas en lusterde. Hij hul dc aodem in. Man hij heurde of zag niks. "Bist doe daor, Hilvert?" Hij schrok en dreide zuk om. "Marijke!" 't Stokte hum in de keel. 't Bonsde hum in de borst. " 'k Dochte wol, daste nog kwampste! Hou biste doch zo laot?" Ze stun vlak veur hum in 't volle maonlicht. "Kom man mit mien jong! Nee, nee! Hier nich! D'r kan ijne veurbie komen, dij ons waor zug!" Dou namp ze hum bie de haand en trok hum in de donkerc schare van 't haozelnbosken.

* * *

Vijr uur hadde 't slaogen. Man Hilvert hadde niks heurd. Hij sluip man deur. Heede was wakker wodden, dou de klokke nog man net k Id was en de leste slag nog deur 't stille hoes dreunde. Gau schoot ze 'n rok over de k p en sprongk oet 't berre. Ze lusterde. 't Bleef stille in de keuken. Goddank, de olle bocr was nog nich wakker. Gau over de dele naor de snikke. "Hilvert! ... Hilvert! ... Vijr uur! .... " Man de jong wodde nich wakker. Wat mos ze! Hum liggen laoten, dan schòl e zuk ver­slaopen en dan was d'r de hijle dag gijn hoes te hollen mit de boer. Dij hijthoed kon

l Jakob Ypey woonde tussen 1887 en 1891 in Sellingen. Het is niet bekend wanneer hij is verrrokken.

105

Page 110: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

mit gijn meuglekheid zo wat oetstaon. Eefkes bedochte ze zuk. Sch61 ze 't waogen? Jao, ze dee 't. 't Kon heur niks schelen. Reseluut dee ze de deure open en schudde Hilvert hen en weer, dat e wakker wodde. "D'r oet! 't is aallaangk vijr uur. De boer kan ieder ogenblik op de dele komen!" Dou gungk ze weer hen om vuur an te buiten en frisk waoter te putten veur de kofvie. Man Hilvert was nog doodop van slaop en vul achterover as 'n blok in 't kussen. Hij dreumde, dreumde van de kemiezen, dij hum oetraagden net as guster aovend mit heur zwaore stem. Hij schrok op en was no in ijns klaor wakker. Zien vaoder stun veur hum te bandiezen, rood om de kop van niedegheid. "Doe stinkgat! ... Ligste nog mi t dien luie kont in 't berre! ... Wolte wol ijs maoken daste d'r oet komste, lui zwien daste biste! ... 'k Sch61 mie de ogen oet de kop schao­men ... peerde bint nog nich bie ho es ... 'k wol ja nog lijver . .. as mie dat overkwamp, kiek, 'k wijt nich wat 'k dee! .... " Zo gungk 't in ijnen deur. Heede luip over de kougaange. Dou ze deur de deure keek, kon ze 't lachen schier nich laoten. Hilvert stun mit 'n slaopreg gezichte in de snikke en zochte zien hozen. "Heste zaand in dien ogen?" schrijwde zien vaoder en smeet hum ze in 't gezichte. "Kofvie klaor, boer!" zee Heede in 't veurbiegaon mit 'n staolen gezichte. "Jao ik kom glieks!" 't Ziegelde hum in de ogen zo niedeg hadde zuk maokt. Hij luip naor de keuken, om zien kofvie te drinken. De vrau zat achter de taofel mit de aarms over 'n kander en keek stief veur zuk o et. Ze lusterde naor 't geklonter op de del e. Hilvert wol hen gaon om de peerde te haolen, "Mien God, wat zugste d'r oet!" zee Heede. Ze zag dat zien gezichte vol schrammen zat. "Kom gau hier. Hef de katte joe betrokken? 'k Schal 't gau eefkes aofwasken!" Ze brochte 'n emmer mit waoter. "Gau! Laot mie 't man eefkes doun, veur de boer d'r over toukomp!" Ze wiskede hum aof en stuurde hum dou vot. Dou e weerom kwamp, stun Klaus Kouweide al op hum te wachten. Under 't aanspannen kwamp de olle boer anlopen. "Doe van daoge weer veurop, Klaus!" zee e. "Goud boer." "Huifst hum nich te ontzijn!" "Vot," ruip Klaus en ree hen. Hilvert achter hum an. Hij keek ze nao, of ze deed zoas hij ornijrd hadde en gungk in hoes. De vrau zat nog achter de taofel te wachten tot de schoere aoftrokken was. "Schaomste die nich, Jaan?" "Schaomen ... schaomen ... waorveur?" "Daste zo te keer geist in biewezen van 't volk!" "Is 't dan nich om oet joen vel te springen, dat zo'n jonge vent in 't drokke van de tied nich oet 't berre komen kan?" "Scholst 't beetken anders anpakken. Dan gungk 't ja veul beter! Dan kwamp 't wol terechte!" "Aaltemaol vrauluproot' Daor 't nich inzit, daor komp 't nich in as mit geweld! Dat heste no van dien grootsegheid! Hest hum veul te veurnaom optrokken! No is e te lui ente veurnaom, om 'n haand oet te steken!"

106

Page 111: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"En wat schòl dat dan nog?Wie laot hum ja genog achter, as wie oet tied komt!" "Genog! ... genog! As e ,d'r nich bie waarkt, is 't vot veur e d'r om denkt. Geld glidt joe deur de vingers as wijke botter. Holkers en tolkers bint d'r tiedels genog bie zo wat, om d'r mit vot te lopen! Manzo laangk as ik leve schal 'k d'r veur zorgen, dat 't nich zo wied komp. Aarbeiden schalt e as de minste knecht. Daor bint wie ook bie opbrocht!" "As de minste knecht? Schaom die wat, Jaan! Denkste dat d'r nich over proot wod, dat e in de snikke slaopen mout en mit de aarbeider veurop in 't span geit. Tegenwoordeg is de wereld ja hijle aans!" "Wat ze proot, daor drei 'k mie nich veur om! 'k Schal hum waarken leren, dat schal 'k. As doe nich wolte, schal ik d'r veur zorgen dat de boudel in 't lieke blif. 'n Boer schal 'k van hum maoken, gijn fiene meneer!" Hij sluig mit de voeste op de taofel, dat de kopkes rappelden. Ze zee niks meer. As e zo an de gangk was, was d'r niks mit hum oet te richten. Ze keek veur zuk hen en gungk 't aal weer bie langs. Olle Mei was 't anderhaalf stiege jaor leden, dat ze hier op zien olderlieke stee komen waart. Hij hadde de plaotse anbrocht en zij kaptaol tou hoeshol­len en beslag. En 't was heur brijd gaon aal dei tied. 't IJne jaor wat beter, 't aandere wat minder, man deur 'n kander hadde onze-lijwe-heer ' t goud mit heur maokt. De bijde wichter waart hen traud naor Bennewolde en Loo. Ze had 't best troffen. Hilvert kon de plaotse kriegen. As e 'n vrau mit kaptaol kreeg, kon e zien zusters aofkopen en hadde 'n vrij en eigen gedou. Vaok had ze 't daor mit 'n kander over had as zij ze om zuk hen in 't loug altemaol ijn­peerds boerkes wodden zagt, dij mit kraben en bieten nog man zuneg heur brood had. Man zij had nog 'n beste boudel, dij naor 't zuk anzijn luit in 't komende geslacht nich oet 'n kander gungk. Ze waart aaltied zuneg west en had haard arbeid van de morgen tot de aovend. "Knooien" nuimde Dedde heur man dat. Jaan was grootbrocht bie zien oornke in Loude. Jaoren laangk was de plaotse verhuurd west. De meijerboer hadde 't boulaand oettiggeld. De eskakkers zat voi mit kweek, de kampen vol rout en rap en de meijen voi rusken en wollegres. De sloten waart nich opschoond. Eerst nao jaoren haard waarken mit kunde en overleg hadde Jaan Hilverts hum weer in odder kregen. En no dus e de plaotse zijn la ten! Ales was goud in staot: 't boulaand zo goud as heu- en weilaand. Staodegan wa d'r hijle wat bie toumaokt zunder dat d'r om zo te zeggen geld in stoken was. Ovcraal op de walen en hogten hadde bomen plant. Dij waasden van zolf wieder zunder dat d'r naor omkeken wodden huifde. 't Veen hadde nich oetboukweit. Zo was e in ales swiet veurdachteg west. As 't ijnmaol zo wied was, dat Hilvert de plaotse overnamp dan schòl 't 'n heerlekheid wezen zoas e hum dij naolaoten hadde. Dat zat veur bie aal wat e dee en undernamp, zien zeun te maoken tot 'n boer in glorie en riekdom. Man in de leste jaoren hadde daor grote zorge over kregen. Den Hilvert was nich op­gruid zoas e hum zuk aaltied geern veursteld hadde. Hij hadde hum goud wat leren laoten. De hijle hogere borgerschoule hadde deur lopen. In aal dij tied hadde nich naor de boerkerij omkeken. Hij zat man bie zien bouken en schriften. Dou e zien eindexao­men daon hadde, wol e mit ale geweld wieder: naor stad t u, om naotuur- en wiskunde te studijren. Man daor had ze niks van wijten wolt: vaod r hadde opspeuld en mouder hadde reerd. Dou hadde tougeven en zuk nich wieder verzet. De overschijter, de triep­koren buksen en klompen kwampt an en Hilvert gungk mit an 't waark. Man de han-

107

Page 112: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

den stund hum verkeerd; hij hadde d'r gijn slag van. Zien driftkop van 'n vaoder hadde gijn geduld mit hum. "Laot hum zien gang toch gaon," zee mouder vaok as e weer stun te raozen en hum 't waark oet de handen namp. "Zet hum man mi t Klaus in 't span. Dij hef meer geduld as doe en schal hum 't wolleren!" IJnmaol hadde ze d'r van hotked om hum zien wille man te geven. Man dat was hijlen­daal misse west. Daor kwamp gaor niks van in. "En de plaotse dan? Hebt wie hum daorveur groot brocht, dat d'r 'n vromde op komen mout?" 'n Vromde op zien plaotse, dat was 't grote schrikbeeld, dat hum gijn ogenblik oet 't zin kwamp, bie daoge nich en bie nachten nich. "Had wie man twij jongs in stee van twij wichter," dochte Grijtien mennegmaol. "Dan was 't beter oetkomen!"

De boukweite was inhaold en 's weeks nao Sunt Mechijl was 't bauen besteld. 't Was al e daogen mooi, dreug, zunneg weer. De jonge rogge was d'r aal boven; de zwaarte bou­grond scheen tusken de gruin-rode blaodkes deur. Spurrie en knollen stund d'r ook brijd veur. De eertappels zat d'r nog in en de vruchten hungkt nog an de bomen, daor 't blad al van begunde te valen. Hilvert kreeg 't wat makleker no 't stoerste waark an de zied was. Marijke hadde hum veurholden, dat e zuk mit zien vaoder verdraogen mos: dat raggen en te keer gaon, daor kon 't ja best zunder. In de stille aovenden luipt ze mit 'n beiden langs de noodwegen en padkes om 't loug, daor gijn mensk ze bejegende. Bie zetten bleeft ze staon in de donkere schare van de bomen en lusterden naor de vogels, dij in de douze neerstreekt om oet te rusten van de laange dagreize. Op tied gungkt ze weer op hoes an, dat vaoder en mouder niks gewaor wodden. Dij docht dat Hilvert mit zien kenuten bie Jaarke Kristjaons an 't biljarten was. As ze hen naor berre gungk, trok Heede stillekes de pinne van peerdestaaldeure. 's Morgens muik ze hum wakker, dat e bie de haand was, as de olle boer op de dele kwamp.

's Zondags-middags nao kerktied, as ze 't theedrinken daon had, gungk e mit vaoder en mouder 't laand bie langs om te zijn of de jonge rogge d'r goud op stun. Bie de st6kken dij Hilvert in zaod maokt hadde, bleeft ze staon: 't stun overaal goud, nich te dichte en nich te dun. Hilverts knikte tevreden. "Zugste no wol, Jaan," zee de olle vrau tegen heur man, "zugste no wol, dat 't mit de jong in 't lieke komp!" "Jao," zee e," 't vaalt mie dege mit! Eerlieks zegd, 'k hadde 't nich docht!" "Laot hum nog man wat mit Klaus op en dele gaon. Dij hef d'r beter slag van as doe, om ijne wat biete brengen!" "'k Leuve 't ook Grijtien! Dij wazzen jongs wilt van 'n vromde beter annemen!" "Va o der en zeun, da t gei t man sikkum nooit zo goud!" Hij begunde no weer hoop te kriegen, dat 't goud gaon schol en hij namp zuk veur om wat schapleker mi t de jong te wodden. 't Wodde hum weer licht en roem tou. Hilvert was wat achter bleven en mouder wenkte hum, dat e bie heur komen mos. Mit 'n drijen gungkt ze wieder. "Hou is 't jong, beste de jachtacte aal anvraogd?" vruig vaoder.

108

Page 113: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"Nee, 'k dochte dat ie 't nich lieden wolt. Daorom heb 'k mie d'r nich an steurd!" " 'k Heb d'r no niks meer op tegen! Gao man ijs naor 't gemijntehoes. 't Kan waor nog wol!" ' " 'k Schal 't perbijren. As 't man nich te laote is!" Mouder knikte hum tou, of ze zeggen wol: "Zugste no wol, da t dien vaoder nog wol wat veur die over hef1" Langzaom luipt ze wieder under de horstakkers langs. Daor had de gemijnte vleden winter en veurjaor laand tou maoken laoten deur de aarbeiders dij zuk nich redden kond. 't Was wegsmeten geld. Overaal had ze 't loodzaand en de gliede d'r zo man opgooid in stee van 't d'r dijp under te waarken De koelen waart nich los maokt. Ze waart zo man dichte smeten. 't Was 'n schandaol! D'r was gijn ijne, dij 't vergeefs h eh­ben wol. No lag 't d'r zo man hen, ongebruukt, veur de vogels en 't wild. Hilverts kon zuk d'r niedeg over maoken, zo vaok as d'r over proot wodde. Dat had ze d'r no van, de lu, dij Flipsen en de aarbeiders in de raod brocht had mit hulpe van 'n stuk of wat "veuroetstrevende" boeren. "Kiek no ijs an, Grijtien," zee e en wreef 'n haand vol fien. 't Grau-zwaarte maolzaand gleed hum tusken de vingers deur. "Daor wil gijn biet in gruien! Staopel gek bint ze west!" Ze luipt d'r bie langs. Op de koelen had de wind 't lozze zaand wegweid. Hijle dobben waart d'r in komen. Bie regen en dij weer schòlt dij voi waoter lopen. 't Was nich meer goud te kriegen. Dou ze in hoes kwampt, zat Jurn in de keuken bie 't wicht te proten. "Wat wolt doe hier?" vruig Hilverts hum. "Komste waor weer om de kou? Dij kanste nich meer kriegen. Dat is hen!" Man om de kou kwamp e nich. Hij hadde hijl wat aans. De olle Bonkes was oet tied komen. Dij was zo laangk as ijne heugen mocht wetholdcr west en bleven, deurdat e aaltied van twij walen vreten hadde. En no hadde Jurn 'n veurstel, daor e veuraof geern eerst ijs mit Hilverts over proten wol. "Kiek," zee e, "de aarbeiders bint de staarkste partii in dc gemijnte. As wie ons goud ijneg bint, smiet wie 'n meerderheid in de raod!" "Dan mout ie dat man doun. Misschien geit 't dan wol swiet beter!" "Ik zeg nich dat wie 't dout. Man wie kond 't wol doun as wie 't wilt." Hilverts smoenzelde wat. "Dat schòl 'n heerlekheid wodden! Ielu hebt 't dan man veur 't zeggen en wielu kont betaolen dat wie scheel wod! En doe dan netuurlek borgemester!" grenskede d'r achter­aan. "Waorom ook nich! Daor bin ik niks te goud veur!" Hilverts hadde groot zin, om dij braoskebuksen de d ure oet te gooien, man hij bedwong zuk. "Ik bin o m wat aans bie joe komen!" "Zeg no man gau op, Jurn! Doe verveelst mie no aal!" "Wat dunkt joe d'r van Hilverts, as wie joe ijs wetholder maokt, of ijne van joen vrun­den?" "Gijn haor op mien heufd dat daor an denkt! 'k Heb d'r ja gaor gijn tied veur. En ik daank d'r veur, om joe de brij kold te poesten!" "Och kom! Dat mijn ie ja nich! le mout man jao zeggen. Ik belove joe, ie kriegt de stemmen van mie en van mien vrunden in de raod. D'r is gijn ijne aans geschikt veur as ie!"

109

Page 114: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Zo, mijnste dat? Man dat kon die wel ijs nich mitvalen!" "le mout d'r man ijs over naodenken. 't Hef nog 'n dag of menneg de tied. Dan kom 'k wol ijs weer inkieken!" Man Hilvert zee kort en bondeg dat e d'r gijn zin in hadde. Hij wol zuk nich binden laoten. Hij begreep wol wat ze in 't zin had. Veur wat mout wàt wezen en de ijne dijnst is de aandere weerd. Jurn prootte nog wat hen en weer veur e d'r mit oet kwamp, waor 't hum om te doun was. Hij wol op dij nij toumaokte grond 'n grote boerderij zetten veur de aarbeiders. Hij hadde oetrekend, dat dij wol zoveul opbrocht, dat de gemijnte an heur rente kwamp en de aarbeiders behalve 'n gouie daghuur ook nog wat te verdijlen hebben scholt. Dat scholt ze dan nich in geld hebben, man in andijlen. De gemijnte kon dan in twinteg jaor tieds heur hijle kaptaol weerom kriegen. "Kiek ijs hier Hilverts," zee e en hul 'n groot stok papier oet de buutse. '"k Heb 't hier aaltemaol veur joe oetrekend." "Steek doe dien papier man weer in de buutse! Reken huifst mie nich te leren! Daor kan niks van komen, dat zegge ik die veuroet!" Dou wodde Jurn kwaod. "le vaalt mie slim tegen. Dat hadde ik nich van joe verwacht! lk docht aaltied, dat ie mie nog wat in de reken had!" "Waorom mout ik die in de reken hebben? Om dien smokkeln en jeudenstreken waor?" "As ie boeren mit 'n kander 'n grote eertappelmeelfebriek holden kond, kond wie aar­beiders dan gijn boerderij under 'n kander hebben? Dat wol 'k no wel ijs van joe wij­ten!" "Dat schal 'k die gau zeggen. Ten eerste bist doe 'n koopman en nog wol ijne, dij van de leg aofis. As doe dien verdijnst d'r man van hefst, dan is 't die 't aal goud naor 't zin. En ten twijde, zoas die 't gijt, zo gijt ze 't aaltemaol. Gijn cent schol d'r van over blie­ven. Daor scholt ie mit 'n kander wol veur zorgen!" "No zeg ie meer as ie verantwoorden kond!" "Hou gijt 't mit dij regerens-boerkerijkes? Gijn ijne schier, dij zien lasten opbrengt. Op de riege weg laot ze de gemijnte d'r veur opdreien! Nee ... nee ... daor gaot wie nich an begunnen. As doe aans nich op dien papier heste, dan gao d'r man weer mit naor de Beetse. Wie laot ons hier niks deur die wies maoken. Wie hebt aallast genog mit die had!" Dat was Jurn te veule zegd. Hij begunde te schelden op de boeren, dij zoveullaand lig­gen had, daor ze nich wuzzen wat ze d'r mit anvangen scholt. Hij en zien vrunden, zij waart gijn revolutionairen, man dij kapetaolisten, dij muikt dat d'r revoluutsie kwamp. Zo gungkt in ijnen deur. Hilverts wodde kwaod. 't Begunde hum de keel oet te hangen. "Aste no maokst daste oet mien hoes komst, is 't goud. Aans .... " As de vrau en Hilvert d'r nich tusken komen waart, hadde hum angrepen. Hilvert namp Jurn bie de aarm en brochte hum naor boeten. "Dien vaoder smiet ze de raod oet. Zeg hum dat man!" zee e tegen hum. "k Schal 't verwaoren, Jurn!" smoenzelde Hilvert. Dou Hilvert weer in de keuken kwamp, was vaoder 'n beetken tot bedaoren komen. Eerst lachten ze d'r wat om. "Hij hef weer 'n tieke in de kop," zeet ze tegen 'n kander. De historie mit de winkel wodde weer ophaold. De ijne wus dit en de aandere dat d'r nog van. Man dou ze wieder prootten, most ze tougeven, dat e in de grond van de zaok

110

Page 115: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

geliek hadde. Zo goud as d'r cooperatieve febrieken waart, waart d'r ook cooperatieve boerderijen meugelk. En toch dou ze deur tedenijrden, 't kon ook weer nich. D'r waatt te veul zaoken, daor op' l et wodden mus, En dan ... waot bint de mensken, dij d't geschikt veut bint? 't Waark in de boerkerij is te zwaor, om dat oet louter vreugde te doun. Vaoder vertelde van vrouger jaoren. Dou waart d'r schier gijn aarbeidets op Westerwolde. leder hadde zien dijl in 't hamrik, aal was 't ook nog zo luttek. Elk gruif zien torf en de luutke man hadde nog zien kou en 'n paot schaopen. Gebrek was d'r nich. Man no . . . . D'r bint langzaomerhand veul te veul mensken komen. Ovetaal in 't veld hoeskes en kwinten! Wel op de klei nich meer terechte komen kon, dij trok man naor Westerwolde. Daor was ja roemte. Eerst waart ze daor bliede mit, de boeren. Den ze kreegt volk veut heur waark. "Man no wijt wie wol betet. Wie wolt zeno wol geern weer kwiet. Man dat kan nich meer!" Dij aovend zat Hilvert te lezen in 'n bouk ovet "staathuishoudkunde." Hij begreep 't no, wat hum vrouger nooit recht dudelk wodden was. D'r waart veuls te veul mens­ken! D'r was veur elk laangk nich genog!

Ili

Dou Hilvert de acte hadde, gungke dag op dag wen de jacht open was, as 't tooddaog­de tegen 't opkomen van de zunne, 't veld in. De hijle dag dweelde dan deur de douze mit Meerten, zien hond. 's Aovends tegen donker kwamp z eerst bie hoes, mui en oet­hongerd. Hij hadde 't gelok 'n vos en 'n paor korhoundet te schijten an de scheiden bie 't Loudet hok. Van dou of an stun e bekend veur 'n goud schuttet. Dat stun vaoder man ijs wat best an. Dij wol d'r nich van wijten, dat ze an de wildkoper daon wodden. Hij luit ze mit de snikke naot stad sturen, om opzet te wodden. Ze word boven op 't kamnet te pronk zet. Mouder was zo goud nich, of ze m o heut olle posseleinen kom­men 'n aander stee geven. Elk dij d't an hoes kwamp, mos 't heuren. En dan begon e te vertellen, hou de boeren dou d'r nog nich zoveul volk in 't hamrik zat, op de laange jacht gungkt mit heur windhonden. Kerelloot, dat was n g ijs jaogen! Ze most nich denken, dat ze dou-destieds minder waart as no! O nee, mit 't geweer hadde ook wol terechte kond. Op olle keunink1 zien verjaotdag was 't aaltied vogelschijten. Kristjaon Piepenbakker luit de vogel mit iezer beslaogen. Den aans was d'r gijn aoregheid an. Op honderd pas schoot ze hum d't aof, dat d'r gijn spaon van hijle bleef. "Jao jong!" zee e dan, "dat kond ze tegenwoordeg nich meet! Dij tied is hen en veur goud hen ook! No gaot ze hen biljarten en 'n kander verskc veurlezen!" Hij muik zuk zo drok, dat mouder d'r schiet bie lachte. "Wat sleiste weer deur, Jaan! Wat geit die wol aan?" Man hij lusterde nich naor heur en begunde ovet 't koegelsmieten op Paosken Maondag. Koegels van vieftien pond smeet ze van 't ijne nd van 't loug naor 't aande­re. Man dat raokte ook oet gebroek, dou d'r van ale kaanten volk naor Westerwolde toustroomde oet Munsterlaand, oet de veenkelonies en van de klei. ·

l Koning Willem III (1849 - 1890)

111

Page 116: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"En scheuvellopen! Op de Haonetaangsloot bond wie under en dan 't nije knaol langs en Pekel deur naor Winschoter Hogebrugge. En as wie mi t lichte maone 's aovonds bie hoes kwampt, wust wie naargens van! Kom daor no ijs om! Melkentwijbakkerels bin 't, dij bie 't vlaot aal weeromme gaot!" Hilvert heurde 't an en trok mit de schòlders. Best meugelk! Man no gaot ze balschoppen en fietsen de haalve wereld deur. "Op 'n dag hen en weerom naor stad, daor dreit wie ons nich veur om! En scheuvellopen scholt wie ook wolleren as d'r man ijs 'n goud winter kwamp!" Dat zee mouder ook. Waor mout de kinder scheuvellopen leren? Veldies is d'r nich meer, 't hijle winter ligt 't laand dreuge en 't mout aal haard vrijzen as 't knaol 1 holden schal. 't Stroomt ja veuls te haard? Hilvert muik zuk klaor om oet te gaon. "Waor wolt hen jong? Bist ja nooit meer in hoes! Wat heste doch wol?" "Wie hebt vergaodern. Wie wilt ijs zijn of wie mit stuk of menneg 'n korfbalclub oprich­ten kond!" "En dat tegen 't haarst! Wat scheelt joe mit 'n kander wol?" zee e mit 'n stroensk gezichte. " 'n Iesclub, dat was nog wat! As ie de volmachten vraogt om de pompe under de wievenweg dichte te zetten, krieg ie vlakte genog." "Och }a an, 't schal wol wat aans wezen! Wie bint ook ja jong west! Hij schal man wat an de haand hebben!" Hilvert bromde wat veur zuk hen. "Waoter opmuiten, da t mag ja nich! . . . Daor komp aaltied herrie van! La o t ze da or man nich an begunnen!" 't Stun hum niks an. Man breng daor no man ijs verandern in! De wereld mout zien loop ja hebben! Mit zien gedachten was e weer wied weg en wielde in de tieden, dij aal laangk hen waart. Hij hadde ales kregen wat e redelieker wiezen vraogen kon. Hij hadde 't nich veur de helsdeuren weghaold, 't was hum zo maor anbrocht deur vliet, zunegheid en overleg. No e waarm en veilig zat, no gungk e de deure op de gloepe zetten om in de ziege te kleumen mit stro in de klompen en 'n douk om de kop. As 't d'r op an kwamp, was e 'n old wief en gijn kerel meer dij 't leven an dus. Hij heurde ijne in hoes komen en dochte dat Hilvert 't was. "Steek de laampe man an, Grijtien, dan kond wie zijn wat wie zeggen!" 't Was Hilvert nich, man Jurn, dij d'r in kwamp op hozevorrels en mit de pedde in de haand. Zien klompen hadde bie de deure staon laoten. "Wat duvel heste n0 weer? Komst d'r aal weer anzetten?" "Jao, boer!" zee Jurn net of e naor de woorden zochte, dij e nich recht vinden kon. "Heb ie mit 'n kander weer wat oetbrod?" 't Gungk tegen 't eertappel zammeln en dan stakt de aarbeiders tiedels de koppen bie 'n kander, om 'n hoger daghuur. "Nee, boer! Zo wied heb wie 't nog nich! Wie kond ons nog nich ijneg wodden!" "lk dochte, daste daorom kwampst. Man dan heur ik 't wol doe spaorst 't lekkerst tot 't leste! Nich in ijn keer de boudel opmaoken, dat 's mien stek ook aaltied west!" "Heurt ijs even, Hilverts, ik wijt nog beter as ie, dat wie aarbeiders nog niks begunnen kond. De helfte is nog gijn lid van de orgenizaotsie. Man mittertied kriegt wie 't wol zo wied. En dan .... "

l Het Ruiten-Aakanaal werd in 1920 opgeleverd.

112

Page 117: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"Dan scholt 't nog ijs 'n leventje wodden! Dan wod ie de baos! Man schol ik die ijs wat zeggen, Jurn, dan laot ik mien eertappels lijver in de grond verrotten!" "No vaal ie mie toch dik aof1 Ik heb aaltied docht, dat ie nog wat veur 'n aarbeider over had, man da t heur ik no wol!" "Dat hebt wie boeren wol, doe maokst 't volk wat wies! 'n Vaaste aarbeider hadde vrou­ger zien wolle tou bozen, kreeg twijmaol 's jaors 'n span peerden om zien rogge in te haolen, te vaalgen, te eggen en te plougen. Hij kon zien torf vrij graoven. D'r was niks of hij kreeg zien dijl d'r van. As d'r wat biezunders was, trauen of deupen, dan kreeg e de sjeze of de koetse te lijn en ree e as 'n prins mit 't wief naor de kerke!" "Man waorum heb ie dat dan altemaol aofschaft?" "Denkste dan, dat wie ons hijlendaal opsloeken laot!" Jurn hadde onder 't praoten 'n pampier oet de buutse haold en zat d'r wat mit te veu­geln. Hilverts dochte netuurlek, dat 't weer wat was mit 't loon. "No, wat beste daor? Kom d'r man gau mit veur den dag! 'k Heb gijn tied om de hijle aovend mit diete doktern!" Mit 'n hijle omhaol van woorden kwamp e d'r mit veur den dag. Hij wol weer wat begunnen. Geerts zien tippe kon e om schik kriegen. Daor wol e op timmern. As Hilverts horn no 't geld d'r over doun wol en dat op schrift en zegel gaf, dan kon e bie de holtkoper stijnen en holt kriegen. "Hou komste d'r bie, kerel! Hest ja 'n tieke in de kop!" Dat hadde nich verwacht. Man hij gaf 't nog nich op. Hilverts hadde hum verkeerd begrepen. 't Schol wat wodden veur de aarbeiders - 'n gebou, daor ze vergaoderns hol­den kond. "Dat dout ie man op de brink! Daor is roemte genog!" Ze wolt no en dan 'n spreker komen laoten. 't Schol cooperatief wezen. As elke boer 'n andijl namp, dan was 't veurenkander. "Dat leuve ik wol. En doe zeker de opperateur! No, dat is die anvertraud, dat mout 'k zeggen! Nee jong, ik hang mien geld nich op hegen cn stroeken. Dat mouten de veuroetstrevende lu man doun!" Jurn stun op en gungk hen. Bie de deure keerde zuk nog ecfkes om. "En mout wie joe wetholder maoken? Hou steit 't daor mit? Dat hadde ik ja schier ver­geten!" "Dat heb 'k die dunkt mie lest aal dudelek genog zegd! Gijn haor op mien heufd, dat daor an denkt!" Hij wol nog wat zeggen, man zag wol in, dat e d'r nich wieder mit kwamp. Hilverts muik zuk weer rondom duvelsch. Hij wol de kerel nich weer op 't hijm hebben. As e hum trappijrde stuurde de hond op hum aof. Dij umloper! Hij brochte 't hijle loug in 't enne. 't IJne was nog nich over, of mit 't aandere begunde aal weer! Was e man in de Pekel bleven! "Jaan, Jaan' maok die doch nich zo overstuur!" vermaond Grijtien. "Biste vergeten, waor dokter die veur waorschouwd het?"

* * *

Onverwacht kwamp Dedde mit heur man in de auto oet Bennewolle. 't Was ja zo'n mooie middag en 's aovends lichte maone. 't Kon nog bes t. " 't Liekt wol of doe wenscht hest," zee 't olle mensch en keek heur an over de brille-

113

Page 118: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

gloazen. Ze was aal 'n paor jaor traud, man hadde nog gijn kinder. Lachend zee ze zachtkes wat, dou ze mouder 'n smok geven hadde. Dij was hijlendaal over stuur. 't Kwamp ook ja zo onverwacht! Ze zat zo rustig in de keuken te hozen stoppen! "Waorom heb ie nich even tieden stuurd? Dan had 'k de thee ja klaor had!" En no was 't waoter nog nich ijs in de soes. Ze was heur hijlendaal nich verwachten west! "Dou dien houd en mantel aofl ... Nee Hinnerk, doe daor man! ... Wicht, wicht, hou duurste 't waogen! Open en bloot en nog spier in 't witte! En dat om dizze tied van 't jaor! ... " "Wie hebt 'n dichte auto!" zee Hinnerk underwiel e 'n sigaret anstak. "Vaoder en Hilvert bint d'r oet. Nije week wolt ze an 't eertappel zammeln. Man d'r is gijn volk te kriegen." Dou lui p ze naor achter en ruip tegen 't wicht, da t .ze theewaoter an de kook brengen mos. "Dou dij sigeret weg, Hinnerk! Mouder kan nich tegen dij schaarpe locht." Lijkemao dee wat zien vrau van hum verlangde. Hij keek oet 't raom, as of e zuk no al verveelde. In zien lichte klijraoge, witte boord en manchetten zag e d'r vromd oet in dij haalf duustere keuken mit zien zwaarte beune en donkerbroen beschot. Allenne zien dik, rood gezichte heurde hier. "Nee" zee mouder, dou ze weer in de keuken was, "dat schol d'r weer op ankomen om de eertappels op tied d'r oet te kriegen. Mit 't aarbeidsvolk is tegenwoordig niks te begunnen." "Waorom sluten ze dan ook gijn arbeidscontract aof mit de landarbeidersbond?" zee Lijkemao en stun op. Hij wol 't laand ijs bekieken en zijn of e de beide manlu vinden kon. Dij vrouluzaoken, daor hadde ja niks an! "Kom wicht, gao doe man bie dien moeke zitten! Vertel mie ijs wat, hou 't d'r mit geit!" Ze namp heur haand en legde dij in heur school. Zachtkes praotten ze mit 'n kander mit bliede ogen tot Heede theewaoter brocht. Underwiel ze 't blad mit de kopkes klaor zette vertelde ze van heur zorgen, dij ze in de leste tied hadde. Vaoder was weer zo oplopend en drifteg mit aal dij herrie. Man mit Hilvert gungk 't no goud. Hij aarbeidde geregeld en 't leek wol of e zien plan, om in stad te studijren veur goud opgeven hadde. "Hef e hier waor 'n trekpleister kregen?" vruig Dedde. Ze smoenzelde eefkes. "O herenk! Nee, daor heb 'k ja gaor nich an docht!" Ze docht eefkes nao. Man nee, dat kon ja wisse nich waor wezen! "Jao, dat wijt 'k nog nich! 'k Heb d'r wat van heurd!" "En moust doe no hijle oet Bennewolle komen, om mie te vertellen wat d'r hier in 't loug veurvaalt! 't Is toch wat te zeggen tegenwoordig mit dat jongvolk!" Man 't kon ook best. Ze zette ja schier gijn vout boeten de deure. Aal wat d'r veurvul, mos heur deur vromden anbrocht wodden. 't Was toch wat te zeggen! En dou begunde ze weer over 't aarbeidsvolk. "Wie hebt daor veur de Beetse zo'n Jurn Flipsen zitten. Doe kenst hum wol, hij hef hier in 't loug 'n winkel daon. Dij brengt de hijle boudel in 't honderd. Mit iedere lochte maone kriegt wie hum hier te doktern. En dan lopt 't steevast oet op de grootste roezie mit dien vaoder!" ... Ze keek touvalleg hen naor boeten. "O herenk nog tou," ruip ze lachend. "No scholt wie ijs weer giezeld wodden!" Olle Aantje-mui kwamp d'r in mit heur emmer. 't Leek net of ze keek naor wat dat hijle

114

Page 119: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

l

l

s

1

1 .j 1

1

e

e n

,,

r

e i t n

n

l, . e

!r

:e i e ~e

le

Aargernissen

wied weg was. Haalf weg de deure en de taovel bleef ze staon en vruig op 'n toon of ze zo an 't snokken en reren gungk om 'n maoltken zoepen. Dedde knikte heur vrundlek tou. Ze hadde heur in 'n hijle tied nich zijn. "Ze is haard minder wodden," zee ze. "Jao," zee mouder, "en 't is net, of ze mi t de tied hou laanger hou wieder terogge geit. Wie kont heur nich oet 't zin proten, dat wie nich meer kaarnt." "Dou dien meuke no 'n maoltken zoepen, Grijtien! Doe beste ja wisse kaarnd!" Ze hadde de emmer om daole zet en gungk d'r op de hoeken bie zitten. No was 't nog beter te zijn, hou wied ze aal oetteerd was. 't Leek net, of d'r 'n hoopken sladderge klij­ren op de vlour lag. Dedde laangde heur 'n kopken thee tou. "Nee, mien wichtken, dat goudken lust mie nicht! Dou mie man 'n maoltken zoepen! Ik mout 'n maoltken zoepen van joe hebben! 'k Heb van nacht dreumd, dat doe mie 't doun wolst! Tou geef mie 't no man!" "Wie hebt gijn zoepen Aantje-meu! Dij tied van kaarnen is hen! Dat dijt gijn ijn boer meer! Aal de melk gijt naor 't febriek!" "Schrobbers en schrapers bint i e aaltemaol! Dou mie no man wat! God hef mie 't inge­ven." "Laot joen emmer man hier, dan schol 't wicht 't morgen wol eefkes veur joe doun! De waogen van 't febriek is no aal veurbie!" Man heur luttek, rimpeleg kopken schudde hen en weer. Wat wus zij van 'n febriek! "Doe moust mie 'n maoltken zoepen doun! Dat heb 'k in laangk nich had. Dat lust mie ja zo geern!" begunde ze weer te drammen. Mouder en Dedde kond 't heur nich o et 't zin praoten. Of ze aal zeet, da t d'r nich meer kaarnd wodde, en dat 't zoepen ieder dag mit 'n waogen o tsleten wodde langs de hoe­zen an de Wieke en 't Nije knaol, 't hulp niks. "Doe moust mie 'n maoltken zoepen doun! Ons lijwe-hcer hef mie hier hen stuurd. 'k Heb gusteraovend beden veur de verstokte jeuden en de blinde heidenen, man ook veur die! Doe mijnst, daste ales allenne hest! Ik schol dic indaogen: wat doe hest, is nich dienent, den aie dingen bint ja mandijleg. Dij geleuft, dij verkoopt zien goud en dijlt mit de aarmen en dij 't van neuden hef1 Hest doe dat verstaon Grijtien! Maark die dat goud en dou d'r naor!" Dou stun ze op, namp heur emmer en gungk hen. "Daor zit wie no man mit" zee mouder. "Bie zetten zegt ze mie woorden tou, om d'r baange van te wodden." 'n Tied laangk hadde ze elke middag 't wicht d'r hen stuurd rnit 'n maol eten. Man sund van 't zommer hadde ze dat nich laanger hebben wolt, ze hadde zuk dat van dat zoepen in 't heufd steld. En no luip ze de hijle dag mit heur emmer bie de boeren langs. Dij lachten heur wat oet en snauden heur aof. Soms gungk ze deur 't loug mit 'n hijle tjucht kinder achter zuk an . " 't Is glad 'n bezuiken veur ons!" "Kan vaoder daor niks an doun? Dat gijt toch zo nich! 't Is ja gijn henkomen! 't Is toch onze meuke!" "Hij hef d'r aal ijs achter aanlopen, man as heur eigen jongs nich wilt is d'r nich veul an te veraandern. Dij kiekt nich naor heur op of om. As wi d'r nich an deed, wat wie kond, kwamp ze om van ellende." Ze zat d'r nog over te proten, dou de manlu weeromme kw mpt. Zij had 't zo drok rnit

115

Page 120: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

'n kander, dat heur stemmen deur 't hijie hoes hen klonkt. Lijkemao en Hiivert huild man voi, dat 't Iaand tegenwoordeg veui meer opbrocht as vrouger, deur beter zeizaod, bemesting en bewaarking. "Bint mie aaltemaoi dingen van 'n beetken meer as niks!" huil de olle boer vol. "De grui mout doch komen van de zunne en de regen, en daor blief ie aof mit aai joen geieerdheid. Daor kond ie niks an verandern!" Ze wolt zuk nich wonnen geven. "Kom ijs in 't Westland, in Boskoop en Aaismeer! Wat ze daor nich dout, daor scholt ie verwonderd van staon!" "Proot mie daor nich over! 't ls knooien 't hijie jaor deur! Dat is gijn boerwaark meer! 'n Kaptaol an misse gooit ze d'r op! Dij toenkerderij, dat is gijn kereiswaark!" "En toch Ieuf ik," zee Lijkemao, "dat wie dij kaante op mout. Aans raokt wie veriegen mit de aarbeiders. leder jaor koomt d'r meer bie! Meer Ioon kan 'n boer nich geven, den de pries van zien producten wordt bepaoid op de wereidmaarten. En daor kond wie mit gijn meuglekheid wat aan verandern." Zo redenijrden ze deur. Man ze kond zuk nich ijneg wodden en begunden 'n kander te stiekeln. Dedde Iusterde d'r nich naor. Ze hadde daor aai zo vaok over proten heurd. Ze zorgde veur de thee en rinkeide mit de kopkes en Iepelkes. Mouder schudkopte. Hou kond verstandege menschen zuk daor no zo drok over mao­ken! God regijrde ja de wereid. En de menschen? Dij dout op heur menijer het goude en veroorzaokt 't verkeerde. Dij wijt nich wat goud is! "lelu mit joen drijent, ie bint gijn haor beter as dij haaifmaie Jurn mit zien praot! As 't d'r op an komt, bint ie precies ijnder!" Hilvert en Lijkemao Iachten fientkes. Dij olle vrau, dij prootte de doomdie nao. Vaoder keek stoensch veur zuk hen. Jao, dat mos e tougeven, de boeren had net zo goud schoid. "Komt man ijs bie de jonge kleiboeren. Op de riege weg is d'r gijn ijne, dij 't waark kent. Ze Iaot zuk beduvein deur 't voik!" "Daorveur bint wie ook ja heren!" zee Lijkemao Iachend. "Manie laot joe net zo goud beduvein!" "Wat? wie?" "Jao zeker, ie! hier mit 'n kander! Hou is 't gaon mit joen eertappelmeeifebriek? Daor heb ie ja aaltemaoi 'n dik stok geld bie zitten Iaoten! En 't mooiste was, dat ze joe van aie kanten nog waorschaud had veur dij directeur! Man aai mit 'n kander waart ie zo wies as 't raodhoes van Bremen!" "Daor mout 'k die geliek in geven! Ze bint hier gijn haor beter as bie joe! 'n Boer dij Ieven wii as 'n heer, dij is weg veur e d'r om denkt. 't ls tegenwoordeg 'n hiji aandere wereld wodden mit dij hoge daghuren. Ze smiet mit 't geid en haut d'r in om as Pauius mank de Kerinten." "Holt daor no man ijs over op! le wod joe toch nich ijneg! Thee wod joe kold" zee mouder, dij wol zag, dat de olle man zuk weer veuis te drok muik. Hij was weer schier rood om de kop. Ze dronk heur kopkes Ieeg. Dedde redderde de theetaovei op. Mouder kwamp d'r mit 'n bred en giaozen anzetten en vaoder presentijrde 'n fiene segaor.

116

Page 121: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

lltl - --- ------

Aargernissen

IV

"Hou heb ik dat no mit die, mien jong?" zee mouder aanderdag's morgens under 't kof­viedrinken tegen Hilvert. Vaoder was d'r aal weer op oet achter eertappelzamlers an. An de wieke was ducht hum nog wol volk te kriegen, no de waarkverschavven stop wodde zet. "Zegste daor niks van an dien eigen mouder? Mout Dedde no hijle oet Bennewolle komen om mie dat te vertellen? Dat dijt mie nij van die!" Hilvert was hijlendaal overrompeld en wodde rood om de kop. Hij wus zo gau nich wat e d'r op zeggen mos. "Dedde is 'n grate kwedelhoze. Dat is ze aaltied west en schol ze ook wol blieven!" "Wolte daor mit zeggen, dat 't nich waor is?" "Wat, nich waor? Ik wijt ja hijlendaal nich, waor ie 't over hebt!" "Dat doe zo goud as klaor bist mi t Geerts Marijke! Da t hef Dedde mie verteld." "Dij eelske medde! hef dij dat zegd? 'kWol, dat 'k d'r bie wazze west!" "Wolt doe dan zeggen, daste niks mit heur oetstaon hest?" "Nee, dat nich. 'k Wil 't nich ontkennen. Ik breng heur g regeld naor hoes ben as de gelegentheid dat mitbrengt." Hij wachtte eefkes veur dat e wieder gungk. Den hij zag dud'lek an heur gezichte, dat ze dat nich verwacht had. "Ik mag 't wicht stomme geern zijn en mit heur proten. Bie zetten spoukt ze mie dag en nacht veur de ogen .... Man dat is 't ook net aal!" "En toch leuve ik, dat Marijke gijn vrau veur die is. 'kWil d'r hijlendaal gijn kwaod van zeggen en 'k schal d'r ook gijn drokte over maoken. D n dat bint dingen, daor 'n mensk nich veul an veraandern kan." Ze prootte hijle zachte en 't wodde doodstille in de keukcn, dat ieder woord tot hum deurdrong. "Man ijn ding wil 'k die dan toch zeggen. Doe wijtst doch zeker wol, dat zij Santen-Jobk lopen let veur die!" Hilvert wodde krietwit. 't Schoot hum in 't zin, wat Klaus Kouweide bromd hadde, dij morgen dou ze mit 'n beiden de Zuudeskakker vaalgd had. 't Begunde dijp in zien borst te steken, fien en vliemend, dat e d'r mit zien haand naor greep. Was 't nich om hum, man om zien geld en goud? En 't was zien mouder, dij hum dat te kennen gaf, zien mouder, dij hum aaltied mit was, as vaoder 't annomen hadde. 't Was wat, daor e hijl ndaal gijn denken om daon hadde. In zien gedachten gungk e ales weer bie langs, wat er sund des veurvalen was. Man hou of e zuk daor ook mit aofmartelde, hij kon nich aans zeggen as dat 't aal komen was, zoas het touval dat angeven hadde. Hij herinnerde zuk gijn enkel woord van heur, dat op dij bedouling wees. Nee, daor leufde veurshand niks van. Man as zij mit Jobk klaor was, mocht ze dan mit hum gaon? Dat wa toch wat dat nich te pazze kwamp. Jobk was no under dijnst. Man mit 'n week of menneg kwamp e weerom. En as e vernamp, wat d'r veurvalen was, kristjaon en gijn enne, an begunde de rauzerij! Hij dochte weer an dat brommen en doun van Klaus Kouweid . Jong-nog-tou .... 't Wodde hum benaud tou in hoes. Hij greep zien gewecr, hung de weitaaske om en stapte tou deure oet. "Biste d'r tegen middag weer?" ruip mouder hum nog nao. Man hij gaf gijn antwoord. Wat kon hum 't schelen of e op tied eten kreeg!

117

Page 122: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Mit laange passen stevelde de noodweg langs mit 'n gezicht as 'n pachter. "Boekou in 't zicht . . . Dou de wringe dicht .... " Duvel nog tou, wel reerde hum dat doar nao? Niedeg keek e om zuk hen, man hij zag gijn ijne. De hond kwamp bie hum en dreide de kop naor hum tou. "Allo, Meerten, zuik!" Dij begreep wat de baos van hum verlangde en schoot de kaamp in mit de neuze langs de grond. Hilvert achter hum an mit 't geweer in de aanslag. Aal de standentrots van den eigenaarfden boer van geslacht op geslacht bewaord en ankweekt kwam bie hum boven. Nog nooit hadde dat zo vuild as no! As e de kerel zag, schoot e op hum. Duvelsche hond, kanste dan gijn spoor vinden! En daor in ijns achter hum: "Boekou in 't zicht ... dou de deure dicht!" 't Was de stem van Jurn Flipsen, do eh t hum. Da t hadde dud'lek heurd. Hij dreide zuk om en schoot zien geweer aof. 'n Regen van blaoden en takskes vul om daole. En 'n end wieder sprungk ijne over de sloot en sluig mi t de haand tegen zien achterste. 1 Hij was te wied weg, om hum nog in te haolen en te zijn wel 't was. Hilvert ruip zien hond weeromme en mit 'n beiden gungkt ze wieder deur de kampen de douze in. 't Hadde in laangk nich regend en overaal was 't veen dreuge en begaon­baor. Hij luip naor de boukwijtakkers, waor 't hijle haarst deur de koppels petriezen rond scharreln, om de kost te zuiken. Man de olle haonen waart in de jachttied waok­zaom wodden. Hij kon ze mit gijn meuglekheid under schot kriegen. 't Gungk aal tegen de middag, dou e doodmui op 'n taange vlak bie de scheiden zitten gungk. Zien vouten brandden hum in de stevels. Laankoet gungk e liggen op 't waarme zaand. In zien wei­taaske zat nog 'n stok brood van vergangen weke. 'tWas dreuge en haard as 'n vlinte. Hij smeet 't naor Meerten tou, dij d'r hongereg op anvloog en 't opslokte. Dou gungk e naost hum liggen mit de kop op de veurpoten. No e daor op zien gemak lag te rusten, wodde zuk zolf weer baos en dochte nich meer aan aal wat hum aargerde. Hier, wied van de menschen in dat ijnzaome veld was 't zo rusteg. Veur hum oet naor de Jipsenboerkaante blaupande hoezen verstreud deur 'n kander; d'r flikkerde 'n venster daor de zunne op scheen, 'n hond blavde en haonen kreiden no en dan. Langs de straote 'n laange riege nijbaude hoezen mit helrode dao­ken en muren. Noordan zo wied as e zijn kon de rechte knaoldiek mit hier en daor de masten van vaorende schepen, 'n boerderij en 'n kapschure bie de jonge ontginnengen. 't Stak aal dudelek en schaarp aof tegen de heldere locht op da t donkere, wiede veld. Roemte is hier nog genog veur de menschen; 'n "spread-eagle-speech"2 dij e ijs mit an­heuren mos, kwamp hum in 't zin:

"Westerwolde is nu zo vaal niet meer, Dien vulpen hoed met gouden boorden, Hem overstrikken pracht van koorden."3

't Waart toch man dikke woorden, meer niks, dochte. Vaoder en Lijkemao dij prootten daor ook ja zo over. Golden boorden, waor mout man dij op Westerwolde wol zuiken? Zien gedachten dweelden weer naor hoes hen en naor wat mouder hum van morgen hadde zegd. 't Olle mensch wol stomme geern, dat e 't oet muik mit Marijke. Man hij kon 't nich mit zuk zolf ijns wodden. Doun, nich doun, zo gungk 't hen en weer. Tegen

l dit is een teken van minachting. 2 (zoals de adelaar op Amerikaanse munten) bombastisch patriottisch. 3 variant op versregels van Potgieter (Neuteboom).

118

Page 123: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

heur zeggen: "kiek, mien wicht, Jobk is d'r weer. No moust man weer mit hum gaon. Den ik bin baange, dat e aans op mie los trekt." Nee, dat was hum ja veuls te min! Daor schaomde zuk veur! En ze scholt hum ja ale oetlachen! Nee, dat dee e van zien leven nich, aal gungk ze ook de hijle boudel op stelten zetten! En boetendes, mos e d'r nich grootsk op wezen, dat ze hum veur trok bie 'n aander? En waor ze 't ook om dee, dat was, as t'r op ankwamp krek gliek. 'n Vrau zuiken op de klei? Jao, mouder en Dedde en Mannao mit heur meneuvels, dij schalt dat geerne willen. Och, och, wat 'n verbeeldens. IJne, dij 'n beetken is, dij wil ja nich naor Westerwolde hen trauen! As ze mit de rederiekerskaomer naor 't concours in Winschoot gungkt, schol e wol zijn laoten, dat ze daor nich op te rekenen huifden. D'r mochte van komen, wat d'r van wol, hij schol deurzetten. Hij hadde zuk no vast beraoden, ruip Meerten en sprongk op. De zunne ston aal leeg naor de kaante van 't loug. Nog eefkes 't lijmdobbenveen over en dan naor hoes hen. Meerten hadde spoor roken en zunder d'r bie te denken luip e hum nao de verkeerde kaante oet de scheiden over 't Deersumer veld in. Onverwacht stun e bie 'n soort eertappelhutte. Dij zat haalf in de grond, mit plagen toudekt. 'n Riege iemehuven stun d'r dicht bie. Van wieden kwamp d'r ijne toulopen, dij mit de aarms in de locht meide. No zag Hilvert eerst, date over de scheiden was bie 't hool van Harm-dood. Dij wodde zo nuimd omdat e d'r zo aofgrieslek oetzag. Hij was in de krieg west. Bie de kanonaode van Chaumont hadde 'n schot dwars veur zien gezichte langs kregen. Meer dan de haalve neuze en de beide lip­pen waart wegschoten. De taanden lagt bloot. Van wieden leek 't net 'n doodskop. Hij was in handen van de Franschen valen en naor Algiers br cht. Daor had ze hum eerst twij jaor nao de vrede weer los laoten. In Deersum had ze hum dan ook aallaangk deur daon, te meer omdat d'r tieden komen was, date valen was veur de vijand. Zien vrau was in dij tusschentied mit 'n ander traud. Dou e weerom komen was, hadde gijn ijne hum kend. Dou e heurde, wat d'r gebeurd was, hadde de boudel kort en klein slaogen. Ale waart ze baange veur hum. Hij hoesde no allenne in 't veen mit zien iemen, wied van de menschen, dij e haotte in zien ongeluk. Hilvert kende hum van vrouger en bleef staon. Hij begreep wol, dat d'r wat biezunders an de haand was. Haarm stotte d'r wat oet, dat nich te ver. taon was. Man oet zien wie­zen en doun muik e op, dat d'r 'n ausheer1 dichtbie in 't veld lag en dat e maoken mos da t e vot kwamp. Hij gaf de aarme kerel 'n haand-vol tebak, waor dij zo bliede mi t was, da t e hum 't p ad wees en mi t lui p tot de stijne. 2

't Was aal in twijdonker dou e bie hoes kwamp. Mouder foeterde, dat ze zien eten zo laangk waarm holden mouten hadde, Vaoder zat mit 'n st ensk gezichte te proten mit Klaus Kouweide. Hij hadde gijn eertappelzamlers kregen. De mijste boeren had touge­ven. Man morgen an de dag wol e begunnen mit eigen v lk. 't Schol netuurlek 'n dag of menneg laanger duren, man 't lui t zuk anzijn, da t 't vcureerst nog mooi dreug weer bleef. Mouder allenne bleef in hoes. 't Wicht mos mi t naor 't laand. Klaus zee d'r nich veule op en ook Hilvert was 't gansk nich naor 't zin. "Hou wil ie no mit vief man klaor komen? Dat gijt ja gaor nich vaoder!" "Ik knooi lijver deur tot 't aal dichte vroren is, as dat 'k dij beroerde kerels de zin geefl" Hilvert wol nog wat zeggen, man hij haude hum aof en prootte wieder mit Klaus, dat dij wus hou e 't anpakt hebben wol.

l Grensaufsehen, Pruisisch liniekommies (Neuteboom). 2 grenssteen

119

Page 124: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hilvert lusterde d'r nich noar. Den under 't eten kwamp 't hum aal weer in 't zin, hou e dij menschen zuk zolf 't aaltied andoun. Zien vaoder, dij ijweg en aaltied mit elk en ijne an 't kraben en bieten was, dij nich wijten wol, dat de wereld en 't menschdom veraan­derde, - dij olle K.laus, dij allenne man gromde en bromde, omdat e aans niks in te brengen hadde, - dij Haarm, dij daor in 't veen schier omkwamp van ellende in zien haot en schau - dij Jurn, dij mit zien slimme proot de aarbeiders op zien haand kreeg. Zien zwaogers, dij deftege boeren mit heur dikke, plotsege koppen, dij veur zuk zolf te riek en te veurnaom waart, om as gewone menschen te waarken, - aal dij aandern, daor e wol ijs mit in kennis kwamp, mit heur zwaore redenaosies en dikke woorden, dij ze man half begrepen. De ijne wol nog meer wezen as de aander. Hij lachte en schudde mit zien kop. Mouder zag 't. "Wat heste doch wol jong?" vruig ze. "Lachst mie doch waor nich oet?" Vaoder keek over zien kraante en wol zienent d'r weer van zeggen. Man zij was hum veur. "O eh, 't is ma or 'n beetken gekheid .... Over D ed de heur klijraogie .... Daor heb wie 't van morgen over had!" "Zo!" zee e en leesde wieder. Heede kwamp weerom van bosschup bie Haarten-Lijnao in de smeerwinkel. Dij hadde heur verteld, dat Renze-in-'t veen en Lube wol helpen wolt bie 't eertappelzammeln. Ze had nog verplichtingen an de boer, omdat e heur 'n oetweg toustund over 't veenstok boven de beetse. Dat paor cent loon minder, daor keekt ze nich op. Daor wolt ze gijn hond in wezen. En de vrau verschafte ja aaltied gouie kost. Dat was ook wat weerd! Dat stun Hilverts an. Hilvert mus man glieks eefkes hen gaon en heuren ijs tou. Hij schol man zeggen, dat ze morgen vroug komen most. Ze kond heur jongs wol mit bren­gen as ze wolt. 't Stak nich op ijne, hou meer, hou beter! Hilvert muik zuk klaor en gungk glieks hen! "Neem man 'n plenter mit!" ruip zien vaoder hum nao. As dij Jurn hum bejegende en wat veul te koop hadde, kon e hum op de kop timmern, as 't wezen mos. "Jaan, Jaan! waor schol dat no toch veur dijnen! Jong-nog-tou!" zee mouder. Hij gaf d'r gijn antwoord op. "Boekou in 't zicht ... Dou de wringe dicht!" ruip daor ijne op de weg. De stem klonk schel en oetdaogend deur de stilte van de aovend. "Wol verdreid!" Hij smeet de kraante op taofel en lui p op 'n draf naor boeten. Mouder zuchtte. Zij wol om 'n lijf ding, dat dat eertappelzammeln man goud en wel bestuurd was. Dij Lube en dij Renze waart ook nog 'n paor haardknoesten, dij naar­gens veur stund.

v 'n Dag of menneg nao 't boeskoolmaart sluig 't weer eerst om. 't Eertappelsammeln was bestuurd. Op gezette tieden bie dag heurde man in de openden van wieden weer de hoele van 't febriek, waor laange riegen schepen in 't knaol lagt te wachten om te lossen. Dag en nacht gungkt 't no deur tot 't begunnen schol te vrijzen. Mouder hadde 't drok had. De laampe kwamp aal vroug aan. As 't aovendeten dan daon was, zat ze bie zetten nog laangk te proten. Kerel-nog-tou! wat had ze in heur

120

Page 125: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

jonge jaoren daor mennegmaol 'n lol had op dat eertappellaand! En dan 's aovends "slofken" 1 op de dele. Jongs en wichter in 'n kringe mit 'n schienvatken in 't midden. Ze lachten nog ijs weer, dat heur de traonen over de wangen rolden, dou vaoder dat lijdken opzee van "Heiden-Hinne heur sloffe, dij kenst doe ja wol!" Dat was 'n aandere tied! Dou hulp de ijne de aander en keekt ze joe 's aovends nich naor de haanden as 't waark an de zied was. Jurn was aal dij ti ed in gijn velden of wegen te zijn west. 't Was aoflopen zunder rauze­rij. Man in stilte was e drok in de weer, om dij Lube en Renze, dij e oetrnuik veur gemijne underkroepers, heur verraod betaold te zetten. Man hij kwamp d'r nich veule wieder mit. "Dou doe dat man zolf as doe zo'n kerel biste!" zeet ze tegen hum en ze waorden zuk wol veur Renze en zien volk, dij ze gijn spier in de wege leggen dussen. "lk duur ze anners wol!" zee Jurn, "man 't past mie nich meer!" Den hij was wetholder wodden. Hij hadde de kaorten zo schud, da t 't n et leek, of ze o m hum verlegen waart. Man hij was d'r man ijs wat verheerlckt mit. Twij maol in de weke luip e mit 'n wit boordken om naor 't gemijntehoes De mesters nampt de pette veur hum aof en nuimden hum "meneer Flipsen." De veldwachter sprungk recht en tikte mit drij vingers an zien pette as e d'r inzetten kwamp. De aarbeiders kreegt aal veur in 't haarst daon waark. De boeren deed 't mit eigen volk en daor ze nich an tou kwampt, dat luit ze liggen. Mit de haanden in de buutse luipt ze deur 't loug en stund op de brink bie 'n kander. Wat e van pian was, dat kon Jurn nog nich zeggen. As de begroten in de raod kwamp, dan scholt ze 't wol heuren. En hij prootte zowat van "wachtgeld" en "maotschaplek hulpbeto n". De mijsten dij leufden nog an zien redenaosies. Waor 't a l vandaon komen mus, daor dochten ze nich an. As d'r gijn geld meer was in de gemijnte, dan schol de regijren 't ja wol doun. Hilvert hadde dag aan dag over 't laand kropen tusken Renze zien jongs in, dat hum de knijen en de rògge stief wodden waart en zien gezichte en nakke rood verbrand waart van de zunne. Hij hadde in de kaore lopen en hen en weer veurd mit de waogen. 's Aovends zat e geregeld in Geerts hoes. 't Hijle loug wu dat. Aie waart ze nijsgiereg wat de olle Hilverts d'r wol van zeggen schol. 't Leek of dij naargens van wus. Man dij wat vertelden dat hijle anners. As 'n vromde hum dat andraogen kwamp, schol dij olle driftkop hum ja tou deure oetjaogen. Zo wus de ijne dit en de aander dat, man gijn ijne 't rechte. Man 't teuten begunde eerst recht, dou Jobk under dijnst weg kwamp. Hij steurde zuk d'r niks an en lachte d'r wat om. 't Waart ja dingen, dij p 't eertappellaand oetbrod waart. Hij gungk naor Geerts zienent tou zoas e vrouger aaltied wend west was en sluig d'r man wat mit op as ze hum waorschouden. Marijke was veur hum nog dezolfde ble­ven. En hij was d'r zo van overtuugd, date heur d'r zolfs nich naor vraogen wol. En ook tegenover Hilvert, dij e netuurlek mennegmaol bejegende, was e as aaltied. "Hebt man gedold!" zee olle Toef-Haarm, dij ales aofneusde wat d'r in 't loug daoglieks veurvol "hebt man geduld! dat lop verkeerd aot1 dat duurt nich laangk meer, dout daor man denken um!"

Slofken, spel, waarmee jongelui zich bezig hielden. Een spel dat doet denken aan "zakdoekjeleggen". In plaats van een zakdoek gebruikte men een slof (pantoffel), die onder jns of rok werd verborgen. De deel­nemers zaten in een kring met de benen naar binnen. Eén van de de •lnemers moest de slof zoeken. Die hem bij zich had, mocht de zoeker er een tik meegeven. De slof w~:rd onder de benen door vlug aan iemand anders doorgegeven.

121

Page 126: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"As zo'n rieke jong achter 'n aarm wicht an lopt, dan deit e dat oet tiedverdrief en weelde. Zien zusters bint ja riek antraud. Denk ie dan, dat dij 't lieden wilt dat daor ijne van Geerts zienent bie inhaold wod!" "Kiek, daor kan ie 't no zijn!" zee e paor weke laoter dou Jobk bode van 't waoterschap wodden was. Da t was e hum wol gund. Waorum ook nich! Man toch ... "D'r is gijn waorum of d'r is ook 'n daorum." Den Hilverts was volmacht en hadde in 't waoter­schap zowat ales te zeggen. 't Was no ja klaor as 'n klontken veur elk en ijne, dij wat van de wereld wus. Da t gaf ja genog te denken! Bie Lijnao in de smeerwinkel, bie de snieder en de stelmaoker, overaal waor man 'n man of wat bie 'n kander waart, had ze 't d'r over. Olle vrau Hilverts hadde d'r hijle wat mit te doun um heur man in toom te hollen. Mennegmaol stun e op 't punt um oet te baarsten en Hilvert as 'n luutke jong bie de kraoge te griepen um hum de buksen ijs oet te stubben. Man dan vuilde 't bloud naor de kop komen en 'n stekende pien in de borst en hij luit de aarm machteloos zakken. As e 's aovends te liggen kwamp wodde doezeleg en dreide 't aal mit hum in 't ronde. De dokter wodde haold. Dij gaf hum druppen. Man hij zee d'r bie, dat e zuk veuraal kaalm holden mus. Anners luip 't mis. "Geef 't toch over jong"' zee mouder tegen Hilvert. " 't Wod dien vaoders dood!" Man hij gaf gijn antwoord. Ze begunde d'r weer an te denken om hum in vredesnaom man naor stad te sturen. Man ze duurde 't nich riskijren, om d'r mit heur man over te proten. Mit 'n zorglek gezichte luip ze de hijle dag deur hoes hen. Hou ze d'r ook over prakkezijrde, ze zag d'r gijn licht in. 's Zondagsmiddags gungt ze nog aaltied as gewoonlek 't laand bie langs. Man d'r was nich meer de gewone vertraulekheid under heur drijen. D'r wodde nich meer proot as neudeg was en ieder was mit zien gedachten bie hijl wat anners. Jurn hadde zuk in laangk nich zijn laoten en ze hoopte man, dat e veur goud weg bleef. Mannao en heur man waart, dou ze 't wachten kond, d'r 'n hijle dag west. Daor was de olle boer hijlendaal van opleefd. Dan dij beiden mochte aaltied slimme geern lieden. Zij waart veul ijnvoudeger en hartleker as dij pronksteert van 'n Dedde en Lijkemao. Ze waart mit de eerste tram komen en 's aovends eerst weer hen naor hoes gaon. De hijle dag had ze mit 'n kander zitten proten. Ze waart ja net as zij zolf: waarkzaome, zunege menschen, dij staodeg an langzaom veuroet gungkt. Ze had daor in Loo 'n stale vol stamboukvij en 'n groot koren- en eertappelverbouw, ales vrij en eigen. 's Aovends brocht ze heur mit 'n drijen naor de tram. Dou ze weerom kwampt, stun Heede blijk en ontdaon in de keuken. Ze trilde op heur bijnen. "Mien God wicht, wat beste doch wol?" Mit horten en steuten kwamp 't d'r oet. Ze hadde Haarm-dood om hoes hen lopen zijn. Hij hadde heur angrensked en was mit zien tanden begund te klappern. Meerten was mit de steert tusken de bijnen weglopen. "Hol dien proot man bie die"' zee Hilvert. "Maokst die zolfwat wies!" "As e hier weer komp, geef hum dan man 'n maol waarm eten. Daor schalste goud an doun. Dij aarme duvel dijt ja gijn mensk kwaod!" 't Wicht gungk huvernd an heur waark. Man ieder bod as ze wat heurde, lusterde ze. Zo baange was ze, date d'r weer ankwamp. D'r wodde over Haarm nich wieder proot. 't Vul wol vaoker veur, dat e 't in zien hool nich laanger oetholden kon en in de lougen rondspoukte. In gijn weken soms kreeg e daor boven de scheiden 'n levend mensk te zijn. Man ze zeet, dat e de vroulu

122

Page 127: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

angreep as e daor kans tou zag. De mijsten waart dan ook baange veur hum en gungt veur hum op de loop. As de kemiezen of marresjesees hum trappijrden, juigt ze hum weer over de scheiden. Hilvert hadde zuk veurnomen um van aovend bie hoes te blieven. 't Kon ja waor wezen dat Haarm hum wat te zeggen hadde of loerde op wat tebak. Hij was in de jachttied al zo vaok mit hum in anraoken west, dat e hum wol zowat begreep. Hij namp 'n bouk en gungk zitten lezen. Man hij kon zien gedachten d'r nich bie holden en begunde te blao­dern, net of e wat zochte. Mouder, dij tegenover hum zat te hozen stoppen, zag 't. Ze wonderde zuk, dat e d'r nich oet gaon was. Gijn aovend schier was e in hoes. Eerst as ze aallaangk in berre lagt heurde ze hum over de dele lopen. Ze begreep wol dat 't wicht hum hulp. Morgen an de dag schol ze dij 't ijs goud anzeg­gen. Ook hadde ze d'r al ijs over docht, um hum in de opkaomer slaopen te laoten. Dan kon e nich zo maklek laot oetblieven. Man vaoder wol daor netuurlek niks van wijten. D'r mos ijne in de snikke slaopen dij daodelk bie de haand was, as d'r wat was mit de peerde of 't vij . En dou ze d'r wieder over naodochte, was 't ook man 't beste, dat 't zo bleef as 't was, ducht heur. "Mie dunkt, doe kaanste nich vinden, wat doe zochst!" zee vaoder onverwacht. Hilvert keek hum an, man gaf gijn antwoord. Hij sluig 't bouk dichte en wol opstaon. "Zitste weer op 'n schopstoule? ... Kaanste 't dan mi t gijn meuglekheid in hoes oethol­den?" ... Hilvert wol wat terogge zeggen, man mouder bedudde hum mit de ogen 't nich te doun. Ze was baange, dat d'r weer wat oet vòt kwamp. "Waorom gefst mie gijn antwoord? .. Of is 't waor a al zo wied, da t 'k die dat nich meer weerd bin? ... Da t kaanste wol mijnen ... Man zo laangk as ik leve, schalste undervin­den, dat ik d'r nog bin!" Dat kon e zuk nich touzeggen laoten. Aal wat e aal oetstaon hadde, kwam hum in 't zin. De driftege aord van zien vaoder zat ook in hum. "O God Hilvert," schrijwde mouder en greep hum mit beide haanden vaaste. Hij was opsprongen, hadde zien bouk bie zied gooid en wol op zien vaoder los. "Laot los! ... 'k Bin gijn kwaojong!" Vaoder stun veur hum mit 'n gezichte, verwrongen van drift. In ijns greep e mit de haand naor de borst en vu1 achterover in zien kraokstoule. Hilvert stotte 't olle mensk van zuk aof en lui p hen naor b eten. 't Was duustre maone. Hij wus nich waor e hen gungk en luip man op goud gelok wieder. 't Bonsde hum in de kop. Hij luip langs de modderwegen en plaaskede deur de natte meijen naor Geerts hoes. Bie 't haozeln bosken bleef e staon. In de keuken brandde de laampe. De blinden stund open. Hij kon d'r zo man in kieken. Geerts en de jongs zat bie 't vuur. Jobk was d'r ook. Hij was drok an 't vertellen. Ze lachten aaltemaol um hum. Ook Marijke. 't Leek hum tou of ze de ogen nich van hum aofhollen kon. 't Kwamp hum in 't zin wat mouder en Klaus hum touvougd had. Schol ze waor ... D'r kwamp ijne bie hum staon. Hij dreide zuk um en . . . de kop van Haarm-dood grenskede hum an in 't locht, da t deur 't venster naor boeten hen scheen. Haarm wol hum wat zeggen. Dicht bie zien iemehuven zat geregeld 'n koppel korhounder. As Hilvert morgen mit 't geweer en de hond an de scheiden kwamp, schol e hum ze toujaogen. Dan kon e ze schijten. Dat stun hum ja recht an. Hij namp hum mit. Bie Lijna kochte hum 'n haalf pond tebak. Dij keek raor op, dou ze dij twije veur heur teunbaanke zag.

123

Page 128: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"As Haarm dien kammeraod is, verkoop ik die nich meer. Dan heb 'k lijfst, daste man oet mien winkel blifst!" zee ze snibbeg en smeet hum de puut tou. Zunder woord of wieze gungkt ze vot. Ze luipt in 't duuster de straote langs midden deur 't loug. Overaal scheen nog licht deur de blinden, man ze bejegenden gijn mensk. Haarm gaf te kennen, dat e de weg allenne wol in 't duuster vinden kon. Dou luit Hilvert hum lopen. Man hij mus hum eerst nog beloven, dat e morgen steevast an de scheiden komen schol. Dit keer gungk e nich deur de peerdstaal deure in hoes. In de zommerkeueken zat Heede mit traonen in de ogen: de vrau hadde mit heur ragd en de boer had heur weg­jaogen wild. No dus ze hum nich meer helpen um laot in hoes te komen. "Wat zij ie d'r oet!" zee ze in ijs. Zien klijren zat under de modder. "Gaot man nich in de keuken!" As de boer joe zo zug, begunt e weer!" In de gaange heurde mouder zaachte proten. Hij lusterde mit de haand aan de deur­knoppe, man kon nich verstaon, waor ze 't over had. Hij dee de keukendeure nich open, man dreide zuk om en luip over de kaarnstraote naor de snikke. Hij kledde zuk oet en schoot in berre.

VI

Aanderdag 's morgens, dou Hilvert in de keuken kwamp, zat mouder aal te wachten mit de kofvie. Vaoder lag nog op berre. Ze keek hum verwietend an. Hij sluig de ogen om daole, den hij begreep 't aal. Vaoder was aans aaltied de eerste, dij op was. De haal­ve nacht hadde ze weer mit hum optrokken. leder bod was e van benaudheid opvlogen in 't berre. Gelokkeg hadde ze 't flesken mit de druppen vonden. Dou e daorvan inno­men hadde, was 't aofzakt. En no lag e gerust te slaopen. D'r was 'n vromde stilte in hoes. 't O Ile mensk zat naodenkend veur zuk hen te staoren. No en dan volde ze de haanden en beedde om raod en oetkomst. "0, grote God, waor mout 't hen mit dij twije, as dat zo deur geit!" As grote menschen dout as kinder in ver­stand en in boosheid en zuk laot veuren in heur drift, dan vaalt d'r schrikleke dingen veur. In heur gedachten gungk ze 't aal weer bie langs. Heur man was ja, dij e was! Wat e begreep, dat begreep e en dat zette deur. Daor kon niks an veraandern. Daor mout de hijle wereld veur wieken! Wat hij mijnde, dat goud was, dat zette deur aal zeet ze ale ook, dat 't zo nich heurde. Man no hadde 'n jonge man tegenover zuk, dij ook zien wille hebben wol, dij ophaand zien krachten begunde te vuilen, ijne mit gelieke driften as hij. O, o, o, as 't heur nich lukte, om dij haarde knoestege neturen bie 'n kaander te bren­gen mit zaachte, zorgende woorden. Ze docht an wat d'r veurvalen was mit dat Jantien 1 'n haalf stiege jaor leden. Mi t 'n mest hadde dij heur eigen mouder doodsto­ken. Ze huverde. Hou ze 't ook bekeek en hou ze d'r ook over naodochte, d'r zat niks aans op as dat ze van 'n kander gungkt. Zij en heur man, ze waart ja aal wied genog hen om stil te leven. Ze had ja kaptaol genog d'r veur. Hilvert kon de plaotse overnemen. In de eerste tied kon e no en dan komen kieken of de boudel goud verwaord wodde. Klaus kon ja zien konterboer wezen.

l Zie: 't Ieperken: Jantien van Veenker-Berend

124

Page 129: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

't Hadde heur aaltied swiete mooi touleken, zo mennegmaol as ze d'r an dochte: 'n nuver hoes in Winschoot, dicht bie 't Steernbosk en 't spoor, daor de hijle dag deur de treinen en trams veurbie koomt. Ze waart dan dicht bie de wichter en ze kond zo vaok bie 'n kander komen as ze man wolt. Van Winschoot naor Bennewolle of Loo! dat is ja schier gijn reize! Ze hadde d'r guster aovend mit hum over proot. Man hij hadde 't wied weggooid. "Wolte mie waor op de kaore nemen?" hadde d'r oetgooid. "In de horn van de heerd zitten, om mien naogels te dreugen? Mit de stok in de haand mien stevels verslieten op de straotvlinten? 'kWol die nog lijver! Nee, daor komp niks van in!" Dit keer hadde ze zuk nich aofschrikken laoten. Ze hadde deurproot, dat 't beter was veur heur beiden, man veuraal veur hum, dat e aal dij aargernissen an de zied zetten kon, om zien kaalmte en gemoudsrust weerom te kriegen. Man ze was d'r niks wieder mit komen: hij hadde zo in 't roegen proot, dat ze nich wus wat ze an hum hadde en 't zwiegen d'r man tou daon. In de bedstee kreunde in zien slaop. Ze stun op en luip d'r zaachtkes hen. Opmaarkzaom keek ze naor hum. Hij sluip weer deur. Ze luit de gedientkes valen. Oet de spinne haolde ze brood en spek tou Hilvert zien morgeneten. Dou gungk ze weer zitten en dee wieder, of e d'r nich was. " 'k Blieve de hijle dag op de jacht! 'k Schal wat brood in de taaske steken, dan huif ie mie gijn eten waarm te holden!" " 't Is goud! ... Blief dien vaoder van daoge man zoveul meuglek oet de wege ... V an nacht heb ik weer hijle wat mit hum beleefd!" Hilvert vruig d'r nicht op nao. Hij was zuk guster aovend gijn baos meer west. Dat wus e wol. Man hij zag d'r tegen op, om d'r mit mouder over te begunnen. Dij kon in 'n paor simpele woorden zoveulleggen, dat 't hum kant benaud tou wodde. "Klaus schal de peerde wol vouren en 't waark bestellen. Hij wijt wol, wat d'r te doun is!" " 't Is goud!" ... 't Wodde weer doodstille, zo stille, da t ze de aodem van dc olle boer op berre heurden. De klokke tikte nich meer: ze had gusteraovend vergeten dij op te trekken. No en dan klapte Heede mit heur klompen, smeet mit emmers en melkbussen. De pompzwengel knaarsde en kraokte. Boeten kreide 'n baone en blafte 'n hond. Over de straote rom­melde 'n laoden waogen. Dou drokte de stilte weer zo zwa r, dat Hilvert 't nich laanger oethul. Haosteg spuilde de leste hap weg en stun op. Hij greep zien geweer en weitaas­ke, dij e zuk in de loop omhungk. Op de dele kwamp Heede hum tegen. Dij was wat bekomcn van heur consternaotie. Zij paarste de lippen op 'n kander en keek oet as ijne, dij va t besloten was. Ze vertelde hum, dat d'r 'n slot op de peerdstaaldeure hungk. "En verbeeld joe ijs an, Klaus hef de sleutel in de buutse!" Hou de boer 't gewaor wodden was, begreep ze nich. Zek r van de ijne of aandere oet 't loug, dij d'r bie touval wat van aof wus. As 't neudeg wa , zee ze d'r achteran, schol e man eefkes an 't raom tikken. Dan kwamp ze d'r wol aof om hum d'r in te laoten. Gijn mensk schol 't wies wodden. Hilvert zee, dat e dat hijle nuver van heur vond. Hij schol w l zorgen, dat heur dat nich anrekend wodde, as 't oetkwamp. "Dat magie wol doun!" zee ze. "Man 't kan mie niks ver chelen. Waor lijpe zwienen wruit, is 't aaltied haarde grond!" Dou Hilvert mit Meerten deur 't loug hen gungk, stun Lijnao in de deure van heur smeerwinkel. Zo gau zag ze hum nich of ze keek grammiet g mit 'n gezichte as 'n dag-

125

Page 130: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

waark torf. 't Deugde d'r niks. 't Was 'n lelk bred, dij eigenste Lijnao, 'n maal schip van 'n wief en zo do m of ze under de ganzen oetbrod was. Ze was zo schrikt gusteraovend van Haarm, dat ze van nacht gijn oog dichte daon hadde. Den d'r wodde teut, dat dij kwaod zijn kon en dat e overaal, waor e in hoes kwamp onheil en ellende brocht. Omdat e veur heur teunbaanke wazze west, was ze rondom duvelsch op Hilvert, omdat dij hum mitnomen hadde. "Moust mie nich weer in de winkel komen, aal hou geern, dat 'k wat verkope!" ruip ze hum tou. "Bis te waor baange da t e die anpakken schal?" ... en dou e zag, da t ze nog niedeger wodde: "Dat schal e nich doun, d'r bint wol mooier wichter as doe!" Tijs Bakker1, dij mi t zien waogen veurbie kwamp, hul ho en stak zien kop under 't ver­dek weg. Hij mos wijten, wat d'r an de haand was. De olle broene dreide de kop om en keek naor heur. Ze stun tegen Tijs te spenkenijren. "Zij wijt zolf nich hou zo'n knappe meid dat ze wol is," zee Hilvert tegen Tijs. "Dien old peerd mout heur alerdeegs ankieken." "Vot!" ruip Tijs en sluig de broene mit de linne op 't gat. Man dij verzette gijn poot en dreide de kop nog wieder om. " 'k Geleuf 't werachtjond ook!" en Tijs begunde haardop te lachen. 't Gungk hum recht naor 't zin. Hou kwaoder Lijnao wodde, hou meer lol dat e hadde. D'r kwamp nog meer volk op toulopen, dat altemaol om heur hen staon gungk. Hilvert muik, dat e vot kwamp den hij begreep wol, dat Lijnao ze aaltemaol op heur zied kreeg. Hij hadde 't pian de walen en bosken rondom 't loug aof te jaogen. Mit dat pluusterge weer schoelden daor allicht nog holtsnippen. Nao de middag kon e dan an de scheiden wezen bie Haarm. As dij de korhounder opjuig, vloogt ze naor zien bere­ken tegen de wind in en hadde mit de zunne achter zuk 'n vrij schot. Hij schoof de petronen in zien geweer en stapte de wievenbrugge over. Meerten luip aal wied veuroet hen en weer mi t de neuze laangs de grond. Man of van morgen 't spul sprak, daor zag e in ijns Jurn Flipsen. Dij was aal zo dichte bie, dat e hum nich ontkomen kon. Hij dochte nich aans, of dij schol hum rekenschap vraogen over dat schot lest under de horstakkers. Mit zien boordken en zwaarte jaze was 't 'n hijle spekkoper. Tegen verwachten was e hijle vrundlek of d'r niks veurvalen was tusken heur beiden. Jurn hadde heurd, dat de olle boer in de leste tied 'n beetken seupel was en vruig hou 't d'r mit gungk: In de leste tied hadde e hijlendaal gijn verslag meer mit hum. Man dat kwamp omdat e 't zo drok hadde. Zo gau as e 't man ijts wachten kon, wol e ijs inkieken en heuren ijs tou hou 't d'r mit gungk. "Ongerust huif ie joe nich te maoken," zee e. "De olle man is ja aaltied 'n vaaste kerel west. Zo ijne hef de netuur te baote!" Mit zien volksgebou stun 't d'r brijd veur. Dij wat partijgenoten had hum beloofd geld bie 'n kander te brengen under de kammeraoden. Overaal waor dij zuk veurspanden, daor kwampt ze mit klaor. "Veur 't Sunt-Meerten is bint wie d'r aal an begonnen! En dan is 't in 'n wupsie klaor!" Hij rekende op Hilvert, dat dij ook an de bewegen mit dee. 't Was ja veur de volksont­wikkeling, veur 'n goud doul. D'r was gijn ijne in 't loug, dij dat beter doun kon as hij. Hij hadde ja zo veulleerd.

l Tijs Bakker; geboren 1885 te Sellingen, bakker aldaar van 1916 tot na 1927. Zoon van Roelf Bakker (zie blz. 60 Meime).

126

Page 131: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"Bis te gek Jurn! 'k Wil di e wat lachen. 'k Schol ja gijn vree in hoes hebben!" Jurn schudde mit de kop. Dij mitdoun wol an de volksbevrijding, dij mos niks geven, om zien vaoder en mouder, om zien bruirs en zusters, om zien vrau en kinder, jao om zien eigen leven! "W a or haolste dij dikke woorden heer? Waor oet de boukskes, dij do e te koop hest?" "Nee," zee Jurn, "dat stijt in de biebel! En d'r stijt nog veul meer in! Man dat moust doe zolf man ijs opzuiken. Doe wilst van mie toch nich annemen!" Mit dij woorden gungkt ze van 'n kander. Hilvert was bliede, dat e van hum aof was. Op dij Jurn was e nog minder steld as op Lijnao. Wat e zegd hadde, daor dochte aal nich meer om. De jacht namp zien hijle andacht in beslag. Hij wol stomme geern mit 'n paor holtsnippen bie hoes komen. leder bosken zochte aof. Man hij kreeg niks under schot. Hij begunde mui te wodden en smacht te kriegen, dou e tegen de middag bie Hinnerk Ebbens hoes tegen 't knaol stotte. Dij woonde daor mouderzijl allenne midden in 't grote ijnzaome veld. 't Hoes stun d'r nog man 'n paor jaor. Dak en muren waart nog glendrood. 't Zat nog goud in de vaarve; potten mit bloumen en helderwitte gedienen veur de vensters. Overaal om hoes hen was 't schier en schoon. Ebbens was 'n veenkoloniaole boer, dij 'n plaotske hadde had boven in de Drouwenermond. Veur hum en zien beide wazzen zeuns hadde daor gijn waark had en daorom waart ze hier hen komen mit de wonen. Man, och here nog tou, wat was hum dat tegenvalen! Hij zat op grote lasten, aal hadde 't laand ook schier te geef. Zien peerd hadde aofsteld, om zo min meuglek bedriefskosten te hebben. Mit heur drijen deed ze ales mit schofvel en haue. 't Noodzaokleke peerdewaark gcbeurde mit kouien. No kon 't zowat oet. Man de grond, dij vul hum hou laanger hou meer tegen. Waor 't an lag, dat wus e nich, man mit kunstmizze kon e hier nich terechte. Hij hadde 't op ale meug­leke menijren perbijrd en zuk de kop gek prakkezijrd. No was e man weer op zien olderwetsch begund. Hij hadde d'r straotendrek en staalmizze op gooid en nich zuneg ook. 't Leek hum tou, da t 't goud holpen hadde. 't Verschil was dudelk te zijn. Man of e d'r mit oet kon, dat was 'n andere vraog! "Den kiek ijs an, man kan wol, om zo te zeg­gen, 'n wetstijne koken, dat 't net goud smaokt, man daor i 't nich om te doun. As wie zijt, dat wie mit aal ons knooien en kraben nog achteroet gaot, dan blieft mie hier nich laanger." Hilvert lusterde mit belangstellen naor dij ijnvoudege man, dij zo openhaarteg precies zee, waor 't op stun. 't Was hum no dudelk as de dag. Aie geschikte gronden waart aal laangk in kultuur. Deur de anwas van volk was de landhonger zo groot wodden, dat alles man anpakt wodde. Van aie kanten heer kwampt zc op Westerwolde aofzetten! 't Leek wol, of d'r gold te graoven was. Nog laangk zat ze mit 'n kander te proten. Dou ijne van de jongs Hilvert mit de boot over 't knaol zette, hadde 't krap an tied om veur twijdonker bie Haarm an de stijne te komen. "Wat heb ie toch 'n mooi leven!" zee e tegen hum under 't v oren. "Hou dat zo?" "le gaot op de jacht, veurt naor maarten en bouldaogen, net nao joe 't in 't zin komt. Wielu, wie mout man knooien van de vrouge morgen tot de laote aovend, om man de kop boven waoter te holden." "Jao," zee Hilvert, "dat liekt wol zo! Man of 't nog wol zovcul mitvaalt as doe mijnst, jonge nee, leuf da t nog man nich!"

Page 132: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De jong schudde mit zien kop. Daor kon e nich bie! Hou was zowat no Gods-ter­wereld meugelk!

VII

Dou Hilvert bie hoes kwamp, was 't sikkom duuster. De laampe was aal op. Hij was ril­leg en huvereg wodden van dat laange liggen in de heide. En 't verdrijtlekste was, dat e gijn gelegentheid hadde kregen, om 'n schot te doun. Zo'n slechte jachtdag hadde van 't jaor nog nich had. 't Gungk tegen Sunt-Meerten en 't begunde 's aovends aal kold te wodden. In de keuken brandde de kachel en dou e deure open dee, sluig de waarmte hum te muite. Hij begunde d'r hijlendaal van te gluien. Vaoder en mouder zat elk op zien gewo­ne stee net as aaltied de kraante te lezen. No en dan vruigt ze 'n kander wat of prootten mit 'n paor woorden over wat ze leesden. Hilvert hungk zien geweer en weitaaske an de muur, trok zien jachtstevels oet en trok 'n stoule an vlak bie de kachel. De olle lu deed net of e d'r nich was en hij kreeg 'n gevuil, of e d'r nich tou heurde. "Doe schalst wol smacht hebben!" zee mouder zunder op te kieken van heur kraante. "k Heb van middag man wat veur die waarm holden. 'k Schal die glieks helpen!" Ze stun op en dekte veur hum op 'n houk van de taovel. Hilvert hadde zo'n smacht, dat e nich meer wachten kon en glieks begunde. "Geist an taovel as 'n swien an de bak? . . . 'k Wol mie wat schaomen as ik di e was . .. En dat ijne, dij pas om Paosken annomen is!" "Hou dat zo?" "Kanste veur 't eten om schik nich eefkes meer beden?" En daor begunde 't lijve leven weer. 't Une woord hul 't aandere weer oet. Nog 'n zet­ken en ze had weer de grootste roezie. Man mouder kwamp tuskenbeiden en namp 't veur hum op. "Steur die daor toch nich an," zee ze. "'t Jongvolk is ja hijl aans as wie vrouger! Dat kan ook ja nich anners mit dij lichte doomdies. Dij legt de profeten en de hillege geboden ja oet naor heur eigen opvatten. D'r wod ja hijlendaal nich meer oet de catechismus preekt. 't Is ja gaor gijn wonder, dat ze naargens meer van wijt!" Daor mos e heur geliek in geven. "Daor heste recht an, Grijtien! As ik mien zien kregen hadde, dan had wie hier 'n aan­dere doomdie kregen!" En 't mooiste was, dij wat, dij dat beroup deurdreven had, dij kwampt no hijlendaal nich meer in de kerke. Dij waart d'r aal zo wied mit komen dat ze zok d 'r hijlendaal van aof geven ha d. 't Was ja wat, dat o et de tied was! Hilvert lusterde man haalf naor dij lamentaoties. 't Eten vul d'r in as kouke en hij wodde deur en deur waarm. Dou e daon hadde, bedudde mouder hum, dat e daanken mos. Man hij dee of e 't nich begreep. Hij gaf Meerten zien possie en schoof stoule ach­teroet. Dat was 't olle mensk te veule. "Nò schol 't dan toch duvelsch wodden! .. . Hebt wie die daorveur groot brocht, daste leefst as 'n heiden? Hou kan ijne toch zo verblind wodden? Man ik wikke die mien jongksken, ijnmaol kompt 't zo wied daste verantwoorden aofleggen moust!" Hilvert zee d'r niks op. Loom en loddereg zat e achterover op zien stoule bie de waar-

128

Page 133: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

me kachel. Hij hadde 't veur 't ogenblik zo as e 't man wenschen kon. De ogen gungkt hum haalf dichte van de slaop. Mouder zag 't en schudde bedruifd mit de kop. "Kom," zee ze, bedenkend dat e de hijle dag boeten lopen hadde, "kom, hol de slaop m an ijs oet dien ogen. Da t hangen en do un op de stoule kan 'k nich anzijn ... Gao man op tied naor berre ... schalst wol slaop ten achtern wezen!" Driftig sprongk Hilvert op en luip naor achtern. In de zommerkeuken, waor 't no kold en tochteg was, zat Heede te eertappelschillen. Ze was nog kwaod op heur menijer en luit zuk lijver verkleumen as dat ze bie de vrau in de waarme keuken zat. Ze vertelde Hilvert, dat ze van middag in 't loug wazze west bie Lijnao in de smeerwin­kel. Dij hadde 't drok had mit 'n paor teuthozen, dij veur de teunbaanke stund. Ze had 't had ovcr hum en Haarm-dood en dat e heur van morgen zo offrentijrd hadde. Allerhandc lilleke dingen hadde ze van hum zegd. No schol 't netuurlek 't hijle loug deur gaon. "Jao, jao!" hadde ze zegd "as man ales ijs wos .... Hij liekt zo ijnvoudeg, mano ... o! as ze ales ijs zeggen kon, wat ze veur en nao te wijten kwamp . . . . Veur zo ijne mout man zuk wacht n ... dij mout manzo wied meugelk oet de wege gaon!" ... In Geerts hoes hadde 't ook weer deur zien schold spoukt op zien olderwetsch. De olle was ales te wijten komen, dat Marijke d'r twij jongs touglieks op nao hul. Hij wol Jobk tou deurc etjaogen en als Hilvert kwamp, sluig e dij de bijnen kepot. Twij aovenden achterijn hadde mit 'n laoden geweer om hoes hen lopen. En as Marijke van 't aarf aof kwamp, sl ot e heur op in de kelder. Hij wol van dat loopsche vrijen niks meer wijten. Jobk was d'r in komen mit 'n waorschouwen, om de zwaarteveenssloot in arder te mao­ken en twij kwartkes boute. "Ik schal die, twij kwartkes! Op dien duvel kaanste kriegen!" hadde Geerts hum tou­vougd. Jobk hadde zuk nich veur hum stille holden. De jongs waart d'r ook bie komen en mit 'n kander had ze op hum los timmerd. Hij hadde 'n gat in de kop kregen en zien gezichte zat nog voi boelen, zo ha d ze hum betrokken. 't Was schriklek west zo as 't d'r heer gaon hadde! Dat hadde ze aal vertellen heurd. "As dien vaoder en doe joe nich 'n beetken bedaort, dan gijt 't hier in hoes dezolfde kaante op," zee ze d'r achteraan. "Man dan loop ik hier vot, dan wil 'k hier gijn uur laanger w zen!" en smeet 'n eertappel in de emmer, dat 't waoter d'r oetsprongk. "Bedaor die man wat! Zo'n vaort schal 't hier nich lopen!" zee Hilvert. Man ze schudde mit de kop. Zij hadde aal zoveul mit maokt! En dij Haarm-dood, daor was zij net zo goud baange veur. Zij hadde de schrik nog in de hoed van gusteraovend. Man daor chol ze 't zwiegen tou doun. Dat was no hen! "Loop hen mit dien male proot! Haarm dijt gijn mensk kwaod! Daor moust mie nich weer mit ankomen!" Ze zette heur eertappelkorf bie zied, stubde mit de haand heur schoot oet en stun op. Underwicl mopperde en bromde ze aal man deur. Hilvert w l 't loug in. Hij hadde gijn nugd om de hijle aovend hen te zitten bie vaoder en moud r.

e "As vaod r naor mie vragt, zeg dan man, dat 'k naor Jaarke Kristjaons gaon bin an 1 't biljartenl" zee e in de loop.

Nijsgiereg, om gewaor te wodden wat d'r wol van dat hijle vertelsel an was, luip e naor Geerts hoes. Daor zat ze aie vreelek bie 'n kander: de vroulu waart an 't hozen stoppen

129

Page 134: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

- de jongs zat in 'n riege om 't vuur te knuppen mit de hozevorrels op de waarme heerdplaote. Ale lusterden ze mit andacht naor de olle Geerts, dij veurleesde oet 'n olle schriever. Gijn ijne zee wat of keek naor hum op. En d'r wodde bie 't vuur gijn roemte veur hum maokt. Hij wol as gewoonlek 'n stoule antrekken, man bleef staon mit de haand an de knoppe. Geerts schoof zien brille omhoog, sluig 't bouk mit 'n klap dichte en dreide zuk om op de stoule mit 't gezichte naor hum tou. "Wat hest doe hier in hoes neudig ... Heste waor 'n bosschop van dien vaoder? ... Wie kont 't best zunder die stellen!" Zo wat, dat hadde toch hijlendaal nich verwacht. 't Hijle haarst hadde hier lopen, zun­der dat d'r wat van zegd wodden was. Ze waart wol nich aaltied gelieke vlugge en mon­ter tegen hum west, man ze had hum toch ook nooit tou deure oetkeken. Ze had aaltied daon, of ze d'r nich van wust, da t e mi t Marijke luip. Hij hadde 't nich verwacht en wus nich wat e zeggen mos. Marijke zat stille veur zuk hen te kieken op heur waark, rood om de kop tot achter de oren. "Blifste nog staon? ... Heb ik die no nog nich dudelk genog te kennen geven, da t 't hier gijn hoes van anloop is .... Gao naor Haarm-dood! ... D'r oet! zegge ik di e! En kom mie d'r nich weer in!" Veur e d'r goud en wol op verdocht was, stun Hilvert boeten. "Dij strinte!" bromde "wat mijnt e zuk wol mit zien schorftege aksies!" Hij hadde nog as aaltied mijnd, dat e in Geerts hoes welkom was en dat e d'r anhaold wodde. En no wodde daor zo affrontijrd! Hij was d'r goudsmouds in komen en daor was de olle, dou e nog man zuneg 'n vout in hoes hadde had, begund te bandiezen, of e 'n lorrege koop­man veur hadde, dij hum mit zien linten bedrogen hadde. Dat Jobk wat op zien duvel kregen hadde, was hum no wol annemelek tou. Man waor­om hadde Marijke hum dan nich waorschoud? 't Was wol aal 'n zet leden, dat e bie heur wazze west, man as ze wild hadde, hadde ze hum 't doch wol eefkes wijten laoten kond, hou 't d'r veur stun. Hij prakkezijrde zuk de kop gek, man kon d'r gijn reden veur vinden. Was d'r waor ijne komen, dij heur trauen wol? En mos hij veur dij bie zied zet wodden? Dat was hum 'n beetken te min, hum de rieke boerenzeun, dij 't goud doun kon, waor e ook kwamp! Of was Marijke zolf ... Man da t kon nich! Zij was ja nich as dij wat wichter dij niks om jongs gaft! 'n Duvelsche boudel was 't! In hoes spektaokel mit zien volk, as e deur 't loug gungk, luipt dij wat hum zo man veurbie! En no dit! Of was 't om Haarm-dood, da or ze al e zo baange veur waart? Ha d de dij Jurn weer wat oetstreuid? Den dij wodde ja aalgemijn leufd, of e regelrecht van onz-lijwe-Heer kwamp! Hij stun nog altied bie 't hoes veur 't heksken, grammieteg en doesnakkeg. Zunder wie­der naodenken kraabde mit de haanden 'n vlinte oet 't straotken. Bliksem-nog-tou! nou schol e ... "Dat schol 'k man nich doun, Hilvert!" zee daor ijne en greep hum de vlinde aof. "Dat lop verkeerd aof, jong! Dat mouste nich doun!" 't Was Klaus Kouweide. "Ik kan mie hijle goud begriepen, hou doe d'r tou komste," zee de olle. "Man 'k heb die 't ja veurspeld. Magst bliede wezen, dat 't zo lopen is en dat ze aal dij teuterijen leuft. Anners waart d'r nog schrikleke dingen oet vot komen!" Hilvert zee niks en stun as 'n paole nog aaltied op 't zolfde stee.

130

Page 135: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

"Leuf mie man driest en gao naor hoes hen!" De hond hadde wat heurd en begunde te blavven. IJne dee 'n blinde op de gloepe en brilde mit de haand boven de ogen hen naor boeten. "Kom no mit! Stond komt ze d'r oet en dan lopt 't mizze!" Klaus namp hum bie de aarm en trok hum mit 't hijm aof en de straote op. De deure wodde open daon en de hond kwamp d'r mit grote sprongen oetzetten. Mit de veurpo­ten op 't hek bleef e staon te grommen en blavven. Mit 'n baiden luipt ze 't kerkpad langs over 't kerkhof veurbie 't dodenhoesken. Daor schol heur wol gijn ijne bejegenen. "Begripste dan nich, hou dat in de vougen zit mit die en Jobk?" begunde Klaus. "As Marijke t u hoes oet geit, mout laoter ijne van de jongs trauen. En dat wil de olle nich. De boudel mout bie 'n kander blieven. Hij wil d'r gijn vromden tusken hebben!" Hilvert zee niks. Man hij begreep 't hijle goud. Zien vaoder hadde over dij dingen aal zo vaok proten heurd. Overaal en waor man ook komp, dochte bie zuk zolfs, 't is overaal 't zolfde: te min laand en te veul menschen. Daor vandaon dat ze naor de grote steden trekt, naor febrieken en kantoren, waor 't deur 'n kander krummelt en wummelt van volk. Ze waart bie Jaarke Kristjaons haarbaarge komen. Klaus wol deurlopen, man Hilvert hadde nog gijn nugt om naor hoes hen te goan. "Wolte 'n borrel hebben, Klaus?" " 't Word t mie te laot jong! Aans wol!" " 'k Schal die ijne te goud maoken, dan kanst hum morgen ophaolen!" Zo gungkt ze van 'n kander. In 't zaol zat 'n man of wat om de kachel hen, drok te proten mi t de vouten op de ringe en 'n kloksken veur zuk. Dou e d'r in kwamp was 't in ijs stille. Jaarke was de ijnegste, dij hum g'n aovend tou zee. "Trek 'n toule bie en gaot wat zitten, Hilverts!" gungk e deur. "Wat mout 't wezen?" 't Was waarm en lòcht in de jachtweide. De grote laampe boven 't biljart scheen deur 't hijle zaol hen. 't Glom aal wat d'r was in de tapkaaste: de glaozen, de kraften, 't koperw ark, jao allerdeegs de rode kop van Jaarke. Hilvert maarkte nich dat ze hum ale ankeekt. Hij hadde zien andacht bie 't biljart. Twij schrievers van 't gemijntehoes waart an 't speulen. 't Was 'n toeke partij: ze ha d de jaz­zen d'r bi oettrokken. Dou ze hum oetrnaokt had, vruig Hilvert. Man ze gaft hum gijn antwoord en gungkt bie de aandern zitten. Jaarke, dij wol ankomen zag, dat d'r wat brodde, bcgunde 'n proten en 'n zetken was 't gesprek weer algemijn. Hilvert aargerde iuk. 't Was dudelk, dat ze hum d'r oetkieken wolt. Hij slokte zien bier naor binnen, betaolde en gungk hen zunder woord of wieze. Achter zien rògge begun­den ze te lachen. Hilvert maarkte 't. Man dou e omkeek zat Jaarke in zien piepe te preukeln n keek de Hamker vijkoper mit beide ogen in zien jeneversglas. 't Was no vroug, dou e in ho es kwamp. Hij wus nich hou en waor of e de tied slieten mos. 't L ek wol of e van daoge anzijn wodde veur 'n voele schooier dij ze nich bie 't vuur h bben wolt. Vaoder en mouder zat beiden nog te lezen. Ze keekt hum verwonderd an. Ze waart 't ja nich wend, dat e zo vroug in hoes kwamp. Hij greep op goud gelok 'n bouk en gungk d'r mit bic taovel zitten. 't Was 'n bouk over meetkunde, 'n vak da t e vrouger op schou­le stomrn geern doun mocht en daor e 't wied in brocht hadde. Hij sluig 't op goud gelok opcn. Ales kwamp hum weer zo bekend en vertraud veur. 't IJne blad nao 't aan-

131

Page 136: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

dere, hou was 't meuglek, dat kende nog. Hij wus ales weer. Hij namp 'n blad pampier en begunde an 'n vraogstuk. Dou e 't figuur tijkend hadde, zag e glieks hou e d'r mit an mus. Zien olle verlangst kwamp weer boven. Wonder boven wonder zee vaoder dit keer niks. Anners stun dij aaltied klaor mit spot en hekel. "Wat hest daor bie de haand?" "Och, ik perbijr ijs of ik d'r nog wat van wijt!" "Zo! En geit no!?" "Jao, dat dijt 't!" De olle man streek mit de haand om de kop. Hij wol wat zeggen, man kon 't nich over zuk kriegen om 't d'r oet te brengen. Man dou e de jong daor zitten zag - kerel nog tou wat was 't toch 'n flinke vent van lief en leden! As dij deur zien toudoun op weg was om 'n grote omswinder te wodden, ijne daor niks an bejacht was ... D an hadde da t an zuk zolf te wieten, dan hadde ja gijn ogenblik rust meer! Van aovend hadde 't d'r laangk en brijd over had. Ook hij was baange, dat 't ver­keerd luip. In vrouger tied, as dou 'n boer 'n zeun hadde dij wat seupul van inholten of nich recht van lief en leden was, dan luit ze dij wat leren daor e 't bie oetholden kon en dat hum toch nog wat anzijn onder de menschen gaf. Man hou wied ze daor ook mit brocht, 't was nich 't rechte. Boer te wezen, vrij en eigen, dat was 't hoogste! 't Kolle swijt brak hum oet, zo hadde 't weer mit zuk zolf te stellen. 't Hadde hum zo even op de lippen legen om te zeggen: "gao dien gang man jong! Morgen an de dag magste hen gaon naor stad. As 't nich aans kan, dan mout 't man. 'k Heb 't tegenhol­den zo laangk as 't kon. As 't verkeerd aoflop, is 't mien schold nich!" Man hij dus de woorden nich oetspreken. Dan was 't ja veur goud vot, waor e zien leven laangk naor wenscht hadde. Hilvert hadde wol maarkt, dat d'r wat biezunders in hum omgungk. Hij was baange, dat 't spul weer an de gangk kwamp. Hij stun daorom op en sluig zien bouk dichte. "Moust van 't winter man in de kaomer slaopen!" zee mouder. "Wie hebt dien berre d'r aal hen brocht!" "Wel slept dan in de snikke? As d'r onverwachts wat veurvaalt, mout d'r toch glieks ijne bie de haand wezen!" " 't Wicht heurt 't wol in de zommerkeuken' Dij maokt dan wol gewag!" Hilvert zag wol in, dat d'r gijn ontkomen an was. Veur dan hen sluip e in de opkaomer. D'r hungk 'n moffe, benaude locht, d'r was in tieden gijn raom of bedsteedeure open west. Hij kon d'r nich van slaopen en gungk d'r oet, om 't raom op te schoeven. Man dat zat vaaste. "Kaanste 't nou aal nich oetholden?" ruip vaoder oet de keuken. Dij hadde hum heurd en mijnde netuurlek, dat e under 't raom deur wol. "As 't d'r oet wilst, moust hier deur de keuken hen. Dat raom wil ja nich schoeven!" Hilvert gungk weer in berre. Man in slaop valen, dat dee e nich. Hij bleef man klaor wakker in dij benaude locht. Duvel-en-gijn-ende, hij schol 'n roete deursteuten. Dan hadde 't 'n beetken frisker. Man 't schol 'n hijl spektaokel aofgeven laot op de aovend. De naobers scholt 't heuren en dan gungkt morgen an de dag 't loug deur. Hij hadde aal genog te stellen mit aal dat geteut over zien doun en laoten. 't Begunde hum op de haand te vervelen, om overaal veur 'n schorftig schaop ankeken te wodden, meden deur elk en ijne. De ijwege herrie hier in hoes hungk hum mit kaobeltauen de keel oet. Marijke kon hum op 't ogenblik gijn biet meer schelen. Zij hadde duvelsch goud wij-

132

Page 137: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aargernissen

ten, hou heur voik over dij vrijerij docht en ze had hum daorum waorschauen mouten. N o had ze hum offrontijrd. As e heur bejegende, of as e weer mi t heur in gezelschop was op 'n vergaodern, dan schol e heur ijs! De hijle boudel scholt ze in 't honderd jao­gen, hij en Jobk, Haarm-dood schol e mitnemen en ze 'n schrik op 't Iief jaogen! In zien verbeelden zag e dij verschrikte gezichtenl Hij begunde d'r in zuk zolf om te lachen. Man dou e wieder nao dochte .... Wat hadde d'r eigentliek nog an. Hij kwamp d'r niks wieder mit en hij kreeg ze aie nog meer tegen zuk. 't Aarbeidsvolk en de lutke lu mit heur domme verstaand, allenne aal omdat e 'n rieke boerenzeun was. Ziens gelieken, omdat e zoveul meer laand had as zij en over zoveui dingen anders dochte. Ze waart aie ja ijnerlij. Dij wat, zoas 'n paor jonge undermeesters en de klerk op 't gemijntehoes keekt nog wol ijs naor hum om. Jao, allerdeegs Jurn Flipsen bie zetten. Man dat waart doch gijn mensken veur hum, om d'r mit om te gaon. Da t schouldiplomao, da t e ha d de .... Hier op Westerwolde leek dat hijl wat. Man och, wat hadde 't nog man te beduden. 't Was ja man allenne 'n bewiesken, dat hum tou­gang gaf tot de geheurzaolen van hoge schoulen en tot wat exaomens. 't Verlang n om veur goud weg te gaon oet 't loug, kwamp weer in hum op. As e ijs an de vaort gungk as stuurmansleerling. Hij hadde wol ijs heurd, dat de grote rederijen in Holland graog jonge stuurlu oet 't Noorden op heur schepen hebt. 't Eerste jaor an boord was 't slimste. Man as e daor over hen was, dan hadde aal hijle gau de daarde rang. 't Leek hum mooi tou. Morgen an de dag schol e hen schrieven, om inlichtingen. Hij kon nog man mit gijn meuglekheid in slaop komen. Hij gungk onbeweeglek laangk­oet liggen, aomde dijp op en telde. Man wat of e ook dee, ieder bod zwirrelde en zwar­relde 't hum weer deur 'n kander, dat e van benaudheid rechtop zitten gungk. Vaoder en mouder waart nog nich an de zied. Dij zat mit 'n kander te proten. Mouder was an 't woord. Zij prootte aal man deur, of ze wat hadde daor ze heur man van over­tugen wol. No en dan beet vaoder d'r niedeg tusken in mit 'n paor woorden. Ze had 't secuur weer over heur jong en pebijrde hum tot aandere gedachten te bren­gen. In ij zat e weer mit zien gedachten bie wat d'r van aovend veurvalen was in Geerts hoes, op de weg en bie Jaarke Kristjaons. Hij wodde weer hijt in de hoed bie de gedach­te an dij affrontaotsie. Bliksem-en-gijn-enne dij behandelen schol e van zien leven nich vergeten. As e heur of ijne van de aandern ijs ali enne waor bejegende . . . . En dan duvel-nog-tou! wodde op de koop tou nog oetlachen boetendes! Mit Jobk en Haarm-d od bie zuk wol e ze ijs onverwacht op 'n aovend overvallen en 'n doodschrik anjaogen mit zien geweer wol e 'n schot haogel deur 't venster jaogen as ze mit 'n kan­der bie 't vuur zat. Nog meer plannen muik e, man 't dreide aal weer deur 'n kander. Man dou chaomde zuk. Zo wat, dat kon e doch nich van zuk zolf verwachten wezen. Da t dijt ali enne 'n roege, raue veling! N ee, hij wol zuk zolf respectijren! Hij kon d'r nich meer om lachen en doun, zo as vrouger. En weer kwamp e tot de over­tugen, da e man 't Ioug oet gaon mos. Mesters jongs had dat ook ja daon: de ijne was laandmet~:r, de aandere adjunct-inspecteur bie de belastingen. 'tWaart hijle veurnaome heren wodden. En dij had indertied niks meer under heur pedken zitten had as hij. As 't kn ep en weer kneep kon e in ijne van de grote Hollandsche steden nog wol plaotst w den op 'n bankkantoor. Dan verdijnde wol nich veul, man genog om d'r van te komen. En dan was e 'n vrij man en kon e doun en laoten wat e wol. Man as e wie­der nao d eh te .... Hij hadde ja gijn cent geld in handen, daor e in de eerste tied van leven kon: hij was niks meer as 'n luutke jong, dij mit 'n zondagscent in de buutse wie­deweii:g deur 't loug lopt. Aal wat e neudig hadde, daor mos e zien mouder nog om

133

Page 138: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

vraogen. Dij keek wol nich op 'n paor stuver, man as 't wat van belang was, mos e toch tekst en oetleg geven. Dedde vraogen? Man mit dij hadde nooit veul op had, as luutke jong nich en sund ze traud was, hadde heur zo veul meuglek meden. En nò, nò e heur neudeg was, achter 't gat te lopen, daor kon e nich tou komen. Lijkemao was 'n gouie kerel. Man hij hadde in hoes nich veul in te brengen. Hij mocht 't vet in de pot doun en dee niks zunder heur d'r eerst in te kennen. 't Was 'n beroerde boudel! Hou of e zuk ook wendde of keerde, hij kwamp ieder bod weer veur 'n mure te staon daor e allenne nich over kon. 't IJnegste, dat d'r op zat, was, dat e zien boudelken in 'n buusdouk bie 'n kander knup­te en mit de stok in de haand de wiede wereld introk. Doodmui vult hum de ogen dichte. Man 't was gijn gezonde slaop. Hij dreumde zwaor en benaud. leder bod schrok e wakker en vloog rechtop in 't berre. 't Was doodstille in ho es. In de keuken heurde de klokke tikken. Boeten rausde de wind deur de bomen. Hij wodde zo zwaor in de kop, dat e zuk weer achterover valen luit op 't kussen en glieks weer insluip. Man 't duurde nich laangk of hij zat weer haalf verbiesterd recht overenne. In de keuken heurde gestommel. Zachte voutstappen kwampt dichterbie. De deure gungk open. 't Was mouder mit 't schienvatken in de haand. Ze hul 't hoog boven de kop en luit 't locht vlak op zien gezichte valen. Ze stun daor zo as ze oet berre komen was op blote vouten in heur nachtjak. Grieze haoren kwampt under heur zwaarte doe­del oet. "Hilvert, jong, wat heste doch wol? Maokst mie ja wakker mit dien gereer!" Ze zette 't schienvatken op taovel en gungk op 'n stoule veur 't berre zitten. "Waorum reerst en ropste in dien slaop? Biste waor nich goud?" Ze sluig de aarms om hum hen en trok hum naor zuk tou. "Kaanste gijn rust vinden rnidden in de nacht? Tou zeg 't man an dien mouder! Moust nich ales bie die allenne opkroppen!" Hij gaf gijn antwoord. Man hij muik zuk ook nich los oet heur aarms. Zwaor hung de stilte van de nacht op heur beiden. "Is 't dan zo wied mit die komen, daste dien eigen mouder nich meer vertrauen duurst? O mien jong!" Ze was zo voi van zien grote verdrijt, dat heur de traonen langs de wangen rolden als golden druppen in 't gele laamplocht. Ze vuilde wat d'r in hum omgungk en aonde wat e van pian was. En o as dat gebeurde! As heur ijnegste jong de wereld in trok wied weg van zien olderlieke stee. Van nijs an begunde ze weer te reren. Had ze hum daorveur groot brocht! Had ze daor­veur aarbeid dij laange jaoren deur! En no, no 't aal zo mooi wezen kon, no wol e vot van hier under wild vromde menschen? Was 't hier op 't olderlieke stee dan nich roem en mooi en groot genog meer? "Ik kan nich anders mouder. 'n Boer wod ik nooit! nooit! 't Is te laot!"

134

Page 139: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen (Fragment) 1

Dou Hilverts bie de tramhalte kwamp, zag e Greet Mijnssen daor ook staon. Ze was 'n tiedgenote van hum, daor e in Rotterdam mit college lopen hadde. Ze had 't aaltied goud mit 'n kander vinden kond. Hij namp beleefd zien houd aof. Ze herkende hum glieks en kwamp glimlachend op hum tou. Ze vruig hum, hou 't mit hum gungk en wat e tegenwoordeg dee. Ze had in 't zolfde jaor 't dokteraol "handelswetenschap" daon en waart dou 't leven in gaon. Hij was no procuraotsieholder op 't kantoor van 'n grote bank hier in de stad. En zij - Dat was e nich gewaor wodden. Den de tram hadde stopt en ze mo t instappen. 't Was drok en de waogen zat vol. Hij bleef op 't achterbalkon staon. Hij hadde graog wat van heur wijten wild: waor ze woonde, of ze nog in de zaok van heur vaoder was en zo meer. "Eén, meneer!" vruig de conducteur beleefd, dou e zien kaort knipte. "Ja", zee Hilverts kortaof. Hij mijnd dat de man op hum let hadde en keek onverschilleg um zuk hen. Hij wol 't nich, man raokte toch aan 't soezen. Ze was nog precies dezolfde as twij jaor leden in heur doun en laoten, in heur menijer van praoten, kort en zaokelek. Dat hadde vrouger zo flink in heur vonden. En no trof 't hum weer. IJnmaol man - ook aal touvalleg net as no - hadde heur bejegend op 'n sociteitsbal, " 'n surpri e-party", daor e deur 'n kennis introducijrd was. Hij hadde mit heur "fox­trot" und r 't gebonk van 'n jazz-band, daor 't onmeuglek bie west was 'n woord verstaonba r te zeggen. Dou 't daon was, hadde heur weer naor heur plaotse brocht en was e wat blieven proten mit heur over ditten en datten. Dou de meziek van nijs weer inzette, wa d'r ijne op heur aofkomen, dij hum niedeg ankeken hadde. De hijle aovend hadde heur nich weer zijn, hou e ook oetkeken hadde. Ook bie 't souper nich. Laoter hadde heurd, dat ze aal vroug weer hen gaon was naor hoes tou. Hij brilde de waogen in, de koppen en scholders langs, dij boven de leuningen der ban­ken oetstakt. Man hij kon nich zeker zijn, waor ze zat. Had ze 't haor nog in 'n wrong van achter n opnomen zoas vrouger? Meuglek nich, man .... Duvel-nog-tou! De wao­gen stotte en hij mos zuk vaaste griepen an de steunstang, um nich te valen. De houd stun hum chijf op de kop. Mit 'n ruk zette hum weer terechte. Hij gungk in gedachten weer te kcer op zuk zolf. Schol 't weer net zo gaon as vrouger, dou e nog in hoes was en no ijs 't ijne dan weer 't andere wicht hum deur de kop spoukte? Zo laangk as e oet 't loug was, was 't hum nog nich overkomen. Zien waark en zien studie had aal zien gedachten. Veur niks anners hadde oog. Hij hadde in de leste tied mijnd, dat e 'n kerel wodden w s, dij baos was over zuk zolf tot in 't dijpst van zien gedachten. En weer keek e onverschilleg om zuk hen. Man 't duurde nich laangk of hij begunde weer te soezen. Ze was hijle anners as dij wat, dij mit 'n grap en wat flauwe proot te winnen bint. Ze was 'n gouie kammeraod veur hum west, daor e mit proten kon over zien studie en zien waark, waor ze zolf ook 't stoere n 't makleke van kende. Man wieder as kammeraodschap was 't ook nich

l De handcling is gedacht als een vervolg op "Aargernissen". (Neuteboom) N euteboom noemde dit "Fragment" . E lema zegt hierover dat hij 'zich hier in de richting van de roman beweegt.' (Maandblad Groningen 1959, bi. 148)

135

Page 140: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

komen. Ze had 'n kander holpen mit dictaoten, tabellen en aal dat gemier meer; 'n enkel maol had ze dictaoten veur 'n kander overschreven of 'n deurslag tiept. Man dat was ook 't mijste west. Anners as dat, hadde nooit 'n regel schrift van heur zijn. Schol ze hum ook no onverschilleg blieven? As straks ijne van zien amices zo terloops tegen hum zee: "Jong-nog-tou, wat was dat 'n nuver ding, daor doe zo net mit stundst te proten? Wel was dat?" Schol e dan ook mit 'n staolen gezicht zeggen: "Van middag, daor bie dij tramhalte? O, dat was 'n lady-clerk, dij bie ons op de rekening-courant aof­dijlen zit?" Hij wus 't nich. Misschien zee e d'r wol achteran "goud veur heur waark", "verdijnt heur loon wol" of zo wat, om veuraal te kennen te geven, dat d'r an niks bie­zunders docht wodden mus. Bie 't postkantoor stapte oet. Hij betrapte zuk d'r weer op, dat e in de waogen keek, in de hoop heur te zijn. Man 't mocht nich zo wezen. Op de riepe was 'n opstopping van volk, dat wachten mos mit oversteken. Hij mos dus staon blieven tot de tram deurreden was. En dou de menschen zuk verspreid had, mos e bie 't kerkplein weer dege oppas­sen, den 't was d'r drok en drong van fietsen, auto's en karren. 't Zwirrelde en zwarrel­de hum veur de ogen en 't scheelde man 'n beetken of hij was anreden. Man weer wachten wol e ook nich, den hij was al wied over tied. En oetkiekend naor links en rechts luip e in de gezwinde pas dwars het plein over, recht op 't veurnaome kofviehoes an. Daor was e in de leste tied gewoon nao kantoortied hen te gaon, om d'r gezelleg 'n bittertje te drinken veur 't eten. Dat was de ijnegste ontspannen, dij e zuk gunde. Anners was e de hijle dag drok in de weer. Hij hadde gijn ogenblik rust, gijn tied om achterom te kieken. Van negen tot vijren gungkt 't soms an ijn stuk deur. Hij keek op zien horloge. Deksel-nog-tou was 't al zo laot? Hij luip de hal in, de portier veurbie, dij defteg zien pette veur hum aofnamp, statte drifteg de deure open en stapte de zaol in. 't Zat d'r vol met smokende en drinkende heren. Man kon de rook wol snieden. Dij hungk in range blaue slierten van de beune naor omdaole. Allerhande geluden roeze­moesden deur 'n kander hen: 't proten mit zwaore stem, 't dichtklappen van deuren en 't lopen van kelners. Hij was oet 't volle zunlicht van de straote komen en no was 't hum tou, of e in ijns in de duustre nacht kwamp. 'n Ogenblik zag e schier niks en wodde 't hum zo benaud, dat e an zien boord trok om lucht te kriegen. Hij bleef eefkes staon en dee net of e ijne zochte. Man dou was 't ook al weer over. Regelrecht luip e naor achter, waor e wus, dat zien vrunden op hum zat te wachten. "Wat biste laot?" ruip Van Diek. "H est aoventuur had!" zee Arkemao smoenzelnd tegen hum. " 'k Kan 't an dien gezichte zijn!" "Biste waor telepaot?" zee e lachend weerom en hungk zien houd en jaze an 'n kapstok. Hij keek oet naor de kelner, dij gewoonlek in dizze houk bedijnde, man zag hum nich. "Annemen!" "Kom bij u!" Man de man kwamp nich. "Kanste van middag gijnent kriegen!" "Hest hum guster gijn fooi geven?" "Wat?" "Luster nich naor hum, Hilverts. Hij compromitijrt die in 't publiek!" Man hij wol zijn laoten, dat e wat verdraogen kon. Hij luit ze praoten en zuk wat vernu­vern mit heur flauwe grappen. Geduldeg wachtte tot zien bittertje veur hum hen zet

136

Page 141: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

wodde. Dou pruifde even en stak 'n sigaore an. Hij strekte zien bijnen laankoet under de taovel en leunde zo maklek meuglek in zien stoule. 't Leek wol of ze 't van middag op hum veurzijn had en ijs wijten wolt hou wied ze mit hum gaon kònd. Had ze waor wat an hum maarkt? "Hest dien bijnen bie de el kocht?" begunde Arkemao. "Houveul hest d'r op tou kregen? Bint ze mit de vos meten en de steert tou?" 't Lag hum op de lippen om 'n haotelekheid terug te zeggen. Man hij bedochte zuk. Ze zat zo gezelleg bie 'n kander en hij wol gijn rout in 't eten gooien. Lutteke vertelde, dat e as kwaojong veur zien mouder vaok op 'n bosschop naor 't loug mos. "Stroup haolen?" "Nee- Veur 'n cent stopnaolden, vijer kòrten en vijer laangen. "No moe, dat is mie ook 'n bak! Hest dij zòlfbedocht?" De dokter - zo wodde nuimd, man hij was nog man co-asstistent in 't gasthoes - de dokter wu wat van 'n old wief, dei heur snuiske bek nich verwennen wol. "Wat denk ie, dat dij dee?" "Etik in d zoepenbrij!" "Nee, gijn zolt op de eertappels"' antwoordde dreuge weg en begunde dou van 'n jong, "dij mit de ogen naor stad was." Man d'r w dde nich meer zo haard om lachen. 't Wol nich recht meer. Ze bestelden nog 'n borrel en begunden te proten over andere dingen, bie zetten altemaol tegeliek haardop deur 'n kander hen. 'n Endken van heur aof zat 'n p a or oli e heren um brikken te speulen. Dij aargerden zuk an heur. "Wat is dat voor neger-engelsch, dat jullie daar praat?" vruig de ijne, mit 'n grimmeg gezicht. "Vraag maar aan die meneer!" antwoordde Diek en wees op de kelner. 't Gungk p roezie maoken an begreep Hilverts. Hij stun op en vruig de heren om excuus. Hij vertelde heur dat ze 't nich betern kond, dat ze Grònninger jongelu waart, dij 'n kand r van vrouger heer kenden en dat ze nog graog under 'n kander plat proot­ten. Dou vruig de olle heer op zien beurt excuus; hij hadde 't zo slim nich mijnd. Hij hadde vrouger vaok zaoken daon mit Grònnegers en dij stund bie hum nog aaltied hoog anschreven, zee e d'r achteraan. Daormit was 't oet. Ze ruipt d kelner om aof te reken, stund op en gungkt deur 'n zieddeure in de reste­raotsiezaol. Hier was 't aal even helder en rusteg en stil. Man heurde gijn lopen en haardop proten, ofschoon 't d'r voi volk zat. Ze gungkt bedaord an de taovel zitten, dij veur heur reservijrd stun, nampt de menu's en bestelden wat ze hebben wolt. 't Was oet mit flauwe grappen en plat proten. Ze mijnden, dat dat hier nich paste. Ze waart no weer heren, dij wust hou 't heurde. Ze word vlug en serieus bedijnd deur de deftigen kelner mit zien staolen gezicht. Ze kreegt rode koppen van het waarme eten en bleeft nog 1oom n soezeg wat plakken, tot Lutteke veurstelde, om aargens anners heur gewo­ne kopken kofvie te drinken. Dat vond ze ale goud. Allenne Hilverts excusijrde zuk: hlj hadde van ovend nog wat te doun, dat aof mos. Ze betaolden de reken en gungkt hen. Boeten sluig de frissche wind heur te muite. 't Was d'r veul stiller wodden, den d'r waart no v ul minder menschen, fietsen en auto's as van naomiddag. 't Jachten en jao­gen hadde cerst weer daon. De tramwaogens zat man haalf vol. 't Was mooi weer,

137

Page 142: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

't mooiste weer van ijkaamp, zoas Van Diek zee. Van de toren klingelde 't klokkenspul zien wieske. Hilverts besloot, om man naor hoes hen te lopen. Mit dit mooie weer was 't 'n ange­noame wandeling deur de rustege straoten. 'n Luttek uur gungk d'r mit hen. Man dan kwamp e opfrischt op zien kaomer en kon e gaon zitten lezen tot laot in de aovend. Mit 'n joviaol "bonsoir, heren!" sluig e links aof. Hui luip mit de haanden op de rògge dood op zien gemak wieder as ijne, dij nao 'n drokke dag zien verwiel d'r ijs van nemen kan. Hier en daor bleef e eefkes staon veur 'n oetstallen. Den de winkels waart nog in volle glorie. Ze schitterden van licht en blonken van nije dingen. Man d'r stun gijn volk veur de teunbanken, 't was d'r doodverlaoten en stille. Op 'n plein stun 'n laange riege taxi's. Chauffeurs zat achter 't stuur te slaopen mit de haand under de kop. D'r luipt zo min menschen, dat e zien eigen stap heurde. V an wieden zag e Matijssen ankomen. Dij mus e nog even hebben. Da t trof n et. 't Was nog 't zolfde grammietege, stekelege kerelken van vrouger, dij roezie hadde mit elk en ijne en daor nich veul mit te begunnen was. Hilverts hadde as luutke jong bie hum in de klasse zeten, dou e nog undermester in 't loug was en dou aaltied mit ontzag tegen hum opkeken. No was e hier in de stad leraor in 't Engelsch. Vergangen jaor hadde hum touvalleg weer ijs bejegend. Dou Hilverts zuk bekend maokt hadde, was e op zien menijer hijle aordeg west, ofschoon 't hum touleek, dat e hum nog aaltied behandelde as 'n schouljong. Hij mus d'r in zuk zolf om lachen. Hij namp de man zoas e was. Vrouger, dou e nog 'n armzaoleg mester­ke was, hadde ook ja hijl wat van de veurnaome boerenjongs verdraogen mouten. Hij behandelde hum, zoas e as man van de wereld verplicht was jegens zien olle leermees­ter: beleefd en mit eerbied. Hij hoopte, dat e 't hum nich kwaoliek nemen wol, dat e hum hierop straote anhul om 'n nietegheid. Man hij wol graog wijten, hou 't stun mit de nije oet-gaove van zien "book of reference". Hij hadde nog man twij aofleveringen ontvangen. De boukverkoper hadde hum 'n olle druk in de haanden stoppen wolt. De belangstellen in zien werk scheen Matijssen an te staon, veuraal dou e heurde, dat 't veul gebruukt wodde bie de studie van werken over Amerikaonsche oeconomien. Binnen 'n jaor nog kwam de nije oetgaove kompleet, dij hijle wat oetbreid was. Hij was zo monter, dat e begunde te vraogen naor olle kennissen en dat e hum bie 't hengaon de haand schudde.

Dou Hilverts op zien kaomer kwamp stun de thee klaor. De juffrau hadde 't licht anknipt en de gedienen dichte daon. Op de taovellag 'n brijf. Hij zag glieks, dat dij van zien mouder kwamp. Haosteg snee e 't couvert open en luit zuk lezend in zien "makle­ke stoule" valen. Ze schreef hum, dat ze ale goud zond waart. Mit de olle boer gungk 't zo goud as 't man ijts kon. Hij dee precies, wat de dokter ornijrd hadde en bruukte geregeld medecienen. Ze hadde d'r bie zetten hijle wat mit te stellen had, veur ze hum zo wied kregen hadde, dat kon e wol denken. Man dat was hen en daor wodde nich wieder over proot. Klaus en de grote knecht deed hum 't waark goud naor 't zin, zodat d'r niks was dat hum aargerde. Ze waart no druk an 't vaalgen. Mit 't inhaolen was 't wol wat laot wodden mit aal dij natten. Man 't hadde nich anners kond, ze kon de boudel toch nich van 't laand aof­roppen. Mit 'n beetken mooi dreugend weer kwamp ales weer in 't lieke en had ze om Sunt-Mechijl 't laand in zaod. Dii wat waart aal an 't dosken west. 't Vul nich mi t, de korrel was klein van stuk en li eh t

138

Page 143: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

op 't gewicht. Man stro was d'r meraokel veul. Aie golven had ze tot boven an tou voi en dan nog drij dikke bulten achter 't hoes. De eertappels waart over 't algemijn luttek van gewas bleven en 't gehalte schol ook wol nich mitvalen: d'r was van 't zommer nich genog zunne west. In ganschen gungk 't dus nog aal mit de boerkerij van 't jaor. 't Kon wol beter, man ook wol minder oetvalen wezen. Ze waart dan ook weer tevree mit wat God heur rnit zien seizoenen toudijld hadde. Lijkemao hadde 'n hijle klap had mit dij cooperatieve zaodhandel. Ze hadde heurd, dat d'r per andijl 600 gulden biepast wodden mus. Hij hadde nog 12 andijlen; 8 hadde overdaon an Schansemao en dij wol hum no preces andoun, omdat e 't wol wijten en hum dus bedrogen hadde. Of 't no aal precies zo was, as ze schreef, daor wol ze aof wezen, man hou ook, 't was veur dij wat aal slim genog. Hilverts schudkopte dou e 't lezen daon hadde. 'n Haalf jaor !eden hadde hum aal waorschaud. Hij hadde 't hier oet Rotterdam heurd en Lijkemao glieks schreven aal zien andijlen man te verpatsen veur wat e d'r om schik veur kriegen kon. Hadde dat waor zo gau waor nich veur 'n kander kriegen kond? Hij greep zien bouk en was daor aal gau zo in verdijpt, dat e naargens anners meer an docht. Annerdag morgens hadde tieden van Lijkemao. Hij was d'r slim nijsgiereg nao. 't Schol hum benijen of e d'r ook van schreef. 't Vul dege mi t. Hij hadde zuk d'r gau aofscheerd. Zien andijlen, daor was e goudschiks aofkomen. Dou e ze te koop aanbood, was 't alge­mijn zeggcn west, dat e om geld verlegen was. En daor hadde ze bie laoten. Hij hadde netuurlek zorgd, dat 't overaal bekend wodde. Ze waart hum zo te zeggen under de haanden weggrepen. As e dat nich handeg anpakt hadde, dan wus e 't nich! Ze wolt hum no wol anvlijgen. Op de societeit allerdeegs kont ze zuk d'r nich stille over holden. En dat pr ces, daor Schansemao hum baange rnit maoken wol, daor dreide zuk nich veur om! Kerel wol wizze nog mcer geld kwiet wezen! Mit 'n paor week, zo schreef e wieder, wodde de jacht opend. Dan kwamp e van 't jaor ja wisse. Hij mos no man ijs de minste wezen en tougeven. Daor schol e zien mouder veuraal 'n groot plesijr mit doun. D'r was over 't algemijn veul wild, veuraal petriezen en korhounder. Haozen waart d'r nich zoveul. Dat kon wol beter! De eerste worpsels waart mijst omkomen mit dat kolle, natte veurjaorsweer. As e kwamp, mos e beloven, dat e ook 'n dag of wat naor Bennewolde gungk. Dan kon e 't Sunt-Hubertusfeest ook ijs mit maoken! Mannao en Dedde rekenden d'r ook op. 't Berre stun veur hum opmaokt! Dou Hiivcrts de brijf lezen hadde, word de olle herinneringen hum toch te machteg. Ze kwampt bie hum boven in aie gians en heerlekheid. 't Lachte en wenkte hum tou van aie kant. In September kan 't ja nog zuk goddelek mooi weer wezen mit straolende zunne over dag en volle maonlicht 's aovends en 's nachts. Hij besloot dan ook man bie zuk zolf, om te gaon. Naor 't boetenlaand, och dat bevul hum op den duur ook nich. Veur 'n paor daogc was dat wol hijle mooi, man laanger mos 't ook nich duren. 'n Cheap-trip, ijnmaol hadde dat mitmaokt en as 'n schaop an de liene achter 'n Cooks-agent anlo­pen. Dat dee e dan ook nich weer. Hij kon d'r smaokelk om lachen, zo vaok as e zo'n vollaoden "amovam" deur de stad rieden zag. Op de jachtlopen ijnzaom en ellenne deur de stille velden en venen, ijs weer misse veu-

139

Page 144: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ren en bauen in de esk, 't Ieek hum veur 'n keer swiete mooi tou. Dan was e veur 'n dag of menneg oet zien gewone doun en hadde gijn kopzorgen en kon e zien versiapte spie­ren ijs weer haarden. Roggebrood, eertappeis en brij, gruine bonen mit 'n stok spek, kerelloot! dat hadde hum vrouger zo Iekker smaokt. Zien olle kennissen van de rederie­kerskaomer waart d'r mijst aie nog, ook Klausen Haarm-dood en Jurn Flipsen. Aai dij bekende gezichten zag e veur zuk. En dan mouder, wat schoi dij biiede wezen! Schoi vaoder hum ook minachtend behandeln, omdat e 'n stadsche meneer wodden was? Ze had zuk mit 'n kander aai hiji wat beschreven. Man dat was hen en daor schoi wieder nich over proot wodden. Hij hadde in 't Iest zien zin ja kregen en hadde 't no ja brijd. Zien waark gungk hum goud aof en hij gaf, wat ze van hum verwachtten. Wei wijt, hou wied of e 't nog brochte! Hadde dat ten siotte nich veur 't grootste diji te danken an zien voik. Dou dij ijnmaoi zagt, dat 't anners toch nich wodde mit hum, had ze hum ja zien zin geven. 't Hadde 'n dik stok geld kost, man gijn ijne hadde daor ooit wat van blieken Iaoten, of hum wat verweten. Daor was e erkenteiek veur. En mocht vaoder d'r nog nich over hen wezen, dan schoi e hum geduldeg anheuren en 't nich in 't rebei gooien. Hij gungk 't aai nog ijs weer bie Iangs. Bie zetten hadde zuk toch woi ijs as 'n kwaojong ansteld. Dat mos e erkennen. Hierin mos e zien vaoder geliek geven, allenne mit rusteioos aarbeiden van jongs aof an brengt ijne wat tot stand. Mit kennis en kaptaoi allenne komt man d'r nich. Meer nog as op de doodvergeten zanddorpen van Westerwoide, hadde hier in de grote Hollandsche steden de macht en de vreugde van den aarbeid kennen Ieerd!

Il

Op wege naor zien waark an de bank in de binnenstad Iangs de Iange, drokke straoten was e mit zien gedachten nog hijie op Westerwoide. Hij zag zien evenoiders, daor e as Iuutke jong mit speuid en naor schouie hadde gaon weer veurzuk als holterege, eigen klouke menschen. In omgang mit heur hadde gijn behaogen meer. Hij was ja hijiendaai ontwend aan aai dij onbedudende dingen, daor ze zich drok om muikt. Dan leeft man in 'n grote stad veui makleker en veui vrijer. Man kent daor ja zoifs zien naoste naobers nich! Zeker, man vuilt zuk ook woi ijs ijnzaom en verlaoten tusschen aal dij wiidvromde menschen. Gijn mensch, dij naor joe omkik bie zijkte of dood. Man verdwient in de massao, as 'n druppei in 'n emmer waoter. Man wijt zo goud as niks van 'n kander aof boeten 't waark, dat ze mit joe dout. leder deit zuk veur op zien mooist, op zien zon­dagsch. 't Leek woi, dat 't hou Iaanger hou drokker wodde op de weg, hou wieder dat e kwamp. 't Waart mijst aie fietsers en auto's hier en daor vief, zes man dik naost 'n kander. Aaltemaol gungkt ze dezolfde kaante oet, as 'n grote koppei schaopen, dij oettrekt naor 't veld. In ijns mijnde, dat e Gretha zag in 'n daomesfiguurtje dat hum veurbie schoot. Giieks had de dijnder bie 'n aofdrei 't verkeer stop zet. Man drong zuk te hope veur 'n witte, brijde strepe, dij dwars over de straote trokken was. Mit Iaange passen vorkte Hiiverts d'r hen. Hij woi wiszigheid hebben dat ze 't west was.

140

Page 145: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

Man hij kwamp te laote. De aarm van de dijnder gungk om daole en aie zetten ze glieks weer an, om de verloren tied weer in te haoien. Hij hadde 't naokieken. Haarde, stroeve trekken kwampt d'r op zien gezichte. Hij mijnde, dat ze naor hum keekt en wodde rood om de kop. Hij viokte bie zuk zoif. 't Leek woi, of e 'n jongk wicht was, dij d'r nich over hen kon, dat ze ankeken wodde. Ezel, dij e was! waorum keek e nich even in 't adres­bouk? Dan wus e ja of ze hier in de stad woonde. En dat mos e toch wijten as e waark van heur maoken wol. Hij bedocht, of e nich under ijn of aander veurgeven 'n vesite bie de olle Iu maoken kon op 'n Zondagmiddag of zo. Man dat gungk ja nich. Ze scholt hum verwonderd ankieken en hijie beieefd biieken Iaoten, dat e man weer hen kon gaon daor e vandaon komen was. Hij kon toch nich verwachten, dat ze mit hum om­gaon wolt, omdat e 'n paor jaor Ieden ijs mit de dochter danst hadde en saomen college Iopen had. Hij heurde in gedachten aai ijne, dij smoenzelnd vruig: "Die Iange meneer, daar Iaatst bij jullie, wie was dat eigenlik?" En dan zou mama d'r gau op zeggen: "O die! Dati 'n procuratiehouder van de bank. Iemand uit Oost-Friesiand!" Aai man deur schoot ze hum nog op de fiets veurbie, kantoordaomes mit biote aarms en haalzen, in dunne, zakkerege klijren. De mijste had 't haor kort knipt, zoas de vroulu dat vrouger had, dou 't ooriezer nog in de mode was. Ze reed allenne en keekt brijtaoi om zuk hen, of ze zeggen woit "hier h in ik! wat wolt i e van mie?" Dij wat had heur vrij­er bie zuk " 'n blackcoat" mit siappe trekker in 't gezichte. Mit ijn haand had ze 't stuur van de fietse, mit de aandere 'n kander vaaste. Hiiverts keek ze nao en zien vrijerij as nochtern j ng mit Marijke kwamp hum in 't zin en aai de herrie, dij daor oet votkomen was. Schoi e heur no nog zo mooi vinden as dou des tieds? Hij leufde 't nich. Ze schoi ook nich a rden konnen in zo'n grote stad! 't Lopt sikkom aaltied verkeerd aof. In Rotterdam hadde ze woi antroffen, dij traud waart mit beiastingkemiezen. Ze waart aof en veroiderd veur heur tied en schier aie verlangden ze weer naor 't olle loug. De kinder waart opgruid tot tiene, steedsche jufferkes of onbedudende braoskebuksens, dij op zien braobantsch proot. In ijn gesiacht waart aie kenmaarken vot, of ze niks mitkregen had van d ollen. 't Mos aai 'n staark ras wezen, dat in staot was om zuk in stand te hollen. Met zien amice "de dokter" hadde 't d'r vaok over had. Dij dee an 't "mendein" en gungk d'r dan zo dijp op in, dat e hum in zien redenaotsies nich voigen kon en zuk d'r mit 'n grapken aofmuik. En gungk 't hum zoif woi anners? As e mit 'n week of menneg weer op Westerwoide kwamp, schoi e dan ook nich vuiien, dat e anders wodden was in veui dingen. Oeterliek, jao wizze! Man in 't binnenste van zien wezen .... Mit Iaange passen stapte wieder en dwong zuk tot aandere gedachten. 't Schoi 'n rao­zend drokkc dag wodden. Gijn tied om eefkes naor hoes hen te gaon tou kofviedrinken. Dat gungk man under 't waark deur. An ijn stok tot vief uur tou.

Tegen elf uur kwamp de baoiiebedijnde binnen mit de bosschop, dat d'r ijne was dij hum sprek n wol. 'n Naomkaortken hadde nich aofgeven. Hij zee dat e Fiipsen hijtte. Meneer kende hum woi, hadde zegd. Hiiverts knikte, 'n tijken dat e binnen komen mocht. Gijn drij menuten Iaoter kwamp e d'r in zett n. Nee man, daor hadde gijn denken om doun kond, zo netkes as e d'r oet zag: 'n heiderwitte boord mit 'n zoifstrikte dase. In zien buksen waart vollen streken tot under in d piepen, dij naor de nijste mode omslaogen waart. Jurn was gansch nich ver­Iegen en wus dege goud, hou e zuk hoiden en gedraogen mus. Hij verteide dat e mit de

141

Page 146: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

borgemeester1 naor de minister wol, o m over de waarkverschaffen te proten. 't Was veur de gemijnte gijn doun meer. 't Riek mus no man ijs bie springen! "k Heb 'n mooi plan," gungk e deur, "daor 'k graog ijs mit joe over hebben wil!" "Daor heb ik no gijn tied veur!" Dat was ook nich neudeg. Haost was d'r nich bie. Oet zien buutze haolde 'n pak papie­ren, dat e veur hum op de schrieftaovellegde. "Kiek dat man ijs deur. 'k Heb van joen volk heurd, dat ie mit 'n dag of menneg op de jacht komt. Dan is 't vroug genog!" 't Was 'n pian tot ontginnen van zowat drij honderd dijmt laand. Jurn hadde oetrekend, da t da or grote perfieten van komen scholt, zowat twaalf percent. "Neem 't man gau weer mit naor hoes tou! Over zuk soort dingen dout wie gijn geld, dat wijtst doe dunkt mie wol." Jao, man dat hadde zo ook nich mijnd. Dat wus e wol. D'r mus over schreven wodden in kranten, dij de rieke menschen under de ogen kreegt. Dan was d'r wol geld veur las te kriegen! Man Hilverts was nich te verbidden, hou Jurn d'r ook over prootte. Hij wol d'r niks mit neudig hebben en dwong hum de papieren weer mi t te nemen. 't Was gel d wegsmieten mit haanden voi! Jurn hul nich op en om man van hum aof te komen, beloofde hum dat e d'r ijs mit lu over proten wol, dij 't nich schelen kond of ze veur 'n goud doul 'n doezend of mennig vot gaft. Hij schol d'r dan laoter wol meer van heuren. Mit dat veuroetzicht gungk Jurn weerhen. 'n Beetken wrantreg over de verloren tied vervatte zien waark en dochte nich meer om de hijle geschichte. Hij hadde wol wat anners te doun. Mui in de kop van ale drokte en 'n beetken stief van 't laange zitten, stapte Hilverts mit laange passen op zien vrunden aof. Arkemao was de keunenk te riek. Hij hadde onverwachts 'n eerste-klas waorneming kregen, 'n vacature, dij wol 'n maond of zeuven duren kon. Bie da t veuroetzicht wodde zo hui, dat e zok mit de haand op zien lege buutze sluig, dat 't zo klapte. Diek was verplaotst naor 'n inspectie in 't Noorden van Holland, naor 't laand van de kool en nochtern kaalver. 't Stun hum man maoger an. Ze begunden hum te plaogen. Eerst zette 'n gezicht as 'n pachter. Man 't duurde nich laangk of hij sluig d'r mi t op. "Da or waast joe 't gras tou deure in!" zee Arkemao. "Daor schrikt 'n peerd as e 'n boom zug"' dee de dokter d'r bie. En Hilverts begunde te nuuntken: "Wel geit d'r mit naor Medenblik. En weiden daor de schoapen?" De dokter hadde nich veul te koop. Hij mus hospitijren. Man dat ijwege in hoes zitten, daor kòn e nicht tegen. 't Was verkeerd, da t e 't daon hadde. Man hij hadde 't d'r toch man op waogd, om te komen en vuilde zuk no as 'n schouljong, dij an 't platlopen is. "As de prof 't wies wod, heb ik 't mous bie hum opvreten en gef e mie zes maonden!" zee e d'r achteran en begunde dikke stokken te vertellen van studenten dij deur de prof negerd wodden waart.

Burgemeester Jan Buiskool was van 1919 - 1922 burgemeester van Vlagrwedde en vanaf 1923 rijksinspek­teur der werkverschaffing voor Oostelijk Groningen. In 1924 werd hij rijksinspekteur voor de hele provin­cie.

142

Page 147: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

Laoter as gewoonlek gungkt ze an taovel. Diek en Arkemao wolt 'n tiene flesch offrij­ren, man de dokter maokte 'n aofwiezend gebaor. Hij mus van nacht allicht veur ooievaor speulen en dan dijnde zien positieven goud bie 'n kander te hebben. "Dan gaot wie van aovend mit 'n kander naor Scala!" "Of naor Diligentia'" zee Hilverts, "d'r is 'n concert!" Nee, dat nich! Daor waart ze aie tegen. Zitten in de riege, stief veur joe oetkieken tegen de roggen van andere lu an en ijweg deur luustern dat was veur heur nich oet te hollen. Daor waart ze van aovend nich naor takt. "Dus nao Scala!" en de dokter stun op om even te telefonijren, waor ze hum vinden kond, as ze hum neudeg waart. Ze bleeft zo laangk zitten tot e weerom kwamp. "Zie zo, dat is veur 'n kander!" Dou scho ft ook de aandern de stoulen achteroet. Ze luit zok de jazzen geven en gungkt hen naor boeten. 't Was mooi, frisch weer, de straoten waart dreuge. An de hoge masten smeet de electrische lanteerns heur locht omdaole as blijke bolle zunnen. Ze daomelden under 't drokke proten wat rond en dronkt 'n kopken kofvie veur 't opscho­ven raom van 'n groot café. 't Was alla t, dou ze in 't zaol kwampt. Op 't teneel waart 'n paor piassen an de gang. 't Was heur de muite van 't ankieken nich weerd. Arkemao z e, dat e zowat jaoren heer aal zijn hadde op 't Lutkelooisterheide maart. Hij vond 't 'n schandaol, dat ze je dat hier weer veur dust zetten en klopte mit de kop van zien handstok op 't taofelke. Diek begunde ze oet te lachen. 'n Endken naor veuren zat ook jongelu, dij deur heur gedounte ontstoken wodden. IJne schrijwde tegen de kerels op 't tene l en beloofde heur 'n pot bier as ze inrukten. Hij wol 't teneel op. Dou kwamp d'r 'n suppoost, dij de heren dringend verzochte om zuk wat te bedaoren. Hilverts, dij baange was, dat ze d'r oetsmeten wodden scholt, pakte Diek bie de aarm en zette hum weer op zien stoule. Dou kwam d'r 'n "black American" op, 'n laange maogere negerkerel. Zien vel was zo zwaart as rout. Hij hadde bijnen as zwevelstokken en laange, brijde vouten. 't Leek wol, of dij los an de enkels zat, den hij klapte d'r mit op de planken as 'n peerd, dat mit trip­pen under de poten over 't veen lop. 'n Luttek strohoudken hadde dwars op zien kop. Op de maot van de meziek sprungk e hen en weer. 't Leek net of zien aarms en bijnen an taukes zat. Hij smookte 'n dikke, zwaarte segaore en poeste de rook oet zien mond en neuze en oren. Ze lachten d'r om, dat 't 'n aord hadde en verstikten zuk d'r sikkom in dou 't houdken in de brand vloog en de kerel 'n gezichte zette, of e zeggen wol, "wat overkomp mie daor no?" In de pauz kreegt ze in de kofviekaomer gezelschap van 'n paor loslopende daomes, dij zuk deur Diek tractijren luit. Man de dokter konvooide ze aof. Ze nampt Diek mit 'n mooi prootken weer mit in de zaol en bleeft tot 't ende. Bie 't oetg n raokte Hilverts in 't dringen achter. Dou e boeten kwamp zag e de aan­dere langza m oplopen. Hij begreep wol, waor 't om te doun was. " 'k Gao h n naor hoes," zee e stroef, dou e weer bie heur was. "No, moel at is ook 'n bak!" "Wolte no al naor hoes hen? Heste slaop?" "Wees no nich zo krimmeneel vervelend!"

143

Page 148: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Kom kerel gao no mit! Wie wilt nog wat lol hebben!" "No ja, ie wijt wol, da 'k daor nich an mit dou! ... As doe mit ale geweld mit wilst ... " Hij maokte 'n bewegen of e hum de sleutel van de deure geven wol. "O nee" zee de dokter. "Laot dat man! 'k Blief netuurlek bie die!" "Kom ie beiden no!" ruip Diek" ... Jijs-nog-tou wees no nich zo vervelend!" "Nee! 'k verdom 't. Wie gaot hen naor hoes!" "Gao dan veur mien paart," zee Diek niedeg en dreide zuk om. Zunder woord of wieze luip Hilverts mit de dokter deur de stille straote. De winkels waart ale duuster. D'r luip schier gijn ijne meer. 'n Vrije taxi kwamp heur achterop en stopte. De chauffeur boog zuk naor heur tou. Ze nampt d'r gijn notitie van. Bie 't locht van de lanteern zag de dokter 't stroeve gezicht van Hilverts. Hij vuilde, dat d'r wat veurvalen was, dat nich was zoas 't wezen mus. 't Speet hum geducht. Diek en Arkemao waart morgen de stad oet en ze zagt 'n kander allicht in gijn tieden weer. Man mit Hilverts wol e geern goud blieven, om nog wat gezellegheid en vrundschap. "Kerel, wees doch nich zo preutsch! Geleuf mie ... " Hilverts luit hum nich oetproten. "Hol man op! 'kWil d'r nich van heuren!" zee e niedeg. "Kom, kom, amice! Stoef no nich zo op! Blief no ijs kalm en luster!" Hij prootte zo vrundelek en vermaonend en mit zoveul autoriteit en menschenkennis, dat Hilverts zuk vuilde as 'n kind, dat in de houk zet wodde. Hij heurde hum geduldeg an. No en dan knikte en mompelde "ja, ja" om te kennen te geven dat e hum begreep tusschen aal dij vromde woorden deur, dij e broekte. Zo kwampt ze bie hoes. Langk nog luipt ze aal protend hen en weer, van 't ijne op 't aandere zunder dat ze 't ijns wodden. In 't lest kwampt ze op het "sub quaddum specie aethernitatis" 1, zoas de dokter 't zee. "Man no geit 't mie te hoog!" zee Hilverts lachend. "Daor begriep 'k ja niks van!" Lachend laangde zien vrund de haand. "Tot morgen" zee dij joviaal en zette de sokken d'r in. Ze waart weer gouie kammeraoden.

Ili

Mit kopzeerte, 'n beetken nustereg wodde Hilverts aanderdag 's morgens wakker. Hij keek op zien horloge. Duvel-nog-tou, aal acht uur! Hij geoide de deken van zuk aof en sprongk oet berre. In 'n handomdrei hadde zuk wasked en ankled. Haosteg gungk e naor zien zitkaomer, waor de juffrau veur hum dekt hadde. Hij gungk nog gau wat eten en spuilde de leste brokken weg mi t 'n kopken thee. 't Was aal bi e haalf negen wodden. Dou e boeten kwamp mit zien fiets, wodde huvereg van de frissche locht. Under 't rieden dochte an de proot van den dokter. 't Wonderde hum, dat dij zo mak­kelek over alerhaande dingen proten kon en date overaal zo'n goud inzicht in hadde. Hij hadde d'r spiet van, dat e nich hijlendaal aofstudijrd was. Man hij hadde 't zo wild, de gelegenheid was hum boden, en dat hadde aofslaogen. Hij namp zuk veur oet zuk zolf wieder te leren. Dij ijwege Engelsche en Amerikaonsche oeconomen schol e man

l Bedoelt Neuteboom: "sub quadam specie aeternitatis"; wat "in het zicht van de eeuwigheid" betekent?

144

Page 149: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

ijs 'n paor aovend in de weke bie zied leggen en 'n begun maoken mit Fransche schrie­vers. Oet de stille ziedstraote, waor e woonde, kwamp e inijns op de drokke rieweg. Trams, auto's en fietsen schoot lÌum in volle vaort veurbie. De chaussée was voel en smereg. "Kijk uit je doppen, bollebof!" heurde inijns vlak naost zuk. Hij kreeg 'n opduvel, date tegen 'n stil taonde kare an vul. Hij mus zuk vaaste griepen, om nich te valen. No eerst zag e, dat d'r stop zet was veur 'n begraffenis, dij dwars over de weg gungk. Hij keek op zien horlogc. 't Was aal wied over negen. Hij schol sekuur te la o t komen. Man de witte haand gungk aal weer um daole en elk muik, dat e gau weer veuroet kwamp, um de ver­loren tied in te haolen. Deksel-nog-tou! hij mus oppassen, dat e op 't gladde asfolt nich slipte en gijn ongelok kreeg. Hou wieder dat e kwamp, hou drokker dat 't wodde. Bie zetten was d'r schier gijn deurkomen an en mus e rieden mit de haand an de remmen. Zo kwamp e bie 't bankgebouw. De portier schoot op hum tou en namp gedijnsteg de fiets over. 't Was d'r r e m en licht. An laange taovels zat de klerken te schrieven zunder op te kie­ken. Man heurde niks as het doffe lewei boeten op de straote. Dou e goud en wol an zien bureau zat, bekwamp e 'n beetken. Man hij hadde veul aof te doun en zien goud humour kwamp nich weerom. Hij snaude de juffrau aof, dij hum nich gau genog volgen kon, zodat e 't nog ijs weer zeggen mus en vlokte de jong oet, dij hum de stenogrammen nich gau genog naor de typisten brochte. Eerst tegen ijn uur was de grootste drokte veurbie en trok e zien jaze an, om 'n kopken kofvie te drinken. Hij gungk zitten in 'n houk, daor 'n kelner bedijnde, dij hum nich kende. Stog en stroef zee e wat e te zeggen hadde, ruirde verstreud mit 't lepelken en brandde zuk sikkum de lippen. "De heer Hilverts an de telefoon!" ruip de chasseur deur de zaol. Duvel-nog-tou, wat had ze no weer! Waart ze hum dan gijn ogenblik rust gund? Man 't was Diek, dij oet pure lol aof cheid van hum namp. Man hij hul zuk goud en muik zuk mit 'n grapken van hum a f. Hij gungk weer zitten en wenkte om 'n ochtendblad. Haosteg keek e 't in. 't Was de hoogste tied om weer naor zien waark te gaon. Nonchelant weerde de kelner aof, dij hum van 'n gulden weerom doun wol. Dij hulp hum respektvol de jaze antrek­ken en langde hum houd en stok tou. Op 't plein kwamp e onverwachts Gretha tegen. Dat e dat no weer net zo treffen mos. Hij hadde in de leste tied gaor nich meer an heur docht en schrikte 'n beetken dou e heur gewaor wodden was tusschen de menschen. Hij was baange, dat e rood om de kop wodden schol as 'n schouljong. Man 't gungk goud. Gijn ijne, dij an hum zijn k6n, wat d'r in hum mgungk. Hij keek heur an, zoas e ijne van zien kantoor ankieken schol as e dij op straote bejegende. Hij was ook ja nich de eerste de beste, dij jan en aie man te vrunde heb en mos. In heur laange z6mmermantel, dij in plooien hung zoas dat heurde, de Schotsche wol­len slobkousen, donker vilten houdken en de puntige hooghakte schounkes, was 't 'n echt stadsch daomesfiguurken. Mit k6rte, lichte verende paskes gungkt 't d'r over. Kaalm en bedaord heur ankiekend, namp e mit 'n brijde aarmzwei zien houd veur heur aof. Ze bo d hum g'n dag weerom mit 'n lichte neiging beleefd en correct, 'n fiene glimlach in de mondh6rns, zoas ze dat gewoon was te doun tegenover heur kennissen. 't Kwamp hum in 't zin, dat 't vrouger hijle anners was. Dou was 't mennegmaol ge­beurd, dat ze mit de collegetasch under de aarm op hum tou kwamp.

145

Page 150: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Bonjour, Hilverts! Zeg, help me r's even!" as ze hier of daor nich goud mit terechte hadde kond. Zo wat, dat gungk no nich meer. Dat begreep e wol en dat mochte ja gaor nich ver­wachten wezen. Ze stond no gansch anners mit 'n kander. Man toch, 't leek hum tou, dat ze hum oet de hoogte behandelde en hum wilde vuilen laoten, dat e nich meer op de olle vrundschap reken mos. Dat muide hum. Hij was zo geern weer eigen mit heur west. Ze was mit heur bruirs dijlgenote in 'n grote cargodoorsfirma, dij zuk van jaor tot jaor oetbreidde. 't Was best meuglek, da t zij de hoofdleiding ha d. Man da t was gijn reden, om zuk op 'n aofstand te holden. Hij was ja ook nich de eerste de beste: agent van 'n grote bank, ijne dij 't wellicht nog wieder brengen schol. Of was ze misschien aal ver­loofd? Of lag 't waor an hum, dij net as aie menschen oet 't Noorden wat stroefs en eigenklouks over zuk hebt en hijle anners bint as de vlogge, vlotte lu oet de grote Hollandsche steden. Hij hul ook ales man 't lijfst bie zuk en prootte nich over wat d 'r omgungk in 't dijpst van zien gedachten. Wrantreg en nusterg kwamp e weer op zien kantoor. De juffrau stun op hum te wach­ten. Ze hadde hum van morgen nich goud verstaon of 't stenogram bepaold verkeerd overnomen. Of meneer even corrigeren wol. D an kon 't van nijs tiept wodden. Hij greep heur 't papier aof en verbeterde mit niedege haolen. "U is van morgen niet biezonder vlug en accuraat geweest!" zee e, dou e 't heur weer toulangde mit 'n gezicht, zo zwaart as 'n pachter. Hou kon meneer dat zeggen! Allenne, waor nich waarkt wod, daor maokt ze gijn fou­ten. D'r wodde hier ja zoveul van heur vraogd. Meneer scholt man ijs mit 'n anner perbijren, of dij hum twij uur laangk zunder fout bie holden kon. 't Was ja schier gijn do un! Hij wol opstoeven, man hul zuk mit geweld in. 't Schol ja ijweg flau van hum wezen. Ze dee ja heur best en 't vul haost nooit veur, dat d'r fouten maokt wodden. Hij kon 't heur anzijn, dat ze doodop was. Hij hadde mit heur te doun. Ze was nich jong meer en ook nich knap. Gijn jongkerel, dij naor heur keek. Jaoren laangk al, zat ze hier dag aan dag op de bank en verdijnde de kost veur heur mouder. Nee, hij wollijver zijn lao­ten, dat 't zo slim nich was, as ze waor mijnde en heur vrundlek ankiekend, wenkte heur tou, dat ze gaon kon en dat d'r nich wieder over proot wodde. Lui en 1oom, 'n beetken achterover zakt in zien stoule, zat Hilverts dij middag allenne veur zien bitterken. Diek en Arkemao waart no veur goud vot; hij zag ze waor nooit meer. Bie gelegenheid ijs 'n naomkaortken dat was allicht 't ijnegste bewies, dat ze nog in wezen waart. Daor gune vond ze weer nije kennissen, daor ze mit bittern, taoveln en oetgaon kon. 't Waart joviaole, aordege kerels, hijle geschikte lu om mit om te gaon. Allenne in dij wat zaoken hadde nich mit doun wild. Man dat waart dingen, daor ver­schillend over docht wodde, zoas e van de dokter vernomen hadde. Dat mout ze dan zolf man wijten. Da t gungk hum nich an! Hij bleef allenne, den de dokter kwamp nich opzetten. Dij hadde gijn tieden schikt, dat e van middag nich komen kon. Hij begreep wol, hou dat in de vougen zat, man von toch dat 't nich was zoas 't heurde. Hij hadde ja maklek eefkes telefonijren kond an de bank. 't Was benaude waarm in de zaol en voi segaorendamp, dij d'r hungk as 'n blaue dook. Hij keek ijs rond, of e hier of daor ook ijne zitten zag, dij e anspreken kon. Man 't waart aal vromden, dij e zag.

146

Page 151: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

Hij vuilde zuk ijnzaom en verlaoten. Hij besloot, om de aandere week man 'n dag of menneg naor zien aolderlieke stee te gaon. Dan hadde weer ijs wat hoeslekheid. In ijns was 't verlaangst naor dij olle bekende gezichten weer bie hum boven komen. Hij hadde ze ook in 'n tied nich zijn. 't Kwamp no best oet. De grote drokte was eerst weer over. De jacht was no ook open en 't bauen was nog nich an de zied. Morgen schol e begun­nen en brengen IJsbruggen, dij hum aaltied vervong as e veur 'n dag of wat d'r nich was, op de hoogte mit de lopende zaoken. Dan kon e zien gangk gaon. 't Directorium luit hum daor aaltied mit gewodden. Hij kon dat doun zoas 't hum 't beste oet kwamp, as e man eefkes kennis d'r van gaf. Natuurlek mos e nich vergeten, om bie Grijte Kaotjes in te kieken. Daor was zien mou­der slim op steld. As e daor nich west was, dan deugde 't nich, dat wus e wol. Hij en Grijte waart nich nao in de femilie. Ze waart nichten- en nevenkinder. Ze was traud mit 'n kemies en woonde sund jaoren hier in de stad. 't Waart nette, flinke lu, dij zuk zijn laoten dust. Ze had 't klaor speuld om mit 'n aarmzaoleg tractement zes kinder groot te brengen. No dij groot waart had ze 't wonnen. Wel is waor had ze man under­geschikte betrekkingen op rieks kantoren, man mittertied kwampt ze langzaom ornhoog. No ze aie bie 'n kander bleeft en nich trauden, had ze 't brijd. Ze woonden in 'n groot h es, waor ieder zien eigen kaomer hadde. 't Waart stadsche heren en daomes wodden, glieks of ze aal geslachten heer hier woond had. De olle Grijte verwielde nog geern mit heur gedachten op Westerwolde. Ze was in heur jonge jaoren 'n radkorste west, dij 'n man kregen hadde deurdat ze zukke lekkere spekpankouken bakte. No regijrde z over de hijle femilie en muik 't de kinder hoeslek en gezelleg. Niks van belang scholt dij doun, zunder heur daor eerst in te kennen. Hou drok f Hilverts 't ook hadde, nooit schol e 't naolaoten heur zien mouders com­pelmenten te brengen en heur van leven en dood in 't loug te vertellen. Dat sluig e nooit over. Daor muik e aaltied tied veur. "Grote-genoade-nog-tou! Daor heb wie Jaan Hilverts zien Hilvert!" was 't aaltied as e d'r in kwamp. En dan kreeg e 'n smok van heur op de waange. "Gao zitten, mien jong! Nee, nich zo wied weg! Hier bie mie, dan kan 'k die wat beter verstaon!" Ze was wat doof en dat was heur zo lasteg tou. Ze verstun de menschen zo vaok ver­keerd. Ze was d'r aal mit hen west naor 'n oordokter en de kinder had veur heur zo'n soort toustel kocht, man 't ijn hadde net zoveul holpen as 't aander. Ze waart d'r 'n haand v l geld mit kwiet wodden. "Dien mouder hef mie ijs te raode geven, om mit 't oor boven 'n waarme kofviepot te zitten. 't Muit mie, dat 'k daor nich eerder mit begund bin," zee ze lachend. "Dan hadde 't s cuur holpen!" Ze druig altied 'n zwaart zieden klijd en op heur grieze haor 'n kanten mutske. Dat wolt heur wichter zo hebben. Ze kon hier toch nich rondlopen in 'n jak en viefschaften rok mit 'n wollen schoet veur. Ze was no ja "mevrau Smid!" Dan wodde ze soms stil en keek naodenkend veur zuk hen. Ze docht an de tied, dou ze as jongk wicht achter de kouien luip 's zommers en veurjaors mit de euien en lammer in de esk. ij tied is hen en komp nich weer! Hilverts begunde dan over heur spekpan­kouken. lln dan wodde 't olle mensch weer ijn vuur. Nee, dij bakte ze man enkeld meer. 't W s veul te zwaore kost veur de lu hier in de stad, net as mous mi t 'n stok spek of boesko l mi t schaopvlijsk. Ze teerden hier o p wat soep en eertappels mit wat slachte­rij en gruins oet toene. Dat dijt de grote stadslocht. Man ze was meer dan tevree. Wel hadde 't o it denken kond, dat zij en Smid 't op heur olle dag zo mooi hebben scholt.

147

Page 152: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dat Haarm 'n Harry, Maargien 'n Margot en Tetje 'n Titi wodden waart, och dat was nog zo slim nich. "Doe bist hier ook veraanderd, dege zo goud as de kinder. Man schol die 't ook nich anzijn, dat doe van dien leven meer roggebrood as wijtenstoete eten hest" en dan keek ze dij veurnaome heer mit heur glende oogkes deurdringend an. "Kaanst no ook net zo goud as dien zwaoger Lijkemao mit 'n auto rieden!" De olle Smid zat d'r bie in zien makleke stoule en smookte oet 'n kaalken piepken. Hum hadde 't drokke leven 'n beetken versoft. Hij begunde an aoderverkalking te lie­den en was sunt 'n paor jaor pensionijrd. Grijtien zorgde d'r veur dat e iedere dag gere­geld 'n zet boeten deure kwamp. Anners schol e ja schier versoffen. Zij of ijne van de kinder gungk aaltied mit hum mit. 't Was ja levensgevoarliek tegenswoordeg op dij drokke straoten. Dan bromde de olle heer wat en klopte niedeg zien piebe oet. "Hol die no man stille! Moust d'r weer franjes an hangen? Is 't nog aal nich mooi genog? 'k Kan mie zolf best allenne redden! Man doe magst zolf veul te geern op stra o­te lopen!" Lachend schudkopte ze en zee niks weerom. Anners muik e zuk man drifteg en dat deugde nich veur zien gestel. Bie zetten hadde aal muite genog om as e wat vertelde, de boudel veur 'n kander te holden. Dan kon e soms in ijns nich wieder en was ales kwiet. Dan begunde te proten over olle tieden, dou e as liniekemies op Westerwolde lag, over Haarm Bonder en Kampion, Nijsjesoord en de Lijte1 en over dij grote anhaolen bie de Winschoter Hogebrugge, daor e ook bie west was. As Hilverts weer hen gungk, mos e beloven om gau ijs weer in te kieken en nich zo laange weer weg te blieven!

IV

Dij dag kwamp e biezunder vroug in hoes. De juffrau hadde de thee nog nich klaor zet. Hij was gewoon dat alles in order was, as e op zien kaomer kwamp. Hij keek 'n beetken stroekel, zodat ze 't weer terechte proten wol. Meneer was dit keer ook ja zo vroug. Daor hadde ze ja gaor nich op reken kond. Mit meer zorge as anners zette ze de boudel veur 'n kander. Hij heurde man haalf tou. De boukverkoper hadde 'n pak fransche bouken op keur stuurd. l}ne veur ijne keek e ze eefkes in en legde bie zied, dij e holden wol. Op zien gemak dronk e thee en gungk zitten lezen. Man 't duurde nich laangk, of hij kon zien gedachten d'r mit gijn meuglekheid meer bie holden. Verdrijteg smeet e 't bouk an de zied. Hij mos wat aofleiden hebben en besloot naor de kemedie te gaon. Wat d'r speuld wodde kon hum veur 't ogenblik niks schelen. As 't aal te vervelend was, dan luip e midden under 't spul vot. Hij gungk nog gau :z;uk 'n beetken opknappen en dou de deure oet. 't Was aal rieklek laot. Daorum ruip e 'n vrije taxi an, stapte in en beloofde de chauffeur 'n gouie fooi as e hum nog op tied brocht. Mit duvelsch geweld reet 't ding d'r oet. Hij kwamp nog net op tied en kreeg 'n gouie plaotse. 't Zat d'r voi, den 't was 'n nij

l beruchte smokkelaars (Neuteboom)

148

Page 153: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

stok, dat veur de eerst keer geven wodde. Daor was hijle wat um te doun west en daor­deur waart de lu nijplichteg wodden. D'r wodde goud speuld, zo goud dat e ales vergat en wol andachteg lustern mos. Ales gungk gau achter 'n kander weg. Veur e d'r an docht, was 't pauze. Hij stun op, om zuk wat te vertreden, in de hoop 'n kennis te zijn, daor e wat mit proten kon. In de couloir zag e Gretha staon. Ze was allenne. Mit 'n beleefde boegeng kwamp e op heur tou en sprak heur an. Ze kleurde eefkes dou ze zee, dat ze 't aordeg von hum nog ijs weer te zijn. 'n Zetken luipt ze under 't proten hen en weer. Net wol e weer hen gaon, dou ze zee: "Hé, wacht u even! Daar komt papa! Die wil wel eens kennis met u maken!" 'n Heer kwamp op heur aof, dij ze veurstelde as heur vaoder. 'n Man in 't aofgaon van zien jaoren, man nog flink en vief veur zien leeftied, mi t 'n grieze snor en stiekelge kort­knipt heufdhaor. Hij druig 'n golden lorgnet en keek hum schaarp an deur de glimmen­de glaozen. "Mijnheer Hilverts van de Indische bank! - Mijn va der!" De heren boogt en begunden glieks drok mit 'n kander te proten. Eerst over 't toneel, dat tegenwoordeg zo onbedudend was en dou aal hijle gau over 'n grate bank, daor van zegt wodd dat e d'r slecht veur stun. De olle he r Mijnssen zee op beslisten toon zien mijnen, man Hilverts dij d'r veul meer van wus, luit zuk nich oet en vertelde nich meer as e kwiet wezen wol. Dou 't belleke gungk, namp ze haartelek aofscheid. 't Was hum biezunder angenaom west, zee e. Under 't stommelend lopen van de menschen, dij oet de kofviekaomer kwampt, gungkt ze van 'n kander. Dou Hilverts weer op zien plaotse zat, keek e ijs rond of e ze ook zitten zag. Man in de halfduustre zaol kon e ze nich vinden. Bie 't oetgaon rnijnde ze te herkennen in 'n lich­te sortie mit opstaonde bontkraog. Te langzaom kwamp e in de vestibule. Boeten stun 'n laange riege tramwaogens. Hij luip d'r bi langs, man zag ze nich zitten. Ze waart zeker op eigen gelegenheid hen naor hoes gaon. Underweg verlegde, date zo gau meugelk 'n visite brengen schol. Dan schol e natuur­lek ook kennis maoken mit de alle mevrau. Hou dij d'r wol oet zijn schol? Hij perbijrde of e zuk da t veurstellen kòn. Schol e bie dij ook zo'n gouie indruk maoken? Dan schol e netuurlek vaoker komen. Hij hadde ja 'n gouie pesitie, schitterende veuroetzichten en 'n knap veurkomen. Wat wolt ze nog meer! Man as 't ijs was, dat ze hum nich oetstaon kon! Daor wol e man nich wieder an denken. Dat schol wol veur 'n kander komen. Hij vuilde zuk weer hijlendaal monter. Aanderdag 's morgens wodde aal vroug wakker. Dou e de gedienen van zien slaopkao­mer ophaolde, zag e dat 't mooi, helder weer was. Allenne hungk d'r 'n beetken dook, dat straks, as de zunne goud deurscheen, wol optrekken schol. Net weer om veur kan­toortied 'n hijl ende boeten de stad rond te fietsen. In dat veuroetzicht gungk e zuk scheren, wasken en anklijden. Dou e in zien zitkaomer kwamp, was de juffrau daor nog an 't waark. Om te tonen, dat e goud te pazze was, zee e heur vrundlek g'n morgen en gungk veur 't venster staon en keek hen naor boeten. An de ov rkaante stund de vensters hoog opschoven. De meid hadde de kaomer schoon ma kt en hij kon d'r zo man in kieken. Op de zwaore taovel lag 'n helderwit klijd; d'r stund 'n blau porselijnen servies en stoulen mit hoge leunens tegen anscho­ven. In gedachten verzonken bleef e staon te kieken, tot de juffrau hum waorschaude,

149

Page 154: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

dat ze klaor was. Hij dronk zien thee en at zien brood en heurde in gedachten 'n zachte stem, dij mit hum prootte, zag 'n blanke vrauenhaand, dij veur hum zorgde. 'n Staark verlangen naor hoesleke gezellegheid kwam bie hum boven. En dou kwampt ze hum weer in 't zin, Geerts Marijke en de Louder wichter, daor e in zien jongesjaoren zo hijt op west was. Ze waart d'r ja aie nog. As dij ijs wust, dat e hier bie zetten nog wol ijs an heur dochte. Mi t 'n dag of wat hadde volop gelegentheid. Man nee ... da t kòn nich. As e ijnmaol traud was, must ze ja veurnaom wonen, menschen ontvangen en hier en daor hen gaon. En dat kòn e d'r ja nich mit. Dat leerden ze nooit meer. Ze scholt zuk onge­lokkeg vuilen en hij schol zuk dag aan dag aargern. Hij mos 'n vrau hebben, dij zuk in de wereld bewegen kon. Dat was e verplicht an zien positie! Om 't geld huifde 't nich te laoten. Hij verdijnde hijl wat en kreeg jaorlieks 'n groot tantième. Hij legde hijl wat over. As 't zo deur gungk en e gijn klappen kreeg, hadde mit 'n jaor of wat 'n dik kap­taol. Hij mus zuk no man ijs vermannen en zuk nich laanger veurdoun as 'n verlegen, noch­tern vlegel, dij man steit te loeren ente kieken. Hij namp zuk veur, om waark te mao­ken van Gretha. Hij kon no ja de kennismaoken anholden. Verzegd schol ze nog wol nich wezen, te minste daor hadde ook nog niks van maarkt. En aal was dat ook zo, te-drommel-nog-tou, dan was dat ja nog gijn kop-aofl Op zien hoogst muik e 'n belab­berd figuur bie de olle heer. En dat leek hum no gijn man, om d'r mit te koop te lopen. Zien reize naor Westerwolde mos e nog man 'n dag of menneg oetstellen. Dan kon e Zondag 'n visite maoken, zunder dat 't de schien hadde van indringeregheid. Bie de zaokenlu, dij hum dij week op zien kantoor kwampt spreken, infermijrde veur aie sekuregheid nog ijs veurzichteg naor de firmao Mijnssen en Zn. 't Was nog 'n betrekkelijk jonge zaok, dij deur de olle heer opricht was mit 'n compagnon, dij 't kap­taol d'r tou daon hadde. Ze was no veur goud vestigd en stun bekend as hijle soliede. De zeuns stund no an 't hoofd en breidden heur van jaor tot jaor oet. De co was d'r oet. D'r was 'n naomloze vennootschap van maokt waorvan de femilie zo goud as ale andijlen hadde. 't Kwamp aal oet, zoas e 't verwacht hadde. In 't deftege hoes in de veurnaome buurt, waor ze woonden, wodde hijle vrundlek ont­vangen, meer nog as e denken duurd hadde. 't Bleek hum oet ales, dat ze hijle goud mit zien posietsie an de bank op de hoogte waart. Dat kon e maarken oet ales wat ze zeet. 't Waart vieve, bie-de-handte-mensen, veural de olle mevrau, dij wend waart oet heur eigen ogen te kieken en zuk nich veule wies maoken luit - menschen, daor man gerust hijle wat op oet doun kon. 't Duurde nich laangk of ze zat drok over zaoken te proten. Goud daarteg jaor leden was e veur zuk zolf begund en no was de frrmao overaal tot Mannheim tou in de Rijnhaovens bekend. Dat was 'n stok van zien leven, daor e grootsch op was. Hij kon d'r nog nich hijlendaal wegblieven. Gijn dag gungk d'r veurbie, of hij kwamp nog op 't kantoor. As d'r wat van belang undernomen wodde, dan wodde nog aaltied raodpleegd, ofschoon 't eigentliek nich neudeg was. Hij hadde aaltied haard waarken mouten en was d'r laangk nich mak­kelk langs komen. D'r waart tieden west, dat e zien kinder anners nich zag as 's middags an taovel; zien vrau hadde ze zo goud as allenne groot brocht. En dat was heur anvertraud west! 't Waart flinke menschen wodden, dij zuk zijn laoten dust. En dou in ijns, of e maarkte, dat e an 't snaren was, begunde "U is 'n Groninger, hoor ik?"

150

Page 155: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

Hilverts knikte en vertelde, dat e van boerenaofkomst was. Mevrau glimlachte eefkes. En meneer Mijnssen muik heur dudelk, dat 'n Groninger boer hijle wat anners is as ijne oet 't Overmaassche. "De boeren zijn daar de koningen van 't land!" Dij had in de loop van de tied aal hijle wat knappe koppen opleverd. In zien jonge jaoren;vertelde wieder, was e konvooiloper west bie "de Leen Smit", de "blaupijpers" en dou kwamp e veul mit Gronninger gezagvoerders en stuurlu in anrao­ken. Ook de olle Scholten 1 "Willem Albert" hadde nog kend. Dij hadde ja de Holland­Amerika lijn op poten zet. Jaoren laangk had ze daor nog 'n grote "lijner" bie had, dij nao heur nuimd was. No was 't al e "dam-dam", zoas e lachend zee. Hilverts, dij 't begreep, lachte mi t. Dat was n g de olle tied, dou 't kaalm en bedaord tou gungk in de haovens en langs de rivier. Dij hadde man kort mit maokt. No geit ales mit duvelsch geweld; as 't wezen mout dag en nacht deur. Aarbeidsvolk is d'r genog te kriegen oet 't overmaassche. Doezend ton stokgoud en meer verwarken is man 'n handomdrei, daor nich naor omkeken wod. Zowat is allenne man meuglek in Rotterdam. De leste hijsch is nog man net in 't r em of de loeken wod aal schalmd en de bootsman rop aal "voor en achter!" Zo gau as 't schip oetklaord is, hebt ze de trossen aallos en trekt de sleepboten an. Hij zat te vertellen voi trots op zien stad en zien waark. Hilverts begunde over de concurrentsie van Antwerpen en zien bezorgdheid over de gevolgen van 't nije tractaot. Dat hadd hijlendaal niks in de reken, as d'r man zorgd wodde veur roeme binnenhao­vens en 'n dijpe waoterweg naor zee. Grote schepen bauen, dat kan man overaal an de waoterkanl, man flink bevaoren volk en kundige navigators, dij stampt man om zo te zeggen, zo man nich oet de grond. Bint de Gronnegers beltvaorders oet de waddenzee en de oostzee verdreven? Hebt ze in Amerikao 'n eigen handelsmarine kregen? Nee, en allenne da rom, omdat ze gijn eigen zeevolk hebt! Hilverts stun op en nam protend aofscheid. De olle heer verzekerde hum dat 't hum hoogst angenaom west was. 't Speet Mevrau, dat e de aandere hoesgenoten nich troffen hadde. Zij hoopte, dat dij 'n andere keer thoes wezen scholt.

v V an zien reize naor Westerwolde was nog niks komen. D'r was in de eerste ti ed nog gijn denken an. Hij kon unmeuglek weg en 't waark an 'n anner overlaoten. Dag an dag waart d'r dingen aof te doun, daor hij verantwoordelek veur was. Mouder hadde weer­om schreven, dat 't heur zo muide. Bie zetten had ze verlangst naor hum. Mit de boer­kerij gungk 't goud. Ze waart drok an 't eertappel zammeln. 't Meelgehalte vul dege mit en de priczen gungkt omhoog. D'r was weer vraog naor Duutschland. Zwienen en vette kaalver waart schier gijn geld meer weerd. "En dij mout weg, dij kan man ja nich ijweg anholden .... "Veur dij wat, was 't man slim! 's Zaoterdags middags trok e geregeld naor Noordwijk. Daor bekwamp e weer hijlen-

Willem 1\lbert Scholten (1819-1892) grondlegger van de eerste aardappelmeelfabriek in de provincie Groning •n en van veel andere daarna; groot-industrieeel. Eerste fabriek in Foxhol "Eureka". Zijn rijkdom werd spr ' ·kwoordelijk. "Hai is zo riek as (meneer) Scholtn."

151

Page 156: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

daal van aal zien kopbrekens. 't Was d'r zo rusteg an 't strand en in de dunen en hij kwamp d'r schier aaltied de ijne of andere kennis van vrouger tegen. Eerst 's Maondags veur kantoortied kwamp e weerom. 't Bevul hum goud. Bie zetten kon e d'r naor verlangen, dat 't man weer zo wied was. In dij stemming kreeg e 'n brandbrijf van Diek. Dij zat zuk daor gune te verkniezen. 't Bevul hum d'r niks. Zien chef was 'n onangenaom mensch, daor e nich mit wodden kon. Bie enkele femilies hadde 'n vesite maokt; beste, braove respectaobele menschen. Man jongelu, daor e wat gezellegheid an hadde, waart d'r nich. Op 'n partijtje, daor e introducijrd was, hadde zuk dan ook stierlek verveeld. Van 'n res­taurant of 'n open taovel was gijn spraoke. Hij at op zien kaomer 't eten, dat de hoesjufvrau veur hum kookte. In ijn woord, 't was d'r de dood in de pot. Op de inspectie had e dag an dag reklaomes te behandelen en de lu in 't nau te jaogen, dij perbijrd had de boudel te beduveln. En dat nog wel lu, daor man 'k wijt nich wat op oet doun schol. Hij kwamp nog zo wied, dat e d'r gijn ijne meer vertraude en 'n even onbruukbaor mensch wodde as zien chef. Hij dus zien ken­nissen nich nuigen, om ijs bie hum te komen, den d'r waart man twij dingen goud: bot en bittere jenever! IJn dag in de week vergung hum heuren en zijn van bi:ilkende kouien en kaalver, van schrijwende boeren en jeuden in zwaarte glimmende jassen. Tegen de aovend was 't weer doodstil en lag 't stadje weer ben, doodvergeten midden in 't wei­laand. Hij dochte nog vaok an dij gezellege uren, dij ze mit 'n kander sleten had en snakte d'r naor um veur 'n dag d'r ijs oet te wezen. Toukomen Zondag kwamp e mit de trein van 12.04. Hij rekende vast op zien amices enz. 't Kwamp Hilverts beroerd oet. Zien gewoon endelweeksch oetgaon, daor e al an gewoon wodden was, daor kon dit keer dan naotuurlek nich van komen. Hij mos zuk in godsnaom maor geven an dij aarme Diek, dij daor in dat kroddeburen sikkom umkwamp. Hij kon zuk dat zo levendeg veurstellen; dat leven daor was veur 'n jong mensch nich oet te holden. 't Schol zien undergang wodden. Hij kreeg medelieden mit hum en docht d'r over nao, of e hum waor nich helpen kon, om d'r weg te komen. Hij schol 't kaomerlid Lalleman d'r ijs over spreken. Dij kwamp geregeld op de bank en was nog al 'n geschikte kerel om dat zaokje even bie de minister op te knappen. Man dou de eerste opwellen veurbie was en e begunde nao te denken, docht hum toch, dat Diek onbeheurliek overdreef. Ze slim as hij 't muik, schol 't wol nich wezen. Hij mos zuk man leren schikken. En mit zien biezundere lijfhebberijen, daor kon e ook wol mit wachten. Dat was nog net zo goud veur hum. Wat hadde d'r ook an, om zuk veur hum op te offern. Hij mos hum, dochte, man aofkonvooien! Man daor kon e toch slecht tou komen. En zo van de ijne dag tot de aandere in twiefel wat e doun schol, wodde 't Zondag zun­der da t e 't opzegd hadde. Zo gungk e dan naor 't staotion mi t tegenzin, om Diek aof te haolen. Dou e over 't plein gungk, maarkte, dat de locht ij gaol grau was. Hij stak de haand oet, man vuilde nog gijn regen. Hij hoopte, dat 't goud gungk en dat de zunne straks deur brak. Dan schol e wol opmontern en tonen, dat e ijne was, dij wol wat veur zien vrunden over had. De trein was al aan en bie de oetgangk stroomde 't al van volk. Hij bleef staon en zag Diek aal hijle gau bie 't hek van de controle. Dij hadde hum ook zijn en zweide hum mit de haand tou. Drok protend gungk ze de stad in. Hilverts hadde Diek nog nooit zo

152

Page 157: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under de menschen

vlugge zijn en kreeg d'r vree mit, date de hijle dag bie hum blieven mos. Underwiel was 't begund te regenen. Ze stakt de paraplu op en luipt deur. De dokter zat op heur te wachten. Ze waart van weerskanten bliede, dat ze zuk weer zagt en lachten en prootten deur 'n kander hen. Hilverts wodde jaloersch, dat ze 't under 'n kander mit 'n beiden zo drok had. Hij docht weer an zien gewone oetgang an 't end van de week en vond 't verduveld vervelend. Hij wus anners wol, dat dij twije aaltied veul mit 'n kander op had had. Man waorom had Diek hum d'r dan nich boeten holden en was e hum dan toch lasteg valen mit zien klaogen en stennen. 'n Chagrijneg gevuil, dat e nich kwiet wodden kòn, kwam bie hum boven en 't duurde nich laangk of ie zat d'r bie as 'n dooie dijnder. Ook an dij Zòndagsche herrie in de zaol hadde dek­selsch 't zuur. Bekende, deur-de-weeksche gezichten waart d'r nich te zijn. De kelners draofden hen en weer en bedijnden onverschilleg. Aalgedureg gungk de deure open en dan vuildc de kolle vochtege boetenlucht in de nek, date d'r van huverde. D'r wodde rinkeld mi t borden en messen, 't schoeven van de stoulpoten over de vlour was nich om oet te hollen. Lam wegzakt zat e te wachten zunder woord of wieze. Hij keek deur de zaol hen naor boeten. Man hij zag niks. De vensters waart dik beslaogen. Grote, grieze waoterdruppels luipt d'r over naor omdele. 't Was aal even triest en somber. En Diek prootte en lachte man deur mit de dokter, ofhij d'r nich was. In 't lest kwam de kelner. Mit 'n vies gezicht wees Hilverts hum 'n vlak op 't taovel­laoken. Diek en de dokter, dij 't zagt, begunden te lachen en hum d'r mit te plaogen. Under 't eten begunden ze te overleggen, wat ze doun scholt mit dat hondeweer. Man ze word zuk nich ijnig. Ze stakt 'n sigaore op en bleeft plakken. In 't lest stond ze op en gungkt hcn naor boeten, om man aargens waor naor hen te gaon. Overaal waart de plaotsen o tverkocht, zoas op zo'n regenachtige Zòndagmiddag, as de menschen nich wijten wa r ze zuk opbaargen mout, het geval is. Ze kwampt an de boschkant. De boomtakkcn glomt van de regen. Veur de raomen van de grote hoezen zat de dijnsten mit kraanten op de schoot. Diek begunde d'r grapkes over te maoken. Dat aargerde Hilverts weer van nijs. Om hum 'n plezijr te doun, luipt ze de binnenstad weer in. An 't raom van 'n café, waor ze anners nooit kwampt, was 'n taoveltje leeg. Daor gungkt ze zitten. De zittings van de stoulen waart nog waarm. In 't aschbakje lag 'n haalve segao­re te stinken. 't Taovelblad was voi natte kringen. Hilverts wol weer hen gaon. Mit 'n drijen op zien kaomer scholt ze 't veul gezelleger hebben. Man Diek en de dokter wolt d'r nich van wijten. Ze stelden veur om wat te domineren, an 't biljart was gijn bieko­men an. En ze ruipt om de kelner. Dij kwamp en wiskede mit 'n douk de taovel dreuge. Dou bleef c bescheiden wachten. "En dat dan?" vruig Hilverts en wees op 't aschbakje. "Pardon, meneer!;' zee de man beleefd en brochte 't weg. Diek en de dokter keekt 'n kander an. Ze begunden te speulen bie 'n bittertje. Man Hilverts speulde slecht en de dokter wodde ni deg. "As doe d'r gijn zin an hest, hol d'r dan mit op! ... 'k Speullijver mit 'n beiden, as zoas doe 't dijstl" "Mijnste allicht, daste 't zo goud kanst! As 't di e te min is, om mi t mie te speulen, zeg 't dan mani" zee e niedeg. 't Was op roezie angaon, as Diek d'r nich tusschen komen was. Hij brochte 't weer in 't lieke en ze speulden opmaarkzaom deur. Hilverts won 'n paor keer en vergat zien aar-

153

Page 158: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

gernis. Under 't bittertje prootten ze alle drij weer zo monter, of d'r niks veurvalen was. Hij stelde veur, om aargens te dineren, waor 'n fien publiek kwamp en ze gijn last had van de Zondagsmenschen. Om hum 'n plezijr te doun en hum in zien gouie stemming te holden, gaft ze hum zien zin. Ze stond glieks op, rekenden aof en snauden de kelner aof, dij Zondagspriezen berekend had. Boeten miggelde 't nog aal man deur. In de vestiaire luit ze zuk de natte jazzen en para­plu's aofnemen. Ze gungkt de zaol in. D'r lag 'n dik klijd op de vlour, daor man zaachte over luip. 't Damast op de taoveltjes glom en glansde zaacht. 't Glaswaark schitterde in 't licht van de electrische lampkes mit gruine kappen. 't Was d'r stil en rusteg. Kelners, defteg in 't zwaart mit grote witte overhemden en boorden, bedijnden oplettend mit strakke gezichten. As van zolf prootten ze zachte. Ze zat kaalm bie 'n kander, of ze 't zo wend waart en keekt nich naor de andern. De wien en 't eten smaokten heur lekker. 't Steeg heur naor de kop. 't Wodde Diek te machteg en hij wodde 'n beetken hui, zodat d'r hier en daor naor heur keken wodde. Man no steurde Hilverts zuk d'r nich an. Hij hadde zien aargernissen vergeten en dronk en klonk mit zien vrunden op heur ijwege vrundschap. Hij prootte mit, gaf snedege antwoorden en debitijrde allerhaande dwaos­heden, daor de beide aandere om lachten. Hij was weer de fidele, joviaole kerel, dij 't veur 'n keer nich schelen kon as e man schik hadde. Dou ze maarkten, dat ze de aan­dacht trokt, boogt ze zuk over de taovel hen, de koppen bie 'n kander en vertelden fluusternd in 't plat allerhande moppen. Mit aie geweld wol Hilverts hebben, dat Diek bie hum bleef logijren. Hij kon op de divan slaopen. Man dij wol daor niks van wijten. Hij mos morgen weer op zien kantoor wezen. Ze rekenden aof mit de ober, dij heur serieus behandelde en stund op. Ze wolt nog 'n lekker glas bier drinken en dan Diek naor 't staotion brengen.

BINDE

Naoschrift. No hol 'k d'r eerst weer mit op. As 't waark an de zied is, en 'k 't weer wachten kan, begun 'k d'r weer mit. (Zie ook voetnoot bl. 135 G.L.

154

Page 159: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De bonkenzuiker

Mit zien zak op de nakke sjokte Rieks langs de brijde pruze chaussée. Rieks was 'n aarme bonkenzuiker, dij langs de weg zoedelde en in de lougen rond stroemelde om bonken, vodden en stijngroes. Hij haddc 'n paor boeren holpen, om swienen naor Munsterlaand te smokkeln veur 'n dubbelmaotken Hollandsche jenever en 'n pruze daolder geld. De swienen waart heur aofjagd. De boeren waart 't ontkomen. Man Rieks, dij deur aal dij draank nich oet de zied komen kon, was deur de ausheren mitnomen naor Reen. Omdat ze niks oet hum kriegen kond, had ze hum mit zien bonkenzak in 't hok gooid under de toren. 'n Dag en 'n nacht hadde daor legen, dou ze hum d'r weer oethaold had. Hij was mak wodden van de honger en hadde zegd, wel 't west waart. Dou ze d'r secuur van waart, dat e nich logen hadde, had ze hum vot schikt mit de gendaarm. Dij hadde hum veur zuk oetjaogd as 'n voel fozzelswien de chaussée langs tot eefkes veur­bie 't zollambt. Daor hadde hum 'n duftege inzeggen geven: hij schol man ordentliek an 't waark gaon; dat was ja swiete "besser" veur hum. As ze hum in dizze contrijnen weer trappijrden mit zien bonkenzak, dan wodde naor Paopenborg brocht in 't spin­hoes. Daor kon e man denken om doun. De griezel luip hum over de grauwel, dou e dat heurde. Dan daor mout ze aarbeiden, dat heur de !eden zeer dout en wod ze rakt mit kold waoter en zijpe. Dat wus e wol. Aans was e veur gijn beetken baange. Dat ze hum 'n vorke naor de kop gooiden of de hond op hum aof stuurden, daor dreide zuk nich veur om. De kwaojongs gooiden hum mit stijnen. Dij wat, dij hum bejegenden, dreiden de kop veur hum om. Den hij stonk drij uur in de wind. 't Was schier nich oet te hollen bi e hum. Hij stonk naor swijt, naor verstikte v dden en bonken. Zien gezichte, zien haanden en blote vouten waart ver­brand en vergoord van zunne en stof. Zien klijren slabberden hum verschodderd en verropt om 't lief. Hij leek 'n hoopken graue, stinkende gorre, dat van de mestvolders bie zied van de weg bie 'n kander wazze veegd. 't Rommelde en grommelde hum in 't lief van de honger. De mond was hum nog dreu­ge as 'n st k zoolleer van de jenever. Hij greep wat zuurke en koekoeksmous, dat tusken 't gres stun en begunde d'r op te kauen. Dat was tamper en kwikte hum 'n beetken op. Hij begunde haarder te lopen, zo haard, dat de bonken in zien zak klapperden en rap­pelden. E fkes keek e achterom. De gendaarm stun d'r nog, hoog en brijd rnidden op de weg mit de karabien an de scholder. Hij was zo baange veur de kerel, dat e de sok­ken d'r wccr inzette. Hijlendaal achter aodem kwamp e an de scheiden bie de paole. "Koekoek ... koekoek!"1 ruip e zo haard as e kon. Hier begunde de smale Hollandsche heerweg, 'n straote daor de zunne glend op scheen. Hier was gijn stroek of strampel te zijn. Allenne wat dunne eiken telgen, dij nog gijn schut of schare gaft waart d'r langs poot. An weerszied was niks as heide, ijnbaore heide, dij deur de scheidsloten hen op de baarmen gruide. "Koekoek ... koekoek!" Hier kon de gendaarm hum niks doun. Hij gungk eefkes zitten om oet te poesten. De zunne stak hum in de nakke. Honger en dorst begunden hum weer te plaogen. De ogen

'n Scheldroep der grensbewoners van het voormalig koninkrijk Hannover tegen 't Pruisisch gezag in de eerste janm der occupatie (1866 G.L.) voor de "Ausgleich". (Neuteboom)

155

Page 160: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

brandden hum in de kop. 't Was nich om oet te holden. Hij sprongk op en wieder gungk 't weer. Zien keel wodde hum zo dreuge, dat e schier nich meer slikken kon. 't Schriende hum in de ingewanden. Hij reet 'n toefke heide aof, maolde 't fien tusken de tanden en slokte 't deur. Dat hulp. Zo kwamp e bie 't Hollandsche grenskantoor. De ontvanger mit zien blaue pette stun midden op de weg mit twij kemiezen. Ze had hum ankomen zijn mit zien zak en wacht­ten dat e bie heur was. "Dagzaom aal mit 'n kander!" ruip Rieks. "Stop!" Rieks bleef stoef staon. "le mogt mie gerust visentijren! 'k Heb gijn smokkelwaore!" Hij sluig mit de haand op zien buutsen. "Laot ijs kieken, jong! Wat heste daor dan? Dou dij zak ijs open!" "Bonken!" Rieks muik de zak open en de kemiezen brilden d'r in. Ze dreiden zok stroensk om. "Verdomme, wat 'n stank!" zee de ijne en smeet de zak van zuk aof. Hij namp zien buusdouk om de neuze oet te snoeven. Rieks greep naor de zak. De aandere gafhum 'n opstopper, date sikkom op de grond rolde. "Liggen laoten!" " 't Bint mien bonken ja! 'k Heb ze zolf zocht!" "Bonken zijn niet vrij! De invoer is verboden!" zee de ontvanger. Boven in Duutschland was cholerao. Of Rieks aal lamentijrde en raagde, 't hulp hum niks. Hij was ze kwiet. 't Muite hum 't slimst van de zak. Bonken en vodden hadde veur 't zuiken. "Dout mie de zak dan weer"' schooide Rieks. " 't Is nog 'n nije!" Ze begunden te lachen. Nij, nij? Hij was bie de gaoten hijle! Dou wodde Rieks niedeg, zo niedeg, dat e zien lege maoge en dreuge kele nich vuilde. "Landopvreters! ... dijven! ... judassen! dat bint ie! Heurt i e da t? Landopvreters zeg ik joe!" "Aste nich maokst, daste vot komst, gaot wie an 't schrieven!" "Dout mie de zak dan weer! 't Is nog 'n nije!" "Mout wie die waor naor Winschoot brengen?" "Nee, dat nich!" "Nou, donder dan op kerel"' zee de ontvanger. Daor gungk Rieks hen, miseraobel en doodarm, den hij hadde no ja niks meer tou zie­nent as wat God mit zien seizoenen toudijlt an de menschen. As 'n slaogen hond, mit slappe aarms en bogen kop sjaude wieder. Honger en dorst begunden hum weer te plaogen. Van wieden zag e 'n hoesken. Daor woonde allicht 'n medeliedend mensch, dij wat over hadde veur 'n aarme schooier. Hij luip wat e kon, om d'r te komen. Zo as zien gewoon­te was, luip e achter 't hoes om. Van wieden kwampt twij man. Ze luipt in de pas midden op de weg. Daoran zag e, dat 't twij marresjesee waart. Mit dij wol e lijfst niks te doun hebben. As 't man ijts kon, gungk e d'r veur oet de zied. Hij luit zuk stoef dele valen en kroop op haanden en vou­ten wieder net zo laangk tot e in 'n dreuge gruppellag. An de ijne zied stun hoge rogge, an de aandere kaante was 'n akker mit eertappels. Hier van daon kon e ales zijn, wat d'r

156

Page 161: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De bonkenzuiker

langs de weg kwamp. 't Was 'n knappe kerel, dij hum trappijrde dan deur zien voele smeregheid was e tijkend as 'n stok van Gods eerdbodem. 't Hoesken leek wol doodsturven. Hij heurde gijn geluud van menschen en vernamp hougenaomd gijn bewegen. Dou e goud toukeek, zag e dat d'r 'n slot op de deure hungk. No loerde rond, of d'r waor wat was, dat hum handde. De twij marresjesees waart no vlak bie. Ze luipt no achter 'n kander bie zied van de straote. Ze had hum zeker zijn. De ijne kwamp achter 't hoes, bleef staon en keek overal rond. Man hij zag Rieks nich en gungk weer naor zien kammeraod. Rieks bleef liggen mit 't oor op de grond, net zo laangk dat e niks meer heurde. Dou stun e op. D'r was gijn mensch te zijn op de weg. Hij luip naor de deure en perbijrde 't slot. Man 't zat d'r sekuur op. Hij kon 't nich open rieten. Dou keek e langs de underste riege pannen. Overaal waart de dokken liek en schaarp aofsneden. IJne was d'r man bie, dij 'n beetken indrokt was. Daor hadde de vrau de sleutel hen stopt veur de man. As dij bie hoes kwamp en zij was d'r nog nich, dan kon e d'r in komen. Gijn tien tellen laoter stun Rieks in de keuken. 'n Hond sprongk op hum aof. Man hij wus wol, hou e mi t dij an mos. Da t hadde al wol vaoker bie de haand had. Veur e d 'r op verdacht was, hadde hum bie de steert en dreide hum 'n maol of menneg mit geweld in 't ronde. Dou luit e hum in ijs los. 't Bijst was deur dat ronddreien zo verdoesd, dat e stille liggen bleef. Rieks keek in 't ronde. Op de taovellag 'n kussen. Dat tilde op: 'n schuddel voi slaot­bonen en certappels mit 'n teller toudekt. 'n Stok kookt maoger spek lag d'r boven op. De damp sluig d'r aof. 't Ve t glom hum tegen en 't rook hum zo lekker tou. Hij zochte naor gijn mes of vorke. Hij greep 't d'r bie haanden vol oet en slokte 't schier zunder kauen deur. 't V et luip hum langs de mondhorns over zien vestken en drupte hum van de vingers aof. Hij vrat ales op as 'n oethongerde hond en dochte d'r nich an, dat d'r ieder ogenblik ijne over tou komen kon. De hond was weer bie komen en gromde zachtkes. Rieks zette de lege schuddel bie hum op de vlouer. "Heste ja niks over laoten veur pabbe!" Rieks keek verschrikt op. Op berre zat 'n luutke jong haalf in 'n kander doekt en keek hum mit grote ogen an. Zien mouder hadde hum daor hen legd te slaopen as zij vot was. " 'k Schal 't an onze mouder zeggen!" "As 't dijst kom ik morgen weerom en dan vreet ik die op!" Rieks dee net as 'n kethond, dij zien tanden zijn let om te bieten. 't Jongsken begunde te liepen. "Nich doun ome! nich doun! O nee, vreet mie nich op!" 't Ventken reerde zo, dat Rieks d'r verlegen under wodde. Oet zien buze hul e 'n knope mit 'n gatk n in 't midden. Daor stak e 'n lucefersholtken deur. "Aste nich reerst, krigste 'n mooie tiddeltoppe van mie!" Hij legde ' kofviebred veur hum en luit de tiddeltoppe dreien en dansen. 't Jongsken greep d'r naor mi t beide haandkes. "Schalste ud op 't hoes pazen? En gijn braand maoken, hor!" In de horn stun 'n zak mit eertappels. Dij schudde leeg en sluig hum over de scholder. Dou gungk e hen, dee de deure weer op slot en legde de sleutel weer op zien plaotse. Hij hadde zuk zo dik eten, dat e schier nich meer lopen kon. De ogen kon e nich laan­ger open h llen van slaop, en zien bijnen waart hum mui en zwaor. 'n Endken wieder

157

Page 162: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

kroop e mit zien zak in de rogge en vul glieks in slaop. Hij sluip as 'n zodde en wodde niks gewaor van aal wat d'r om hum hen gebeurde. Man tegen de aovend wodde in ijns wakker. 'n Hond hadde niedeg de tanden in zien jaze zet en reet en trok oet ale macht. Dou kreeg e 'n schop mit 'n zwaore stevel. De twij marresjesees stund bie hum. Ze juigt de hond vot, dij ieder bod weer op hum anvloog. Dou zeet ze wat tegen 'n luutke jong en 'n vrau, dij d'r bie stund. "Jao, dat is hum! Dij hef 't daon! K.iek man!" Ze reet hum de zak aof en bekeekt dij. 't Kwamp oet, wat de vrau zegd hadde. "Vooruit!" Dou e nich gau genog opstun, kreeg e weer 'n opstopper. Zunder woord of wieze, gungk e nou gewilleg mit naor de kezerne. 't Was hum 'n zorge! 'n Goud maol eten hadde had. En 'n zak, dij was d'r wol aargens waor weer te nastern.

158

Page 163: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Klausjaan en zien jongs

Klausjaan zat 't hijle veurjaor aal in de pogge. Hij was wol bijneg, man zat 't lijfst in de horn van de heerd mit 'n dikke kloeze in de stove. Hij zag d'r oet, om aof te leggen. Boeten hoes en op de dele kwamp e schier nich meer. 't Eten smaokte hum nich. Zien tebaksdeuze bleef in 't vestkenbuze. No en dan perbijr­de 't weer ijs mit 'n proemken of de piepe, man dan wodde 't hijlendaal misze. En 'n kerel dij nich meer smoken of proemen kon, dat was veur hum, zoas e tiedels zee 'n iepenkriet, ijne, dij 't ankieken nich weerd was. 'n Rochelkonte, dat was e wodden, anders niks. 's Morgens in de vrougte om 'n uur of vijer, dan begunde 't: housten en rocheln aal man deur, net zo laangk, dat e 't sliem en kwaalster kwiet was. Bie zetten hadde 't z benaud, dat e mit de voeste tegen 't beschot sluig. Dan wodde Aalke, zien dochter, dij in 't aandere bedstee sluip, wakker. Dij stun dan gau op en gaf hum 'n glas berenborger. Dat dronk e mit kleine slokskes op. En dan duurte 't nich laank of 't was over. Dan was e op zien menijer weer 'n hijle kerel, dij veur breitied zien legge nog wol d ·· ken kon. Man as e op de bijn was, zat e wol 'n ketijer o p stoule veur berre te hiegen cn te hiemen, veur dat e zien buksen an hadde. Klausjaan was aal zien leven 'n hijthoete west, ijne dij nich baange was om zien eigen swijt te roeken. Aaltied en overaal veuraan: mit 't bauen, heuen en roggemeien, mit veen hauen en torfgraoven. 't Was jachten en jaogen van de vrouge morgen tot de laote aovend. Hij kon nog wol wat, man 't was nich dat meer. D'r zat gijn duvel meer in hum. N et f e 'n beetken slap andreid was. Vrouger kon e eten as 'n dieker en de leste ha p zee nog "plomp". Man no zat e aaltied te kauen a mit laange tanden. Aalke luit no en dan 'n vette were slachten, den 'n stuks­ken vlijsk n wat soep gungt d'r nog 't beste in. 'n Flink stok spek of schinke, daor kon e zuk wol v ur schudden. Hij kon net zo goud 'n kloede veen in de mond nemen. 't Was begund mi t bezetten op de borst en da or kwamp naor 't leek no van ales bie. In 't loug zeet ze, dat 't kwamp van 't zoepen dat e vrouger daon hadde, in de tied dou e zien boerkerij zowat aofsteld hadde en 't swienekopen dee. Daor hadde in de oorlogs­tied 'n glocpend dik stok geld mit verdijnd. Man dat hadde hum gijn zegen brocht. Zien olderliek hoes was hum nich mooi genog meer. Hij luit 'n nij veurenne zetten, hoog en brijd as 'n kerke. 'n Stoupe mit 'n hoge deure, twij gezichten an weerszied, op elke schosstijn 'n kappe mit 'n golden baie d'r boven op. "Daor kan gijn zegen op rusten!" zeet dij wat in 't loug. Dout daor man ijs denken om, eer 't drij jaor wieder is!" 't Was net zo oetkomen. Sund luip hum ales tegen. De vrau storf hum of en zien beide jongs waart 'n paor dikke ondeugden, daor niks an bejagd was. Ze v rgrijmden 't geld, dat hij verdijnd hadde. Detmer, de olste, maokte 't kou­wicht mit j ngk. Hij wodde noodzaokt te trauen. Klausjaun zene hum op 'n stee in de Valtervetstokken. 't Duurde nich laangk of de boudel was verschuld. Hij kwamp schier nooit meer in 't loug. En as e kwamp, dan was 't om geld. Dan verweet vaoder en zeun 'n kander v n ales en rausden ze tegen 'n kander, dat 't op de weg te heuren was. Hilvert, dc jongste, was in hoes bleven. Man hij leefde as 'n kleiboer veur zien plesijer. Bie gelegenheden zoop e as 'n zielvest. Aalke en vaoder, dij wol in zagt, dat 't verkeerd gungk, perbijrden hum van de draank aof te hollen. De boerkcrij wodde weer oetbrijd. De olle gungk zolf veuran en noodzaokte zien zeun

159

Page 164: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

om an 't waark te gaon. Man anners bleef ales even rejaol as vrouger en ales luit zuk uterlek anzijn, dat e nog aaltied de rieke Klausjaan was en bleef, houveul d'r ook zun­der nut vergrijmd wodde. Dij staodege achteroetgangk, dij e mit aal zien knooien nich overwinnen kon, stak hum in 't haarte. 's Zondags middags as e mit Aalke in de kaomer zat, keek e dof veur zok oet deur 't raom hen naor boeten. Dan zat e te miemerijen en nao te denken over zien leven, zoas dat hengaon was. Wat hij, dij staarke kerel, 'n hijle riege van jaoren hadde doun kond, dat deed zien jongs hum no nao. Dan verweet e zuk zolf zo veul, dat 't hum schier benaud tou wodde. Mit minachten hadde in heur biewezen aaltied proot over dei knooiers in 't loug, dij elke cent nog ijs omkeerden, eer ze hum oetgavven. Hij luit 't geld rollen en verdijnde tien maol ze veul mit zien handel op de grote maarten, waor, zoas hij tiedels zee, 't geld langs de weg lag allenne man veur 't opkriegen. Dij geld ver­dijnen wol, dij mos 't ook broeken duren. En broeken, dat had zien jongs hum goud aofkeken, man 't verdijnen, dat had ze nich leren wolt. En no, no kwamp veur hum de tied, dat e lieden mos veur 't bandeloze leven, dat e veur heer leid hadde. Zien lichaom was nich meer bestand tegen 't waark. Bie zetten zat e te hiemen en vuilde 't in zien borst piepen of 't kookte. Aalke hadde 't aallaangk maarkt. Ook in heur zat 'n zorgeloze netuur en zij wol ook lij­ver in vrolek gezelschop wezen as bie heur vaoder, dij staodeg an versofte. Man ze begreep hijle goud, dat 't zo gijn laange jaoren meer duren kon. No de olle nich meer veuran gungk, luit Hilvert alles an de dijnsten over. Hij gungk jaogen en visken, zat van 's aovends tot dijp in de nacht in de jachtweide en luip de verkopens en vergaoderns aof. Daor gungk 'n dik stok geld mit vot en aie gemaok was zo goud as op! "Klausjaan mag d'r wol wat mit votmaoken, aans mout e nog van de diaokens begrao­ven wodden," zeet ze in 't loug wol ijs tegen 'n kander. En wat Hilvert nich verteerde, dat huil Detmer hum under de haanden weg. Aalke mocht zo flink wezen as ze wol, tegen dij twij ondeugden van bruirs was ze nich opwòssen. Detmer tou deure oetjaogen en Hilvert in hoes hollen, dat gungk heur kracht en macht te boven.

"Wie mout de dokter man ijs hebben," zee Aalke op 'n morgen tegen Hilvert. "Vaoder hef zo wat de hijle nacht liggen te housten. 'k Verbeeld mie, da t e minder wod." Hilvert muik zuk klaor om mit de sjeze oet te gaon en docht an hijl andere dingen as an zijkte en doodgaon. Hij wol d'r eerst nich van heuren. "Leuf dat man nich," zee e. "Zo min as doe hum maokst, is e noch nich!" Veurege dag had e roezie mit hum had. De olle hadde veur 'n ogenblik zien olle kracht weeromme kregen en hum as 'n luutke jong hals over kop tou kaomer oetgooid. Aalke was d'r nich bie west. Ze was van hoes en hadde 't van de meid heurd , dou ze weerom­me kwamp. Blijk en ontdaon hadde in zien stoule zeten, hijlendaal wezenloos. Mit edik en waoter hadde ze hum weer bie kregen en dou in berre brocht. De hijle nacht hadde ze mit hum optrokken. "Laot e zuk man wat bedaoren, dan schal 't wol beter gaon!" zee Hilvert. Ze begreep wol, dat e d'r nich graog over prootte en kon wol naogaon, waor ze 't over had hadden. "La o t horn man in de horn van de heerd zitten!" zee e stoensk en luip naor de del e om an te spannen.

160

Page 165: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

k

n k n e n :i i t _,

:i

e l t

e r n s

,_

h I

r

n

l t

e .-k e

r

n

Klausjaan en zien jongs

Aalke stuurde toch tieden naor de olle dokter, of e eefkes ankomen wol. Anderdags kwamp e d'r anzenen te voute mit zien wepeldoorn stok. Veuren dat dee e nooit: ales zene te voute aof ook bie nacht en ontieden, den hij kende alle wegen en paoden deur en om de lougen. "Zo, zo, biste nich goud in de hoed, Klaus? Dat is die ja nog nich vaok overkomen. 'n Beetken rauzeg?" Klausjaan dee zien beklag. 't Was de eerste keer van zien leven, dat e 'n dokter neudeg hadde. "Kom ijs oet de horn? ... hier bie 't venster ... dan kan 'k di e goud bekieken! ... Steek dien tonge ijs oet, jong! ... hm ... hm ... Kanste goud eefkes hen naor boeten? . .. Zo . .. zo ... " Hij prootte en redenijrde mit zuk zolf en mit Aalke dij zowat allenne 't woord dee veur de olle man. " ... 'k Zij ' t wol! ... 'k Schal di e weer opknappen, daste om Sunt-Meerten mi t de jongs naor 't veen gijst, om dien honderd tree te hauen!" "Daor kump niks van in, dokter! ... 'k Wil 't nich lieden! .. . As de jongs 't waark alleo­ne nich aof kond, dan mout ze man liggen laoten, waor ze nich aan tou komt," zee Aalke. "Wat wolte dan nich lieden, doe orre van 'n wicht!" "Dat iena r 't veen gaot!" "Hij krig 'n draank van mie, drij maol daogs 'n lepel vol. As e dij op hef, dan schalst ijs zijn . . . Maok die man nich ongerust . . . olle mannenkwaol . . . niks te beduden . .. 't Schal w l betern! ... " Dou namp zien stok en wol hen gaon. Man bie de deure dreide zuk nog even lachen­de om: "denk d'r om Klaus, wie bint nog de ijnegste evenolders in 't loug. Dij d'r 't leste over schut, mag mennen! ... " Dou gungk e hen op 'n drafken, den hij mus nog hijle naor de Wessentange. " 't Hef gijn nood, mien wicht, eer 't nijjaor is ment hij mie naor 't kerkhof." "Och kom vaoder, dat mijn ie nich!" Ze keek hum an en dou zag ze eerst goud, hou maoger en blijk da t e d'r oet zag. 't Was man goud, dat ze deurzet hadde en dokter d'r wasse west. De draank, dij e kreeg, was hijle bitter. Berenborger was d'r nog niks bie. Hij kon hum d'r schier nich deur kriegen. "De bitterste medecienen bint de beste!" zee Aalke. "Kniep joen ogen man dichte en slok deur! 't Is tot joen eigen bestwil!" En dan slokte in godsnaom man weer en schudde zuk 'n maol of menneg of de haalve aptijk d'r in zat. Man hij hulp en dat was 't veurnaomste. 't Eten gungk beter en 't aandere, daor kwamp e ook weer hijlendaal mit op streek. Hij begunde w er an te gruien en hadde 'n betere oetkiek. Hij kwamp weer op de dele en komdijrde Hilvert en de jongs weer op zien olderwetsk. 't Was hoogneudeg ook, den ze luit de boudel man vlotten en drieven en gaf 't laand heur gerak nich. Man zag hum weer om h es hen lopen en deur de esk. In de drokke tied wol e mit ale geweld helpen bie 't koren veuren. Man da t gungk nich meer. 't Was te stoer veur hum: hij begunde weer te hicgen en te hiemen en mos d'r mit ophollen. N o e overaal achter heer zat, wodde 't beter mi t zien boerkerij . D'r kwamp wat meer gemaok en Detmer was d'r in tieden nich west om geld. Hilvert was 's aovends schier

161

Page 166: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

nooit bie hoes: de gewoonte om in de haarbaarge te zitten kon e zuk man nich aofwen­nen. Soms kwamp e laot in de nacht weerom en mos de olle hum mit schelden en te keer gaon 's morgens oet berre haolen. Aalke dee aal 't meugleke om hum d'r aof te holden. Ze leesde 's aovends de kraante veur en was zo vrundelek en aordeg tegen hum as man meuglek was. Man in hoes kon e 't nich oethollen. As vaoder aallaangk an de zied was, zat ze soms nog te wachten of gungk ze de weg op naor 't loug. Aie hoezen waart duuster, allenne bie Kristjaon waart de vensters van de jachtweide nog locht. D an bleef ze d'r naor staon kieken tot ze mui en verkleumd man weer naor hoes gungk. D'r in gaon om hum mit te nemen, dat dus ze nich. Zo gungk 't zommer veurbie en 't wodde haarfst. 's Aovends as 't kel was, zat de olle Klausjaan mit 'n schaopevacht um de bijnen en 'n fosse stro in de klompen. 't Paste hijlendaal nich in zo'n mooie kaomer, man ze wol d'r nich van zeggen. No en dan kwamp d'r wol ijs ijne oet 't loug te proten, man mijsttieds waart ze allenne mit 'n bei­den. 't W od de 'n maklek winter: gijn snij en gijn kolle. Daogs nao Lochtmis wodde olle dokter 's morgens dood in berre vonden. Dij tieden greep Klausjaan gloepend an. No was hij de leste. Hij hadde hum aaltied geern lieden mocht. Wat Aalke d'r ook tegen in brocht, hij was d'r nich aof te brengen: hij wol en schòl zien oli e kammeraod naor 't kerkhof mennen. "Dokter hef dat ja nich in eernst mijnd, vaoder! le kond dat ja nich meer doun. Laot dat man an de naobers over!" "Hol die stil, doe havveltoete! 't Schal gebeuren, zegge ik die!" Hij muik zuk zo niedeg, dat ze zuk in godsnaom man stille hul. Op de dag van de begravvenis juig e Hilvert, dij hum helpen wol van de dele en spande zolf an. 't Was net of de zwaarte meren wust, woar 't om gungk. Blijk en in 'n kander doekt zat e op 't veurkisken en kringde veur 't staarfhoes. Hij leek wol 'n gijst oet de aandere wereld, dij zien kammeraod aofhaolen kwamp. De olle peerden luipt mit stieve poten en hangende koppen. De naobers druigt de kiste oet hoes en zetten dij op de waogen. "Vot!" zee e zachtkes en sluig eefkes mit de linne. Man eerst dreiden de peerde de kop­pen om, of ze kieken wolt of ales goud veur 'n kander was en dou trokt ze an. Zien laange, grieze haor hungk hum achter in de nakke, mit schonkege haand hul e de linne vaast en hij knipperde mit zien dovve ogen tegen 't licht under de kleppe van zien zwaarte pedde. De klokke ludde. Schier ale man oet 't loug volgde, overaal waart de gedienen om dele en de vaaldeuren dichte.

Van dij dag of an zat e man hen, of d'r gijn wereld veur hum bestun. Hij raagde nich meer mit 't volk as ze hum 't waark nich naor 't zin deed en benzelde Hilvert 's mor­gens nich meer tou berre oet. Stille zat e veur zuk hen te miemerijen en lusterde man haalf naor Aalke as dij hum wat vertelde of vruig. Doomdie, dij hum 'n paor keer bezochte, snaude aof: hij kon 't man nich vergeten, dat dij tegen zien zin beroupen was. D'r was 'n nije dokter komen, 'n jonge kerel, pas van de schoule, ijbals knap naor d'r zegd wodde. Man ook van dij wol e niks wijten. Aalke hadde hum d'r bie haold, dou e 'n keer sangen en blau um de kop wodde. Hij hadde hum beklopt en belusterd mit 'n hoorn en hum poeiers geven. Dij hadde in 't veur smeten: dij nijmooische kunsten, daor wol e niks van wijten. "le mout ijs mit 't waoter naor Loo gaon," hadde korven-Jaan zegd. Aalke hadde

162

Page 167: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

1-

:e :e n .e n t.

e e n l-

n n n

e r e e e

e J.

l

l

r

Klausjaan en zien jongs

Hilvert d'r hen stuurd. Man op de weeromreize was dij in Vlachtwedde bie Naontke Tammes an gaon. Daor hadde Klaus Krei bie 't veur zeten mit 'n paor zwienekopers en hij was mit heur an 't zwetsen en drinken raokt. Tot laot in de nacht hadde d'r zeten. Stomme dronken was e bie Weende in 'n sloot reden. 't Peerd hadde 'n poot broken en de sjeze was hijlendaal kepot west. De medecienen, dij e mit kregen hadde, was e kwiet wodden. Dou e bie hoes kwamp, hadde Aalke geducht opspeuld en heur bruir ales verweten. 't Was in 't loug bekend wodden, man hij hadde zuk nich schaomd en net daon of d'r niks veurvalen was. "'n Peerd en sjezekoopt wie wol weer!" haddezegd. Man daor was gijn geld meer veur. Anderdaogs kreegt ze 'n anmaonen om heur lasten te betaolen en dou waart ze dwon­gen, om d beste kou van stale te verkopen. 's Aovends in 't donker kwamp de jeude 't bijst haolen, dat gijn mensk 't gewaor wodde. Op 't maart had ze d'r zeker 'n paor stiege guldens meer veur kregen. Man daor had ze nich op wachten kond, den de deurwaorder stun klaor mit zien getugen. Op 'n Zondagmiddag, dou ze thee zat te drinken, kwam Detmer d'r onverwacht inzet­ten. An zi n stoensk gezichte zag Aalke glieks, dat de boudel weer vaaste zat en dat e om geld kwamp. De olle zat veur 't venster en wol gaor niks van hum wijten. Op aal wat zien zeun zee, gaf e gijn taol of tijken tot antwoord. "Wat hef c doch wol?" zee e tegen Aalke. Dij trok mit de scholder en dee net of ze aal heur andacht bie de kraante hadde. "Geef mie dan toch antwoord!" rausd' e. "Of wolt doe ook aal nich meer mit mie pro­ten? Kom ik dan veur dij enkele keer nog te veul hier in hoes?" "Daor kan te wol ijs gliek an hebben," zee ze hijle bedaord en vaaste. "As doe hier komst, dan wijt wie wol, waor 't veur is!" Hij gaf d'r gijn antwoord op en dou zien zuster hum ankeek, sluig e de ogen om dele. " 'k Schal die 't man zeggen, Detmer. Wie hebt gijn geld meer. 't Is altmaol op!" 't Was zo stille in de kaomer, dat ze de olle man bie 't venster aomen heurden. Zien borst gungk zwaor op en daole. "Gijn geld meer?" "D'r is gijn cent sikkum meer in hoes. Onze lasten hebt wie nich betaolen kond. Wie hebt de b ste kou van stale verkopen mouten en Hilvert! ... " "Nee, Hilvert nich en ik nich! Wie hebt 't nich opmaokt .... Doe mit dien pronk en praol ... d e h est de boudel verdommenijrd .... Do e, heurste da t? ... doe!" Hij schrijwde zo haard, dat de dijnsten in de zommerkeuken achter 't wol heurden. "In Godsnaom, Detmer, roup zo nich! 'kWil nich lieden, dat ze 't gewaor wod!" "W a t kan mie 't verschelen! 'k Duur 't overaal vertellen! Mie heb i e aofzoltked, mie ... omdat 'k 'n aarm wicht traud heb .... Naokend en bloot heb ie mie henzet, midden in 't veen . . . . Doe en dien vaoder . . . . En no 'k o m mienent kom, no is d'r niks meer .... " "Hest aal meer kregen as di e toukomp! ... van mouders goud en vaoders dijl. H est 't aal opmaokt, vergrijmd en vermaald . . . ." "D'r is genog over bleven ... 'k wil mien dijl hebben . . . ." 't Was aal donker in de kaomer wodden. Zien ogen glomt as glirnholt in 't duuster. De olle man z t as 'n zwaarte schare veur 't venster, stom en dof. "W i e hebt niks, niks meer .... Allenne as wie haard waarkt en leeft as lutke lu, kond

163

Page 168: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

wie de boudel veur 'n kander holden. Man vaoder kan nich en Hilvert wil nich en ik ... . " "Lukst! ... lukst allenduvel ... maokst mie wat wies ... . " De wind was opstoken en bolderde om de houken van 't hoes. Hij stotte in de schos­stijn en rook, aaske en vonken vloogt de kaomer in. Ze verschrikten zuk. In ijns was ' t weer doodstille. Aalke stak de laampe an en dee de blinden dichte. Zij brochte de olle man bie de tao­vel. Detmer gungk de kaomer oet. Aalke mijnde, dat e naor hoes hen wol. Ze heurde hum de gaange deurlopen. "Wel was dat?" vruig de olle man. Hij hadde 't nich zijn. "Dat was Detmer! Ken ie hum dan nich meer?" "Wat komp dij hier doun? Hij hefhier ja niks van neuden!" "Hij wol ijs kieken hou mit 't mit joe geit!" Ze zee dat man, om hum gerust te stellen. Ze w~s baange, dat e zuk van streek maoken schol, as e vernamp waor e om kwamp. "Kieken naor mie? ... Nee, nee, dat is ja wizze nich waor!" Mit 'n schok gungk e rechtop zitten. "Naor mie komt gijnent kieken .. . . Detmer nich en Hilvert nich . D'r is gijnent meer dij olle Klausjaan kent .. . zien eigen jongs ook nich .... " " 't Is toch zo vaoder! Hij is eefkes hen gaon naor boeten. Stond komp e weer . . . ." Ze wol hum zien gedachten oet de kop proten. "Van nacht blif e hier! 't Is slecht weer wodden! Heur ie dan de wind nich om hoes hen?" "Dat is de wind nich, mien wicht! 't Is Gods stem, dij mie tot verantwoorden rop!" 'n Paor pannen waart los rukt en rappelden over 't dak hen op de grond. Aalke lusterde. "Heurste 't nog nich Aalke?" " 't Bint man 'n paor pannen! 't Is aans niks vaoder! le hebt joen kopken ja nog hijle nich leeg!" Klausjaan lusterde nich naor heur. Hij gungk hijlendaal op in zien eigen gedachten. Aalke wodde ongerust. Ze muik zuk zorge, den Detmer kwamp man nich weeromme. Schol e no toch wat in 't zin hebben. 'n Paor maol hadde ze mijnd, dat ze op de kou­gaange wat heurde. Ze dee de deure open, namp 't ganglampken en luip naor achtern de schure in. Daor brandde 'n schienvat. Ze zag Detmer staon. Zien dikke rooie kop glom in 't licht. Hij hadde 'n kou losmaokt en van stale trokken. Nou was e dounde, om 'n hoorntou op te zuiken. Ze begreep glieks wat zien bedoulen was. "Wat mout dat Detmer?" "Wat dat mout, dat zugste ja wol!" "Da t magst doe nich doun ... " "Gao hen wicht, gao hen naor dien vaoder .... Hest hier niks van neuden!" "Weg gaon dou 'k nich!" Ze hung 't lampken an 'n spieker in zoele en luip op hum tou. "Wolte weer naor veurenne gaon! ... " "O grote god! da or heb i e 't al .. . . O go d Detmer! .... O grote gena ode, da or vaoder!" Klausjaan kwamp d'r aan. Hij hul de laampe hoog boven zien kop, net of e de engel van

164

Page 169: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Klausjaan en zien jongs

't verdaarf was, dij mi t zien brandende fakkel oet de hoge hemel om dele kwamp. Hij zag zien zeun da or staon bi e de kou en Aalke schier wezenloos van de schrik. "Bestolen deur mien eigen zeun .... Vervlokt biste! ... vervlokt deur de mond van dien vaoder! . .. God in de hemel is mien getuge .... " 't Was of d'r vuur oet zien ogen spoot. Aalke wol heur bruir tegen hollen en wrangde zuk oet aal heur macht mit hum. "Vervlokt, doe, as doe daor stijst!" Klausjaan ropte aal de kracht, dij nog in hum was, bie 'n kander en richtte zuk nog ijnmaol hoog en recht. In zien waonzin smeet e de laampe naor Detmer. Vlammen vloogt omhoog, de wind bensde de vaaldeuren open en juig vuur en vonken deur de schure hen. En boven 't gegil van Aalke en 't boldern van de storm schrijwde de stem van de olle man, dij zien zeun vervlokte!

Page 170: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

Zo even hadde ze 't d'r weer in 't Iaange en brijde over had mit heur vaoder. Over heur trauen, toukomen Mei, mit Lute. Man de olle Geerts hadde voi hoiden, dat 't gaor nich gungk. Zij mus zuk dat man oet de kop stellen. D'r kon niks van komen. Hij kon heur ja gaor nich missen. Sund zien vrau overleden was, no mit Sunt-Meerten acht jaor Ieden, dee zij 't hoeshoiden. As zij tou hoes oetgungk, bieef hij ja allenne achter. Nee, nee, d'r kwamp niks van in! Ze hadde begrepen, dat ze d'r nich wieder mit kwamp. "Dan heur ik 't wol. D'r kan veur eerst niks van komen!" "Wat mie angeit, niks! hijiendaai niks!" De proat was oet. Marijke knovv~Ide weer an heur hoze en zee gijn stom woord meer. En vaoder smookte weer oet zien piepe en zee ook niks. Zo zat ze dan weer bie 'n kan­der as de vrunden van }o b. 't Was stille in de grote keuken, zo stille, dat man 't riunste geiuud nog heurde: de olle klokke, dij tikte, de kofvie, dij in 't keteiken boven de giende koie pruttelde mit dofve siagkes, 'n waogen, dij over de straote rommeide aai wieder en wieder vot, 't dreuge hoitwaark van 't olle hoes, dat hier en daor zuk kraokend verzette. "le Iaot joen kofvie koid wodden," zee Marijke in 't Iest en preukeide mit 'n prijme in 't komfoorken. Wied weg mit zien gedachten heurde nich wat ze zee. Weer zat ze daor hen in doodsche stilte. Zij knovvelde man wieder 't ijne naodken nao 't aandere. 't Tikken van de prij­men, 't kraoken van zien stoule as e zuk man eefkes bewoog, scheurde heur deur de oren. 't Was nich o m oet te staon! "Hoi toch op mit 't kraoken van joen stouie! 't Is nich om oet te staon!" "Dat deiste zoif ja!" zee e kort aof. Ze hadde nich opkeken. Ze zat 'n beetken veurover bogen. 't Volle Iocht vui op heur dikke, bionde haor, en 't biaanke vel van heur biote nakke. Hij keek d'r naor en hou Iaanger dat e d'r naor keek hou dudieker, dat e zag houveui ze hadde van heur mouder in heur hijie hoiden en veurkomen, in heur doun en Iaoten. Dat stogge deurdrieven, as ze zuk wat veurnomen hadde, da t hadde dij ook zo had. 't Was om duveisch te wodden! Hij kon zuk nich Iaanger baos biieven. Hij hadde toch wisse ook nog 'n kop daor e naor Ieefde! " 't Is toch duvelsch," knitterde zo haard, dat man hum op de straote woi heuren kon. " 't Is toch duveisch, daste di e nooit ijs geven wiist ... 't is aaltied man ik, ik, ik wil dat! ... of da t kan of nich kan, da or wod nich naor vraogd .... as ik mien zin man kriege! ... Verhellegen kan 'k mie dag aan dag .... " Ze heurde hum an tot e oetraosd was. "Daor proot wie nich wieder over! Dat is ben! Wie wod ons ja toch nich ijneg!" Marijke was nich zo hijie jong meer. Zo as dat woi meer gebeurt, as d'r zwaoregheid maokt wodt, had ze jaoren aai mit 'n kander Iopen. Bie zetten woi ijs wat minder drok, man oet was 't nooit nich west. Man nou schoi 't dan toukomen Meitied angaon mit heur beiden. Ze hadde besioten om deur te zetten. De olle vrau Tams was 'n ingoud mensch, hijie aans as Geerts, dij naargens veur stun en tot ales in staot was. Ze zag d'r gaor nich tegen op, om d'r bie in te trauen.

166

Page 171: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur voader

Ze hadde heur vaoder waorschaud, dat e zuk d'r naor hebben mus, dat ze heur mou­ders goud opvruig, zoas dat bie de notaores beschreven stun. "Jao, as ik 't lieden wil," hadde de olle Geerts zegd. Date 'n stok van zien boerkerij aof­staon mus, dat kwamp hum raor an. Daor wol e nich aan tou. Hij begunde heur van ales te verwieten. Zij gungk tou hoes oet en luit hum man allen­ne achter in zien boudel. Da t docht man allenne om zuk zolf. 't Was toch godgeklaogd, zo as zij om heur olle vaoder dochte. Dat gijt man trauen zunder te vraogen of 't kan of mag! En dat ropt joe man naokend en bloot! Hadde heur daorveur groot brocht? Hij was gijn spier wieder komen mit aal zien verwieten. Zij hadde heur streng vaaste holden. A e wol, kon e bie heur in komen. Ze schol hum gouie kost en ligging geven en hij huifde nich meer te aarbeiden as e wol. Zien eigen laand en hoes kon e verhuren. Man dat was eulie in 't vuur. Hij bie zien kinder in, zuk deur zien schoonzeun komdij­ren laoten! Mit 'n beugelkorf tusschen de knijen in de horn van de heerd zitten! Gijn haor op zien heufd, dat daor an docht! Hij kwamp lijver om in ploes en loes as 'n olle kloosterman! 't Hijle zommer deur was dat zo gaon en hij hadde in zo wied zien zin kregen, dat ze 't eerst weer oetsteld hadde, baange veur opspraok in 't loug. Man no van morgen was ze d'r weer ver begund, hijle bedaord zunder ook man ijn onvertogen woord of verwiet. 't Hadde niks holpen. D'r kon niks van komen. Hij wol 't nich lieden. Hij schol 't tegen holden z laangk as e kon. Dat hadde zuk no ijnmaol in de kop steld en daor vul niks an te veraandern. En as ze 't dan ijs veur de kantonrichter in Winschoot brocht! Duvel­nog-tou veur dij was e ook nich baange! Veur dij dus e zien woord ook nog wol doun! Drifteg schoof e zien stoule achteroet en luip tou de keuken oet. "Drink joen kofvie oet!" ruip ze hum nao. Man hij heurde heur nich en klonterde de dele op. Zij legde heur breien bie zied, om de boudel an kant te zetten en 't middageten klaor te maoken. Daor wodde de deure opensmeten en de mester kwamp d'r inzetten. Zij was zo verdijpt in heur eigen gedachten, dat ze hum nich ankomen heurd hadde. "Waor is dien vaoder?" vruig e kort aof. 't Deugde d'r niks bie hum, dat was hum zo man an te zijn. "Vaoder is op de dele. Gaot man eefkes zitten. 'k Schal hum glieks roupen." "Hest d'r niks bie neudeg! Ik kan 't allenne wol aofl" Mit gungk e ben. Hij pafte oet zien piepe, dat hum de rook om de oren sluig. Dat schal wat wodd n, dochte Marijke. Twij stiefkoppen bie 'n kander! Straks vlijgt ze zuk nog an! Ze w l d'r achteran gaon. Man de mester hadde heur zo aofsnaud, dat ze 't nich waogen dus! Ze mus 't in god snaom man op zien beloop laoten. D'r was niks an te doun. Zij bleef iri deure staon en lusterde. 't Gungk weer over dij olle kosterij. 't Dak lekte as 'n teemse. Kerkvoogden wolt d'r niks an doun. Ze zat mit dij nije pasterij aal op hoge last n. Ook nog 'n nije kosterij, dat gungk gaor nich. Daor mus de gemijnte man veur zorgen! En boetendes 't stun dudelk in zien anstellen: 't onderhold was veur zien reken. Man d'r was zoveul an op te lappen, dat d'r gijn doun tou was. En no was van morgen kke-baos 1 mi t 'n stòk van de schosstijn deur 't dak henvalen. 't Was goud aof­lopen. M n de baos verdreide 't om zien leven d'r bie te verspeulen. Hij hadde zien rijve bie 'n kander pakt en was naor hoes hen gaon. Man de mester bleef d'r man mit zitten. As 't begunde te regen kon e mit zien hoesholden d'r nich blieven. En waor mus e dan hen?

l Okke Engelkes, geboren 1837 re Laude, timmerman-aannemer re Sellingen, overleden 1891.

167

Page 172: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Dan mout ie man tougeven mester! le wijt ja wol, waor 't om geit!" Tougeven, nee, dat dee e van zien leven nich. Kerkvoogden 't beheer over de kosterij geven? Dat was nog nooit zo west. Daor must ze man mit wachten tot hij aof gungk. Mit zien opvolger kond ze dan doun, wat ze wolt. Man ze must d'r denken om doun, dat de meestersplaotse hier in 't loug niks was zunder 't kosterschap zo as 't no was. Ze prootten nog wat tegen 'n kander an. Dou zee de mester, dat e an 't klassikaol bestuur schrieven schol en gungk hen. Dou Geerts weer in de keuken kwamp keek e Marijke stroekel an. Hij hadde zijn, dat ze stun te luustern. "Bist doe kerkvoogd of ik?" ruip e grammieteg. "Huifst dij koster nich wiezer te mao­ken as e aal is! Kerel is aaltied baange, dat hum te kort daon wod! Kosterij brengt hum wol twij maol zoveul op as zien mesterschap! Kan e dan nich d'r veur zorgen, dat de boudel goud in staot blift?" "Man dat kan toch zo nich blieven! Stonties zakt de hijle boudel nog in 'n kander. En dan heb ie nog groter onkosten!" "Best meugelk! Man daor hest doe niks mit oet te staon!" " 't Is 'n schandaol veur de gansche gemijnte. le schalt zijn. Ze schrieft d'r weer over in de kraante. En dan lacht ze joe oet, overaal waor ie koomt!" · "Dij kraanteschrieverij, daor dreit wie ons nich veur om"' "ls 't joe dan krek geliek, dat d'r lijdkes op joe maokt wod, daor ze de gek mit joe scheert. le mout joe schaomen, ie kerkvoogden aal mit 'n kander!" "Hol die stille, zegge ik die! 't Gijt die niks an!" Boeten begunde de klokke te luden. "Schep 't eten op! 'tVolk komt glieks bie hoes! Allah! bandig die wat!" Wat kon 't hum schelen of de jongs op straote 'n lijdken van hum zungt!

Marijke hadde heur zin kregen en Okke-baos en Spieker Jobk waart no drok in de weer om de boudel weer wat in odder te brengen. Ze had 'n hijle stellaoge van paolen en planken in 'n kander zet en daor stund ze no boven op. Aal zakte de hijle kosterij ook in 'n kander, dan bleeft zij mit heur beiden nog staon. As Marijke tou 't venster oetkeek, kon ze 't hijle spul zijn. D'r was hijle wat te doun west, om 't zo wied te kriegen. As 't no man zunder ongeluk­ken aoflopt, docht ze. 't Was man goud, dat doomdie zorgd hadde, dat Jobk d'r bie nomen wodde. No kwampt 't wol goud veur 'n kander. 't Was ook ja schier gijn doun veur ijn man allenne. En dan dat gezichte! leder bod as ze oetkeek hen naor boeten, zag Marijke dij olle verropte boudel. Vromde menschen, dij veurbie !nvampt, bleeft staon en keekt d'r naor. Dij wat schudden mit de kop, dij wat lachten as d'r over proot wodde. Zij dus schier nich meer tou deure oetko­men, zo baange was ze, dat ijne heur verwieten schol, dat 't mit heur vaoders schuld was. leder bod as de kraante brocht wodde, dus ze d'r sikkom nich in an 't lezen, zo baange was ze, dat d'r 'n niedeg stok over in stun. D an was 't ja van zolf wied en zied bekend. En dan wodde ijne weer openlek oetlachen en veur de abbe holden op maarten en in haarbaargen, waor aaltied wol ijne van de klei achter 'n glasken zit, dij 't spul an de gang brengt, as e wies wod dat d'r 'n wolling in de jachtweide zit. "Dat mout oet wezen," hadde ze reseluut bie zuk zolf zegd. 't Hef no laangk genog duurd.

168

Page 173: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

De olle boer zat bie 't vuur te smoken en waarmde zien knijen, dou ze d'r over begund was. "Wil ie no wol ijs dekselsch gau maoken, dat ie votkomt! Hef 't schandaol no nog nich laangk genog duurd?" hadde ze zegd. "Ik?" "Jao ie! le gaot op stond kerkvoogden bie 'n kander roupen. Wat ie op de mester tegen hebt, da t vergeet ie man ijs veur 'n dag of menneg!" "No wod 't nog mooier'Wolt doe mie komdijren? Doe? ... Doe?" Ze luit zuk nich baange maoken man raagde en havvelde en betoogde net zo laangk, dat e zien l opbuksen antrokken hadde en 't loug ingaon was. "As doomdies juffrou joe in pasterij nich hebben kan, dan koomt ie hier an hoes man bie 'n kander. 'k Schal de opkaomer wol eefkes in 6dder maoken!" hadde ze hum nao­roupen. Aans kwampt ze bie Kristjaon Piepenbakker terechte en daor scholt ze netuurlek blie­ven plakkcn as doomdie hen naor hoes wazze gaon. Ze had 't eten al daon, dou e weer bie hoes komen was. "Hou is 't aoflopen?" Hij ha d de wat gromd en bromd, veur heur dudelk genog om te begriepen. Ze hadde dan ook nich wieder naovraogd. Anderdagsmorgens under 't kofviedrinken zag ze Okke en Jobk al mit paolen slepen. Ze kon 't lachen schier nich laoten om zien grammieteg gezichte. e mester stun in zien deure te kieken mit 'n gezichte of e zeggen wol "zij ie 't wol? ditmaol heb 'k 't weer wonnen kregen." Dudelk zag ze, dat Okke en Jobk be­gond te lachen. Hij was zeker weer smaokelk an 't vertellen van dij kerkvoogdenvergao­dern van guster aovend, daor e naotuurlek bie roupen was. Olle Haukemui oet 't diao­kenhoes kwamp d'r ook an mit heur wrakke kaore en riezen bezzem. Ze bleef stoef staon, en zette de haanden in de zied. Zij kon 't ja wachten en hadde no 'n mooie gele­genheid, m heurent hier kwiet te wodden. "Diaokens bint nog minder as kerkvoogden"' ruip ze d'r ieder bod tusschenin. "Holt joe toch stille, old mensch. Wat kan dat de mester schelen!" zee Jobk. "Mijnste d eh zeker nich, dat ik 't ook van diaokens hebben mout!" "Gao de straote no man vegen, Hauke! Aans lidst d'r ook nog kolle bie!" Gelukkeg kwampt d'r 'n paor kemiezen an. Dij bleeft ook nijsgiereg staon. Wat had ze no weer bi e 't enne? 't Was spietlek, da t ze nich 'n beetken eerder komen waart. D an had ze dat lollege verhaol van de mester hijlendal mit anheuren kond. No kend ze d'r naor raodcn, waorum Okke en Jobk zo smaokelek lachten. 't Was Marijke tou of ze bi e zetten naor heur ho es keekt, of heur vaoder da or waor ook rondspoukte. Oet nijsgi regheid bedocht ze 'n bodschop bie Lijnao in de smeerwinkel. "Diaokens bint nog veul minder as kerkvoogden!" ruip Hauke zo haard, dat men 't van wieden dudelk verstaon kon, dou ze Marijke ankomen zag. "Daor komp ijne an! Laot dij 't man nich heuren, old mensch!" " 't Kan mie niks verschelen' 't Is de fiene waorheid, dij 'k zeg. Blief man ijs staon wicht, dan kanst 't aal mit anheuren." "Gao no man an dien waark, Hauke!" zee de mester." 't Is zo mooi genog west!" Der waart al 'n man of wat bie komen, dij hen gungt an 't mizzestreuen. Hauke stun d'r midden tusschen in en raagde man an ijnen deur op de diaokens. Dij kwampt in de kerke om geld op te haolen, dat veur de aarmen geven wodde.

Page 174: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Man dat deed ze nich. Ze zetten 't op rente, of kochten d'r laand veur. Zij hadde heur hoesken an diakkenij aofstaon mouten. 'n Tied laangk hadde ze 's weeks twij gulden kregen. Man dou ze guster komen was bie Lukenoomke hadde dij zegd, "jao, dat wijt 'k nich! 'k Leuve nich, dat wie die nog wat geven huift. Dien hoesken beste no net opeten. Dat begripste doch wizze wol!" No was ze heur nuver hoesken kwiet, dat diaokens goud verhuurden. En zij kreeg nich zoveul meer! Ze muik zuk zo niedeg, da t ze mit de aarms in de lucht ramijde of ze Lukenoomke ver­scheuren wol. De menschen waart gek, dat ze nog ijn cent in de buie gooiden. De aar­men kriegt d'r niks van! 't Wodde aaltemaol op rente zet. Twij ma o l in de week mos ze de straote deur 't loug umsonst anvegen! "En mien hoesken heb 'k opeten!" hoelde ze oet en sluig mit heur knokkege voesten op heur maoger lief. "Zet no man zo'n keel nich op! Ze schalt joe nich verhongern laoten!" zee de ijne kemies. "le hebt d'r toch schrift van?" "Ze hef gliek!" zee de ander. "Wat veur de aarmen bestemd is, mout heur toudijld wod­den." "De kerkvoogden deed ja net zo! Dij hebt de straote anlegd en 'n nij pad, hijlendaal veur eigen reken," zee de mester. "Dat was toch 'n goud ding!"- "Dat was hoog neudeg!"- "De gemijnte was d'r nich tou in staot" - zee de ijne veur de aandere. "Altemaol goud en wel! Man waor kriegt ze 't geld heer? Netuurlek oet de kerkefond­sen en kerkegoud. Man dij bint bestemd veur de doomdie en de koster. Waor mout dij aans van leven? Overaal wod ze op beknibbeld deur kerkvoogden, om man kaptaol bie 'n kander te kriegen." 'n Zet laangk stund ze nog te redenijren tot de ijn nao de aander naor hoes hen gungk. Wat had ze d'r mit neudeg! As ze man gijn kerkelasten of doomdiegeld huifden te beta­olen. En 's Zondags 'n paor cent in de buie no ja, daor scholt ze ook nich aarmer van wodden! Dou Marijke bie Lijnao veur teunbaanke stun, zee dij "doe bist no nog in hoes, doe moust dien vaoder man stief in de linne hollen. 't Is nog 'n olle toesternakke, daor nich veule mit an te vangen is. Aandere kerkvoogden gaot aaltied mit hum mit. En zo is d'r bie elke gelegenheid weer spektaokel." "Man de mester is ook nich maklek!" "Jao," zee Lijnao en begunde te lachen, "dij schrif man stokken in de kraante, dat ze in aandere lougen 't oetgiert van 't lachen. En daor bint ze hier baange veur as de dood! Ze schalt zuk nog wol 'n keer of menneg bedenken, veur ze kosterijlaand of veen an zuk trekt." "Oli e doomdie hef niks meer in te brengen. Dij l et heur mi t klompen en stevels an over zuk hen lopen. Hij wordt toch gau emeritus. Doe schalst ijs zijn wat 'n spektaokel dat wod mit de legger as 't ijs zo wied is, dat d'r 'n beroup oetbrocht wodden mout." "No ja, zo wied is 't nog nich. Waorom gaot de manslidmaoten nich ben en kijst aande­re kerkvoogden? As de mester ... " Lijnao was baardop begund te lacben. Ze kon wol heuren, dat Marijke ook nich vaok in de kerke kwamp. "Wel zitten in 't koor? IJne van de diaokens! man gijn kerkvoogd of netaobel. En as ie om joe ben kiekt, zit d'r hier en daor in 't schip ijne as 'n krinte in 'n wijten stoete." "No ja, dat is overaal zo. Het jonge geslacht is tegenwoordeg hijl aans!" "As tied d'r heer is, dat ze aofgaon mout, dan wod dat deur doomdie van de preekstou-

170

Page 175: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

le aofkundigd. Andere Zondag zit dan 't bovenenne van kerke vol. En dan wod netuur­lek de ollen van nijs weer kozen. De boeren hebt d'r veul te veul belang bie!" Dat was aal zien levensdaogen zo west en schol ook wol zo blieven. Lijnao begunde te vertellen van de olle tieden, dou allenne de volle boeren van 't karspel stemrecht had bie 't oetbrengen van 'n beroup. Of ze nich tou de kerke heurden, da t dee d'r nich tou! Hou d'r dou omheer gungk, dat kon ie begriepen. Olle Keuningk oetWedde1 vertraude zuk zo min, dat e ijs drij veldwachter mi t namp, dou d'r 'n beroup oetbrocht wodden mus. As dat olle hoes van Bruggers, dat dou destieds haarbaarge was, ijs proten kon ... , dan schol man wat heuren! Man dat is hen! Dat heb 'k allenne van heuren zeggen. "Doe schalst d'r wol 'n beetken bie doun! Zo slim schal 't wol nich west hebben!" "Onze olle vaoder hef 't bie zien leven vaok verteld. Man as doe mie nich leuven wolt, begun d'r dan man ijs over mit olle Diezel. Dij wijt d'r nog veu1 meer van en kan zuk d'r wol 'n hijle aovend drok over maoken.

Il

Dou Marijke weer in hoes kwamp, zat de olle boer nog in de horn van de heerd. Mit zien glende ogen keek e heur niedeg an. "W a or komst heer? Waor hest weer zeten?" Ze vertelde hurn wat ze op de weg en bie Lijnao heurd hadde. "Daor schol 'k mie m an nich mi t bemuien, as ik di e was. Blief in hoes en ho l de boudel hier bie 'n kander. Dat is swiete beter as dat spouken langs de weg." "Daor huif i e nich baange veur te wezen. As i e redelek bint, scholt i e over mie gijn klao­gen hebbcn." Hij bromde en gromde nog wat, man gungk d'r nich wieder op in. Man ze wol d'r toch meer van wijten. " 't Is toch man goud, dat kerkvoogden de kosterij opknappen laot." "Goud? - goud? Hou dat zo?" "Welstaonshaalve netuurlek!" "Goud staon of nich goud staon, dat dijt d'r nich tou! Scholste schrikken en de haan­den te hope slaogen, as ik die vertelde wat 't kosten mout. As ik mien zin kregen hadde, was 't nich gebeurd!" "Dat zeg ie no. Man veur dij kranteschrieverij bint ie net zo goud heureg. En as ze joe 't klassika l bestuur op de haals schoeft, dan bin ie d'r ook nog zo man nich aof." Dat wol c wol ijs zijn! De olderwetsche lu waart nog wied de meerderheid in de kerke. Dij jongc lidmaoi:en waart altemaol rijslijven en slonzen, dij zuk naargens wat van antrokt. Dij kan 't nich schelen waor 't geld heer komp. Marijke gaf gijn antwoord. 't Waart verwieten, dij ze schier al e daogen van hum anheu­ren mus. Hij wodde in zien older hou langer hou kniepsker en schol zuk veur 'n paor cent mit 'n toenhaomer op de kop slaogen laoten. Geld, geld dat was 't waor bie hum alles om dreide. Zij hadde 't hoesholden naor heur eigen hand zet, aans had ze mit gijn meugelkh id knecht of meid holden kond. "As doe z old bist as ik, dan zitst in 't diaokenhoes, dat wikke ik die!" zee e tiedels. Ze was g woon d'r haardop om te lachen. Dat treiterde hum nog meer.

l Mr.J.S . ' · Koningwasvan 1847-1887 notaris inWedde.

171

Page 176: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"En aste de hijle boudel opeten h est, dan ... " "No, wat dan?" "Dan kanste Hauke helpen om de straote te vegen." Daor mit was 't in de regel daon. De hijle dag zee e dan gijn stom woord meer tegen heur. Van vervelen luip e dan 's aovends tou deure oet naor Olle Diezel of Haarmoom Jurriens. Dan zat ze daor mit 'n drijen bie 't vuur en had 't over olle tieden, dou d'r nog gijn stamboukvij, gijn Oostfrijse hingsten of botterfebriek over hijl Westerwolde te bekennen vul. En ze dronkt schilbrandewien van echte, belegen veurloop. Mennigmaol ook zat olle Schijper-Freerk d'r bie, dij in zien tied dag op dag mit zo'n paor doezend schaopen deur 't hijle hamrik dweelde. Dat was nog ijs 'n tied west! Mit waogens voi wolle reed ze naor Winschoot tou. Koren, spek, vlijsk elk hadde veul meer as e op kon! "Kom lu, wie drinkt nog ijne!" zee Haarmoom en schonk nog ijs in. In 't bolle van de nacht zat ze nog bie 'n kander en zongt psaalmen ofHazeusche1 gezangen. As Marijke aal laangk in berre lag, kwamp e in hoes. Ze wodde dan wakker van zien stommeln en lusterde, tot e goud en wol an de zied was. As ze hum snorken heurde, stun ze op en keek of e d'r wol goud under lag. Vaok ook bie duustere maone of snijjacht was ze ongerust, dat hum wat overkwamp. Den hij was stikzijnd2 en zag nich veul in 't duuster. Bie zetten kon ze 't in berre nich oetholden. Dan gungk ze opstaon, sluig 'n olle huik om en luip as 'n wit spouk om hoes hen of ze ook wat heurde of zag op de heerweg. Man wat ze heurde was allenne 't zoe­zen van de wind deur de bomen, 't blaffen van 'n hond of wied over 't veld hen 't zwao­re dreunen van de treinen op de pruze Westbaon an gune zied van de Emze3 . In 't loug was 't aal nosk en duuster. Allenne bie Haarmoomke zag ze 'n streepken locht deur de blinden. Ze wol d'r hen gaon en haolen hum naor hoes hen, man ze dus nich. Zij was baange, dat ijne heur bejegende en heur wellicht in dij laange, witte hulk veur 'k wijt nich wat anzag. Ze gungk dan man weer in hoes en kroop in berre. Mit open ogen staorde ze in 't duuster, tot ze hum heurde en martelde zuk aof, om wat te bedenken daor ze hum mi t in hoes holden kon. 't Was toch heur vaoder! Anderdags was ze dan hijle vlugge en vrundlek tegen hum. Ze leesde hum 's aovends under 't kofviedrinken de maarktberichten en verkopens oet de kraante veur. Ook van dood en leven en 't nijs oet andere lougen. Zo kreeg ze 't maklek wonnen, den hij bleef dan bie hoes en dochte nich an oetgaon. 't Wodde weer vreelek en mooi tusschen heur beiden, zo vreelek en mooi as ze 't in tieden nich kend hadde. Ze zat weer vertraulek bie 'n kander te proten, zunder dat d'r snaud of bromd wodde. Ze wol om 'n lijf ding, dat 't zo blieven kon. Man as ze d'r dan an dochte, dat ze 't mit Lute oetmaoken mus, dan was 't of ze in ijns veur 'n duustere mure stun. D an wodde 't heur zo benaud tou, dat ze 't in hoes nich oetholden kon en hen naor boeten luip. Dan wodde ze narreg en verdrijtlek !!D luip de hijle dag woordkaarg deur hoes hen. Dan snaude de olle boer ook weerom en de korte vreugde was weer hen. Hij gungk dan 's aovends weer tou deure oet en kwamp eerst laot weerom. Dan zat e bie zien olle kammeraoden te drinken en te smoken en zung zien psaalmen in de nacht.

Hazeusche gezangen: Door Johannes Corenlisz. Hazeu (1754 Schoonhoven - 1835 Haarlem) uitgever en schrijver van stichtelijke boeken en gezangen. Hij had een boekhandel in Amsterdam. H et meest bekend is hij door zijn stichtelijke liederen, die langer dan een halve eeuw in huisgezinnen en zanggezelschappen werden gezongen. Hij schreef o.a.: De Heidelbergsche Katechismus in 52 gezangen ( 1790) . Gezangen o p de geboorte, het lijden, sterven en de verheerlijking van Jezus Christus (1794).

2 bijziende (Neuteboom) 3 Zie voetnoot blz. 104.

172

Page 177: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

Anderdag 's morgens stonk e zo naor foezel en tebak, dat Marijke de kop omdreide as e dicht langs heur kwamp. Ze was bliede as e man op de dele bleef. 't Was schier nich te doun veur heur en ze begunde d'r over te denken, om tegen nijjaor te trauen en hum man an zien lot over te laoten. Man dou ze d'r mit Lute over prootte in biewezen van de olle vrau Tams, was dij d'r nich veur. "Kiek," zee ze, "ie mout 't zolf wijten en 'k schal mie d'r ook nich wieder mi t bemuien. Man 't is en blif dien vaoder, Marijke! As doe tou hoes oetgeist, dan geit 't verkeerd, of doe moust hum al oet zien geld en goud zetten!" "Jao, dat lcuve ik ook!" zee Lute.

Geerts wa aaltied 'n respectaobel man west, dij in 't loug hoog in anzijn stun bie de menschen. Man in de leste jaoren was dat minder wodden en dij wat dus d'r recht veur oet komen dat e gijn goud leven leidde in hoes nich en ook nich daor boeten. Dat stief op zien stok staon, ook aal hadde ongeliek, dat gaf aaltied gijn pas. Ze had hum 't al ijs ordentelek veur ogen steld, man hij gaf d'r niks om en gungk zien gangk. "Hij hef 'n kwaol under de !eden. Daor komp 't aal heer!" zee de olle doomdie. "Daor kan e zolf niks an doun! le mout hum dat nich aal te hoog an reken!" Man daor wolt de mijsten niks van wijten. " 't ls zien slecht gewijten," schrijwde Haukemui oet. "Ze hebt mie mien hoesken aof­troggeld. le scholt 't zijn, lu! Vroug oflaot komp de duvel hum haolen!" Dij d'r bi stund, begund' te lachen. "Doe mit dien duvel en dien beszem, as doe van dien leven nich zo'n rijslijf west was, dan haste no nich in dat diaokenhoes zeten! Nee, nee! hol di man stille mit dien gebeer! 't ls zo!" "'kWil mie nich stille hollen! De waorheid, de dege waorheid, dij wil 'k zeggen!" leder bod as ze Marijke in 't loug bejegende, begunde ze d'r weer over en dij docht d'r haard over, of d'r nich 'n middel was, om 'tolle mensch te helpen. Man ze kon d'r niks meer an d un, as dat ze heur wat toustopte. Ze was baange veur de grote bek van dat olle wief, dij 't niks verschelen kon, wat ze zee. Ze wus ja, dat d'r om lachen wodde en dat menncg ijn, vrau of man, hijle wat tegen hadde op Geerts en zien anhang. Allerhandc teuterijen gungkt d'r rond veur Lijnao heur teunbaanke, bie Kristjaon in de jachtweidc en overaal waor man rokken en mutsen bie 'n kander zag. En as doomdie 's Zondags in zien preek, d'r wat van zee, dan keekt de lu 'n kander an, dan ze wolt 'n kander te kennen geven "heurt no man tou! dat kont ze in de buutse steken." 't Was no nog in de drokke ti ed van bauen en dan bint ze 's aovends te mui om laangk bie 'n kander te zitten en gaot ze aal op tied an de zied. Man as dan de tied van eertap­pelzamm In d'r heer is en 't volk in plougen bie 'n kander over 't laand krup, dan wod d'r weer van ales verhandeld en beteut. Aovend an aovend was Marijke bie zetten weken anijn allenne. No en dan kwamp Lute. Ze waart beiden over heur hijtste jaoren ben en had zuk veurnomen om 't nich te drok te maoken. Ze wolt ordentelek blieven, den dan had ze zuk niks an te trekken, van ales, wat de lu van heur zeet. Bie de rederiekerskaomer en de zangverrijnen waart ze sund jaorcn nich meer. Ze waart mit aal dat spektaokel bedachtzaome lu wodden, dij zuk waorden veur aie opspraok. Ze zat stille bie 'n kander hen en prootten nich veule, den de ijn wus ja krek wat d'r in de aandere umgungk. En heur pian stun vaaste, daor vul niks m er an te verandern. Ze lusterden naor de geluden in 't olle hoes en heurden 't volk in 't achterhoes zachtkes

173

Page 178: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

proten. Tegen negen uur gungkt ze 't vij aofvouren en dan gungk Lute ook hen naor hoes tou. Marijke brocht hum deur de veurtoene hen. Langzaom luipt ze over 't brijde, witte zandpad tot an 't heksken. Under de duustere bomen bleeft ze nog 'n zetken staon, veur ze van 'n kander gungkt.

Geerts wodde mit de dag onhebbeleker tegen Marijke. Hij gunde heur schier gijn goud woord meer en haude en snaude heur aof bie elke gelegenheid. Hij gooide d'r man oet, wat hum in 't zin kwamp. 't Biewezen van 't volk kon hum niks meer schelen. Olle vrau Tams, dij ze heur nood klaogd hadde, hadde heur anraoden, om man te dul­den en te lieden. Man mus leven as 'n kristenmensch en zuk holden an Gods gebod. 't Was slim, hijle slim veur heur en mennegmaol schol ze 't d'r ook wol stoer genog mit hebben, man andere oetkomst was d'r nich. Hum ijs goud de waorheid zeggen, daor kwamp man nich veule wieder mit. Hij hadde ja 'n haarde kop en man kon even goud veur de visschen in 't dijp preken. Mit dat aal wodde 't hou laanger hou slimmer. 't Gebeurde bie zetten dat e opstoof om 'n onschuldeg woord en heur 'n grepe naor de kop slingerde. Zij · muik, dat ze vot kwamp in de keuken en dee de deure op de grundel. Allerhaande gemijne woorden, dij dronken peerdetoeskers en jeuden op maarkten en bouldaogen bruukt, vougde heur tou. Hij trapte en schopte de boudel schier in 'n kander. Op 't !est gungk e 'n biele hao­len. Dij kon e nich zo gau vinden en ze hadde tied om 't hoes oet te lopen. De hijle middag dweelde ze rond om hoes hen. Eerst dou 't volk kwamp, dus ze d'r weer in. In de kraante hadde ze ijs 'n advertentie lezen van 'n vrau in de Boven-Pekel, dij 'n middel te koop hadde, om ijne van de draank aof te holden. As ze da t ijs komen lui t! Man ze was de naom en 't aandere hou of wat vergeten. 't Geval wol, dat koopman Dik mit zien pak kwamp. Al jaoren heer kwamp dij geregeld. Zij kende hum goud en mittertied hadde ze vertrauen in hum kregen. Dij vruig ze, of e 't ijs veur heur mit brengen wol. Hij begreep heur haorfien en knikte. Ze huifde niks meer te zeggen en ook nich baange te wezen, dat 'n vromde d'r wat van wies wodde. 'n Paor week laoter kwamp e weer en brocht 'n deusken mit, daor van dat broene, fiene goud in zat. Drij maol daogs mus ze hum daorvan 'n theelepelken voi van in zien kofvie doun. D an schol de draank hum tegen staon. "Wat smaokt dij kofvie toch raor!" zee e de eerste keer. "D'r zat zeker 'n voele hone tusschen! Ik pruif 't ook wol!" Ze dus 't 's middags nich weer te doun, dan ze was baange, dat e wat wies wodde. Aanderdags dee ze d'r wat broene sokker mank, om de male smaok weg te kriegen. Ze muik hum wies, dat ze gijn klontkes meer in hoes hadde. Hij bromde wat veur zuk hen en daor was 't mit oet. Hij was volstrekt nich op zuit. Man 't wodde d'r nich aans van. 't Bleef aal bie 't olle, jao bie zetten leek 't wol slimmer te wodden. "Jao wicht!" zee koopman Dik, dij ze 't vertelde." 'k Docht 't wol. Zo wat is haost aal­tied bedrog. 'n Verlegen mensch leuft zo gau wat en denkt allicht 'k heb mien plicht verwaord en d'r an daon, wat mie te raode geven is. Helpen, och nee, dat deit 't nich. D'r schal wol niks an te doun wezen!" Traonen kwampt heur in de ogen. Ze hadde d'r zo steevast op rekend! En no luip dat zo oet. Dik kreeg medelieden mit heur. Hij begreep ales. "Jao wicht!" zee e. "Ales geit en dragt zuk tou, zoas onz-lijwe-heer dat hebben wil. Daor geldt gijn oordijl van menschen. Dij mout daor boeten blieven en 't heufd boe-

174

Page 179: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

gen. Hij mout zoepen, zoepen tot e an zien zoepen te gronde geit. 't Is de zunde, daor wie aaltemaol mit belast bint." Jao, dat begreep ze wol. leder hef aal wat, daor e verantwoorden veur aofleggen mout. Gijn dag gei t d'r veurbie, of man hef wat da o n of docht, da t nich goud was. Dat gaf heur weer veur 'n dag of mennig kaalmte. Man laangk duurde 't nich, of zij maartelde zuk weer aof bi e daoge en bi e nachten. Wat mus ze doun? Willoos man do un, wat heur as 't waore ingeven wodde? Heur plicht zee "hier blieven, bie dien vaoder!" heur verlangst "gao hen van hum en bau dien eigen hoes!" "Hij mag wezen, hou e wil, man dien vaoder is en blift e. Magst hum nich allenne ach­ter laoten!" Ze vuilde zuk ijnzaom en verlaoten. Aan Lute en vrau Tams hadde ze nich veul. Dij wolt naotuurlek ook nich meer te raode geven as ze veur God en heur gewijten verant­woorden k""nt. Hinnerk, heur ijnegste bruir, was kemies wodden, om maor an dat ijwege jachten en jaogen van zien vaoder te ontkop1en. Hij was traud en woonde aargens in Braobant an de Batze scheiden. Hij hadde zien eigen zorgen mit vrau en kinder. Belang bie de bou­del hadde nich meer, omdat ze hum d'r oetkocht had. An hum hadde ze dus niks, let­terliek nik . "Doe kaanst nog hijle wat rnit hum deurmaoken!" hadde de olle dokter ijs tegen heur zegd. " 't Schal nich laangk meer duren, of mien poeiers en pillen help t hum nich meer. Hol die man goud! Kaanst de hemel an hum verdijnen!" Dou stun ' t bie heur vaaste: ze traude nich, zo laangk hij nog leefde. Ze wol heur plicht as kind verwaoren tot 't leste tou. God schol heur barrnhartegheid doun en over heur waoken, da t heur niks overkwamp. Van no aof an hadde ze heur kaalmte en gemoudsrust weer. Ze zorgde veur hum zoveul as ze man ijts kon. Ze dee heur best, om hum in hoes te holden en sloofde zuk aof van de vrouge morgen tot de laote aovend, om hum man gijn anleiden tot aargernis te geven. As graude of gromde, lui t ze gijn enkel woord van verweer of verwiet heuren. Soms zat z 's aovends laot nog op hum te wachten tot e bie hoes kwamp. Op 'n ke r was ze 'n beetken rauzeg en aal op tied an de zied gaon. Man de rechte slaop wol man nich komen. Ze dreumde benaud en was ieder bod wakker. Veur 't min­ste geluud schrikte ze zuk. Ze gungk rechtop in 't berre zitten, om man glende wakker te wodden. Man 't hulp nich. Haalf versoft dommelde ze weer in en dreumde weer wie­der tot ze in ijns weer opschrikte en de ogen wied open dee. Wat was dat west, daor bie 't venster? Kon e waor nich tou deure in komen? Ze was nog rauzeg en hijt. Ze schoot tou berre et en luìp hen naor boeten. De kolle wind weide om heur hen, dat ze d'r van rilde. As 'n wit spouk waorde ze om hoes hen. Under 'n haozelstroeke mijnde ze wat te zijn, dat op de grond lag. Ze trapte in 't kolle waoter, dat tegen heur blote bijnen opspatte. Ze bokte zuk veurover en boog 'n takke oet de zied, om beter kieken te kon­nen. "Bin ie da r vaoder?" zee ze zachtkes. Man d'r kwamp gijn antwoord. De takke glipte heur oet de haand en sluig heur in 't gezichte. Deur de pien kwamp ze tot heur zolf. No eerst vuilde ze de kolde en natten. Ze begundc te rillen en te beven over aal heur !eden. In ijns zag ze heur toustand in. Ze gungk in h es en schoot in bedde, dat nog waarm was. Glieks as ze nog man goud en wellag, vul ze in dijpe slaop.

175

Page 180: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Aanderdagsmorgens stun ze op mit kopzeerte, dij eerst tegen de middag over gungk. Under 't kofviedrinken hadde de olle boer heur aal 'n maol of menneg ankeken. Endelk en ten leste zee e: "Wat zugste d'r ja raor oet. ls d'r waor wat mit die an de haand?" Op zien menijer muik e d'r 'n roeg grapken bie. Man daor wol ze gaor nich van wijten. "Dat wil 'k hier in hoes nich van joe heuren! Zowat zeg ie man tegen Schijper-Freerk zienent!" zee ze unverveerd. Hij keek heur verblaaid an. Zij hadde dat zegd op 'n toon, dij hum schriende. In ijns zag e zien tekortkomen in en wus nich, wat e d'r op zeggen mus. " 'k Heb mie guster aovend ongerust over joe maokt." "Huifst die over mie nich ongerust te maoken!" en dou nao eefkes naodocht te hebben: "As doe zo baange bist 's aovends allenne hier in de keuken, schal 'k in de eerste tied wol wat bi e ho es blieven!" Ze zag 't hum an, dat e 't mijnde en luit hum heuren, dat ze 't leufde. Van no aof an wodde 't weer vreelek en stemmeg in hoes. Ze zat onder 't eten en kof­viedrinken weer bie 'n kander te proten en te overleggen .over de hoesholden en de boerkerij. 't Eertappelzammeln wol e van 't jaor man oetbesteden. Dan hadde ze 't wat makleker. De meid kon dan bie hoes blieven en heur helpen. 't Zol wol wat meer kos­ten. Man as e 't ijne bie 't aander oprekende, dan was 't nog nich zo hijle veul. Op 'n keer kwamp koopman Dik d'r in zetten. Nao 'n beetken hen en weer proten brochte dij 't gesprek op de wedevrau van Derk Luutjes. Dij mus mit Allerhillegen heur stee verkopen en wus nich recht, waor ze hen mus. "No heb ik docht, dat schal 'n goud hoesholdenske wezen veur dien vaoder, as doe traud biste." 't Was 'n heldere, nuvere vrau, nich jong meer, gijn kinder en dan ijne, dij nich baange was veur 'n beetken waark. Hij prootte zo verstandeg en stelde heur ales zo ordentelek veur ogen, dat 't heur hou laanger hou annemeleker veurkwamp. "Moust d'r man nich te laange mit wachten, wicht! Aans koomt d'r meer bezwaoren en wod van oetstel aofstel. Zo hijle jong bist doe nich meer. Aste nogwat an dien leven hebben wolst, wodt 't tied." Dou stun e op en gungk hen. Marijke dochte d'r ijs over nao, man kon 't bie zuk zolf nich ijns wodden. No ijs mijnde ze, dat 't wol goud gaon schol, man dan weer as 't ijs verkeerd gungk, "dan hast doe dat op dien gewijten, mien wichtken!" Daorom luip ze naor Tams hoes, om Lute en de olle vrau d'r ijs over te heuren. "Jao," zee dij "as Haarmke dat wil, komt mie dat nog nich zo slecht veur. Man 'k wijt nich, of doe dat wol veur 'n kander krigst." "Hou dat zo?" "Jao kiek ijs," zee de olle vrau, "doe wijtst net zo goud as ik, dat de lutke lu 't slim op dien vaoder tegen hebt. En dat Haarmke is ijne, dij aaltied mit de mond veuran is en zuk nich gau 't zwiegen opleggen let. 'k Leuve nich dat dij twije 't wol mit 'n kander vinden scholt." Dat hadde Marijke nich docht. 't Kwamp heur zo onverwacht an, dat ze schier nich wus, wat ze d'r op zeggen mus. "Man as doe ijs naor heur tou geist, om 't heur veur te stellen. Dan mout ze toch wol jao of nee zeggen. lk wil d'r ook wol eefkes veur die hen lopen en heuren ijs. Man ik leuve dat 't beter is, dat doe dat zolf deist. Huifst nich baange te wezen, dat ze die oet­ragen schal!"

176

Page 181: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

Marijke kwamp dat ook goud veur en alzo wodde aofspraok maokt. k Zondagmiddag nao kerktied stapte Marijke d'r op aof.

"Here-mien-tied! Geerts Marijke!" ruip ze dou ze d'r in kwamp zetten. "Trek 'n stoule ~ an en gao zitten wicht! Wat liekst doe op dien mouder! Sprekend, net dij trekker om de

mond! Nec, dat wijtst doe nich meer, dat 'k vrouger jaoren bie joe dijnd heb!" ~ Marijke luit heur proten, tot ze gelegenheid kreeg mit heur bosschop veur den dag te

komen. Ze heurde heur an zunder wat te vraogen of te zeggen. Ze do eh te nao en 't leek Marijke tou, of d'r wat oet vrouger jaoren bie heur boven kwamp. Eerst staorde ze veur zuk hen, dou zee ze: "Hoesholdenske bie dien vaoder? ... Jao, kiek, dat wijt 'k ja gaor nich! ... Nee, nee, da t kan nich! ... As 't no was in 't waark! Man hoesholderske! hoesholderske bi e dien vao­der! Nee, nee! dat komp mie ja hijlendaal nich in 't zin!" "Hest man veur 't zeggen, wat ofste verdijnen wolt!" "Jao kiek, dat kump mie d'r minder op an! ... Nee, nee, dat geit gaor nich! Hoesholder­ske bie dien vaoder!" "Magst 'n grote meid under die holden!" "Nee, nee! 'k Duur d'r nich op an' 't Muit mie slim, man nee ... nee!" "Och kom! 't Schal wol mitvalen!" "Doe wijt t ja net zo goud as ik, wat veur ijne dien vaoder is!" Dou ze dat heurde, wus ze genog. Ze docht an de woorden van de olle vrau Tams. Heur vaoder was slecht vernuimd bie de lutke lu. Of was d'r in vrouger jaoren wat west tusschen hum en dizze vrau? Schol ze daor waor op dould hebben, dou ze heur 't aof­raodde. Under 't naor hoes hen gaon, docht ze d'r over nao. Man ze herinnerde zuk nich daor ooit wat van heurd of maarkt te hebben. Ze was hijlendaal teleursteld. Ze hadde d'r ja zo vast op rekend, dat 't veur 'n kander komen schol. En dan dat "doe wijtst ja net zo goud as ik, wat veur ijne dien vaoder is!" op zo'n raodselachtege toon zegd. Zat daor waor wat achter, dat dij wat wol wust, man dat ze heur nich zeggen wolt? God, God-nog-tou, d'r was in de leste tied toch ook aaltied wat mit hum, daor zij mit under lieden mu ! Wat leek 't heur nou weer in ijns somber en duuster tou! En eerst was 't aal licht en zunneschien! En dat deur zo'n paor woorden! Ze perbijrde 't van zuk aof te schudden mit geweld, zoas 'n hond 't waoter oet zien haoren. Man 't gungk nich. 's Aovens prootte ze d'r mit Lute over. Dij lachte d'r wat om. Ze hadde docht, dat dij zeggen schol "biste gek wicht, hou komst d'r bie!" Man dat zee e nich en 't maokte heur verm udens nog staarker. Ze was d'r stille van en dij aovend zeet ze nog minder tegen 'n kander as gewoon. "Wat scheclt die van aovend toch?" vruig e, dou ze hum weg brocht naor 't hek. "Niks!" zcc ze kort aof. Hij mijnd , da t 't kwamp van heur teleurstellen en vruig nich wieder nao. Marijke prakkezijrde zuk de kop gek, man 't gaf niks. Ze kwamp d'r nich wieder mi t. Ze dee dij na h t gijn oog dichte en luip 's morgens mit 'n blijk, zorgelek gezichte deur hoes hen. Hij gungk heur zoveul meugelek oet de richte. As ze hum dij morgen 'n enkeld keer tegen kwamp op de dele, keek ze hum verwietend an, man zee gijn stom woord. Ze verbeeldde zuk, dat e de ogen veur heur dele sluig. As 'n paor stomme paolen zat ze bie 'n kander an taofel. D'r wodde nich meer bid of dankt. Ze deed as swienen an de bak; ze at mdat ze honger had en slokten 't zo gau meuglek in, om man gau klaor te wezen en weer hen te gaon. 't Was nich om oet te holden!

177

Page 182: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Hij mijnde, da t Tams zienent d'r tusscben zat te steukeln. Drij aovenden acbter 'n kan­der luip e mit 'n laoden geweer om boes ben. As e Lute zag, wol e op bum scbijten. Marijke badde bum netuurlek waorscbaud en zo kwamp d'r van de bijle betailje niks. "As ie no van aovend weer mit joen geweer om boes ben dweelt, dan scbrief 'k 'n brijf­ken an de maresjezee, dat dij bier koomt o m joe 't aof te nemen." "Wat? ... Wat wolt do e?" "Dat beh ie ja wol beurd! le scbolt joen geweer weer ben bangen!" "Heste gliek! Tegen zo'n bloudjonge vent, kan 'k 't mit de baanden wol aofl As 'k bum op 'n aovend tegen 't liefloop, dan scbal 'k bum! Laot e daor man denken om doun!" "Wat wie mit 'n kander bebt, daor mout ie Lute boeten laoten. En de olle vrau ook. Dat is 'n ingoud menscb, dij 't nicb in beur gedacbten krig, van 'n ander kwaod te zeg­gen." "Kaanste niks meer van mie velen en van zo'n olle femelkaore ales?" Hij zee dat op 'n toon, dij beur deur ales ben gungk. En 'n stem in beur binnenste zee " 't is dien vaoder tocb! Hou kaanst e zo onbarmharteg wezen?" Ze stun op 't punt, om beur aarms om bum ben te slaon en bum naor zuk tou te baolen. Man in ijns, dou ze in dij baarde, graue ogen keek, was 't weer oet. " 'k Wil eerst wijten, wat d'r van an is van aal d'r zegd wod," docbte ze bie zuk zolf. "Jao!" begunde ze, "dat is zo! Man as dat anders wodden scbol, as ie bebben wilt, dat ik beter en meer veur joe vuile, dan mout ie mie eerst ijs zeggen, wat d'r indertied west bet tusscben joe en dat Haarmke!" Hij keek beur an, of e nicb begreep wat ze mijnde. Zo onverwacbt kwamp ze d'r mit an. "Jao, kiek manzo nicb! le wijt deksels goud, wat ik mijne!" "lk?" "Jao ie, mit Haarmke,- Derk Luutjes 1 wedevrau! Dij befbier vrouger dijnd!" "Doe iegel van 'n wicbt! Mout ik die verantwoorden geven van mien doun en laoten, jaoren beer! Biste no bijlendaal maal?" "'kWil 't wijten!" "Hest d'r niks mit neudeg!" Mit stun e op en gungk ben. Ze was wol niks klouker wodden, man 't was wisse, dat d'r vrouger wat veurvalen was, dat zij nicb wijten mocbt en dat bie iedere gelegenheid weer opbaold wodde. De dikke boeren steurden zuk daor nicb an en kozen bum ieder bod weer tot kerkvoogd en volmacbt van 't waoterscbap. En dan stakt de lutke lu, dij ja aal­tied 't slimste 't lijfste leuft, bie 'n kander en prootten over aokelege dingen oet vrouger ti ed. Hinnerk was wied weg en beurde of zag niks van aal wat bier veurvol. Allenne mit nij­jaor kwamp d'r tieden van bum. Hij was bliede, dat e d'r niks mit neudeg badde en taolde d'r dan ook nicb naor, om naor dizze contreinen verplaotst te wodden. Zij mus overaal man veur opkomen. Ze wus zuk op 't lest schier gijn raod meer. Of ze luip, of ze stun of ze sluip of aarbeid­de, aal man deur bad ze 't veur ogen. Mit gijn meuglekheid kon ze 't van zuk aofzetten. Under 't middageten begunde ze d'r weer over. Man bij snaude beur aof en dreige­mentte beur. Zij wodde gijn biet wiezer. Dou ze de boudel an kant badde, lui p ze naor Tams boes. Zij trof 't. 't Olle menscb was allenne, Lute was in de escb an 't bauen en 't wicbt op de kaarnstraote an 't waark.

l Neuteboom schreef "Jans Luitjes".

178

Page 183: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

"Wat zugst d'r ja oet!" was 't eerste wat ze zee, dou Marijke d'r in kwamp. "Biste waor nich goud in odder?" Ze keek heur strak an en zag dou wol, dat d'r wat biezunders was. "Gao hier man naost mie zitten, mien wicht!" zee ze en trok 'n stoule an. "Kom, vertel mie no man ijs, wat d'r is!" Mit horten en steuten kwamp 't d'r oet. De olle vrau hadde heur haand grepen en in heur schoot legd. Ze heurde heur andach­teg an en zee gijn woord. "Och, d'r wod zoveul proot, daor niks van waor is! Moust die dat zo nich antrekken!" "Nee, nee, nee! De hijle menijer, waorop ze 't zee, heur hijle holding ales wees d'r op! Zeg mie man, wat 't west hef1 le wijt d'r meer van! le wijt 't wol, man ie duurt nich omdat 't z schriklek is!" De olle vrau keek naodenkend veur zuk oet, of ales oet vrouger daogen heur weer veur­bie trok. p de kaarnstijne klonterde 't wicht mit lege melkbussen. Ze stun op en dee de deure dichte. "Haarmke is 't nich west, man heur zuster. Dij hef ook 'n jaor of mennig bie joen volk dijnd. D'r wodde doudestieds zegd, dat dien vaoder dij nich aofblieven kon. Dien mou­der mus dat anzijn en hadde d'r slim veul verdrijt van. Dij is dou aal gau oet tied komen. Dien bruir is tou hoes oetgaon. Dij kon 't nich laanger bie hum oetholden. Wat d'r wieder veurvalen is, daor is man 't rechte nooit van wies wodden. Man in ijns was dat Jantien vot. 't Hij ijue, dat ze mit Hemsens 1 en Moorlag zienent naor Amerikao trokken was. Man dat leuve ik nich! Den no en dan kwampt d'r nog wol ijs brijven, man wel daor ook in nuimd wodde, Jantien nich. Veur 'n paor jaor is de olle Hemsens oet Amerikao hier weer west. En dou 'k dij vruig naor Jantien, keek e mie verwonderd an en zee: "van dij wijt 'k niks van. Dij is nich mit ons mit gaon!" Hij hef d'r ook mit aandern over proot enzo kwampt dij olle dingen weer op batterij. leder bod begunde 't weer en de ijne muik 't aal schrikleker as de aander. 't Rechte wijt ik ook nich, man stelleg leuve ik dat Schijper-Freerk d'r meer van wijt. Ze mout heur wegstopt hebben boven in de douze in 't Louder hok an gune zied van de scheiden. In gewone tieden kwamp man daor doudestieds om van de natten. Man 't was dou 'n dreug zommer. Gijn men eh dij heur daor weer vindt." "O grote od, dat kan nich waor wezen!" Marijke snokte 't oet en stopte heur kop weg in de sch ot van de olle vrau. "Duurt e daorom nich in hoes wezen? Zit ze daorom te zoepen en psaalms te zingen?" No begreep ze waorom Haarmke nich wol. Vrau Tams luit heur wat drinken en ze wodde wcer kaalm. "Kiek, 'k wil no riich zeggen, dat 't aal waor is wat 'k zegd hebbe, man 't is toch beter, dat doe dat wijtst. Lute en ik, wie achten die d'r gijn haor minder om. 't ls wat, dat doe nich help n kanst. En boetendes 't is aal zo laangk leden!" "Dat dijt d'r nich tou! An heur gerechte straf schalt ze nich oetkomen! As heur gewijten begunt .... " Marijke stun op. Ze begreep no ales. 't Stun bie heur vaast as 'n paole, dat 't veurnaom­ste waor was. Allerhande kleinigheden kwampt heur in 't zin, dij ze vrouger vromd vun, man dij hcur no gansch dud'lek waart.

l Zie blz. l()

179

Page 184: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"I]n ding moust mie nog beloven, Marijke! Oordijl in lijfde! Bedenk dat 't dien vaoder is, en dat bie God vergiffenis is ook veur de grootste zunde!" Ze knikte van jao. Over heur lippen kon ze 't woord nich kriegen.

In de veurtoene stun de meid op heur te wachten. D'r was wat biezunders west dat kon ze zo man an 't hijle wicht zijn. "De boer zit in de horn van de heerd!" zee ze verlegen. " 't Deugt d'r niks. Wees man 'n beetken veurzichteg mit hum!" "Hou dat zo?" "le mout 'n beetken veurzichteg wezen. Hij hef mie de taange al naor de kop smeten." "Wat is d'r dan an de hand?" "Haukemui hef hum anholden! le wijt wol om heur hoesken! Ze hef hum oetscholden en van ales verweten. Dingen oet vrouger tied. Wat, dat wijt 'k nich. Derk is d'r bie west. Dij mout ie man ijs vraogen!" Dou Marijke in de keuken kwamp, zag ze 't wol. Mit 'n duuster gezichte keek e heur an. "Waor komste heer? . . . Da t gaflodder bie de weg, dat mout man ijs opholden! 'k Kan ja nich bi e ho es komen, of doe bist op sta p! ... Waor heste no weer zeten?" "In Tams hoes!" "Daor h este niks neudeg! ... Biste waor o et vrijen west . . . . Kump e nog nich vaok genog bie die?" "Da or heb i e niks over te zeggen! Da t schal 'k veur mie zolf wol verantwoorden! As ales in hoes hier op tied in odder is, heb ie niks te zeggen!" "Niks te zeggen? ... Ik niks te zeggen?" Hij wodde rood om de kop van niedegheid en greep mit beide haanden om de leunen van zien stoule, as wol e op heur anvlijgen. "Nee," zee ze hijle bedaord. "Dan heb ie niks meer te zeggen!" "Wol-verdreid-nog-tou! W el is hier baos, doe of ik?" "le netuurlek!" "Doe iegel! doe strondaoze!" .. Hij vloog overende en kwamp recht op heur an. "D'r oet, zegge ik die! ... Oet mien gezichte!" Mit de aarms over 'n kander bleef ze achter de taovel staon, zunder ook man ijn lid te verreuren en keek hum recht in de ogen. Stroom begunde te grommen. "Heste heurd, wat 'k die zegd hebbe! D'r oet! ... Weg oet mien ogen!" Hij wol heur angriepen en smieten heur tou deure oet. "Raok mie nich an! Vergriep joe nich veur de twijde maol!" De hond sprongk op hum los en was hum naor de keel vlogen, as Marijke hum nich grepen hadde. "Ik schal wol hen gaon, man nich veur ie mie verteld hebt, wat ie vrouger oetricht hebt, ie en Schijper-Freerk, mit joe beiden." Hij wodde krietwit en verreurde zuk nich. Mit verbleide ogen keek e heur an. "En wat hef Hauke joe daor net veur de vouten gooid? En wijt ie ook, wel 's nachts op joen dele rondspoukt?" Hij gaf gijn antwoord en gungk weer zitten. "Maok 't eten klaor! 'tVolk zit d'r op te wachten!" zee e nao 'n zetken. Ze keek op de klokke. 't Was hoog ti ed. Daodelk was ze drok in de weer om man te ver-

180

Page 185: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

geten, wat d'r veurvalen was. Eerst gungk dat goud. Man dou ze 's aovends mouderziel allenne in dij grote duustere keuken zat, dou gungk 't heur aal weer veur de ogen langs. 't Wodde elf uur en nog was e nich bie hoes. No en dan dommelde ze eefkes in. Glieks begunde ze te dreumen en wodde weer mit 'n schok van schrik wakker. Dan lusterde ze mit de ogen wiedewaogen open, of d'r waor wat west was. Man 't bleef aal stille, dood­stille. Ze overlegde bie zuk zolf, wat ze doun schol. Opblieven tot e kwamp? Man ze bedocht, dat 'n simpel woord of gebeer 't spektaokel weer an de gang maoken kon. De naoberschap wodde 't dan allicht wies en dan scholt d'r allerhande prootkes deur 't loug gaon. Om 'n lijf ding wol ze nich geern, da t dat gebeurde: overaal, waor ze kwamp schol ze d'r op ankeken wodden. Ze had 't d'r no aal stoer genog mit, stoer genog mit zuk zolf om in 't lieke te blieven. IJne oet Geerts geslachte! kiek dij naom was vrouger al genog, m overaal respectijrd te wodden. Man in de leste jaoren waart ze haard aof­taokeld. Jao, hij zat nog overaal in en was overaal mit veuran, man as 't zo deurgungk, hul dat nich laangk meer stand. De lutke lu had ook wat mit te zeggen kregen en as dij zuk ijnig waart, dan deed ze net wat ze wolt. Ijnzaom cn allenne in de stille nacht zat ze daor hen bie 't flauwe licht van 't laampke en spon de draod van heur gedachte wieder. Ze wodde rouzeg van kolle en ijnzaom­heid. In ijns begunde Stroom te grommen. Hij vloog overenne en stoof naor 't raom tou. Mit de veurpoten tegen de vensterbaanke op begunde te blavven. Ze kon hum nich meer tot bedaoren kriegen. Ze dee de deure open en de hond vloog de gaange deur mit geweld tegen de boetendeure op. D'r was wel in de toene, dat was dudelk. 't Schol vao­der toch nich wezen. Zunder zuk wieder te bedenken luit ze Stroom d'r oet. 't Was baalkeduu ter. Ze zag niks. Hij blafte en jankte aal man deur. "Koest, Stroom! Wat wolste wol?" Man 't hulp niks. Heur ogen waart no 'n beetken an 't duuster wend en no mijnde ze wat te zijn. Ze ver­mande zuk en luip d'r op aof. Dou ze dicht bie was, zag ze dudelk ijne bie 't hek staon. Ze greep troom bie zien nekvel en smeet hum achteroet. Dou was e stille. "Wees man gerust. Ik bin 't!" zee 'n bekende stem. 'tWas olle Hauke. "Mien G d, Hauke, wat deist hier toch! Waorum geist nich hen naor hoes?" " 'k Heb Jamien oet 't veen roupen heurd. Dij komp dien vaoder haolen! Kiek, zug t heur dan nich, daor op 't pad bie zied van 't hoes? Ze is spier in 't witte. Kiek, kiekl daor is ze! Ze kikt naor Schijper-Freerk zien hoes. Ze wijt wol, dat e daor heer komen mout! ... Nee, nee, doe blifst hier. 'kWil nich lieden dast heur votjagst!" Hauke hadde heur zo vaaste grepen, dat ze nich los komen kon. "Laot mie no los! Stonties komp vaoder!" "Nee dien vaoder komp nich! Heste dan nich heurd, wat 'k die zegd hebbe? leder jaor om Sunt-Mechijl komp Jantien hum 's nachts haolen en nemt hum mit naor 't veen. Zugste d an nich, da t ze hum te muite lopt?" .... Ze haddc heur weer lOs laoten. "Kiek, kiek, daor gaot ze hen mit heur beiden!" "Gao no man naor bedde! Dien vaoder slept van nacht nich in zien hoes!" Marijke zee eerst niks en keek verstengd veur zuk hen. Man daodelek was ze zuk zolf weer. " 't I ja veul te slim veur zo'n old mensch as ie bint," zee ze. "Maok toch, dat ie in hoes k mpt." Ze lusterde, of d'r waor ook ijne an kwamp. Ze wol nich geern, dat ze zijn wodde mid­den in dc nacht mit Hauke op de heerweg. Aal wat 't olle wief heur verduutst hadde, daor leufde ze gijn spier van. Man dat d'r in vrouger jaoren wat veurvalen was, dat stun bie heur vaaste as 'n paole.

181

Page 186: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Kom Hauke-mui no mout wie naor hoes hen gaon! 'k Schal joe 'n endken wied weg­brengen"' "Denkste waor, dat 'k in 't duuster 't pad nicb vinden kan?" zee dij. Zo gungkt ze van 'n kander. Dou Marijke weer in boes was, badde ze eerst 't pian, om in Gods naom man in berre te gaon. De hijle nacbt opblieven badde toch gijn zin. Wel wijt, bou laot of e wol bie boes kwamp! Man ze wodde bou langer bou ongeruster. As bum ijs wat overkomen was! As e aargens waor bie 't pad lag mit 'n broken bijn? Dan badde zij 't op beur ver­antwoorden, as e d'r bie om kwamp. Ze sluig de olle buike om en 'n blau bonte douk om de kop. "Kom Stroom! wie gaot de olle baos zuiken!" De bond begreep beur en groensde zachtkes. "Braof zo, nich blavven beur!" Bi e 't beksken bleef ze staon in de schare van de bomen en lusterde. V an wieden beurde ze ijne ankomen. Zien klompen klapten op de stijnen van de sttaote. Stroom gromde. Ze greep bum bie zien nekvel. De man kwamp bou laanger bou dicbter bie en vorkte langs beur ben zunder dat e beur zag. Eerst dou ze niks meer beurde, luit ze Stroom las en gungk wieder. Op de brink heurde ze wat. Ze keek en keek man zag niks. Scbol ze zuk waor wat wies maokt bebben? Heur, daor was 't weer. Stroom sprongk tegen heur op, of e vraogen wol "scbal 'k ijs kieken, wat dat is? Toch de oli e baos nicb?" "Wie gaot mit 'n beiden, jong! Kom man beer!" Ze stapte rezeluut op 't geluud aof. 't Was d'r nicb zo donker meer. En no zag ze dudelk wat 't was. O Ile Hauke, dij an de deure van beur hoesken ston te morreln, om d'r in te komen. Ze wol d'r ben gaon en nemen beur mit naor boes ben oet medelieden mit dij olle stumper. Man zij bedocbte zuk. leder ogenblik kon Haarm Hinnerk ja wakker wodden en d'r oet komen. Dan zag dij beur ook. En dat wol ze nich. Ze gungk wieder en kwamp bie Jurrien Haarms boes o p 't kerkpad. Bie de hege van zien ekkelkamp bleef ze staon. Da or kon ze over ben kie­ken naor Haarm-ooms boes. Ze schrikte zuk. Hou ze ook keek, ze zag gijn licht deur de kieren van de blinden. Ze lusterde, man beurde niks. Stroom bleef rusteg naost beur staon. Ze wodde ongerust. Hij zat d'r nich meer, dat was dudelk. Ze wrong zuk deur de bege ben en lui p recht op 't boes an. 't Was d'r doodstille. Ze lagt aaltemaol te slaopen. Scbol ze weerom gaon? Ze wol zekerbeid hebben! Ze tikte tegen 't venster, zo haard, dat de roeten rappelden. "Is daor wel?" vruig 'n zwaore stem acbter oet 'n bedstee. "Geerts Marijke! Dou ijs open Haarm!" De olle stommelde deur de keuken ben en kwamp tou deure oet. "Wijt ie ook, waor vaoder is, Haarm?" "Geert, ... dij is naor hoes hen gaon!" " 'k Heb hum nog nicb vernomen!" Ze trilde as 'n ruske en dochte aan Hauke en heur proot. Haarm maarkte 't. Hij kreeg mit 't wicbt te doun, dat in 't bolle van de nacbt oetgungk om beur vaoder te zuiken. " 'k Maoke mie zo ongerust Haarm! dat bum wat overkomen is." "Dat liepen, dat laot man! Huifste nicb baange te wezen, dat e in twij sloten touglieks lop!" Hij bood beur an, om mit te gaon en te zuiken. Man dat wol ze nich. " 'k Scbal man naor boes ben gaon, as ik die was. Hij schal d'r waor wezen!" zee e. "Aste bulpe neudeg bist, beste 't man veur 't zeggen." Wat mus ze doun? Mit Haarm in de duustere nacbt ales aofzuiken? Gewag maoken bie de naobers? Nee, dat was 't leste, wat ze dee. Den dan gungk morgen 't nijs deur 't bijle

182

Page 187: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

loug en de boetenlougen hen. Overaal nampt ze heur over de tonge: de kooplu mit heur pak of botterkaore, jeuden en swienekopers, dij van 't ijne hoes naor 't andere dweelt. 't Kwamp waor in de kraante en dan wodde hijl Westerwolde 't wies. Ze wus nich, hou ze d'r mit an mus. De gulle wind begunde hou langer hou nietsker te weien. Ze trok de huike dichter om zuk hen. "Schal 'k die eefkes naor hoes hen brengen?" vruig Haarm. Nee, dat wol ze nich lieden. "Dan wijt ik 't nich," zee de olle. "Dan gao 'k man weer in hoes." 't Begunde hum ook te kold te wodden. "Wie kont toch nich veur 't lichten hen zuiken gaon!" Glieks dreide zuk om en schoof de grundel op de deure. Daor stun ze allenne in de donkere nacht, kold en verkleumd. Langzaom gungk ze op hoes an. God, God! wat mus ze aal nich beleven! Zij stun d'r man allenne veur. Overaal mus zij veur opkomen! Stroom gromde. Zij heurde 't nich en luip in gedachten wieder over de weg. In ijns stun d'r ijne vlak veur heur. Ze schrok. "Wel hebt wie daor nog zo laot op de weg?" vruig 'n zwaore stem. 't Was veldwachter Pals. 1

"Kerel-op-peerd! Geerts Marijke!" Hij mus d'rom lachen. Dat was van nacht ja kom­pleet 'n vraulu-geschichte! Zoeven hadde olle Hauke naor hoes hen jacht. En no be­jegende weer ijne! Man hij begreep wol, hou 't in de vougen zat. "Bist dien vaoder weer kwiet wodden?" vruig e. "Jao, Pal l hij is nog nich bie hoes. En bie Haarm-oom is e ook nich! 'k Heb 't ijle loug aal aofzocht, man ik kan hum nich vinden. Heb ie hum waor ook vernomen?" Nee, zijn hadde hum nich. Veul zin om te zuiken hadde ook nich. Hij verlangde naor 't waarmc bedde. Zij schol ook man naor hoes hen gaon. Morgen an de dag was 't nog vroug genog om wieder te kieken, wat ze doun scholt. Ze huifde nich baange te wezen, dat e omkwamp. "Luutke kinder en dronken kerels hebt 'n lijwe-heer veur zuk, dij op heur paa t." Hij beloofde heur, dat e mit oet zuiken gungk, as e morgen an de dag d'r nog nich weer was. "Ik kan wol zo wat denken, waor wie hum vinden kont," zee e d'r achter an. "Maok die man nich van streek en gao ordentliek slaopen. Doe kaanst d'r ook ja niks an doun. Dat wijt wie aaltemaol wol." Bie 't heksken gungkt ze van 'n kander aof. Ze was hijlendaal versuft en verkleumd. In de keuken was ales nog net zo as dou ze hen gungk. Zij poesde 't laampke oet en kroop in bedde. Ze lag nog man net, of ze sluip aal.

Anderdags 's morgens zat ze mit de kofvie te wachten. Man hij kwamp nich opdaogen Ze hadde de knecht en de aarbeider an 't waark zet. Dij had naargens naor vraogd, en net daon of 't 'n doodgewone zaok was. Man under 't ansparmen prootten ze d'r zachtkes ver, over de dingen dij leste veurvalen waart. De meid hadde van nacht 't ook weer stommelen en steuten heurd in de schure en in de zommerkeuken. Zij was der aof gaon, om Marijke d'r bie te haolen. Man dij was d'r nich west. Nijplichteg keekt ze naor 't v urenne. Man daor was 't aal as gewoon. Marijke zat weer rusteg achter de taovel op heur gewone plaots. Ze wachtte en docht nao over aal, wat ze van nacht beleefd hadde. Leufde de veldwachter ook aal an Hauke heur faobelkes. 't Mus haost wol. Den wat had dat anners te beduden, dat "wie wijt wol, waor wie hum zuiken mout."

l Harm Puls werkte van 1883 tot 1899 bij de politie in Sellingen.

183

Page 188: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

As de kemiezen hum ijs in de douze zijn had! Ze wodde rood om de kop van schaomte. 't Was heur vaoder ja, da or vul niks an te veranderen. As lutek wicht ha d de ze veul mi t hum ophad. Man nou ze older en klouker wodden was, was dat minder wodden. Kalm bleef ze zitten. As 't te laangk duurde wol ze naor Tams ho es gaon en Lute mi t nemen. Dij wus de weg wol daor boven in de douze. Ze keek tou 't venster oet: ze mijn­de, dat ze ijne heurde ankomen. Maor d'r was niks biezunders. No en dan trok d'r ijne mit de peerden veurbie, dij naor de esk gungk te plougen. Langzaom gungk de tied veurbie. De onrust kwamp weer over heur en ze wodde weer kant verbiesterd. 't Leek heur tou of 't tieden !eden was en nich guster pas veurvalen; 't was of ze 't aal dreumd hadde. Ze bleef man zitten op heur stoule, de aarms over 'n kander slaogen en sta orde stief veur zuk hen. In ijns wodde de deure open gooid en Pals kwamp d'r in zetten. "Dien vaoder is terechte! De Louder kemiezen hebt hum vonden tusken de torfbulten op 't bovenste veenstok." Mit verbleide ogen keek ze hum an. Ze hadde verwacht, dat zien dood heur kundigd wodde en ze heurde, dat e nog leefde. Ze kon nich proten, gijn woord, nich reren of lachen of wat ook. Pals begreep heur wol. " 'k Bin bie Lute Tams west. Dij is aal mi t de waogen hen, om hum op te haolen. Zet de vaaldeuren open, dan ried wie de noodweg langs en zo joen grote dele op. Gijn mensch wod d'r dan van wies!" Glieks dreide zuk om en stapte vot: achter de olle kaampen wol Lute hum wachten. 'n Goud uur laoter had ze hum in hoes. De olle boer lag laangk oet op de waogen of e wezenloos was. Hij was deur en deur nat en zat vol kroos en veenmodder. Deur 't wijke veen en torfkoelen was e hen komen. 't Was 'n wonder, dat e 't leven d'r nog aofbrocht hadde. De beide manlu kledden hum oet en legden hum in 't bedde. "As e nou goud waarm wodden is, komp e wol weer bie. Huifste nich baange te wezen, dat e d'r wat van holt," zee Pals. "Hij kan d'r wol tegen! 't Is nog ijne van 't olle geslach­te!" Man dat kwamp hijle anders oet. 't Scheen dat 't dizze keer goud ankomen was. Hijlendal versoft lag e man stille hen en staorde mit doffe ogen veur zuk oet. 's Middags as 't bedde opmaokt wodden mus, kwamp e d'r eefkes aof. Dan zat e zo laangk in zien leunenstoule mit 'n dikke overschijter an en 'n schaopevacht over de bij­nen bie 't vuur. En nog zat e bie zetten te trillen as 'n ruske. Dan gaf Marijke hum 'n komme hijte melk mit botter, om de kolle d'r oet te kriegen. Man 't hulp niks. 't Bleef zo as 't was. Om hum wat aofleiden te geven, vertelde ze hum 't nijs oet 't loug, hou wied ze hen waart mit 't bauen en hou 't stun mit 't eerappelverbau. Man hij stelde naargens meer belang in. 't Gungk aal over hum hen, wat ze ook bedochte. Ze hadde hoopt, dat ze hum an 't proten kregen hadde. Dan hadde ze wissegheid van wat d'r veurvalen was. No kon ze 't wol raoden, man 't rechte wodde ze nich wies. Op 'n middag zag ze Haarmoom Jurriens en Schijper Freerk ankomen. Dij wolt hum zeker ijs anspreken. Man dat wolt zij gaor nich lieden. Zij luip heur in de toene te muite. "le kont mie 'n plezijer doun, as ie tou ons hoes oetblieft," zee ze. " 't Geit no redelek goud mi t hum. 'k W il nich lieden, dat ie bi e hum komt. Da t gaf man niks aans as onheil en ellende!" "Hef e dan nog nich om ons roupen?"

184

Page 189: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

"As 't zo wied komen mag, dan schai 'k joe dat wijten Iaoten." Ze appelijrden nog wat tegen, man zij keek zo onverveerd en glend oet de ogen, dat ze mit 'n beiden man weer hen naor hoes gungkt. As ze 't nich goudschiks daon had, hadde ze de hond op heur aofstuurd. Aovend an aovend kwamp Lute bie heur. Zachtkes zat ze bie 'n kander te proten over wat heur te doun stun, as d'r gijn veranderen bi e de olle boer kwamp. 't Trauen oetstel­Ien, dat deed ze nich. Ze had allaangk genog wacht. Daor dochten ze geiiek over. Man zij kon nich tou hoes oetgaon en Iaoten de boudel man an 'n vromde over. D'r bie in trauen, daor zag Lute ijbais tegen op. Zoiangk de olle boer bieef as e no was, schoi 't nog woi gaon! Man as e ijs beterde! Dan was de ellende nich te overzijn! En boeten­des mus d'r ook om de olle vrau Tams docht wodden. Dij kon toch ook nich allenne biieven! 't Was slim, hijie slim ook! Hou ze 't pian ook muiken, d'r bieef aaltied wat van over. Hinnerk hadde schreven, dat 't beste was, om de piaotse man te verhuren. Vaoder kon dan bie de meierboer in komen. Desnoods 'n paor gulden huur minder en wat kostgeid meer, as 't man gouie menschen waart. Daor mus ze veuraai op kieken! Den hij mus 'n gouie behandeiing hebben. Man da t pian keurde ze vijrkant aof. 't Mocht wezen zoas 't was, ze von 't onmenschiek, om hum hijlendai bie vromden te Iaoten. Marijke hadde tieden naor de dokter stuurd, of dij ijs ankomen woi, ze vertraude 't nich recht mit vaoder. Dij hadde eerst wat mopperd en daon, man in 't leste toch zegd, dat e ijs naor hum kieken kwamp. Man dou e 'n paor daoge Iaoter veur 't bedde stun en de olle man goud bekeek ... "bliksiagerl" zee e en wreef mit de vingers op de rode vlakken, dij hier en daor under 't vei zat. "Hou Iang het e dat?" vruig e. Marijke wus 't nich. Ze zag 't no ook veur 't eerst. Hij beklopte cn beiusterde zien borst en rògge. " 't Is toch gijn roodvonk, dokter?" "Was 't man waor, wicht! Daor huifst nich baange veur te wezen!" Hij stak de horen weer bie zuk en schreef wat in zien bouksken. "Hij krig druppen. Drij maoi daogs tiene! De knecht mout ze straks man eefkes haoien. Van aovend mout e d'r nog van hebben!" Marijke s hrikte zuk van zien strak gezichte en vruig wieder nao. Man hij zee nich veul meer, as dat e mit 'n dag weeromme kwamp. As e biau om de kop wodde, of slim doe­zeleg, mu ze hum glieks roupen aal was 't ook midden in de nacht. Dou gungk e hen, veul vrundieker as e komen was. Eerst ma kte Marijke zuk slim ongerust. Man de druppen leekt wol te heipen. De rode viakken gungkt Iangzaom an weer vot, zodat ze wat geruster wodde. 't Was man goud ook. Den ales kwamp op heur allenne an. Bie de zorge veur heur zijke vaoder hadde ze ook nog de boerkerij, daor ze dege 't oog op holden mus. Den de grate knecht was 'n kerel, dij gijn piep tebak weerd was. Niks van beiang kon ze hum an vertrauen. Over­aai mus zc mi t op tou kieken. Lute dee wat e kon, man dij hadde ook zien eigen waark en kon nich veraai veur opkomen. 't Gungk zoas 't gungk. Op de gewone tied kreeg ze 't waark an de zied en was 't slimste veurbie. Ook mit Geerts. De dokter hadde hum weer zo wat opknapt, dat e 't zunder druppen en pillen stellen kon. Man 't rechte was 't nog nich mit hum. Hij zat man zo wat de hijie dag hen bie 't vuur, kwamp haost nich op de deie en keek naargens naor op of om. Veur hum bestun d'r schier gijn wereid meer. 't Was eik n ijne, dij hum ijs kwamp anspreken, dudeik, da t e de alle nich meer was. Op

185

Page 190: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Marijkes andringen bedankte as kerkvoogd en volmacht van 't waoterschap. Hij kon 't ja nich goud meer verwaoren! Kerkvoogden lagt weer over hoop mit de mester over 't underhold van 'n weg en 't boukweiten van 'n stòk veen. 't Begunde weer mit niedege stòkken in de kraante. 's Aovends leesde ze 't hum veur, man 't gungk aal over hum hen. Hij wodde d'r nich hijt of kold van. 't Kon hum niks meer schelen! 't Gungk Marijke toch wat aal te wied over de schreve mit hum. Vrouger was d'r niks, of hij bemuide zuk d'r mit. Ze prootte d'r ijs over mit de dokter, dou dat zo te passe kwamp. "Och jao," zee dij "dat is ja haost aaltied zo bie lu, dij in heur jonge jaoren te nietsk west bint. As 't geld op is, is 't oetgeven daon!" Dou zee e d'r nog wat achteran, daor ze gijn raoband van begreep. Staodeg an wodde minder. Bie zetten, as e in de horn van de heerd zat, kon e zo doeze­leg wodden, dat e zuk mit beide haanden an de leunens van zien stoule vaaste griepen mus. Marijke schoot dan tou en brochte hum zo gau meuglek in 't bedde. As e goud en wellag, mus e ales duuster hebben. Marijke dochte, dat zien ogen schau wodden waart veur 't Iicht. Man de dokter zee, dat e dan wat zag in zien verbeelden, daor e zuk baan­ge veur muik. Dou ze d'r ijnmaol op lette, zag ze 't ook dat de angst op zien gezichte lag. 't Was de vrees veur de dood, dij bie hum boven kwamp, dochte ze. Bi e gelegenheid vruig ze hum, of ze de doomdie ijs roupen schol, dat dij mit hum prootte en hum wat opbeurde. Man hij hadde mit de kop schud. Daor mus ze hum nich mit ankomen. Daor wol e gaor nich van wijten.

In 't loug gungk allerhaande proot rond over Geerts en zien zijkte. Olle Hauke hadde zuk nich stille holden en overaal, waor man heur man anheuren wol oetbazuund van dij spoukerij 's nachts daor bie zied van 't hoes. Korvendraogers en kooplu maokten 't wiedhen ruchtbaor. De schrikleke dingen van vrouger kwampt weer op batterij en wodden overaalleufd. Op 'n keer kwamp de wachtmeester van de marresjezee in 't loug en namp Haarmoom­Jurriens en Schijper-Freerk mit nao Winschoot. Man ze kreegt daor niks oet heur en ze wodden weer loslaoten. Dou Marijke hum 't vertelde, zat e heur an te heuren of ze 't over aarten en bonen hadde. Op 'n mooie, zunnege dag in 't lest van October hadde Marijke 't beddegoud naor boe­ten brocht, o m 't ijs flink oet te lochten. 't Was wol neudeg. Ze prootte n et zo laangk, dat ze hum mit kreeg in de toene om zien longen ijs voi frissche lucht te zoegen. Man, och wat vul e heur tegen! Ze schrikte zuk d'r schier van! Hij was zo wankel op de bij­nen, dat ze hum in de aarm nemen mus. Hij hiegde en hiemde en mus bie zetten eefkes staon blieven, om oet te poesten. Langzaom kuierden ze mit 'n beiden langs 't pad. Bie 't heksken bleeft ze staon. Mit ijne haand hul e zuk vaaste an de spielen. Hij keek 't loug in naor de hoezen en bomen, de kerke en schoule, de hegen om de toenen en aal dij dingen, dij e van jongs aof an daogelieks zijn hadde. 't Was aaltemaol old en verva­len, old en vervalen as hij zolf ook. Overaal lag dood blad, nog glibbereg en glad van de regens van vergangen weke. Hij Iusterde naor de bekende geluden: 't rammeln van 'n waogen over de straote, 't beren en belstern van 't korte goud bie de hoezen, 't rin­keln van 't putkedde, 't blavven van hijmhonden. De menschen, dij veurbie gungkt, keekt hum an mit medelieden en zeet hum vrundelek g'n dag. "le mout wat weeromme zeggen, vaoder!" zee Marijke. "le zijt ja wol dat de lu aordeg tegen joe bint!"

186

Page 191: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Geerts Marijke en heur vaoder

Bie de hege stund 'n korf of menneg iemen. Dij vioogt nich meer oet. De ieigaoten had ze aal dicbte stopt. Hij bieef eefkes staon en keek d'r naor. "Mouste Schijper-Freerk vraogen, of dij ze toudekken wil. Aans komt ze om van koide en natten!" "Dat kan ik ofLute ook woi eefkes doun!" zee Marijke. "Nee, nee! dat wil 'k nich iieden! Dat deit e mie toch nich naor 't zin!" Ze gaf bum zien zin man en beioofde bum, dat ze Freerk de bosschop sturen schol. Dou was 't goud. Dou e weer op zien stoule in de horn van de beerd zat, ieek e hijiendaai opmonterd. De boeteniucbt hadde hum goud daon. Man dou Marijke 't bedde in hoes baoid en opmaokt hadde, gungk e giieks weer an de zied. Hij lag ·stille ben mit de haanden voiden op dek. Dou ze 't zag, schrok ze. Ze waart biank en kold. Ze lusterde. Man ze heurde hum dudelk aomen. Zien borst gungk op en deie. Ze was weer gerust. Hou kon 't ook aans! Hij hadde ja in gijn tieden meer aarbeid en dan mout ijne wol witte haanden kriegen! Veur aie zekerheid stak ze heur haand onder 't dek. 'tWas d'r nog waarm! Ze hadde no nog net eefkes tied om naor Schijper-Freerk zien hoes te gaon. Man bie 't heksken kwamp olle Hauke d'r anvorken. Ze was scbier acbter aom, zo baard badde ze lopen. " 't Lig bie mie!" ruip ze aal van wieden. " 't Lig bie mie!" "Wat heste no weer? .. . Nee, nee! Blief daor man! 'k Wil die in boes nich hebben mit dien gebeer en gebieuter! .. . kaanst mie 't hier wol zeggen!" "Van nacbt, dan kump ze weer bie joen hoes! Zorg d'r veur, dat dien vaoder d'r nich van wies wodde!" "Loop ben mi t dien maal gedounte! ... Gao ben naor boes, of 'k stuur de hond op die aof1" " 'k Heb die waorscboud mien wichtken! Wat olle Hauke zegd, dat komp oet, dou daor man denken om! Ze komp van nacbt weer spouken!" Dou dreide ze zuk om en gungk hen. Marijke bedochte zuk, dat 't beste was, dat ze bie hoes bieef. Man kon nooit wij­ten, wat treken da t oli e wief in 't zin hadde en ze kon de bosscbop net zo goud deur de meid doun laoten. Dou ze in de keuken kwamp was ales nog net zo as zo pas. Ze gungk mit heur brei­waark bic de taovel zitten vast besloten om op te blieven tot nao twaaiven. Tegen 'n uur of zeuven kwamp Lute as gewoonlek bie heur. Hij lachte wat om de proot van Hauke, man zee d'r toch achteran dat 't hoog tied wodde, om dat olle wief dat ijs aof te lercn. Zij brochte ja 't baalve loug hijlendaal in 't ende. Dat gungk zo nich laan­ger. Dou Marijke tegen 'n uur of tiene ijs weer naor heur vaoder keek, wenkte ze Lute mit de vinger, dat dij bie beur kwamp. "Kiek hum ijs vromd doun!" zee ze. Mit zien haanden lag e te vuiien en te tasten. " 't Drukt bum op zien borst," zee Lute en schoof hum 't dek wat aof. Dat dee de olle man goud. Hij nikte bum tou. "Kom ijs hier mit joe beiden. Hier . .. zo, dat 'k joe goud zij. Moust mie beloven Lute, d aste gijn meierboer op mien plaotse zetst .... Dou 't aal bi e 'n kander ... dan is 't weer 'n voi recht . .. en di t oli e boes, daor mag gijnent van mien geslachtc weer in wonen .. . breek 't aof, of steek 't in de braand .... " Lute belo fde hum dat. Marijke kon d'r gijn woord meer oetbrengen. 't Stokte heur in

187

Page 192: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

de keel. Reren kon ze nich. En toch stun heur aal 't schrikleke van 't ogenblik veur de ogen. "No heb 'k nog wat! ... Freerk en Haarm mout mie hen naor 't kerkhof veuren rnit de beide olle meren!" Dou wenkte, dat 't zo goud was en dat ze hen gaon must. Man ze bleeft staon. Marijke veegde zien dreuge lippen mit 'n net douksken aof. Hij schudde mit de kop en keek heur verwietend an. Nog ijnmaol spande aal zien krachten in. "Dou bedsteedeuren dichte en laot mie no liggen!" Hij luit 't heufd valen achterover op 't kussen. "In Godsnaom dan," zee Marijke en dee wat e verlaangde. Hijlendaal ontdaon zat ze weer bie 'n kander. Ze lusterden, man heurden allenne 't tik­ken van de klokke en 't roezen van de wind in de bomen. In ijns sluig d'r ijne mit de voeste tegen 't venster, dat de roeten rappelden. "Ze is d'r weer! ... Ze is d'r weer! ... Ze komp hum haolen!" 't Was oli e Hauke, dij 't oetschrijwde in de donkere nacht.

Aanderdagsmorgens stun Schijper-Freerk bie de iemekorven. Dij hadde waarm toudekt rnit plagen. Man veur dat e hen gungk, tikte mit zien knokkels tegen 't ielgat net zo laangk tot e de mour zoemen heurde. Dou namp e zien pette aof en zee plechtstaoteg

188

"No heurt man, lu! De boer is dood! Van nacht, dou is e storven! Nou is e oet zien pien en nood! Hef de ijwegheid beorven!:'

Page 193: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

l.,

De Sel/iuger brink v66r 1906. Op de brink Hindrik Tammes, de boderijder met de verdekte wagen. Rechts op de hoek, waar later de garage stond, en nu de Rabobank, het huis van kleermaker Chris Kruize, die tevens kapper was. Geheel rechts Alex From, naast hem Engeltje Eelsing, W)Jnna Mulder en Egbcrt Kruize (geb. 1897). ~rderop naast de planken schutting staat Hendrik Boels, die vroeger in Ter Haar woonde, nog iets verder staan vrouw Mulder, de baakster en veldwachter Roelof Mulder. Rechts op de achtergrond de Nederlands Hervormde kerk.

HET HARDING (Harweringe), gebouwd in 1847, afgebroken in 1986. Antje Harwering, die gebo­ren was in 1829, overleed hier in 1902. Met haar stierf deze tak uit. Deze boerderij stond tegenover de N ed. Herv. kerk. Geheellinks het paadje naar de boerderij van Luth.

189

Page 194: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

HET MEENDERING op de hoek van de Dorpsstraat en de Noordesweg aan de brink. Het woon­huis is nog van v66r 1829 en de schuur werd ca. 1850 aangebouwd. Hier overleed in 1876 Detmer Jans Meendering. In de tuin staan twee van zijn kleinkinderen; links zijn kleinzoon Dethmer Kuipers en rechts diens zuster Alkina, die in 1909 trouwde met Albert Munneke. De boerderi.,j werd in 1917 afgebroken. (Foto uit 190 7)

Sellingen.

De msterkampen als een brede modderige zandweg voor de aanleg van de straatweg (l 906). Rechts de bakkerij van Wiebo Mellema, links de woning van Jarke Engelkes, de gemeente-secretaris (nu par­keerterrein bi.,j het gemeentehuis), H et huis daarnaast met de twee schoorstenen is het gemeentehuis. Hier woonde de burgemeester-boer C.Fledderus-Boelken (1897-1918) . Daar naast stond de school. Middenin staat het oude Gereformeerde kerkje. De grootste van de twee dames is Tinie Bruggers, gebo­ren in 1893, dochter van Luken Bruggers.

190

Page 195: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Groet uit Sellingen.

re l m Fotovafio Fo rh

De Dorpstraat in Sellingen gezien komend van Vlagtwedde. Br is nu een een verharde weg. Rechts het Gereformeerde kerkje met het brede witte kozijn om de ingang. Links in het midden het logement De Grooth.

H et Sellinger logement van Jurjen de Grooth. Ca.1914 verkocht aan ~ssel Plat die het Hotel-Café­Restauram noemde. In 1922 verkocht aan Homan. Afgebrand op 11-04-1928. Dit café stond tegenover de lagere school.

191

Page 196: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

- . -""-, _......._ Nederlands Hervormde kerk met rechts de woning die vermoedelijk voor 1807 werd gebouwd door Wubbe Detmers Harweringe. Hier woonde veldwachter Roelof Mulder, geboren in 1850 in Zuidlaren, hij kwam in 1877 naar Sellingen en overleed er op 24-07-1929.

De laat gothisch Nederlands Hervormde kerk te Sellingen. Ets door Johannes Humkes, geb. 1894. (Met dank aan de heer M.A. W.Tempelman.)

192

Page 197: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De Openbare Lagere School aanbesteed op 21-09-1883 met de woning van het Hoofd der School, in de zomet: De grand werd als een stuk bouw- en groenland ter grootte van ruim 61 are op 30-04-1883 door de burgerlijke gemeente Vlagtwedde gekocht van 'Hervormde Gemeente' voor 1. 200 gulden. Dit terrein was al sinds onheugelijke t&"den onderdeel van de pastorielanden geweest en heette Oude Hof, wat duidt op vroege bebouwing.

De Openbare Lagere Schoo/ met hoofdenwoning, in de winter.

193

Page 198: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet vrouger ti ed l De haoze

Doomdie kwamp oet 't leren. Hij hadde zien kerkbouk under de aarm en 'n stove in de haand. Dou e de kerkdeure dichte trokken hadde en zuk omdreide, weide hum de kolle wind liek in 't gezichte. De ogen begunden hum d'r van te traonen, dat e schier niks meer zijn kon. Foi, foi wat gloepend kold was 't toch. Mit de haand wreef e zuk ze ogen oet. 't Was ja nich oet te hollen in dij tiene Oostenwind. Sund jaoren was 't nich zo'n winter west! Op 'n drafken luip e dwars over 't kerkhof recht op de pasterij an. Man doomdie was 'n beetken te drifteg. Hij statte tegen 'n zaarke an, dat e sikkom vallen was. Hou kon e ook zo drok wezen! 't Kerkbouk was hum under de aarm weggleden. De stove lag veur de grond, de teste d'r o et en de aaske stoof mi t de wind vòt. Hij bòkte zuk om 't aal weer op te kriegen. Schòl hum doch waor nich ijne zijn? Hij brilde ijs um zuk hen. Op de brink was gijn mensch te zijn. 't Korte goud was in hoes. Overaal zat 't volk an de middag. De vensters waart dik vroren en de olle meuen zat zuk bie 't vuur te waarmen. Doomdie wòl net wieder gaon, dou e wat zag, daor e wonder van opkeek. Achter 'n zaarke, vlak bie hum, gungt twij oren omdele en keekt hum twij ogen an. Hij keek d'r naor mit aal zien verstand. "Allo vòt! ... Hest hier niks neudeg! ... Veuroet naor de esk ... 't Is hier veuls te kold veur die!. ... " Man de haoze bleef zitten en doekte zuk nog meer in 'n kander. "Tou dan! .... " Heurst ja wòl! .... "Bis t hier o p mien recht! .... " Doomdie stampte mit de vout op de haarde grond, dat 't zo klapte. "Bis t ja 'n kurendriever! .... Maok daste vòt komst! .. . . " Man de haoze verreurde zuk nich. Hij keek hum an, of e zeggen wòl: " 't is doch wizze nich waor, wat ie daor zegt!" Hou e d'r bie kwamp, wus e zolf nich, man doomdie nam 't kerkbouk en smeet hum dat naor de kop. De haoze welterde zuk 'n paor maol om en bleef dou liggen. Doomdie greep hum bie de achterpoten en tilde hum op. "O eh, o eh, nò heb 'k die ja dood gooid! .... Mit mien kerkbouk .... Man 't was dien ijgen schòld, jong. Wolte ja nich aanders! . . . . Wat dijste op pestoor zien recht .... 'k Kan d'r niks an do un, nò geist de pot in! 't Schol ja zunde wezen as de vos die opvrat!" Dat hadde doomdie ja gansk nich denken kond. Zondag 'n haoze in de pot. Hij hul hum veur zuk oet en woog hum. "Te duufker, jong! 't Schol mie nijen aste gijn twaalfpond woogst!" Dou gungk e veurzichteg wieder op hoes an mit de haoze in de ijne, de stove in de aandere haand en 't kerkbouk under de aarm. Net was e achter bie zien vaaldeure, dou e Boulm-veldwachter bejegende. Hij keek naor de haoze. "Dij slao 'k daor zo man dood mit mien kerkbouk!" " 't Is doch wizze nich waor, doomdie?"

194

Page 199: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

O et vrouger tied

"Jao zeker is 't zo. Til 'm ijs op. 't Is 'n beste ook!" "Man no mout 'k joe even zeggen, da t i e da or wat daon hebt, da t nich mag." "Wat?" beet doomdie hum tou. "Wat, nich mag?" " 'n Haoze streupen!" "Streupen? Streupen? 't Kerkhof is toch pastoorsrecht!" " 't Kerkhof is kerkvoogdenrecht! Ik leg beslag en zeg joe precesverbaol an!" Doomdie wodde rood um de kop van niedegheid, den hij mijnde dat e in zienrecht was. En nò wol dij verzopen kerel mit hum naor Winschoot tou. Domine, exaudi nos! 1 En veur Haarm d'r op verdacht was, reet e hum de haoze oet de haand en smeet hum over de vaaldeure op de dele. "Nò, haol hum d'r ijs aof aste duurste!" Dou dreide zuk um en lui t Boulm staon.

l H e .r hoor ons aan.

195

Page 200: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Il Boulm en zien wief

"Bliksem-en-gijn-ende! ik schal hum!" vlokte Boulm, dou e in hoes kwamp. Zien pedde hadde achter op de kop staon. Zien stok smeet e deur de keuken hen, dat de kadde bie 't vuur wegspronk en under 't kamnet kroop. "Wat hest nò weer bie 't ende?" vruig 't wief. "Twij percesverbaolen tegen doomdie! Maok taovel schoon! Ik mout an 't schrie­ven!" Trientke zat hijlendaal in 'n kander doekt mit 'n waarme stove under en 'n wollen douk om de kop en scholders bie 't vuur. Ze zat daor zo lekker waarm in de horn, dat ze gaor gijn nucht hadde veur hum in de kolle keuken an 't rakken te gaon. "Allo, doe vette veenmotte! de taovel schoon!" komdijrde Boulm weer. Hij meide mit zien aarm over de taovel, dat 't kofvienketelken rinkelnd over de vlour rolde. Man om dat spektaokel en zien grote bek gafTrientke gijn spier. Zij dus horn wol, al hadde ook 'n borrel op. "As de taovel die nich schoon genog is, gao dan man zolf an 't waark!" Hij, veldwachter en jachtopzijner, hij an 't waark en zij mit de lieke rògge d'r bie te kieken, hij wol nog lijver! Nò schol 't nog mooier wodden! "Wat anders! V an vief uur aof an bin 'k an 't knooien west. Da or ligt de heerdvodde. Pak dij man an!" Dat was te veul veur hum. Nò gungk 't ja wied over de schreve! "Doe sladderge strondaose! Maok mie de taofel schoon, zegge ik di e!" Hij namp zien stok en luip niedeg op heur tou. Boulm was man 'n minlek ventken, dij 't mit zien grote bek doun mòs. Trientke was 'n grode, zwaore vrau. As 't kneep en weer kneep, dan was zij dan ook de baos. Hij hadde zo goud as niks in te brengen. "Raok mie ijs an aste duurste!" Ze smeet zuk recht overenne, dat heur zwaore borsten deur 't jak puulden. As e de stok nich zakken laoten hadde, was ze hum anvlogen. En dan hadde ze hum tou­taokeld, dat e in gijn vijrtien daoge boeten komen dus. "Nò zet dien stok man op zien stee en pak 't ketelken ook weer op!" Boulm vlokte nog wat, man dee 't doch. Mit de heerdvodde wiskede de taovel aof. "Waor is 't inktflesken?" vruig e. "Op zien plaotse, daor 't aaltied steit!" Mano jijs! de inkt was ijn bonk ies en 't flesken midden deur knapt. 't Luip hum vandaoge ja aaltemaol tegen. Doomdie hadde hum de haoze aofnomen, 't wief zat hum wat o et te lachen en - hij kon nich schrieven. "Baarg dien rommel man an de zied! Zugst ja wol, dat 't nich geit!" Man daor kwamp niks van in. De inkt schol bie 't vuur wol weer dij wodden. "Doe mit dien fibelkwinterijen. Wat hest nò weer mit de doomdie?" Fibelkwinterij? - streuperij was 't! 'n Haoze hadde streupt en vervoerd in verboden ti ed. Dou Trientken dat heurde sluig ze de haanden te hope. Doomdie precesverbaol maoken! As e dij tegen zuk kreeg, waor mos 't dan wol hen. Dan was d'r ja gijn ijne meer in 't loug, dij hum lieden mocht.

196

Page 201: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Boulm en zien wief

"Mien plicht vrau! Mien plichten mout ik verwaoren. Ar-tik-kel vief-twije van de wet!" Trientken begunde haardop te lachen. "Doe smokkelst en streupst ja net zo haard mit as 't man ijts kan! Doe mit dien artikkel en dien wet?! Pas op as mie 't dijst! Geist mie nich an 't schrieven!" Daor wol Boulm niks van wijten. As doomdie hum de haoze no hollen laoten hadde, was 't nog daor an tou west. Man hij hadde hum ze oet de haanden reten en op zien dele gooid. "Ik zegge die, dat 't nich gebeurt! 'k Schol ja nich meer an 't nachtmaol komen duren!" Ze nam 't flesken en smeet 't in 't vuur. Boulm wodde weer rondom duvelsch. Man ze hul nich op en verweet hum van ales. "As doe laoter an de hemelpoort klopst, duurst doe 't dan an Petrus vertellen, as e die d'r naor vragt? En denkste dan, dat e die d'r in let? Gijn spraoke van! Dou daor man denken om!" Boulm wodde wit um de kop. De vromde woorden, dij doomdie zegd hadde, schoot hum no in 't zin. As 't ijs waor was! O jijs en gijn enne, wat schol d'r dan van hum terechte komen!

197

Page 202: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

111 Boulm en de borgemester

Borgemester zat op 't gemeintehoes1, dat dou destieds bie vrau Boomekamp was. Hij schreef zunder op te kieken naor Boulm, dij mit de blote kop 'n endken van de taovel aof stun. IJn maol in de weke mos e komen om verslag te doun van aal wat d'r in 't openne veurvalen was ente heuren, wat d'r veur hum te doun was. De penne kraasde over 't pampier. Achter 't beschot in de jachtweide zat vrau Boomekamp te proten mi t Haarm Eilerts van de Wieke, dij 'n kind angeven kwamp. "Wie bennen d'r, om mij te spreken?" "Anders gijnent as Haarm Eilerts. Dij mout 'n kind angeven." "Je kunt hem straks wel roepen!" De borgemester begunde weer te schrieven en Boulm stun as 'n paole en overlegde bie zuk zolf veur de zoveulste maol, of e wat van dij haoze zeggen schol of nich. Daor wodde de penne weglegd. Boulm begunde: "Bie Tijs Bakker an de wieke bint ze an 't hauen west!" "Help me onthouden, dat die geen permissie weer krijgt!" "Hijl goud, meneer! Hij deit vitrioul mank de jannever!" "Wat!" "Jao meneer, vitrioul dijt e d'r mank. As ze daor van drinkt, wod ze dol in de kop!" "Zeg an Bakker, dat hij voor mij verschijnt!" "De Louder kemiezen hebt dikke Jan Huiten2 pakt mit smokkeln!" "Is nog geen verbaal ingekomen. Wanneer was dat?" "Maondag nacht!" "Zo! Laat eens zien. 't Is nu Vrijdag. De kerels hebben zeker 't zelf opgezopen. Maar dat gaat ons niet aan! Verder!" "Geessien van Klaus Meijes mout in de kraom van heur boer!" "Zo, zo! Verder!" "De Haorlu mulder zien hond hef Lube in 't bijn beten!" "Zeg aan den mulder, dat ie de hond vastlegt." "Goud meneer. 'k Schal d'r veur zorgen!" "Anders niets!" Boulm wodde rood om de kop. Hij hadde 'n gevuil of de borgemester dwars deur hum hen keek. En veur date d'rom dochte, hadde 't d'r oet flapt. "De doomdie hef 'n haose streupt."

Gemeenrehuis in Vlagtwedde: van 1837 - 1879 in het huis, tevens herberg van veldwachter Boome­kamp. Dit stond aan de driesprong gevormd door de Dr.Rinsemastraat, Wilhelminastraat en de Schoolstraat. Boomekamp had een klein boerenbedrijfje en een vergunning voor het verhuren van een paard. Zijn inwonende ongetrouwde zuster was tappersche, zij hield een café. Toen zijn huis "gemeentehuis" werd, liet Boomekamp er rwee kamers bijbouwen, die als gemeentelokalen dienst deden. Hij bleef in dienst van de gemeente als bode en subontvanger. Hij overleed in 1878. In 1879 ging het gemeente­huis over naar hotel Schober (nude Marke). In 1889 werd het gemeentehuis verplaats naar het cen­traal gelegen Sellingen. (Zie: S.H.Achterop e.a.: Onder de clockeslach van Vlachtwedde, 1985, uitg. Actief Scheemda bv, bi. 99-102)

2 (Dikke) Jan Huiting: geboren 22-03-1840 te Laude, hij huwde in 1874 met Fennegien Hofkamp. Dit echtpaar woonde op Roelage.

198

Page 203: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Boulm en de borgemester

En no vertelde Boulm de hijle geschichte en ook, dat e gijn inkt meer in hoes hadde. No, dat was zo slim nich. Dat kon e wol mit naor hoes hen kriegen. Precesverbaol mos d'r van opmaokt wodden. 't Was ja stratbaor naor de wet. Dou kon e hen gaon. Underweg naor hoes hadde d'r spiet van. Hij hadde 't ja net zo goud verzwiegen kond. No kon e d'r wizze zeker van wezen, date ze aie tegen zuk kreeg. Den de boe­ren mocht doomdie geern lieden. 't Zondags op de stoule kon e preken, och man d'r was gijn pastoor over hijl Westerwolde en Drente, dij 't hum hollen kon. Kerel man wat kon e 't d'r deurzetten! Zo man plat weg. Bie tieden zat de vroulu te reren. Zondag op Zondag zat de kerke voi volk. Hijle oet Wedde en Loo kwampt ze. En op de grouve mos ie hum ijs heuren. Bie zijkte, dood of leven, aaltied gungk e naor ijne tou. En dan kon e proten over 't vij en de rogge, of e boer mit was in de riege. Nò was de borgemester bie de boeren net zo veul in de reken as 'n zwien in 'n jeudenhoes. Ze had aaltied wat mit hum. Over de waogenspeuren dij 's Zaoterdags nich goud dichte gooid waart, over 't veenbranden, dijp schonen, de misbulten bie 't pad, altemaol dingen dij hum gansch nich angungt. Den ze had van olds heer bie 't boerrichterschap heurd. Boulm kon d'r man achteran lopen en mos alles man anheuren. Nò dit weer. Kerkvoogden scholt hum 't pasterijlaand, date in huur hadde, aofne­men. 't Gres van 't kerkhof en de dodenweg, kreeg e ook al nich meer. Dat was komcn mi t dij herrie over 't veenbranden vleden veurjaor. 't Was slim veur hum. Hij woddc d'r schier verdrijteg under. Hij schol gijn vree meer hebben in zien ijgen hoes, as 't wief d'r over tou kwamp. Bliksem-nog-tou! hij verdreide 't langer. Hij gungk lijver weer mit de korven lopen. Hij wodde zo grel, dat e mit de stok op de grond sluig. Dou e langs de Jipsenboer-schaopedrift gungk, zag e daor 'n pampier an 'n boom spiekcrd. 't Was ja om duvelsch te wodden! Wat had ze nò weer bi e 't end e? Hij luip d'r p tou, om 't te lezen. Bie Kristjaon-Jarkes-Piepenbakker in Zelling'n was de scheuvel ophangen 1. Zes vrijgezellen o et 't Louder boerschop tegen zesse oet 't Jip­senb eren. 't Gunk o m acht kan jannever! 't Wodde Boulm kold om de pokkel, dou e da t lezen hadde. Ze scholt secuur ijne sturen, om de scheuvel aof te trekken. 't Was 'n old gebroek van vrouger tieden heer. Daor gungk niks van aof. Man borgemester wol 't nich lieden, dat 't om draank gungk. Boulm trok 't pampier aof en scheurde 't in bietkes. Dij luit e over de esk wegweien. Spiekers en korkskes trok e oet de boom. Dat hadde man ijs wat handig daon. As e hen gungk om Kristjaon 't te verbijden, schol dij strinte zeggen: " 't gijt borgemester niks an! 'k Mag vrij jannever verkopen. Daor heb 'k mien petent veur!" Of z 's aovends an 't hauen en reupen gungkt, dat kon hum niks schelen. As e d'r

Schcuvel ophangen bij Kristjaon-Jarkes-Piepenbakker in Sellingen. Zes jongelui, meestal tussen de 18 en 30 jaar, uit het Lauder boerschap hebben zes Jipsingboeren uitgedaagd voor schaatswedsrrijden. Prijs: acht kan jenever. D · uitdaging vond plaats in het café van Sellingen, waar één van de jongelui zijn schaats ophing. Als dc bcwoners van Jipsinghuizen deze uitdaging aannamen, moesten zij naar Sellingen komen en de schuuts van de spijker nemen. D ' inzet was altijd jenever en wanneer die op was kwam het vaak tot vechten. Daarom verbood de ov rheid clit gebruik. Aan de veldwachter de taak er tegen op te treden.

199

Page 204: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

man wat an verdijnde! Man 't kwamp Boulm d'r niks op an. Wat wol e allenneg doun mank 'n paor stiege van dij ozzige kerels. Daor verveerde zuk veur, dat dus e wol bekennen. Hij vuilde weer dij tiene wind, dij hum over zien rogge kelde. Hij zette de zokken d'r in om man gau in hoes te komen bie 't waarme vuur. Trientke schol de kofvien wol klaor hebben. Dij scheuvelloperij en dij haoze van doomdie zat hum boven in de kop. 't Was om gek te wodden. Nije ellenne, niks as ellenne kwamp d'r van. En hij stevelde wieder, de Lammerweg langs op hoes an!

200

Page 205: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

IV Snijscheppen,

Narrig en wrantereg wodde Boulm anderdag 's morgens wakker. Hij hadde de hijle nacht gijn ogenblik rusteg slaopen kond. De scheuvelloperij, de doomdie mit zien haoze en Trientke mit heur voesten had hum deur de kop spoukt. Dou e oet berre stapte en hen naor boeten keek, zag alles wit. 't Hadde 's nachts oeternietsken snijd. 't Lag wol drij vout dik. Gijn mensk was d'r op pad. Ze bleeft aie in hoes. De kinder gungt nich naor schoule; 't was d'r kant stil van op de brink. De meulen maolde nich, den meulen-Jan2 kon d'r mit zien waogen nich deur, om de rogge bie de boe­reo op te haolen. Om 't volk 'n beetken anslag te geven, gungt ze op de riege weg an 't do ken. Boulm zat bie 't vuur en prakkezijrde hou e 't anleggen mos, om zien precesverbaol klaor te kriegen. Hij was baange, dat Trientke weer begunde op te speulen als ze 't in de gaoten kreeg. Daor schoot 't hum in 't zin, dat e zorgen mos, dat de paoden schept wodden. Man hij kon nich oet de houk komen. Eerst tegen de middag hemmelde zuk 'n beetken op. Hij daomelde zo laank om, dat 't aal haost te laot wodde. Man hij gungk toch naor Jobk-oom-Kristjaons. Dij was boerrichter en mos de pandplichtigen bie 'n kander roupen. Dou e d'r in kwamp, zat de olle nog roeg en rau in zien underbuksen bie 't vuur. Hij zag d'r oet, of e bie de hond in 't nust legen hadde. Boulm zag glieks an zien gezichte, dat 't 'r nich deugdc. Jobk zette 'n gezicht as 'n pruze ausheer en keek hum vervaorlek an. Boulm dee zicn bosschòp. "Man daor steit niks van in!" zee Jobk. "De neisters, dij bie Jantien-meu bint, kond nich weg." "Dan mout ze man blieven, waor ze bint! Wie kond 't nich helpen! Onzent bint an 't do ken! Wie kond 't nich wachten!" "Meulen-Jaan kan d'r nich mit de waogen deur!"

Woord vooraf l D e gezamelijke boeren hebben eeuwenlang zelf hun zaken in hun hamrik (= gebied) geregeld, niet

alle •n de agrarische belangen maar ook de dorpsbelangen. Aan de hand van hun willekeuren (een soort plaatselijke bepalingen) beslisten zij b.v. wanneer en door wie een bepaald dee! van de weg (pand) onderhoud moest worden. D e hoerrichter, een boer die een jaar lang voorzitter was van de gezamelijke boeren, riep op tot verga­dering door op de boerhoorn te blazen. Op de brink werd dan de zaak besproken en werd er een be lissing genomen. Di t gebeurde tot ieders tevredenheid. Tot ongeveer aan het midden van de negen­tienùe eeuw zijn de boerschappen blijven bestaan. D e okte Pian van Scheiding van de Sellinger marke is van 10-11-1865 . Daarna veranderde er veel in h et dorp. In de loop van de 19e eeuw nam de macht van de de burgelijke overheid toe en ging zij geleidelijk aan meer zaken bepalen. De boeren hadden er veel moeite mee dit te accepteren. Te meer danr een tijdlang de beide systemen naast elkaar bestonden. D it vcrhaal van Neuteboom laat zien dat er na 1865 veel wrijving was tussen de burgemeester en de bo ren. Zij voelden zich niet alleen in h un rechten beknot, maar in hun ogen deed de nieuwe overheid niet wat volgens hen een goed bestuur behoort te doen. "Man dij dat zegt, mout 't dan ook zolf man doun ." Zij hadden immers altijd zelfhun besluiten uitgevoerd.

2 M eulen-Jan: Molenaar Jan Meendering, geboren in 1854 te Veerste Veldhuis, overleden 1920 in de Leerndobben. Hij rrouwde in 1883 in op de molen. Zijn vrouw Geertje Smeenk was een dochter van Willcm Pieters Smeenk (1835-1920), molenaar vanaf 1858. De molen vie! in 1911 stil en werd in 19 16 gesloopt.

201

Page 206: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Dan mout e de rogge man op de kop 1 naor de meulen draogen. Kerel is te lui om zien naobers gendag te zeggen!" "Nò, ie mout 't zòls wijten!" "Da t schal 'k wol!" " 't ls veur joen reken, as d'r wat van komp! lk heb mien plicht verwaord ... " "Deit d'r niks tou! De jongs bint an 't dòsken. Wie kònd 't nich wachten." Jobk-oom wodde grel. 't Waart boerschapszaoken Dij gungt gijn veldwachter of bòr­gemester wat an. "le wijt nò, hou 't d'r bie steit!" zee Boulm. Wat duvel nog tou, as ze 't nich deed, dan schol e ze altemaol precesverbaol maoken! Zunder woord of wieze dreide zuk o m en gungk naor hoes hen. Man 'n zetken lao­ter, daor heurde werachtjongd 't boerhoorn. Jobk-ooms Grijtien hadde op de kaarnstraote ales anheurd. Ze hadde haor op de koezen en was om de dood nich baange veur de olle boer. Ze was in de keuken komen, om hum zien liek te geven. "Doe maal zwien! wolte di e wol ijs ophemmeln! Wat scheelt die wol? Wolt doe 't mi t de bòrgemester an de stok kriegen! Stonties maokt ze die precesverbaol, daste dien plichten nich verwaorst. En dan kanste 'n haand voi geld naorWinschoot brengen!" "Zwigste stille, doe havveltoete!" schrijvde Jobk d'r tusken in. "Waorveur? Veur die, maal zwien? As de jongs 't nich wachten kònd, kanst doe 't doch wol doun! Zitst ja toch man in de houk van de heerd! Kinder kònd ja nich naor schoule! Hemmel die op en maok daste weg komst!" Zo hadde ze in ijnen deurraoteld net zo laank, dat Jobk zien piepe oetklopt en zien loopbukzen en overschijter antrokken hadde. Dou was e mit de boerhoorn in de haand naor boeten lopen en begund te blaozen, dat e rood om de kop wodde. 't Duurde nich laangk of de boeren kwampt opzetten en dou Boulm d'r bie kwamp waart ze d'r zowat aie. "Nò lu, hou denk ie d'r over?" vruig Jobk-oom, dou e zien woord daon hadde. Eerst zee d'r gijn ijne wat. Dou begunde Piep-Geert, dij nog aal abstrant was: "As ik mien mijnen zeggen mag, dan kriegt wie ontlaoten weer!" Hij hadde 't sund van middag an zien bijn vuilen kònd. "Dan is 't ook nich neudig, dat wie schept," zee de ijn nao de aander. En boetendes, ze waart ja zowat aie an 't dòsken. Ze kònd 't nich wachten. Boulm maarkte wol, dat d'r gijn ijne was, dij d'r veul zin an hadde. Duvel-en­gijn-enne, as e nich oppaste, begunde 't spektaokel weer en mòs hij d'r weer om lie­den. "le wijten doch wollu, wat previnciaol reglement op de wegen zegt!" zee e. "Jao, da t wijt wie wol! Man dij da t zegt, mout 't dan ook zòlf man do un!" "Dan mout ie man aofwachten wat d'r van kompt!" "As de borgemester 't hebben wil, dan mout wie 't doun. 't Wod van ons vraogd. Dat is nò ijnmaol nich anders!" zee Jurrien Aalberts. Dij luit zuk d'r aaltied op veurstaon, dat e 'n liberaol man was. De bòrgemester, dou dij op 't batterij kwamp, was 't net of heur 'n wòpze in t gat stoken hadde. Ze begunden aie glieks. Snijscheppen veur dat ventken, veur dij

rogge op de kop: de knoop van de dichtgeknoopte zak droegen de boeren op het hoofd, terwijl de rogge in de zak op hun rug hing.

202

Page 207: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Snijscheppen

inktkledder! Ze verdrijden 't. 'n Boer mout ja man overaal veur opkomen tegens­woordeg! 't Gungk de lutke lu wol 'n beetken te wied over de schreve. Dij kneept d'r tusken oet, de ijne nao de aander. De boeren gungt drok protend naor Kristjaon. Ze waart kold wodden in de snij en verlangden naor 'n borrel. Kristjaon hadde 'n groot vuur anbot en 'n nij vat janne­ver anslaogen. Dat smuik de Ju as mannao, dij oet de hemel valen was. Ze vertelden dikke stòkken van boeren, dij niks gaft om veldwachters en borgemesters. Ale zeet ze: wie dout 't nich. " 'k Geef joe groot gliek! 't Is net zoas ie zegt," zee Kristjaon ieder bod as e mit 'n bred voi giaskes rond kwamp. 't Gungk hum swiete mooi tou. Overmorgen hadde scheuvelloperij. Kerei-op-peerd, 't hijle vat gungk leeg!

* * *

't Was aai Iaot dou Boulm zeggen kwamp da t 't ti ed was en da t ze naor ho es gaon most. "Dat dout wie nich!" zeet ze. Boulm wodde kregel en woi ze d'r ijne veur ijne oet­zetten. Man dou was 't in ijns mis. Ze drongt aie om hum tou. Hij wodde schopt en trapt en naor boeten ben gooid. Hij kraabde weer op de bijn en strompelde naor hoes hen. "Maok de taovel schoon, vrau! 'k Heb ze ale .... " Meer kon e d'r nich oetbrengen. Hij zakte in 'n kander.

203

Page 208: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet de Fransche tied l De géomètre

Op 'n kolle, winderege dag in Meertmaond van 't jaor 1812 stevelde de géomètre van het departement van de Wester-Eems langs 'tolle dijp. "Quel pays, quel gens!" 1

foeterde in unverstaonbaor Fransch tegen Jaan Detmers2, dij mit hum mus op last van Meneer Modderman in Winschoot. Maor dij heurde hum nich an en bromde wat veur zuk hen. Hij was naor dizze contrijnen verzetst om 'n exposé-succinct3 op te maoken van 't oostelek frontier tusschen 't Klooster, Bourtange en de Langenakkerschans. 4 Hij was hijle oet Gascogne komen. Daor hadde alle daoge zien flesk wien dronken en gekheid maokt mit knappe vraulu. Daor kòndt ze nog ijs daansen en zingen. Man hier ... n'en parlez-pas5! Dag aan dag dweelde deur de douze, waor e ieder bod in versmoren kòn en mus e omgaon mit mensken, even roeg en rau as heur laand, dij e mit de beste wil van de wereld zien mijnen nich an 't verstand brengen kòn. In 't Komdeurshoes6 in 't Klooster hadde slaopen in 'n benaude bedstee en hadde zuk wasked under de pompe. En wat e daor te eten en te drinken kregen hadde, potverdom! de griezelluip hum over de grauel as e daor an dochte. 't Gungk nò op Zellingen an, waor Monsieur Legros, de wachtmeester van de gen­darmerie, hum wachtte, om hum naor Bourtange te brengen. Daor kreeg e zien ketijr in 's lands-hoes. Hij wol dat e d'r man was. Dan kon e ijs weer praoten mit 'n ordentelek mensk. 't Luttek kereltken in zien hoge stevels stapte in dat scheune veroetzicht mit zien grote oprolde kaorte under de aarm achter de stoensche, woordkaarge boer an mit zien stevelklompen en viefschaften overschijter. Bie elk pad, hoes of weg keek op zien kaorte. En dan vruig e wat in 't Fransch. Jaan Detmers begreep hum netuurlek nich en begunde te foeteren, te mieren en te geberen net zo laangk tot e wus wat e wijten wol. 't Was hai! weer. 'n Kolle oostenwind mi t heldre locht en zunneschien. In de douze was 't nog wijk en natsk. In de wieven was 't waoter nog man zuneg weg en schier gijn sprietken gruin te bekennen. Ze luipt mit 'n beiden over de witte zaandwaalkes, dij 't hoge waoter 's winters an de binnenkaante van de bochten ach­ter let. 't Was d'r wol dreuge, man stoer lopen. Ze kwampt sikkom nich veuroet langs aal dij kronkels. Daor tikte de géometre mit zien knokkels op de kaorte. Jaan bleef staon en keek hum smoenzelnd an. Mit hijl wat drokte en wiezen, brochte hum an 't verstand, dat

wat een Jand, wat een volk! 2 De historische Jan Detrners Meendering werd gedoopt op 20-05-1751 (Hemelvaartsdag) te Sellingen

en overleed daar op 15-03-1827. In 1812 is hij 60 jaar oud. 3 een beknopt verslag (vertalingen: met dank aan B. van Dalfsen, Heiloo) 4 thans Nieuwe Schans (Neuteboom) 5 praat me d'r niet van! 6 nu Boschhuis in Ter Ape!

204

Page 209: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De Géomètre

hier 'n pad dwarsdeur lopen mus naor de Lauderesk. 't Stun d'r op angeven. Daorum mos 't d'r wezen ook! "D'r lop hier allenne 'n pad van Laude naor de Walster!" zee Jaan narrig. Dat kòn nich waor wezen. De géomètre wees 'n stippellientken an. Jaan schudkopde. Dat was ja wizze nich zo. "Non, non ne m'en parlez-pas! J'en suis sfu!" 1 Hij wees mi t zien potlood. "Daor kondt wie nich langs. Wie schalt ons vaaste lopen!" "N'y a-t-il pas une autre route pour y arriver?"2

"Daor verstao 'k gijn duvel van!" De géometre wodde hou langer hou drifteger. Hij raotelde man in ijnen deur. "Traversons la plaine! Nous verrons ce qu'il fera!"3

Sakkrejenne! Ce vieux renard! 4 Dij kerel stun hum mit zien faolie gezichte te bedu­veln. As ze man nich te laot kwampt! En avant donc! Nous allons arriver trop tard!5 De géomètre stapte reseluut veuroet en dc olle boer mos wol mit. 't Gungk dwars deur de potstroeken, over de bulten deur loot en slenk. leder bod dochte dat e wegschoot in de brabel. En wat dan? Hij, Jaan Detmers Mijndering, hij mos hum brengen in de haarbaarge van Bruggers in Zellingen. Daor was e verantwoordelek veur. Anders kreeg e 't an de stok mit menecr Modderman, 6 de sous-perfect in Winschoot. En Jaan wus man aal te goud, da t e d'r dan nich aal te best aof kwamp. Zundcr ongelukken kwampt ze under de horst van de Lauder esk. Hier waart ze oet de wind en in de zunne. 't Was d'r lekker waarm. De géomètre was bakstaf. Hij trok Jaan an de mauwe van zien overschijter en bedudde hum, dat e wat zitten wol. De olle bleef staon en begunde zunder woord of wieze wat te tiepeln mit zien plenter. Hij kcek op zien kaorte en dou naor de hoezen van Laude enTer Borg. Underwiel foeterde aal man deur. "Mules du pape! Ce pays morbleu! Ce Botany-bay de l'em­pire!"7 en krabelde en maggelde niedeg op zien kaorte. 'n Kclijer laoter gungkt ze weer op sta p 't p ad langs naor Ter Borg, waor de hoezen dou des tieds midden in 't bosk stund. Waor de heerweg naor beneden lopt deur de olle beetse hen bleef Mijndering inijns staon. "Doe duvelsche jong!" schrijwde, rood om de kop van niedegheid. Mit zien plenter in de haand sprongk e de wale aof. De géometre keek verwonderd op en begunde te lachen. Tegen de wale an tusken de stroeken zat 'n jong en 'n wicht te vrijen. Dou ze de olle vernampt, sprongkt ze op en vloogt deur de esk hen op loug an. Hij hadde 't na kieken. Hij vlokte en bandiesde. "Dat iegel van 'n wicht, dij strondjong!" As e strak bie hoes kwamp, schol e heur. Hij wol de jong de bijnen breken en 't wicht de deurc oetjaogen! De Franschman lachte, dat e schudde. "Est elle de vos parents? ... N e fai t pas le so t, mon ami!" ... 8

"Loop naor de duvel! Wat heb ie daor mi t te maoken?" Hij, Jaan Detmers Mijndering, was mans genog om zien dochter te regijren.

l " cc, nee, hou je mond maar! Ik ben er zeker van!" 2 "Is ~r geen andere weg om er te komen?" 3 L'ltCn we de vlakte oversteken! We zullen zien, wat dat oplevert! 4 Die ouwe vos! 5 Kom op dan! Anders komen we te laat! 6 M r. Tlendrik J. Modderman 1796-1859, sous-perfect in Winschoten. 7 "Po1vcrdorie! Dit vervloekte Jand! Zo'n smokkelaars streek!" 8 "Is ze familie van je? Doe niet zo dwaas vrind!"

205

Page 210: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Une beauté du diable1 ... zee de géomètre bie zuk zolf, dou e 't wicht boven op de esk dudelk tegen de helle locht zag. Hij lachte nich meer, man keek zuk de ogen oet de kop. In dizze contrijnen zag man zo wat nich vaoke. De mijste vroulu zagt d'r verslodderd en haomel oet. Man dizze: quels magnifiques cheveux blonds! ... la che­velure bien fournie et superbes épaules! 2 En dij hadde zo'n klonterege, holten kerel tot vaoder, dij d'r mit de stok optimmerde as 'n heiden. Hij lachte nich meer. Hij wol perbijren, om de man 'n beetken van 't gemoud te maoken. "L' amour, mon ami, c'est l'ambition de la vie!"3 zee e in aie eernst. Man daor kwamp e nich veul wieder mit. 't Kwamp hum in 't zin, dat de kerel hum nich verstun. En dan ... Wàt wijt 'n boer van zukke zaoken! Dij kik man of ze waar­ken kan en of ze geld mitbrengt. Zo bint ze overaal op de wereld. En dij laange sle­miel, dij daor veur hum anluip, leek gijn haor beter. Hij wol d'r graog meer van wij­ten, man zag gijn kans wat gewaor te worden. Dat verdomde Hollandsch, dat schol e wol nooit proten leren. Mit dij gedachten kwampt ze op de Zellinger brink. Daor wees Jaan hum Bruggers hoes en gungkt ze van 'n kander.

Dou e in de donkere jachtwaide stun, kòn e eerst gijn haand veur de ogen zijn. De wachtmeester zat op hum te wachten. Dij stapte op hum tou en sprak hum an. "Je me nomme Legros. Je crois que c'est a monsieur le géomètre que j'ai l'honneur de parler."4

"Ah, ça! monsieur ... çe va bien toujours?Vous etes de parole."5

Hij zag nog man haalf, wel mit hum prootte. De géomètre begunde te vertellen van de ellende, dij e mit maokt hadde eerst mit dij komdeur van 't Klooster en dou mit dij olle boer. "Poeha, bah! Quel pays! Quel gens!"6 zee e ieder bod weer. Schol wol winnen, as e hier man wat langer wasse west. "Vous venez ici pour la premiere fois! Il faut vous encourager!"7

Ze begond te praoten over 't land en de mensken hier in dat openne. Smokkelders, streupers en bandieten, waor man zuk veur waoren mus. Hij, Legros, gungk altied oet "arme de toutes pièces". 8 Hij hadde de schrik d'r under: veur 't tribuna o l in Winschoot "entre quatte chandelles"9, daor waart ze heureg veur. Vrau Bruggers en 'n paor olle boeren zat zunder woord of wieze bie de taofel. De géomètre vertraude 't nich recht. "Tais toi, monsieur Legros! Si l'on comprend le français?" 10

Daor mus dij om l?.chen. "Comprendre le francais? Ces roquets de village?" 11

't Gungk dij kaffers as de honden. Blaffen, man bieten, gijn denken an.

Een verduveld mooie meid 2 wat een schitterend blond haar! ... een volle haardos e n prachtige schouders! 3 "Liefde, m'n vriend, dat is waar men in het Jeven naar streeft!" 4 "Mijn naam is Legros. Heb ik de eer te spreken met meneer de Jandmeter." 5 "W el meneer, ... alles go ed me tU? U hebt U go ed a an Uw woord gehouden." 6 "Bah, bah! Wat een land! Wat een mensen!" 7 "U komt hier voor het eerst! Schep moed!" 8 "volledig uitgerust" (geheel bewapend) 9 "onder ons gezegd en gezwegen"

10 "Zwijg meneer Legros! Als ze eens ftans verstaan?" 11 "Frans verstaan? Die dorpskeffertjes?"

206

Page 211: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De Géomètre

"Ils aboient, quand un étranger passe dans leur bourgade! C 'est tout!" 1

De géomètre keek deur 't raom hen naor boeten, of e dat scheune wicht waor zag. "Le village me semble très maussarde!"2 zee e. De gendarm knikte. De grootste negerij, dij e ooit zijn hadde! "Et quant aux habi­tants, n'en parlons pas!"3

Man dan dat scheune wicht, dat hum deur de kop spoukte. Dat muik ales goud. De géomètre vertelde, wat d'r veurvallen was. Legros kende heur wol en dee d'r nog wat bie. "Elle a la beauté du diable, les yeux vifs. Quel joli son de voix et quel magnifiques cheveux bruns!"4 deklamijrde de wachtmeester. "Bruns-bruns! Il m'a semblé qu'elle était blonde!"5

Of e waor gek wodden was! Hou kwamp e d'r bie! "Non, non! brun, brun!"6 ruip de wachtmeester. "Elle vous fera pendre la tète!"7

"Ai-jc berlue?"8 vruig de géomètre bie zuk zolf. Daor kon e nich bie. Hij hadde 't wicht toch zo dudelk zijn. Ze stund op. As ze veur 't duuster in de Bourtange wezen wol, wodde 't tied. De géomètre praotte zo goud as niks. Hij gungk 't aal weer bie langs, wat e dij dag mitmaokt hadde. "Quel pays! quel gens! ... Brut! ... blond!"9 Hij was nog hijlendaal van dc wieze.

l "Ze hlaffen, wanneer er een vreemdeling door hun boerendorpje loopt! Dat is alles!" 2 "Hct lijkt mee een erg somber dorp!" 3 "En wat de inwoners berreft, laten we daar maar niet aver praten!" 4 "Zij is verduiveld mooi, m et haar levendige ogen. Wat een aardig stemgeluid en wat een prachtig bruin

hanrl" 5 "Bruin - bruin! Het leek me dat ze blond was!" 6 "N 'C, nee, bruin, bruin!" 7 "Zij tal u van de wijs brengen." 8 "H~h ik me verkeken?" 9 "Wnr een land, wat een mensen! ... Bruin ... blond!"

207

Page 212: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Il Under dijnst

IJne van Bruggers jongs, dij veur zien eigen nummer under dijnst was in de Graove, was an de kwaoie koortsen overleden. Korven-Hille hadde dij tieden mitnomen oet Vlagtwedde van de maire. No was de riege an Hilvert tou. Dij was knecht bie koopman Gockengao, dij 'n win­kel in 't loug hadde, waor van ales te koop was. Zo leekt te minste. Man ze waart sikkum nooit bie hoes. Waor-hen, dat wodde gijn mensk gewaor. Man zee, dat ze smokkelden over de uterdieken. Gijn ijne in 't loug hadde ze ooit van zien leven komen of gaon zijn. En toch was 't aalgemijn bekend. Heur pas-avant was introk­ken. Man ook zunder dat ding kwampt ze, waor ze wezen wolt. 't Was veur Hilvert man 'n luttek kunstke om Monsieur Legros en zien gendarmen, dij hum naor Gronnen brengen most, oet de richte te lopen. Dou ze in 't loug kwampt, om hum te haolen, infermijrden ze bie dizze en dije, man gijn mensk, dij wat van hum aof wus. As koopman Gockengao vraogd wodde, dan dee dij 'n hijl verhaol daor netuurlek gijn raobant van waor was. In stad op de grode maart was e hum kwiet wodden tusken 't volk. D'r was gijn zuiken an west. Man hij leufde, dat e op de Lijk 't swienekopen dee. "As 'k hum in stad zij, schal 'k hum 't zeggen, date bie joe komen mout," zee e d'r achteran mi t 'n gezichte of e nog nooit van zien leven op 'n leugen trappijrd was. De wachtmeester was 'n gewikste kerel, dij zuk nich makkelk veur de otte hollen luit. Bie dag luit e zuk mit zien volk nich meer in 't loug zijn. Dan lagt ze achter de kampen oet te kieken of d'r aargens waor in 't veld rook van 'n vuurke omhoog krin­gelde. Ze gungkt zuiken naor frische sporen in 't veen. 's Nachts spenkenijrden ze deur 't loug, zunder dat ijne d'r wat van vernamp. Man Hilvert was vòt en bleef vòt. Dat e boven op de beune van de kerke zat, daor had ze gaor gijn aonen van. Koopman Gockengao brochte hum in twijdonker zien eten en zorgde d'r ook veur, dat e zien gerak kreeg. Man 's nachts slaopen op de haarde planken en overdag in 't duuster zitten bie de katoelen, dat waart twij dingen daor Hilvert op den duur nich tegen kon. En dou d'r gijn gendaarm meer te bekennen vul, waogde 't om weer in zien eigen berre te slao­pen. "Dat lop verkeerd aof jong!" zee Gockengao. Mit 'n paor daoge schol e hum mit nemen naor Leir. Daor hadde wol gelegentheid um an boord van 'n Engelsch schip te komen. Den Duutschland in, dat gaf hum ja gaor niks. Daor waart no ja overal Fransche veldgendaarmen, dij achter de déserteurs an zat. Daor kon Hilvert nich veul tegen in brengen. Man op 't grote waoter hadde 't ook nich veurzijn. En dan dij Engelschen! Gouie kerels as 't om 'n piep tebak en 'n bor­rel gunk. Man 'n verlegen mensch helpen, no ja, hij hadde 't vaok genog heurd hou ze volk kreegt op de oorlogsschepen. Gockengao trok mit zien scholders en spijde in 't vuur. "En as ze di e hier te pakken kriegt, komste bie de refrakken! 1 Da or heste 't nog veul minder. Dan kanste 's nachts mit 'n kedde an 't bijn slaopen!" Hilvert gaf d'r gijn antwoord op. Wat mos e doun?

l Een strafbataljon (Neuteboom)

Page 213: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Under dijnst

Dou Gockengao d'r weer op oet trok, gungk e mit en dou ze weerom kwampt, zat e overdag weer op de kerkebeune en sluip e 's nachts in de winkel under de teunbaan­ke. In dij daogen wolt ze wol zeggen, dat drij gendaarmen in stad in de infermerie lagt. Op keizers jaordag had de schippers in de beneden Pekel de vlage 1 omkeerd en oranje-boven roupen. De maire hadde 't overbrijfd an de sous-perfect en dou was d'r underzuik naor daon deur de gendaarms. Dat was van dij gevolgen wodden, dat 't op 'n hauen en reupen angungk, dat de chiruurgien d'r an te passe kwamp. 't Wodde netuurlek wat andikt en tot 'n hijle rebulie maokt, den de menschen wolt 't alerslimste 't lijfste leuven. En dou d'r no over hijl Westerwolde gijn gendaarm meer zijn wodde, bleef Hilvert over dag ook man bie hoes en gungk veur zien baos an 't misse veuren en bauen. Den van 't smokkeln kwamp veur dan-hen niks. D'r was gijn deurkomen an. Overal op de Emse en 't haft lagt boten mit fransch volk oet de wachtschepen veur Delfziel en Emden. Koopman Gockengao stun de hijle dag te proten mi t de boeren, dij in de winkel kwampt. 't Waart wonderlieke dingen, dij e heur verduutste. De keizer hadde mit zien maorschalken an 't hauen west, omdat dij nich lieden wolt, dat d'r weer oorlog kwamp. Ze had hum opsloten in zien eigen paleis. 's Aovends stund ze op de brink en keekt naor de grote komeet2 mit zien laange steert en vertelden 'n kander van schrikleke dingen, dij in antocht waart.

Op 'n morgen, dou ze ale naor 't veen waart om boukwijt te veuren, stapte onver­wacht 'n gendaarm bie Gockengao's in de keuken. De vrou wodde wit van de schrik, dou ze hum ankeek. Hij hadde 'n paor rode naoden over zien gezichte, ijn oog was hum oetslaogen en op zien neuze zat nog 'n pleister. Hij legde Hilvert, dij net brijtied hul, de haand op de scholder en bedudde hum, date gewilleg mit mus. As e daor gijn zin in hadde, kreeg e de iezern kedde an en as e wegluip, schoot e op hum. De jong wol nog even 'n buksen en 'n jaze anschijten, man dat wol e nich lie­den. Hij mos op stond mit zoas e was. Hilvert zee niks tegen. D'r was toch gijn oet­komen an. De baos hadde gliek had. 't Luip verkeerd mit hum aof. Mit 'n beiden gungt ze achter 't hoes langs, deur de bonetoenen om 't loug hen en kwampt zo op de heerweg. Dou de gendaarm maarkte, dat e gijn last mit hum krie­gen schol, wodde vrundlek en begunde aal man deur over de dijnst te proten. Hij stamd oet Fransch-Vlaonderen, zodat Hilvert hum wol verstaon kon. Veur 'n flinke jong, dij wat leerd hadde en goud op zien zaoken paste, was 't tegenwoordeg naar­gens beter as under dijnst. Zo ijne kon hijl makkelk sersjant wodden. As 't beetken wol, brochte 't nog wieder. Hij nuimde hum de naomen van de maorschalken, dij as slicht oldaot under dijnst komen waart. En dan, wat kreeg e nich van de wereld te zijn! veral waor ie koomt, bint de mooiste wichter en de fienste wienen veur joe. Dat is zo de keizer zien ijnmoud. Dij wil, dat zien soldaoten 't goud hebt. Hilver lusterde man haalf naor hum. De kerel loog hum netuurlek de haals vol.

l De Franse tricolare: blauw-wit-rood (Neuteboom) 2 Dez werd op 23 maart 1811 ontdekt door H.Flaugernes te Viviers. In september stond hij halverwe­

ge de zon en de aarde. Hij was roen zichtbaar in het srerrenbeeld de Grate Beer. Omdat hij zich bewoog in de richting van de Noordpool, was hij bij helder weer de hele nacht te zien. De sterrenkun­digen hebben deze komeet tot eind 1811 kunnen volgen.

209

Page 214: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Stonties op de Lammerbrug schol e hum 'n opduvel geven, dat e op de kop in ' t dijp vul. Man dou ze dicht d'r bie waart, bedudde de gendaarm hum, dat e veur hum an lopen mus. Eefkes keek e nog naor 't laoden pistol, dat in 't holster stak en dou dee e gewilleg, wat d'r van hum verlangd wodde.

210

Page 215: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

111 De anhaolen

'n Boerenwaogen mit 'n olle, stieve roene d'r veur, kwamp langs de heerweg 't loug in. Drij man dik zat ze d'r op: twij kemiesen en 'n gendaarm. De ijne kemies mende. D e aandere en ook de gendaarm zat op de waogenledders mit de ellebogen op de knijen. 't Gungk nich maklek deur dat dikke maolzaand mit dij drij zwaore kerels d'r op. No en dan bleef 'tolle peerd staon en dan kreeg 't wat mit de linne op 't gat, net zo laangk, dat 't weer anzette. Dan vlokte en bandiesde de kemies. Man de roene steur­de zuk daor nich an en bleef staon, zo vaok as hum dat gouddochte. Bie de haar­baarge van Bruggers verdreide ' t hijlendaal. Hij gungk nich wieder veur ze hum de waogen op 't gat schooft. 't Volk stun d'r van wieden naor te kieken. Ze waart nijs­giereg, wat dat wòl wodden schòl. Koopman Gockengao kwamp oet zien winkel. Wat of ze hier in 't loug in Godsnaom doch neudeg had! D'r woonden in 't loug ja allenne man gouie underdaonen van de keizer en vianden van de Engelschen. Smokkelgoud daor moust ze niks van hebben. Ze scholt man weer op hoes an gaon. 't G afhier gaor niks! Man ze lusterden nich naor hum. Ze stapten van de waogen en gun kt 't heksken van ' t kerkhof deur. Daor hungk de kerkklokke in zien stel. 1 Mit de k lven van de geweren sluìgt ze d'r tegen an, dat 't deur 't hijle loug hen daover­de en de kreien oet de borneo vloogt. Honden begunden te blavven en 't volk luip te hop . Mìt stijnen en stokken wodde d'r naor 't peerd gooid. De roene stampte wat mit de poot en schudde verachtelek mìt de kop, man hij gungk nich an de kletter. De gendaarm muik hum los van de strengen, legde zunder ook man ijnmaol te waorschouwen an en schoot op de menschen. In ijns was d'r op de hijle brink gijn men eh meer te zijn. Hij laodde zien geweer van nijs en gungk dou achter de wao­gen taon klaor om te schijten. Doomdie kwampt d'r an mi t zien piepende kaore. Hij wodde nich op 't kerkhof tou­laoten , man mus under de esk langs. De twij kemiezen trapten de kerkdeur open. Ze weest 'n kander 'n stok pampier, dat daor vaaste spiekerd was "Ici on adore Dieu. Citoyen, qui que tu sois, respecte cette cult !''2 stun d'r op te lezen. Ze lachten en luipt rechtoet deur 't middenpad naor 't ko r. Mit heur hoge stevels stapten ze zo zwaor, dat de olle kerke dreunde en de kaalke van 't verwulf vul. Ze telden de grouven: "et d'un ... et de deux .. . et de trois ... c' st ici!"3 't Was 'n groot graf, toudekt mi t 'n laange, brijde stìjne en zo old, da t d'r gijn naom meer op te underkennen vul. 't Was hijle laangk !eden anlegd, in de tied dou de pest op Westerwolde tou hul en hijle femilies, mannen en vrauen en kin­der zo man bie 'n kander in ijn grouve zet waart. Ze hungkt heur saobels en geweren an de preekstoule. De biebel vul mit 'n smak op de stijnen oet de baand. De ijne kemies stroekelde d'r over. Hij wodde niedeg en schopte hum in de houk. Mit 'n beiden kantelden ze de zwaore stijne tegen 't koorhek. Dat kraokte en boog

Klokkestel, klokkestoel: stellage van balken, waarin de kerkklok opgehangen wordt. In 1 ~58 is in Sellingen de klokkestoel vervangen door een dakruiter op de westgevel.

2 "Hicr word t God vereerd . Burger, wie ge ook zijt, hebt eerbied voor deze eredienst." 3 (en) een ... en twee ... en drie ... hier is het! "

211

Page 216: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

glad deur under 't gewicht. O et 't graf kwamp 'n moffe locht. 't Was d'r sikkum nich bie oet te holden. Man ze wolt 't nich overgeven. Ze nampt de buusdouk in de mond, boogt zuk veurover en bekeek 't eerst ijs goud. 't Was dijp en donker. Van boven aof vul niks te underkennen. Gijn van beiden dus d'r in te springen. "Qu'y a-t-il?" 1 ruip de gendaarm in de deure. Ze wiesden mit de haand en trokt 'n benaud gezichte. "Pouah-bah!"2

Was 't anders nich! Dat was veur hum man 'n luttek kunstke! 't Peerd hadde aal oetspand. Hij kwamp d'r glieks mit anzetten en bond 't vaaste an de trappe van de klunderbeune. Dat was 't secuurste. Daor kwamp de roene ja niks over. De gendaarm hadde in vrouger jaoren in Fransch Vlaondern in de mienen aarbeid. 'n Duuster gat en 'n beetken stinklocht, daor dreide zuk nich veur om. Zunder woord of wieze luit e zuk zakken. Mit beide haanden gooide bonken en stokken haalfvergaone kistplaanken naor boven. De kemiezen schopten dij mit de vouten te hope. 'n Doodskop rolde deur 't middenpad. Ze dreiden zuk om, om 't man nich te zijn en zeet tegen 'n kander, of ze man lijver nich weer vot gaon scholt. Dij soldaot hadde 't zeker nich goud wijten of heur veur de abbe hollen wòld. Man de gen­daarm schrijwde "non! non!"3 en kroop op de knijen rond in de duustere grouve. De olle roene stampte oet verveling mit de veurpoot. Boeten piepte doomdies olle kaore langs de schaopedrift. Hij keek nijsgierig deur de open deure: de doodskop grenskede hum aan. Hij dreide zuk um en gungk wieder. Op de brink was gijn mensch te zijn, man overaal achter hoezen en schuren stond ze te loeren en te pro-ten. "J'y suis! j'y suis!"4 ruip de gendaarm in ijns. Hij trok en rukte oet aal zien macht. De kemiezen gungkt op de knijen liggen en stakt de haanden oet. Mit 'n drijen til­den ze 'n zwaor pak naor boven. 't Zat in euliedouk mit 'n dik tau d'r om. Potverdom! dat had ze sakkrejenne goud verstopt! 't Hadde nich veul scheeld of hij hadde 't nich vonden. Op de lessenaor van de veurzanger stun nog 'n endken keers. Dat stakt ze an om bie te lichten en dou duurde 't nich laangk of 't aandere pak kwamp d'r ook heer. 't Kwamp precies oet, zoas dij soldaot zegd hadde. Met 'n wupke stun de gendaarm weer in 't koor en stubde 't stof van zien klijren. Hij scheurde 'n paor blaoden oet de biebel om zien haanden aof te wisken. Dou sjorden ze de tauen los om te zijn, wat d'r in zat. Potverdom! Kovvie en tebak! 'n Mooie anhaolen! Verboden nederlaog boeten route en heerbaon! Ze begond te proten over bevordering en verplaotsing oet dizze ellendige contrijnen en pakten alles op de waogen. De roene wodde anspand en dou gungkt 't deur 't loug hen, de kemiezen an weerszied mit de vinger an de trekker.

l "Wat is er?" 2 "Och wat!" 3 "nee! nee!" 4 "Ik heb 't! ik heb 't!"

212

Page 217: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

IV De wraok

Dij anhaolen in de kerke hadde koopman Gockengao hijle wat geld kost. Zien dure kovvie en tebak was e kwiet west: drij honderd pruze daolder schoon geld. 'n Maond hadde in 't spinhoes zeten. Dou had ze hum weer los laoten, omdat ze hum niks bewiezen kònd had. 't Slimste was, dat e um de aandere dag naor Vlachtwedde mus, om zuk an te melden bie de maire. En o waij mie! as e dat ook man ijnmaol naoluit! En dat aal hadde te danken an dij Hilvert, dij gemijne judas! Man hij schol hum! Daor kòn e staot op maoken! Zo gau as de gelegentheid zuk veurdee, was e d'r bie. En dij gelegentheid kwamp!

Op 'n middag, dou e mit 'n boer over 't nije aarfrecht stun te proten, kwamp vrau Bruggers in de winkel. Zij vertelde, dat ze van Hille, dij mit de waogen naor Vlachtwedde wazze west, heurd ha dd e, da t Hilvert da or mi t verlof was. Hij wol naor zien volk in Roswinkel en no luite vraogen, of e bie Bruggers slaopen kòn. "Nou moust doe hum 't berre man ijs goud schudden. Dan scholt Haarm en ik hum wol ijs toudekken!" Hij wreef zuk in de haanden van plezijr en stuurde heur mi t de bosschup n a or ho es, dat e mi t 'n haalf uur klaor was. Dou ruip e 't wicht, dat dij hum zien laange stevels mit haozevellen brochte. Dij trok e an. Dou haolde oet de schure 'n paor staarke scha pelienen. Dij rolde netkes op. Underwiel e dat dee, raagde hij Hilvert oet op 'n m nijer dij veur 'n kristenmensch nich an te heuren was. Hij trok zien mes oet de schìj n vuilde mit de top van zien vinger of 't nog goud vliemschaarp was. 't Was 'n gr ot Engelsch model, daor man mit hauen en steken kòn. 't Lemmet was blank as zulver. Dou Gockengao in twijdonker in Bruggers hoes kwamp, was Haarm nog nich klaor. 't Olle mensch hadde reerd. Dat was heur zo man an te zijn. Ze wol 't gijn woord hebben en dreide zuk om, dou de koopman d'r in kwamp. "Hou is 't jong! nog nich klaor?" "lk l uve, dat ik man nich mit gao." "Biste baange wodden? Dat ha 'k nich van die docht jong!" "Baange bio 'k nich! Man veul d'r op begrepen, heb 'k ook nich!" "Bist dan vergaten houveul schao daste had heste en dat e die bie 't wicht zeten hef?" Dat was te veule. "Mouder, mien stevels! ik gao mit!" ruip e. "Dou 't zolf1" zee ze en gungk de keuken oet. Mit 'n beiden luipt ze de heerweg op naor de kaante van Vlachtwedde. 't W a in ti eden nich zo kold west. Laange, duno e iesdraoden, krek spinrag, dreeft in de fi ne locht. 't Duurde nich laangk of de iestappen hungkt heur an de snorre en baord. No en dan bleeft ze eefkes staon om te lustern. leder geluud wied in 't ronde was te heur n, zo stil was 't. De snij knisterde en piepte. No en dan gleed ze oet. Wilde ganzen schrijwden op de esk van de honger. Oet 't veld blavde no en dan 'n ramme-

213

Page 218: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

lende vos. De volle maone kwamp boven de bomen langs de kampen oetzetten. 't Wodde zo licht of 't dag was. Bie Geert Reints hoes bleeft ze in de schare staon. Ze konden daor de hijle weg langs kieken tot an de schaopedrift tou. Ze lusterden. 'n Zwaarte vlak, dij zuk bewoog kwamp staodeg an dichterbie. Ze drokten zuk tegen de mure. "Verdomd Haarm, hij is 't. Kiek man!" Ze heurden de snij knistern. De iesders van zien scheuvels, dij e over de scholder ha dd e, tikten tegen 'n kander an. No en dan glee e eefkes oet op de snij en dan stod­de de hoge sjeko schijf op zien kop. Met 'n rok zette hum dan weer terechte. Zo kwamp e in de schare van de mure. "No bist d'r gloepend bie!" Mit 'n beiden sprongt ze op hum tou. Hilvert zag glieks wel 't waart en wus ook wol, waor 't um gungk. Hij dreide zuk um. Man op de gladde snij stun e nich hijl vaaste. Hij vul en de beide aandern boven op hum. Hij trapte en trok oet aie macht um zien ijne haand vrij te kriegen. Man Gockengao lag mit de knijen op zien knepe en dròkte met beide haanden op zien scholders. Hij smoorde schier in de snij. Haarm hadde hum in 't lest bie de bij­nen te pakken en no bond ze de schaopeliene om hum hen. Hij kon zuk nich ver­reuren en lag as 'n blok holt op de witte snij. Gockengao en Haarm hiemden, dou ze weer op de bijn kwampt. "Hij is aal kapperaol, kiek man!" Met zien zwaore stevel schopte tegen de mauwe van de kepotjas. Haarm bokte zuk en rolde hum hen en weer as 'n welterblok. 't Bloud luip oet mond en oren. Mit strakke ogen keek e zien olle kammeraoden an. Hij hadde docht, dat ze nog in 't spinhoes zat. Anders was e nich op Westerwolde komen. Geert Reints, dij wat vernomen hadde, kwamp oet hoes. "Wat mout dat koopman Gockengao!" vruig e onneuzel en schoekelde zuk van de kolde. "Dat scholst wol ijs zijn!" Geert! Wacht man eefkes!" Hij namp de liene en sluig dij Hilvert mit 't ijne end om de nakke. 't Aandere end smeet e handig over 'n boomtak. De hongerige vos hadde de bloudlocht roken en begunde weer te blavven. Geert zien vrau zat 't kind in slaop te zingen:

Hup, Marrianneke! Stroop in 't panneke! Laot joen popkes dansen! Veurheer had wie de prins in 't laand, Man no dij smeerge Franschen!

Mit korte rukken trokt ze 't zwaore lichaom naor boven. 't Hungk stief as 'n plaan­ke. Wit as de snij stun Geert Reints d'r naor te kieken. Hij dus niks zeggen. De vos was zo dichte bie komen, dat ze zien snoeven heurden. Vrau Reints zung aal man weer van achteren op heur lijdken. In ijs kraokte de takke. "Wol ... !" Gockengao en Haarm vult achterover. Geert sprungk oet de zied en krak, daor vul 't zwaore lichaom mit de takke umdaole. Da t hadde nich veule scheeld of ze had 't op de kop kregen. "Pak an, Haarm!" Ze sluigt 't tau over de scholder en sleepten 't naor de Lammer-

214

Page 219: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De wraok

brugge. Langzaom luip Geert mit. Ze tilden 't op en luit 't over de leunen valen. Daor under borrelde 't hijle zommer en winter deur 't waoter op en 't was d'r nooit vroren. 't Was d'r ijle dijp. "Zie zo," zee Haarm. "Dij komp mie nich weer bie 't wicht!" "Hier Geert! Dij is veur die! Daor kanste mousstommels mit kappen!" Gockengao gaf hum de sa o bel. "Dij mout wie hum man mi t geven op de reize!" zee Haarm en smeet de sjeko bie de tormbaand in 't dijp. Geert dreide zuk um en luip mit zien saobel op 'n drafken naor hoes.

215

Page 220: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet olle tieden

Mit zien zak op de rògge kwamp Voikert-oomke bie Jurn ter Borg inzetten. Hij stap­te zo nietsk over de deie naor 't veurenne, dat hum de siippen van zien olle, smerige huike op de biote dijen klapte. Hij hadde 'n schiidestok in de haand. Dij hadde van boven roegweg oetsneden tou 'n kruus. 't Was zien staf en zien waopen. Mit 't ijne ende zegende de Iu, dij hum wat gaft. Mit 't aandere timmerde d'r op as dij wat hum oetlachten. "Wat schoi dij hier van neuden hebben?" vruig de vrau. " 'k Wijt nich," zee Jurn. "Laot dij smerege kerei man weer hen gaon, daor e heer komen is!" "Stille doch, doe mit dien boiken! Hij kan die best heurd hebben!" Ze mocht hum nich geerne, dij Voikert-oomke, benaom de vrauiu. Den hij waskede zuk nooit en Iuit aai 't haor op zien kop maor gruien. Hij zat voiioes en pioes en zag d'r oet as 'n heiden. De mijsten waart baange veur hum om zien giende ogen en omdat e aaltied wat nijs, maor nooit wat gouds te vertellen hadde. 't Kwamp heur in 't zin, dat Jurn zien windhonden op de Loudermaarke Iammer doodbeten had van 'n kloostermeierboer. Omdat dij gijn edei geboren man was, kwamp de abt veur hum op en woi zoengeid. Dij hadde mit bel en vaogevuur dreigd as d'r nich betaoid wodde. Man Jurn hadde d'r wat om Iacht en zien streng voi hoiden. 't Klooster hadde ja gijn recht in 't Louder-hamrik! En aai was 't ook zo! Wat duvei-en-gijn-ende! wat hadde daor dan nog mit oet te staon! 't Klooster mus d'r in aie gevai boeten biieven. Heuregen waart d'r nich op Westerwoide. Ze waart aie vrij geboren, de meierboer ook, dei woidman was. Verdreid nog tou! Iaot dij abt man op zien eigen schaopen passen! In 't klooster vaalt genog veur; daor in dij grote kove bint 't ook aaltemaoi gijn hillegen, dij daor woont! Zo hadde Jurn redenijrd. Man no Voikert daor zo resoiuut an stappen kwamp, no wolt ze om 'n Iijf ding, dat de zaok man tou de wereid oet was. Man kan ja nooit wijten! Jurn was ja man 'n arm wormke Christi en dij geestleke heren had ja aaitied Ons-Lijwe-Heer tot huipe. Voikert was 'n hillege schooiersman, dij 't hijie zommer deur op Westerwoide tou hul. Hij siuip op de haarde grond boeten net zo goud as bie de boeren in 't heu. Van Alierhillegen, as 't siachten begunde, tot Paosken, as de biui weer in 't Iaand kwamp, was e bie de Iu in 't kloosterTer Aopel. "In nomine Patris et Fiiii et Spiritus Sanctus" 1 zee Volkert en hul de stok mit 't kruus in de hogte. Jurn en de vrau siuigt de ogen um daoie en kruuskeden zuk. Dou keekt ze weer naor hum. Ze waart nijsgierig, wat e woi te zeggen hadde. Man

l In naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.

216

Page 221: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

tdschnJ

Oet alle tieden

ze verstund hum nich. Hij prevelde man deur. 't Kolle zwijt brak heur oet. Ze docht an de lammer van de meijerboer en 't zoengeld, dat ze nich betaolen wolt. "Parce domine, p arce populo tuo! ... Ora pro no bis san eta Dei genetrix .. . Laudate, laudate Mariam!" 1

Endliek en ten leste hul e op. 't Leek of e nich meer kon. Hij gungk op de hoeken zitten en spande zien aarms om de knijen. De vrau legde 'n kussen op de baanke bie 't vuur. Daor zat 't ja veul makleker. Man hij gaf d'r gijn antwoord op en bleef op de grond zitten. No zag de vrau eerst goud hou aarm en vervallen, date d'r oetzag. Deur de scheu­ren van zien olle huike zag ze.zien blote vel. 't Leek heur tou, dat e huverde van de kolle. Ze stun op en haolde 'n nappe voi waarme melk. Dij wol ze hum te drinken geven. Man hij wol d'r nich van hebben. Hij weerde heur mit beide haanden of en dreide de kop om, of e zuk d'r veur schudde. 'n Hap overbleven eten of wat schim­mel ge broodkorsten waart goud genog veur hum. Dij kreeg e in 't lest op zien anhollen. Hij at d'r in of 't banket was. Daorbie dronk e kolle brij. Hij slikte mit de doeme de schuddel schoon. Jong-nog-tou! dat hadde smaokt! Dat dee hum net zo deugde as 'n sermoen van de Zellender pastoor zien zundege ziel. En veur zien zun­deg vlijsk was 't nog beter as 't gieseltau van den paoter Gardian2 en de vlooien en loezen, dij hum beten. Jurn vruig hum of e nich blieven wol. De vrau schol hum 'n leger klaor maoken en de s heuren in zien huike touneien. Dan kon e ijs waarm slaopen en morgen vroug op tied wieder gaon op Onstwedde an. Hij schudde niedeg mit de kop. Nee, nee daor kon niks van komen. Dat mochte heur nich aofvaargen! Om disse tied van 't ja r slaopen rnit 'n dak boven zien heufd! Dat gungk ja gaor nich! "Dan kont wie d'r ook nich meer an doun! Wie hebt joe 't ja goud anboden!" zee de vrau. Dou tun e op, stopte de overbleven broodkorsten in zien zak en sluig dij weer over de s holder. Underwiel date naor zien stok greep, begunde 't schrikleke nijs te ver­tellen. De pest was op komende wege. Kooplu, dij in 't klooster slaopen had, had d'r van rteld. In 't Waolenlaand waart hijle lougen doodstorven. D'r waart gijn leven­den meer om de doden te begraoven. Ze bleeft man boven de eerde staon. Op de grot heerweg, dij tusschen Keulen en Paries hen op Rome angeit, was 't drok van allerhande slag van volk te voute, te peerde en te waogen, dij muikt dat ze vot kwampt. Op 'n geel peerd reed de dood achter heur an. God deed recht over de zundege wereld en wreekte het bloud van de martelaren. De zonne schol zwaart wodden, de maone bloudrood en de steerns scholt van de hemel om daole valen. "Par e domine, parce populo tuo!"3 ruip de olle. En weer stak e zien stok mit 't kruus in de hogte. Dou dreide zuk om en gungk hen zunder, dat e heur zien zegen gaf. Verschrikt keekt ze 'n kander an. Ze had ook ja gijn schone reken bie Ons-Lijwe-Heer! De zwaarte dood schol 't Borger hoes wizze nich veurbie gaon. "Morgen an de dag gaot wie 'n dikke keerse brander veur Onze-lijwe-vrau in 't kl oster," zee Jurn.

Vn:de in de Heer, vrede met Uw volk. Bid voor ons heilige Moeder Gods ... Geloofd, geprezen zij Maria.

2 N aam van de pater overste van o.a. het Franciscaner klooster van de Minderbroeders. 3 Vrede in de Heer, vrede met uw volk.

217

Page 222: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"En dan neemt wie 't zoengeld mit veur de lammer: twij vette weren en drij zak rogge," zee de vrau. "Dan schal ze ons wol tou hulpe wezen!" "Jao, da t schal 'k ook denken! Onze-lijwe-vraue hef meer macht as Sunt-Anthonio." "Man ik wil d'r bie wezen, dat 't gebeurt! Doe kaanst wol wat zeggen!" Ze was baange, dat e morgen zien gelofte aal weer vergaten was. "Mie goud!" Ze zee niks meer, man streude glende aaske op de plaots, waor Volkert-oomke zeten hadde. Man kon 't ja nooit wijten. Zo'n voele, slodrege kerel, dij overaallop, ken joe ja best de pestilentie in hoes brengen! Dij zolfde dag nog gungk de vraue hen naor 't loug. Zij hadde wat eier oet de hou­nernusten haold en 'n paor jonge haonen opvongen. Daorveur wol ze 'n keerse kopen bie de koster. Zij trof 't nog net. Hij hadde nog 'n mooie, 'n dikke laange veur heur. IJne, dij ook goud was veur Onze-lijwe-vraue van Einsiedeln. 1

" 't Is veur 't klooster!" zee ze. "Man dat dijt d'r nich tou, 'k mout 'n gouie hebben!" De koster schol wol wijten, hou 't heurde. No ze d'r over begunde, wol e 't wol zeggen. Veur 't klooster kon 't wol mit 'n beetken minder tou. Man veur Ons-lijwe­vraue van Einsiedeln was 't man net genog. En dan mus ze d'r ook nog om denken, da t ze dij d'r zolf hen brochte. Aans hulp 't nich. "Zolf hen tiegen!" ruip ze verschrikt. "Zolf hen tiegen! Daor hijle boven in 't Wao­lenlaand, dicht naor Rome hen!" "Jao, wis en drij! Aans helpt ze joe nich. Leuf man nich, dat ze 't aans an nemp!" Nee, zo wied van hoes, dat kon nich. Dat was onze-lijwe-vraue van heur nich ver­wachten! Wat kwamp d'r dan van Jurn en de kinder te rechte, as zij zo wied van hoes was! Nee, nee dat gungk gaor nich! Zij gungkt hen naor 't klooster. Daor scholt ze ook wol holpen wodden! "Man ie mout d'r denken om doun, dat Jurn grote zunde begaon hef mit 't klooster en date daor nog gijn vergeven veur kregen hefl" "Scholl ze 't dan nich van ons annemen?" vruig ze mit verblaaide ogen. "Dat is ja schriklek!" "Dat is 't ook," zee de slimme koster. Zien oogkes schitterden begereg boven zien vette, bolle wangen. Jonge-nog-tou! wat 'n knap wiefl as melk en bloud! Mit 'n hoog rode kleur stun ze veur hum, baange en verlegen. Net kwamp koster zien hoesholderske d'r an. Ze hadde 'n aarm voi gres oet de esk haold veur de kou. In de wieven kreeg 't vij nich genog mit dij dreugte. Ze begunde glieks over de pest te proten en Jurns vraue oet te heuren. 'n Dikke keerse brander veur onze-lijwe-mouder-Gods, dat was hijle goud veur menschen, dij 't goud doun kend. Zij hul 't mi t Sunt-Anthonie en Sunt-Sebastiaon. 2

As man dij man daoglieks gedochte, dan gung 't goud. Dou ze de haonen en de eier annomen hadde, wodde ze nog spraokzaomer. En dou ze ales vernomen hadde, wat heur heerschop hadde verteld, begunde ze dege te foe­tern en juig hum tou hoes oet, om vesper te luden. As pastoor wies wodde, dat e stun te teuten mit Marijke, o, o, memmeken, waor joe! "Is de kerel gek! Zolf d'r mit hen gaon! Hou komp e d'r bie!"

Einsiedeln, dorp in het Zwitserse kanton Schwyz, ten zuiden van het Ziiricher Meer. De bekendste Zwitserse bedevaartplaats. In de Benedictijnerabdij bevindt zich het als wonderdadig beschouwde zwart houten Maria beeld.

2 Sunt-Anthonie en Sunt-Sebastiaan zijn de pestheiligen (Neuteboom)

218

Page 223: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet olle tieden

In stad, in de Schrikkengaange daor woonde ijne Haarm Pelger. As ze dij drij Emder-goldguldens gaft, wol dij dat zaokje geern veur beur opknappen. Dij badde dat al vaoker bie de baand bad. Dat leek Jurns vraue nicb slecbt tou. Man drij Emder goldguldens, dat was ook 'n dik stok geld! Daor mus ze eerst mit Jurn over proten. Ze namp beur keerse in de baand en gungk weer op boes an. "Veurzicbteg wezen beur, dat e die underweg nicb brekt! Scbilleg en broken goud, daor kaanste nicb mit tou!" wodde beur naoroupen. Jurn lacbte smaokelek, dou 't wief bum 't verbaol dee van wat ze in de kosterij belecfd badde. Wat badde dij vette kwabzak daor no over te zeggen. Hij badde d'r net zo min verstand van as zij! Kerel verbeeldde zuk tiedels, dat e 'n baalve pestoor was. 't Was dom van beur o m zuk baange te maoken laoten. "Maok die d'r man nicb ongerust over! Morgen vroug span ik an en dan veurt wie naor 't klooster ben!"

Aanderdag 's morgens veurden ze ben naor 't klooster mit peerd en waogen. Jurn en de vrau zat veur op. Acbterin stund twij vette weren en drij zak nije rogge, 't zoen­geld veur de lammer. De keerse lag op 't beu in 't veurkistken. Jurn luit de peerde staodeg an stappen, dat de vrau de hijle reize over andacbteg beden kon. Bie ieder "ave, ave Mariam!" 1 verscboof ze 'n krale van beur rozenkrans. En as zij ze aie bad badde, begunde ze weer van veuren aof an. Even an dizze zied Laude kwamp de Zellender pastoor oet de beetse. Hij badde ijs keken naor zien torf. Dij dekselscbe Louder boeren bad beurent in boes baold en zien paart bad ze man acbter laoten. Hij kwamp recbt op de waogen aof. "Gijt dat op 't klooster an?" vruig e. Dou begunde te klaogen. Aal zien winterbrand stun nog op 't veen. Zien peerd was kreupel en zien waogen kepot. Man gijn boer, dij veur bum anspande. En dan duszen ze nog wol te zeggen, dat e acbteloos en unv rschilleg de mis leesde en 't altaor nicb veur bedijnde, zoas zuk dat beurde. Bie 'n grouve, bie trauen of deupen wodde nooit om bum docbt. En as e nog wat kreeg, mus e de belfte weer aofgeven. Alles wodde brocbt naor de billege mannen in 't klooster. Underwiel e prootte keek e naor de vette weren en de volle zakken. Overaal gungk ze bum op beknibbelen op de wol tou zien viefscbaft en bozen, op zien gres en beu, zien bolt en torf. Hij kwamp scbier om van armoude en ellende. As dat zo deur gungk, dan wus e nicb waor 't van 't winter ben mus mit bum. Daor zag e de mooie, ronde, dikke waskeerse liggen in 't veurkistken, zorgzaom in 't bcu verpakt. "Waor gaot ie daor mit ben?" vruig e. "Dij gaot wie branden veur 't altaor van onze-lijwe-vraue in 't klooster, dat de pest­seuicke ons boes veurbie geit!" zee Jurn. No mus e zuk tocb bedruiven. Veur 't altaor van beur eigen kerke waart keersen van scba pvet goud genog! Treureg scbudde rnit de kop. Dat badde dij Volkert-oomke, dij omzwinder beur zeker wies maokt! Dij wat doun wil tegen de pest, dij mout Sunt- Anthonie of Sunt-Sebastiaon te vrunde bebben. Of pelgern naor onze-lijwe­vrau van Einsiedeln en veur dij beur altaor 'n keersken branden. Man op de wao­gen mit de vrau naor 't klooster veuren! Hij mus zuk inholden, om nicb baardop te

l \'V'c es gegroet, wees gegroet Maria.

219

Page 224: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

lachen. De domme proot van dij haalfwieze schooiershillege, dij wodde leufd. Man hij begreep wol waor 't heer kwamp: dij was tevree mit schimmelde broodk6rsten en kolle brij. Dij moust ze dan man pastoor maoken. Dan huifden ze mit schik niks aof te dijlen! "En no man hen mit dien waogen! 'k Wil d'r nich wieder over proten!" zee e niedeg en dreide zuk om. Dou ze goud en wel van 'n kander waart, begunde Jurn toch 'n beetken ongerust te wodden. Jonge-nog-tou, as de pastoor ijs geliek hadde! Wat dan? Hij mus, dochte hum, 't man nich doun. Hij hadde tougeven om zien vraue. Hij wol nog zo geern mit heur en de kinder in Ter B6rg leven blieven. Man as de pestzijkte kwamp! Schol e omkringen en weer op hoes an veuren? Hij keek ijs oet de zied. Ze zat daor zo ievreg te beden, dat e dochte, de hillege Mouder-Gods van 't klooster schal heur wol verheuren. En dij is nog machteger as Sunt-Anthonie. Hij lusterde naor zien vrau en perbijrde de woorden te verstaon, dij zij mompelde. En bie ieder "ave, ave Mariam!" muik e vroom 'n kruusken. 't Lui p aal tegen de middag, dou ze veur de poorte van 't klooster kwampt. De peerde stund te dampen van 't swijt: van Ter Ha or aof an was de waogen tot an de toeten deur 't maolzaand gaon, Jurn hadde d'r naost lopen. 'tWas schier gijn doun west. In de schare van de muur zat 'n vr6mde koopman oet te rusten. Hij at 'n snee brood en dronk melk oet 'n holten nappe. Dij hadde Wijnandus, de poortwachter hum deur 't loeksken mit de taange toulangt. Hij vertelde, dat ze gijn veurend volk in 't refter hebben wolt. Ze waart baange dat dij heur ansteken scholt. In Emsland was de pestzijkte ja schier hoes an hoes. 't Schol hum ijs benijen of Jurn mit zien waogen toulaoten wodde. Mit de leste slok melk spuilde zien keel deur, veegde de krummels oet de mondh6rns en smeet de nappe over de mure. Dou gungk e wieder. "Hij-ho!" ruip Jurn. "Dou ijs open!" De koopman bleef staon. Hij was nijsgiereg hou dat aoflopen schol. Man de poort was dichte en bleef dichte. Gijn levend wezen was daorachter te heuren. 't Leek of 't aal doodstorven was. "Heb man 'n beetken geduld," zee de vraue. "Ze hebt heur middagslaopken nog nich oet." Ze hadde de keerse oet 't kistken nomen en hul dij devotelek in de haand. De koopman kwamp bie de waogen. Hij betastte de beide weren en de volle zakken. "Wol ie heur dij brengen?" vruig e. "As ze dij zagt, dijt e wol open. Zowat overkomp horn nich aie daoge." Jurn tikte mit zien zwepe tegen 't loeksken. Man hou ze ook lusterden, nich 't min­ste geluud was te heuren. Allenne de peerde stampten mit de veurpoten en rukten ongeduldeg mit de koppen an 't helster. "Dou dan toch open, doe slaopkop!" ruip e weer. "Stille doch, doe mit dien b6lken! Maarkst ja wol, dat ze nich bie de haand bint!" "Zo koomt ie d'r nich in!" zee de koopman. ''Wacht man eefkes! Ik wijt d'r wol wat op!" Hij namp Jurn de zwepe oet de haand en begunde 'n deuntken te knappen, dat 't 'n aord hadde. En dou begunde mit 'n vervaorlieke stem 'n lijdken te zingen, dat gaor gijn paster-noster was. Hij zette 'n keel op, dat de kreien verschrikt oet de bomen vlogen. 't Leek wol of e in 'n mierennust trapt hadde. Overaal kwampt nijs­gierege gezichten veur de vensters. 't Loeksken vloog open en Wijnandus, de poort­wachter, stak zien dikke ronde kop naor boeten. 't Wit van zien tonsuur glom in de

220

Page 225: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Oet olle tieden

zunn . Hij knipperde mit zien ogen en keek zo verbalderijrd of de dege dood mit saot'é:WI veur de poorte stun. De koopman zong aal man deur, net zo laangk dat 't oet was. En Wijnandus mus d'r naor lustern of e wol of nich. "Wat scheelt joe doch! le bint hier nich bie heidens en moren!" "Jurn van Ter Borg steit veur de poort mit zien peerd en waogen!" "Wat wol dij dan?" "Dij brengt 't zoengeld veur de lammer van joen meierboer! Gao hen en roup de abt." "As Jurn hier komp om zien schold aof te doun, ... " Wieder kwamp e nich. Hij hadde no pas de vraue in 't oog kregen, dij op de waogen zat. Hij was Jurn en de koopman, de lammer en de weren in ijns oet zien kop kwiet. 'n Vrauspersoon! wat komp dij hier doun! "Sunt-Anthonie, wees doe mie tot hulpe! " Of waor de duvel hum temtijrde! O paoter Wijnandus, doe, doe bist ja nog meer verveerd as dien sprao, dien kammeraod in 't kaomerke, dij doe 't onze vaoder leerd hest! Man dij muik ditmaol ook gijn laangk gebed. "Pater noster, qui es in coelis" ... 1 Wieder kon de geleerde vogel di t keer nich komen. De duvel hadde hum ook te pakken. Daor smeet 'n staarke haand Wijnandus achteroet. Ludgerus, de abt kwamp hum te hulpc, de golden kette mit 't kloosterzegel om de haals en zien ivoren staf in de haand. Hij hadde aal zo vaok veur dat hijte vuur staon, dat e onverveerd zien kop naor boeten stak en - de drije veur de poort zien zegen gaf. Daor kwamp e, dochte hum, wieder mit as mit stòk en ban. Dou vruig e, wat ze verlangden. Hij heurde Jurn bedaord an. "Heur ijs eefkes," zee e, " 'k heb joe dit te zeggen, 't klooster is gijn aarke Noachs, daor rein en onrein, mannekes en wiefkes mit 'n kander in opborgen wod. 't Geit mie wol an 't haarte, man ie koomt d'r nich in! Want op den dag des oordijls mout ik rekenschop aofleggen. Ik mag mien jongeren nich in de verzuiking brengen. Dij bint nog nich bestand tegen de listen van saotan!" Dou gaf e de zegen en trok 't loeksken weer achter zuk dichte. "Dij kriegt wie nich open!" zee de koopman en drukte oet aal zien macht tegen de poortdeuren. Ze waart van eiken holt en dik mit iezer beslaogen. Man Jurn wol toch zien plicht verwaoren. Mit ' n beiden trokt ze de zwaore zakken van de waogen en zetten dij vlak veur de poorte, mit de keerse d'r boven op. De beide weren word vaaste bonden an 'n iezern ring , dij in de mure metseld was. "Zie zo, dat 's bestuurd! Straks as wie vot bint, sleept ze 't d'r wol in! 't Gijt heur as de knienen mheur hool!" zee Jurn. "As z zuk d'r man nich in beruden!" lachte de koopman. In 't klooster begont ze te zingen. De blauwe rook van de vuren van dennetakken krolde om de gebouwen, schuren en stallen. Ze waart daor veilig mit tegen de pesti­lenti . Mit 'n drijen klomt ze op de waogen. Jurn kringde om en staodeg gung 't weer op Ter Borg an. Ze waart verdorst en oethongerd, man docht an gijn eten of drinken. De vraue beedde. Jurn lusterde tou en kruuskede zuk bie ieder "Ave, ave Mariam." Dat jaor is de pestilentie Zellingen enTer Borg veurbie gaon.

l On;a,e Vader, die in de hemelen zijt.

221

Page 226: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao1

" 't Bantket d'r om, of 't regent," dochte Trudao, dou ze deur 't venster hen naor boeten keek. Arregatte wat vervelend! Moeke dee heur middagslaopke. 't Begunde aal 'n beetken te duustern. Waor bleeft ze nò wòl? Ze bòkte zuk. Nò kon ze 't hijle Oosterdijp langs kieken tot an Kerklaone tou. Man d'r was gijnent te zijn. De grote gele diligence van Glendloos, mit vijr broene poepen d'r veur, kwamp d'r an jaogen, dat 't zo daoverde. Ze was nijsgierig, wel d'r wòl in zat. Man 't gungk zo gau en de weg slenkte zo, dat d'r gijn ijne te underkennen vul. Weer keek ze de weg langs. Jao, hort! daor zag zij ze ankomen van wieden, de jongs, dij bie meester Oddink2 veur stuurman leerden. Dij kende ze ale van kind of an. Ze hadde d'r mi t speuld, mi t naor schoule gaon en naor 't leren tot ze twaalf jaor waart. Dou was zij bie moeke in 't hoeshollen bleven en de jongs mit vaoder naor zee gaon. Ze gungk mit veurdacht wat achteroet van 't venster aof. Den as ze heur zag, zwei­den ze mit de haand "hello, matjo!" naor schippersmenijer. En dan schòl moeke wakker wodden en dan kon ze d'r nich eefkes stil oetkniepen, zoas ze schier ieder middag dee. Trudao wus nich, dat moeke 't aallangk in de loer hadde. Zij wus man aal te goud, wel heur naor hoes brocht, as d'r hier of daor krediet was. Looi-oomke, dij 't aal aof­loerde, hadde 't overbrocht. De jongs waart al veurbie. 't Begunde te druppen. 't Waskelgoud lag nog op de blij­ke. Ze hul 't nich laanger oet. Hij schòl d'r wòl wezen. Op de tonen luip ze deur 't achterhoes hen naor boeten. Ze dochte nich om de deure. Bats, daor sluig dij mit 'n klap dichte, dat 't hoes d'r van dreunde. Trudao lette d'r nich op. Ze zag hum staon op 't gewone stee, onder de appelboom bie 't sjompgat an de scheidsloot. Hij keek 'n beetken stroef en stroekel. Dat zag ze glieks. 't Regende nò flink op. "Waor kompst wòl heer?" vruig e mi t 'n dudelk Westerwoldsche tongval. "De jongs binnen d'r nog maor krek veurbie!" "Dan kanste 't nich helpen!" Ze huifde nich meer te baode brengen; lachend trok e heur naor zuk tou. 't Was weer in odder. Moeke zat te slaopen, Looi-oomke was nich in hoes. 't Regende, man daor vuilden ze niks van. "0, mien waskelgoud!" ruip ze. "Tou jong, help mie gau!" Hij bòkte zuk en smeet 't heur tou. Ze kreeg de aarms zo voi, dat ze d'r sikkum nich over hen kieken kon. Dou gooide heur de leste doukskes over de kop hen en begun­de heur te plaogen. leder bod as ze zuk verweren wollachte 't oet, dat e schatterde. Ze dreiden om 'n kander hen, of ze an 't blindemanneke speulen waart, as luutke bunzels op 't schoolplein.

De handeling is gedacht in het midden der vorige eeuw (19< G.L.), in de tijd der grate zeilvaart. (Neuteboom) . Mogelijk heeft Neuteboom hierin gebrmk gemaakt van de familieverhalen van zijn schoonmoeder Wubbina Buining, geboren in Muiden. Haar vader Hindrik Jacobs Buining overleed in 1835 als schip­per in Odessa. Bij hun huwelijk konden Wubbina en haar broer en zus geen overlijdensakte van hun vader overleggen. Ook grootvader Jacob Hendriks Bllining was schipper. Wubbina was in 1835 4 jaar.

2 In Veendam heeft o. a. meester J. Odding zich onderscheiden op het gebied van enige basiskennis van wis- en natuurkunde voor toekomstige stuurlieden. (Zie:Voortvarend naar Zee doorWilco van Koldan. Uitg. Veenkoloniaal Museum. Veendam 1997, blz. 41)

222

Page 227: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

"Trudao! ... Trudao!" ruip daor ijne. Roeftie waart de doukskes van de kop. "Maok gau daste vòt komst! Moeke mag die hier nijt zijn!" "Wat schòl dat dan?Wat kan mie dien moeke schelen!" " 'kWil 't nijt lieden!" zee ze resoluut. "Maok gau daste vòt komst!" " 'k Schal hen gaon," zee e, "omdat doe 't zo geerne wolst!" Eerst legde heur 't waskelgoud wat terechte, zodat ze zijn kon, waor ze luip. Dou dreide zuk om en sprungk bie 't sjompgat over de scheidsloot. Deur de naobers toe­nen luip e op 't kerkpad an. Undcrwiel stun moeke zuk in de achterdeure te verhellegen. Dat icgel van 'n wicht! Weer mit dij jong! Was dat nog nich oet! Hadde ze dan gaor niks meer over heur te zeggen? Zes jongs hadde ze allenne groot brocht. Zij hadde ze altied makkelk regijren ki:ind. Man dat ijne wicht, daor hadde ze wat mit te stellen in de leste tied! Ze schòl d'r nog raozend bie wodden! "Nec wicht, dat is gijn jong veur die! En boetendes, doe bist nog veul te jong veur 'n stievaste verkeren!" zee Moeke tegen Trudao, dou ze weer mit 'n beiden in de kombof zat. Ze was zukzi:ilf aalweer baos en hadde 't aal veur 'n kander, hou ze 't anpakken schòl. 't Was 'n vri:imde jong van Westerwolde, zo op 't oog 'n hijl orden­telieke vent. Daor wòl ze niks van zeggen. Man hij stamde nich oet 'n schippers­femilie. 'n Eigen schip schòl e wòl nooit kriegen. Den as 't aal van ijn kaante komen mout, dan geit 't ja sikkum aaltied verkeerd. 'n Slicht metroos op drijkwarts gaoge, hou ki:in dij nò 'n vrau underhollen! "En vaoder dan? Dij is toch ook zo begund!" Moeke hadde 't vaok verteld. Nò komdijrde hij ja 't grootste schip van de Hol­landsche zeilvloot. En zo waart d'r ja zo veul in Veendam! Jao, man dat was ook hijl wat anders! Zij en HaozewinkeP kenden 'n kander van kind aof an. Veur 'n paor centen ki:in man dou destieds 'n hoeshollen opzetten. Man kom daor nò ijs om! 'n Kaptaol geld gijt d'r mit hen! Dat kan ja nich aal van ijn kaame komen! Zo praotte moeke man aal in ijnernood deur. Trudao kon d'r gijn woord tusschen kriegen. Nee, nee, dat was gijn jong veur heurTrudao. Man wat of ze dan op hum tegen ha d de? "Niks, hijlendaal niks! 't Is op 't oog 'n nuvere, schiere jong, hijl ordentelek, dat mout 'k eerlieks bekennen!" "En hijlendaal nijt roeg oetvalen! D'r komt gijn onvertogen woord oet!" " 't I gijn jong veur die! Doe kanst veul beter doun!" Ze l ufde, nee ze wus 't secuur, dat Schurengao's Lubbert 'n goud oog op heur hadd . Hij kWamp ja zo vaok, naor 't lieken mout om Jan, man eigentliek om Trudao. Hij was 'n ijnegst kind. Zien vaoder hadde veurdijleg vaoren. Dij bezat hoe­zen en twij plaotsen an de Zuudwenden. En houveul hadde nich te wachten bie zien oomkes verstaarf1 "Wicht, wicht! bedenk die goud en laot zo ijne nijt lopen veur 'n aarme jong!" De duvel van de hoogmoud was Moeke in 't haarte sprongen. 'n Schippersjong, daor gijn spier, gijn biet op an te maarken vul, was nich goud genog meer veur heur dochter! In heur jonge jaoren hadde ze as wicht in de liene

Zie: Kroniek van de kapiteins Hazewinkel door Wilco van Koldam. Veendam, 1997. In dit boek is sprake van meer dan l 00 kapiteins die onder de naam Hazewinkel naar zee gingen, tus ·n ca 1780-1850. Hierbij was geen H.M. Hazewinkel.

223

Page 228: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

lopen veur heur vaoders taaske en in de eerste jaoren van heur trauen hadde ze woond in 'n kaomer an 't Westerdijp. Van jaor tot jaor waart ze veuroet gaon. Haozewinkel stuurde heur remise veur aal 't geld, dat e missen kon. Zij bruukte daor nich meer van veur 't hoeshollen as hoog neudeg was. Wat ze over hul, belegde ze secuur en veurdijleg. Man mittertied kreeg 't geld heur te pakken. Ze wodde kniepsk en grootsk. Dat sch61 man anders zo nich an heur zeggen as ze mit heur withaokt kneepmutske up 't heufd, sangen viefschaf­fen jak as 'n wollen schoet veur in 't achterhoes stun te wasken, of in de horn van de heerd zat en 'n buksen oetstokte of hozen stopte. 't Hijle jaor deur was 't inzet en opdreugd. Veurjaors kwamp Geert Piepke en smeet de toene om. Man 't poten, zeien, wijden en ruden dee ze zolf mit de kinder. Mennig vat inzette boeskool en sniebonen verkofte ze an de schepen, daor zij andijlen in hadde. Tegen Midwinter kwamp Looi-oomke, 'n bruir van heur, dij ze op 'n olle schoener zet hadde, mit zien bouk om aof te reken. Dan duurde 't nich laangk of ze had mit 'n beiden de groot­ste roezie: aaltied hadde te veul oetgaoven ente lege vrachten. Nooit was 't goud en 't hijle winter keekt ze 'n kander an mit zwaarte gezichten. Looi-oomke van zien kaante plaogde en sarde heur, zoveul as e man kon. Ze woonden vlak naost 'n kan­der. Hij schoot heur hounder dood as ze in zien toene kwampt en smeet de Veendammer kraante over de hege. As e dij zolf brengen kwamp, hadde steevast wat te vertellen, dat ze nich geern heurde. "Lop dien wicht nog mit dij jong? Is die dat nijt te min?" "Gijt die dat wat an? Zorg man, daste dien ijgen zaoken in odder heste! Heste mit mien wicht niks neudig!" Daor kon e mit opkrossen. Man hij zag w61 an heur gezichte, dat ze de duvel in hadde over dij vrijerij van Trudao en smoenzelnd gungk e hen. "Veeg dien vouten eerst ijs aof aste weer komst!" ruip ze hum nao. Drij weke laangk wodde de kraante weer over de hege smeten. Dou kwamp e ijs weer. De klumpe luit e boeten staon. "Dien schoonzeune, dat is mie ook ijne!" "Hou dat zo?" "Moust man ijs vraogen an de scherensliepers oet 't Bonnerveen!" Dou dreide zuk om en gungk weer hen. Ze gaf hum gijn antwoord. Man ze wus man al te goud, waor e op doulde. 't Gungk ja hijl Veendam deur; allenne oet nied en aofgunst waart ze 't heur ale gund, dat heur ijnegste dochter traude mit 'n doodaarme, vromde jong, dij naor d'r zegd wodde achter de scherenslieperskaore lopen hadde. Ze dochte d'r laangk over nao en gungk ales weer bie laangs. Mit 'n beetken veurzichtegheid en overleg was d'r w61 veur te zorgen, dat 't wicht nich te wied gungk mit dij Boelo Weenekes. Zo no en dan ijs, as der aargens waor krediet was of bie 'n gelegenheid, dat was zo slim nich. 't Was zo op 't oog 'n nuvere, ordenteleke jong. Man gijn vaste verkeren, o herenk ne e! Ze w61 nich lieden, dat e an hoes kwamp. Trudao was nog jongk. As de eerste hijte vlammen d'r oet slaogen waart, sch61 ze heur verstand w61 bruken en inzijn, dat 't nich gungk. As d'r man gijn vromden tusken kwampt. Haot en aofgunst gungkt ja zo wied! Ze luit Trudao nooit meer allenne in hoes en gungk ongemaarkt heur gangen nao.

224

Page 229: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

As Lubbert Schurengao kwamp om Jan, of Hinnerk Bunen1 mit 'n boodschap van taande Jaantje, was ze zo vlugge as wat. Ze informijrde zo in de proot bie dizze en dij naor Boelo Weenekes. Hij stamde oet Westerwolde, waor zien vaoder boer en koster west was. Met kaptein Wiekmeijer van de Pekel hadde twij reizen maokt. Van 't haarst was e aofmonsterd en nò leerde bie meester Oddink veur daarde stuur­man. Wiekmeijer mochte hum geerne lieden: 't was 'n flinke jong, daor op te reken vul. Hij hadde hum van de weg opnomen bie zuk an boord. Wat dat eigentliek west was en hou dat zeten hadde, was ze nich gewaor wodden. W61 was heur verteld, dat zien volk tou de aofgescheiden2 heurden, dij mit doomdie Van Raolte3 naor Ameri­kao trokken waart. 't Rechte was ze nich te wijten komen. Boelo was in de kost bie botter-Hille, dij mit de korven luip. Man dij huifde ze nich te vraogen, dat wus ze w61. Den Hille was ijne dij gijn jok antr6k mit ongeleuvegen4 en dij heur even klouk laoten sch61 as veurheer. Zo stund de zaoken, dou moeke oet heur middagslaopke wekt wodde, deur 't dicht­batsen van de deure, dij Trudao open laoten hadde, dou ze naor de blijke luip, waor Boelo op heur stun te wachten bie 't sjompgat an de scheidsloot. Trudao begreep w61, dat d'r van 'n vaste verkeren niks komen kon. Mit 'n hoogrode kleur hadde ze nog wat hotked en stotked over dingen, daor 'n wicht nich graog mit heur mouder over proot. Moeke hadde heur breien weer opnomen, of ze zeggen w61, "daor proot wie nich wieder over, dat laot wie nou man weer bie ons daole glie­den." Stille zat ze nò bie 'n kander, elk mit zien eigen gedachten en veurnemens. Trudao hoopte op hulpe en steun van vaoder, dij gau binnen komen mus. Zowat 'n weke leden had ze in de zeetieden lezen, dat de Albertine-Agnes Quessant pas­sijrd was mi t odders naor 't Knaol. Hij kwamp mit 'n laoden kofvie en sokker van de rede van Pekalongan om te lossen in een der havens tusschen Le Havre en Hamburg". In ieder geval kwamp e veur Goeree in h et Hellegat ten anker om passa­giers en brijven aof te zetten. Daodelk hadde moeke 'n brijf schreven en dij stuurd naor ' t kantoor van de rederij, om deur te geven an de loods veur Dungeness. Mit 'n enkel woord hadde ze Haozewinkel op de hoogte brocht mit Trudao's vrijerij. Dan wus e d'r vast wat van. Dag aan dag zat de beide vroulu no oet te kieken naor de binnenbrijf. Man dij kwamp nog man nich. Bie zetten wodden ze ongerust, den ieder bod gungk Derk de bod mit zien taaske 't hoes veurbie. Man endliek en ten leste kwamp d'r tieden. De Albertine-Agnes was wonder boven wonder in 'n dikke dook beholden veur 't hao­venh ufd van Nieuw-Hellevoet ten anker komen en sch61 opvaoren naor Rotterdam, om te lossen. Moeke stuurde Trudao naor taande Jaantje. 't Was gewoonte, dat dij 't eerste bericht kreeg. 't Was stormsk mooi weer, veul te mooi naor tied van 't jaor. Daodelk nao 't eten gungk ze op stap, dan was ze zeker dat Boelo heur tegen kwamp.

l Hìnùrik Bu(i)ning: zo heette de grootvader van Neutebooms vrouw. 2 D c Afscheiding, het uittteden uit de Nederlands Hervormde, in 1834 stond onder leiding van

ds. Hendrìk de Cock, die in 1801 in Veendam werd gedoopt. De volgelingen van ds. De Cock, de Afgcscheidenen of Cocksianen, behoorden vooral tot de kleine luiden. Zij werden in 1845 en 1846 bijznnder hard getroffen door de aardappelziekte.

3 D s. Van Raalte ging eerst, later gevolgd door ds . Scholten. Beiden emigreerden met een groep Afgcscheidenen uit Groningen, Drenthe en Gelderland naar Amerika, vooral naar Illinois, Wisconsin en Iowa.

4 Ge~n juk aantrekken met een ongelovige. Daarom gingen gereformeerden uitsluitend om met geloofs­genmen. Zij kochten van een gelijkgezinde bakker, kruidenier, enz. (verzuiling)

225

Page 230: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

226

Taske: een zeilvaartuig m et ronde boeg, piatte bodem en zijzwaarden tot 40 ton. Uit: H.A. Hachmer, U!or en r.egen de wiud. 1994, Scheemda.

De Veendamse synagoge ca. 1925. De synagoge stond aan het Boven Oosterdiep en dateerde van 1892. N a de oorlog moest de synagoge plaats maken voor de doorbraak naar de Prins Bernardlaan. (Fotoverzameling Veenkoloniaal Museum Veendam)

Page 231: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

T ruda o

Bie Eerkes meulen1 bejegenden ze 'n kander. Ze sprakt aof, dat e heur tegen twij­do.nh.er te muite lopen schol tot bie de jeudenkerke. 't Was drok op de weg. Grote omruibussen vol volk kwampt van boven. De conducteur toeterde op zien hoorn en de vourman klapte mit zien laange pietske de peerden an. In 't dijp, de snikken tot an de rieswaorens in 't waoter. Bie elke batten schreiwde de snikknecht en zwiepte de laange liene over de leunen. Dan klapten de holten ballen van de strengen tegen de flanken van 't peerd en blaosde de snik jong:

· Moeke is de kofvie klaor? nikke komt van stad!"

Ta ~ken kwampt oet de venen hoog oplaoden mit torf of gungt mit misse naor bov~:n. 't Was doodstille in de lo eh t, gijn windken da t d'r weide. Op de hellens an de laandskaante mit de donkere schuren gungk de blaue rook van de vuurkes steil omhoog. Ankersmeden sluigt mit zwaore veurhaomers op glende stòkken iezer, dat de onken wied in 't rond vlogen. Blokmaokers stond tot an de hakken in spaonen en ullen veur de bokken in open locht. Vee.1rdeg en licht luip Trudao langs 't pad veur de hoezen mit de spitse gevels en zw re schosstijnen mit de holten dreiers d'r boven op. In de veurtoenen waart de roz~ en ploemvairen al oetbluid. Hier en daor keek 'n nijsgierige vrau heur nao

.. • •

Een driemastschoener (Fotoverzarneling Veenkoloniaal Museurn, Veendam.)

E ·rkes Meulen, was een watermolen achter de boerderij van Eerkes aan het Oosterdiep, die bereikt k< worden via een boerenlaan, die later Willemstraat ging heten.

227

Page 232: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

deur 't venster en knikte Trudau g'ndag tegen vrunden en bekenden. Veur ze d'r an dochte, was ze bie 't middelste vlaot bie taande Jaantje's hoesken. Taande Jaantje was wedevrau. Zij hadde in heur leven aal hijle wat mit maokt. Van heur twintegste jaor aof an was ze aaltied in de rou west, ook dou ze traude roem 'n haalf stiege jaor leden. Heur man was ijne van de eersten west, dij op de Bresilies veurde. Sund jaoren waart op dij kusten gijn Hollandsche schepen meer west. Man op de weeromrijze kreegt ze de gele koorts aan boord, dij de hijle bemannen weg­meide. Op de peerdebredten wodde 't dodenschip deur 'n Amerikaon oppikt en in 'n kleine Gulfhaoven binnenbrocht. Daor lag de mooie drijmastschoener nò te rot­ten. Den veur gijn geld en gouie woorden was d'r volk te kriegen, om 't schip te haolen. Dij slag was heur te zwaor. Dou doomdie heur de tieden brochte en zee, dat ze in ales Gods hand zijn mos, dij alles te beste schikte, schudkopte ze mit duustre, dreu­ge ogen. Ze wòl 't man nich leuven. Hij was nich dood, hij kwamp weeromme. Overaal waor zeevolk was, gungk ze vraogen naor heur man: in de Pekel, Zoltkamp en Delfziel, in de schippershaarbaargen langs de dokken en haovens van de Hol­landsche zeeplaotsen. Mit verloop van jaoren was 't langzaomerhand wat oetsleten. Man nò en dan kwamp 't weer bie heur boven. Dan zat ze daogen en nachten laangk mit de haan­den in de schoot veur 't venster oet te kieken. Dan had ze zuk mooi maokt, of ze weer de broed was: in gold, ziede en kant. Dikke aoders wurmden over heur maoge­re handen en boven de duneggen. Bie zenen hiegde en hiemde ze van verlangst, zat dan weer stille hen en dochte om gijn eten of drinken. Ze leek 'n vrau in 't aofgaon van de jaoren dij de vergangen daogen van weelde en gelok weer opropt. Zij was zo gries as 'n doeve. De oldsche trekken om de mondhorns en de invalen wangen, zeet wat ze alleden hadde. De naobers stuurden dan tieden naor vrau Haozewinkel. Zij kwamp dan zolf of stuurde Trudao, om te zorgen, da t ze zuk nich te kort dee. Dou Trudao over de badde gungk, zag Taande heur aal ankomen. Ze dee de veur­deure open. Ze prootte net as aaltied drok van 't ijne op 't aandere. Trudao kreeg 'n smok van heur. "Wicht, wicht! wat zugst d'r ja nuver oet! Laot mie die ijs goud bekieken! Nee heurt, d'r mankijrt niks an!" Aal man deur drok protend, gungk ze in de kombof. Dou hadde Trudao eerst gele­genheid heur bosschop te doun. Taande lusterde man haalf dou ze heur vertelde, wat d'r in de brijf stun. 't Was net of de bliedschòp van aandern heur nich aan­gungk. Ze steukelde onderwiel 't vuur an en hungk kofviewaoter over. "En wanneer binnen ie hum nò verwachten?" vruig ze underwiel ze anderhalf lood in de kofviemeulen dee. 't Kon wòl nog 'n paor daogen duren, hadde moeke zegd. 't Schip lag nog nich in Rotterdam. Eerder gungk vaoder nich van boord. In vrouger jaoren reisden de vraulu de mannen te muite, zee ze. Ze vertelde Trudao van de hoge hoezen langs de haovens in de zeesteden, van de drokte en 't lewaai, dat daor was en van de grote schepen mit 't hoge tuug. Zij kende nog 'n lijdken, dat ze daor zongt. Trudao keek heur taande aan. Zij dee dochte heur weer zo raor. Zachtkes begunde ze te zingen 'n olle wachtdeun, dij nò nog hier en daor deur 't zeevolk zongen wod:

228

Page 233: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Kwartiersvolk boven! wij verlangen Wilt haast ons man an 't roer vervangen Zijn glas is uit, laat hem niet staan! Zo mogen wij ter kooie gaan!

Kwartiersvolk moet vier uren waken Dan pompt men 't schip, de klok die luidt Geef 't roer nu over zonder staken Want ziet de wachten, die zijn uit."

Trudao

Under 't zingen begunden de ogen te glanzen. 't Klonk zo raor en aokeleg dat metrozengezang oet de mond van dij blijke, zwakke vrau. Trudao dochte d'r an om weg te lopen, man ze dus nich. In ijs hul ze op. Mit de haanden veur de ogen luit ze zuk op 'n stoule dele glieden. 't Schokte deur heur hijle lichaom ben. Trudao kende dat. Ze luit heur zo zitten, zunder tegen heur te proten of te prutteln over heur gekke doun. Dan gungk 'top gauste over. Underwiel begunde ze kofvie te zett n. Taande zat nog net zo, dou ze d'r mit klaor was. Daorum gungk ze op 'n stouJe bie taovel zitten wachten. Ze dee net zoas moeke heur indusseld hadde, dat ze mh taande doun mòs as ze 'n schrol kreeg. Dit keer duurde 't nich laangk. "Kìnd, kind! neem nooit 'n schippersjong tot man! Aaltied in de zorge! Zo kort man bie 'n kander en dan weer wied weg!" "Ik mag horn ja zo graog praoten heuren, taande! en 't is zo'n nuvere jong!" En nò vertelde ze, dat moeke d'r slim op tegen hadde. 'tWas ja 'n boerenjong, dij an de v: ort gaon was. Zien volk, daor hadde niks van te verwachten. Hij leerde nò veur stu man en schòl 't nog ijnmaol wied brengen. De Hollandsche kantoren had ja zo gra g Veendammer kapteins en stuurlu op de grate schepen! Taande hadde andachteg touheurd. "Lu ter naor dien mouder, kind! Stumper hef 't ja zo goud mit die veur, leuf dat man!" Trudao wodde rood om de kop. Ze wus nich wat ze d'r op zeggen mòs.Verlegen zat ze mit 't lege komke te dreien. " 'k Heb deurzet mit liepen en reren. Oomke hef mie waorschoud, moeke hef mie vervlokt. Dou wodde ik raozend. 'k Heb 't schoet over de kop bonden en bin in 't dijp sprongen. Ze hebt mie d'r oethaold en 'k heb mien zin kregen. Zuneg 'n ma nd waart wie traud, dou gungke naor zee. 'n Haalf stiege jaor is 't aal !eden! Man God hef mie 't ingeven, hij kump weerom. 'k Schal hum van boord haolen en draogen hum op mien rògge in hoes. En dan schal e bie mie blieven en nich weer hen gaon. O wicht, dij zee! dij zee! Dij hum ijnmaol in de bek keken hef, dij Jet e nich weer los! O dat liekt zo mooi, dat dommenijren 's winters an de wal. Man wel de d'r an, dat ze schier ieder dag allenne deur Gods genao oet angst en grate vrez holpen bint!" "O t ande, da t ... " Tru o wol d'r wat tegen in brengen. Man taande luit heur nich an 't woord komen. "En vaoder en moeke dan?" "D u clij trauden, was 't 'n hijl andere tied. Dou wodde d'r geld verdijnd as waoter. 't W of 't winters schier nich op kon. Dou was de zeeman rejaol. De vroulu lui t e

229

Page 234: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

optugen in gold en fluwijl, ziede en kaant. Nò, nò is 't 'n andere tied! Vraog dien moeke man ijs. Allenne mit kraben en bieten kan ze heurent kriegen. En wolt doe dan trouen mit 'n aarme jong, dij hier op 'n fosse stro andreven is?" Trudao dee 't zwiegen d'r tou. Ze perbijrde over wat anders te proten. Man taande was d'r nich aof te kriegen. Moeke hadde 't zeker d'r al mit heur over had. 't Vul Trudao haard tegen. Ze hadde mijnd, dat taande op heur haand was. 't Was aal in twijdonker dou Trudao opstun om naor hoes te gaon. Boelo stun te wachten. Hij zag wòl an heur gezichte, dat 't nich recht was zoas 't wezen mos. Man hij vruig nich wat d'r an scheelde en vertelde, dat e in de leste tied aovend an aovend um hoes hadde lopen te speukenijren zunder heur te heuren of te zijn. Ze sluigt 'n laone in en luipt langzaom langs 't Westerdijp naor beneden. 't Maolde Trudao deur de kop. Schòl ze 't hum zeggen of nich, mos ze deurzetten tegen de wil van moeke en taande in? Hou schòl vaoder d'r over denken as dij thoes kwamp? Man dij was veur heur om zo te zeggen 'n vromde, ijne dij 's winters 'n paor weken op vesite kwamp en mooie dingen mitbrocht. Dij schòl ja niks begriepen van heur ellende en net as aaltied zeggen: "dat mout moeke wijten! daor bemui ik mie nijt mit!" Boelo dee gijn muite om heur an 't proten te kriegen. As woordkaarge lu gungt ze langs de duustere weg. 't Was glend van steerns en dou ze opkeek, zag Trudao in ijns ijne dij mit 'n laange, lochte streep verschoot. 'n Faobelke dat ze as luttek wicht ijs vertellen heurd hadde, schoot heur in 't zin. Ze dreide 't heufd om veur de olle, ver­zakte hoeskes, dij doudestieds langs 't Westerdijp stund, aie even duuster, grau en haoveleuneg. In gedachten zette ze heur volks hoes en de naoberhoezen d'r naost. Ze aomde dijp op. Moeke en taande kond wòl ijs gliek hebben. En dan? Wat dan? Ook in 't dijp springen mit 't schoet over de kop? Ze vuilde aal 't kolle waoter, zag 't aal duuster om zuk hen. Hij zee wat, man ze lusterde nich. 't Was allaot dou ze thoes kwamp. Ze zat mi t 't aovendeten op heur te wachten. IJne van de jongs wòl heur wat touvougen, man moeke keek hum zo stroekel an dat e 't zwiegen d'r tou dee. Dou de boudel an de zied was en ze mit 'n beiden allenne waart, begunde moeke d'r over. Mit zaachte woorden zee ze heur precies waor 't op stun. As ze deurzetten wòl, kon ze heur gang gaon. Mit 'n dag of wat kwamp va o der thoes. Mit dij schòl ze d'r over praoten en hum ales zeggen, wat ze van de jong wus. As Wiekmeijer kwamp, schòl ze nog ijs naor hum infermijren. 't Was al laot, dou moeke 't schienvatken anstak om ales nog ijs bie langs te gaon veur ze in berre schoot. Dij nacht kon Trudao nich slaopen. Glend wakker lag ze nao te denken. Overgeven en taande en moeke heur zin doun, kiek .... Ze hadde heur moekes aord en was bi e ales slim veurdachteg. Ze zag wat d'r oet votkomen schòl en daorveur .... Mit de haanden veur de ogen luit ze zuk achterover in de kussens zakken en reerde en snokte 't oet. Moeke heurde 't. Dij stun op, stapte over heur hen, gungk naost heur liggen en namp heur as 'n luttek kind in de aarms. Mit 't heufd op heur moekes borst kwamp ze tot bedaoren.

* * *

Sund Haozewinkel thoes was, kwamp d'r weer drokte en leven. Moeke zat de hijle dag te praoten over dood en leven en aal wat d'r in dij lange tied, dat e weg west was, veurvalen was. Zij luit 't hoeshollen mijst an Trudao over. Dij was dan ook de

230

Page 235: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

hijl iie dag in de weer. Dizze en dije kwarnp anlopen en sikkurn aaltied zat d'r ijne van de ~pteins, dij binnen waart. Ze dronkt kofvie of 'n zeupke naor de tied van de dag was en srnookten oet laange kaalken piepen, dat rnan de rook in de kornbof wòl snieden kon. Ze had 't drok over de vrachten dij d'r vergangen zornrner rnaokt waart. 't Was 'n zeldzaorn veurdijlig jaor west; gijn schip, gijn rnan was d'r bleven. Moeke, dij 't aal anheurde, zat schier te wuppen op heur stoule, zo kregel wodde ze d 'r onder. Den Looi-oornke was rnit zien olle schoener overaal te laot of te vroug kom en. Hij hadde aoverij had, zeilen verspeuld en 'n anker mit kedde. Ze kon zuk nich inhollen. Was dat ook 'n kerel! Zo langk rneugelk an de wallopen te domrnenij­ren daor was e aaltied over oet west. 's Aovends laot as 't rusteg was en ales an kaant, zat ze te proten over de kinder. Ze gaf hum oetsluutsel over ales wat d'r veurvalen was. Dou ze over Trudao begunde en 't aal haorfien verteld hadde, waart ze zuk da or ijneg over. 't Was man 't beste, o m heur zo veu1 rneugelk heur gang te laoten gaon. Ze schol dan zolf wòl inzijn, da t 't n ich gungk. As man 't vuur oet hebben wil, rnout rnan d'r ja nich in poesten! D at d'r wat mit dij jong west was, dat e naor zee gaon was, dat stun vast. Man hou dat m it zekerheid gewaor te wodden! Dij aofgescheidenen hangt ja an 'n kander as klit. n! As Wiekrneijer oet de Pekel kwamp, schòl ze dij d'r op de rnan aof naor vra gen. Misschien was 't nich neudig, den 't leek d'r veul op, da t 't wicht d'r anders over begunde te denken. In de leste daogen kwamp ze schier nich boeten hoes en aal ~at ze dee, dat dee ze zo zorgzaorn, dat d'r niks op aan te rnaarken vul. De eerste Z ondag gungt ze ale naor de kerke. 't Was 'n dankdag, dij holden wodde as al e volk we r beholden an de wal was. Doorndie haolde dat an in 't veurgebed en hij luit dan toupasleke psaalms zingen. 'n Kerke voi volk was in dij daogen 'n grootsk gezicht. De vrauen mit heur golden ooriezers en plooide, kanten rnutsen, stiften en bingels, de donkere leeg oetsneden jak n mit de lange rnouwen en kanten oplegsels. De mannen mit hoge houden en bla okensche jassen alterna o l mi t 'n witte "knolschille". Ze aart 'n beetken vroug. De klokke ludde nog. Doorndie was nog nich op stoule. M an keek rond en knikte eefkes tegen kennissen. Trudao blaoderde in heur kerk­bou en lusterde rnan haalf naor de veurlezer. Ze zat in de vrauenbanken bi e 't koor tegcnover de preekstou1e. As ze opkeek zag ze de hijle kerke veur zuk. Hijle achterin zag ze Boelo zitten. Hou kwarnp dij hier? Naotuurlek om heur te zijn, was e zien eig kerke veurbie lopen. Zij vuilde as 't waore, dat e naor heur keek. Ze dreide zuk 'n bleetken orn en blaoderde weer in 't kerkbouk. Man ze kon nich tot rust komen. "Zi: toch stil wicht!" flusterde rnoeke heur tou. "Wat beste doch!" Ze 1eurde 't man haalf. Veraggewijrd keek ze op. Doomdie stun al op stou1e. De rnannen gungt opstaon, de vrauen boegden de heufden onder het votum. Of ze wòl of n ich, ze mos wòl eefkes opkieken. De veurzang zung ze nich mit, ze kon gijn wo rd oet de keel kriegen. Moeke keek heur stroekel an. Van de preek verstun ze nich veul. Ze was wied weg rnit heur gedachten en rnos ieder bod weer naor hum kie l!n . 't Was natsk weer en d'r hungk 'n benaude locht van hijte kolen oet de stoven. Moek:e langde heur de stove tou, rnan ze sluig dij aof. De ogen brandden heur in 't henfd en op 't lest hadde ze gijn gevuil rneer in de vouten. Ze verlangde, dat 't man daon was. Bie ' oetgaon zag ze hum staon rnit andern bie de kerkdeure, om 't volk veurbie te

231

Page 236: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

laoten. Trudao sluig de ogen daole, man 'n endken wieder dreide ze reseluut 't heufd om en knikte. Moeke, dij naost heur luip, maarkte 't. "Schaomst die dan nijt?" zee dij. Trudao dee, of ze 't nich begreep. Vaoder luip mit olle Jan Everts. Dij hadde 't drok over ales en nog wat. Dou ze bie hoes waart, nuigde moeke hum mit in. Under 't kofviedrinken begunde over 'n bouksken van 'n prefester oet Leiden, dat e lezen hadde. Dat was veur hum 'n openbaoren west. Zeker, hij was aal zien leven 'n ordentelek borger en 'n goud underdaon van de Keunink west. Zien drij jongs waart in 't jaor ijn-en-daartig1 mit de prins naor Braobant west en zien lasten hadde aaltied betaold. Man no luip 't dan toch over de schreve. Gijn stuksken spek of vlijsk, gijn biet brood kan man in de mond steken, gijn torf an 't vuur leggen of de Keunink mout d'r eerst zienend van had hebben. En waor blift aal dat geld? De olle sluig mit de voeste op de taovel, zo niedeg muik e zuk. Gijn ijne, dij d'r wat van wijt! 't Wod aal en duvel wegsmeten en vergrijmd! "le mout 't man ijs lezen. 'tWod joe aal ordentelek veur ogen steld!" Haozewinkel zat te smoenzelen. Hij was ja overal in de wereld west en hadde in aller heren landen rondkeken, man in waorheid kon e getugen, dat 't overal gliek was en dat man 't hier in Holland nog best oethollen kon. Moeke docht d'r anders over. 't Wodde hoog ti ed, da t 't ijs o et was mi t aal dij rebu­lie. Kinder allerdeegs staot ja tegen de olders op. Ze dout man net, wat heur in de kop kompt. Haozewinkel schudde van 't lachen. Ze hadde ja hijlendaal d'r niks van begrepen. As dij prefester zien zin kreeg mit zien bouksken, dan kwamp d'r ja juust opstand. "Kiek," zee e "wie, hier in Veendam, wie wijt hijle goud, hou wie 'n schip over zee brengen mout. Man wat wijten wie van 't laandsbestuur aof? 't Schòl 'n jeuden kleune wodden, as ieder wat te zeggen hadde. Nee, nee, Jan Everts, daor komt wie nooit mit op kunde! IJne kan d'r man wezen dij naost God schipper op zien schip is!" Everts gaf zuk nich wonnen. Ze prootten deur aal tegen 'n kander an tot Moeke 't eten op zette en Trudao de grote staotenbiebel veur vaoders plaotse op taovel legde. Nao de aovendkerke, dochte Trudao, schòl moeke nog wol evenkes bie doomdies juffrau inkieken en dan hadde ze gelegenheid, om mit Boelo 'n endken om te lopen. Man 't luip anders oet. Schurengao's volk kwampt op visite en moeke legde 't zo an, dat Trudao nich op krediet gaon kon. Dij gaf luutke Derk 'n schelling en stuurde hum mit 'n bodschop naor Botter-Hilles hoes. De hijle aovend was ze 'n beetken wrantreg. Man gijnent dij 't maarkte. Moeke hadde 't te drok over de dure tieden: gijn snee stoete kon man 't Zondags meer mit schik op zien brood kriegen; weiten­meel, daor was ja schier gijn biekomen an. Vleden week hadde ze de peerdker veur­bie jaogen zijn mit twij grote stoeten achter op zien zaodel bonden. 't Was god­geklaogd! Jao, jao, dij perfster hadde groot geliek, zo gungk 't nich langer. De mannen zat te proten over de nije zeilroute wied bezuden de Kaop in de streek van de westleke winden rond Sunt Paul en Amsterdam. Schurengao was daor nooit west. Nao Quessant zagt ze op de henreize gijn land meer veur Straot Soendao.

l September 1830 de opstand in Brussel en begin augustus 1831 deTiendaagse veldtocht tegen Belgie.

232

Page 237: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

Haa.ozewinkel legde hum oet, hou ze deur waornemingen an de vaste sterens de -p\a es op zee bepaolden. Hij luit hum 't mooie sextant zijn, dat e verleden jaor van 't Engelsche gouvernement kregen hadde veur 't aofhaolen van 't volk op 'n wrakke kolenjoeker bie vlijgend stormsch weer. "Ptesented by the British government to Captain H.M. Hazewinkel master of the Barque Albertine Agnes for his h umane aid to the shipwrecked crew of the Galliot "The King Charles" ofNorth-Shields" stun d'r op gravijrd. Tot laot in de aovend zat ze bie 'n kander. Trudao verveelde zuk, man dus 't nich bli ·en laoten. Anderdagsmorgens stun Trudao op mit 'n zwaor heufd van de twij zuite zeupkes, dij ze had hadde en van de locht van de glende kolen oet de stoven. Dou Moeke Derk zien Zondagsche buksen in de hand kreeg om op te baargen, rolde daor de schelling oet. Daodelk mos de jong d'r heer en zeggen waor e dij kregen hadde. Trudao stun achter heur en schudde hum de voeste tou. Man moeke hadde 't d'r gau oet. En no namp ze Trudao ijs weer geducht onder handen. Vaoder, dij d'r over tou kwamp, dee d'r nog 'n hardek woordken bie. Ze trok zuk 't zo an, dat ze rerend en snokkend deur 't achterhoes de toene in lopen wol. Moeke dee de grundels op de deure. Ze wò nich lieden, dat de naobers d'r wat van gewaor word. Ze dusselde de luutke jon in, dat e d'r gijn woord van zee tegen gijn ijne. En as e 't dee, dan weide d'r wat daor kon e op reken. Den ze wol 't gijn woord hebben. D hijle dag waart ze no wrantreg tegen 'n kander. Vaoder zat in 't kantoorke te re~ n an taovels, dij de schippers op de grote vaort bruken mout. Man 't gungk nich. Hij von ieder bod fouten en hul d'r mit op. Hij gungk naor de Glimmerij, waor no e hijle dag deur volk in de jachtweide zat en kwamp eerst tegen etenstied in ho . 's l\1iddags kwamp taande Jaantje. Ze was as mijsttieds weer hijle drok in 't proten en Trudao dochte no stilkes d'r eefkes oet te kniepen deur de achterdeure. Man dou ze bie zied van 't hoes langs gungk, stun Moeke daor. "W': or wolte hen?" vruig dij. Ze ~;e niks en dus nich opkieken. Hijlendaal verbalderijrd bleef ze staon as 'n paole. "Gao mit mie in hoes!" As 'n luttek Md dee ze wat moeke zee. Ze namp heur breien en gungk bie 't venster zitt n. Eerst kwamp de diligence veurbie, dou de jongs oet de schoule, man zij bleef zitt(Utl, 't heufd veurover stoef op heur wark en docht an de tied dat ze 's middags mit heur moeke allenne was en dij heur middagslaopke dee. An 'rdagsmorgens ruip vaoder heur bie zuk. Zij mus hum helpen bie zien gereken. Andcrs kwai:np e d'r nich mit klaor en hij wol ze stomme geern bruken op de nije reiz . Eerst begreep ze nich goud, wat e van heur verlangde. Man 't duurde nich laanèTe, ofze wus d'r ales van en muik ze gijn fouten meer. Hij knikte tevreden. Hijle dao en tot an donker tou zar ze d'r bie. Trudao dee 't graog, denno hadde ze mit mo ke niks neudeg. Op n morgen was vaoder eefkes naor achter gaon. Hij hadde de deuren open lao­ten. In de kombof zat Derk Reinink1 bie 't raom te sniedern. Hij zar drok te proten mit moeke. De olle man hadde vrouger in Wedde woond in de tied van de aofschei­din . Hij was ook ijne dij 't hul mit de olle zuvere leer. Doomnie De Cock en Van

Dc historische Dirk Reinink werd in 1834 te Assen geboren en overleed in 1896 in Sellingen, kleer­m<lker, aanhanger van de leer van ds. De Cock.

233

Page 238: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Raolte preekten dou des tieds bie hum op de dele en sluipt 's nachts in zien opkao­merke. Dat was van dij gevolgen west, dat e in Winschoot veur de rechtbank kwamp. Daor hadde zolf 't recht van Gods volk bepleit. En hij hadde dat mit zo veul overtu­gen daon, dat de heren de ogen open gungkt en hij vrijsproken wodde. Man dou e weerom was in Wedde smeet ze hum op ollejaorsaovend de roeten in en gooiden de pannen van zien dak aof. Dou was e hier naor Veendam trokken. Daor deed ze hum gijn overlast en hadde meer waark as e mit zien knecht ankon. No de òlle keunenk1

vòt was, wodde de waorheid nich meer verduusterd, man flonkerde as 'n lochtende steren in duustere nachten. Trudao stun op, om de deure dichte te doun. 't Ziegde, 't was of ze in 'n ziele zat. Boetendes hadde ze last van 't proten. Ze schòl fouten maoken en dan mus ze 't aal weer van nijs overmaoken. Man dou ze mit de knop van de deure in de haand stun, bleef ze lustern. Derk zat te vertellen van 'n schippersvrau, dij 'n winter in stad legen hadde mit heur schipke. Hij was d'r op 'n nacht hijle hen lopen om heur te heuren. Zij kundigde 'n nij geleuf bie de menschen an. Altemaol scholt ze evenveul waarken, ieder wat e man 't lijfste wòl; altemaol waart ze bruirs en zusters in ijn groot hoeshollen. Daor was gijn riekdom meer, man ook gijn gebrek. leder kreeg zoveul klijren, eten en drinken as e neudeg hadde. 'n Nije, betere wereld stun op komst.2

't Gungk de sniederbaos recht naor 't zin, dat e dat ijs an dij rieke schippersvrau ver­tellen kon. Hij luit zien piepke d'r bie oetgaon. Man Haozewinkel, dij in 't achter­hoes ales mit anheurd hadde, kwamp d'r over tou. Hij vruig hum of e wòl wus, waor 't op oetlopen was. Veur de Dordsche wal had ze mit twij schepen legen. Daor had ze zwevelstokken maokt en waart ze oet 'n kander gaon van armoude en ellende. Dat hadde Derk nich docht en wòl e ook nich leuven. Trudao was aal weer bie heur waark, dou vaoder kwamp. Wat ze anheurd hadde, waart ja van dei raore dingen, daor ze nooit aans over heurd hadde as mit spot en minachten. Boelo heurde daor ook ja tou. Man was dat dan zo verkeerd en slecht wat dij menschen wollen? Ze kon 't nich van zuk aofzetten en zag schier gijn ciefer meer van de getallen op 't papier veur heur. Dat sniederke, dij 't krek gliek was wel e veur hadde en onverveerd zien mijnen zee bie heuren, zijn en goud wijten, dij vromde schippersvrau dij de aarmen riek en de rieken aarm hebben wòl, dat waart in heur ogen gijn menschen om veur de otte te hòllen. Dat waart gijn jeuden, kooplu en zulk halter-kwalter, dij loopt te zoedeln bie de weg. Jao, 't waart mijst lutke lu en aarbeidsmenschen, dij haard aarbeidden veur heur brood. Was moeke mit aal heur geld dan zoveul te beter? Dij was ja aaltied baange dat ze heurent nich kreeg en lag over hoop mit God en de gansche welt. Ze was ja aaltied an 't reken en oetzunegen! En zo as moeke waart ze ja allemaol, vao­der ook en taande Jaantje en Schurengao en aal dij ze kende. IJweg en aaltied had dij 't over geld en goud en 't eerste, dat ze van ijne vruigen, was aaltied: houveul hef e wòl? Was d'r dan niks anders om over te proten ofbliede te wezen? Mit de haand under 't heufd zat ze te prakkezijren. Man 't wodde hou langer hou duusterder veur heur ogen. 't Was of ze 'n zwaarte douk over de kop hadde. Vaoder keek op en zag heur zitten. Hij mijnde, dat ze d'r mit klaor was en begunde

l KoningWillem I (1815-1840) 2 Derk had het over Maria Leer, de stichtster van de Zwijndrechtse Nieuwlichters, 'n godsdienstige

communistische sectie uit de eerste helft der vorige ( 19e G.L.l e eu w. (Neuteboom)

234

Page 239: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

zie -&ata\\en o-p te lezen. Dou e zag, dat ze niks wieder komen was, wodde 'n beet­ken wrantreg. "Maok 'n beetken vot. Anders koomt wie d'r nijt mit klaor!" zee e. Mìt 'n hoogrode kleur schrikte ze op. Ze dwong zuk zolf om heur gedachten weer bie ' rekenwaark te kriegen en zette weer akkeraot de ciefers under 'n kander. "D stimt," zee e, dou ze heur oetkomsten opleesde. Hij nikte heur vrundlek tou. 't Was weer in od der tusschen heur beiden. Dou namp ze de penne en zette laange riegen getallen under 'n kander op grote vel­len papier, daor vaoder zwaarte strepen over trokken hadde. Ze hul eerst op, dou 't duuster begunde te wodden. 's A vens under 't eten schoot 't heur in ijns in 't zin, dat olle Aantje d'r in 'n hijle tied nich west was. Dat was 'n olle meid van moeke, laoter kwamp ze geregeld muren bounen, straote schrobben, schierschonen en aander roeg waark doun. 's H aarfs gungk ze oet eertappelruden bie de boeren. "Hou scholt 't wel mit Aantje gaon?" vruig ze. Moeke vertelde, da t ze heurd hadde da t ze stief van de remaotiek zat en schier gijn vout verzetten kon. Anderdaogs gungk T ruda o naor heur kieken. 't Ile mensch was d'r slecht an tou. Ze zat hijle daogen in heur hoesken te jeuzeln van de pien en verdijnde gijn cent. Waarm eten kreeg ze nich meer. Ze leefde van br d en kofvie. Gijn mensch keek naor heur om. Trudao kreeg van moeke daon, da t d 'r ieder dag wat waarm eten ben brocht wodde en dat d'r ijnmaol in de week ijs rakt en hemmeld wodde. 't Hadde hijl wat muite kost, om heur zo wied te kriegen. Wa r dijnde 't veur om dij verplichten zo man op zuk te nemen? Daor was de diak­kenij ja veur! Man dij trok zuk niks van heur an, omdat ze mit de grote kerke broken hadde. Middag op middag gungk Trudao mi t 't aokertje naor heur tou, muik heur 't berre op •n botte 't veur an. Aantje was ijne, dij nich broken hadde mi t 't olle geleuf van heur veurollen. Zij was 'n a:ume zundaor, dij de rieke Christus zocht. Van de verlichting en de lichte doom­dìe in de grote kerke, dij te veurnaom en te deftig waart om de rechte leer van de vaodern te verkundigen, man 't oetlegden naor ijgen mijnen en inzicht, wol ze niks wijten. Op de vensterbaanke lagt de bouken van de olle schrievers en wat dij zeet, daor hul ze zuk an. Dat was van dij gevolgen, dat ze nich meer tot de gernijnte rekcnd wodde en de diakkenij nich naor heur omkeek. As Trudao weer naor hoes hen gungk, bejegende ze steevast Boelo, dij 'n endken mit heur mit luip. De naobers zag 't netuurlek en d'r wodde drok over proot. 't ungk dim ook goud, zo laangk as 't goud gungk. Den op 'n gouie keer smeet L o i-oomke 't moeke veur de vouten. Dou was 't oet en ijne van de jongs brochte van dou of an 't eten. Trudao kreeg 'n geduchte inzeggen en 't kwamp tot hoge wo rden. "Z naonemend bist doe anders nich! Nou begriep ik die mien wichtken!" Ze mos zuk wat schaomen, op klaorlichte dag mit 'n jong te lopen. En dan nog wat veur ijn ! l]ne van de aofgescheìden kerke, dij van zuk zolf gijn duit hef en ook nìks te verwachten! 't Was heur langk nich krek gliek, wel ze tot schoonzeun kreeg. Hadde ze dnorveur knooid en zuneg west. Zwaalkte vaoder daorveur op zee en waogde zien lev n! M a in Trudao kwamp de koppegheid van 't olle schippersgeslacht boven. Ze doch-

235

Page 240: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

te d'r nich an om 't over te geven, aal duurde 't ook jaoren! 'n Ander wòl en namp ze nich, wat moeke ook zee. Toukomen veurjaor dee e zien exaomen. Kaptein Wiekmeijer hadde hum beloofd, dat e as daarde stuurman bie hum an boord komen kon. Om moeke heur geld en goud gaf ze gijn biet en as ze 't in hoes nich langer oethollen kon, gungk ze zuk verhuren as meid en op 't laand an 't wijden en eertap­pel kraben. Moeke was gansch verbalderijrd, dou ze dat heurde. O, o'! wat mos ze aal mitmao­ken mit dat ijne wicht. Dat dee man net, wat heur in de kop kwamp, zunder eerst te vraogen of 't wòl moch of pas gaf. 's Zondags gooide ze aal wat ze in 't knipke kre­gen hadde in de aarmenbule. De hijle dag luipt d'r schooiers en Muntendammers bie de deure. Ze gaf ze 'n omstòk brood mit kaonevet en kijze of 'n old stòk klijren. Moeke bromde en ragde. Man vaoder zee da t 't wòl mocht. 't Waart ja zokke mise­raoble tieden. Wel gijn geld of gijn verbou hadde, kon niks kriegen. De korenkopers hult 't koren vast. As ieder d'r over dochte as moeke, kwamp 't volk tot rebulie. In stad had ze de kemiezenhoeskes bie de meulens verbrand en schoot de soldaoten op 't volk. In de Beerte dus de schatbeurder1 nich oet huus, zunder de schrik mit zien manvaste hond bie zuk. 's Aovends zat Jan Everts d'r over te proten mit vaoder in de kombof. De olle redenijrde honderd oet over 'n nije wet, dij d'r komen schòl, no d'r 'n nije Keunink was. Daorin stun 't beschreven, dat de ministers d'r veur opkomen most as 't verkeerd gungk. Ze schòlt veur de rechtbank brocht wodden. Man vaoder schudkopte en lachte fientjes. Dat waart altemaol dingen, daor niks van kwamp. Hij hadde ja overaal op de wereld rondkeken en 't was overaal krek gliek. 't Kwamp op de menschen an en nich op de wetten, dij d'r maokt wodden. 't Was de menschleke onvolkomenheid, de zunde of hou man 't nuimen wòl. Oet gouder deugd wodden de mooiste wetten maokt. Ze helpt man 'n zetken, man dan is 't weer daon en 't zit aal weer in de toeze. Hij hadde ijs 'n stuurman bie zuk an boord had, 'n Borkumer, dij zuk oeternietsken op 't hoogduutsk verstun. En dij zee vaok 'n vaarsken, dat de fiene waorheid was:

"Wird es nicht jeden Tage schlimmer, Gehorchen soli man mehr als immer, Bezahlen mehr als je vorher."

"Mijnst doe, Jan Everts, dat 't mit dien nije wet hier in Holland 'n paradies wod? D an h este 't glad mis, leuf da t man driest!" Trudao zat d'r naor te lustern. Zij gaf Jan Everts in stilte gliek. De olle gaf zuk nich wonnen. D'r mos 'n nije wereld komen, daor alles beter in was. Gijn armoude, dom­heid en ellende man welvaort, verlichting en gelok. As dij nije wet d'r man eerst was! En dan klopte zien piepe oet en schoof de pedde achter op de kop. Moeke begunde over dat vaarske van de Borkumer stuurman. Dat was 'n waor woord. As ze dat ijs oprekende, 'n kaptaol geld mos d'r 's jaors opbrocht wodden: van joen laand, joen braand, van 't zwien dat d'r slacht wod, van 't brood dat ie bakt en 't gemaol, jao allerdeegs van joen schosstijnen en de gezichten in joen hoes. En dan nog 't doomdies- en 't aarmengeld! 't Was godgeklaogd zo as man ropt en plunderd wodde!

l Belasting-ontvanger (Neuteboom)

236

Page 241: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Snikke. Links ziet men de raampjes van het passagiersverblijf. (Fot verzameling Veenkoloniaal Museum Veendam.)

Trudao

H et schip van K. Lukkien uit Veendam is bijna van de deklast verlost. De achterliggende piatte bo! van Zwiers werd in de Tweede Wereldoorlog in brand geschoten. (Fotoverzameling Veenkoloniaal Museum Veendnm.)

237

Page 242: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

As ze zo an de gangk was, dochte ze om niks anders en maarkte nich, dat Trudao hen naor boeten gaon was en man nich weeromme kwamp.

* * * Tegen Sunner-Klaos om dij gooi was 't in ijns gloepend kold wodden. 'n Fiene oos­tenwind scheurde joe de oren van de kop as ie boeten kwampt. In ijn nacht wodde alles stok en stijn en zat overal de dijpen en wieken dichte. Snikken zat haalfweg stad invroren en kond nich wieder en boven 't rniddelste vlaot zat 'n hijle riege torf­schepen. Anderdagsmorgens kwamp d'r al ijne van boven op scheuvels en 's mid­dags wodde overaal al reden. 's Aovens zatten ollen en jongen bie 't vuur. D'r wodde weer verteld van de winter van 't jaor twaalf, dou Fransche deserteurs dood vroren in 't veld en de boeren, dij peerden veur 't leger naor stad brocht, schier omkwampt van de kolde. Overal waart de klappen ophaold en de batten aofdreid veur de scheuvellopers. leder middag gungk Trudao op 't ies. Vaoder hadde heur vacantie geven, hij kon toch nich van heur verlangen wezen, dat ze zat te reken as d'r drok scheuveld wodde. Moeke ordnijrde, dat Haarm mit heur mit gungk. Dat gebeurde netuurlek. Man bie Eerkes meulen wachtte Boelo heur, en dan zochte Haarm zien kenuten op. Mit 'n beiden reed ze dan wied van hoes, de Ommelander wieke en Zuudwenden langs naor Pekel, of over Zuudbrouk naor de Scheemde. Ze huld an bie de haar­baargen an 't dijp, waor 't aaltied voi volk zat en ze schilbrandewien of hijt bier dronkt. Bie Jipping op 't Spiekerboor, dansten ze mit de scheuvels onder en speulde Hinnerkmit-de-mutse de hijle dag op zien harmonikao. As ze in donker weerom kwampt stun Haarm steevast op heur te wachten. Ze had­de de jong goud indusseld, dat e zuk nich verprootte as moeke an 't vraogen gungk. Anders was 't, as ze 't gewaor wodde, in ijnen oet en begunde in hoes de ellende weer van nijs of an. Op 'n morgen tegen 't kofvie drinken kwamp Schurengao's Lubbert, ofTrudao rnit naor stad mocht. 't Schòl 'n hijl gezelschap wodden, jongs en wichter, altemaol bekenden. Veur ze zolf wat zeggen kon, hadde moeke 't al mit hum veur 'n kander. Ze schonk hum 'n lekker kopken kòfvien en veur e vot gungk mos e mit aie geweld 'n zeupke hebben. Trudao stun zuk op de lippen te bieten van niedegheid. Wat hadde moeke mit dij zaoken neudeg. Ze leek ja wòl 'n wikkewiefl En dan dij slijf van 'n jong! Wat verbeel­dens hadde dij wòl van zuk zolf'! Zo'n stieve dreuge bukken, daor schòl zij mit op scheuvels naor stad gaon? Man ze schòl hum aoffrontijren, dat e 't nooit weer wao­gen schòl, weer te komen. Mit 'n stroekel gezichte luip ze naor 't achterhoes en wachtte daor net zo langk, tot e vòt was. Dou kwamp ze weer in de kombof. Moeke hadde 't wòl begrepen en was rondom duvelsch. "Wat hef dat te betijken?" vruig ze. "Dat 'k nijt mit gao!" "Nò zel 't dan toch duvelsch wodden! Ik zegge die, doe geist wel mit!" "En ik zeg, dat 'k nijt dou!" Mit kwamp Looi-oomke d'r inzetten mit de kraante. Hij zag an de gezichten van de vroulu wòl, dat 't weer spoukt hadde. En dat was veur hum 'n scheune gelegenheid, om zien zuster 't helster ijs weer over de kop te gooien. Dou muik e gau, dat e vòt kwamp.

238

Page 243: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

"Doe old wief. Hol dien ijgen zaoken man veur 'n kander!" ruip ze hum nao. Ze begreep dekselsch goud, hou 't in de vougen zat. Haarm mos d'r heer en 't duur­de nich langk, of ze had 't oet de jong. Zij zol d'r no 'n end an maoken: Trudao's scheuvels wodden in 't kamnet wegsloten. Anderdags stuurde ze ti eden naor Schurengao's, da t T ruda o nich mi t gungk, omdat 't wicht zo'n ijwege koeskellen hadde. 't Was eigentliek nich neudeg west. 't Gung toch nich deur: 't was dij weer wodden. Overal stun waoter op 't ies. Ovcrdag zat Trudao weer mit vaoder te reken en 's aovends bakte ze rollechies en kniepkoukskes veur nijjaor. Ales gungk weer zien gewone gangk. Moeke loerde in stilte aal heur doun en laoten aof en gungk al heur gangen nao. Trudao dee net of ze niks maarkte. Man 's aovens laot as ze altemaol an de zied waart, zat ze rechtop in berre en lusterde naor de geluden in 't hoes. Stillekes stun ze op as d'r antikt wodde. Op hozevorrels luip ze deur 't achterhoes en dee hum de deure open. De grundels hadde ze mit zijpe insmeerd. Mit 'n beiden gungk ze in 't donkere stookhok zitten. 't Was d'r waarm den d'r lag zo wat de hijle dag vuur an de heerd. 't Loek in de schosstijn hadde ze 's middags al op tied dichte daon. Ze zat zachtkes te proten en te lachen, om moeke, dij zuk veur de abbe hollen luit. As de torenklokke twaalm sluig zee ze: "N o moust hen gaon, mien jong! Stond komp vaoder in hoes. Zorg d'r veur, dat e dic in 't duuster nijt tegen 't lief lopt!" Dan namp ze hum bie de hand en brocht hum hen naor boeten. Zunder geluud gungk de deure weer dichte.

Nijjaorsdag luipt de jonge stuurlu mit 'n kander op mnaor bie de kaptijns. Ze kwampt ook bie vaoder. Ze zat mit 'n kander in de veurkaomer, krek zoas 't ieder jaor beurde. Moeke hadde 't eerst nich lieden wolt: heur mooie goud wodde verren­newijrd zee ze. Man vaoder hadde deurzet. Ze waart 't an heur stand verplicht. Boelo was d'r ook bie en dou Trudao hum zo tussen zien kenuten zitten zag, dochte ze dat e nog laangk nich de minste was. Eerst kofvie mit kouke en kniepkoukskes en rollechies. Ze zongt Heuzeusche gezangen 1 hijle bedaord en stichtelek. Man dou 't halfoorts glas rondgungk kwampt ze los! De lijdkes van de olle zeepoeten kwampt op batterij. Vaoder mochte dij graog heuren en hij zong mit de jongs mit:

"Wat bennen wij toch rijke lui "Wij heren van zes weken!

'Schipper roup joen volk an dek ' Het stormt al om de Noord!"

Ze zongt, dat 't hoes d'r van daoverde en dronkt mekaor tou. Man dou 't was:

e n

"Vivat de jonge vrouwtjes "En meisjes van plezier, "Die met de sjappetoutjes "Zo graag gaan an de zwier!"

l Zie voemoot blz. 172.

239

Page 244: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"Wij drinken punch-brulée "Met een zwartinne mee, "Zingen en springen zeer abondant "Zingen en minnen "M et de zwartinnen "Al van dat land!"

Dou wodde moeke niedig en keek zo zwaart as 'n pachter. No gungt 't over de schreve! Ze zee resoluut, dat ze dat nich lieden wòl. Goddeloze, heidensche lijdkes in 'n kristenhoes. Da t gaf gijn pas! Dou stond ze op en drok protend en stommelnd mit de stoulen gungk ze ben naor boeten. Man op de weg begunde 't weer:

"Wij zetten 't lustig op een pooien "Met meisjes in den wijn! "En gane rinkelrooien "Al in de maneschijn!"

Trudao hadde de blinden op de gloepe zet, om ze nao te kieken. Moeke zag 't. "Doe sege van 'n wicht, doe stiekel! Schaom die wat! Moust stoe de jongs naokie­ken! Help mie lijver de boudel an kant maoken! V an aovend komt Everts volk!" "Hallo, matjo!" wodde d'r boeten roupen. D'r wodde schoten en dou begont ze weer te zingen: "Rijzen, rijzen 't is kwartier, om den man aan 't roer te lossen!" Dat kon moeke ook nich tugen. "Och kom, wat zol dat dan!" kwamp vaoder d'r tusken in," 't is ja maor ijn keer in 't jaor. Slao d'r maor wat mit op!" De hijle aovend hadde moeke 't annomen. Trudao was naor Everts hoes gaon, om Kunje dij allenne was, gezelschap te hollen. Ze begreep wòl wel d'r op krediet komen schòl. Dou de vesite vòt was, was Trudao nog nich in hoes. Moeke lag wak­ker en heurde fluustern en ander geluud oet 't stille achterhoes komen. Ze gungk rechtop zitten, o m beter te heuren. Dou ze Trudao naor berre heurde gaon gungk ze eerst liggen slaopen. 'n Drokke tied van oetgaon stun veur de deur. Moeke was d'r kant verlegen mit. Ze wòl Trudao nich allenne 's aovends in hoes laoten. " 't Zòl ja 'n wildeboudel wod­den!" Man ze hadde d'r wat op vonden. Ze schòl taante Jaantje komen laoten, om op te pas­sen. Zij kon dan bi e Trudao in de bedstee slaopen. D an was 't oet mi t da t geriddel. Kristjaon en gijn ende, wat dij Trudao keek, dou ze dat heurde. Nò was 't oet mit dij zaoligheid 's aovends in 't waarme stookhok! Den taande hadde 'n haozeslaop en wodde aal wakker, as d'r 'n moes in 't stro russelde. Anderdagsmiddags brocht Schurengao's Lubbert heur mit de waogen. Hij mende 't peerd mit 'n swiet, of e 'n hengst in de linne hadde. Trudao mos d'r om lachen, den zien vaoder hadde hum de olle roene mit geven. Man hou mos ze no tieden naor Boelo kriegen, dat e van aovend nich komen mòs? Ze beloofde Haarm 'n schelling as dij 't veur heur dee. Man dij dus nich. Hij wòl nich weer veur zien gat hebben, zoas !est. Ze most 't in Godsnaom man op zien beloop laoten.

240

Page 245: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

Taande was hijle vlugge. Ze prootte honderd oet. Tegen berregaonstied, gungk ze eefkes boeten, om naor de sterens te kieken. "Zel 'k even mit joe mit gaon taande?" vruigTrudao. Man dat wòl ze nich lieden. Trudao mit de haand veur de mond lusterde. Ze ver­traude 't nich recht. En jao heurt, daor had je 't al. Taande aan 't gillen. Blijk en ont­daon kwamp ze weerom. De bijnen trilden heur nog under 't gat. 'n Vromde kerel was in 't duuster op heur ankomen en wòl heur anpakken. Dou ze gilde, was e in ijns weer vòt west. Wat was ze schrokken! 't Hadde heur de dood doun kend! Anderdags wodde d'r netuurlijk 'n hijl verhaol over an moeke daon. Trudao was naor achter gaon. Ze was baange, dat ze zuk verraoden schòl. Midden in 't verhaol kwamp Looi-oomke d'r over tou. "Dat is netuurlek dien wicht heur vrijer west!" zee e om zien zuster te trijteren. "Hou wijst doe dat?" vruig moeke niedeg. "Ik zeg die 't ja!" "Lukst allen duvel! Gijn biet van waor!" "A doe nijt wijtst, wat d'r 's aovends laot in dien hoes gebeurt, zel ik die 't ijs vertel­len. Ze zit aovend op aovend in 't stookhok te vrijen!" Dou dreide zuk om en gungk vòt. "Hest veur 't geutgat liggen te lustern!" ruip ze hum nao. Dou Trudao in de kombof kwamp, namp moeke heur geducht onder handen. Ze zee gijn woord weerom op heur verwieten en hulp vaoder weer as gewoon. Dou ze in twijdonker in 't achterhoes kwamp, hung d'r 'n slot op de deure en was 't raom in 't st okhok vaaste spiekerd. Van nò aof an zagt ze 'n kander schier nooit meer. Midden in de nacht wodde Trudao bie zetten wakker van gestommel in 't achterhoes; 't was moeke, dij ales bie langs gungk. As ze in de bedstee keek kneep Trudao de ogen dichte, dat 't net was of ze rustig naost taande lag te slaopen. Vaoder had heur hulp nich meer neudeg. Oom Hinnerk kwamp en namp't waark over. Moeke zette heur an de waskeltobbe, an 't veilen en bounen van de vrouge morgen tot de laote aovend. Do dmui gungk ze naor berre en vu1 in slaop zo gau as ze 't kussen vuilde. 't Gungk mo ke recht naor 't zin en tegen taande hadde ze 't d'r vaok over, dat heur dochte dat ze 't mittertied wòl overgeven schòl. Schurengao's Lubbert kwamp veur en nao inkieken. Moeke hul hum an mit 'n kopke lekkere kofvie en 'n zeupke schilbrandewien. De jong was glad vergreld op Trudao no hum 't pad schoon maokt wodde. 's Zondags · zat e bie zien vaoder in de kerkvoogdenbaanke. Hij druig 'n blau­laokensch slippenbuus, dij hum schier tegen de kuten sluig as e deur 't middenpad stapte. leder bod as Trudao opkeek, mos ze hum zijn. Man zij mos zuk op de lippen biet n om nich te lachen. Moeke knikte hum vrundlek tou. Hij mijnde op zien menijer, dat e 'n schiere nuvere jong was, daor gijn wicht mit de ogen aofblieven kon. Nao kerke gungk e mit hen naor hoes kofvie drinken. Dan gungk e nich eerder vòt veur Trudao mi t de lepels en vorken rammelde en tegen moeke ruip, da t de eer­tappels al aofgoten waart. IJnmaol bie 'n feest op 't zeemanscollege was 't zo lopen, dat e heur naor hoes bren­gen mos: ze hadde hum handeg de deure veur de neuze dichte slaogen. Hij luit zuk bi e i dere gelegentheid deur heur offrentijren, man wodde d'r nich hijt of kold van.

241

Page 246: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Vaoder zee d'r niks van, 't kon hum gijn raoband verschelen wat zien dochter dee mit dij buksen voi bonken en knorren. Man moeke mijnde, dat 't gijn pas gaf veur 't wicht om zo'n rieke vrijer de deure oet te kieken. En ze zee heur 't aal nog ijs weer in 't gouden. Ze kwamp d'r niks wieder mit. · Lubbert kwamp geregeld weerom, net of zien zunne hoog an de hemel stun. Trudao en Boelo bejegenden 'n kander nich meer. Ze zochte stillekes naor de sleu­tel van de achterdeure en prakkezijrde zuk de kop gek. Man moeke hul heur in 't oog bie daoge en bie nachten. Geregeld dee ze in 't donker mit heur schienvatken de omgang deur 't hijle hoes. Ze snaude Looi-oomke aof: dij smeet de kraante over de hege. Korvendraogers, bontkers en kooplu stuurde ze an de deure weerom. Taande Jaantje, dij d'r van prootte om weer naor eigen hoes te gaon, mos mit ale geweld blieven. Ze wòl d'r niks van wijten, dat dij weer vòt gungk. Op 'n middag ruip vaoder Trudao bie zuk in 't kantoorke. Hij hadde heur wat te zeggen en keek hijle strak. Hij hadde tieden kregen, dat e over 'n week of wat weer an de vaort gaon mos. 't Kon best wezen, date mit 'n week al an boord was. No 't d'r naor leek, dat ze heur verkeren nich overgeven wòl, hadde besloten om heur gijn stro meer in de wege te leggen. Hij hoopte, dat 't heur d'r goud mit gungk. Hij zee heur nog ijs weer, waor 't op stun. Wiekmeijer hadde hum verteld, dat e vrouger nich aal te goud oppast hadde. Man de wilde haoren waart d'r nò oet. An boord was 't 'n flinke oppassende jong wodden en mittertied schòl e wòl veuroetkomen. Hij kon goud leren en wol wòl op 't iezer bieten. Hij hadde d'r over docht, om hum bie zuk an boord te nemen. Man 't was beter, dat e eerst zien daarde rang veur de grote vaort hadde. Mit 'n maond was 't zo wied. Meugelk, dat e dan bie Wiekmeijer kon anmonstern. Man dat was van laoter zorg. En nò mos ze hum beloven, dat ze mit moeke in vree leven schòl. Dan schòl dij mit­tertied_ook wòl tougeven. Trudao beloofde hum da t en gaf hum de hand d'r op. "Zie zo mien wicht, nò kan 'k gerust an boord gaon!" Hij sta orde veur zuk oet. 't Was of e nò in ijns vuilde, da t e wat in zien leven mist hadde. Trudao keek hum an. Zo hadde ze hum nog nooit zijn. Man 't duurde nich laangk. Zien ogen wodden weer helder en zagt weer oet as van olds. Hij keek heur an. Trudao wòl opvlijgen en de aarms om zien haals slaon. Man ze dus nich, ze had te veul ontzag veur dij grote staotige man. "Trudao!" zee e zachtkes. "Vaoder!". "Aste ijnmaol troud biste, mouste zaachte wezen tegen dien man en nijt roeg oetva­len. Leuf mie mien kind, 'n zeeman mout zoveul missen, dat an de armste toudijld is. As man nog jong is, dan denkt men daor nijt an. Man op 't older wod 't anders. 't Past mie nijt om d'r wieder over te proten. Man doe begripst mie ja wel!" "Jao vaoder!" zee ze. Ze stun op en sluig de aarms om hum hen en smòkte hum. "Zo is 't goud, kind!" en hij aaide heur mit zien grote, haarde handen. 't Was doodstil in 't kantoorke. Man van boeten heer heurden ze dofve geluden, geroup en gereer dat dichter bie kwamp. Op 't pad klonterden klompen en zwaore stevels over de stijnen. Meester Oddink was jaorig en nò had de jonge stuurlu vrij van schoule. Ze had zuk verkled en trokt in optocht van de ijne kaptein naor de andere. Overaal, waor ze kwampt, word ze traktijrd, zodat 't op 't lest 'n wildebou-

242

Page 247: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

T ruda o

del wodde. Meester had 't d'r aal ijs over had, om d'r 'n end an te maoken. Man de kaptijns wòlt d'r niks van wijten: 't was 'n old gebroek, dat ze nich lieden wol, dat 't aofschaft wodde. Gijn ijne kon 't anzijn, dat ze zien hoes veurbie gungkt. 'n Stok of wat olle twaalf ponders wodden mitsjoud en daor schoot ze oet, dat man van de damp schier nich zijn kon. "Kom wicht, roup gau dien moeke! Ze binnen aal dicht bie!" Mit 'n drijen gungk ze in de veurtoene bie 't heksken staon. De opperaoteur mit 'n drijtande vorke en 'n band van oetplozen tau, kwamp naor veuren en saluijrde. "Is 't permetijrd, kaptein?" vruig e. Haozewinkellachte en knikte van jao. Dou begunde:

"Wie hebt hier schipper Bontekou, "Dij veur van Hoorn naor Jaovao tou "De kok schaft spek mi t boeskool tou!"

"Mit boeskool tou! mit boeskool tou!" ruipt ze in koor. Dat was 'n schandaol, 'n schipper, dij zien volk ale dag inzette boeskool mit spek schafte!

"Breng hier dij schipper Bontekou!" Daor kwampt ze mit hum anzetten. Hij zette 'n potsierlek benaud gezichte en trilde over aal zien leden. Den hij wus wòl dat e schaarp exaominijrd wodden schòl. Ja 't was zo, hij mos bekennen. Daodelk volgde de oetspraok, hij wodde overgeven an de genaode van zien volk. Man ze wust nicht recht wat ze mit hum anvangen schòlt.

"Wat dout wie mi t Willem, zeun van Iesbrand Bontekou?" "Smiet hum naor d'eerste hemel tou!" was 't antwoord.

Ze pakten hum an en daor smeet vijr man hum omhoog van de ijn naor de ander "hiep, hoi! naor d'eerste hemel tou!" En underwiel schoot ze, dat ze zwaart zagt van de kruutdamp. 't Wodde 'n leven as 'n oordijl. Ze gilden en gierden 't oet van de lo l. Taande Jaantje kwamp an 't venster en sluig de handen te hope. Trudao was op 'n wenk van vaoder in hoes gaon en kwamp weerum mit 't bred voi kouke en haalfoorts glaozen. Dou wodde 't wat stille. 't Duurde nich laangk of ze wòlt weer begunnen. Man Haozewinkel wenkte mit de hand; hij dankte veur de eer. 't Was zo meer as mooi west! Dou wodde d'r nog ijs aofscheid schoten en zingend gungt ze wieder, naor Douwes hoes.

"Rijzen, rijzen! 't is ketier! "Om den man an 't roer te lossen!"

Lachend gungk Haozewinkel mit moeke en Trudao in hoes. Dat was ja ijweg mooi wc t van 't jaor! Man moeke was op heur menijer offrentijrd. Dij Bontekou leek ja sprekend op Looi-oomke! Hijl Veendam wus nò ja, dat zij inzette boeskool en over­bl ven spek an boord stuurde. Ze begreep wòl waor dat heer kwamp! Vaoder stun op; hij mus naor de Glimmerij, waor vergaodern van 't zeemanscollege was. D u ze mi t Trudao allenne was, begunde ze te raggen. Man dij zee gijn storo woord w rom. Ze luit 't aal bie zuk daole glieden.

N " vaoder zo stoef an boord mòs, was d'r 'n tied van drokte ankomen. Derk Sni der mit zien knecht zat bie 't venster te foeken, om de oetrusten kant en klaor te

243

Page 248: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

kriegen. Moeke zette heur brille op en keek aie knopen en naoden nao of ales wòl dichte en vaste zat. De olle baos prootte under 't waark deur honderd oet over Amerikao. D'r was tieden komen van doomdie Van Raolte, Siem Bulks en lepmao. Daor gune wied in 't westen, in de duustere bosken van Black-Lake hadde Gods stem tot heur sproken en heur anmaond zien volk op te roupen, om mit staf en bun­del over de Jordaon te tiegen. Ze verbauden d'r aal wijte en gaarste, zo goud as man zuk dij op de beste klei man denken duurt. En eertappels! hij dus hijlendaal nich zeggen houveul d'r wòl an 'n stam zat. Ze broesden tou de grond oet. Jao God was heur leidsman west, heur stut en steun in zwaore tieden! Hij hadde heur zegend oetermaote. "Komt altemaol man heer, d'r is laand zat. Wie schòlt joe 't beste wiezen! Wie schòlt joe zeggen, hou ie de hoezen baut en de bomen ruud. Hier kond ie vreelek wonen, tot God joe oproupt wied boven de donkere bosken, boven zunne, maon en steren." En overal, in 't Bentheimsche, in Vrijsland en de Graofschap maokte Gods volk zuk op, om under doomdie Scholte op drij schepen weg te vaoren, naor 't nije Pellao tou. Trudao zat d'r naor te lustern mit aal heur andacht. Boelo hadde heur ijs 'n brijf van zien volk lezen laoten. In heur verbeeldens zag ze 't aal veur zuk: dij mannen, dij over de heuvels langs de boskpadkes trokt en op stammen en stompen zat te lustern. Ze heurde de psaalms zingen en de stem van de doomdie under de bomen. "De wil­dernis zal bloeien als een roos" was 't woord, dat daor in vervullen kwamp. Taande heurde d'r nich naor, ze zat hijle daogen weer mit de haanden in de schoot veur 't venster oet te kieken. Ze kwamp nich oet de horn, veur 't beddegaonstied was. Dan mos ze mit 'n mooi prootke an de zied brocht wodden. Vaoder en moeke waart vaok oet hoes om bie vrunden en bekenden aofscheid te nemen. Trudao hadde wat meer wil en geregeld as 't pad vrij was zat Boelo bie heur. De naobers, dij wòl wost, dat Trudao 't ijnmoud was, prootten d'r nich wieder over en zo wodde moeke niks gewaor. Dij was in de verbeelden, dat 't zo goud as oet was mit dij ver­keren. Man toch bleef de achterdeure op slot en gungk ze elke nacht de ronde doun deur 't stille hoes mit 't schienvatken. Vaoder dij ales van Trudao wus, lachte d'r om, man muik heur nich wiezer. Zij wòl ja nich anders! Dou vaoder goud en wel weg was, zochte Looi-oomke zien olle schoener in Delfziel ook weer op. Moeke hadde d'r veur zorgd, dat e goud bevaoren volk an boord kreeg en no kon ze hum gerust mit de olle Jantinao over de Noordzee scharreln laoten. Ook 't aandere zeevolk gungk. Aie daoge zat de barge en de diligence van Glendloos vol. 't Jongvolk luip lachend en joelend langs de weg en gungk rnit 'n luchtig haart naor zee. Olle moekes keekt heur nao mit natte ogen en de wichter veegden mit de rògge van de haand de leste smòk weg. Dan huifden ze nich te rauen! Nao dije 'n nije! OokTrudao hadde aofscheid nomen van Boelo. Ze hadde hum 'n worst mitgeven in zien butjedeuze, dij ze moeke stillechies onder de haanden wegnomen hadde. Hij hadde heur beloofd de leste brijf mit de loods mi t te geven an Hille zien adres. Derk schòl heur waorschauen, dan kon ze hum daor weghaolen. Zij schòl heur brijven naor 't kantoor van de rederij in Rotterdam sturen. Daor zorgden ze d'r aaltied veur dat ze terecht kwampt. 't Was 'n mooie zunnige Meertdag. D'r was leven en bewegen o p de weg: boeren mit wupkaoren, schrijwende Muntendammers, troepen veenarbeiders dij naor boven

244

Page 249: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Trudao

trokt, kinder dij naor schoule gungkt. In de Glimmerij hangt de witte collegevlage oet mit de drijkleur in de rechterbovenhouk. 'n Hoop volk stun op de wale bie de barge. Trudao stun in de veurtoene. Moeke kwamp veur 't venster en tikte heur dat ze in hoes komen mòs. Man daor steurde ze zuk nich an. Hille zette de zeekiste op 't dek en gaf Boelo de haand. Dou keek e op en zag heur staon. Hij wuufde veur 't lest mit zien pedde. De snikjong toeterde op zien hoorn en zette 't peerd an. De klappe gungk in de hochte en de barge schoot d'r under deur. No zag ze allenne de rògge van de snikkevaorder, dij bie 't rour stun. Daor kwamp Moeke anvorken bie zied van 't hoes langs. Ze was rood om de kop van niedegheid. "Hou is 't, komst ook in hoes!" ruip dij heur tou.

't Was weer winter wodden en aal wied in ti ed hen. De ploemvairen en rozen in de veurtoene waart aal laangk oetbluid. De bomen in de appelhof en de wiendroefbos tegen de muur stakt doodsk heur kaole takken oet. 't Was 's middags aal vroug duuster in de kombof. As de omnibus van Glendloos veurbie juig dee moeke nog h ur middagslaopke en kwampt de jonge stuurlu oet de schoule. Sikkum aie schip­pers waart d'r aal weer. Looi-oomke weer 't eerst. Hij hadde weer aoverij had en m s weer hijlewat heuren van zien zuster. Zij schòl toukomen veurjaor 'n olle ros­kammer op de schoener zetten, dan kon e 't hijle jaor an de wal blieven. Trudao wodde verheerd deur grote onrust. De "Arundo" was wied over tied. Ze kon 't in hoes nich oethollen en luip naor boeten. Derk kwamp d'r an mit zien taaske. D u e heur zag, schudkopde en gungk wieder. 'n Kloede schoot heur veur de keel en traonen kwampt heur in de ogen. Om zuk baos te wodden daomelde ze wat om. Moeke tikte an 't venster. Ze langde heur 't aokertje mit eten veur Aantje-meu tou, dcur de open deure. "Nog gijn tieden?" vruig 't olle mensk, dou ze d'r in kwamp. Strak en stiefzunder woord keekTrudao heur an. "Laot wie beden, mien wicht! God allenne kan diete hulpe komen!" Ze trok heur naor zuk tou en op heur knijen legde ze snokkend heur heufd in de waarme schoot van de olle vrau. As 'n benaude smaartekreet om erbaarmen kwampt de ijnvoudige woorden oet heur mond. Ze beedde lang en innig. Dou Trudao opstun, leek de wereld heur weer roem en groot. Man in de Kerklaone kwampt ze Jan Geerts vrau tegen. Dij zat ook te wachten mit 'n tjucht kinder. 't Was heur an te zijn, hou ze lieden mos. Ze zag blijk en heur gezicht was zo wit as vlote mclk. Ze WuS nich, waor ze zuk baargen mos en was 't hoes oetlopen naor heur snaorske. Dij hadde heur 'n aofjacht geven, dat ze de kinder man allenne luit. Ze wa de verkeerde kaante oetlopen en kwamp nò weerom. Ze dus schier nich weer na r hoes ben. Trudao luip 'n endken mit heur mit en sprak heur moud in. "Nee, nee! ze kumt nijt weer!" was aal wat ze d'r op zee. Bic 't tichelwaark gungk ze van 'n kander.

D u Trudao heur vouten in 't achterhoes aofstubd hadde, heurde ze ijne mit moeke pr ten. Ze dee de deure van de kombof open en daor zat de doomdie mit de mester. No begreep ze 't aal. Ze wodde krietwit en vul mit 'n slag achterover.

245

Page 250: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren 1

Zeeleerzen en euliegoud slingerden hen en weer en schuurden en bonsden tegen de kooiwand. Hijlendaal verbiesterd en verbalderijrd keek Berend 't an. Zien kop dee hum zeer, zien borst wodde hum toudrokt, of d'r 'n honderdponds gewicht op lag. Hij wus nich waor e was. 'n Stennen en kraoken, zoas e nooit eerder heurd hadde, kwamp under oet 't schip. In zien slaop hadde dreumd: kaptein Smit stampte op 't loek en ruip: "d'r oet Berend! 't Is dien beurt!" Dou was e wakker wodden. Man hij was nich an boord van de Jantinao. Dat zag e glieks, al was e nog hijlendaal versoft! Man waor was e dan? Hij gungk recht overenne zitten en keek oet 't kooigat. De kajuut was voel, verslon­terd en oettiggeld. Op 't holtwaark schier gijn vaarve meer, alles was even grau en groetreg. 'n Zwaore, drijge kerel stun bie 'n smerig taofelken, vlak under 't schien­licht. Hij smookte oet 'n otken en wijkte haardbrood in de kofvie. Hij hadde 'n olle bevertienen buksen an, vollappen en 'n dikke blauwollen trui. Op zien kop druig e 'n zwaartgruine garribaldi, daor 't lint aof was en dij e mit 'n huzeln tou under de kinne vastknupt hadde. 'n Stank van visch, traon, teer en bedorven locht kwam Berend in de neuze. Dat muik hum zo mislek, dat e begunde te kokhalzen. De man heurde 't. Hij dreide de kop om en keek Berend an mit 'n paor glende ogen, dij e haalf dichte kneep, of e tegen de zunne in over 't waoter tuurde. No zag Berend hum eerst goud. Hij hadde schoften zo brijd as banzerdeuren en polsen zo dik as polterbomen. Zien gezichte zat voi mit waolen en rimpels, zien borst zette op of e tegen de hijle wereld zee: "gaot veur mie oet de zied, of 'k smiet joe om." Berend wol hum vraogen, waor of e was. Man 't hikken begunde weer en alles drei­de mit hum in de ronde: de zeeleerzen, 't euliegoud, het taofelken en de man, dij d'r bie stun. Hij greep zuk vaste an 'n tou, dat langs 't bovendek spannen was. Dou gungk 't langzaom an over. Langs 't trapken under 't schienlicht kwampt twij hozevorrels, twij graue buksenpie­pen en 'n zwaarte trui um daole. Dou 'n euliedom jongesgezichte: "afhouwertje", mit 'n knoedel goud in de aarm. De schipper zee wat tegen hum en no smeet de schollekop de pongel bie Berend in de kooi. Dou dreide zuk om en de trui mit de buksen en de hozevorrels gungt 't trapken weer op naor boven. Langzaom namp de kerel mit de garribaldi zien otken oet de mond, kneep zien ogen haalf tou as 'n baone, dij kreien gei t en zee: "Je legt ier te kooi op 'n haèringlogger, jonker!" Berend gaf gijn antwoord. "Schaèvelingen drie-vier en zestig!" No was 't Berend dudelk. 't Stampen en reren an dek was gijn dreum. 'tWas 't leste wat e heurd hadde an boord van de Jantinao. Zoas e was, was e oet zien kooi spron­gen en naor boven vlogen. Dou e de kop oet 't loek hadde had, was d'r 'n gulp wao-

Mogelijk heeft Neuteboom als prenter, (in Scheveningen, iemand die voor zijn genoegen meegaat met een haringvisser) zijn materiaal voor dit verhaal gekregen.

246

Page 251: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

ter overkomen. Dij hadde hum opzogen, de bijnen under 't gat wegtrokken, mitno­men en um dele smakt. Hij hadde zien aarms oetslaogen en wat vaste grepen. Meer was e nich. No lag e hier mit zien natte krozze in de dwarsscheepsche kooi van 'n logger. En de man dei daor veur hum stun mit zien houdken en zien otken was de schipper van de Sch. 364. "Heb je 't verstaèn? Schaèvelingen drie-vier en zestig! Schipper Toet, Aeri e Toet de Aemericaèn!" Berend nikte mit de kop. Hij hadde hum begrepen.

Is 't volk d'r aofkomen, schipper?" vruig e. Toet trok mit de scholders. Hij keek zo nijsgierig as 'n hond rnit 'n glaozen gat. No bcgreep Berend, dat 't zien beurt was um oetsluutsel te geven, wel e was en waor hcer. "Jantinao, kaptein Smid van de Wieke!" "Wieke? Wieke?" vruig Toet mit 'n gezicht of Berend onz' lijwe-Heer schameird ha d de. "Wieke? van wat naètie is dat?" 'Klooster-Ter-Aopel- Gronnen!" "Zelle we maer nie onthoue!" Hij hadde al veul van de wereld zijn en was overal west, man "Klooster-Ter-Aopel en Gronnen", da t klonk hum as neger-engelsch in de oren. "Kon i e mie bi e gelegentheid overzetten, schipper? .. . op 'n loodskotter van de n ordpost?"

p 'n loodskotter? Wat mien je no? We leggen Noord-ten-Oosten voor en drijven hìer over den Dogger. Wat hier vaèrt benne allegaèr Vlaèrdingers en Schaèvelingers. D'r benne hier geen tegenleggers!" 11 et begunde d'r um te lachen. Overzetten hier op den Dogger! Berend schol man oet zien kooi komen, dan kon e an dek zijn, hou 't d'r bie stun. Zien plunje "lag kant en klaèr"; 'n roodbaoien underbuksen bie de gaoten dichte en 'n hemd, stief van 't zeewaoter, dat d'r indreugd was. Dou e zuk antrokken hadde, leek e wol 'n duvel­kcn oet 'n speulgouddeuisken. Toet stun d'r biete kieken, of e hum in 'n spiksplin­t rnij hochtiedspak stoken hadde. ' ijntjes, fijntjes, jonker!" zee e "je kan d'r mee kuieren op 't stientjesduun!" Man Berend wol um 'n lijf ding, dat e aargenswaor an wal zet wodde. }Iij vruig Toet of dij mit de Sch. 364 nich schraod over op de Engelsche kust anlo­pcn kon. Zien verloren tied schol hum vergoud wodden. Berend wol d'r wol veur tijken. Man Toet wodde niedeg. Hij was gijn botboer, dij langs de hoezen zoedelt. Hij was visschersman, schipper op 'n "haèringlogger". 's Winters gungk e "trollen", man "teuge Pinkster as de bloei in 't waèter komt, gaène we vaère, vaère tot we vol b nne!" Of de jonker dat asjeblieft man begriepen en ontholden wol! Under 't proten tapte veur Berend 'n komme voi kofvie en schoof hum 'n paor hardbroden tou. De kofvie was heit en muik hum deur en deur waarm. De hardbro­d n vuilen d'r goud in. 11 et monsterde hum van under tot boven. Zien veurkomen scheen hum te bevalen. "Matroos?" "Nee, schipper! Daarde man op 'n gaffelschoener"' " oed bevaèren?"

247

Page 252: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Berend was op zien daarde reize mit de Jantinao. Veur dij tied hadde achter de koui­en lopen op de Loudermaarke. "We zelle 'n zeèman van je maèke. Je blijf ier bij mijn an boord!" Z'n stuurman lag zijk in zien kooi en sch61 't w61 nich laangk meer maoken. Berend zee d'r niks op. Hij begreep no waor dij duvelsche kerel mit hum hen w61. "Al r's gevischt?" informijrde Toet. "Bot en genaot achter de Schellinger en Aomelander kust," zee Berend en lachte "en weeraolen in de drenkeldobben bie 't olle dijp." "Haèringvisschen is pretiek werk. 't Is gien vaère op 'n schoenertje. We maèke reize van zes weken! Maèr, wat je niet kan, zelle we je leren! Je krijgt je part van de teelt en je braèdjie!" Wat sch61 Berend d'r an do un? Toet ha d de hum hijlendaal in zien ma eh t. Hij mocht bliede wezen, dat e 't leven d'r aof brocht hadde. 'n Roeg en smereg waark, dat vis­schen, man hij sch61 zuk d'r w61 deurklaoren. Hij mus zuk hier veur hond verhuren en 't bonken kloeven sch61 e dan van zolf w611eren. Mit dij gedachte gungk e an dek.

MitWestleke winden luip de Sch. 364 um de Noord, de scholen midzommer herens in de muite, dij in 't veurzommer oet de North- Atlantic trekt naor de banken en vischgronden van de Noordzee. Bie dag was d'r aans gijnent an dek as de rourganger. 't Volk zat bie 'n kander in 't veuronder. 't Waart Schevelingers en ander zeevolk oet de stranddorpen tusschen IJmuiden en de Hoek. Ze slobberden grote kommen mit koffie leeg en dronken jenever oet heur "mokjes". De kok in zien smereg b.oezroen en zien schoddrege, vette buksen kleide ijweg in 'n vette pot of pane. Hij kookte kofvie op 't fenuus en reurde mit 'n glende pook deur 't waoter in de ketel. 'n Katwieker, 'n fien reffermeirde, lag in zien kooi psaalms te zingen, of leesde mit 'n zwaore bromstem hoofdst6kken oet zien biebel. Hij leerde 't "afhouwertje" 't onze-vaoder beden bie 't eten en overheurde hum de tien geboden-Gods. Mit 'n Heijenaor prootte vaok over 'n blank schipken mit golden stengen op de masten en zulveren boorden, dat naor Jerusalem veurde. As de tieden voi waart, sch61 dat Gods volk aan boord nemen. De Heijenaor lusterde mit andacht. An de wal was 't gansch niks veur hum. Zien wief kon hum in ho es nich oetstaon al was 't ook nog zo. Zij lui t hum waarken op de toenen in 't Westland. Da or mus e graoven en gijten van de morgen tot de aovend, zo laangk as Gods zunne an de hemel stun. Hij was man 't lijfst op zee. Dan hadde goud wat te eten en gijn gedounte om zien oren. De Schevelingers, dij 'n kander aie kenden, prootten nich veule. Zij zatten de hijle dag te smousjassen mit de knijen tegen 't fenuus en de voele kaorten in de haand. "Pas en troef", meer proot huild ze nich under 'n kander. Man n6 en dan had ze wat daor ze gijn aander bie hebben wolt. Dan b6kte kokkie zuk achter 't fenuus en steukelde mit de glende pook in 't vuur en dee net of e d'r niks van verstun. Anders, dat wus e w61, juigt ze hum 't legies oet an dek. Den hij brochte ales over an den schipper. Dat wust ze man aal te goud. Bie 't begun van de reize hadde "Gaès van den Fransman" tegen de anderen klaogd, dat de schipper hum bedrogen hadde mit zien euliegoud. 't Kleefde en plak­te "allegaèr" an 'n kander. Kokkie hadde 't overbrocht. De schipper was kwaod

248

Page 253: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

wodden en hadde Gaès aofdekt, dat e drij daogen laank in zien kooi veur meraokel legen hadde. Sund dij tied hadde kokkie gijn leven meer an boord. Hij wodde rekend as 'n zaod­ker up Zondag. As ze kovfie dronken, smeet ze hum mit 't dik en gooiden hum mit de oetkoude tebaksproempkes. Ze hauden en schòpten naor hum as e heur in de weg kwamp. Man kokkie was smui en zien kleiren waart glibbereg as 't vel van 'n aol. As ze naor hum grepen, glipte weg under heur haanden en sprong langs 't trap­ken naor boven an dek. Daor scharrelde wat om, of kroop weg achter de staggen. Dan zat e te wachten as 'n hond, tot ze weer an 't smousjassen gungt. As ze daor mit an de gang waart, dus e weer beneden komen. Den dan dochten ze an niks aans as an de kaorten en keekt nich naor hum op of om. Toet was veur drij vijrde participant in de logger. Kokkie dee daor 's nachts op de wacht 'n lang verhaol van an den Heijenaor. Hij flusterde zachtkes, baange dat de schipper hum heurde. Toet was in zien jonge jaoren bie de merine west. In Lourenzo Marques was e deserteird. Hij hadde omzwonden deur Natal en over de Goldvelden. In 't lest was e terechte komen op 'n robbenslaoger. Daor hadde jaoren laank op vaoren en zien zeemanschap opdaon. Aal dij tied hadde niks van zuk heuren laoten. Zien hijle femi­lie was oet tied komen en had heur andijlen an hum naolaoten. Olle Gaès Toet, dij de logger dou kommandijrde, dochte dat zien neef op de zaod­maske was en speulde paantkevet van de centen. Wat schròk dij olle loeder, dou de jonge Toet onverwachts veur hum stun en reken en verantwoorden vruig. Man Gaès-oom hadde gijn geld. Nò wodde hij dwongen, om te betaolen rnit andijlen in 't chip. Zo was Toet participant wodden veur drijvijrde. Nò was e schipper en schriever. Hij kon doun en laoten wat e wòl en steurde zuk nich an de andern. Zien leveranties schreef e mit dubber kriet. Ze kond d'r niks an doun as 'n grote bek tegen hum opzetten. Tegen mid-winter om dij gooi kwamt ze om aof te reken. As ze dan maarkten, dat ze aofzoltket wodden muikt ze spektaokel. As 't hum te slim wodde, smeet e ze ijne veur ijne de deure oet as schorftege honden. 'n Paor daogen laoter kwampt ze van zols weerom en vruigt om "de part van de teelt" en heur "braèdjie". As da t verzopen en versnuid was, kreegt ze veurschot en lui t zuk weer an m nsteren. Zo kreeg Toet zien volk makkelk bie 'n kander, op 'n man of wat nao. Daorveur namp e aaltied vromd zeevolk. Dan was 't sekuurste veur hum. Hij wus, dat de Schevelingers hum nich lòchten of zijn kond en hum van aie kaanten haot toudruigen. As 't tou 'n oetbarsten kwamp, kon e reken op "den Katwieker" en "den Heijenaor" mi t den "kokkie". De stuurmansmaot was 'n zoeplappe, dij doodzijk en kepot in zien kooi lag. Berend loerde 't aal aof en zee niks op wat hum verteld wodde van dij goddeloze scl ipper, dij verdijnde dat e in 't spinhoes "op de graue stien" zat. Hij hadde genòg te tellen rnit dij sladderge "kokkie" om veul an andermans verdrijt te denken. As ze hum plaogd en verjagd had, gungk e zuk wreken op Berend. Dan luit e hum aal 't waark doun, juig hum van veuren naor achteren en luit hum zitten op de underste tree van 't trapke. Berend verdruig 't aie, den hij begreep wòl, dat 't er om te doun wa om hum ijs goud kwaod te kriegen. Zok verzetten kon e nich: zien mest lag in de Jantinao op de bodem van de zee. En as e mit de voesten of rnit de pook d'r optimmern wòl, schòl dij glibberge "kokkie" hum toch man oet de haanden glieden.

249

Page 254: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Bie 't oetzetten van de vleet, luit ze de grote mast achterover in de staggen hangen tot halfweg de bezaon. Toet stuurde Berend naor boven. De logger slingerde op de zee, den d'r stun vrij wat wind. Dou e weer um daole wòl, sluig e mit zien bijn tegen de mast. 't Dee hòm gloepend zeer. Hij beet de tanden op mekaor, om 't nich oet te schreiwen van de pien. Mit beide haanden en 't ander bijn kneep e zuk vaste. Zo kon e zuk zakken laoten. Man dou e an dek stun, kon e sikkum nich lopen. 't Volk was drok an 't waark en proten deed ze daorbie nich meer as neudeg was. Gijn mensch keek naor hum op of om. Langzaom dreef de logger aof under klein zeil. Over de koksrol luip de lange vleet as 'n lint oet de mond van 'n keukelder. D'r kwamp schier gijn end an. Dou 't waark aoflopen was, gungt 't volk schaften. Berend kon sikkum nich 't trap­ken aofkomen. De Katwieker schikte 'n beetken veur hum op. Hij was oethongerd. De aartkesoep mit siepels smuik hum zo lekker en nò e weer zat, dee zien bijn hum gijn zeer. Nao 't daanken kroopt ze in de kooien. Man kokkie luit Berend 't logies anvegen, aaske wippen en aal dij vi_velkwinten meer. Hij huil zuk groot, man hij kookte inwendeg. De pook was naarms te vinden, aans hadde dij grepen en hum op zien liverij geven, date d'r genog van hadde. Daor kwamp ijne bie 't schienlicht. 't Was de schipper. "Hier, Oostfries," ruip e, "voor je bien!" en smeet 'n rol verbandlinnen um daole. En dou e kokkie zag zitten smoken: "De Oostfries heit de wacht te kooi! Zel je d'r an denken, kokkie!" "Jaèwel schipper!" zee dij hijl underdaoneg. Dou Berend zien bijn zwaddeld hadde, was de piene over. Hij vuil daodliek in slaop. Laank duurde de rust nich. "Haèle ... we gaène haèle!" Berend spronk oet de kooi, zunder te denken an zien bijn. Hij vergongk van de piene under 't antrekken van zien euliegoud en zeeleerzen. Man hij mus en hij wol en docht d'r nich an tegen ijne d'r over te proten of te klaogen. As e an dek kwamp stun de schipper al an de "don­key", de "wandstaanders" op 't dek en de "oudsten" mi t 't "afhouwertje" an stuur­boordsboug. Aaltied was 't zwaor waarken uren achterijn, um de laange, natte vleet binnen boord te haolen. D'r wor sikkum niks vongen en 't kaoken, sorteren en inzolten was gelukkig ieder bod gau aoflopen. Zo gungk 't dag in dag oet, Zondag en waarkeldag an ijnen deur. Duuster wod 't op dij hoge bredten 's zommers nich en de zunne schient d'r altied flets en flau. 't Waark hadde aal gau leerd en hij dee 't zo handig of e aal jaoren bi e de visschers­man vaoren hadde. Zien pien verbeet e underwiel. Man dat ijwege getrijter van den "kokkie", da t gungk hum bie zetten boven de macht. D an wòl e hum wòl anvlijgen. Man hij hadde niks bie de band. De vangsten bleeft man luttek: twij, drij "kantjes" per "schot". Daorum besloot de schipper, um verder um de Noord te visschen. Dou 't gewone waark daon was, wodde 't schip klaor maokt veur de vaort. D'r weide 'n haarde wind Noord ten Westen. 't Gungk d'r recht tegen in. Aal man deur was 't haolen en trekken, ieder bod as de logger over stag gungk. Dan flapperden de zeilen, dij wild an de schoten rukten en kwamp 't boegwaoter over, dat 't dek schoonspuilde. leder greep zuk vaaste um nich van de bijnen te valen. Berend hadde op de Jantinao zowat nog nooit mit maokt. Hij hadde hijl wat oet te staon, man hij hijl zuk goud. Hij wodde deurnat en 't zeewaoter beet en prikkelde hum in de hoed.

250

Page 255: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

Tegen de middag wodde 't weer wat handzaomer. De wind schoot oet en de navi­gaotie wor makkelker. Toet luit 't voik schaften. Hij ruip Berend bie zuk naor achte­ren. "Laèt je bien r's zien, Oostfries!" zee e. Toet bevuilde en betaste 't. D'r was niks an broken of kneusd. "Dat zelle we r's gau klaère!" Hij hadde dat waark al zo vaok bie de haand had. De Katwieker greep Berend vaas­te en no begunde Toet te kniepen en te boegen, dat Berend vergungk van de pien. Hij brulde 't oet. Maor daor steurden ze zuk nich an. Endliek luit ze hum los. 't Hadde holpen. Berend kon d'r weer op lopen. Hij spronk 't trapken op as 'n hin­de. "Laèt je no nie meer deur den kokkie pesten", ruipt ze hum nao. "Hier!" en Toet gooide hum 'n laangk engeisch zakmes tou. Berend stak 't in de buutse en luip op 'n drafken naor veuren. Hij rammelde van de honger en hij rook de bakken herens en de snert. As 'n verhongerde hond vuil e d'r op an. Kokkie, dij vast baange was, dat ze hum oet 't logies jaogen scholt, zat mit zien otken in de mond te vertellen van de zijkte van den stuurman. leder bod as e veur den schipper "opbakt" hadde, hadde hum heuren reren en schrijwen. Ze Ius­terden naor hum as olle meuen. Ze waart an 't hauen west en God mag wijten hou de stuurman toutaokeld was. De dokter schol d'r an te passe komen. En daorum luit Toet schaarp oetkieken naor 't h spitaolschip. Hij was baange, dat de man in de brand vloog. Hij zat voi mit spriet. De damp kwamp oet zien mond en neuze. Man kon 't zo man mit 'n lucifer ansteken. De Katwieker mijnde ook, dat 't de draank was, dij begunde te waarken. De tuurman schrijwde om jenever en dij wol de schipper hum nich geven. "Hij ken 'malles toch nie allienig Iaète opmaèke!" De Heijenaor hadde jaoren leden as "drijkwarts-gast" vaoren op 'n vlaardinger. Daor an boord was 'n schipper west, dij zuk dag an dag paors en blau zoop. Eten dee e niks meer. As man veur hum stun, bluis e ijne de foeseldamp in 't gezichte. Op 'n kcer, op de naomiddagwacht stak e zien piepe an. Dou was e in brand raokt. 't Achterdek was voi rook west. 't "Athouwertje" veur op hadde ales zijn en was eer t haaif Iam van de schrik west. Dou e 't volk an dek roupen hadde, was 't te laot west. Van de hijle schipper was niks meer over bleven as 'n beetken aaske bie de kap van 't schienlicht. Berend Iachte inwendig om dij grote kerels, dij zo man ales leufden wat ze heur wies muiken. Kokkie smoenzelde en rookte smaokelk oet zien otken. Underwiel zat e nije Ieugens te bedenken over den schipper en den stuurman. Dij kon e dan bruken as 't n udeg was. Omdat e zoveul te prakkezijern hadde, dochte d'r nich an om Berend te komman­dijrcn. Hij juig hum nich op, man Iuit hum rusteg zitten. Dat was hum man an te raoden ook. Want as e 't daon hadde, bliksem en gijn ende! Berend hadde hum an rijmen sneden mit zien mest. De pook stak weer in 't fenuus. Dat vertraude Berend man haaif en 't kon best wezen dat e onverwacht 'n glend stok iezer veur zien ogen kre g. leder bod as kokkie zuk bewoog, zette zien vout klaor om hum 'n trap te gev n. Man hij stook d'r gijn hand naor oet. "Ra ze' raèze!" ruip de wachtsman an dek. Kokkie sprongk op. 't Was zien beurt.

251

Page 256: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

De Schevelingers gungt weer an 't smousjassen en de anderen kroopt in de kooien. De Katwieker keek Berend an of e mit zien ogen zeggen wol: "Schòl de kokkie d'r waor wat van wijten, dat doe 'n mest hest? Hol hum in de gaoten jong! Moust nich mijnen, date 't zo man over gefl" En zo was 't ook. Anderdags begunde 't weer. Berend greep in de buutse. Hij wodde wit as kriet. Zien mest was weg. As de weerlòcht schoot 't hum deur de kop. Kokkie hadde 't hum aofnaffeld. "Hier, doe stinkend zwien! Hest mien mest stolen!" Hij vloog op hum an, zo onverwacht en mit zoveul geweld, dat e hum te pakken hadde, veur e d'r op verdacht was. Man veur e hum op de kop timmern kon, was e hum aal oet de haanden glipt en 't trapken opsprongen. Berend hum achternao. An dek juig e hum veur zuk oet 't want in. Aal 't volk kwamp tou lopen. Toet stak zien kop oet de kap op 't achterdek. Kokkie kreeg op zien duvel van de "Oostfries". Da t mòst ze zijn! Boven in 't want van de grote mast kreeg e hum weer te pakken. Nò ontkwamp e humnich. Hij hadde hum bie de enkels vast en trok oet aie macht. Nò kon kokkie nich meer schuppen en trappen. Hij luit los en mit heur bijden gleed ze langs de weefliene om dele. Mit 'n smak kwampt ze op 't dek te· laande. Berend, dij onder lag, mus los lao­ten. Kokkie sprongk op en dat naor achteren. Man hij stroekelde en vuil veurover deur 't open loek op de netten. Veur e tied hadde om d'r oet te springen, hadde Berend 't loek in de sponnen schoven. Hij gungk d'r boven op staon en trok zien buksen in de hogte. Hij trok de lappen vel van zien hand en likte mit de tonge 't bloud aof. Dat was 't ijnigste, dat e d'r bie oplopen hadde. Kokkie vlokte en bandiesde. Hij sluig mit de vouten tegen 't loek en ruip, dat e d'r oet wòl. Man gijn ijne, dij hum holp. Hij mos zolf man zijn, date d'r oet kwamp. Ze waart 't hum aie gund. "Schip hoi!" De schipper was daodlek an dek. 'tWas 'n beetken dokeg en daordeur was 't al vlak bie, dou ze 't zagt. An zien kante zeilen was 't zo man te verkennen. 't Was 'n pelitievaortuug. Toet gaf order, om hulp te seinen. De Heijenaor wòl 'n sjouw oetsteken. "Stommeling! zel je nou r's onthouwe? Twie naètievlaggen onder mekaèr! Weet je 't nou nog nie?" De schepen waart al gau zo dicht bie 'n kander, dat ze zuk beroupen kond. "Wat heb je schippertje?" " 'n Zieke ... !" 'n Sloep kwam langs boord. De dokter en de zijkenvaoder klomt over de verschan­sen. Toet vertelde mit 'n paor woorden, wat d'r an de haand was. "Breng 'm maar r's hier. Beneden kan ik niets zien!" "Help r's 'n handje, Katwijker!" Underwielluipen Toet en de dokter hen en weer over 't dek. Hij informeerde naor de vangst. "Schraèltjes, schraèltjes meneer! Bekant twie kantjes per schot!" "Tachtig mijlen om de Noord gaat het beter." Hij haolde 'n hand voi sigaoren oet zien buutse en luit opsteken. In de boot tilde 'n matroos 'n iezern emmer in de hogte.

252

Page 257: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

"Heb je visch schippertie?" Toet luit hum voi mit herens pakken. Underwiel infermijrden de Schevelingers naor de schepen, dij ze bejegend hadden. Ze kwampt mit den zijken stuurman an dek. Hij wodde op het loek bie de koksrollaankoet legd, vlak veur de vouten van de dok­ter. Dij boog zuk veurover. "De kerel krepeert! ... Niks meer an te doen!" Hij wodde niedig, dat ze hum daorveur van boord haold hadden en begunde op te speulen. Man de stuurman trok zuk daor niks van an. No en dan schokte 't deur zien bijnen. In ijns zo haard, dat e 'n roffel sluig op 't loek. 't Iesde Berend tou en hij gungk naor veuren. Hij kon 't nich laanger anzijn. Kokkie mijnde, dat ze hum ruipt. "Jaè, jaè schipper!" schrijwde dij zo haard as e man kon. "Wat is dat?" vruig de dokter. De schipper vertelde hum, wat d'r veurvalen was. Hij lachte, dat e schudde, wenkte Berend en gaf hum 'n sega ore. De ruurman lag no stil en kokkie, dij niks meer heurde, huil ook op mit zien spek­taokel. Nog evenkes trilden de spieren van borst en aarms, trokt de mondhorns hen en weer en dou was 't daon. "Afgelopen!" zee de dokter. De zijkevaoder dee zien taske dichte. Kokkie sluig mit de voeste under tegen 't loek an. Hij wòl d'r weer oet. De Katwieker en 'n matroos lichtten 't loek op mit het liek. "Hallo, kokkie! kom r's an dek. Ik heb je nodig!" ruip Toet. De dokter dreide zuk om. Daor kwamp kokkie opspringen as 'n duvelken oet 'n deuisken, smereg, verslabberd en kletsnat van de netten, daor e op legen hadde. Hij knipte mit zien ogen tegen 't licht as 'n oele op 't kerkdak. De dokter lachte nog, dou e al in de boot stapte. Dou kokkie 't liek van den sruurman zag, schrok e zuk haalf dood en muik e 'n bewegen, of e weglopen wòl. "Hallo, kokkie! pak 'm in! Handplaèk en steknaèld legge op 't plaènkie!" Kokkie dus nich. De dode, dij e zo vaok in 't legies naodaon hadde, keek hum mit zien doffe ogen an. "Laffe kaèrel, durf je nie?" knitterde Toet. "Pak 'm in, of je krijg van mijn." Nò mus e wol. De Katwieker legde 'n stòk old zeildouk op 't dek oet. Hij wenkte Berend en mit heur beiden legden ze 't liek daor veurzichteg op. Mit 'n stòk stijnkool bie de vouten dektcn ze 't tou. Dou begunde kokkie mit zien waark. Zien haanden trilden en hij kon de naold d'r sikkum nich deur kriegen. Toet luip ongedurig hen en weer. "Katwijker stuurman! - Oostfries kok! - Kokkie afhouwer!" ordeneirde underwiel. Dou kokkie dat heurde, wodde 't d'r neruurlek nich beter op. "Hall kokkie, schiet op! We kunne hier geen ewegheid ronddrijve! le zel gien au roep , as je hum 'n prik geef!" De chevelingers lachten. De Katwieker stun mit zien kerkbouk in d' haand en lees­de 't gebed veur zijke en angevochten menschen. Kokkie trilde nog as 'n ruske. Endliek was e klaor. Mit 'n zucht van verlichten stun e op en 't was of e d'r nog voe­ler en viezer oet zag as gewoon. "O Heer, wij bevelen zijn ziel in uwe handen!" leesde de Katwieker en dee 't bouk dicht .

253

Page 258: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Twij metrozen druigen 't loek mit 't liek midscheeps naor de verschansen. "Wat bliksem schielt je no! ... Andersom ... Zo .... " "Een, twee, drie ... in Godsnaam!" komdijrde Toet. Ze tilden 't loek op an 't heufdenne. 'n Plons ... en de zee hadde den stuurman opslokt. "Alles bij- ... Noord ten Oosten half Oost!" Lopen en draoven over 't dek, rukken en trekken an taokels en tauen. De wind greep de zeilen en stampend en slingerend schoot de logger weer om de Noord, as wol e de verloren tied inhaolen.

De Katwieker was no stuurman en verhoesde naor achter bie de schipper. Dij wol hebben dat e respectijrd wodde en dou ijne van de Schevelingers 't nich doun wol, wodde dij ongenaodig aofdekt. Man hij bleef bie zien olle gewoonten: hij zong zien psaalms en leesde veur oet de biebel. Kokkie was slim genog om niks blieken te laoten. Hij zat no naost "afhouwertje" up 't trapken en dee gewilleg aal wat Berend hum zee. No e nich meer achter de mast kwamp, luit ze hum veurin mit vree. Ze wust, dat e niks overbrengen kon van wat de Schevelingers van Toet vertelden. Hij lui t gij woord los van zien vernedering. 't M est hadde in biewezen van 't volk an Berend weerum geven mouten. Aie wust no, dat dij zuk verweren kon as 't wezen mos en ze docht d'r nich an, hum ook man 'n stro in de wege te leggen. Man ijn ding was d'r, dat kokkie 't leven an boord vergalde. Hij kwamp sikkum om in 't smeer. As e in 't waarme legies zat, hung d'r 'n stink­locht of d'r 'n vos an de kette lag. Hij stonk naor smeer en vet, naor de natte netten, daor e in legen hadde, naor zwijt en undergoud, dat in laank nich wasked is. De loe­zen luipen over de kraoge van zien hemd. Hemmeln, dat dee e zuk hijle nich meer. 't Wodde zo slim, da t de Schevelingers heur kammeraod an dek juigd. Hij kroop weg tusschen de tonnen. Daor zag Toet hum op 'n Zaoterdag-middag zitten. Dii grens­kede en keek hum an mit 'n paor ogen, waor e veur in 'n kander kroop as 'n aarme weesjong. "Wat is 't vandaèg, kokkie? Bedenk je goed en verspreek je nie!" "Zaèterdag, schipper!" Kokkie keek op, en muik zuk klaor om op te springen en 't want in te vlijgen. Toet gung 'n paor stappen achteroet, om hum 'n "sjans" te geven. "Nou kokkie, durf je nie?" Kokkie sluig de ogen dele, veur dij haardhond van 'n schipper. "Zaèterdags worden an de wal de vuile kindertjes gewassche, kokkie!" De stuurman kwamp naor veuren mi t 'n bus kwikzaalf in de haand. " 't Is ketier!" ruip de oetkiek naor beneden. De opkomende wacht kwamp an. "We zelle effe den smorregen kokkie wasschen!" zee Toet. Dou sprongk kokkie op, de schipper veurbie, under de haanden van de metrozen deur en kroop op 't uterste tipken van de kluverboom. Mit zien bijde bijnen as 'n knieptaange om 't holt kneep e zuk vaaste, sluig de ijne aarm om de stag en huil zien mest oet de buutse. Mit de tanden reet e 't open. Toet lachte. Hij wenkte de rourganger 't rour om te gooien. De logger begunde te stampen en stopte zien neuze mit den kokkie d'r op in de zee. Man hij gaf zuk nich over en klemde zuk vaast as 'n roepe op 'n koolblad, de lippen op 'n kander, blijk van kolde en nattig­heid.

254

Page 259: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

Unverwacht 'n valsche kaaier, 'n hoos boegwaoter kwamp over. Aie sprongk ze bie zied en greept zuk vaaste. Toet runde naor achter en brocht 't schip weer op de zee. Kokkie zat d'r nog. Man zien kop hung slap en hij zag d'r oet as 'n natte feile. Twij metrozen kropen naor hum tou en brochten hum op 't veurdek. No hadde niks meer te zeggen. Ze trokken hum zien klijren van 't lief. Dij smeet ze over boord. Naokt zo as e van zien mouder kwamp, stun e op 't dek in 't fletse licht. De kolle wind bluis hum de noppen op zien hoed. Aie haor wodde hum van zien lichaom schoren en dou smeerde de Katwieker hum van under tot boven in mit kwikzaalf. "Allo kokkie! trek dat an!" Toet gooid hum 'n old baoien hemd tou, dat e an trok. "Zel je d'r om denke, dat je nie in je vuile kooi kruipt? As ik je weer zie schurke, zelle we je r's op z'n Aèmerikaènsch wassche! Weet je oe dat gaèt?" Kokkie zee niks, man ons-lijve-Heer heurde hum brommen.

's Naomiddags hadde Toet de vleet schoten, dou 't nog handzaom was. Alles wees d'r op, dat d'r rau weer in antocht was. De Katwieker hadde hum waorschoud, man de ijgenklouke schipper wòl van gijn oetstel wijten. Hij rekende op zien zeeman­schòp en de hechtheid van zien olle logger. Zwiegend hadde 't volk zien waark daon. Tegenproten hadde toch niks holpen. Graue, drijge wolken kwampt oet 't N.W. andrieven. Ze trokken donkere scharen over 't waoter en smeet de regen kletternd um daole op 't dek en de zee. De S. 364 lag mit vastgesjorde zeilen an de laange reep. Allenne de dichtgereefde bezaon stun bie. As 'n schoere veurbie dreven was, zulverde het zunlicht weer in de kroesde wao­terdaolen, schitterde 't schoem op de toppen van de golven, daor 't schip tegenop hobbclde as 'n blenterend peerd. Toet luit 't volk porren, dat in euliegoud en zuud­wester an dek kwamp. Hij zette Berend mit Jaèpie an 't rour. 't Wodde Berend wòl 'n beetken raor tou. Nog nooit hadde de zunne zo blijk zijn, de wolken zo zwaor en donker. De wind fluitte en gierde en hoelde deur 't want. En boven ales oet de zwaore, machtege stem van de zee mit dòffe, vromde geluden. In de riege stonden ze an de reep, dij ze haolden en vierden bie 't op- en neergaon van 't schip. Nò en dan de dreunende stem van den Katwieker: hie-hieuve-jo ... haèhaèle-jo! .... Over de laange golven boeten boord lag 'n blauwe glans, bie zetten net of 't vuur was. Wittc kammen en schoemkoppen brakken borrelend, kokend, roeschend aof naor de waoterdaolen. Ze trokken laange, lochtende strepen over de hellingen, daor de wind zien waggels opsluig. Berend vuilde gijn bangigheid meer. Hij kende de zee en de wind, heur kracht en geluden. Hij docht nich meer an zien mouder, man an zien waark en mit heur bijden trokken en rukten ze oet aie macht om het schip op de zee te hollen. Onverwachts 'n zwaore bonk waoter. Berend mijnde dat 't schip stotte. Het gierde dwar oet en lag an lij met de verschansen op 't waoter. "De schuit op de zee!" gilt en dreunt de stemmen veurop. "Daèr komp d'r een! ... houwe! ... houwe!" Haalf stikt hef Berend los laoten. Hij gript en vuilt mi t zien beide haanden in 't wao­ter of d'r wat is, daor e zuk an vastgriepen kan. De bijnen wod hum under 't gat wegtr kken. 't Waoter sleurt hum mi t. Hij sto t waor tegenan. As e 't vas t wil griepen is e d'r al veurbie sleept. Hij dijt zien mond open om te gillen, man 't waoter verstikt

255

Page 260: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

hòm kant. Hij smit de kop in de nakke en dijt zien ogen open. Het licht schient gruin deur 't waoter. Vlak veur hum 'n hoge donkere wand. Het gruin wod aal blij­ker. Weer dijt e de mond open en krig e waoter in. Het soest hum in de oren. Hij wil klappertanden van de kolle, man hij bit de lippen op 'n kander. Hij dròkt de aarms naor beneden, trapt mit zien bijnen en schut omhoog langs de donkere scheeps­wand. Hij vuilt, dat e haalf oet 't woater oplicht wodde en mit 'n smak neergooid. Hij gript zuk vaaste, hiemt, poest, spijt en zet zien borst oet om aodem te haolen. Nò dijt e zien ogen open. Hij zit op de verschansen mit 't ijne bijn boeten boord. De schipper grip hum en smit hum op dek. Daodliek is e weer op de bijn. Hij kik naor 't rour. Jaèpie is d'r nich meer. "Wou jij de reis onder waèter maèke?" vruig Toet. Berend mus lachen of e wòl of nich. "Zel je 't schip op de zee houwe? Ken je 't allienig?" zee e dou. "Jao wòl schipper!" Mi t gript e Toet de taokel oet haanden en denkt nich meer an 't doodsgevaor van zo straks. Mit haart en ziel is e bie zien waark en holt allenne de logger op de zee. 't Waoter lop hum oet de kleiren en hij bibbert van de kolde. Man hij vuilt 't nich.

't Was 's middags al laot, dou 't volk naor beneden gungk en Berend 't rour overgaf an de schipper. Hij was bakstaf van 't laange, zwaore waark. Zien bijnen waart as lood zo zwaor. Overaal prikkelde 't zeewaoter hum in de hoed, of d'r mit naalden instoken wodde. Hij kon zien ogen sikkom nich open hollen van de slaop. Ze zatten wat roemer om 't fenuus, den Jaèpie lag op 't grote visscherskerkhof. 't Gezicht van de Katwieker stun strak. Gijn dij 'n woord zee. Hij dijlde de gezang­bouken rond, dij in zakskes van euliegoud bonden waart. De zwaore stemmen dreunden in 't benaude, rokerege legies van .de logger, dij hoog opreed tegen de laange deining.

Hij doet de grote wat'ren zwellen 1

Te zaam vergad'ren tot een hoop En naar den diepen afgrond snellen Daar zij beperkt zijn in hun loop

Uit zijn vaste woning2

Daar Hij heerscht als koning Daar zijn lof, zijn eer Klinkt door al de bogen Zien zijn godlijke ogen, Op al 't menschdom neer

't Is God aan tijd noch plaats gebonden, 3

Wiens toezicht over alles gaat Die 't harte vormt en kan doorgronden Die aUer werken gadeslaat.

l Psalm 33 (oude berijming) : 4a 2 Psalm 33 :7b 3 Psalm 33:8a

256

Page 261: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

Het zweiende lampke an 't bovendek, belichtte de roege koppen, no en dan vuil d'r 'n hoos waoter mit 'n zwaore slag op de boeg. Ze zetten de kneien tegen 't fenuus en de ròggen tegen de wand van 't stampende schip. Man heur zang wodde d'r nich deur aofbroken. De zee hadde heur gedachten nich meer. Zolfs de Schevelingers zongt mit en vergaten heur kaorten en heur haot en nied veur de schipper.

Zijn machtig' arm beschermt de vromen 1

En redt hun zielen van den dood Hij zal hen nimmer om doen komen In duren tijd en hongersnood.

Man dij stemming van vrede en vroomheid duurde nich laangk. Anderdags, bie 't aovendeten zat kokkie iesbaorleke verhaolen te vertellen van schepen, dij op dizze bredten overvalen waart deur zeeen zo hoog as kerken en daor nooit meer wat van vernomen was. De ijgenklouke schipper waogde 't volk d'r an, om zien vleet nich te verspeulen. De stuurmansmaot en Jaèpie waart d'r nich meer. Tien man mossen no 't waark doun veur twaalm. Morgen gungt 't weer om de Noord naor de nije vischgronden, daor nog nooit 'n Schevelinger ofVlaèrdinger wazze west. Man kokkie wus d'r ales van hou 't daor bie stun. Hij hadde ijs veur Ijmuiden monsterd op 'n treiler. De mester dij daor an boord was, hadde laangk vaoren op de IJsland. Dij hadde d'r schrikleke dingen van verteld, van stormen en zeeen, van misten en looms, dij in 't legies drongen en alles kletsnat maokten. 't Kooigoud raokte under de schimmel, 't waoter drupte van 't bovendek en man hadde d'r nooit dreuge kleiren. 't Tuug en de zeilen waart d'r zo k Id om an te vuilen, dat man 't sikkom nich hanteiren kon. De Schevelingers lusterden mit aie aandacht en vergatten heur kaorten. 't Leek wol of de schipper gek wodden was. Waorum nich veur Lerwick te komen en daor wach­ten? Ze ha d no 'n reis van drij weken en nog gijn haalve "last haèring". Kokkie lui t ze proten en steukelde undertusschen zo veul as e man kon. Vrouger of laoter schol 't oetbaarsten, dat kon nich oetblieven. En zo gebeurde 't ook. Op 'n middag gungt 't er twij man naor achteren naor de schipper. Ze zeet hum, dat ze mit aie man in de kooi n gaon scholt as e nich koers zette op Lerwick. Toet wodde niedeg, greep 'n disse! en juig ze naor veuren. Unverveerd gungk e in 't legies en timmerde d'r ongenaodig op los. 't Verzet was broken. Gewilleg deed ze weer heur waark. Dag aan dag b kste de logger tegen de kolle Noorderwind in. Dan weer zat ze midden in de dicht dook, dei aie kleur wegnamp van zee en locht. De daogen wodden benaude laang. Ze zaagt gijn maone of sterens meer. De zunne woddc van dag tot dag fletser en gungk sikkum nich meer under. Allenne Toet, dei de vaort in de Artic-Region kende en de Katwieker, dij op zien God vertraude, wust van gijn baangegheid. Heur zolfvertrauen en deurtastend optrcden in gevaorleke ogenblikken, brocht 't ieder bod weer terechte, as de aande­ren dochten, dat 't mis lopen schol. Kokkie dee nog ale daogen 't waark van 't "afhouwertje" en zat op de underste tree van 't lrapken te smoken oet zien otken. Bie zetten perbeirde de proot te brengen op de s hipper, de slechte vangst en de ongewone vaort. Man 't lokte nich. De Schevelinger zat te kruusjassen en de Heijenaor leesde oet zien kerkbouk.

l Psoltn 33: 102

257

Page 262: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Berend wol d'r niks mit neudeg hebben en kroop in zien kooi. Kokkie huil zuk stille, waarmde zien haanden an 't fenuus en brodde op wat nijs. Op 'n middag wodde de vleet weer schoten en de logger luip in 't dijpe waoter zo driftig, dat ze 't sikkom nich bie holden kond. Zolfs Berend en de Katwieker wodde 't te slim en 't scheelde nich veule of ze had aie de boudel d'r bie neer gooid. Man tegen midnacht wor 't "black". D'r stun allenne 'n zwaore deining. leder bod as 't schip oplicht wodde, trok de laange reep op, waor 't waoter aofdrup­te, rukten de schoten en sluig de iezern ring wild over de maolie boven 't achterdek. 't Was doodstille. Kokkie hadde de wacht met Gaès. Gijn van beiden zeet ze wat. Ze stond bie de verschansen en tuurden over 't waoter naor de jonen, dij op en neer schommeiden, zweiende mit de graue vlagkes. De zunne stun leeg an de horizon en zulverde 'n brijde baone van licht over 't waoter. Recht veuroet kwamp dook opzet­ten, dij hier en daor zuk omvolde tot laange plooien. Evenkes stak de wind op en sluig waggelkes op de zee. No leek de zunne 'n grote vlak. Grote slierten sleepten over en langs 't schip en ales zat in 'n griesgrau twijdonker. Van de jonen en de reep was niks meer te zijn. De twij mannen schoekelden zuk van de kolle. In ijns 't laank hoelen as van 'n hond in 't holle van de nacht, 'n paor streken veur­oet over stuurboordsboug. Gillend sprongk kokkie op en zweide mit beide aarms. Hij luip naor achteren, schreiwde om de schipper. Gaès keek angstig oet naor 't gevaor dat aal dichter bie kwamp. As 'n raozende begunde kokkie te blaozen. Toet en de Katwieker sprongt an dek. De silhouet van 'n grote stomer kwamp oet de dook opzetten. De schipper zag glieks hou 't d'r bie stun. Ze heurden 't wachtvolk roupen. 'n Man draofde over 't sloependek naor de bovenbrug. "What ship is that?" Gijn antwoord. De stomer bluis stuurboord en verzwund in de dook. D'r kwampt weer dikke slierten opzetten. Aie zicht was weer weg. Toet en de Katwieker tuurden over 't waoter. Man d'r was niks van de vleet te zijn. Secuur waart d'r netten los raokt in 't buiswaoter van de stomer. "Hallo kokkie- ali hands!" Zunder woord of wieze stun de stuurman nog an de verschansen, dou 't volk an dek kwamp. "W el Katwieker, durf je nie? Mot ik gaèn?" zee Toet. De Katwieker keek hum kaalm an. Dou zee e: "D'r is 'n licht schipper, boven den glans der zon, dat mij den weg wijst deur mist en waèter!" Dou luip e naor achter, waor ze de boot aal boeten boord zetten. Vijr Schevelingers en de stuurman gungt d'r in. "No blaèze kokkie, dat je de strot uit de keel hangt!" Toet luip ongeduldeg hen en weer. No en dan stun e evenkes stil om te lustern. Man hij heurde niks as de hoorn van kokkie. 't IJne ketijr nao 't aandere luip veur­bie. De zunne hadde gijn kracht meer om de dook op te trekken. Dij verdichtte zuk boven schip en zee en stopte ales in 'n reusachteg, grau blinddouk. No en dan docht heur dat ze heurden roupen en wrikken. Dan begunden ze aie glieks te schreiwen. Man de boot kwamp nich weerom. Dou lui t Toet de vleet haolen. Mi t handegheid en haard waarken gung da t. De veur­mast wodde opzet, de zeilen anslaogen en de logger lag klaor om de zee aof te zui-

258

Page 263: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

ken. De dook bleef dit keer biezunder laangk hangen, op dizze bredten 'n zeker tij­ken, dat d'r roeg weer op komst is. "Kan 'k op je vertrouen, Oostfries?" "Jao schipper!" Toet zee Berend in 'n paor woorden, wat d'r straks te doun was. Dij knikte mit de kop. Hij begreep, wat d'r van hum verlangd wodde. Eerst tegen de middag trok de dook op veur zunne en wind. Zes paor ogen zochten de zee aof. Berend wodde naor boven stuurd, man d'r was niks van de boot te zijn. De wind nam hand over hand tou, de zee zette op. De logger lensde weg, alles bij. Toet stun zolf an 't rour. Hij hadde 't schip hijlendaal in de haand, as 'n peerd an de linne. "Boot hoi!" schreiwde Berend van boven en wees mit zien aarm 'n paor streken over stuurboords boug. 'n Zwaarte stip wupte ieder bod omhoog, tusschen de witte schoemkoppen en was dan weer weg. De logger gungk d'r rechtop an, hij huifde nich oet zien koers te lopen. Aal hijlegau was de boot dudelk te zijn, ieder bod as e deur de zee opnomen wodde. Berend kwamp beneden. Mit 'n paor woorden wees Toet hum zien waark. De jol was nò stoef bie. As de zee hum opgooide, stak e de neuze steil omhoog, dat ze an boord de natte bodem, daor 't waoter aofdrupte zijn kondt. Dan hoosde de Katwieker as 'n raozende 't waoter oet, veur dat e weer aof­glee in 't golfdal, achtervolgd deur de broesende, schoemende zee, dij hum um dele dròkken wòl de dijpte in. "Alles te loeverd op!" komdijrde de schipper mit 'n stem, dij boven 't geluud van wind en waoter oetklonk. leder dee zien waark mit aie kracht, dij in hum was. De logger drijde bie. Het leek of e an flarden scheurd wodde. Hij kraokte in zien inhol­ten. De zeilen ròkten en sluigen mit duvelsch geweld an de schoten. Losse touen sluigen as kronkelnde weeraolen deur de locht, 't staonde want trilde as 'n blen­ternd peerd. 't Waoter spatte Berend om de oren mit flappen schoem as witte spo­ken. En vlak bie an lij op 'n hoge golf de jol! "Daèr komp ie! ... daèr komp ie ... hieuwe! ... hieuwe!" In minder as gijn tied hung e in de taokels an de gij en wodde binnen boord drijd.

Toet hadde zien jol en zien volk weerom, man de netten was e kwiet. D'r was gijn denken an, om te visschen. Nò schol e wòl naor hoes vaoren mijnde 't volk. Ze rekenden d'r stelleg op, man 't gebeurde nich. Hij stelde de koers N.O. ten O. De Schevelingers prootten d'r under 'n kander over. Man eerst benzelden ze kokkie 't legies oet. Ze smeten hum mit 't natte kolengruus. As 'n katte sprongk e 't trapken op. "Laète we je nie bij 't schienlicht trappere!" ruipen ze hum nao. Hij kroop te loeverd tegen de verschansen zo wied meuglek nao achteren, baange, da t de schipper an dek kwamp. 't Was gloepend kold en windreg. Hij wodde kletsnat van 't overspattende waoter. In zien benaudegheid dochte an Paulus vaort van de sch ne haovens naor Fenix mit grote hinder en schaode van schip en laoden en leven. Och jao, hij was man 'n aarm weeskind en ons leiwe Heer, zien vaoder, de beste stuurman en schipper. Dij schòl de Schevelingers daor veurin wòl weer an 't kaorten zetten. En zo was 't ook. 'n Haalf uur laoter kwamp e weer bie heur as 'n hond bie zien baos. Hij gungk op de underste tree van 't trapken zitten en waarmde en dreugde

259

Page 264: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

zuk bie 't fenuus. Ze luit hum mit vree en no hadde gelegenheid 'n nije leugen te bedenken. "Weet je waèrom de schipper om de Oost koerst?" vruig e an Berend. "Wol te mie no ook beduveln? Ik bin gijn Schevelinger!" zee dij. Man kokkie wus 't haorfien. Van nacht, dou ze aie beneden waart om kofvie te drin­ken, was e allenne mit de schipper an dek west. En dou was 't er in ijns ijne langs de loglien an boord komen. Nat was e nich west en d'r hadde ook gijn boot langs de zied legen. Hij hadde 'n jekker an had mit golden knopen en 'n Engelsche ofcierspet op. Hij was regelrecht op Toet toustapt. "Ik laèt voor joe nie blaèze! Wat mot je bij mijn an boord?" had de schipper vraogd. Man Toet was gau mak wodden. "Schipper Aèrie Toet, ben je klaèr om mee te gaèn?" " 'k Mot mijn journaèl nog beschrijven. 'k Mot nog wachten op m'n stuurman. Die is met de boot uit, om de netten op te zoeken." De duvel hadde ijs naodocht. Tien jaor leden hadde hum de logger leverd en aal dij tied kracht geven, om de baos te speulen over Gaès-oom en Piete-meute en de andern. Hij hadde hum de beste vischgronden wezen en de logger deur stéirmen en zeeen ieder bod beholden binnen brocht. No kwamp e om betaoling. "Wat 'k gekocht heb zel 'k betaèle!" hadde Toet zegd. "Meer vandaèg gaèt 't nie". In 't lest hadde Toet twij daogen oetstel geven. Mit hoog waoter schol e dan veur Kirkwall komen. Daor schol e hum van boord haolen. "En nou wiet je, waorum of e om de Noord-Oost koerst!" De Schevelingers waart nijsgierig wodden en zat mit de kaorten in de haand te lus­tern. Berend trok de scholders op. Hij leufde van 't hijle verhaol niks en luit ze man under 'n kander kwedeln en tjauweln. "Knappies 'oor! Blij toe. Dan gaène we naèr huis!" "Denk je, dat ie 't doe? Allegaèr aftuigerij!" "Allegaèr laèrie. Hij gaèt nie om de Zuid! We ziene 't gat van Schevelingen nie weer­om!" Kokkie luit 't zuk nich ontstrieden en hadde veur ieder dij wieder naovruig 'n ant­woord klaor. In 't leste leufde zien ijgen leugens en dochte d'r nich meer om, dat e man wat tegen beter wijten in prootte. Man allusterde d'r gijn ijne meer naor kokkie, de haot tegen de schipper namp van dag tot dag tou. Berend hadde zich veurnomen, om in de eerste de beste Noorsche haoven, dij ze anluipen, weg te lopen. Vast was daor wol gelegenheid, om an te mon­stern veur Holland. De Schevelingers prootten d'r under elkander over, om mit de boot 't schip te verlaoten. De Katwieker hadde 't opgeven, om de schipper tot aan­dere gedachten te brengen. Hij keek aie daogen even stroekel. Hij huil op wacht in zuk zéilf lange meditaoties en lag in de kooi te lezen in 't hoofdstok over de dank­baorheid oet de catechismus. Daogen en nachten langk dreef de logger deur de mist, dij deur 't hijle schip hen drong en ales klam en vochtig muik. 't Kooigoud vuilde nat an. Kokkie vertelde, dat e 'n dode rotte in 't drinkwaoter vonden hadde en dat de proviand sikkum op was. Twij man had besloten, om d'r 'n end an te maoken. Op de naomiddagwacht kwampt ze onverwachts an dek. Ze greept de schipper, dij naargens op verdacht was

Page 265: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grate zee bevaoren

en smeet hum over boord. 't Gebeurde zo gau en zo onverwacht, dat Toet nich zijn hadde wel 't west waart. Man hij greep nog net de logliene en kwamp beholden an boord. Dou ruip e de Katwieker en mit heur bijden gungt ze in 't legies. Man hij hadde nog man net 't lampken van de haoke nomen, om in de kooien te kieken wel d'r nich sluip, of 't wodde hum oet de haand slaogen. 'tWas, of d'r in ijns 'n meute dolle honden oet de kettens broken was. Aie sprongt ze op en sluigen rnit mesten en wat man veur de haand lag in 't wilde weg om zuk hen naor de schipper. Toet stun veur de dwarsscheepsche kooi. 'n Man stun op 'n zee­kist. Hij smeet hum d 'r aof dat e mit de kop tegen 't fenuus kwamp. IJne gaf hum 'n slag mit de pook op de harsens, 'n ander pakte hum bie de bijnen. Toet schopte en trapte om las te komen. Twij man grepen hum bie de aarm en perbijrden dij oet 't lid te dreien. Hij knarste op de tanden van pien en inspannen. Hij hadde zuk las schupt en sleurde de twije, dij an zien aarm hungen, mit naor 't trapken. Mit zien vrije aarm wòl e zuk optrekken, man dat kan e nich. IJne luit d'r los, man de andere huil hum vas t. Onverwacht boog Toet de kop um del e, pakte 't oor van den matroos tusschen de tanden en scheurde rnit aie macht hen en weer. Mit 'n raue schrijw van picn luit de man las. Man weer schroevden twij aarms zien bijnen vast. Toet trok zien mest mit de tanden open en snee in 't wilde om zuk hen. Hij raokte las en in minder as gijn tied stun e hiemend op 't dek. 'n Stuksken bloudereg vlijsch, dat nog in zien baord kleefde, smeet e vot. Beneden schreiwden en rausden ze brullend van pien deur 'n kander. De stem van kokkie, jankend as 'n hond dij aofranseld wodde, klonk d'r boven oet. Toet wodde deur de Katwieker in de kajuut brocht. Hij trok hum de natte verropte kleiren van 't lief en schoof ze mit de vout op 'n hoopken bie 'n kander. Hij betastte de borst en de aarms. "Niks 'ebroken, schipper!" Ovcr de rechterdij luip 'n rode streep, daor de zwaarte haoren in vastkleefden. Hij waskede 't bloud weg en verbond de wonde. 't Hadde nich veul scheeld of de slag­aoder was deursneden. "Dat 'ad niet veel escheeld!" "Die bliksemsche kèrels!" knarste Toet. Ze hadden 't verdomd handeg anlegd. Zalfs de man an 't rouer hadde niks maarkt. As ze de loglien inhaold hadden of 't schip oet zien koers hadden lopen laoten, was e v rdronken as 'n hond. "Alles is gebeurd, zoas 't gebeuren mòt. Zie je dat nou, Katwieker! Of mien je weer, dat God mijn opgevischt het?" Hij lachte mit 'n schril geluud. De Katwieker nikte mit de kop. "N e, nee! Alles is zo as 't wezen mòt en kan nie anders wezen as 't is! Ze mòssen d'r 'n stomrne streek bie uuthaèle. Dat kon nie anders! Paulus voer van de schone ha vens, naèr 't vuur van Fenix ... " "Daèr hebbe we niks an! Jou God is gijn visschersman. We drijve 'ier onder de No rsche kust. As ik verzopen was, wie bracht dande logger binnen?" "G d is de beste stuurman en de kundigste schipper!" "Allegaèr laèrie' Ik- ik ben m'n aègen God!" "S hipper, praet zo nie! Je ben 'n goddeloos mensch! Je gaèt 'n vloek over je haèle, in plaèts van 'n zègen!"

261

Page 266: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Toet gaf gijn antwoord. Hij hadde dreuge kleiren antrokken en namp de verband­trommel. Mit heur bijden gungt ze naor veuren. Unverveerd luit ze zuk zakken. Ze zeet Berend, dat e de boudel opreddern mus en begunden de gewonden te verbin­den. Gijnent zee 'n unvertogen woord, of waogde 't 'n haand oet te steken. Man 's middags luip Toet zien wacht nich. Hij lag mit hoge koorts in zien kooi. De Katwieker waskede de wonde van nijs weer oet. Man 't hulp niks. Dag in dag oet dreef de logger op de windstille zee en kwamp nich veuroet. De Katwieker namp Berend bie zuk in de kajuut, om de schipper zo goud meugelk op te passen, den hij kòn hum bie zetten allennig nich in de kooi holden. Om 't volk wat te doun te geven, luit e de kooien schrobben, 't legies oetbounen en 't dek spuilen. Mopperend deed de Schevelingers 't waark. As e 's aovends mit Berend kwamp om de gewonden te verbinden, stun kokkie d'r smoenzelend bie te kieken. Mit heur beiden greept ze de man vast, dij schrijwde van de pien, dou ze 'n stuk van zien oor, dat d'r bie hung aofknipten. Anderdags praaiden ze 'n Deensche schoener. No wodden ze eerst gewaor, waor ze wòl waart. 'n Dikke Deen kwamp bie heur an boord mit 'n soort dokter. Dij legde nije verbanden en muik veur Toet 'n draank klaor, daor e wol gau van opknappen schòl. Veur 'n vatken herens kreegt ze 'n zak gruine aarten, wat spek en wat meel. De Deensche kaptein zette 't bestek oet op de kaorte, brochte de logger in de gouie koers en gaf heur aanwiezen hou ze zeilen most om 't vuur van Deal-point te ver­kennen. As ze dat in 't zicht kreegt, mossen ze weer aofhollen en West ten Zuden koersen op Lerwick. 't Was nò weer al e daoge vetpot. Berend kookte snert en traktijrde op ruirom 1 van meel en doodkookt zeewaoter. Toet wor rusteger en kwamp nò en dan oet zien kooi. Man hij was de olle nich meer. De koorts hadde hum hijlendaal verslapt as 'n schuddeldouk. Hij luit de Katwieker en Berend, dij bie daoge en bie nachten an dek waart, de zorg veur de navigaotie. Man d'r kwamp gijn vuur in 't zicht. Veurin zat 't volk d'r over te proten. De zijke lag in zien kooi te ielen en prootte boeten. Ze lusterden d'r naor en huverden. Scholt d'r weer schrikleke dingen op komst wezen? Ze dochten weer an 't verhaol van kokkie. De logger was nich op de aofsproken tied veur Kirkwall komen. De duvel schòl hum hier ook wòl wijten te vinden en mit de hijle santekraom ter belle vaoren. De schipper was zijk wodden van bangigheid. Kokkie rilde van angst. Hij leufde zien ijgen leugens. Ze hadden de schipper in zee gooid en hij was weer an boord komen. Mit 'n kander hadden ze hum in 't legies doodslaogen wòlt en hij wazze heur ontkomen. D'r was 'n macht, dij hum ieder bod te hulpe kwamp, dat was dudelk. Wat Berend en de Katwieker vertelden van zien zijkte waart aal leugens. Wel wijt, wat e nò weer veur had! 't Had God in de hemel aal lang verdroten, zoas 't an boord tougungk. Hij truk zien haand nò van heur aof. In heur angst zongen ze 's aovends veur 't eten psaalms mit den Heijenaor en den Katwieker en lusterden vol aandacht as dei veurleesden oet 't bouk van den "godvreezenden zeeman". En aal man deur hadden ze tegenwind en kwamp de logger schier nich veuroet. 't Was dag en nacht haolen en trekken, om tegen de haarde zuudwesteleke winden

l ruirom of ruierom: meelkost. Andere Groninger benamingen zijn: stip in 't gar, loiwievenkost, porje­meel en dikmeel.

262

Page 267: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Dij de grote zee bevaoren

in te boksen. En dou ze endliek 't vuur van Deal-point in 't zicht kregen, waart de Schevelingers bliede as kleine kinder. "We gaène naè huus! we gaène naè huus!" ruipt ze. 't Vertrouen was terogge komen. Zunder moppern deed ze 't zwaore waark. Ze zaggen aal gau weer bekende zeeen en lochten en bie nacht weer de sterrebeel­den an de hemel. De bijde metrozen waart weer zo wied beter, dat ze heur waark weer doun kond. Man de schipper bleef beneden. Dij zat as versoft veur zuk hen te kieken en bemuide zòk mit niks. Hij was blijk en maoger wodden en kon haost nich op zien bijnen staon. Man de koorts was weg en zien wonde leek wòl genezen. Berend en de Katwieker kregen 't wat makleker. Heur laange wachten bie nacht luit ze nò en dan over an de Schevelingers.

"Acht-en-twintig vaam!" zee de Katwieker tegen Berend, dij 't rour an lij dreid hadde, om hum gelegenheid te geven om te loden. "Acht en twintig vaam!" de gevaorlekste plek op de grote visschersbank bie rau weer. Bezorgd keek de olle man naor de locht en de zee. Grote, graue, drijge wolken hungen veur maone en sterens en muikt ales duuster. 't Opkomende wachtsvolk kwamp an dek. "Zel je me waèrschouwe as d'r wat gebeurt? En al maèr Zuid ten Oosten houwe!" Dou namp kokkie 't rour over. Berend gungk mit de stuurman naor beneden. Man in de veurnacht worden ze wakker van de valsche kaaiers, dij de logger maokte. Ze spr ngkt oet de kooien en vloogt an dek. De logger lag dwars veur de wind. De zei­len rukten wild an de schoten. 't Rour was verlaoten. Kokkie stun veurop bie de oet­kiek. Berend en de Katwieker brocht 't schip weer op de wind. Dou stapte de Katwieker naor veuren. "Wat het dat te beduien? Heb je staèn te slaèpe! lamme kaè­rel?" Kokkie betuugde bie hoog en bie leeg, dat e alles dudlek zijn hadde. Vuur en vlam­men op 't achterschip en boven in de veurtop. 'n Haand hadde naor hum grepen. As e nich gau naor veuren vlogen was, was e 't nich ontkomen. "Schipper Aèrie Toet, ben je klaèr?" hadde 'n stem oet zee roupen over bakboordsboug. De oetkiek hadde ook ales heurd en zijn. "Allegaèr laèrie!" was 't aal, wat de Katwieker d'r op antwoordde. Hij stuurde ze al e twij naor beneden en bleef zolf mi t Berend an dek. Dc tuurman hadde 't lood weer in de haand. Hij wenkte hum, om 't schip even an de wind lopen te laoten. Berend smeet 't rouer an lij en de korte zeeen stopten aal hijl gau de vaort. Zcvenentwintig vaam' ... Zevenentwintig vaam! heb je 't ehoord, Oostfries?" Hij luip over de loeken hen en weer en keek stroefveur zuk. Nò en dan bleef e staon en keek opmaarkzaom de zee aof. Man d'r was niks te heuren of te zijn. Ben eden lag de chipper in zien kooi te ielen. De koorts was weeromme komen en 't bijn was beg nnen te ettern. "Bin ie baange, stuurman?" vruig Berend. "Leuf ie waor ook, dat d'r wat west is?" "D kok en de schipper en de Schevelingers, benne goddeloze menschen! Ze kunne zien en ze benne blind, ze kunne horen en ze benne doofl" zee de olle man, hijlen­daal verdijpt in zien ijgen gedachten. Hij hadde nich verstaon, wat Berend hum vraogd hadde. "Kijk naar de logger! Benne z'n masten niet tweemaèl zo hoog as van kiel tot dek?

263

Page 268: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

En draègt ie nie 'n wolk van zeilen? En je hou hem recht op de zee en hij leg vast op het waèter? Hoe komp dat? Hij is geballast op z'n kiel en in z'n kont. Zo geeft God z'n volk genade, dat ze nedreg zelle blijve en toch omhoog as de maste van het schip!" Dou dreide zuk om en luip weer hen en weer. 't Was net of 't nog duusterder wodde. De wolken hungen leeg boven de zee en 't donkere waoter was zwaart als rout. Allenne de vuren brandden helder langs boord. Zowat hadde Berend nog nich mitmaokt. Hij dochte an zien mouder in de kwinte op de Loudermaarke. 't Kolle zwijt brak hum oet. Weer bleef de Katwieker staon en tuurde over 't waoter. Schòl d'r dan toch waor wat wezen, dat e hum nich zeggen wòl en veur hum verborg mit proot in taol en tong, dij e nich begreep. 't Schip hadde 'n rustige vaort. Man doch, hij volde zien haanden en beedde 't onze vaoder. De stuurman begunde de profundis 1 te zingen mit zwaore stem, dij over schip en zee dreunde.

\.__ Mit verwilderde gezichten kwamp 't volk an dek, kokkie veuran blijk as 'n mure. Ze kond 't beneden nich laanger oetholden. Midscheepsch stund ze bie 'n kander op de loeken. Grote God wat was dat! Nò zag Berend 't ook. Hij luit in zien angst 't rour los en luip naor veuren. De stuurman zong nich meer. Midden in 'n regel hadde ophollen. Beneden reerde en ruip de schipper. Gijne, dij d'r an dochte um naor hum tou te gaon. Te loeverd kwampt 't opzetten, groot en donker. Zwaore, zwaarte zeilen zun­der naom of nummer en masten dij deur de wolken boorden. D'r was gijn volk an dek te zijn en gijn boegwaoter en de zee wodde slicht as 'n dele. Spraokeloos stond ze bie 'n kander en keekt 't an. In ijns 'n gil, dij wied over schip en zee klonk: Schipper Toet stun rechtop bie de maolie op de verschansen en sprongk over boord veur de Katwieker hum griepen kon.

Di t is nò 'n verhaol van dij de grote zee bevaoren. Berend hef mie 't verteld. Hij hef mie 't mest zijn laoten en de negen stuver en 'n cent, dij ze hum laoter tou dijld hebt as zien "p art van de teelt" en zien "braèdjie". Dij bewaort e nog aaltied in 'n deuis­ken in zien kamnet.

l Boetepsalm bij lijkdiensten gezongen. Psalm 130: l: 'Uit diepen van ellende enz.'.

264

Page 269: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Bere n d zie n spekkendikken 1

Ollejaorsnacht stun Berend hijlendaal allenne op 't achterdek. Mit beide haanden hul e zuk oet aie macht vaast an 't stuurrad. Dat stun secuur vaaste sjord. De hijle aovend en nacht hadde daor zo staon in 't pikkeduuster. Ze had gijn vuren oetzet. Ales zat dichte veur 't overkomende waoter. In twijdonker, dou 't leek of 't wat handzaomer wodde, had ze ale bie 'n kander staon. Dou was 't in Holland nijjaorsdag en kwamp 't volk oet de kerke om zo te reken. De kok was d'r ankomen mit 'n demeszaon under de aarm. Daor was nog wat jenever in west. In 'n kring gungt ze d'rom hen staon. Ze kond schier nich op de bijn blieven, zo stampte 't schip. Ze sluigt de linkeraarm om 'n kanders scholder en huld mit de rechterhaand de mokjes op. "Nich as zwienen an de bak!" bulderde kaptein Mellemao boven de wind oet. Eerst had ze 'n psaalm zongen en dou had ze 'n kander toudronken. 't Was hum lang nich nao 't zin west. Man hij dus d'r nich te veule van zeggen. 't Was 'n stoere dag west: al man haolen en trekken. Ze waart doodop en luit de Jantinao nò man weglenzen veur zee en wind zunder oetkiek of wat. Ze waart naor beneden gaon om te schaften. De jong wodde an 't rour zet. Doodmui, hongereg en haalf dronken hungk e daor over 't stuurrad, dat e nich los laoten dus. Gijn ijne dij om hum dochte. 't Maolde hum in zien kop, 't rommelde hum in zien lief en hij hadde gijn dreuge draod an. O God, wat 'n henkomen! Traonen kwampt hum in de ogen. Hij docht an zien mouder en snokte 't oet. Ollcjaorsdag, dan gungk e 's aovends mit vaoder in 't duuster naor de kerke. De mester hadde de lochtkes anstoken. O, wat leek dat mooi! En as ze weer bie hoes kwampt .... Mouder bakte spekkendikken. En ze at frischkookte eertappels mit schinke. 't Waoter lui p hum om de tanden, dou e da or an dochte. Den 'n ollejaorsdag zunder spekkendikken, dat was ja wat, daor e zuk nich indenken kon. De kok schol ook wol spekkendikken bakt hebben, docht hum. Hij mijnde, dat e van middag d'r wat van proten heurd hadde. Hij leufde 't secuur. Ze had 'n kander ja aal veul heil en zegen in 't nijjaor touwenscht. Hij rook de lekkere locht, dij hum dochte, dat oet de kombuus kwamp. In zien onneuzelheid lacht e. Straks gaf e de wacht over en was 't zien beurt, um ijs lekker te eten: spekkendikken en frischkookte eertappels mit schinke. Wat schol dat smaoken! Guster was d'r 'n vat sprongen en de eulie was deur de vic­tuaolie lopen. Hij schudde zuk as e an de smaok van 't eten dochte. 't Was nich deur de keel te kriegen west. Man strakkies .... - Klcts - boem! 't Hijle schip trii de. 't Was of 't eefkes stili e stun, om zuk te beden­ken, of 't wol wieder kon. In ijns was de jong klaor wakker. Hij greep zuk nog vaas­ter n 't stuurrad. 'n Baarg buiswaoter kwamp over. 't Hijle achterschip zat d'r under. De wind en de zee gungkt te keer mit duvelsch geweld. 't Hoelde deur tao­kels en tauen. Masten en raos stenden en kraokten. Flappen mit schoem vloogt as spouken deur de locht.

l k<1~o:ken van roggemeel, aangemengd met water en stroop, met plakjes spek en worst erin, in 'r "nijjoarsiezer" gebakken.

265

Page 270: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

"O Heer! wees mie genaodig en laot mie nich verzoepen!" beedde de jong, dij daor allenne stun in 't geweld van wind en waoter. Hij wrong, rukte en kneep zuk vaaste mit aarms en bijnen veur 't waoter, dat over hum henvloog. Dou e opkeek, hadde 't veurschip zuk aal weer opricht en blenterde de Jantinao wieder over de onmetele­ke oceaon mit zien hoge, rollende zeeen. 't Was pikkeduuster wodden. De regen vul as bie gapsen voi um daole. 't Leie wao­ter kletste hum in 't gezichte en luip bie straolen langs zien euliegoud. Hij wodde zo klam, dat e schier stikte van benaudheid. 't Zeewaoter prikte hum in de hoed as mit doezend spelden. Hij brilde veuroet, man zag niks van 't hijle schip. Hij vuilde allen­ne, dat e mit 't achterdek urnhoog en umdaole gungk, of e op 'n wupwap zat. Man hij kon nich wakker blieven: hij was zo mui, zo rauzeg, zo sòf. En in de slaop begunde weer te dreumen van de spekkendikken - 'n hijle staopel stun op 'n teller veurhum. "Eet dan toch, jong! Schalst zat hebben! Eet man zoveule as die mag!" Hij vrat as 'n dieker 't aal op. En de leste hap zee nog van plomp! Hij sluip en dreumde zo vaaste of e de wacht te kooi hadde en nich an dek stun in vlijgend stormsch weer. As 'n zodde hungk e over 't stuurrad. In ijns 'n lewei, dat heuren en zijn vergungk. Hij wodde hen en weer schud. "Bliksemsche jong, slepst?" Stuurman Sissing stun veur hum te bandiezen mit zien zwaore stem. "Kanste nich waorschauen?" Nog haalf in de slaop vernamp e 't klappen en zwiepen boven zuk en weer dat hoe­len van de wind en 't geweld van 't waoter. Dou e dij niedege, rooie kop van den stuurman zag, krump e in 'n kander as 'n bukken in de pane. "Allo .... " "Dou mie eerst wat spekkendikken! 'k Heb zo'n honger, stuurman!" "Spekkendikken! .... Zak deur dek jong! .... Spekkendikken? .... Op dien ogen!" "Ze hebt mie vergeten stuurman! 'k Heb nog nich schaft!" Man de stuurman lusterde nich naor hum. 't Spektaokel wodde hou laanger hou hèlscher. Kaptein Mellemao kwamp ook an dek. Hij wol wijten wat d'r an de haand was. "Wat is dat toch veur 'n geduvel, Haarm?" Berend was begund te snokken. "Hol op mit dien holvern, jong! Naor boven en kiek wat d'r an de haand is!" 't Bramzeil was los slaogen oet de seizings. "Anders niks? .... reven! .... reven!" Wachtvolk kwamp an dek. Berend bleef staon en keek mit 'n benaud gezichte naor de stuurman. Man dij kende gijn medelieden. Hij mos mit de mast in. 't Was 'n lasteg karwei om dat wildoetslaonde, kletsnatte zeil vast te maoken. De wind sluig d'r op mit zien volle kracht. In ijns gierde 't schip dwars oet en lag an lij mit de verschansing op 't waoter. "Holt joe!" bulderde stuurman Sissing boven de wind oet. Ze luit aie los en greept zuk vaaste mit beide haanden. leder bod as ze 't te pakken had, moust ze weer los laoten. In 't !est nao 'n uur haard anpakken kreegt ze 't veur 'n kander. 't Volk gungk te kooi. Berend bleef bi e de kaptein en de stuurman. Zij dust hum d'r nich laanger allenne mit gewodden laoten. Hij keek heur an. ledere trek op zien gezichte zee "ik kan ja gaor nich meer! Laot mie man gaon!"

266

Page 271: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Berend en zien spekkendikken

Ze keekt nich naor hum op of orno Ze had aal heur andacht bie 't schip en de zeeo 't Begunde aal te lichteno Dou zagt ze, dat e doodop waso "Allo jong slepst? 000 Veuroet ooo" 't Veurschip richtte zuk op en Berend spronk over 't dek naor 't legieso Twij daoge en twij nachten hadde dat potdichte zeteno 't Stonk er of d'r 'n vos an de kette lag: etenslocht, swijt, zeewaoter en menskenlocht aal deur 'n kandero 't Laampke pielde en d'r hungk 'n zwaarte kwaalmo Taovel vol mit voele tellers en ales wat los stun, was deur 'n kander gooido Zunder te zijn wat 't was, kraabde de tellers oet en slokte 't op as 'n hongerege bondo De kok kwamp oet zien kooio "Wolt doe de boudel wol eerst ijs an kaant maoken! En gau wat ook!" "Dou mie eerst mien spekkendikken, kok!" "Bint gijn spekkendikken west!" "Lukst allen duvel kok, zo vaok as 't zegste!" gilde deur 't legieso De traonen kwampt hum in de ogeno Hij hadde d'r ja zo vast op rekendo En no kreeg e niks van 't lekkers, daor e de hijle nacht van dreumd haddeo Dou e alles opredderd hadde, smeet de kok hum 'n haand vol haardbrood touo "Da r hest doe dien spekkendikken!" Daor kon e mit naor de kooi gaon!

267

Page 272: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Kladder

Op 'n stelling boeten boord, twinteg vout boven 't waoter, daor allerhaande onwalm op dreef, zat Jan Kladder te bikken mit zien haomer op de roestplakken dij zunne, wind en waoter oetbeten had in 't iezer. Hij hadde 't recht naor 't zin, den hier kwamp gijn mensk hum op de haanden kieken. Dat haolen en trekken an tauen en trossen, daor muik e zuk nich geern drok mit. 't Was in Jannewaorimaond, man de zunne scheen hier an de Gulf zo lekker waarm of e mit zien vaoder um Sunt-Jobk in de rogge was. Zien rummetiek wodde hier weer zo goud as kwiet. 't Was dizze reize baore kold west in de North-Atlantic. En aal man deur kwamp waoter over, dat stief bevroor. 't Hijle veurschip was ijn bonk ies west, daor ze schier nich op verkeren kond had. De stoomleiden was bevroren en 't was in 't logies nich oet te holden west. Hij hadde 'n zere keel kregen en koorts, koorts as 'n peerd. Eerst dou ze in de waarmte kwampt, was 't beter wodden. En hier in de Gulfhaoven, was e hijlendaal weer opmonterd. Hij wodde weer smui as 'n jongkerel. Zien piepken begunde hum weer te smaoken. As ze hier nog 'n dag of wat liggen bleeft, kwamp e d'r hijlendaal weer boven op. Man as 't weer um de Noord gungk, duvel-en-gijn-enne! Dan wus e wol wat e dee. 't Kon hum niks schelen; dan gungk e "op de biets." 't Was hier 'n goud land, hadde heurd, daor ijne maklek an de kost komp. En hij huifde nich baange wezen, dat e zuk nich deu holden kon. Hij klopte en bikte, dat 't 'n aord hadde. No en dan hul e eefkes op en wiskede zuk mit de haand 't swijt van zien gezichte. Op de kaojenk stapte 'n man over de trossen. Dij keek touvalleg omhoog en bleef dou stoef staon. Hij zette de haand tegen den mond en schrijwde wat naor boven. Man Jan Kladder heurde 't nich deur aal 't lewij an boord: de donkey raotelde, gij­kettens rammelden en gierden ieder bod as d'r 'n hijsch naor boven kwamp; reeps­gasten en bootwaarkers schrijwden tegen 'n kander of ze gek waart, kipkaoren rol­den mit duvelsch geweld over de tip naor de pakhoezen. In ijns hul 't op. Dij hijle boudel stun stil. No schrijwde de man op de kaojenk: "Are you dutch?" "All right" ruip Jan Kladder weer om. Hij schikte 'n endken op zied en wees mit de stele van zien haomer op de lege plaots naost hum. "Sit down sir!" Zien hijle gezichte glom van de lo! as 'n deukte menaogeketel. Man de vromde man luit zuk nich van de wieze brengen. Hij gungk oet de schare in 't volle zunlicht staon. No zag e 't nog nich. · "Hou heb ik 't nou mit die, Jan? Kenste mie dan hijlendaal nich meer?" Dou wodde Jan Kladder in ijns hijl anners. Hij greep zuk mit ijne haand vaste en boog zuk zo wied meuglek veurover. "Jijs-nog-tou! No zij 'k 't ja! Willem Bakker! Jao jong! Schol 'k die nich meer ken­nen. Hou is 't goudsmeuglek, dat 'k dat nich eerder zijn heb!" Jaoren laangk had ze mit 'n beiden op Engelsche schepen vaoren mit valsche décharges as metroos of tremmer al naor 't oetkwamp. Ze had rondzwalkt Iangs de dokken en kaojenks van de grote haovenplaotsen en schooid om 'n hap eten of 'n glas drinken. Ze had slaopen under de bogen van de bruggen of in de portieken van hoezen en Ieefd van wat d'r overbleef op de taovels van de menschen. Dat leven-

268

Page 273: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

}an Kladder

tje hadde zo laangk duurd, totdat ze deur de pelitie oppakt waart en naor 't spinhoes brocht. Daor was 't aarbeiden, dat heur de leden zeer deed. Dou heur tied om was, kreegt ze 'n duchtege inzeggen. 'n Heilsoldaot z6rgde d'r veur, dat ze weer 'n schip kreegt. Zo waart ze weer an de vaort komen, man ieder op eigen gelegenheid zowat 'n haalf stiege jaor leden. En no zagt ze 'n kander weer, veur 't eerst sund aal dij tied. Ze had 'n kander hijle wat te vertellen. Willem hijtte no Jim Baker. Hij was Amerikaonsch borger wodden en bootsman op 'n boeienlegger. Van aovend schol e hum alles vertellen. 't Was 'n laange geschichte. No hadde gijn tied meer. En hij stapte weer wieder. Bootsman op 'n boeienlegger! Jan K.ladder wus nich, of e 't wol goud verstaon hadde. Hou was 't gods-ter-wereld meuglek! Of hul e hum waor veur de otte! Hij dochte an vrouger tieden en vertraude 't man haalf. "Hou is 't toch meugelk!" Hij begunde weer te bikken en schoekelde zuk in de waarme zunne. En van aovend, van aovend, dan schol e 't wol vernemen hou 't in de vougen zat.

Jim wol mit ale geweld traktijren. 't Kon hum van aovend niks schelen. Hij betaolde alles. "Plenty of money!" ruip e en hij sluig mit de vlakke band tegen zien buutse, dat 't rinkelde van aal 't geld. Jan k6n kriegen wat e hebben wol. 't K6n hum nich schelen wat. Hij hadde 't man veur 't zeggen. Wat gaf e om 'n paor zulver dollars, no e zien olle kammeraod ijs weer zag, daor e zien mouders taol mit proten k6n. Zien hijle mond stun naor dat saotansche Engelsch. "Hello keeper, give the boy the best you got!" ruip e en smeet 'n dollar op 't zinken blad van de tapkaaste. "Go d luck, Jaan!" "Santjes, bootsman!" Ze gungt an 't klinken en drinken oet grote glaozen, daor ze mit beide ogen in kie­ken kond. "Zat schalste hebben! Tou jong drink dan toch! of smaokt waor nich?" Hij mochte dat goudken ijweg geern en k6n 't goud verdraogen ook. Underwiellusterde naor Willem. Dij was weer begund te vertellen. An boord hadde 'n eigen hut midscheepsch. Gedientkes veur de kooi net as vrouger bie zien mouder in de kwinte. 'n Negerjong tou bedijnde. As dij nich gau genog veur hum sprongk, of nich recht omliek wol, ... hoepla! En hij sluig mi t zien rijtken tegen zien stevels, dat 't zo klapte. "En de gaoge!" "Vijrtig dollar in de maond!" Vijrtig dollar! 't Zwirrelde en 't zwarrelde dij aarme Jan veur de ogen. Daor kon e zuk ikkom gaor gijn begrip van maoken. Vijrteg dollari Hou zo'n dik jaor loon wodde dat wol nich? Hij wodde aofzoltked mit drij pond Engelsch in de maond. En daor mus e nog van aofdijlen an crimps en shipmasters, dij 'n aarme zeeman 't vel over de oren haolt bie aof- en anmonstern. Z6rglek keek e veur zuk oet. M6rgen of overm6rgen gungk 't weer om de Noord, de kolde in. Van aovend, dou e van boord gungk, hadde de bootsman d'r van proten heurd. Willem begreep wol, dat d'r wat was, dat hum nich handde. "Hou is 't jong? Smaokt 't nich?Tou, drink nog ijs! 'k Bin die 't ja geern gund!"

269

Page 274: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Nee, nee dat nich! Hij was hum ten hoogste dankbaor, dat e zuk nich schaomde veur zien aarme, olle kammeraod van vrouger. Menneg ijne schol dat nich doun! Man .. . "No, zeg op man! Kan 'k die waor mit helpen?" "As doe mie ook ijs an zo'n stee helpen kanst!" O, dat was zoveul as niks veur hum. Hij schol hum wol 'n "sjans" geven as "daarde klassie." Man - en no zette Willem in ijns 'n borgemeestersgezichte - hij mus 'n décharge hebben "very good" mit handtijken van den "shipmaster" en 'n stempel van den consul. Anners nampt ze hum nich. Vief daoge veuren en twij daoge veur de wal. Engelsche wacht, drij uur op en aofl Nooit de kolde in! Wieder as de Key's kwampt ze nich. 't Waoter luip Jan Kladder om de tanden dou e dat heurde. Nooit de kolde in en twij daogen in de week veur de wal. Mooier kon 't ja nich. Hij luip van de Arundo aof, zo zeker as hij Jan Kladder was. Man 'n décharge "very good", waor mus e dij heer kriegen. Hij vruig Willem d'r naor. Man hij trok mi t de scholders. Bij de lunchbank stun 'n man mit 'n holten bijn. Dij hadde andachteg toulusterd, underwiel dat e endkes worst oet 'n schuddel prikte en dij opat. Hij kwamp naor heur tou en vertelde, dat hij 'n landsman was oet Gasselternijveen, dij 'n hopperbar­ge mit hier hen brocht hadde. Veur drij dollar schol e veur de papieren zorgen. "Waor is dien bijn bleven?" vruig Willem en wees op zien holten poot. "Moust an den dokter vraogen, hi-hi-hi!" lachte 't "kraantjie." En dou tegen Jan Kladder, "drij dollar, drij dollar, first class décharge very good en Amerikaonsch borger! Veur drij dollar!" Hij namp 't an. Drij dollar schol e hum prompt betaolen. Man allenne veur 'n décharge "very good" en 't Amerikaonsch borgerschop.

Stomme dronken was Jan Kladder weer an boord komen. Hij hadde roezie maokt mit den wachtsman. 't Hadde nich ongelukkeger treffen kond. Dat was ijne, dij zuk nich veule zeggen luit. Hij hadde. hum ongenaodeg aofdekt. Haalf dood had ze hum in zien kooi draogen. Daor had ze hum man liggen laoten. Gijn ijne hadde naor hum omkeken. Dou was e begund te ielen. De konvooiloper was komen mit 'n dok­ter. Dij hadde hum verbonden en pillen geven tegen de koorts. Twij daoge in de kooi, dan schol e wol weer beter wezen, hadde dij zegd. No lag de Arundo klaor om te vaoren. De douaone hadde de zegels naokeken en 't schip oetklaord. De konvooiloper brocht de cognossementen. Op de brug stun de kaptein mit · de haovenloods. Laodbomen wodden aoftuugd, persennengs vaaste slaogen. 't Schrijwde, draofde en mierde aal deur 'n kander hen. "Voor- en achter!" "All ways, let go the rope!" "Schroefvrij! ... Klaar!" Langzaom trok 't slepertje de stomer van de wal en langs de strekdam de haoven oet. Jan Kladder kwamp oet 't logies mit zien plunjezak over de scholder. Mit zien opzwollen bepleisterd gezichte zag e d'r oet om baange te wodden. Hij bibberde van de koorts. Regelrecht gungk e naor de kaptein op de brug, tikte an zien pette en vruig permissie om an de wal in 't hospitaol te gaon. Mit zien glende ogen haalf

270

Page 275: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Kladder

dichte knepen, keek e hum an. Hij overlegde wat 't beste was. De hijle reize hadde weer niks an de kerel, dat veurzag e. "Wat man nich zijn hef, huift man nich te biechten! Good luck Kladder!" "Good-bye captain!" De sleepboot floot en kwamp langs zied. De loods en de konvooiloper stapten over. Ze ruipt Kladder tou om vot te maoken. "Man over boord!" In zien haost hadde mis stapt. 'n Laange liene mit 'n boei wodde in zee smeten. Over ' t schuilzeiltje van de brug en de verschansing hungt ze te turen over 't waoter. Man hij kwamp nich weer boven. Allenne zien pette dreef op 't waoter. De dek­knecht pikte dij op mit zien haoke. Eefkes wachtten ze nog. Vergeefs. De zee hadde hum pslokt. "Voor en achter!" "Noord ten Oosten voor!" "Noord ten Oosten is 't." Zwaor dreunde de hoele over de zee. De schroef maolde schoem op 't waoter. En slingcrend en stampende in 't kielzog van den stomer stoof 't slepertje de haoven weer in.

271

Page 276: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Hendrik Neuteboom, biografische gegevens

Het ouderlijk gezin: JAN LUBERTUS NEUTEBOOM xTETJE HEIKENS

* 29-06-1834 Devenrer * 11-03-1837 Bellingwolde nr 299

t 18-11-1906 Den Haag, 72 jaar t 09-05-1878 Groningen, 41 jaar

z.v. Jan Hendrik Neuteboom, stoeldraijer d. v. Egbert Haykens, bakker

en Johanna Christina van den Berg en Grietje Steffens Brouwer

Gehuwd op 01-10-1864 te Beerta

Ze kregen de volgende kinderen te:

Vlagtwedde (1), Slochteren (2), Zuidbroek (3), Winschoten (4) en Rotterdam (5):

l 12-07-1865 Jan Hendrik xWilmina Fekken Sellingen 28-07-1899

2 20-11-1867 Egbertus xAaltjeWesterman Loppersum 25-03-1896

3 03-12-1870 Johan Christiaan x Grietje Jensema Stedum l 0-04-1905

4 16-06-1873 Gerhardus Stephanus 12-02-1896 naar Groningen

5 30-05-1876 Boudewijn Berend in 1906 nog ongehuwd

Neuteboom was van eenvoudige komaf. De vader van Jan Lubertus was stoeldraaier en zelf was hij bij de militaire keuring in 1853 tuinman. Vijf jaar was hij in militaire dienst. Mogelijk heeft hij in die tijd kunnen studeren, want elf jaar later bij zijn huwelijk was hij commies der rijksbelastingen. Zijn kinderen hebben alle na de !age­re school vervolg onderwijs genoten. De zoon van Jan Hendrik werd notaris, zodat we in drie generaties een duidelijke maatschappelijke stijging zien. Jan Lubertus behoorde tot de Evangelisch Lutherse gemeente. Bij zijn huwelijk woonde hij in Vlagtwedde op nr 38b. N a hun trouwen zijn Jan Lubertus en Tetje in Vlagtwedde ingeschreven. Tetje kwam uit Beerta waar ze winkelmeisje (winkeldien­sche) was. Het gezin verhuisde vele malen, in november 1865 naar Scheemda, op 30-03-1867 naar Zuidbroek. In 1876 woonde het gezin in Rotterdam. In mei 1878, toen Jan Hendrik twaalf jaar was overleed zijn moeder in Groningen. Dit doet vermoeden dat zij in het ziekenhuis heeft gelegen, maar de overlijdensakte kan dit vermoeden niet bevestigen. De Neutebooms woonden in 1878 in Bellingwolde en in 1885 in Nieuweschans. Op 05-01-1895 werd Jan Lubertus, ontvanger van belastingen, ingeschreven in Veendam samen met de kinderen. Kunje van der Leest, geb. 23-02-1866 te Zuidhorn was toen inwonende meid. Op 23-03-1903 is vader Jan Lubertus uit Veendam naar Den Haag gegaan, waar hij op 07-04-1903 werd ingeschreven. Adres P.Krugerplein 108. (later nr. 33) Jan Lubertus is na het overlijden van zijn vrouw niet hertrouwd.

De broers van Jan Hendrik EGBERTUS woonde in 1896 in Dordrecht en later hij in Den Haag. Hij was rijks­klerk bij invoer en accijnsen. Op 25-03-1896 is hij in Loppersum getrouwd met Albertje Westerman, geb. 04-03-1867 Bellingwolde.

272

Page 277: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Hendrik Neuteboom, biografische gegevens

]an Hendrik Neuteboom en zijn vrouw Wilmina Fekken zittend in hun tuin, staand hun zoon ]an Lubertus, geboren 1905. Lubbertus zal ca. 16 jaar zijn geweest, dan is de foto uit ca 1921.

273

Page 278: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

JOHAN CHRISTIAAN was mogelijk ingenieur. Hij heeft gewerkt aan de Benguella spoorweg, die van Zuid-Afrika naar de kust in Mozambique loopt. Hij hield een dagboek bij over zijn ervaringen. Als reisbrieven werden die ervaringen in verschil­lende kranten gepubliceerd. Later had hij een ijzerhandel aan de Boterhaven (nu Damsterdiep) in Groningen.

GERHARDUS STEPHANUS heeft bij het kadaster in Groningen gewerkt want tussen 1900 en 1906 staat zijn handtekening op veel kaarten daar.

BOUDEWIJN BEREND was ingenieur. In 1903 kwam hij met zijn vader vanuit Veendam naar Den Haag. Op 02-03-1905 is hij naar Amerika gegaan, maar op 28-12-1906 kwam hij vanuit Rotterdam weer naar Den Haag, Obrechtstr. 351. Toen hij stierf, erfde de familie van hem. Hij liet slechts een doos met brieven na.

JAN HENDRIK NEUTEBOOM Jan Hendrik Neuteboom leerde het Gronings niet thuis, want daar werd Nederlands gesproken. Maar hij zal ongetwijfeld in Scheemda, Zuidbroek en Bellingwolde het plaatselijke dialect op het schoolplein hebben gesproken. Grootmoeder Grietje Brouwer in Nieuwe Pekela zal ook Gronings hebben gesproken.

Deventer 1

In het Archief van de Rijkskweekschool in Deventer, dat bewaard wordt in het Rijksarchief in Zwolle, bevat veel gegevens over de opleiding tot onderwijzer op het eind van de 19e eeuw. Van 4 t/m 10 juli 1880 werd aan de Rijkskweekschool een vergelijkend toelatings­examen gehouden voor 21 beschikbaar gestelde rijksbeurzen voor de cursus 1880-1884. Van de 76 aangemelde kandidaten kon minder dan één derde een beurs krij­gen. De helft kwam niet door de eerste ronde. Jan Hendrik haalde in totaal 29~ punten, terwijl maximaal 46 punten te behalen waren. De beste leerling slaagde met 36~ punten. Jan Hendrik werd op 07-08-1880 ingeschreven in Deventer. Het is heel goed moge­lijk dat hij hier bij familie van zijn vader in de kost was. Veelleerlingen woonden met z'n vieren in een kosthuis. De school selecteerde deze kosthuizen, waar de voeding goed was, maar de opvoeding niet altijd optimaal was. Onder de kop gezondheid vinden we dat twee leerlingen zijn overleden. Men heeft onderzoek gedaan naar de hoeveelheid opgegeven huiswerk en ontdekt dat de leerlingen veel te hard werkten. Daarop heeft de school het huiswerk met een derde verminderd. "Zeer vele der kwekelingen echter werken te veel. Omdat zij uit ijver hun taak te breed opvatten en hiervoor is en moet ook voortdurend gewaakt worden." De rijkstoelage bedroeg f 300 per jaar, evenveel als een jaar kostgeld. Er werd les gegeven in de volgende vakken. Niet elk jaar werd elk vak even vaak

Hier was de Rijkskweekschool voor het noorden en het oosten van het land gevestigd. Er zaten ook veel Friezen op deze school. Rijksarchief Zwolle: ArchiefRijkskweekschool Deventer, daarin: l Verslag. v.d. werkzaamheden en toestand der Rijkskweekschool1880/1881 33 (Toelatings)Examenlijst cursus 1880-1884 34 Toelatings examen juli 1880

274

Page 279: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Hendrik Neuteboom, biografische gegevens

gegeven. De getallen geven het aantallesuren aan dat per week (in vier jaar) aan dat vak werd besteed.

schrijven 3 rekenen 10 nederlandsche taal (lezen, taalkunde, stijl en letterkunde) 24 aardrijkskunde (wis- en natuurkunde en staatkundige kaartschetsen) 12 vaderlandse geschiedenis 5 algemene geschiedenis 6 kennis der natuur (natuurlijke historie, natuurlijke scheikunde) 16 zang- en toonkunst 14 opv eding en onderwijs 6 gymnastiek 8 teekenen 12 wiskunde (stel- en meetkunde) 11 fran che taal 8 hoogduitsche taal 6 anat mie (physiologie, gezondheidsleer) 3

Totaal 141 uur (dat is gemiddeld 34uurper week)

In de zomer van 1884 slaagde Jan Hendrik, net als alle andere leerlingen, voor het eind xamen.

Sellingen In 1884 was Sellingen een klein boeren zanddorp met één school en twee kerken, de Grote (Hervormde) kerk en het kleine kerkje van de Mgescheidenen of Cocksen. In 1880 stonden in Sellingen 41 huizen, tot het kerkdorp behoorden ook de volgen­de buurtschappen: Rijsdam, Lammerweg, Sellinger Zwarteveen, Leemdobben, Zuidveld, Ter Borg, Borgerveld, Laude, Wessingtange, Ter Wisch, Lauderzwarteveen, Lauderbeetse en Sellingerbeetse. In dit deel van het kerkdorp stonden ca. 131 hui­zen. Als we er van uit gaan dat er 4 à 5 mensen in één huis woonden dan had het kerkdorp Sellingen tussen de 524 en 705 inwoners toen Neuteboom er kwam wonen. In 1884 was Sellingen wat wij nu een derde werelddorp zouden noemen. De pro­dukten van de landbouw en veeteelt werden voor een groot gedeelte door de men­sen zelf gebruikt, omdat er weinig transport mogelijk was. Het hele gezin werkte mec op het boerenbedrijf. Jonge kinderen konden al op de koeien passen. 's Zomers mo sten veel kinderen op het land helpen. Toen Neuteboom in Sellingen kwam was er al een kentering op gang gekomen, maar er waren nog steeds leerlingen die alleen 's winters regelmatig naar school gingen. Al het verkeer ging nog over onverharde wegen. Als men niet te voet ging, gebruikte men de koets of de verdekte wagen. Hoe

275

Page 280: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

afgelegen Sellingen destijds lag, blijkt uit de opgave die het Nieuw Kerkelijk Hand­boek nog in 1907 opnam: 'Sellinge is te bereiken

- van uit het station Zuidbroek met de tram tot aan Valthermond (3 u.trammen) en dan een zandweg van 2~ u., of ook

- van Winschoten met een rijtuig (5 u. afstand), waarvan de laatste 2 u. ook weder zandweg zijn.'

In 1906 was de straatweg tussen Vlagtwedde enTer Apel gereed gekomen.

Jan Hendrik Neuteboom werd op 01-08-1884 tweede onderwijzer in Sellingen aan de school van de toen zesenvijftigjarige Willem Fekken. De school was een nieuw gebouw dat op 21-09-1883 was aanbesteed. Jan Hendrik was net 19 jaar geworden, hij bleef tot 1896, dat is tot zijn 31ste. Hij zou aan de Dorigweg hebben gewoond. Volgens overlevering zwom hij dagelijks, zelfs in de winter, in de Ruiten A. Berend Draadjer, geboren in 1887, wonend op de hoek Dorpsstraat-Dorigweg, heeft als kind vaak de aardappels voor meester Neuteboom geschild.

Twaalf jaar lang heeft Jan Hendrik Neuteboom in Sellingen lesgegeven. Indie perio­de heeft hij het Westerwolds geleerd. Dit dialect zal hem niet geheel vreemd zijn geweest. Zoals boven is opgemerkt had hij zeker al eerder kennis gemaakt met het Gronings. Hij heeft de bewoners horen vertellen over mensen, die in het dorp van zich hebben doen spreken. Jan Hendrik heeft die verhalen goed onthouden, moge­lijk heeft hij ze toen als opgeschreven om ze later uit te werken. Zo'n twintig tot der­tig jaar later, tussen 1919 en 1929, heeft hij die verhalen publiceerd. Toen Jan Hendrik in Sellingen woonde, beijverden zich enkele bewoners voor het verkrijgen van een straatweg en een boterfabriek. Hieraan werden veel vergaderin­gen gewijd. Een schoolmeester wordt geacht goed te kunnen schrijven, vandaar dat Jan Hendrik benoemd werd in de commissie die de mogelijkheden tot het oprichten van een fabriek moest onderzoeken. 1 De boterfabriek werd in 1898 in Laude geopend.

Huwelijk Neuteboom was 19 jaar toen hij in Sellingen kwam wonen en zijn toekomstige vrouw 20 jaar. Van een romance weten we niets. Pas vijftien jaar later, toen hij al drie jaar in Den Haag had gewoond kwam Jan Hendrik Neuteboom naar Sellingen terug om er op 28-07-1899 te trouwen metWILMINA FEKKEN, die daar op 10-07-1864 geboren was als dochter van hoofdmeester Willem Fekken (zijn vroegere baas) en Wubbina Hendriks Buining. Wubbina was reeds in 1893 in Sellingen over­leden. Wilmina deed daarna thuis de huishouding en was tevens onderwijzeres "nut­tig handwerken" op de school van haar vader. Opmerkelijk is dat geen van zijn familieleden voorkomen op de huwelijks akte. Wel twee broers van Wilmina: Hendrik, 33 jaar, boekhouder te Groningen en Jacob, 31 jaar, hofmeester in Amsterdam. Haar andere getuige was Jannes Krijthe, 37 jaar, die

H. W. van der Ploeg, Van Klooster en Karspel, van Ter Ape! tot Sellingen, 145. Uitg. Rabobank Ter Ape!- Sellingen, 1981.

276

Page 281: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Jan Hendrik Neuteboom, biografische gegevens

in 1893 derde onderwijzer in Sellingen was geworden. De vierde getuigen was de gemeenteklerk Jarke Engelkes, 24 jaar. Verder blijkt uit de huwelijkse bijlagen dat Jan Hendrik niet zelf in militaire dienst is geweest, hij heeft een remplaçant gehad.

Wilmina werd op 01-08-1899 in Den Haag ingeschreven. Daar werd op 27-03-1905 hun enig kind geboren: Jan Lubertus. Wilmina's zuster Alberdine Fekken die op 20-12-1861 in Sellingen was geboren, is in 1901 met haar vader naar Oude Pekela gegaan. Na diens overlijden is zij op 26-08-1905 bij haar zuster en zwager in Den Haag ingetrokken. Op 27-11-1925 is zij naar Oegstgeest gegaan. Jan Hendrik Neuteboom overleed in Den Haag op 17-10-1929, in de namiddag om half twaalf, oud 64 jaar. (Dit wordt vermeldt in de HAAGSCHE COURANT van zaterdag 19-10-1929 onder 'overlijden' van de Burgelijke Stand.) Dric jaar later op 17-11-1932 trouwde Neutebooms zoon Jan Lubertus in Borger met Aafke }anna Heinz, die op 11-06-1905 in Nieuw-Buinen was geboren. Aafke werkte in een Schevings sanatorium. Zij en Jan Lubertus hadden elkaar leren ken­nen op de Groninger Vereniging in de hofstad. Jan Lubertus was notaris aan de Fuutlaan in Den Haag. Volgens Wilmina's kleindochter, was Wilmina niet aardig voor haar schoondochter. Zij was, net als veel moeders van een enige zoon, niet gelukkig met de huwelijks­keuze van haar zoon. Vandaar dat zij apart woonde. Tussen 1932 en 1938 woonde zij op drie verschillende adressen bij anderen voor zij naar Groenloo ging, waar zij verzorgd werd door een echtpaar. Hier overleed zij 22-01-1943, 78 jaar oud.

De school in Den Haag (Het gemeenteverslag heeft tot 1918 van elke school het hoofd, het onderwijzend pers neel, hun bevoegdheden en hun jaarwedde opgenomen.)

In de zomer van 1896 is J.H.Neuteboom van Sellingen naar Den Haag gegaan, waar hij onderwijzer werd aan de gemeentelijke lagere school in de Nieuwe Schoolstraat nr. 22. Dit was een openbare lagere dagschool der 2e klasse. De Nieuwe Schoolstraat ligt in het centrum van Den Haag, ongeveer tussen Pan rama Mesdag (west), Provinciehuis en Malieveld (noord), Hofvijver (oost) en het Koninklijk Paleis (zuid) De school aan de Nieuwe Schoolstraat was een dagschool met een 6-maandelijkse cursus. Het hoofd was de hr. J.H.G.Roel. In 1897 waren op deze (hoofd)school 387 leerlingen verdeeld over 12 leerjaren. Neuteboom werd in 1896 echter geen onderwijzer op de hoofdschool maar op de in dat jaar gestarte tijdelijke (hulp)school ook in de Nieuwe Schoolstraat op nr. 93. Dit was een soort dependance van de hoofdschool. De functie van hoofd was altijd vacam. In 1896 waren er 72 leerlingen en 4 man personeel. Neuteboom was onderwijzer le klasse. Hij had de hoofdakte en een aantekening, di e later de bevoegdheid gaf tot het geven van gymnastiek. In 1897 waren er 82 leer­lingen en 5 man personeel. In 1900 66 leerlingen, in 1903 72 leerlingen. In mei 1903 werd de school op nr. 93

277

Page 282: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

opgeheven. Neuteboom kwam toen op nr. 22a. Hoofd was toen nog steeds de heer Roel, die 16 man personeel onder zich had voor de 426 leerlingen. Geleidelijk daalde het aantalleerlingen. Van 261 in 1916 naar 205 in 1921 en 117 in 1924. In 1926 waren er nog 32 leerlingen. Alleen in de klassen 6, 9 t/m 12, zaten nog leerlingen. Op l aprii 1927 werd ook deze school opgeheven. Neuteboom kwam toen op wachtgeld.

Inkomen Neuteboom begon in 1896 met een jaarwedde van f 1000, in 1903 was dat f 1100 geworden en in 1916 f 1750. In 1917 werd het opgetrokken naar f 2100 per jaar. In dat jaar werd voor wonen f 150 gerekend. Hij had toen een kwekeling: Jan Willem van der Jagt, mogelijk een zoon van het toenmalige hoofd der school. De kwekeling verdiende f l 00 per jaar. In 1918 verdiende Neuteboom f 2300 per jaar. Daarna werden deze gegevens niet meer vermeld in het jaarverslag.

Adressen Voor zijn huwelijk woonden }an Hendrik eerst in de Van Bylandstr. 129 en daarna in de Jacob v.d.Doesstraat op nummer 23. Jan Hendrik en Wilmina waren niet honkvast de hebben op op meerdere adressen gewoond. In ca. 30 jaar hebben ze op achte verschillende locaties gewoond: Witte de Withstr. 124, Nieuwestraat aan de Loosduinweg 3, Marnixkade 64, Engelenburgstraat 103 (later op 68). 21-05-1912: Obrechtstraat 351 (Hier heeft zijn jongste broer bij hen ingewoond.) 08-05-1917: Buys Ballotstraat 8, 25-04-1928: Barberastraat 99. N a het overlijden van haar man woonde Wilmina: 20-10-1932 Azaleastraat 83, 23-05-1933 Ohmstraat 27 (De Jong), in dee. 1934 de Perponcherstraat l 05 en in 28-04-1938 op nummer 127 in diezelfde straat.

Jan Hendrik Neuteboom in jaartallen: 12-09-1865 geboren in Vlagtwedde op nr 38b. 05-1867 verhuisd naar Zuidbroek. 05-1878 moeder overleden, Jan Hendrik was toen 12 jaar. 1880 naar de Rijkskweekschool in Deventer 1884 geslaagd, in augustus van dat jaar tweede onderwijzer in Sellingen geworden. 1896 onderwijzer in Den Haag geworden. 1899 getrouwd m et Wilmina Fekken uit Sellingen 17-10-1929 overleden in Den Haag, 64 jaar oud. (Overl.akte nr 3903 op 19 nov.) V an 1919 tot 1929 publiceerde hij verhalen en gedichten in het Westerwolds in het pas opgerichte MAANDBIAD GRONINGEN.

278

Page 283: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

WESTERWOLDSE SCHRIJVERS

Neuteboom behoorde tot degenen, diede nieuwe opleiding tot onderwijzer hadden gevolgd. Deze opleiding was het gevolg van de wet van 1878 waardoor er zes kweek­scholen in Nederland zijn ontstaan. Voor deze opleiding was veel meer belangstel­ling dan dat er plaatsen waren, zodat men de allerbeste kandidaten kon kiezen. Boven is al aangegeven dat in Deventer, toen Neuteboom daar toelatingsexamen deed, minder dan één op de drie kandidaten kon worden geplaatst. De onderwij­zers pleidingen raakten zo bevolkt veel met belovende jongelui.

Deze onderwijzers hebben ook kunnen profiteren van de opwaardering van het onderwijzersambt, waardoor het een aantrekkelijk beroep werd voor ben die maat­schappelijk wilden opklimmen. Tot deze generatie kunnen we b.v. Eli Heimans en Jac. P. Thijsse rekenen, die zich vooral aangetrokken voelden tot de flora en fauna. Anderen waren maatschappelijk bevlogen, zij probeerden hun idealen te verwezen­lijken in de politiek. Na de eerste parlementaire verkiezingen in 1918 waren van de honderd gekozenen veertien onderwijzer. De verbeterde opleiding zal één van oorzaken zijn geweest dat de tweede helft van de l 9e eeuw een enkele onderwijzers uit Westerwolde heeft opgeleverd die zich onderscheidden niet alleen door hun liefde voor de taal maar ook door hun literaire aspiraties. Een goed voorbeeld is Jans Verver, die met "zijn bouwstenen veur 't Westerwolds" aan een Westerwolds woordenboek is begonnen, dat echter nooit is voltooid. Van zijn zes sprookjes zijn er nog maar twee gepubliceerd. (Zie: Roege Wilt, bl. 60.) Neuteboom was dan ook geen eenling. Hij behoorde tot een generatie Westerwoldse dialcctschrijvers die allen tussen 1857 en 1866 zijn geboren. Uit niets blijkt dat deze onderwijzers een soort "literaire club" vormden, waarmee ze contact met elkaar ond rhielden en elkaar inspireerden. Wat ze gemeen hadden, was dat zij allen rond 1860 zijn geboren, dat ze als onderwijzer werkten en verhalen schreven in het We terwolds. Het gaat om de volgende schoolmeesters: - }an Pieter Bloemhoff, geb. 1857 Nieuwe Pekela, maar opgegroeid in de Mussel.

Hij werkte als kwekeling in Beerta en als onderwijzer in Finsterwolde en N oordbroek.

- Ammo Henderikus Smith, geb. 1860 Onstwedde, onderwijzer in Heiligerlee, Zuidbroek en Veendam.

- Jans Verver, geb. 1861 te K.looster Ter Apel, onderwijzer in Finsterwolde, Zwolle, Tiel, Dordrecht en Leiden. }an Hendrik Neuteboom, geb.1864 te Vlagtwedde, onderwijzer in Sellingen en Den Haag.

- Harm Kraai (geb. 1866 Jispsinghuizen), onderwijzer in Beerta en Winschoten, later was hij journalist.

H un werk kan ons helpen niet alleen de Westerwoldse taal en haar ontstaan beter te doorgronden, maar ook de sprekers van dit Saksische dialect.

279

Page 284: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

N 00 o

Kwartierstaat JAN HENDRIK NEUTEBOOM

16 18 20 22 24 26 28 30 LUBBARTUS JANS JAN HENDRIK JAN HENDRIK HENDRIK JANSEN NANNE ISEBRAND MEERTENS JAN STEFFENS CORNELLIS NEUTEBOOM WEETZEL VAN DEN BERG STEGEMAN HAIKENS BULTENA JAKOBS (va n Nieuwkerk 1)

x 09-06-1754 x (0)10-07-1761 x x 08-05-1779 x 25-10-1744 x 18-04-1755 x 23-05-1773 x 03-09-1767 Deventer Amsterdam ? Deventer Winschoten Bellingwolde Be erta Westerlee

17 19 21 23 25 27 29 31 HARMIENA ANNA JANNA KLARA GRIETE FROUWE GRIETJE RIENTJE JANSEN BOLDEWIJNS/ HINDRIKS ROELFS HARMS GEERTS RIETBERG POOLMAN BOLMANS KNUPPELS (van Wijhe)

8 9 10 11 12 132 14 15 JAN HELENA THEODORA BOLDEWIJN/ BOUDEWIJN BARENDINA EGBERT TETJE ISEBRANDS STEFFEN JANS HEIKE CORNELIUS NEUTEBOOM WEETZEL/WATZEL VAN DEN BERG STEGEMAN(S) HAYKES (BULTENA) (BROUWER) (ONNES) * 24-08-1755 * 30-06-177 4 * 09-05-1773 * 25-08-1776 * 23-05-1754 * 06-02-1756 * 01-01-1775 * 25-11-1781 Wijhe A'dam (Evluth.) Olst Deventer Winschoten Bellingwolde Be erta Beerta t 24-12-1817 t na april1835 t 19-01-1848 t 22-11-1846 t voor 6-1792 t 06-10-1835 t 02-03-1862 t 12-10-1842 Deventer, 62 j Deventer, 78 j # Deventer, 70 j Bellingwolde Blijham, 79 j Beerta, 87 j Beerta, 61 j Norenbergstr. Goldstraat Goldstraat bakker dagl., tabakskerver rentenierster landbouwersche

x 1 0-04-1796 Deventer x 23-07-1797 Deventer x 10-6-1780 Bellingwolde x 31-08-1800 Beerta

4 JAN HENDRIK NEUTEBOOM 5 JOHANNA CHRISTINA VAN DEN BERG 6 EGBERT HAYKENS/HEIKENS 7 GRIETJE STEFFENS BROUWER * 23-07-1809 Deventer, Herv. * 05-12-1804 Deventer, Herv. * 13-06-1792 (24/7) Bellingwolde * 24-02-1807 (8/3) Beerta t 05-06-1868 Deventer, 57 jaar t 22-02-1857 Deventer, 52 jaar t 22-04-1854 Beerta, 61 jaar t 11-04-1878 Nieuwe Pekela, 71 jaar stoelmaker, stoeldraayer bakker, Bellingwolde, Beerta

x 07-11-1833 Deventer x 29-05-1829 Beerta

2 JAN LUBERTUS NEUTEBOOM 3 TET JE HEIKENS * 29-06-1834 Deventer, acte 212 * 11-03-1837 Bellingwolde nr 299 t 18-11-1906 Den Haag, 72 jaar t 09-05-1878 Groningen, 41 jaar

1853 tuinman, 1864 ambtenaar der Rijksbelastingen, Commi es der Belastingen, Evangelisch Luthers 1864 winkeldiensche te Beerta

x 01-10-1864 Be erta

(o) ondertrouw 1 JAN HENDRIK NEUTEBOOM #: leeftijd volgens ovl. akte * 12-07-1865 VlagtwWedde (24/7): doopdatum t 17-10-1929 De n Haag, 64 jaar

Zie nr 6: Ged. te Bellingwolde: Egbert, zoontje van Tetje lsebrands, wed.wijlen Egbert Haykes. 't Kind is na 's vaders dood geboren den 13 dito en (de doopvragen zijn) door de koopman lsebrand Meertens Bultena, als 's moeders vader e n 's kinds grootvader beantwoord.

Zie n r. 9: Helena Theodora Weetzei/Weetsei/Watzei/Wetsel/ enz. Bij de volkstelling van 1829 woonde ze met haar jongste zoon Theodorus Leonard (12 Jaar) in de Papenstraat nr 1379 in Deventer. Zij was toen 55 jaar. In hetzelfde huis woonde ook haar dochter Harmina Henderika Neuteboom (29). in 1829 gehuwd met Willem Buitenhuis. Jan Lubertus werd Luthers gedoopt Doopgetuige Anna Weetzel. zuster van de moeder. Anna werd in 1797 ingeschreven als lidmaat va n de Lutherse kerk in Deventer. Helena niet De andere kinderen zijn Hervormd gedoopt

1 Nijkerk 7 2 20-07-1794 Oude Pekela: geh. Roelf Abels Pot va n Winschoten en Tetje IJzebrands Bultena. wed. van Egbert Heikens van de Drajerij, met attestatie naar Bellingwolde.

Page 285: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

N 00 -

"L "LU-U/-l/!ol4 Uude t'ekela: geh. Hoelt Abels t'al va n Wmschoten en le!Je IJzebrands ~ultena. wed. van l:gbert He1kens van de UraJSriJ, met attestat1e naar llellmgwolde.

Kwartierstaat va n Willemina Fekken 16 18? 20 22 24 26 28 30 DERKDERKS VvlllEM HINDRIKS CHRISTlAEN HARMJANS HINDERK AllES FRERIKJANS

subst1tu1t te Wildervank (IM)MANUELS PINXTERBOER BUNING PEPE A va n Wildervank en Veendam van Tekelenburg van Ommelanderwijk

X Wi ldervank X hc Veendam X Veendam X Veendam X hc Oude Pekela 30 mrt 1732 16 mei 1732 2 jun 1743 18 feb 1748 11 nov 1774

17 19 21 23 25 27 29 31 HILLEGIEN HINORIX BEERTA ROELFS PIETERTJEOTIES JANNA ROELEFS BIELKE JACOBS GRIET JE ADAMS van Wildervank van Wildervank van Ommelanderwijk

8 9 10 11 12 13 14 15 WILLEM OERKS HILLIGJEN WILlEMS JAN CHRISTIAANS GRIET JE HARMS JACOB HENDRIKS WUPKE FREERKS HARM HANSEN JANTJE JANNNES (FEKKEN) (STUUT) (MANUEL) (PINKSTER) BUNING (PEPER) BOUMAN VANWIJK * 20-08- 17 52 *ca 1753 * *ca 1752 * 2 nov 1775 *ca 1774 *ca 1778 Wildervank Veendam Veendam Veendam t 21-10-1820 t 25-01-1827 t 21-05-1791 t 10-03-1816 t 15 juni 1777 t 03-06-1836 t 02-06-1839 t 29-03-1833 Veendam, 68 j. Ommelanderw., 74 j. Ommelanderw. Veendam. 64 j Oude Pekela O.Pekela, 61 j N.Pekela, 65 j Oude Pekela, 55 j landbouwer landbouwersche schipper

x 24-12-1780 Veendam x 31-12-1769 Veendam x 25-11-1798 Oudek Pekela x voor 07-09-18001

4 WILLEM WILLEMS FEKKEN 5 JANT JE JANS MANUEL 6 HINDRIK JACOBS BUINING 7 ALBERDINA BOUMAN * 13-10-1787 Veendam • 26-03-1787 Veendam * 30-03-1800 Oude Pekela * 16-04-1803 Oude Pekela t 16-03-1876 Zuidwenning, 88 jaar t 03-07-1857 Zuidwenning, 70 jaar t 27-03-1835 Odessa2). 35 j t in 1859 Oude Pekela arbeider buitenvaarder. scheepskapitein

x 12-05-1816Veendam x 04-01-1825 Oude Pekela

2 WILLEM FEKKEN 3 WUBBINA BUINING * 27-12-1827 Veendam t 27-06-1905 Veendam, 77 jaar * 03-12-1831 Muiden. N.Holland t 12-10-1893 Sellingen. 61 jaar va n 1859-1901 hoofdonderwijzer te Sellingen. Ned.Herv. handwerkonderwijzeres

x 26-05-1859 Oude Pekela

1 WILMINA FEKKEN * 10-07-1864 Sellingen t 22-01-1943 Groenlo, 78jaar

x 28-07-1899 Sellingen JAN HENDRIK NEUTEBOOM

1 Op die dag werd hun zoon Jannes gedoopt, geb. 21-08-1800. 2 Zie huwelijkse bijlagen van het huwelijk van Jantje Buining en Berend van Dijk Blok van 16-04-1851 te Oude Pekela. Hierbij bevindt zich een akte waarin Berend van Oijk Blok van beroep

ondermeester te kennen geeft dat op 27-03-1835 te Odessa is overleden Hendrik Jacob:s Buining in leven van beroep scheepskapitein, dal hoezeer van dit overlijden de zekerste berigten zij ingekomen als ook authentieke bescheiden va n de autoriteiten, echter in der tijd is verzuimd een overlijdensakte voor de Burgelijke Stand op te maken. De kinderen Jacob, Jantje en Wubbir a kunnen dus geen overlijdensakte va n hun vader overleggen.

--- -- -----

Page 286: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

aa-ba

Verklarende woordenlijst

A a(a)nzeggen iemand zeggen waar het aofgaon aftreden, b. v. van kerk-

op staat. voogden en diakenen aanbuiten zie anbuiten. (omdat hun terrnijn om aarten en boonen koeitje en kalfjes. is). aaske wippen as van de vuur in de roa- aofgescheiden zij die in 1834 met ds.

keldobbe laten vallen Hendrik de Cock uit de abondant overvloedig. hervormde kerk traden abstrant l brutaal, vrijpostig; 2 bij (gereformeerd).

de hand. aofhauen ruw onderbreken, in de achter aom buiten adem. rede vallen. adsmids soms. aofjacht strenge berisping, stand-affere vak, ambacht. je. affrontijrd gehoond, gekrenkt, voor aofkonvooien afschepen.

het hoofd gestoten. aofleggen afleggen, een dode van afhouwertje benaming voor het jong- zijn kleren ontdoen, hem

ste lid van de beman- het doodshemd aantrek-ning van een haringlog- ken en op stro leggen. ger. aoflonen belonen (spottend)

akkenijl soort dakkappel. aofnaffelen afstelen. Allerheiligen l november. aofscheren zich ervan afmaken alzo dus. aofstellen (bedrijf) beeindigen, van an ringe van niet mee naar binnen de hand doen.

deur ophangen nodigen. aoftijterde viel eraf (eraf donderen). an de zied naar bed. aofvaargen vergen van. an de riddel op de loop. aofvallen tegenvallen. an bot zie anbuiten. aofzoltken (iemand) afschepen. anbuiten vuur aanleggen. aonen vermoeden. andraogen berichten, verklikken. appelijren tegensputteren. angevochten verzoeking (iemand, die as 't ijts kon als het enigszins kon.

verzocht word t). ausheer grensaufseher, pruisische anhaolen l aanhalen, lief doen liniekomrnies, duitse

tegen iemand. 2 in douane-beambte. beslag nemen (van B smokkelwaar), omdat de Badde brug. verschuldigde belasting ba gel turf (van laagveen). niet betaald is. bakstaf moe.

annemen l in de kerk tot lidmaat bandiezen tieren, razen. worden aangenomen bandig die wat schiet op (omstreeks Pasen); 2 bandrekel kwajongen (lett. hond toeroep tot de bediende a an de ketting). in een koffiehuis, wan- bantket erom ('t) het zal niet veel schelen. neer men wenst te be- ba or bar. stellen of afte rekenen. baote voordeel.

annomen hadde ('t) boos was. barge trekschuit. anpiepen een pijp opsteken. batte brug. anslag werk. Batze Belgische. aofdekken eenstevigpakslaag geven. bauen diep ploegen (voor de aoffrontijren voor het hoofd stoten, rogge gezaaid word t).

krenken. 282

Page 287: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ba-br

bautied tijd om het land in orde bezaòn het achterste gaffelzeil te maken voor het rogge op een driemaster. zaaien ( ook: boutied). bezetten op de borst benauwd worden l zijn.

beetse laaggelegen groenland. bezied op zij. bejegen ontmoeten, tegenkomen. bie zitten (ergens) aankomen, (een belle slordige vrouw. meisje) beslapen. belstern lawaai maken bie zitten laoten er bij inschieten. belt bulterige, soms tafelvor- biesterbaòne (up de)in de war.

mige hoogte van pian- bijst koe. tenresten in het veen. dijt mie nij ('t) het verwondert mij,

beltvaoder schipper, die niet verder 't verbaast mij. komt dan de Sont of de bingels oorbellen. Grote en de Kleine Belt birzen draven, hard lopen. (in Denemarken). blenteren steigeren.

benaom vooral. blikslager bastervloek: duivels. benselen met geweld wegjagen. blokmaokers katrolmakers. bensen vgl. benzeln bloot enkel, slechts. bentegres een overblijvend gras in bob bel waterbel. Hij kon geen

dichte zoden staande. bobbel op 't waoter benzelen zie: benselen. blaozen: hij had geen benzen roepen v.d. roerdomp, geld meer.

blaffen van een vos. boerhoorn hoorn, waarop de boer-berlienzulveren Berlijns zilver: een richter blies om de boe-

mengsel van geel koper ren bijeen te roepen. en nikkel. boerkerij boerenbedrijf.

beschot schot: houten wand of boerwaark het werk, da t behoort tot afscheiding van de het landbouwbedrijf. kamer, met de erachter boeskool rode en witte kool. gelegen bedsteden. bolken loeien, hard spreken.

bestelt (roggenlaand - ) voor bollebof baas. bezaailng gereed bonkenzuiker voddenraper. gemaakt. bonkn en knorn een partijtje slecht vlees,

besturen in orde brengen. vooral bestaande uit bot-bestuurd afgedaan. ten en kraakbeen; niets-betailje gevecht, confrontane. waardig persoon. betr kken schade betrokkenen. bontker manufacturier. betuun schaars. book of refence naslagwerk. beugelkorf hengselkorf. boontjenat bonesoep. beug lsjeeze sjees met twee paarden, botboer venter, verkoper van bot.

die elk een beugel onder boukweiten boekweit verbouwen. 't lijf door hebben. boutied zie: bautied. Boerenzoons gingen boven ver weg. vroeger uit vrijen in de bovenenne voorin (de kerk). beugelsjees. bra bel modder, blijvend in

beune zolder. modder overgegane beuz belder boeman. grond ( op de bodem van Beuzebelder spokende geest op een een sloot), brage!.

paard met acht poten. braèdjie dee! van de visvangst dat Wodan reed op het acht- de bemanning geduren-voetig paard Sleipnir. de de reis voor eigen

bevcrtien zekere stof waar de tim- gebruik mag nemen. mermansbroeken van brage! slijk. gemaakt worden.

283

Page 288: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

br-do

bramzeil

braoskebuksem

braosken breitied, brijtied

bretken brij kold poesten

brillen brugge buiswaoter

vierkant zeil boven het marszeil aan de bramra aangeslagen. praatjesmaker, poch-hans. pochen, dik doen. eigenlijk paptijd, tijd van het morgenmaal (rog'n­brij), tussen 7 en 8 uur. dienblad. het werk doen van een ander. kijken, turen. boterham. stuifwater dat bij harde wind op of in h et schip slaat.

buiten zie: aanbuiten. buksen oetstubben een pak voor de broek

buie butjedeuze

buze

c Chasseur chaussée cognossementen

compelment compromitijren

contrijnen Cook couloir

couvert crimp

D

geven. buil, kollektezak. butje: kuipje, waarin zee­lui hun garen, kousen, enz. bewaarden. beurs, ook broekzak.

loopjongen. straatweg. bewijs waarbij de schip­per erkent bepaalde goe­deren te hebben ontvan­gen; overeenkomst tus­sen schipper en inlader. compliment. compromitteren, in opspraak brengen. buurt of streek. Engels reisbureau. gang tussen twee ver­trekken. envelop. iemand, die op een oneerlijke manier matro­zen helpt bij het aan­monsteren.

Dag of mennig ('n) enkele dagen. daghuur dagloon. dan-hen (van) toen af aan. daomelen omkeutelen, omhangen,

niets doen, slenteren, treuzelen.

284

daon waark kriegen ontslag krijgen, omdat

décharge Deersumer veld

dege (waorheid) dege

het werk is afgelopen. ontslagbewijs. heide bij Deersum in Duistland. stellig(e). terdege, in orde, verstan­dig, erg.

deinsten, dijnsten meiden en knechten,

dek demeszaon den deur doun

deursnee

dichtreefn

dieker dij wat

dij scholl zuk nog beschrieven

dijmt dijnsten dijp ('t) dik dilegence dobbeleierkes

do dd erg dodenweg

doedel

doesen doesnakkeg doesnakken

doevekove

dokteren domineren dommenijren

personeel. dekbed. grote mandefles. want. schrappen, doorhalen (men verwachtte niet dat hij nog zou komen). verbinding van de Ommerlanderwijk met Boven Pekel. een zeil tot zijn kleinste oppervlakte terugbren­gen. poldergast, dijkwerker. sommigen, enigen, som­mige lieden. daar zal nog veel over geschreven worden. ~ha dienstmeisjes, personeel. l de Ruiten-A; 2 kanaal. koffiedik. postkoets. diepe schoteltjes, kom­metjes. suf, traag, slaperig. weg, waarlangs een dode naar het kerkhof werd gebracht. een ouderwetse vrou­wenmuts. apathisch ondergaan. onvriendelijk, knorrig. lopen l zitten met inge­trokken hoofd, (futloos). duivenhok (meestal boven de kamerdeur, vroeger algemeen). praten, redeneren. domino spelen. de heer uithangen.

Page 289: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

dong

donkey donzen dood torven dook douwelen

douze

driest

drijg dronk hum tou

dubb Imaotken

duftcge dunderschoere dunegge duufker duur duurte maoken

dwelcn dwong E Edik eelske Medde

eerli ks eerta ppelzammlers eigen eigenaarfde

eigenklouk einig einp rds boer

heideplaggen doordrenkt met uitwerpselen van de schapen ter bemesting van de esgronden. hulpmotor. dreunen. uitgestorven. mis t . slenteren, zeer langzaam lopen. moerassige wildernis met struikgewas en borneo. l onbeschroomd; 2 gerust. dicht, stevig. liet hem drinken (uit het aangeboden kopje). dubbele maat jenever,

11' maat = z 1ter. flinke . donderbui. slaap. drommel, duivel. durf. royaal zijn in het gebruik van. dwalen, dolen. v. t . van zaniken.

azijn. meisje, dat zonderling doet, om de aandacht op zich te trekken. echt, heus. aardapplerooiers. vertrouwelijk. boer met eigen erf en voi boerrecht in de marke­gronden. eigenwijs. enige (dochter) . keuterboer (met slechts één paard) .

eldern stroeken elzestruiken. Embdergoudgulden daler. enkeld zelden. entgegen tritt tegemoet treedt. eu e n even lders

ooien. leeftijdgenoten.

F Femelkaore fiebelkwinterijen

fiene (waorheid) flikken flottern foeken foesel

foi

fosse fòtse

G G 'ndag bood

gaffelschoener

gaffelzeil

do-gi

femelaar. kunsten, drukte voor niets. zuivere. lappen, verstellen. fladderen. oude kleren oplappen. foezel: slechte jenever, veurloop, aardappel­jenever. foei, uitroep van afkeer ofafschuw. bos, bundel. een dik en goedig vrouwspersoon.

goedendag baiden: goe­dendag zeggen, groeten. schoener, die alleen gaf­felzeilen voert. trapeziumvormig zeil dat aan de gaffe) bevestigd word t.

gaio raoband, raobant (= touw) niets. gapse

gebeer

gebleuter geflodder

gehalte

gemaok

gendarme géomètre gerak

gereer geriddel geschichten

gewag maoken gezichte gezichten gieren

dubbele handvol, in grote hoeveelheden. drukte, beweging, (pra­ten met veel) bewegin­gen, mis baar, geschreeuw druk gedoe, ornhaal van: floddern: spelen, stoeien. zetmeel gehalte in de aardappelen. opbrengst van de boer­derij . politiesoldaat. landmeter. het nodige van eten en drinken, verzorging of bemesting. geschreeuw. geloop. geschiedenissen, verha­len. roepen. gezichtsvermogen. vensters. afdrijven, uit de koers gaan, met een zwaai wen­den en in een andere richting gaan.

285

Page 290: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

gi-he

gieseltau geseltouw. halfoorts glas van een half oort, gij giek, keertouw om een _lk oort - 2 an.

bakspier (rondhout om halter-kwalter schorriemorrie. de sloep vast te maken) hammelen al zìjn moed verzamelen. dwars buiten het schìp te hamrik marke, dorpsgebied, het zetten. gemeenschappelijk bezit

gijketten ketting van de gei = een van de volle boeren. takel waarmee men een hamtammig hantam: iemand, die laadboom over- en weer- overal aanzit. ha alt. handplak (zeilm.) soort van vin-

glend (wakker) versterkend bijwoord: gerhoed die met een klaar wakker. leren riem aan de hand

glende gloeiende. word t vastgehouden. glie de week laagveen. haogeldoorn meidoorn. glimpte glom, flikkerde (glimp haomel min uitziend, mager.

van een manestraal). haoneei en 'n snee (voor) niets. gloepe kier. zoepen golf (goul) vak in een boeren- Haorlu bewoners van Ter Haar.

schuur. haoveleunig haveloos, op het punt gorre vuilak. van instorten. goudsmeugelk godsmogelijk. haozelnstroek hazelaar. grabbers graaiers. hauen slaan, vechten (vaak met grammieteg boos, nijdig, kwaadaar- messen).

di g. hauen (arom) erin omslaan, bulken van graunen grauwen, op snauwende het geld.

toon spreken. hauen en reupen slaan en vechten. grauzen grazen. havvel ( toete) twistzieke vrouw. grensken grijnzen. havveln twisten, schelden, bek-grepe mestvork. vechten,tegenspreken. griezel over de de rillingen (liepen hem heerbaon grote weg.

grauwel over de rug). heerdvodde dweil, oude lap om de groenzen lawaai maken: kreunen, haard mee schoon te

steunen, grommen. maken. groetkede zuk waste zich slecht (zich heerloos zonder heer, zonder

maar half schoon was- baas. sen). heerschop (huur)baas, man (echt-

groschen duits dubbeltje. genoot). grote kerk Hervormde kerk (tegen- heerweg grote weg van Ter Apel -

over de Afgescheidenen, Sellingen - Vlagtwedde, die een noodkerk had- Wedde - Blijham naar den). Winschoten.

grouve groeve, graf, begrafe- hegen schoonmaken. nis (maaltijd). hegen en he~elen verschonen en verzorgen.

gruins groente. Heijnaor inwoner van Ter Heide. gulle wind koele wind. heisteren met veel drukte en ge-

H schreeuw te werk gaan.

Haardbrood scheepsbeschuit. hellens (scheeps )hellingen.

had 't annomen had 't op de heupen. helster over kop op zijn/haar nummer

haffelen zie: havvelen. zetten, de waarheid zeg-

haft, ('t) 'tWad. gen.

hakkemakke vent van niks. helster touw dat de paarden om de kop hebben als ze op stal staan.

286

Page 291: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

h e-in

helterdewelter 'holderdebolder'. h uve korf, mand. hemmelen wassen en kleden om uit huzeln huzelntaauw: een soort

te gaan, schoonmaken. touw, bij schippers en ben voorbij vissers in gebruik. hendeg opgeschoten. I henkomen lot, (zwaar) bestaan. Iedeljipsk l zenuwachtig; 2 klein-herenk (bastervloek) Here, als zerig, luidruchtig bij

uitroep. weinig pijn. heur volk haar ouders. iedeljipske een ijdel meisje. heurig huiverig. i e gel rakker, deugniet, kreng. heurigen horigen: halfvrijen aan iegelkourte e gel.

een heer onderworpen. ielgat het gat, waardoor de bij-hiegen hijgen. en in en uit de korf gaan. hiemcn met moeite ademen, iepenkriet een nare, suffe vent, die

kortademig zijn, hijgen. niets kan verdragen, die hijt verzot. niets durft. hijthoete heetgebakerd iemand. ieperke fijn, tenger kind. hikken hevig op en neer gaan iesbaorlek ijselijk, verschrikkelijk.

(van een schip). iestap ijskegel. hingste-boer hengstenhouder. iezen ijzen. hochtiedspak trouwpak. ijbels zeer. hoeken hurken. ijgenklouk eigenwijs. ho el e sirene. ijnbaor eenzaam. holke en tolke Jan en Alleman. ijne iemand ( onverschillig holveren luid huilen. wie), iedereen. honderd tree honderd passen. ijneg wodden eens worden. hoorntou touw om de horens van ijnmoud innige ernst.

een koe. ijts enigszins, even. hoppcrbarge schuit waarin de modder ik dank je dat schertsend: l ik dank je

gaat, dat door een bag- 't soest wel; 2 ik moet er niets gerschip wordt opgezo- van hebben. gen. in de kaore lopen de kruiwagen (met aard-

horstakkers op de Noord-es in appelen) kruien. Sellingen. In Laude op in de neerlaoge in de ellende, aan lager de Beukhorst. wal.

hospitijren hospiteren om praktijk- in de pogge een ziekte onder de ervaring opdoen (co- leden hebben; gebrek schap) . aan groeikracht.

hotken door drift hakkelend in één jaor komen vrienden worden. spreken; te berde bren- in ijnernood zonder te stoppen. gen. in liene lopen hard moeten werken, let-

hotken en stotken hortend en stotend pra- terlijk: het schip trekken, ten. zoals een paard.

houde liep haastig met zwaai- in 't end e op stelten, drukte (ver-ende armen. oorzaken), in rep en roer.

hoze kous. in 't lieke in het reine, in orde. hozev rrels kousevoeten. in 't rebel weerspannig. hugen hunkeren. indaogen herinneren, doen denken hui lichtzinnig, dartel, al te a an.

luidruchtig (als iemand indusseld ingeprent. een borrel op heeft). infermerie militair hospitaal.

huik( ) zware wollen schouder- inktkledder pennelikker. mantel.

287

Page 292: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

in-ko

inraokelen inrekenen; van vuur Klapker Maart markt bij de IJzeren Klap gezegd, dat in de roakel- te Musselkanaal, 2e don-dobbe gestreken wordt. derdag in oktober.

inzeggen strenge vermaning, klappe ophaalbrug. berisping. kledder (kunst)schilder.

J klem tetanus = stijfkramp.

Jachten aanzetten. kletteren hard lopen, op hol slaan.

jachtweide gelagkamer. klijraog(i)e kledij.

jaogen aanjagen, voortdrijven. kloeze een dikke gloeiende

jaor darteg 1830: Opstand in kool. Brussel. De Tiendaagse kloksken borrel. Veldtocht tegen Belgie klonteren (geluid van) onhandig was in 1831. lopen (op klompen);

jauwsteren schelden, tieren. luidruchtig werken/

jeuden kleune een ordeloze huishou- lopen. ding. klontjesdragers na 1875 mochten de

jijs Jezus (als vloek). grensbewoners in de eer-

jol licht roeivaartuig met ste linie C3k km) per per-scherpe voor- en platte soon een halve liter alco-achtersteven. hol en een kilo suiker

jongs arbeiders. vervoeren. Men liet dit

joon drijvend tonnetje met jonge kinderen naar de een stok erop als baken twee linie brengen, vaak om de ligging van de al voor schooltijd. beug (= het vistuig) aan Klooster Klooster Ter Apel. te wijzen. klouker wijzer.

juchteren stoeien, draven. kloune kluwen (schaapherders

K breiden vroeger).

Kaarmse kermis. kluverboom kluiverboom, het ver-

kant verbiesterd bijna gek. lengstuk van de boeg-

kaojenk kade. spriet.

kaonnevet kaanvet. knappen klappen van de zweep.

keel uithangen (de) er meer dan genoeg van knepe middel, taille. knibbeltoonsk met de tenen naar buiten

hebben. lopend. keerl-op-peerd uitroep van verbazing:

wel verbazend! kniepen en weer (als het) er op aan komt.

keinholt kienhout, het in veen-kniepen

streken in de grond kniepsk gierig.

gevonden, hout, afkom-knoesteg koppig.

stig van vroegere bossen. knooien harde, lichamelijke

kellen pijn doen. arbeid verrichten, gedu-

kepot ziek, verzwakt. rende een lange tijd.

kepotjas lange soldatenjas. knovveln breien met één naald (uit

kerelloot uitroep van verbazing de rest blijkt, dat er meer

Kerinten Korinthiers. dan één naald werd

kerkegoud kerkgoederen, landerijen gebruikt).

van de kerk. koekoeksmous klaverzuring ( oxalis).

keukelder goochelaar. kokmeid meid voor het eten

kladderige fòtse slordig wijf. koken.

klaor verloofd. kolenjoeker stoomboot voor 't ver-

voer van steenkool uit Engeland.

288

Page 293: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ko-le

kombd: hok, waarin gekookt en haar beminde een teken allerlei keukenwerk ver- geeft, dat hij binnenko-richt werd, kleine afge- men kan. ( oppassen). sloten gedeelte van een kringen keren met een rijtuig. vertrek. Kristjaon Piepm-

kombuus stoof- en kookplaats op bakker uitroep van verbazing. een schip. Kristjaon-en-

konduksel plak. gij-enne uitroep van verbazing. konterboer meesterknecht op een kroesde gerimpelde

grote- of nevenboerderij, krozze fig. gebruikt: lichaam. onder 't opzicht van de krummelen en krioelen. boer zelf, in tegenstel- wummelen ling met de boerknecht, kurendriever potsenmaker, kunsten-die zelfstandig de maker leiding heeft. kwaalster fluim.

konvooiloper (in de haven) iemand, kwedelboze iemand die veel praat, die zich met het in orde die dingen zonder bete-brengen en bezorgen der kenis vertelt. benodigde stukken tot kwikzaalf een met 30 tot 52% het uit- of inklaren van kwik bereide zalf, eer-goederen belast. tijds vooral voor de

korhounder korhoenders (kwamen na behandeling van syfi.lis ca. 1940 niet meer voor) . gebruikt.

korte goud kinderen. kwinte bouwvallig huis, scha-korvendraoger marskramer die met een mele woning, plaggen-

korf, een mand op zijn hut. rug loopt met koopwaar, L vaak iemand uit Laandskaante in de Veenkolonien loopt Duitsland. vaak maar aan één kant

kosterij schoolmeesterswoning, v.h. diep een weg. De behorend tot de kerkelij- andere kant v.h. diep ke goederen. heet de "laandskaante".

kosterijlaand (land voor de koster) = lamentaoties van lamenteren, het jam-schoolmeester. meren, kermen.

koster chap kosterschap, werd oud- lamentijren lamenteren, jammeren, tijds opgedragen aan de kermen. schoolmeester. lege laagte.

kouwicht meisje, dat op de koeien leger slaapplek, ligplaats. past. legerhond jachthond.

kove (schaaps)kooi. legge dorsvloer voi schoven kraben en bieten krabben en bijten (uitgelegd om met de

(ruzien) . vlegel te dorsen). kraben moeite doen, heel hard legger register van stemgerech-

werken. tigden. kraften karaften. legies verblijf van de beman-krammen een kram slaan door de ning op een schip.

neus van een varken, Leidijk dijk ten westen van de zodat het beest het grens met Duitsland. wroeten zallaten. leipe ziekelijke, zwakke.

kraud (liefkozend) krabde. Leir Lehr in (Duitsland). kredie gelegenheid om te vrij- lelk bred lastig vrouwmens.

en, als de ouders niet lelk boos. thuis zijn en de dochter

289

Page 294: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

le-mi

Ielle slechte vrouw. Lauderzwarteveen, lensen bij storm weer met wei- Slegge en Wessingtange.

nig of geen zeil v66r de lunchbank tapkast, buffet. wind varen. lutke lu de kleine luiden, keuter-

l ere n catechisatie. boeren; in tegenstelling liek geven afstraffen, van katoen tot de grode lu = de aan-

geven. zienlijken. l iene lijn (stevig touw). luutke knecht jongste knecht op een liepen schreien, huilen.

M boerderij.

liesterberen lijsterbessen, ook lijster-besbomen. Maaltentig ontevreden van aard.

lijdkes liedjes, ook spotliedjes. maalvreten dwaas. Lijk (De) (De) Leek. m aire burgemeester ten tijde lijmdobbenveen veen ten oosten van de van de Franse overheer-

Leemdobben. sing. lijpe ziekelijk, zwak. mandijlig mandelig, in gemeen-Lippsche uit het vorstendom schappelijk bezit.

Lippe. mangelwottels mangelwortelen, voeder-liverij (o p zien pak slaag geven. bieten.

-geven) manvast hond, die een man staat. lochter luchter. maoksman huwelijksmakelaar. Lòchtrnis, Lucht- Maria Lichtrnis: ma o! kenteken.

mis 2 februari . maolzaand fijn, droogzand. loes en ploes luis en ongedierte. meelgehalte zetrneelgehalte. log toestel om de snelheid meierboer, meijer- l huurboer; 2 zetboer.

van het schip te bepalen. boer logger kielschip. meiheer jongen, die in het voor-loglien lijn waaraan de log zit. jaar op de lammeren Lo o Vriescheloo. past. lo od l decagram, een maat meijen meden, laaggelegen

om koffiebonen te groenland, dat 's winters wegen. onder liep.

loodzaand zandgrond, waar niets op memmeken moedertje, Moeder groeien wil, donker van Maria. kleur. menaogeketel ketel voor de soldaten-

loop hen Wie wou je dat wijs kost. maken? meneuvels aanstellerij.

loopbuksen uitgaansbroek, nog goed menneg, mennig menig, meerdere . genoeg om ermee uit te mesterke de vrouw van de meester. gaan. meu, meuke tante.

loops graag uitgaan. meulenkampen kampen tussen de loos verstandig. Leemdobben en de lorrege van !or: vod, prul. Molenkampenweg. Louderhok een stuk land net over de meulenkes mogelijk het molenspel

grens met Duitsland, met hok-stok-blok (zie behorend aan de K. Ter Laan: Meulnspul) Lauderboeren, ten oos- mezzelzwien mestvarken. ten van de rniddag middagmaal. Lauderhokweg. midwinter 24 december.

Loudermaarke de Lauderboeren hadden miggelen motregenen. rechten o. a. in Lauder- misjegend verkeerd bejegenen. marke, Lauderbeetse, misortken rnislukken.

mit veurdacht 290

met opzet.

Page 295: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

mi-oe

mi t korf lopen als marskramer met een nije Keunink Willem II (1840-1849). mand langs de deuren nije knaol De Wieke in Ter Apel venten. (Deze plaats werd in

mi t lieke (rogge) (werken) zonder zich 1858 door de kanaalgra-moe te maken, met rech- vers vanaf Stadskanaal te rug, niet hard wer- bereikt). kend. nijmoodsche volgens de nieuwe

rnit jonk maoken zwanger maken. mode, modern. rnit prins naor Opstand in Brussel in nijplichtig nieuwsgierig, ook

Braobant 1830. DeTiendaagse iemand, die graag iets Veldtocht tegen Belgie nieuws heeft. was in augustus 1831. niks an bejagd niet weel zaaks, (kerel)

mond dwarskanaal van het van niks. Stadskanaal. nochtern nog zonder ervaring.

mosdoorn kleine, geelbruine horn- noodweg nutweg: landweg (nood mel, die zijn nest in = vee). 't veenmos maakt, Lat.: noppm op hoed kippevel. bombus muscorum. nosk doodstil in de natuur.

mot v. t. van muiten: tegen- nucht, nugd, nugt plezier, genoegen, zin. houden, verwijderen. numeg schrander.

motte zeug. nustereg niet recht op streek, een mouders goud moeders (erf)deel. weinig ongesteld, ver-mour koningin der bijen. drietig. mous boerenkool. nuunkn, nuuntken neurien. mous opvreten het bedorven hebben. o mud l. oppervlakte maat: Oet poesten uitblazen.

oude landmaat = Ìha; 2. oet tied komen sterven. inhoudsmaat: hectoliter. oet de richte gaon uit de buurt blijven, mij-

mui zie: meu. den. muik zien groutenis boog. oetbannen iemand verbieden in een muiten spijten, begroten. bepaald gebied te Muntendammers zwervende venters. komen.

N oetbenselen oetbenzellen, uit (bed)

Nachunaol (heilig) avondmaal. jagen, wegjagen.

nachtreweiren nachtbraken. oetboukweid als de boekweitoogst van

naobers buren. het land is gehaald, dus

naodken re gel. kaal.

naor Winschoot naar het gerecht aldaar. oeternietsk buitengewoon.

nappe (drink)nap. oetpoesten uitblazen.

nastcrn stelen, stil wegnemen. oetragen uitschelden.

natpanken juspannetje. oetroppen uittrekken, (veren pluk-

natten natheid. ken).

nederlaog depot, magazijn. oetschijten ruirnen (door het westen

nich aofblieven niet afblijven. Ook: naar het noorden lopen)

ongewenste intirniteiten. van de wind.

niet tugen niet verdragen. oetslieten uit venten, in het klein

nietsk fel, iemand die hard wil verkopen.

werken, vinnig. oetstallen uitstalling, etalage.

nig mit wodden niet mee opschieten. oetstokken verstellen, een lap in de

nij do n verwonderen. kleren zetten.

nije wet grondwet van Thorbecke oettiggelen uitmergelen; (het land) onvoldoende bemesten van 1848. (verwaarlozen).

291

Page 296: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

oe-pa

oetzetten oet geld en goud zetten de ogen van Vlagtwed-= onterven. ders en Onstwedders het

offrentijren voor het hoofd stoten, "einde van de wereld"? krenken. (Zie opstreek).

offrijren offreren, aanbieden. opheuren horen, of er nog voor-oksheufd okshoofd: een oude raad is.

vochtmaat: helft van een opkaomer kamer boven de kelder vat (= l hectoliter). in het voorhuis.

olle keunink afhankelijk van de tijd: oplangen de verlengde kapspanten KoningWillem I (1815- in een boerenschuur, 1840); KoningWillem tussen de plaat en de III (1849-1890). muur.

Olle Kampen ten oosten van Sellingen. opmuiten tegen houden, de weg Olle Mei l mei volgens de oude versperren.

tijdrekening, nu 12 mei, opslaogen (d'r mit) meedoen met, genoegen de dag waarop de vinden aan 't gesprek dienstboden hun betrek- van iemand. king begonnen. opsteukelen opstoken.

omdaomelen zie daomeln. opstreek de streek tussen omkringen omdraaien met een rij- Vlagtwedde enTer Ape!.

tuig. (vergelijk opende) ornnibus groot rijtuig met banken optrekken verplegen, verzorgen.

in de lengte van de ordneieren bestellen, gelasten, beve-wagen. len.

omswinder, zwerveling, landloper. orre l (ijzer)oer; 2 slet. omzwinder otken een zeer kort, kalken

omzoedelen de tijd verbeuzelen. pijpje. onder konduksel onder tucht. ourte tussen Dorpsstraat en ontlaoten dooi. Dorigweg: waarschijnlijk ontstoken kwaad worden. het oudste cultuurland ontstrieden trachten iemand iets uit in Sellingen.

het hoofd te praten. over sloot en slenk dwars door het land. onverveerd onbevreesd. overleggen sparen. onwalm rommel overschijter een korte jas van baai onzent de onzen (mijn zonen/ (zware wollen stof), die

zoon en (mannelijk) bij koud weer aangetrok-personeel). ken werd.

op de biets bedelen, klaplopen. ozzig l dom; 2 onvriendelijk, op de gloepe op een kier. nors. op de hoeken op de hurken. p op de kaore nemen gekscheren, (iemand) Paantkevet speuln een lekker leven leiden

voor de gekhouden. (ten koste van anderen). op hegen en stroe- Hai hef zien geld - han- pak pak van de venter met

ken gen: Hij heeft overal geld manufacturen. uitstaan. paldert buurtschap ten zuiden

op riege weg de één na de ander (alle- van Bourtange. maal). p an d gedeelte (van een weg),

op oet doun vertrouwen die een boer moet op 't rebel (iemand) boos (maken). onderhouden. op zaodmaske zoek zijn, niet te vinden. pandplichtigen zij, die hun pand (dee!) opende, op-enne De gebied van Sellingen van de weg moesten

tot en metTer A p el. In onderhouden.

292

Page 297: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

pa-ra

pas-avant pas(poort). van de veurbin en de pattei sommige. achterbin, twee sterke peerdebredten Paardebreedten, twee touwen.

gordels met neiging tot p o n gel zakje, (bundel). windstilte, ongeveer ten pooien drinken. N. en ten Z. van de eve- postenlinie lijn van kornmiezen op naar (op 35 graden de uitkijk. bevindt zich het sterre- praanselen stappen, treden, trappe-beeld "Het Paard". len.

peerdetoesker iemand die paardentan- pretiek moeilijk (waarbij men den trekt? moet prakkezeren) .

pelgeren een pelgrimstocht preukelen uitporren (van een pijp). maken. prijme breinaald.

persennengs/ geteerd zeildoek dat men pruze chaussée duitse rijweg. presennings over de luiken of goede- pruze daolder f 1,80.

ren vastsjort om ze tegen pultrum pulpitrum: antiek meu-instortend water te belstuk, klein schrijf-beveiligen. bureau met drie !aden

pestoor lang na de Hervorming boven elkaar en daar-werd de dominee nog boven een ruimte voor pastoor genoemd. schrijtbehoeften e.d.

petent vergunning. p un t langwerpig vaartuig (n.l. pielen branden van een olie- Hoarnder puntn: Uit

lamp met een lange, Haren aan de Eems, ze spitse vlam. kwamen met hout en gin-

pietske zweep. gen met steen weerom). pietsken aandrijven. putsen scheepsemmers. piontbessems bezems van buntgras, puutke (vaak linnen) geldbui-

beente. deltje. planeetkes brieven met voorspellin- puutkedraogers zakjesdragers, zie klont-

gen, door rondtrekkende R

jesdragers. waarzegsters verkocht. Ze hingen aan twee rin- Radkorste iemand, die vlug en snel gen, één voor jongens en i s. één voor meisjes. ragen, raggen schelden.

plaot e boerderij ( ertboerderij). rakken wassen, schoonmaken, platlopen spijbelen. verzorgen. p l enter slaghout, tiepelstok, stuk ramijde sloeg.

hout. rammelende bronstige. plotsege opgezet van gezicht. rao lange ronde spier, kruis-pluumvairen primula veris = sleutel- gewijs aan een mast

bloem. hangend, om een zeil pluusteren stormen. op te houden. pluu terig weer onstuimig weer. raodhoes v.Bremen uitdrukking is "Zo wies poepen paarden van het as 't schiethoes van Bre-

Oldenburger ras, men": een wijsneus zijn. 'n boovnlander. raokeldobbe zie: roakeldobbe.

poesten blazen. raopzaod koolzaad polten vodden, lappen. rappelen rammelen. polterbomen ponterboom: de paal, rausen, rauzen kijven en schelden.

waarmee een voer hooi, rauzeg roos in de ingewanden stro of koren werd vast ( een soort zeubranden). gehouden door middel

293

Page 298: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ra-sch

rauzerij rauzen : wild te keer robbeg onvoldoende soepel, stug. gaan, drukte maken. roegerd iemand, die roeg in de

ravelkonte van ravvellen = iemand, mond is (roeg = ruig). die raffelt, beuzelt, bah- roeschend ruisend. beh. roezen ruisen.

re eh t recht, dat een volboer had roodbaoien baai is een dik en grof in de marke. wollen weefsel op molton

recht (mien) b. v. het recht v.d. predi- gelijkend flanel, meestal kant. De dominee had donkerrood van kleur. rechten op bepaalde gron- roppen trekken, scheuren, pluk-den. De kerkvoogden ken, zich van iemands beheerden de rechten van geld meester maken. de kerk(gronden). roskammer paardenkoopman.

Ree n Rhede (in Duitsland). rout en rap onkruid. reep zwaar touw waaraan een rouzig zie: rauzeg

haringnet (vleet) hangt. ruirom meelkost, bereid door

reepsgasten (bij havenarbeiders) meel in melk en water om ploegleider. te roeren en dan in de pan

reffemeird gereformeerd. te bakken. refter eetzaal in een klooster. ruiven knollen. regijren regering. ruske rus (een bies). rei:gheid royaal zijn, tegenoverge- russe In ritselen.

stelde van zuinig. s reii:ng vlakke ondiepte (langs de Sakkrejenne goddorie (basterdvloek).

RuitenA). sammelen rooien. reklaome bezwaar. remi se overmaking van geld of

sangen paars. sangenrode paarsrood.

geldswaarde, ook het over- schabille Schebille = slet (lelijk gemaakte. vrouwspersoon).

reren schreien, huilen. schaddereg haveloos. resenaobel voor reden vatbaar. schalmen overdekken met presen-reupen vechten. nings (zie persenning) reven (de zeilen) kleiner maken schameird van schandaaiern =

door het onderste deel op schenden, belasteren te rollen of een deel ervan schandeird beschadigd. in plooien op de ra of giek schau schuw(heid). vast te binden. scheiden de grens (meestal met

riege (de) de beurt. Duitsland). riepe stoep, trottoir. scheiper scheper, schaapherder. rieswaorens 't raam, waar de luiken op schellege (deksel) scheluw.

steunen, de verhoging op schelling een zilveren munt ter 't ruim van een binnen- waarde van 6 stuivers. schip. schienvatken boerenlantaarn, stallan-

riezen bezzem bezem van rijs (vgl. taarn. Rijsdam). (zie: rijs). schier enkel, werkelijk.

rijs dunne berketakjes schier te geef bijna gratis. rijslijf verkwister. schierschoonen de darmen van 't varken rijve, reive gereedschap. schoonmaken, zodra rinkelooien lanterfanten. 't dier geslacht is, en wor-roakeldobbe of aaskedobbe, de vierkan- sten maken.

te gemetselde bak onder schiet en stront !arie, gekheid. de haardplaat, waar de as schietvenien vilaine mieter: gemene in viel.

294 lammeling, valsaard, dui-v el.

Page 299: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

sch-sn

schij schede. toen er nog geen riole-schilbrandewien brandewijn met citroen- ring was. (sjompdobbe).

schil. sjouw vlag die gehesen wordt, schilder prent. als teken dat men hulp schilleg scheef. nodig heeft of in nood schobben lurven. verkeert. schoddereg haveloos. slachterij produkten van de slacht schoere bui, geweldige (vleeswaren).

(onweers)bui. sladderg slordig. schonkege benige. slag of wieze ongemanierd schOrftig schurftig. slao d'r mit op meedoen met, genoegen schotbaalken balken aan weerszijden vinden aan het gespek

in een sponning ingela- van iemand. ten om een sluisopening slaotbonen slabonen. te helpen sluiten. slap andreid (als een klok, onvoldoen-

schousteren bijeenzoeken. de opgewonden), zonder schrift schrift: een (geschreven) p i t.

bewijs of akte. slecht vernuimd slecht bekend. schrik veldwachter. slenke een verdieping in een schr bber iemand die op allen en wagenspoor.

alles iets te zeggen heeft. slicht (soldaot) eenvoudig (zonder schrol bui, aanval. rang). schroofst v. t. van gieten: (goot je) slijf sukkel. sege (sik, geit) koppig meisje. slim erg. seizings piatte, van kabelgaren slingerjurnde 'marcheerde'.

gevlochten, in een punt slingertoene ornheining van gevloch-uitlopende streng, die- ten tenen. nende om enig voorwerp sloereg lusteloos. vast te leggen. slorm iemand, àie niets kan, en

sermoen preek. nooit eens de eerste is; seupel zwak. slungel. shipmaster kapitein. smacht trek. sipschaft de hele familie; ook: alle- smeerwinkel kruidenierswinkel.

maal, de hele groep. smeichelen bedriegen. sjammeloek vrouwenjakje. smoenzelen glimlachen, grijnzen. sjantr g huilerig, klagerig. smoezelen meesmuilen sjapp toutje sjappietouwer: ruwe smokdeuiskes lietjes.

klant, baliekluiver. smousjassen jassen (een kaartspel) sjeko sjako: stijf, hoog, militair met 2 personen.

hoofddeksel in de vorm snaorske schoonzuster. van een afgeknotte snaren pochen, bluffen, prijzen. kegel. snikke l. kooi, bedstede onder

sjeze licht, hoog tweewielig 't koren afgetimmerd in rijtuig met kap. de schuur. Hier sliep een

sjoksjak iemand, die moeilijk knecht, die 's nachts bij loopt. de hand was als er iets

sjoksjakken sjokken. met het vee en de paar-sjompgat plaats, waar 't afvalwater den was. 2. trekschuit.

zich verzamelt bij de snirre si et. pomp. Plaats waar men snirtjeba6s opschepper. het (af)waswater gooide, snirtken spugen.

295

Page 300: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

sn-st

snuiske snoeperig. stennen zwaar ademhalen bij soezen dagdromen, rnijmeren. moeilijk werk of bij pijn, sof vermoeid, suf, slaperig. steunen. sorti e lichte avondmantel zon- steukelen stoken.

der mouwen voor stevelen flink lopen. dames, die naar de stevelklompen laarzen, die van onderen schouwburg gaan. in een klomp uitlopen.

sous-perfect Franse ambtenaar van stiege twintig. bestuur. stiekel lastig, onhandelbaar

spatseiren wandelen. kind. spekkendikken dikke pannekoeken van stiekelen steken onder water

roggemeel met spek erin geven. om Nieuwjaar. stiemsk stijf, iemand die zich

spekkoper iemand, die zich voor- niet schikt, die uit vede-naam voordoet. genheid of koppigheid of

spenkenijren (rond)spoken. eigenwijsheid op zichzelf spinne broodkast, meestal blijft.

ouderwetse hoekkast, stijnbillen koe met een te breed boven voor kopjes, enz., kruis en met "dubbele" onder voor brood. billen.

sprao spreeuw. stijne grenssteen. spriet of spruut, smokkelbran- stijngroes potscherven.

dewijn met zeer hoog stikzijnd bijziend. alcohol gehalte (van spi- stodde gaoren knot garen. ritus) . stoef plotseling.

spul sprak (of 't) (ofhet) zo moest zijn. stoensch, stoensk nors, stug. spurrie muurachtige plant (sper- stond, stondan aanstonds.

gula), die als een uit- stonties aanstonds. muntend veevoeder stormbaand band van een hoofddek-dient. sei, waarmee dit bij

sta d de stad Groningen. storm onder de kin kan stadkers stadsbewoners, stedelin- worden vastgemaakt.

gen. stormsk buitengewoon. stag touw om masten en stotkn hakkelen.

stengen vast te maken. stoule preekstoel. staodegan gestadig, langzaam, straoten(d)rek vuilnis van de openbare

(langzamerhand). Reiniging van de stad staodige gestadige, gestaag. Groningen ter bemes-staok tak van een geslacht ting (compost).

(i.v.m. erfeniskwesties). streng vaste holden voet bij stuk houden. stappen stapeltje zoden in de strengen dikke touwen aan de

doorwaadbare plaats (o m knuppel, waarmee een droog over te steken) . paard voor de wagen

steedsche steedsk: onwillig (van wordt gespannen. een paard) . strinte mager ventje.

steert achtereinde (v.d .ploeg). stroef stroef, stug. stek standpunt, benadering. stroek of strampel (geen) begroeiing, kaal Stennefeld dorpje aan de Eems in (gijn) (strampel: een gevorkte

Duitsland, (nu boomtak). Steinbild) . stroekel, stroekleg nors, stuurs, onvriende-

lijk.

Page 301: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

st-tr

stroemelen kapen (rondzwerven oro pende aardewerk pot te zien, of er iets van je met één oor, die met een gading is). kooltje vuur in een stoof

strondaose stront = waardeloos, wordt geplaatst. aose = een kwaad kreng. teuterijen geklets, geteut, geroddel.

stroute brede laaggelegen streek teuthoze iemand, die teut = bah-groenland ten noord- belt. Een teut is een oosten van de noordes praatzieke vrouw. in Sellingen. tichelwaark steenbakkerij.

stubben stof af kloppen. tiddeltoppe t o!. sulholt dwarshout voor de koe- tiedels l soms; 2 gewoonlijk,

stai, waar het vee met de vaak. borst voor ligt. tieden schikken tijding, bericht sturen.

sund (des) sedert. ti egeo trekken. SuntJopk Sin t Jakob, 25 juli. tieke in de kop niet goed wijs. Suo t Anthonio één van de pestheiligen. tiepelen oud jongensspel, SuntJan 24 juni. gespeeld met 2 stokken, Sunt Mechijl 29 september. l van 70 cm en l van swiet vertoon. 20cm. swietc buitcngcwoon. ticpclzinnig wispelturig.

T tik lcven.

Taange zandige hoogte (in het tikkel 'n beetje.

veen). ti p inrichting waar met

taaske kleine turftjalk tot 40 kolen enz. geladen

ton. spoorwagens, lorries en

taks toegestane hoeveelheid, derg. worden geledigd

dat wat iemand toe- en de inhoud wordt

komt. overgestort in schepen,

takt gestemd, gemutst, (er wagens, enz ..

[geen] zin in hebben). tjauweln kletsen.

tampcr zuur(achtig). tjucht troep, bende.

tang zandige hoogte. toege houten hark, om de op

tasken optassen, beladen. 't land achtergebleven

te ba de brengen te berde brengen. aren te verzamelen.

te loeverd aan de loefzijde (= wind- toek flink, zwaar.

zijde). toenhaomer houten hamer.

te maote komen te pas komen. toenkerderij tuinarbeid, tuinbouw-

te muite tegemoet. bedrijf.

te slag of sti:it . aan de gang komen, kon toeste bos, knot?

(k orno) geen werk krijgen. (aan toesternakke norse man.

de man komen) toete wagentoet = uitstulping

teelt visvangst. bij de as.

teem c melkzeef. tokken iemand iets afzetten met

tegen hcur anhaf- 't niet van haar kunnen mooie praatjes.

fellen winnen in een woorden- totse vormeloos, van onregel-

strijd. matige vorm.

teie taaie, lenige, zwiepende. tou langen aanreiken.

telgen jonge boompjes. touheuren aanlopen ( om te infor-

teller (etens)bord. meren).

temtijren verzoeken. toumaoken ontginnen.

teste kleine vierkante, naar trappijren (attrapperen) op heter

onderen smaller toelo- daad betrappen, treffen.

297

Page 302: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

tr-ve

tremmer

trenzen

triepen triepkoorn

trippe n

tsog tugen

tustreg tuut tuutkefluiten

tweidonker, twij-donker

twijbak twijdonker

u Umdaomelen umkringen umschutten

umsonst

man, die de steenkolen uit het ruim haalt en op de stookplaat brengt. aanhechtsel : lus of oogje om een haakje in vast te haken. van trijp = fluweelachtig. van gestreept manches­ter: zwaar geribd katoen­fluweel voor werkkleding. houten plankjes, die men een paard onder de hoe­ven deed zodat het dier niet in het veen wegzak­te. trein. nich tugen = voldoet niet). so m ber. tureluur. bezig zijn, zonder te wer­ken, "omkeutelen". schemering.

beschuit. (avond)schemering.

omhangen. keren met een rijtuig. ( een schip) do or een schutsluis in water van hoger of lager peil bren­gen. om niet, zonder beloning of betaling.

umswinden omzwerven, landlopen. under de esk langs de esgronden, die als

bouwland werden gebruikt, lagen door de plaggenbemesting hoger dan de graslanden.

unneuzele-kinderen 28 december. -dag

unverveerd uphemmellen uterdiek

298

onbevreesd. wassen en verkleden. destijds land buiten de dijk in de Dollard. Ook een polder ten zuiden van Nieuw Beerta.

v Vaaldeure, valdeure ook voldeure, bansdeur,

vaalge vaalgen

valse kaaier

van boven

vaomen

veendiek veld veldken

veldmeerke

veldstoultkes

velen veling

vennen

vennenkamp

vensterdoefke veraggewijrd veralterijrd verbaldereird verblaaid verbleid verbleide ogen verdek

baansterdeur, baander­deur: grote schuurdeur. ploeg om te valgen. ondiep (licht) omploe­gen. verradelijke gier of bons van het schip, doordat een golf ertegen breekt en het opzij duwt. in Veendam stroomop­waarts van het Ooster­diep, uit de richting van Wildervank. vamen, met grote stap­pen lopen. Leijdijk. heideveld. stuk land in Sellingen tussen de Oerde en Olle kampen, tussen Dorps­straat en Oude Kampen­weg. een meander, die langza­merhand verland. een laag stoeltje waarop de kommiezen zaten wanneer ze op de uitkijk waren. verdragen. Westfaling. In Wester­wolde: scheldwoord voor een Roomse, daar de Munstersen vrijwel alle­maal katholiek waren. groenland, dat 's winters onderloopt. "Venne" ten zuiden van de Ds. Rein­dersweg in Sellingen. laag land ten zuiden van de ds. Reindersweg in Sellingen. muurbloempje. geheel in de war. geheel in de war. verbijsterd, ontsteld. onthutst, paf, perplex. zie: verblaaid verwilderde ogen. huif van de wagen

Page 303: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

ve-VI

verdekte waogen wagen met verdek = verzompt (zomp = moeras) moe-huif, dus huifkar. rassig, verkleurd.

verdommenijrn er door brengen, ver- verzwonden verdwenen. kwisten. vesper 's middags 3 uur (kof-

verdreide vertikken, beslist weige- fiemaaltijd tussen mid-ren. dag- en avondmaaltijd).

verduutsen wijs maken. vestiaire garderobe. vergangen verleden (week). vesti buie hai, voorportaal. vergeefs om niet. vet in de pot doun ('t) onbelangrijke werk-verglommen doffe. jes doen. vergoren in 't vuil omkomen. veugelen heen en weer bewegen. vergrellen hevig verliefd worden. veur danhen van toen af aan. vergrijmen vermorsen. veur otte holn voor de gek houden. verheerd van zijn/haar stuk veur abbe hollen veur de otte holn: voor

gebracht. de gek houden. verhcllegde zuk maakte zich kwaad. veurdacht opzet. verlegen in moeite, in moeilijkhe- veurdachteg met overleg te werk gaan.

den. veurde voorde, ondiepe, door-verlegen mensch, ('n) iemand die zich in een waadbare plaats in een

moeilijke positie rivier. bevindt. veuren mennen, rijden met

vermalen verkwisten als een gek. paard en wagen, met een verraomde missprong. wagen vervoeren. verrennewijrn vernielen. veurenne het woongedeelte van verropt verscheurd. een boerderij. verschansen opstaande wand ter veurgeven smoesje.

afsluiting (tegen over- veurheer voorheen, vroeger. spoeling) van het hoofd- veurkist of veurbankje van de dek van een schip. boerenwagen, die tevens

verschodderd van schoddeg: haveloos. ingericht is als kist, verschoddern haveloos, slordig gekleed waarin de boer haver, verschuld met schulden bezwaard. brood, enz. voor het verslabberd vervuild. paard meeneemt. versladdern verslonzen veurkoop voorkoop, eer de waar verslag o m gang. geleverd kan worden, versnuin versnoepen. een soort optie. versoft versuft. veurloop eerste distillatieprodukt; versovven versuffen. wat bij het distilleren het verstcngd afkerig. eerst overgaat, dus het vervccrd bang, vervaard, in de meest vluchtig is; bevat

war raken. meer methylalcohol dan verwaoren verzorgen, uitvoeren, jenever en brandewijn.

taak waarmaken, in orde Bij het smokkelen werd maken, verzorgen, het vervoerd in varkens-betrachten, plicht doen, blazen. nakomen. victuaolie scheepsbenodigdheden.

verwìel ontspanning. viefschaft zware wollen stof voor verwulf gewelf. o.a. vrouwenrokken en verzetst overgeplaatst. manshemdrokken. verzìjn gemunt. (Moet niets) vieve levendige, kittige.

hebben van. visentijrn, visiteiren onderzoeken, fouilleren.

299

Page 304: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

vi-wi

vitrioul vitriool, zwavelzuur. vrij-aof als de boer en zijn vrouw vivelkwinten fiebelkwinten: kunsten, op bezoek zijn, is dat

drukte voor niets . een gelegenheid voor de vlakke vlek. jongelui, om bij hun vlaot verlaat, sluis. WM.'s ver- meisje thuis te komen

laòt tussen Zandberg en (zie kerdiet). Ter Apelkanaal. vrouwenbaanken de vrouwen zaten rechts

Vlaotjer maat Ditzumer verlaat, in de in de kerk, de mannen de Pruuznpolder in links. Duitsland, waarheen w veel bewoners van Wes- Waggelkes golfjes. terwolde en Oldambt waogenledder zijstuk van een boeren-een rijtoer maakten op

wagen. Pinkstermaandag. Vaak waolen dikke kringen onder de kwam men niet verder

ogen van zorg, ver-dan Bunde of Nieuwe-

moeidheid, ziekte, schans.

ouderdom. vleet geheel van uitgeschoten waolen (o et) in ringen, in plooien

haringnetten van een naar buiten komen.

schuit. waòlen vouwen, vetbultjes in het

vlote melk afgeroomde melk. gezicht.

vlotten en drievem de boel de boellaten. Waolenlaand Wallonie.

vlugge opgewekt, spraakzaam. waor joe neem je in acht.

voele slechte. waor werkelijk, soms, mis-

volhandeg veel te verrichten hebben. schien.

volk l. ouders; 2. personeel. was nig op zuit hield niet van zoet. volle boer in Sellingen v66r 1865

wazzen volwassen. een boer di e 4 waren of weefliene elke der dwarstouwen in waardelen had en op

het scheepswant, die een grond daarvan een volle-

ladder vormen. dige stem in de zaken

weer/were hamel, een gesneden, van kerk en marke (ham-

gecastreerde ram. rik) . In 1865 werd de

weeraol (poetaol) aal (wordt Sellinger marke ver-

onrustig, als er verande-deeld, daarmee werden

ring v an weer o p til is). de rechten geleidelijk

welterblok rolblok, landrol. opgeheven.

welteren wentelen. volmacht lid van het bestuur van wene wilgetwijg.

het Waterschap. wepeldoorn wilde roos of eglantier.

vorken hard lopen. werachtjongd waarachtig. vot schikt weggestuurd.

westbaon de spoorlijn ten oosten voutzakken een vierkant stevig raam-

van de Eems, voltooid werk van ca. 40 cm2 met

1856. wollenstof bekleed, wetstijne wetsteen, slijpsteen. waarin de kommies zijn

wie kond nich wij hebben geen tijd, voeten warm kon hou- wachten hebben het te druk. den. Op weg naar en van

wiedeweilg opzichtig. zijn uitkijkpost

Wieke (De) TerApel (de droeg hij zijn voetzak als

Hoofdstraat). een pakket op de rug.

wielde v.t. van verwijlen, vertoe-vrensken hinniken.

ven.

300

Page 305: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

wieme

wietels Wieven

wievenbrugge

Wieveweg

wijten stoete wikken

winterbraand wiskelappe woldman wolling

woord of wieze woordkaarg

plaats aan de zolder, waar 't spek en de wor­sten hangen te drogen. onderlaken op het bed. Laaggelegen groenland tussen Sellingen enTer Borg aan de Ruiten A bij de Wievembrugge. brug over de Ruiten A in Sellingen (bij de Barkhoorn). weg tussen Ds. Rein­dersweg en Beetserweg. tarwebrood. verzekeren, voorspellen, waarschuwen. turf voor de winter. waslap. iemand uit Westerwolde. bewoner van Wester­wolde. (zonder) iets te zeggen. karig met woorden, wei­nig bespraakt.

wi:irpsels worp. wrangen vechten. wranteg, wrantereg verdrietig, prikkelbaar,

wrensken wringe

wupwnp

z Zandtange zaodk r

zeitung ziege ziegelen ziegen zie! e zielve t

zien str ng volholden

zo goud as klaor zodde

knorrig. hinneken. draaibaar hek op een dam. wip.

zandrug in het veen. iemand, die traag han­delt. (Papenburger) Krant. tocht. (een beetje) trekken. tochten. zijl, zeesluis bestuurder van een waterschap. De bestuur­ders dronken graag en ve el. niet toegeven, zijn eigen mening houden. vrijwel verloofd. (gras)zode, (slecht soort turf).

zoedeln

zoele zoengeld

zoepen zok beruden zoveule as die mag zuk angeven

zuk schoekelen

zuk tiern zuk verachtern zuk verhellegen

zuk verveern zuk waoren zuk wringen

wi-zw

venten, leuren, tijd ver­beuzelen. zuil. geld waarmee iets ver­zoend wordt om vrede te stichten. karnemelk. zich zelf begraven. zoveel je lust. meedoen, zich niet afzij­dig houden, zich sociaal opstellen. l zich schurken van ple­zier; 2 huiveren. zich houden. zich verlaten. boos worden, zich boos maken. bang worden, schrikken. zich in acht nemen. met elkaar worstelen, vechten.

zunder slag of wieze ongemanierd. zuudes(k) bouwakkers ten zuiden

zwaddeln

zwarreln zwirreln

van Sellingen. omzwachtelen, verbin-den. dwarrelen. draaien.

301

Page 306: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Kaart van Sellingen en omgeving met enkele veldnamen

Jipsinghuizerveld

Sellinger Ve id

Zevenmeersveen

Sellinger Beetse

LauderVeld

Borgerveld

302

/

/ /

H et veen

over

den dijk

/ ~ / 4

/ / ~

/ 0 / ~

/

/....

Q;:-r---:-=-=-~=-=-----, .::> LEGENDA /

/ o / <l)

Rijksgrens

~ Leidijk

Heerweg

Waterweg

1 Brink 2 school 3 gemeentehuis 4 Ned.Herv.kerk

Page 307: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

is •k

Kaart van deOpstreek

e"-"'e Braamberg 0~ 'ò0 n.- "/>.,,<:-~ h

se ;s l p .:::,?5

-v'~> Veerster Veldhuis

E

<

• Dersum

Has$1lberg Dersumer Feld

Yx :y-.'

Walchumer Moor

o

• Walchum

• Sustrum

Stennefe~d

LE GENOA

Rijksgrens

~ Leidijk

-=-= Verharde wegen

Zandwegen

172-180 Grensstenen

303

Page 308: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 309: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 310: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom
Page 311: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom

Groninger Archieven

--~

Page 312: De verzamelde werken van J. H. Neuteboom