De publiek – private strategische alliantie in de...
Transcript of De publiek – private strategische alliantie in de...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
De publiek – private strategische alliantie in de
ouderenzorg
“Een studie met betrekking tot de drijfveren voor een strategische alliantie in de zorgsector.”
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in Management en beleid in de gezondheidszorg
Door Dujardin Geert
Promotor: Prof. Gemmel
Abstract
Probleemstelling
Ook al geeft men het niet graag toe, maar ook de ouderenzorg krijgt stilaan af te
rekenen met een vorm van competitieve druk. Het wordt dan ook steeds belangrijker om
zich als organisatie duidelijk te profileren. Strategische allianties kunnen hierbij een
middel zijn om dit doel te bereiken.
Doelstelling
Deze masterproef wenst na te gaan welke motieven een belangrijke rol spelen bij de
beslissing om al dan niet deel te nemen aan een strategische alliantie. Daarnaast wordt
er ook onderzocht of deze motieven kunnen gelieerd worden aan de “resource based
view”. Hierbij richt deze masterproef zich in het bijzonder op de initiatiefnemende
zorgpartner binnen de publiek-private samenwerking.
Methode
De masterproef kent twee belangrijke onderdelen. Enerzijds wordt door middel van een
uitgebreide literatuurstudie de strategische alliantie, als beleidsinstrument, onder de loep
genomen. Binnen dit theoretisch kader wordt er op zoek gegaan naar een duidelijke
definiëring van de strategische alliantie, de mogelijke verschijningsvormen en de
motieven. Anderzijds wordt dit theoretisch kader getoetst aan de werkelijkheid door
middel van een praktijkstudie. Deze praktijkstudie is gebaseerd op case studie
onderzoek en maakt gebruik van semi-gestructureerde interviews en externe en interne
documenten met betrekking tot de strategische allianties.
Resultaten
Op basis van deze beperkte studie kan men enerzijds stellen dat de motieven voor een
strategische alliantie, vanuit het standpunt van de zorgpartner, vooral gericht zijn op het
uitwisselen en verwerven van extra middelen en het optimaliseren van de operationele
performantie. Anderzijds kan men constateren dat de onderzochte strategische allianties
in belangrijke mate vanuit een “resource based” perspectief werden opgezet.
Conclusie
Eerlijkheidshalve dient men echter toe te geven dat deze studie veel te beperkt is om een
sluitende conclusie te formuleren. Op het einde van deze masterproef worden dan ook
een aantal suggesties voor verder onderzoek geformuleerd.
Aantal woorden masterproef: 19.386
Inhoudsopgave
1. Introductie 1 1.1. Inleiding 1 1.2. Achtergrond bij het onderzoek 2 1.3. Methodologie 4
1.3.1. “Case study research” 4 1.3.2. Onderzoeksvragen 5
2. Literatuurstudie met betrekking tot de strategische alliantie 7 2.1. Definities 7
2.1.1. Inleiding 7 2.1.2. Definities vanuit de profitsector 8 2.1.3. Definities vanuit de not-for-profitsector 9
2.2. Managementtheorieën en de strategische alliantie 10 2.3. De strategische alliantie en de resource-based view 13 2.4. De strategische alliantie in de zorg 15 2.5. Soorten strategische allianties 16
2.5.1. “Cooperation” 18 2.5.2. “Coordination” 19 2.5.3. “Collaboration” 21 2.5.4. “Coadunation” 24
2.6. Alliantieproces 26 2.6.1. Een onstabiel proces? 26 2.6.2. Voorwaarden voor het opzetten van een strategische alliantie 27 2.6.3. Het proces 28
2.7. Drijfveren voor een strategische alliantie 33 2.7.1. Drijfveren in de profitsector 33 2.7.2. Drijfveren in de not-for-profitsector 36
2.8. De publiek-private samenwerking 40 2.8.1. Situering 40 2.8.2. Definities 40 2.8.3. Voorwaarden 42 2.8.4. Voordelen 43
3. Praktijkonderzoek 45 3.1. Inleiding 45
3.1.1. Selectie van de cases 45 3.1.1.1.Pilot case 45 3.1.1.2.Selectiecriteria 45
3.1.2. Eenheid van analyse 46 3.1.3. Data collectie 46 3.1.4. Methode van data analyse 48 3.1.5. Betrouwbaarheid en validiteit 48 3.1.6. Inleiding tot de case studies 49
3.2. Case 1, Pilot case: vzw De Toekomst – 51 Scholengroep 19 “Dender” – stad Aalst
3.2.1. Korte beschrijving van de partners 51 3.2.2. De alliantie 53
3.2.2.1.Omschrijving 53 3.2.2.2.Gezamenlijke doelstellingen 53 3.2.2.3.Wederzijdse verwachtingen 53 3.2.2.4.Voordelen voor de partners 54
3.2.3. De motieven 54 3.2.4. Bronnen 56
3.3. Case 2: vzw De Toekomst – OCMW Aalst 57 3.3.1. Korte beschrijving van de partners 57 3.3.2. De alliantie 57
3.3.2.1.Omschrijving 57 3.3.2.2.Gezamenlijke doelstellingen 57 3.3.2.3.Wederzijdse verwachtingen 58 3.3.2.4.Voordelen voor de partners 58
3.3.3. De motieven 59 3.3.4. Bronnen 61
3.4. Case 3: OCMW Schoten – Vanhout – FDA – Technum 62 3.4.1. Korte beschrijving van de partners 62 3.4.2. De alliantie 63
3.4.2.1.Omschrijving 63 3.4.2.2.Gezamenlijke doelstellingen 65 3.4.2.3.Wederzijdse verwachtingen 66 3.4.2.4.Voordelen voor de partners 66
3.4.3. De motieven 68 3.4.4. Bronnen 69
3.5. Case 4: WZC Maria Rustoord – OCMW Ingelmunster 70 3.5.1. Korte beschrijving van de partners 70 3.5.2. De alliantie 71
3.5.2.1.Omschrijving 71 3.5.2.2.Gezamenlijke doelstellingen 72 3.5.2.3.Wederzijdse verwachtingen 72 3.5.2.4.Voordelen voor de partners 72
3.5.3. De motieven 73 3.5.4. Bronnen 75
4. Analyse en conclusies 76 4.1. Algemeen 76 4.2. De Motieven 77 4.3. De “resource based view” 79 4.4. Beperkingen van het onderzoek 79 4.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek 80 4.6. Besluit 81 Literatuurlijst 83 Bijlagen 88
Woord vooraf
Eerst en vooral wens ik mijn woord van dank te richten aan Professor Gemmel, die met
de nodige interesse en als promotor van deze masterproef instond voor een correcte en
fijne begeleiding.
Ook wens ik een hartelijk woord van dank te richten aan de collega werkstudenten die
voor de nodige ondersteuning zorgden bij het afwerken van deze studie. In het bijzonder
wil ik hierbij Peter Rasschaert danken voor de stimulerende en bemoedigende woorden
tijdens de rit van Beblenheim naar Dolleren in de Elzas met de inschrijving aan UGent
als gevolg.
Ook een speciaal woord van dank aan Vera De Troyer voor de steun tijdens de gehele
opleiding.
Ook een woord van dank aan de Raad van Bestuur en het directieteam van het woon- en
zorgcentrum Maria Rustoord voor de mogelijkheden en steun die mij werd geboden
gedurende deze opleiding.
Daarnaast ook een woord van dank aan alle professionals die hebben meegewerkt aan
deze masterproef. Zonder hun medewerking was deze masterproef niet mogelijk
geweest.
Speciale dank gaat uit naar mijn echtgenote Sandrine en mijn 9-jarig zoontje Guillaume
die de afgelopen twee jaar een grote portie geduld dienden op te brengen.
Hierbij wil ik eindigen met de belofte aan Guillaume dat de gemiste tijd dubbel en dik
zal worden ingehaald.
Geert
Januari 2011
- - 1 - -
1 Introductie
1.1 Inleiding
“Coming together is a beginning.
Keeping together is progress.
Working together is success.”
(Henry Ford)
In de afgelopen tientallen jaren ziet men een explosieve groei van diverse vormen van
samenwerking tussen verschillende bedrijven (Tsang, 1997). Onafhankelijk van de
intensiteit van samenwerking, wordt dit door de bedrijven over het algemeen
gepercipieerd als een wijze van groei. Het bewust samenbrengen van de diverse
“resources” of de bronnen van twee of meer bedrijven, ieder met zijn specialiteit, kan
leiden tot excellentie en expansie. De profitsector is reeds jaren bekend met allerhande
vormen van samenwerking, gaande van markttransactie over allianties tot fusies en
acquisities. Vele bedrijven kunnen dan ook getuigen over de voordelen van één of
andere vorm van samenwerking. In navolging van deze successen gaat ook de not-for-
profit op zoek naar die samenwerkingsvormen die voordelen bieden voor zowel de
samenwerkende ondernemingen als voor de beoogde doelgroep van deze bedrijven.
Binnen deze masterproef zijn er twee grote delen te onderscheiden. In een eerste deel,
de literatuurstudie, wordt er op zoek gegaan naar een theoretische omschrijving voor
een strategische alliantie en de diverse verschijningsvormen. Hierbij wordt bijzondere
aandacht gegeven aan de publiek-private samenwerking. Daarnaast wordt er specifiek
ingegaan op de motieven en de drijfveren voor het ontwikkelen van een strategische
alliantie. De literatuurstudie richt zich dan ook vooral op modellen en theorieën
gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de ontwikkelingsfasen van
strategische allianties.
Het tweede deel betreft een praktijkstudie van bestaande strategische allianties in de
gezondheidszorg, meer specifiek binnen de ouderenzorg. Aan de hand van een aantal
- - 2 - -
cases wordt de praktijk getoetst aan de theorie. Hierbij richten we ons in hoofdzaak op
de motieven voor een strategische alliantie en dit in het bijzonder in een publiek-private
samenwerking.
De masterproef wordt afgesloten met enkele conclusies en aanbevelingen voor verder
onderzoek.
1.2 Achtergrond bij het onderzoek
Demografische trends tonen een gestage groei van het aantal ouderen in België. Tussen
2010 en 2020 zou het aantal 65-plussers aangroeien met 18,8% (Pacolet, et al, 2004).
Hierbij kan men eigenlijk spreken over een “dubbele vergrijzing”. Men ziet niet alleen
een aangroei van het aantal ouderen, zij hebben ook nog eens een hogere
leeftijdverwachting dan vorige generaties (Polder, 2008). Hierdoor valt te verwachten
dat ook de kosten met betrekking tot langetermijnzorg verder zullen oplopen. De
onzekerheid aangaande de betaalbaarheid op lange termijn van ondermeer de
ouderenzorg, de gezondheidszorg en de pensioenen, neemt daardoor toe. In
verschillende Europese landen komt er dan ook een debat op gang inzake de
financiering van die langetermijnzorg. Vermits de vergrijzing trager stijgt dan de
uitgaven kan gesteld worden dat de stijgende uitgaven gerelateerd aan sociale
bescherming niet exclusief te wijten zijn aan deze vergrijzing. Deze stijgende uitgaven
worden namelijk deels gecompenseerd door een hoger leeftijdsspecifiek
gezondheidsniveau (Cannoodt, 2010).
Op 1 januari 2007 telde ons land 483.639 hoogbejaarde mensen (80 jaar en meer). In
vergelijking met 1991 betekent dit een stijging van 37%. Voor Vlaanderen alleen is er
een stijging van 42% (FOD, 2007). Er kan aldus gesteld worden dat onze samenleving
wordt geconfronteerd met een steeds stijgend aantal ouderen. De zorg voor deze
alsmaar groter wordende groep zal deels opgevangen worden door middel van
thuiszorgondersteunende projecten en deels door residentiële projecten. Naast logistieke
en architectonische uitdagingen ziet men ook een verschuiving in zorgvisie. De
ouderenzorg evolueert meer en meer van een aanbodgestuurde zorg naar een
behoeftegestuurde zorg. Daarnaast kan de hulpvraag zowel zeer specifiek als zeer
complex zijn. De hulpvraag van de oudere zorgvrager is meestal een combinatie van
- - 3 - -
fysische, psychische, sociale en maatschappelijke problemen. Om een antwoord te
bieden op bovenstaande uitdagingen zal het nodig zijn dat organisaties meer en meer
gaan samenwerken. Eén van deze samenwerkingsvormen is de strategische alliantie. Er
is reeds heel wat onderzoek verricht naar strategische allianties binnen de profitsector.
Het merendeel van deze studies spitst zich toe op de kritische succesfactoren van een
strategische alliantie. Hierbij wordt minder aandacht besteed aan de motieven voor het
aangaan van een strategische alliantie.
De literatuur en studies met betrekking tot strategische allianties in de zorg zijn in
vergelijking met de profitsector eerder beperkt. Toch denken heel wat non-
profitorganisaties na over een uitgebreide en intensieve samenwerking met een andere
non-profitorganisatie of een profitorganisatie met als doel om het hulp- en
dienstverleningsaanbod te verbeteren en / of te verbreden.
Deze masterproef wenst dan ook een licht te werpen op deze nieuwe trend in de
gezondheidszorg en meer bepaald op de motieven voor een strategische alliantie, met
dan in het bijzonder de publiek-private samenwerkingen in de residentiële
ouderenzorg. Hierbij wordt zowel gebruik gemaakt van gegevens uit bestaande
literatuur als van uitgevoerde studies met betrekking tot strategische allianties. Dit werd
aangevuld met gegevens verkregen uit gesprekken met deskundigen.
- - 4 - -
1.3 Methodologie
Onderliggende masterproef legt vooral de nadruk op een literatuurstudie eerder dan op
het testen van één of meerdere hypotheses. Het is de doelstelling om een theoretisch
kader op te bouwen aan de hand van diverse literaire bronnen met betrekking tot
strategische allianties in de zorg. Dit theoretisch kader wordt door middel van
praktijkonderzoek getoetst aan de werkelijkheid.
De methodiek in deze masterproef heeft een exploratief karakter, bijgevolg kan men
stellen dat een case studie benadering hier op zijn plaats is.
1.3.1 Case studie onderzoek
Het exploreren van de theoretische inzichten gebeurt aan de hand van de case studie
methodologie. Een case studie benadering is bijzonder op zijn plaats wanneer het
moeilijk is om het te onderzoeken fenomeen buiten zijn context te bestuderen, evenals
wanneer de concepten en variabelen moeilijk te kwantificeren zijn (Ghauri en Gronhaug
in Wahyuni, 2003).
Yin (2009) definieert een case studie als volgt: “Een case studie is een empirisch
onderzoek, waarbij men een hedendaags fenomeen grondig bestudeert in een “real-life”
context, in het bijzonder wanneer de grenzen tussen het fenomeen en de context niet
vanzelfsprekend zijn.” (Yin, 2009).
De keuze voor een case studie benadering kan onderbouwd worden op basis van drie
criteria (Yin, Eisenhardt en Stafford in Wahyuni, 2003).
In de eerste plaats kan men kijken naar het type onderzoeksvraag. Yin (2009)
onderscheidt vijf types van onderzoeksvragen die in aanmerking komen voor een case
studie benadering, zijnde: “wie”, “wat”, “waar”, “hoe” en “waarom” vragen. Wanneer
de onderzoeksvraag zich voornamelijk richt op “hoe” en “waarom” vragen dan is een
“explanatory” case studie onderzoek bijzonder van toepassing.
Op de tweede plaats kan men ook kijken naar de diepte van de analyse. Case studies
lenen zich vooral voor onderzoeken waar enige flexibiliteit gewenst is (Eisenhardt in
- - 5 - -
Wahyuni, 2003). Dit is in tegenstelling tot kwantitatieve studies waarbij men vooral
gebruik maakt van op voorhand vaststaande vragenlijsten en vaste antwoordcategorieën.
Een laatste criterium voor het kiezen van een case studie onderzoek methodiek is het
tijdsbestek van het te onderzoeken fenomeen. Volgens Silverman is de case studie
methodologie van toepassing op historische processen. Ook in deze masterproef
verkennen we de onderzoeksvraag op een variabele tijdslijn. De onderliggende studie
richt zich zowel op jonge als oudere allianties alsook allianties die zich nog in een
ontwikkelingsfase bevinden.
Deze masterproef baseert zich op een multiple-case design. Meer specifiek baseert men
zich op een multiple-case holistic design. Hierbij wordt elke case op zich als een single
case studie benadert, weliswaar met een overkoepelende unit of analysis.
Hierbij dient men echter rekening te houden met het feit dat dit design uitgevoerd wordt
binnen de grenzen van de doelstellingen van een masterproef.
Volgens Yin (2009) dient het onderzoeksdesign van een case studie vijf belangrijke
componenten te bevatten, met name: de onderzoeksvragen, een propositie voor de
studie, de eenheid van analyse, het verband tussen de bevindingen en de proposities en
de criteria om de bevindingen te interpreteren (Yin, 2009).
1.3.2 Onderzoeksvragen
Conform de theorie van Yin (2009) aangaande “explanatory case study research”,
hebben de onderzoeksvragen vooral betrekking op “hoe” en “waarom” vragen.
De centrale onderzoeksvraag binnen deze masterproef bestaat erin na te gaan waarom
organisaties een strategische alliantie opzetten. Meer specifiek wordt er onderzocht
welke de motieven zijn voor het opzetten van een strategische alliantie in de
ouderenzorg en of zij in belangrijke mate kunnen gelieerd worden aan de “resource-
based view”. Deze onderzoeksvraag wordt in het bijzonder gesteld bij een specifieke
vorm van strategische alliantie, zijnde de publiek-private samenwerking.
- - 6 - -
MASTERPROEF
Literatuurstudie
Praktijkstudie
Definitie
Case study
research
Motieven voorstrategische
allianties
Soortenstrategische
allianties
Publiek - private
samenwerking
- Resource interdependence
- Social responsibility
- Strategic enhancement
- Environmental validity
- Operational efficiency
- Domain influence
Interne / externe
documentenInterview Archieven
Motieven
Conclusies
Onderstaande figuur geeft een schematisch overzicht van onderliggende masterproef
Figuur 1: Schematisch overzicht masterproef
- - 7 - -
2 Literatuurstudie met betrekking tot de strategische
alliantie
Voorafgaand aan de praktijkstudie is het belangrijk om de strategische alliantie
duidelijk te omschrijven aan de hand van een literatuuronderzoek. Hierbij wordt er
belang gehecht aan een allesomvattende definitie aangevuld met een duidelijke
afbakening van de diverse soorten strategische allianties die van toepassing zijn binnen
de scope van deze masterproef.
2.1 Definities
2.1.1 Inleiding
Vereenvoudigd kan men stellen dat allianties van alle tijden zijn. Mensen verenigen
zich sinds het begin der tijden met als doel om persoonlijke en gemeenschappelijke
doelen te realiseren (Bailey en Koney, 2000). Hierbij kan men denken aan de jacht in de
oertijd, het ontstaan van steden en gemeenschappen, gilden, verenigingen, vakbonden,
clubs en andere. Om de term strategische alliantie te verduidelijken kan verwezen
worden naar één van de grootste strategische allianties in de geschiedenis, namelijk de
“Allied Forces” of de “Geallieerden” tijdens de wereldoorlogen. Hierbij verenigden zich
verschillende landen tot één grote legermacht met als gezamenlijk doel het verdrijven
van de Duitse bezetter.
Naast deze rudimentaire omschrijving van een alliantie, zijn er heel wat definities terug
te vinden in de literatuur. Al naargelang de gehanteerde invalshoek, kunnen definities
sterk van elkaar verschillen. Strategische allianties zijn een veel voorkomende vorm van
samenwerking in de profitsector. Vooral in de automobiel- en de luchtvaartsector ziet
men allianties ontstaan. De term “strategische alliantie” kent dan ook een zeer brede
“range”. Strategische allianties omvatten een verregaande samenwerking tussen de
kernactiviteit van de bedrijven. De partners delen hierbij zowel de opbrengsten, de
kosten als de risico’s. Veelal behouden de bedrijven hierbij hun identiteit
(www.businessissues.nl, 19 aug. 2010). Ondermeer in de automobielsector merkt men
- - 8 - -
veelal dat bedrijven die deel uitmaken van een strategische alliantie concurrerende
merken blijven.
Strategische allianties worden voor vele specifieke redenen gevormd, zoals voor het
betreden van nieuwe markten, het verminderen van productiekosten en voor het snel
ontwikkelen en verspreiden van nieuwe technologieën (Walters, Peters en Dess 1994).
Aan de hand van onderstaande definities zal getracht worden te komen tot een
omschrijving passend bij de scope van deze masterproef.
2.1.2 Definities vanuit de profitsector
Een eerste definitie vindt men bij Parkhe. Deze auteur definieert een strategische
alliantie als een relatief duurzame samenwerking tussen verschillende bedrijven, die een
uitwisseling van resources en beleidsstructuren van autonome organisaties met zich
meebrengt, met als doel het gezamenlijk realiseren van individuele doelen gekoppeld
aan de missies van de deelnemende bedrijven (Parkhe, in Vaidya 1993).
Spekman (1998) beschrijft een strategische alliantie als een hechte, langdurige, voor
alle partijen nuttige overeenkomst tussen twee of meer partners, waarbij kernmiddelen,
kennis en capaciteiten met elkaar gedeeld worden met als doel om de
concurrentiepositie van alle partners te verbeteren.
Een gelijkaardige definitie vindt men bij Bailey en Koney (2000). Deze auteurs
beschrijven een strategische alliantie als een relatie tussen verschillende partijen,
ongeacht het gaat om individuen of organisaties, gekenmerkt door twee elementen,
zijnde de strategie en de vorm van de relatie. De strategie bepaalt wat de partners
wensen te bereiken met de alliantie en de wijze waarop men dit wil verwezenlijken. Qua
vorm van de relatie wordt een strategische alliantie beschouwd als een samenwerking
op macroniveau tussen twee of meer partners met een gemeenschappelijke interesse die
zowel de verplichtingen als de resultaten delen. Een alliantie beschouwt men dan als
strategisch wanneer een specifiek doel nagestreefd wordt.
- - 9 - -
Duysters en van den Oord (2002) geven een definitie van de strategische alliantie op
basis van een omschrijving van verschillende auteurs. Zij beschrijven strategische
allianties als: “vrijwillige, evolutionaire en flexibele organisatievormen (Osborn &
Hagendoorn, 1997); tussen twee of meer organisaties (Duysters, 2001); om zowel
gezamenlijke als individuele doelstellingen te verwezenlijken (Varadarajan &
Cunningham, 1995); waarbij producten, diensten en technologieën uitgewisseld,
gedeeld of gezamenlijk ontwikkeld worden (Gulati, 1998); met het behoud van de eigen
identiteit (Duysters, 2001)” (Duysters en van den Oord, 2002).
2.1.3 Definitie vanuit de not-for-profitsector
Bovenstaande definities hebben vooral betrekking op profitorganisaties. Gezien in deze
masterproef eveneens organisaties uit de not-for-profitsector aan het woord komen,
dient er volledigheidshalve ook voor deze sector een definitie meegegeven te worden.
Bailey en Koney (2000) beschrijven de strategische alliantie in de nonprofitsector als
“een bewust gecreëerde samenwerking tussen verschillende organisaties ten voordele
van de deelnemende partners en uiteindelijk ten voordele van de cliënten” (Bailey en
Koney, 2000, p.4).
Bij de uitwerking van deze masterproef zal dan ook vooral rekening gehouden worden
met deze definitie.
- - 10 - -
2.2 Managementtheorieën en de strategische alliantie
Er wordt vaak gebruik gemaakt van managementtheorieën om het principe van een
strategische alliantie te verduidelijken. De theorieën die in de literatuur aangaande
coöperatieve strategieën het meest aan bod komen zijn: de “transaction cost theory”, de
“business strategie”, de “agency theory” en de “resource based theory”.
Ter verduidelijking worden de verschillende theorieën kort toegelicht.
Een eerste theorie betreft de “transaction cost theory”. Volgens Kogut (1998) gaat
deze theorie ervan uit dat de bedrijfsvoering in organisaties erop gericht is om de totale
productie- en transactiekosten te minimaliseren (Kogut in Tsang, 1998). De Clercq
(2007) definieert transactiekosten op de markt als zijnde: “het gevolg van inspanningen
die erop gericht zijn het gewenste goed of de gewenste dienst te ontdekken, personen of
ondernemingen te zoeken die het goed kunnen aanbieden, met hen contracten te
onderhandelen en af te sluiten, de uitvoering van deze contracten te controleren. Die
transactiekosten moeten per productie worden vermenigvuldigd met het aantal
transacties, per tijdseenheid, het aantal contracterende partijen, het aantal goederen en
diensten nodig per productie.” (De Clercq, 2007).
Het fundamenteel motief voor het vormen van een strategische alliantie vanuit de
transaction cost theorie is volgens Tsang (1998): “Het besparen op transactiekosten door
het kiezen voor de gepaste beleidsstructuur”. De theorie houdt hoofdzakelijk rekening
met de structurele resultaten van een alliantie waarbij de performantie voornamelijk
beïnvloed wordt door de aard van de transacties (Das en Teng, 2000).
De business strategie is een tweede theorie en handelt over de competitieve strategieën
van bedrijven (Vaidya, 1999). Bedrijven kunnen competitief gezien een betere positie
verwerven door hun marktaandeel te vergroten. Hierbij worden strategische allianties
gevormd met als doel om concurrenten buiten spel te zetten. Deze theorie wordt ook de
“market power theory” genoemd.
Gezien het sterke competitieve karakter van deze theorie valt deze minder toe te passen
op de gezondheidszorgsector.
- - 11 - -
De derde theorie omvat de “agency theory” of de principaal-agenttheorie.
Fundamenteel aan deze theorie is de relatie tussen een principaal die werk delegeert aan
een agent, die vervolgens het werk uitvoert. Dit gebeurt op basis van een contract tussen
de verschillende partijen (Eisenhardt, 1989). De theorie buigt zich ondermeer over de
vraag welk soort contract het meest efficiënt zal zijn voor een goed beheer binnen de
principaal-agentrelatie. Deze theorie kan binnen strategische allianties vertaald worden
als bijvoorbeeld de relatie tussen twee samenwerkende organisaties. Hierbij zullen twee
aspecten een belangrijke rol spelen.
Vooreerst dient er duidelijkheid te zijn met betrekking tot de leiding van de organisaties.
Een duidelijke principaal-agent relatie is bijvoorbeeld het uitbesteden van bepaalde
werkzaamheden, zoals de maaltijdbereiding of het onderhoud in een woonzorgcentrum.
In casu bekleedt het woon- en zorgcentrum een duidelijke principaal functie en dient het
zijn beslissingsrecht met betrekking tot de output van de diensten te behouden. Hierbij
zal het belangrijk zijn dat er overeenkomsten worden opgesteld die deze controle
verzekeren. Indien het gaat over strategische allianties tussen gelijkwaardige partners
kunnen er echter conflicten ontstaan tussen bijvoorbeeld de directies van de betrokken
organisaties door het ontbreken van een duidelijke principaal-agentrelatie. Hierbij zal
het vooral belangrijk zijn duidelijke afspraken te maken betreffende de wederzijdse
doelstellingen en verwachtingen van zowel de principaalorganisatie als die van de
agentorganisatie.
Een tweede aspect zijn de zogenaamde “incentives”. Organisaties zullen slechts
participeren in een strategische alliantie indien er voordeel uit te halen is. Ook hier komt
het erop aan duidelijke afspraken te maken betreffende de te verwachten voordelen.
Beide aspecten zijn belangrijk bij het opbouwen van onderling vertrouwen, dat een
cruciale rol speelt voor het welslagen van een strategische alliantie.
Als laatste theorie komt de resource-based view aan bod. Deze managementtheorie legt
de nadruk op het belang van een goed middelenmanagement. Middelen worden hierbij
gedefinieerd als materiële en immateriële activa of bedrijfsmiddelen die semipermanent
verbonden zijn aan het bedrijf (Wernerfelt, in Das en Teng, 2000). Vooral de definities
van Spekman (1998) en Duysters en van den Oord (2002) van strategische allianties
leggen de nadruk op het uitwisselen van resources. Het creëren van een toegevoegde
- - 12 - -
waarde door het samenbrengen van diverse resources wordt gezien als een motiverende
factor voor het realiseren van een strategische alliantie. Barney (1996) concludeert
daarop dat strategische allianties, op basis van de resource-based view, geschikt zijn
voor het uitwisselen van resources om een competitief voordeel te verschaffen (Barney
in Hyder en Eriksson, 2005).
Ongeacht het feit dat er ook binnen de gezondheidszorg een gezonde competitieve sfeer
heerst, vertrekt men in deze masterproef vanuit de hypothese dat strategische allianties
in de gezondheidszorg en meer specifiek in de ouderenzorg, vooral gebaseerd zijn op
het creëren van een toegevoegde waarde door het uitwisselen van resources.
Hiernavolgend wordt dan ook aandacht besteed aan de relatie tussen de strategische
alliantie en de resource-based view.
- - 13 - -
2.3 De strategische alliantie en de “resource-based view”
Niettegenstaande de theorie van de moderne “resource-based view” op het bedrijf wordt
toegeschreven aan Barney, zou Penrose in 1959 reeds een aanzet hebben gegeven met
“The Theory of the Growth of the Firm”. In acht genomen de hierover bestaande
controverse en het bijdetijds zijn van de literatuur, wordt in deze masterproef vooral
rekening gehouden met de visie van Barney.
In “Firm resources and sustained competitive advantage” (1991) stelt Barney dat
abnormale verdiensten of competitief voordeel (“sustained competitive advantage”,
SCA) kan bereikt worden indien resources voldoen aan vier essentiële elementen
(Barney in Varadarajan, Cunningham, 1995).
In de eerste plaats moet het gaan om waardevolle resources (“Valuable”). De
gebundelde middelen in een alliantie zijn pas waardevol als ze bijdragen tot het
formuleren of het implementeren van strategieën die zowel de efficiëntie als de
effectiviteit van de bedrijfsactiviteit verbeteren (Varadarajan, Cunningham, 1995).
Ten tweede is het voorkomen van deze resources bij huidige en toekomstige
concurrenten eerder zeldzaam (“Rare”).
Een derde element is de imiteerbaarheid van de resource. De resources dienen het
kenmerk te bezitten moeilijk imiteerbaar te zijn (“Imperfectly imitable”).
Ten laatste dienen de resources ook onvervangbaar te zijn (“Not be any strategically
equivalent substitutes”).
Het verwerven en inzetten van de juiste middelen is een taak van het management.
Barney (1991) groepeert de middelen in drie categorieën: fysieke middelen, menselijke
bekwaamheden en organisatorische middelen (Barney in Tsang, 1998).
Onder de fysieke middelen wordt ondermeer verstaan: de grond, het materiaal, de
afgewerkte of de semi-afgewerkte producten en goederen, de merknaam en de patenten.
Opleiding, training, en de ervaring van de medewerkers behoren tot de groep van
“human resources”. Tot de organisatorische middelen kunnen ondermeer de
bedrijfscultuur, de procedures en het netwerken met externe organisaties gerekend
worden.
- - 14 - -
De “resource based view” stelt dat bedrijven duurzame supranormale opbrengsten
kunnen verdienen indien zij superieure middelen hebben en die middelen beschermen
door een isoleringsmechanisme waardoor hun verspreiding door de industrie verhinderd
wordt (www.12manage.com, 28 april 2009).
De wijze waarop een bedrijf of het management bovenstaande middelen inzet, is
bepalend voor de kwaliteit van de geleverde diensten of goederen en bijgevolg voor het
succes van het bedrijf.
Om concurrentiële voordelen te verwerven kan een bedrijf niet alleen een beroep doen
op zijn eigen resources maar ook op die van andere organisaties. Indien beide bedrijven
door middel van de uitwisseling van resources concurrentiële voordelen halen, kan een
strategische alliantie gevormd worden. De “resource-based view beschouwt het aangaan
van strategische allianties als een geschikte strategie voor het uitwisselen van resources
met als doel het bereiken van competitief voordeel voor de deelnemende partners
(Barney, 1996). Tsang formuleert vijf belangrijke motieven voor het vormen van een
strategische alliantie vanuit een “resource-based”-perspectief. Het creëren van
(meer)opbrengst, een uitgebreide aanwending van middelen, de diversificatie bij het
aanwenden van de middelen, de imitatie van middelen en het zich ontdoen van
middelen.
Conform de “resource-based view” zal een organisatie winst nastreven bij de productie
of verkoop van goederen of diensten door gebruik te maken van zowel zijn eigen
resources als van de resources bekomen buiten de organisatie (Penrose in Tsang, 1998).
Hierbij maakt men de veronderstelling dat bedrijven langetermijnwinst nastreven door
het gebruik en de ontwikkeling van resources (Tsang, 1998). Voor de toepassing op de
gezondheidzorg kan men hierbij het concept “winst” vertalen als “voordeel”.
- - 15 - -
2.4 De strategische alliantie in de zorg
Ook in de gezondheidszorg bundelen organisaties meer en meer hun krachten. In
bepaalde Amerikaanse literatuur wijst men op een aantal redenen hiervoor. Bailey en
Koney (2000) wijzen erop dat allianties in de zorg ondermeer gevormd worden omwille
van de steeds grotere concurrentie met betrekking tot het binnenhalen van specifieke
zorgprogramma’s met de daaraan gekoppelde fondsen. In de Verenigde Staten worden
heel wat “human service organizations “ draaiende gehouden met privéfondsen. Het feit
dat deze private financiering steeds kleiner wordt, maakt dat organisaties gedwongen
worden om meer samen te werken. Een andere reden die de auteurs aangeven zijn de
groeiende noden van de gemeenschap aangaande de zorgverlening.
Ook in Nederland merkt men een toegenomen interesse op voor
samenwerkingsprojecten binnen de gezondheidszorg. Duyghuysen (2005) beschrijft
hiervoor een aantal voordelen. In de eerste plaats kan men door samen te werken de
facilitaire kosten beperken en zijn marktpositie verstevigen. Daarnaast merkt
Duyghuysen (2005) op dat er dikwijls zorginhoudelijke motieven een rol spelen. Hierbij
wordt gerefereerd naar ketenzorg die gedefinieerd wordt als: “het samengaan van
verschillende zorgaanbieders (verticale integratie) waardoor een zorgketen ontstaat
waarbinnen de cliënt op het juiste moment de meest passende zorg krijgt”
(Duyghuysen, 2005).
In tegenstelling tot de Verenigde Staten worden Belgische zorginstellingen grotendeels
publiek gefinancierd. Niettegenstaande structurele verschillen met de Verenigde Staten
en Nederland wat betreft de zorgorganisatie, kan men bovenstaande motieven
projecteren op de Belgische situatie. Vooral het realiseren van zorgprogramma’s en
het beantwoorden aan de behoeftes en noden van de gemeenschap kunnen sterke
motivatoren zijn om een strategische alliantie uit te bouwen. Voor bepaalde organisaties
zal het daarnaast bepalend zijn om hun resources uit te wisselen, met als doel om hun
performantie in stand te houden of te verbeteren. Zo kunnen organisaties hun
performantie ondermeer verhogen door onder andere hun kerncompetenties te
verbeteren of uit te breiden.
- - 16 - -
2.5 Soorten strategische allianties
Er bestaat een heel breed scala aan vormen van strategische allianties. Zuckerman,
Kaluzny en Ricketts (1995) spreken over drie belangrijke dimensies om strategische
allianties te beschrijven, zijnde: de strategische intenties, de scope van de activiteiten en
de graad van controle.
Gezien het specifieke not-profit karakter van de gezondheidszorg wordt voor deze
masterproef een opdeling gemaakt op basis van twee dimensies.
Enerzijds wordt een onderscheid gemaakt op basis van de intensiteit van de
samenwerking in termen van integratie en formalisering. Zo kunnen strategische
allianties gaan van zuiver contractuele overeenkomsten tot joint ventures.
Naast een onderscheid in diepte van de samenwerking houdt men anderzijds ook
rekening met het niveau van de samenwerking. Men spreekt over samenwerking op
horizontaal niveau indien gelijksoortige organisaties in alliantie gaan. Wanneer
organisaties gaan samenwerken om hun positie en (financiële) slagkracht te vergroten
spreken we over een samenwerking op verticaal niveau (Waal, Katwijk en Ballegoyen,
in Harten en Schuring, 2003). Een strategische alliantie op verticaal niveau kan zowel
met een publieke als private partner.
Hiernavolgend vindt u een overzicht van verschillende soorten samenwerking op basis
van specifieke processen bij strategische allianties. Deze indeling wordt gemaakt op
basis van Bailey en Koney (2000) aangevuld met gegevens uit bijkomende literatuur.
Al naargelang de mate van integratie en formalisering onderscheiden Bailey en Koney
(2000) vier alliantieprocessen. Achtereenvolgens zijn dit “cooperation”,
“coordination”, “collaboration” en “coadunation”. Om geen inbreuk te doen aan de
inhoud van deze termen wordt er geen poging ondernomen om deze te vertalen naar het
Nederlands. In tegenstelling tot bepaalde literatuur (Kagan, 1991; Mattessich &
Monsey, 1992) zien Bailey en Koney (2000) de eerste drie processen eerder als een
continuüm van interactie dan als een hiërarchie of een groeiproces. Gerelateerd aan de
bovenstaande vier processen onderscheiden Bailey en Koney (2000) tien
alliantiemodellen. Onderstaande figuur geeft een overzicht van de processen en
- - 17 - -
Mate van integratie en formaliseringLaag Hoog
Affiliaties
Federaties
AssociatiesCoalities
Consortia
NetwerkenJoint Ventures
Fusies
ConsolidatiesAcquisities
CoadunationCollaborationCoordinationCooperation
gedeelde informatie&
ondersteuning
gemeenschappelijketaken
&verenigbare doelen
geïntegreerdestrategieën
&collectieve doelen
ééngemaakte structuur&
gecombineerdeculturen
modellen. Binnen dit onderdeel worden deze vier processen en tien alliantiemodellen
kort uitgewerkt en geconcretiseerd aan de hand van voorbeelden uit de praktijk.
Onderstaande figuur geeft een overzicht van de relatie tussen de verschillende modellen
en processen weergegeven als een continuüm.
Figuur 2: Relatie processen en modellen op continuüm
(Bron: naar Bailey en Koney, 2000)
- - 18 - -
Cooperation
2.5.1 “Cooperation”
Gerelateerd aan het proces “cooperation” vinden we het model van affiliatie. Affiliatie
is een zeer losse vorm van samenwerking tussen twee of meerdere organisaties met
eenzelfde interesse. Deze vorm van samenwerking uit zich vooral onder de vorm van
“lidmaatschap” van een groepering van voorzieningen. Alle deelnemende organisaties
behouden hierbij hun eigen identiteit, de uitwisseling van kennis vormt verreweg het
belangrijkste element. Een concreet voorbeeld uit de ouderenzorg hierbij is het “Vrij
INitiatief Samenwerking Ouderenzorg” of kortweg VINSO. Hierbij verenigen zich een
zevental voorzieningen uit de ouderenzorg uit Ingelmunster, Brugge, Nieuwpoort,
Houthulst, Merken, Wervik en Eernegem. Alle organisaties werken onafhankelijk van
elkaar maar verenigen zich voor bijvoorbeeld het organiseren van specifieke opleiding
en het onderhandelen van betere contracten. Deze specifieke vorming wordt
gezamenlijk georganiseerd en kan ondermeer handelen over sociale wetgeving en
uurroosterplanning. Door samen te werken voor het onderhandelen van bepaalde
contracten, zoals energie en wasserij, kan men makkelijker aansturen op een
hoeveelheidskorting. De organisaties onderhouden contact door middel van formeel
overleg tussen de directieleden één maal per kwartaal.
Ook netwerking is een vorm van “cooperation”.
Onderstaande figuur toont ons schematisch het proces “cooperation”. Elke cirkel stelt
een individuele organisatie voor.
Figuur 3: Proces “cooperation” (bron: Bailey en Koney, 2000)
- - 19 - -
2.5.2 “Coordination”
Wanneer organisaties overwegen om samen te werken met complementaire organisatie
om een specifieke gebeurtenis of eigen praktische doelen te realiseren kunnen we
spreken over gecoördineerde allianties. Bij deze vorm van samenwerking is de
onderlinge integratie vrij beperkt en meestal gelimiteerd tot “tijd” en “dienstverlening”.
Bij dit coördinatieproces kan men drie modellen definiëren: federaties, associaties en
coalities.
Leden van federaties en associaties kunnen hun dagelijkse activiteiten onafhankelijk van
elkaar uitvoeren. De organisaties behouden hun eigenheid terwijl de federatie of
associatie voor de uitvoering van specifieke taken zorgt. Hierbij kan men vooral denken
aan fondsenwerving, opleiding, planning, marketing en rechtsbijstand. Federaties en
associaties kunnen vaak beschouwd worden als koepelorganisaties. Als voorbeeld kan
men hier denken aan “Zorgnet Vlaanderen”. Deze koepelorganisatie verenigt Vlaamse
caritatieve zorg- en verpleeginstellingen en verleent, mits betaling van “lidgeld”,
ondermeer vorming, advies en bijstand aan de leden. De koepelorganisatie verdedigt
ook de belangen van de leden bij de overheid.
Een ander model van een gecoördineerde alliantie is de coalitie. Een coalitie kan
gedefinieerd worden als een tijdelijke alliantie tussen van elkaar verschillende partners
met een beperkt doel. De coalitie richt zich in hoofdzaak op het verwezenlijken van
politieke of sociale doelen. De coalitievorming is het meest bekend uit de politiek.
Hierbij vormen verschillende partijen, met elk hun eigen programma, een coalitie met
als doel het gezamenlijk besturen van een bepaalde regio en het verwezenlijken van
zoveel mogelijk eigen agendapunten.
- - 20 - -
Coordination
Figuur 4: Proces van “coordination”
(Bron: Bailey en Koney, 2000)
- - 21 - -
2.5.3 “Collaboration”
Soms kiezen organisaties ervoor om nog een stap verder te gaan in hun samenwerking
en een gezamenlijke strategie uit te werken om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
Deze vorm van samenwerking wordt meestal gekenmerkt door een relatie op langere
termijn. Bailey en Koney (2000) geven hierbij als voorbeelden de consortia, de
netwerken en de joint ventures.
Bij een consortium bundelen verschillende organisaties hun kennis en vaardigheden om
een bepaald doel te bereiken. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking is het
Belgische consortium “Combinatie Berging Tricolor” die de opdracht kreeg van de
Franse regering om de bergingsoperatie van de Tricolor, die op 14 december 2002 in de
Franse wateren van Het Kanaal was gezonken, uit te voeren. Dit consortium bestond uit
vier organisaties, met name: SMIT Salvage B.V., Scaldis Salvage & Marine Contractors
N.V., URS Salvage & Marine Contracting N.V. en Multraship Salvage B.V.
(www.wikipedia.org, 3 aug. 2010).
Een tweede voorbeeld van een consortium is de NV Zorgflats Schoten, waarbij drie
private organisaties de krachten bundelen om in een strategische alliantie met het
OCMW van Schoten een gezamenlijk doel te realiseren. Dit voorbeeld komt uitgebreid
aan bod in de praktijkstudie.
Bailey en Koney (2000) geven een voor de gezondheidszorg specifieke omschrijving
van netwerken. Een netwerk wordt hierbij omschreven als een geïntegreerd
dienstverleningsysteem met als doel het verbeteren van de dienstverlening door
uitdieping of aanbodverruiming van diensten en dit in tegenstelling tot netwerking bij
het proces “coöperation” waar uitwisseling van informatie de basis van de
samenwerking vormt. De auteurs maken een onderscheid tussen verticale en horizontale
netwerken. Bij horizontale netwerken bestaat er een samenwerking tussen gelijksoortige
organisaties terwijl er bij verticale netwerken sprake is van samenwerking tussen
organisaties met een verschillend dienstverleningsaanbod.
Een voorbeeld van deze vorm van samenwerking is het netwerk van
welzijnszorginitiatieven in de regio van de Oostkust. Dit netwerk omvat de
ziekenhuizen Gezondheidszorg Oostkust, de vzw Centrum van de Oostkust voor
- - 22 - -
revalidatie en welzijnszorg, de vzw Bejaardenzorg De Lindeboom en vzw Duinhuisjes.
Samen omvat dit netwerk 23 verschillende initiatieven.
Bailey en Koney (2000) linken het netwerkmodel aan het principe “managed care”.
Managed care kan omschreven worden als herstructureringen binnen de
gezondheidszorg door het implementeren van diverse strategieën met als doelstelling
het optimaliseren van de kost van gezondheidszorg (Bailey en Koney,2000). Hierbij
richt men zich vooral op een verantwoord gebruik en het elimineren van oneigenlijk
gebruik van zorg- en dienstverlening. De allianties die met het oog op de realisatie van
deze doelstellingen ontstonden worden gezien als netwerken. Netwerken kunnen zich in
verschillende vormen voordoen. Zo maakt Van Daele (2003) ondermeer een
onderscheid tussen zorgcircuits (vb. palliatief netwerk), locoregionale afstemming
tussen Algemene ziekenhuizen en huisartsenkringen, allianties met het oog op de
realisatie van schaaleffecten en het uitdragen van een visie (vb. Broeders van Liefde).
Bij een joint venture besluiten twee of meer organisaties samen te werken voor de
realisatie van een specifieke economische activiteit waarbij zowel de winst als het
verlies gedeeld wordt. Deze samenwerkingsvorm heeft meestal een permanent karakter
maar kan ook voorkomen als tijdelijk project. Een joint venture herkent men meestal
onder de vorm van een “dochteronderneming”. De deelnemende organisaties behouden
hun eigen identiteit en participeren evenredig in de joint venture. Keuning en Eppink
(2000) noemen als voordelen van de joint venture de toegang tot de kennis van een
andere onderneming en het gedeelde risico. Ook het feit dat de middelen voor het
realiseren van een joint venture eerder beperkt zijn kan als voordeel gezien worden. Een
voorbeeld vanuit de telecommunicatiesector is de 50% – 50% joint venture tussen het
Japanse bedrijf Sony en het Zweedse bedrijf Telefonaktiebolaget LM Ericsson,
resulterende in Sony Ericsson in oktober 2001.
- - 23 - -
Colaboration
Figuur 5: Proces van “colaboration”
(Bron: Bailey en Koney, 2000)
- - 24 - -
2.5.4 “Coadunation”
De term “coadunation” slaat op een radicale vorm van samenwerking. Soms wordt
“coadunation” ook vertaald als strategische herstructurering (La Piana, in Bailey en
Koney, 2000). Fusies en consolidaties zijn de meest gekende voorbeelden van
coadunation. Fusies worden gedefinieerd vanuit economisch of juridisch oogpunt.
Economisch onderscheidt men 2 soorten fusies, namelijk de aandelenfusie en de
bedrijfsfusie.
Bij een aandelenfusie koopt bedrijf A alle aandelen van bedrijf B, waarbij bedrijf B
100% dochter wordt van bedrijf A.
Een bedrijfsfusie kenmerkt zich door de aankoop van alle activa door bedrijf A van
bedrijf B, waarbij B geld of aandelen van A verwerft (www.wikipedia.org, 5 augustus
2010). Deze vorm van fusie vertaalt zich in een holding.
Men spreekt over een juridische fusie indien twee of meer rechtspersonen opgaan in
één nieuwe rechtspersoon (www.wikipedia.org, 5 augustus 2010).
De fusie vindt zijn voordeel in de snelheid waarmee het strategisch plan kan worden
uitgevoerd en de meestal beperkte financiële gevolgen (Keuning en Eppink, 2000).
Bailey en Koney (2000) maken een onderscheid tussen consolidaties en fusies in die zin
dat bij een fusie de “overlevende” organisatie zowel de activa als de passiva van beide
organisaties in bezit houdt terwijl bij een consolidatie beide organisaties opgaan in een
nieuwe statutair gedefinieerde organisatie (Bailey en Koney, 2000). Voorbeelden van
fusies en consolidaties zijn in de automobielsector de fusie tussen Daimler Benz en
Chrysler en uit de gezondheidzorg het samengaan van het Elisabeth Ziekenhuis te
Sijsele en de Heilig Hart Kliniek te Eeklo tot het Algemeen Ziekenhuis Alma te Eeklo.
In tegenstelling tot de definitie van Bailey en Koney (2000), beschouwen Duysters en
van den Oord (2002) fusies en overnames niet als strategische allianties en dit omwille
van het verlies van de eigen identiteit.
Ook Tsang (1998) maakt exclusie van fusies en acquisities bij de definitie van een
strategische alliantie.
- - 25 - -
Coadunation
Figuur 6: Proces van “coadunation”
(Bron: Bailey en Koney, 2000)
- - 26 - -
2.6 Alliantieproces
2.6.1 Een onstabiel proces?
De beslissing om deel te nemen aan een strategische alliantie dient weloverwogen te
worden gezien voorbeelden uit de praktijk aantonen dat strategische allianties vaak
onstabiel zijn en neigen te mislukken (Berquist e.a., 1995). De Sandvik – Atlas Copco
case is een voorbeeld van de onstabiliteit van een strategische alliantie (Hyder en
Eriksson, 2005). Beide bedrijven kenden jarenlang succes omwille van hun
doorgedreven coöperatieve samenwerking. Niettegenstaande de geboekte successen
werd de alliantie ontbonden na 41 jaar en dit ondermeer door een veranderende
marktsituatie en verlies aan vertrouwen.
Ondanks het feit dat de strategische alliantie een wijd verspreide managementstrategie
is en er reeds heel wat onderzoek is verricht naar de succesfactoren zien we toch heel
wat mislukkingen. In de literatuur wordt geschat dat 70 procent van de strategische
allianties mislukken (Lambe, Spekman en Hunt in Hyder en Eriksson, 2005). Lorange
en Roos (1991) geven drie redenen aan waarom strategische allianties moeilijk te
besturen zijn (Lorange en Roos in Hyder en Eriksson, 2005). Een eerste reden is de
complexiteit van besluitvorming. Een tweede reden vindt men in het samenbrengen
van verschillende culturen. Hierbij kan het zowel gaan over verschillen in
bedrijfscultuur als over regionale cultuurverschillen. Een laatste reden voor moeilijk
bestuur zijn de verschillen in bedrijfsstrategie die mogelijks kunnen leiden tot
conflicterende doelstellingen.
Bepaalde literaire bronnen geven een verwittiging en stellen dat een strategische
alliantie best te vermijden is en enkel zou mogen opgezet worden indien er een gebrek
is aan financiële resources (Lorange & Roos, 1993).
- - 27 - -
2.6.2 Voorwaarden voor het opzetten van een strategische alliantie
Volgens het principe van de vier C’s van Brouthers (1995) zou een strategische alliantie
enkel mogen opgezet worden indien er voldaan wordt aan vier voorwaarden.
De eerste voorwaarde is dat de verschillende partners elkaar complementaire
vaardigheden kunnen aanbieden (“complementary skills”). Een mooi voorbeeld hierbij
is de strategische alliantie tussen Phillips en Douwe Egberts waarbij beide partners
elkaar een complementaire vaardigheid aanbieden. Enerzijds kan Phillips, als fabrikant
van huishoudtoestellen, gebruik maken van de vaardigheid van Douwe Egberts voor de
productie van koffie. Anderzijds kan Douwe Egberts gebruik maken van Phillips voor
de ontwikkeling van een koffietoestel. Dergelijke samenwerking leidt tot de creatie van
een nieuw product waar beide partners voordeel uit halen.
Een tweede voorwaarde is dat er tussen de partners een samenwerkingscultuur bestaat
(“cooperative culture”). Het spreekt voor zich dat strategische allianties tussen
organisaties die elkaar reeds enige tijd kennen en reeds beperkt samenwerken meer kans
op slagen hebben dan strategische allianties tussen twee, qua cultuur, omvang en visie,
totaal verschillende organisaties.
Als derde voorwaarde stelt Brouthers (1995) dat de partners een gemeenschappelijk
doel moeten hebben (“compatible goals”).
Als laatste voorwaarde geldt dat alle deelnemende partners gelijke risico’s lopen
(“commensurate levels of risk”). Potentiële alliantiepartners richten hun aandacht vaak
op de voordelen die een alliantie met zich meebrengt en minder met de mogelijke
kosten van die alliantie. Deze kosten zijn vaak substantieel en moeilijk te voorspellen
(Morris en Hergert, 1987).
- - 28 - -
2.6.3 Het proces
Hyder en Eriksson (2005) beschrijven een alliantieproces dat kan toegepast worden op
vele samenwerkingsvormen in de gezondheidszorg en aldus nauw aansluit bij de scope
van deze masterproef. Ook in dit theoretisch model vormen de verwachtingen of de
motieven een belangrijk startpunt voor het welslagen van een alliantie. Het aftoetsen
van de redenen waarom een organisatie een alliantie wil opzetten of waarom men in een
alliantie wil toetreden dient altijd het vertrekpunt te zijn bij het alliantieproces. De
motieven die Hyder en Eriksson (2005) en andere auteurs beschouwen als belangrijke
succesfactoren voor het vormen van een alliantie worden verder in deze masterproef
toegelicht.
Ook vertrouwen speelt een zeer belangrijke rol in het proces van vorming,
bestendiging en breuk van de alliantie.
Een derde belangrijke factor in het alliantieproces zijn de resources. De “resource-
based view” beschouwt een strategische alliantie als een geschikte strategie voor het
uitwisselen van resources (Barney, 1996).
Door middel van vertrouwen en het uitwisselen van resources kan een organisatie
competenties ontwikkelen en daardoor een competitief voordeel verwerven. Het succes
van een alliantie kan bepaald worden aan de hand van de performantie van het
samenwerkingsverband. Deze resultaten kunnen gemeten worden op basis van materiële
en immateriële opbrengsten. Hyder en Eriksson (2005) beschouwen ondermeer
kostenreductie, hogere winstmarge, verhoogde verkoop, marktintrede en -penetratie als
materiële opbrengsten en samenwerkingservaring, netwerking en een versterkte
marktpositie als immateriële opbrengsten.
Onderstaande figuur schetst een theoretisch kader voor strategische allianties op basis
van bovenstaande elementen.
- - 29 - -
Uitwisseling van
middelen
Motieven:start van de
alliantie
Competitiefvoordeel
Continuëren ofbeëindigen van de
alliantie
Vertrouwen
Performance
Figuur 7: theoretisch kader voor strategische allianties (Bron: Hyder en eriksson, 2005)
Het onderzoek van Bailey en Koney met betrekking tot het alliantieproces is sterk van
toepassing op de gezondheidszorg (Bailey en Koney, 2000). Hierbij beschrijven de
auteurs vier fases.
In een eerste fase spreekt men over het bijeenbrengen van de deelnemende organisaties
(“assembling the member organizations”). In deze eerste fase gaat de initiatiefnemer
op zoek naar mogelijke partners om mee samen te werken. Na de identificatie van de
potentiële alliantiepartners zal men samen de mogelijkheden van een alliantie
onderzoeken. Tijdens deze eerste fase zal het vooral belangrijk zijn om het vertrouwen
op te bouwen en een gemeenschappelijk doel vast te leggen dat voor alle partijen
voordelen biedt. Bij het aangaan van een strategische alliantie is het eveneens aan te
bevelen om na te gaan op welke manier de doelstellingen van de andere partner in de
loop der tijd kunnen veranderen en welke impact deze veranderingen kunnen hebben op
het bereiken van de eigen doelstellingen (Keuning en Eppink, 2000).
Een tweede stap in het alliantieproces is het structureren van de alliantie (“ordering the
alliance”), waarbij de strategie en de resources die nodig zijn om de
gemeenschappelijke doelen te bereiken bepaald worden. Vooral vragen met betrekking
- - 30 - -
tot de operationele kant van de alliantie dienen beantwoord te worden. Hierbij zal vooral
gekeken worden naar de integratie van de verschillende organisatieculturen, de
strategieën, de structuren en de processen.
Vooraleer over te kunnen gaan tot actie (“performing the tasks”), is het van cruciaal
belang dat alle partners een duidelijk beeld hebben over zowel hun plaats in de alliantie
als over de mogelijke kosten en opbrengsten. In vergelijking met de vorige fase, die
zich meer concentreert op de planning van de alliantie, ligt de nadruk hier op de
uitvoering en de performantie. Eén van de redenen waarom strategische allianties falen
zijn de sterk uiteenlopende verwachtingen van de alliantiepartners en het feit dat deze
verwachtingen kunnen wijzigen tijdens of na het alliantieproces. Het spreekt dan ook
voor zich dat het uitermate belangrijk zal zijn om de wederzijdse verwachtingen
duidelijk te stellen. van Twist en Klijn (2007) spreken over “het management van
verwachtingen”. Hierbij neemt men als uitgangspunt het feit dat organisaties leren van,
reageren en anticiperen op de verwachtingen van de andere partij(en) en bijgevolg actief
deze verwachtingen tracht te beïnvloeden of te sturen (Twist en Klijn, 2007).
In de vierde en laatste fase gaat men ervan uit dat niet elk einde van een alliantieproces
een beëindiging van de alliantie inhoudt (“transforming the alliance”). Op dit moment
van het proces staat de alliantie voor een beslissende keuze. Deze keuze bestaat uit drie
mogelijkheden.
Een eerste mogelijkheid is de beëindiging van de alliantie. Een alliantie kan om diverse
redenen beëindigd worden. Serapio en Cascio onderscheiden in hun onderzoek zes
mogelijke redenen (Hyder en Eriksson, 2005).
Een eerste mogelijke reden kan zijn dat de alliantie niet de beoogde doelstellingen
realiseert en bijgevolg niet succesvol is.
Een tweede reden kan zijn dat de onderlinge verschillen tussen de partners te groot en
bijgevolg onoverbrugbaar zijn.
Het niet nakomen van de alliantieovereenkomst door één of meerdere partners kan
eveneens resulteren in een beëindiging van de alliantie. Ook financiële problemen
kunnen tot een beëindiging leiden.
- - 31 - -
PARTNERVORMINGPLANNING- strategie
- resources
UITVOERING- plaatsbepaling
-kosten / opbrengsten
TRANSFORMATIE BESTENDIGING
BEEINDIGING
HERVORMING
Een vijfde reden kan zijn dat de alliantie niet meer compatibel is met de beoogde
doelstellingen.
Een zesde en laatste mogelijke oorzaak voor de beëindiging van de alliantie is de gehele
realisatie van de doelen. Indien alle doelen gerealiseerd zijn en indien bestendiging van
de alliantie geen meerwaarde biedt voor de partners, dan dient een beëindiging
overwogen te worden.
Zolang de partners de vruchten kunnen plukken van een alliantie kan men er echter voor
kiezen deze alliantie te bestendigen onder de huidige vorm.
Naast de beëindiging van de alliantie kan men er ook voor kiezen om een of meerdere
componenten van de alliantie te herdenken. Hier bestaat de mogelijkheid dat de alliantie
omgezet wordt in een aandelenparticipatie door één van de partners. Een voorbeeld
hierbij is de aandelenparticipatie van twintig procent van Honda in Rover. Deze vorm
van alliantie had een groot succes tot op het moment dat de overige tachtig procent van
Rover verkocht werden aan BMW. Een voorbeeld dat nogmaals de instabiliteit
aantoont van een strategische alliantie (Keuning en Eppink, 2000). Andere voorbeelden
bij deze laatste fase zijn allianties die evolueren naar een fusie of overname.
Figuur 8: Alliantieproces
(Bron: naar Bailey en Koney, 2000)
- - 32 - -
Bailey en Koney (2000) vestigen specifieke aandacht aan drie elementen die belangrijk
zijn bij elke fase van het alliantieproces. Net zoals Hyder en Eriksson (2005) stellen
Bailey en Koney (2000) dat het opbouwen en behouden van wederzijds vertrouwen
tussen de partners een cruciaal element is.
Een vertrouwensbreuk leidt onvermijdelijk tot een alliantiebreuk. Ook is het belangrijk
om op regelmatige basis het engagement of de verbintenis tussen de partners te
hernieuwen. Dit is noodzakelijk omdat de mogelijkheid bestaat dat er zich tijdens de
alliantieperiode marktverschuivingen voordoen alsook veranderingen in verwachtingen
en noden van de alliantiepartners.
Een laatste belangrijk element in het alliantieproces is de noodzaak aan continue
monitoring en uitzuivering van de alliantie in termen van processen en producten.
Bovenstaande elementen kunnen van invloed zijn op het welslagen van de alliantie op
lange termijn.
- - 33 - -
2.7 Drijfveren voor een strategische alliantie
2.7.1 Drijfveren in de profitsector
Net zoals bij het definiëren van een strategische alliantie is het geen sinecure om
duidelijke en eenvormige drijfveren of motieven te definiëren voor een strategische
alliantie. Ook hier zal eerst een overzicht worden gemaakt van de bestaande literatuur
met betrekking tot de motieven. Naderhand zal een selectie worden gemaakt van die
motieven die van toepassing zijn op strategische allianties in de zorgsector.
De alliantietendens wordt volgens Huyzer vooral gedreven door de internationalisering
van de markten, de groeiende complexiteit van de technologieën en de snelle
opeenvolging van innovaties (Huyzer in Douma, 1997). Deze motivatoren zijn perfect
toepasbaar op de computer- en telecommunicatiesector waarbij internationale bedrijven
elkaar beconcurreren met snel evoluerende innovatieve en hoog technologische
producten die op een grensoverschrijdende markt aangeboden worden. Deze
motivatoren zijn echter weinig tot niet toepasbaar op de gezondheidszorg.
Bij het vormen van een strategische alliantie kunnen er voor één of voor meerdere
partners twee overwegingen een rol spelen (Dorée, A. en Veen, B. v.d.,1999). Enerzijds
is er de alliantie uit defensieve overwegingen. In dit geval heeft men primair tot doel om
de huidige positie van de onderneming te handhaven en de continuïteit van de
onderneming veilig te stellen. Anderzijds is er de offensieve overweging. In dit geval is
de alliantie gericht op het verkrijgen van een nieuwe strategische positie. Hierbij staat
de ontwikkeling van nieuwe producten of technologieën en/of de penetratie in nieuwe
markten voorop.
Ook Lorange en Roos (Spekman e.a., 1998) spreken over zowel offensieve als
defensieve drijfveren voor het realiseren van een alliantie. Als offensieve drijfveren
definiëren Lorange en Roos het toegang krijgen tot, of ontwikkelen van nieuwe
markten, het definiëren of bepalen van industriële standaarden, het anticiperen en de
voorbereiding op nieuwe politieke ontwikkelingen of competitieve acties. De defensieve
drijfveren kunnen dan gedefinieerd worden als het beschermen of bevestigen van de
bestaande marktpositie, het delen van de financiële risico’s van dure technologieën of
- - 34 - -
het halen van voordeel uit schaalgrootte door het combineren van de proces- en / of de
productiecapaciteiten.
De drijfveren zoals gedefinieerd door Zuckerman, Kaluzny en Ricketts (1995) kunnen
in grote mate vergeleken worden met de offensieve drijfveren zoals gedefinieerd door
Lorange en Roos (1993). Hierbij spreekt men over het verhogen van het competitief
voordeel, het opkrikken van de kritische kwaliteiten en vaardigheden, het verhogen van
de innovatiestroom en het verbeteren van de flexibiliteit als antwoord op
marktverschuivingen en technologische veranderingen.
Hyder en Eriksson (2005) beschouwen volgende motieven als belangrijke
succesfactoren voor het vormen van een alliantie: het ontwikkelen van een sterke
“resource base”, het aanbieden van een technisch en economisch competitief
product door het complementeren van elkaars product, het uitwisselen van
specifieke expertise tussen beide partijen, marketing van een concept in plaats van
een product en het competitief voordeel benutten en bestendigen.
Tsang (1998) definieert de motieven voor een strategische alliantie op basis van een
“resource-based” perspectief. Tsang formuleert hierbij vijf motieven.
Een eerste motief is de mogelijkheid tot het creëren van meeropbrengsten door het
bezit van waardevolle schaarse middelen zoals bedrijfsgeheimen, spraakmakende
nieuwe technologieën, copyrights en patenten.
Een tweede motief is het uitbreiden van de middelen door het gebruiken van inactieve
middelen. Wanneer een bedrijf ongebruikte, slapende resources kan inzetten door in
alliantie te gaan met een bedrijf die deze resources kan benutten zullen de vaste kosten
voor deze resources gespreid worden waardoor voordeel ontstaat.
Een derde motief kan vertaald worden als het spreiden van de risico’s. Bij het
ontwikkelen van risicovolle producten kan het aan te raden zijn om in alliantie te gaan
met andere organisaties om zo de risico’s te spreiden. Vooral de farmaceutische
industrie maakt gebruik van deze strategie bij het ontwikkelen van dure nieuwe
geneesmiddelen.
- - 35 - -
In tegenstelling tot het eerste motief stelt het vierde motief dat men een alliantie kan
opzetten om op deze wijze bepaalde resources te kunnen overnemen van de
alliantiepartner. Indien bij een dergelijk motief de wederzijdse verwachtingen niet
duidelijk gesteld zijn kan men enige ethische bedenkingen plaatsen bij deze strategie.
Een laatste motief is het afstoten van niet-kernactiviteiten. Hierbij kan een bedrijf
beslissen om meer energie te steken in de kernactiviteit en bepaalde nevenactiviteiten
over te dragen zonder te moeten verkopen. Hierbij neemt een alliantiepartner de
nevenactiviteit over.
Varadajan en Cunningham (2005) geven een eerder gedetailleerd overzicht van
mogelijke motieven voor de vorming van strategische allianties. Deze auteurs groeperen
de motieven in acht categorieën: motieven betreffende de huidige marktpositie en
mogelijke nieuwe markten, productgerelateerde motieven, product- en markt
gerelateerde motieven, motieven die betrekking hebben op het aanpassen van
marktstructuren, motieven met betrekking tot de timing voor markttoetreding, motieven
betreffende het efficiënt gebruik van resources, motieven die betrekking hebben op de
uitbreiding van de resources en het verminderen van de risico’s en motieven aangaande
de uitbreiding van de eigen vaardigheden.
Op basis van het literatuuroverzicht kan men de motieven voor een strategische alliantie
grotendeels opdelen in zes gebieden, zijnde: motieven die betrekking hebben op de
uitbreiding en uitwisseling van kennis en technologie, financiële motieven, motieven
aangaande de concurrentiële positie, verwerven van toegang tot bepaalde
marktsegmenten, toegang tot in- en outputs zoals materialen, patenten en merknamen,
motieven met betrekking tot aanvullende resources en mogelijkheden (Wahyuni, 2003).
Deze motieven zijn in hoofdzaak gericht op de profitsector maar kunnen echter
grotendeels vertaald worden naar de samenwerkingsinitiatieven in de gezondheidszorg.
- - 36 - -
2.7.2 Drijfveren in de not-for-profitsector
In het volgende deel zal, aan de hand van literatuurstudie, getracht worden een overzicht
te geven van de motieven voor de vorming van een strategische alliantie in de
gezondheidszorg.
Rekening houdend met de “resource-based view” kan men stellen dat de graad van
performantie van een organisatie uit de gezondheidszorg in recht evenredigheid staat
met het ter beschikking zijnde pakket aan resources. Short, Palmer en Ketchen
verwoorden het als volgt: “Idealiter zouden managers moeten streven naar een
accumulatie van resources die waardevol, zeldzaam en niet vervangbaar zijn zodat het
pakket aan resources, en bijgevolg de strategie van de organisatie, niet te imiteren valt
door huidige en toekomstige concurrenten.” (Short, Palmer en Ketchen, 2002).
Bovenstaand citaat stelt dat het motief voor een strategische alliantie in de
gezondheidszorg, op basis van de “resource-based view”, terug te brengen is tot het
nastreven van een competitief voordeel.
Zuckerman, Kaluzny en Ricketts (1995) onderscheiden twee alliantietypes in de
gezondheidszorg.
Enerzijds spreekt men over laterale of service allianties, waarbij gelijkgeaarde
organisaties met overeenkomstige noden en behoeften voordeel trachten te halen op
gebied van schaalgrootte, toegang tot de schaarse middelen en de impact op de markt.
Een voorbeeld hierbij zijn de organisaties ressorterend onder de Broeders van Liefde.
Anderzijds spreekt men over integratieve allianties. Hierbij alliëren organisaties zich
om zowel hun strategische- als hun marktpositie te versterken, alsook voor het
verzekeren van hun concurrentiële positie.
Om een vertaling van profit naar gezondheidszorg te kunnen maken baseert deze
masterproef zich vooral op de theoretische perspectieven zoals aangebracht door Gray
en Wood (1991) en vertaald door Bailey en Koney (2000). Gray en Wood (1991)
beschrijven zes theoretische perspectieven: Afhankelijkheid van middelen (“resource
dependence”), maatschappelijk verantwoord ondernemen / institutionele economie
- - 37 - -
(“corporate social performance” / “institutional economics”), strategisch management /
sociale ecologie (“strategic management” / “social ecology”), institutionele of
genegotieerde orde (“institutional or negotiated order”), micro-economie
(“microeconomics”) en politiek (“political”). Elk van bovenstaande perspectieven kan
mogelijkerwijs een antwoord bieden op de belangrijkste motieven voor een strategische
alliantie. Deze zes perspectieven werden door Bailey en Koney (2000) vertaald naar de
gezondheidszorg.
Onderstaande tabel geeft een vergelijking tussen de motieven uit de profitsector zoals
gedefinieerd door Gray en Wood (1991) en de vertaling voor de non-profitsector zoals
opgesteld door Bailey en Koney (2000).
Tabel 1: Vergelijking profit en not-for-profit theoretische perspectieven met betrekking
tot de drijfveren voor allianties.
Vergelijking profit en not-for-profit theoretische perspectieven
m.b.t. de drijfveren voor allianties
Profit Not-for-profit
Resource dependence Resource interdependence
Corporate social performance
/ institutional economics
Social responsibility
Strategic management / social
ecology
Strategic enhancement
Institutional or negotiated
order
Environmental validity
Micro-economics Operational efficiency
Political Domain influence
(Bron: Bailey en Koney, 2000)
- - 38 - -
Het eerste theoretisch perspectief heeft betrekking op de onderlinge
middelenafhankelijkheid (“resource interdependence”). Hierbij zijn de
alliantiepartners afhankelijk van elkaars resources voor het realiseren van een bepaald
gemeenschappelijk doel. Deze resources kunnen zeer breed gedefinieerd worden en
kunnen ondermeer financiële middelen, personeel, uitrusting en kennis en vaardigheden
omvatten. Dit perspectief legt eerder de nadruk op wederzijdse afhankelijkheid dan op
eenzijdige afhankelijkheid. De kans op samenwerking en succes stijgt wanneer de
samenwerkende organisaties elkaar nodig hebben voor het realiseren van een bepaald
doel. De onderlinge afhankelijkheid van resources dient beschouwd te worden als de
rode draad doorheen alle andere perspectieven.
Een tweede perspectief wordt omschreven als sociale verantwoordelijkheid (“social
responsability”). Over het algemeen kan men stellen dat alle organisaties binnen de
gezondheidszorg een sociale functie te vervullen hebben. Niet alle noden en wensen van
de gemeenschap kunnen ingevuld worden door individuele organisaties. Voor het
realiseren van bepaalde doelen zal het nodig zijn om als organisatie samen te werken
met andere al dan niet not-for-profit organisaties. Voorbeelden waarbij dit perspectief
als primair motief naar voor komt vinden we bij diverse acties en activiteiten van niet-
gouvernementele organisaties.
Een derde perspectief speelt in op de groeiende concurrentiële markt binnen de
gezondheidszorg. In een steeds competitiever wordende omgeving kunnen organisaties
uit de gezondheidszorg marktvoordeel halen uit een alliantie met één of meerdere
partners. Door middel van een alliantie kan een organisatie zijn dienstverlenende
capaciteit verhogen en zo zijn strategische positie verstevigen (“strategic
enhancement”). De vele fusies en samenwerkingsverbanden tussen ziekenhuizen zijn
hiervan een duidelijk voorbeeld.
Wanneer echter organisaties toetreden tot een alliantie ter ondersteuning van hun
relaties met externe, institutionele aandeelhouders of met gelijkgeaarde organisaties,
dan heeft dit betrekking op de “geldigheid” van de organisatie in zijn omgeving
(“environmental validity”). Hierbij kan ondermeer gedacht worden aan een kleine
- - 39 - -
regionale organisatie dat in alliantie gaat met een grotere nationale organisatie om via
die weg meer bekendheid en geloofwaardigheid te verwerven.
Een vijfde perspectief werpt een licht op de mogelijkheid dat een strategische alliantie
kan bijdragen tot het optimaliseren van het gebruik van de resources en het verminderen
van de overhead kosten. Zo kan een strategische alliantie een belangrijke invloed
hebben op de operationele efficiëntie van de organisatie (“operational efficiency”).
Het gemeenschappelijk gebruik van lokalen en uitrusting is een eenvoudig voorbeeld
van de toepassing van dit perspectief.
Als laatste perspectief vindt men het verwerven van invloed of overwicht binnen het
eigen domein (“domain influence”). Dit perspectief speelt in op motieven zoals macht
en controle. Deze motieven zijn niet negatief te noemen in het kader van het verwerven
van een stevige positie in de markt en het verdedigen van de eigenbelangen. Dit laatste
perspectief is vaak de basis voor coalities, netwerken en fusies binnen de
gezondheidszorg. Hierbij kunnen we denken aan voorbeelden zoals de Broeders van
Liefde, die een duidelijke positie hebben verworven binnen de sector van de geestelijke
gezondheidszorg door zich te verenigen.
Om geen afbreuk te doen aan de inhoud en betekenis van bovenstaande perspectieven
zal er in het praktijkgedeelte verwezen worden naar de Engelstalige termen.
- - 40 - -
2.8 De publiek private samenwerking
2.8.1 Situering
Gezien deze masterproef zich in het bijzonder focust op strategische allianties onder de
vorm van een publiek – private samenwerking, wordt er in dit volgende deel uitgebreid
aandacht besteed aan deze specifieke vorm van samenwerking.
2.8.2 Definities
Algemeen kan men stellen dat een publiek-private samenwerking een specifieke vorm
van strategische alliantie is waarbij de samenwerkende partijen zowel uit de private als
de publieke sector komen. Ook deze samenwerkingsvorm streeft naar een meerwaarde
voor de deelnemende partijen.
Meer specifiek stelt Reich (2000) dat de publiek-private samenwerking drie cruciale
elementen omvat (Reich, 2000). Eerst en vooral dient de samenwerking te bestaan uit
ten minste één private partner en één partner uit de publieke sector. Daarnaast delen de
partners zowel de kosten als de opbrengsten. Ten laatste dient de samenwerking te
resulteren in een verbetering van de volksgezondheid en dit in het bijzonder voor de
minder bevoorrechte populatie.
Om de definitie van publieke en private partijen duidelijk af te bakenen refereren we
naar de algemene bepalingen uit het Decreet betreffende Publiek-Private Samenwerking
van 18 juli 2003.
“Publiekrechtelijke partij: de federale staat, een Gemeenschap, een Gewest, een lokaal
bestuur of een persoon die rechtstreeks of onrechtstreeks onder determinerende invloed
staat van één of meer van die overheden, hetgeen blijkt uit:
a) ofwel het in hoofdzaak financieren of dekken van de werkzaamheden van die
persoon;
b) ofwel het uitoefenen van een toezicht op het beheer van die persoon;
c) ofwel het aanwijzen van de leden van de bestuursorganen van die persoon voor
meer dan de helft.
Privaatrechtelijke partij: persoon die geen publiekrechtelijke partij is.”
- - 41 - -
Er dient bij bovenstaande definiëringen echter een kanttekening gemaakt.
Niettegenstaande bovenstaande wettelijke omschrijving bestaat er toch nog enige
verwarring met betrekking tot wie nu tot welke partij behoort. Dit wordt verduidelijkt
aan de hand van een voorbeeld. Indien een OCMW, voor de bouw van serviceflats, een
samenwerkingsakkoord sluit met een private partner voor het ontwerp, de bouw en het
onderhoud van deze flats, dan spreekt men duidelijk over een publiek-private
samenwerking. Indien echter een niet publieke zorgaanbieder een identieke
overeenkomst sluit, met bijvoorbeeld als doel de realisatie van een nieuw ziekenhuis,
kan men in theorie niet spreken over een publiek-private samenwerking. Hierover
bestaat echter heel wat controverse gezien deze “private” zorgaanbieders ook handelen
vanuit een “maatschappelijk” perspectief.
Om verwarring te vermijden zal in deze masterproef de publiek-private samenwerking
niet benaderd worden vanuit een inhoudelijk perspectief maar wel vanuit een
theoretisch perspectief. Bij dit perspectief wordt een publiek-private samenwerking
omschreven als een alliantie tussen een publieke organisatie, zoals gedefinieerd door het
decreet betreffende de Publiek-Private Samenwerking van 18 juli 2003 en een private
organisatie. Hierbij kan een private organisatie zowel een gezondheidszorginstelling
zijn als een commercieel bedrijf. In dit laatste geval spreekt men soms van een “full
service concept” of een DBFM-contract (Design, Build, Finance and Maintain). Bij
dergelijke concepten of contracten komt het erop neer dat bijvoorbeeld het ziekenhuis
verantwoordelijk is voor alle klinische diensten en een private partij verantwoordelijk is
voor de niet-klinische diensten. De aansturing van het ziekenhuis blijft hierbij in handen
van de zorginstelling.
In theorie kan men stellen dat de verschillende verschijningsvormen van een
strategische allianties, zoals gedefinieerd door Bailey en Koney (2000) en uiteengezet in
het vorige deel, ook terug te vinden zijn bij de publiek-private samenwerking.
Bij wijze van verduidelijking worden hiernavolgend enkele voorbeelden gegeven per
model.
Wachtlijstoverleg tussen diverse zorgaanbieders, waaronder zowel publieke als private
partners, kan beschouwd worden als een strategische alliantie onder de vorm van het
affiliatie model binnen het proces “Cooperation”.
- - 42 - -
De sinds juni 2010 opgerichte koepel van Vlaamse ziekenhuizen met publieke partners,
ICURO, kan dan weer gezien worden als een samenwerking onder de vorm van het
federatie model binnen het proces “Coordination”.
De publiek-private samenwerking in de gezondheidszorg zien we echter voornamelijk
bij de realisatie van grote nieuwbouwprojecten. Hierbij werken verschillende disciplines
samen onder de vorm van het consortium model. Dit model wordt gekoppeld aan het
proces “Collaboration” en kan ondermeer bestaan uit architect(en), ontwikkelaar,
aannemer(s) en dienstverleners (Goorden, 2009). Goorden (2009) wijst er evenwel op
dat een dergelijke samenwerking enkel toegevoegde waarde biedt bij grote projecten en
dit omwille van het feit dat de proceskosten bij een publiek-private samenwerking
meestal hoger zijn dan bij traditionele aanbestedingen.
Als laatste model vinden we de fusies en consolidaties die tot het proces
“Coadunation” behoren. Een voorbeeld hiervan vinden we bij de vzw Gezondheidszorg
Oostkust. Hierbij werd het Fabiola ziekenhuis van het OCMW Blankenberge
“overgenomen” door het private ziekenhuis OLV Ter Linden in Knokke-Heist.
2.8.3 Voorwaarden
Het spreekt voor zich dat ook bij de publiek-private samenwerking een aantal
voorwaarden van onschatbare waarde zijn voor het welslagen van de alliantie.
Austin (2000) vernoemt hierbij zeven voorwaarden voor een strategische samenwerking
(“the seven c’s of strategic collaboration”) (Austin in Reich, 2000). Onderstaande tabel
toont een overzicht van deze voorwaarden.
Tabel 2: Overzicht van de zeven voorwaarden voor een strategische samenwerking.
The seven c’s of strategic collaboration Zeven voorwaarden voor strategische samenwerking
Clarity of purpose Heldere doelstellingen, geen verborgen agenda’s
Congruency of mission, strategy, and values
Congruentie tussen de missie, strategie en waarden
Creation of value Creëren van toegevoegde waarde Connection with purpose and people Band met de doelstellingen en doelgroep Communication between partners Communicatie tussen de partners Continual learning Continu leren Commitment to the partnership Toewijding tot het partnerschap
- - 43 - -
2.8.4 Voordelen
Omwille van een aantal belangrijke voordelen kent de publiek-private samenwerking de
laatste jaren behoorlijk wat bijval bij de realisatie van grote bouwprojecten vanuit de
publieke sector. In vergelijking met traditionele aanbestedingen blijken dergelijke
projecten vaker te worden afgewerkt binnen de tijd en binnen het vooropgestelde budget
(Goorden, 2009).
Een ander belangrijk verschil met traditioneel aanbesteden is de integrale vorm van
aanbesteden bij een publiek-private samenwerking. Door het ontwerp, de bouw en het
onderhoud op elkaar af te stemmen bij de aanvang van het project verzekert men zich
van een optimale opzet voor de gehele duur van het contract en zullen de kosten, op het
einde van de rit (“lifecycle costs”), uiteindelijk lager uitvallen dan bij traditioneel
aanbesteden.
Misschien wel het belangrijkste voordeel van een publiek-private samenwerking is dat
de activiteiten en de daarbij horende risico’s gelegd worden bij de partijen die ze het
best kunnen beheersen. In concreto wil dit zeggen dat u als not-for-profitorganisatie de
risico’s behorende tot het ontwerpen, bouwen en onderhouden van gebouwen bij een
private partner legt, terwijl u zichzelf kan bezighouden met uw kerntaken (Goorden,
2009).
Naast deze praktische voordelen kan een publiek-private samenwerking ook zijn
vruchten afwerken bij de realisatie van sociaal-maatschappelijke gezondheidszorg.
Voorbeelden hiervan zijn ondermeer te vinden in de Verenigde Staten waar de “Centers
for Disease Control and Prevention” richtlijnen uitwerken over hoe de publieke
gezondheidszorgsector kan samenwerken met de private sector ter verbetering van de
volksgezondheid, waarbij private commerciële belangen en sociaal-maatschappelijke
belangen hand in hand gaan (McDonnell, Bryant, Harris, e.a., 2009).
Ook met betrekking tot geneesmiddelenontwikkeling en –distributie zijn talloze
voorbeelden te vinden waarbij de farmaceutische industrie samenwerkt met zowel de
overheid als met publieke gezondheidszorgorganisaties (Widdus, 2001).
- - 44 - -
Als besluit kan men stellen dat door middel van de publiek-private samenwerking
publieke organisaties kunnen profiteren van de kennis en vaardigheden van private
partners, op domeinen waar zijzelf de expertise en ervaring missen, bij de realisatie van
sociaal-maatschappelijke doelstellingen.
- - 45 - -
3 Praktijkonderzoek
3.1 Inleiding
3.1.1 Selectie van de cases
3.1.1.1 Pilot case
Bij de selectie van de cases werd rekening gehouden met het gebruik van een “pilot
case”. Yin (2009) geeft meerdere redenen aan voor het uitvoeren van een pilot case. Zo
kan het interessant zijn om een pilot case uit te voeren om de methode van data
verzameling te verfijnen en dit zowel met betrekking tot de inhoud alsook met
betrekking tot de procedures (Yin, 2009). De selectie van de pilot case kan volgens Yin
(2009) gebeuren op basis van diverse criteria. De keuze kan ondermeer gebeuren
omwille van het gemak, de toegankelijkheid of de geografische ligging, alsook omwille
van een goede afstemming of gelijkgezindheid met de betrokken personen of de
aanwezigheid van een grote hoeveelheid documentatie (Yin, 2009).
De pilot case in deze masterproef werd gekozen op basis van de toegankelijkheid en de
goede afstemming met de betrokken personen.
3.1.1.2 Selectiecriteria
Alle cases werden gekozen op basis van enkele criteria. Door gebruik te maken van
deze criteria werd vermeden dat er cases werden geselecteerd die niet konden bijdragen
tot een antwoord op de vooropgestelde onderzoeksvragen.
Een eerste belangrijk criterium is de partnercombinatie binnen de strategische alliantie.
Zoals vermeld bij de onderzoeksvraag wordt er specifiek aandacht besteed aan de
publiek-private samenwerking. Bij de selectie van de cases diende er bijgevolg rekening
gehouden te worden met het feit dat er zowel een publieke als een private partner
betrokken was bij de alliantie.
Een tweede criterium is het soort strategische alliantie refererend naar de modellen van
Bailey en Koney (2000) (zie supra 2.1.5). Voor deze masterproef werden cases
- - 46 - -
geselecteerd waarbij de strategische alliantie belangrijke inspanningen of investeringen
vraagt van de deelnemende partners. Refererend naar het theoretisch kader werd er
specifiek op zoek gegaan naar allianties binnen het “coordination” en “collaboration”
proces. Hierbij werd vooral rekening gehouden met het behoud van de eigenheid van
elke deelnemende partner en de realisatie van een gezamenlijk specifiek doel.
Het laatste criterium heeft betrekking op de invalshoek van waaruit de alliantie bekeken
wordt. Het was wenselijk om een alliantie te bestuderen vanuit zowel een commerciële
structuur, een OCMW-structuur als een VZW structuur.
3.1.2 Eenheid van analyse
Het definiëren van de “eenheid van analyse” kan gerelateerd worden aan het definiëren
van de onderzoeksvragen (Yin, 2009).
Onderliggende masterproef richt zich in hoofdzaak op de motieven voor het vormen van
een strategische alliantie in de residentiële ouderenzorg en dit meer specifiek binnen een
publiek-private samenwerking.
Om de motieven voor een strategische alliantie te identificeren werden diverse actoren
benaderd die voldoende expertise hadden met betrekking tot de
samenwerkingsovereenkomst. Voor deze masterproef werden vooral contacten gelegd
met managers, directieleden, OCMW-voorzitters en OCMW-secretarissen.
3.1.3 Data collectie
Om de kwaliteit van deze studie te waarborgen werd gepoogd om informatie te
verzamelen uit verschillende bronnen. Zo werd het praktijkonderzoek gevoerd op basis
van zowel documenten, interviews als observaties. Zoals aangegeven in onderstaande
figuur is het de doelstelling om tot eenzelfde conclusie te komen via verschillende
informatiebronnen.
- - 47 - -
Externe bronnen Interne documenten
Semi-gestructureerd
interview
Archieven
Feit
TRIANGULATIE
Figuur 9: Datatriangulatie (naar Yin, 2009)
Doorheen de vier geselecteerde cases werden diverse actoren bevraagd met betrekking
tot de strategische alliantie. Deze “expert interviews” werden afgenomen door middel
van semi-gestructureerde interviews. Het interview bestaat ondermeer uit een set
brede en open basisvragen. Het interview wordt aangevuld met vragen aansluitend op
het verloop van het gesprek. Na de pilot case werd de basisvragenlijst beperkt
aangepast. De bevraagde actoren in casu waren ondermeer algemeen directeuren,
secretarissen van het OCMW, projectmedewerkers en een voorzitter van het OCMW. In
totaal werden vier interviews afgenomen. De duur van de diverse interviews situeerde
zich tussen 90 minuten en 120 minuten.
De interviews werden enkel afgenomen bij de initiatiefnemende partner van de
strategische alliantie. Deze keuze werd gemaakt op basis van twee aspecten. Enerzijds
concentreert deze masterproef zich op de motieven voor een strategische alliantie vanuit
het perspectief van de zorgsector. In die zin waren alle initiatiefnemende partners
organisaties uit de zorg- en dienstverleningssector. Anderzijds moesten we ook
vaststellen dat de andere partners moeilijk tot niet bereikbaar waren voor een interview.
- - 48 - -
Naast het interview wordt ook gebruik gemaakt van documentatie aangaande de
strategische alliantie. Deze documentatie kan bestaan uit internetbronnen, officiële
documenten van de organisatie, verslagen, contracten en overeenkomsten.
De datacollectie met betrekking tot het praktijkonderzoek vond plaats in de maanden
juli, augustus, september en oktober van 2010.
3.1.4 Methode van data analyse
Marshall en Rossman beschouwen data analyse als een proces waarbij men orde en
structuur brengt in de verzamelde gegevens alsook er betekenis aan geeft (Wahyuni,
2003). De data analyse methodiek in deze masterproef sluit aan met het “explanation-
building process”. Hierbij wordt verwezen naar de theorie conform Yin (Yin, 2009).
Op basis van deze methode wordt een vergelijking gemaakt tussen de theoretische
verklaringen met betrekking tot de mogelijke motieven voor een strategische alliantie en
de motieven zoals gepercipieerd uit het praktijkonderzoek.
3.1.5 Betrouwbaarheid en validiteit
Gezien kwalitatieve studies vaak als subjectief worden beoordeeld wordt hiernavolgend
een overzicht gegeven van de acties die werden ondernomen om de betrouwbaarheid en
validiteit zoveel als mogelijk te waarborgen.
Om de betrouwbaarheid van dit onderzoek te vergroten werd er ondermeer gebruik
gemaakt van feedback. Op regelmatige basis werden de bevindingen teruggekoppeld
naar de geïnterviewde actoren van de betrokken cases. Daarnaast werden ook andere
“professionals” ingeschakeld om feedback te geven op de bevindingen. Vóór publicatie
van deze masterproef werden de van toepassing zijnde teksten ter goedkeuring
voorgelegd aan de verschillende deelnemende organisaties.
Naast feedback werd ook gebruik gemaakt van datatriangulatie om de betrouwbaarheid
van de gegevens te waarborgen. Zoals reeds hoger aangegeven steunen de bevindingen
op data verkregen uit meerdere bronnen.
- - 49 - -
Men onderscheidt twee soorten validiteit. Enerzijds dient men de interne validiteit te
waarborgen. Hierbij is het van cruciaal belang om de volgende vragen te kunnen
beantwoorden. Zijn de resultaten van de studie logisch en geloofwaardig voor de
betrokken actoren en de lezers? Geeft het onderzoek een correct antwoord op de
gestelde vragen? De interne validiteit in deze masterproef wordt deels gewaarborgd
door het uitvoeren van een pilot case. Deze werkwijze biedt de kans om de
onderzoeksmethodologie, na het uitvoeren van deze pilot case, aan te passen aan de
realiteit. Warner spreekt ook over een “natuurlijke” validiteit omwille van het feit dat de
aanwezigheid van de onderzoeker geen effect heeft op de te bestuderen setting (Warner
in Wahyuni, 2003). Anderzijds dient men ook de externe validiteit te waarborgen.
Externe validiteit kijkt naar de generaliseerbaarheid van de resultaten van het
onderzoek. Hierbij dient men echter de opmerking te maken dat het bij case studie
onderzoek gaat over analytische veralgemening eerder dan statistische veralgemening.
Een onderzoek bekomt analytische validiteit wanneer meerdere cases dezelfde
resultaten weergeven. Door de conclusie te baseren op meerdere cases en niet op een
“single case” kan de externe validiteit positief beïnvloed worden.
3.1.6 Inleiding tot de case studies
Elke casusbespreking omvat drie onderdelen. In een eerste onderdeel wordt een
beschrijving gegeven van de alliantiepartners. Hierbij wordt er ondermeer aandacht
besteed aan de situering van de organisatie op macroniveau en op microniveau, de
doelstellingen van de organisatie en de link met de ouderenzorg.
Een tweede onderdeel beschrijft de alliantie of samenwerking. Hierbij wordt in eerste
instantie een algemene omschrijving gegeven van de samenwerking, gevolgd door een
beschrijving van de gezamenlijke doelstellingen van de deelnemende partners. Daarna
wordt kort stilgestaan bij de wijze waarop de partner(s) werden geselecteerd. Verder
worden nog de wederzijdse verwachtingen en de voordelen van de partners toegelicht.
In het laatste onderdeel wordt stilgestaan bij de motieven van de alliantie. In het
bijzonder wordt hierbij aandacht besteed aan een koppeling met de theorie. Daarbij zal
in het bijzonder rekening worden gehouden met de theorieën zoals omschreven door
- - 50 - -
Bailey en Koney (2000). Deze theorieën werden besproken onder hoofdstuk twee (zie
supra).
- - 51 - -
3.2 Case 1, pilot case: vzw De Toekomst – scholengroep 19 “Dender” –
Stad Aalst
3.2.1 Korte beschrijving van de partners
3.2.1.1 VZW De Toekomst
VZW De Toekomst is een organisatie binnen Anima Care. Op zijn beurt is Anima Care
een 100% dochteronderneming van het Antwerpse beursgenoteerde bedrijf ‘Ackermans
en van Haaren’.
Anima Care legt zich toe op de zorg- en gezondheidssector in België en focust op het
hogere marktsegment van de seniorenhuisvesting en –zorg. In de residentiële
ouderenzorg investeert Anima Care zowel in de uitbating als in het vastgoed.
Anima Care werd eind 2008 opgericht en verwierf ondertussen vier rustoorden. De
woonzorgcentra zijn gelegen te Aalst, Berlare, Haut-Ittre en Luik en zijn samen goed
voor 310 woongelegenheden, waarvan 254 rusthuisbedden, 16 bedden in kortverblijf en
40 serviceflats. Anima Care stelt via de verschillende woonzorgcentra 154 mensen te
werk.
Anima Care mist voorlopig de schaal om rendabel te zijn, maar draait nu toch
breakeven. Er wordt in de nabije toekomst verder gewerkt aan de expansie om de
rendabiliteit op het verwachte peil te brengen. Zo verwierf Anima Care in 2009 reeds
gronden te Zemst om er een project van 180 woongelegenheden te realiseren. De start
van de bouw van het project wordt eind 2010 verwacht. Verder zijn er nog waardevolle
contacten gelegd om overnames te realiseren en bestaande projecten uit te breiden.
Woonzorghuis De Toekomst biedt een vernieuwend concept aan waarbij het wonen en
de zorg harmonieus samengaan. Samen met verschillende partners wordt er gekozen
voor kwaliteitsvolle zorg op maat waarbij een goede zorgcontinuïteit gedurende het
ganse zorgtraject verzekerd wordt. Hiervoor wordt een breed scala van woon-, zorg- en
begeleidingsformules aangeboden.
- - 52 - -
VZW De Toekomst omvat een woonzorgcentrum met 88 bedden, waarvan 10 bedden
voor kortverblijf. De dagelijkse dienst- en hulpverlening wordt gewaarborgd door 60
medewerkers. Daarnaast exploiteert vzw De Toekomst ook 38 serviceflats.
Naast deze diverse woon- en zorgformules voor senioren, baat vzw De Toekomst, in
samenwerking met het OCMW van Aalst, een lokaal dienstencentrum uit. Het lokaal
dienstencentrum wil voor de buurtbewoners dé ontmoetingsplaats bij uitstek zijn. In een
gemoedelijke sfeer kan er in het lokaal dienstencentrum advies en informatie
ingewonnen worden. Aan de buurtbewoners wordt de kans geboden om zich creatief te
ontplooien en zinvol bezig te zijn met ontspannings- en vormingsactiviteiten.
3.2.1.2 Stad Aalst
Aalst is een Oost-Vlaamse stad met iets meer dan 80.000 inwoners. Aalst ligt
geografisch ongeveer in het midden van België, halverwege tussen Gent en Brussel.
Zoals vele andere steden en gemeenten tracht ook stad Aalst te werken aan sociale en
veilige buurten. Dit tracht men te realiseren in samenwerking met heel wat externe
partners. Stadsvernieuwing is dan ook een thema dat men niet uit de weg gaat. Voor de
realisatie van dergelijke projecten voorziet de Vlaamse overheid in financiële steun
onder de vorm van het “Stadsvernieuwingsfonds”. Hierbij gaat het over projecten met
een multifunctioneel karakter en daarbij voor een nieuwe dynamiek kunnen zorgen in
een bepaalde buurt. Het project “parktuin Schelfhout” vindt zijn oorsprong in
bovenstaand beleid.
Tot op heden heeft de Stad Aalst ongeveer 40 hectare aan parken en 206 hectare aan
bosgebied die toegankelijk zijn voor het publiek.
3.2.1.3 Scholengroep 19 “Dender”
Scholengroep Dender wordt gevormd door tien kinderdagverblijven, zeven
middenscholen, negen secundaire scholen, één centrum voor deeltijds leren, drie
scholen voor buitengewoon onderwijs, twee scholen voor volwassenenonderwijs, een
internaat en een centrum voor leerlingenbegeleiding.
- - 53 - -
3.2.2 De alliantie
3.2.2.1 Omschrijving
Het betreft hier een alliantie tussen drie partners met als onderwerp “parktuin
Schelfhout” met een totale oppervlakte van 102 are 68 centiare, waarvan VZW de
Toekomst 95 are 41 centiare bezit en scholengroep Dender 7 are 27 centiare.
De overeenkomst werd afgesloten voor onbepaalde duur.
Afbeelding 1: Parktuin Schelfhout
3.2.2.2 Gezamenlijke doelstellingen
Alle partners hebben als gezamenlijk doel het realiseren en ter beschikking stellen van
een aangename groene oase te midden van de stad Aalst.
3.2.2.3 Wederzijdse verwachtingen
Via deze alliantie verbindt stad Aalst zich tot het uitvoeren van herinrichtingswerken,
waarbij het oorspronkelijk karakter wordt behouden. Verder verbindt de stad zich tot het
onderhoud van de parktuin en het uitvoeren van de nodige werken om het park in zijn
oorspronkelijke staat te herstellen en te behouden. Hierbij wordt rekening gehouden met
de historische achtergrond van het park. Alle hieraan verbonden kosten worden
- - 54 - -
gedragen door de stad Aalst. Hiervoor kon de stad Aalst ondermeer rekenen op de steun
van de Vlaamse overheid in het kader van de wedstrijd “Harmonisch park en
Groenbeheer”. De werken werden geraamd op 247.000 euro waarvan de stad Aalst
177.500 euro voor zijn rekening nam. Daartegenover staat dat vzw De Toekomst en
scholengroep Dender de parktuin openstellen voor het publiek van 7.00 uur ’s morgens
tot zonsondergang en uiterlijk om 21.00 uur
Alle activiteiten worden vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan de beheerscommissie.
Deze commissie werd paritair samengesteld.
3.2.2.4 Voordelen voor de partners
Elke partner haalt individuele voordelen uit deze samenwerking. Stad Aalst kan door
deze alliantie binnen de stadskern een extra groene zone aanbieden aan de inwoners.
Bijkomend verwerft stad Aalst via deze overeenkomst een voorkooprecht wanneer vzw
De Toekomst haar activiteiten staakt of besluit het park te verkopen.
Gezien de parktuin rolstoeltoegankelijk werd aangelegd biedt het een groene oase van
rust en ontspanning aan de gebruikers en bewoners van het woonzorgcentrum en de
serviceflats van de vzw De Toekomst. Daarbovenop draagt het park bij tot het exclusief
karakter van de serviceflats.
Binnen het concept van de parktuin beschikt scholengroep Dender over een parking
voor het centrum voor leerlingenbegeleiding.
3.2.3 De motieven
Gezien de beperkte oppervlakte waarvan scholengroep Dender eigenaar is en het
gebruik ervan als parking voor het centrum voor leerlingenbegeleiding, beperken de
voordelen zich voor deze partner tot het eigendomsrecht van de 7 a 27 ca. Dit motief
kan men zien als een vorm van “resource interdependence”. De scholengroep is immers
afhankelijk van de overeenkomst voor het behoud van de parkeermogelijkheden voor
het CLB.
- - 55 - -
Ook stad Aalst is op zijn beurt sterk afhankelijk van deze resources voor het realiseren
van hun doel. Het project “parktuin Schelfhout” maakt immers deel uit van een ruimer
actieplan om de Watertorenwijk te herwaarderen.
Voor vzw De Toekomst is het verwerven van verschillende resources een belangrijk
motief voor deze samenwerking. Vooral de financiële middelen, de kennis en
vaardigheden vanuit stad Aalst waren van cruciaal belang voor de renovatie van het
park. Zonder deze samenwerking diende vzw De Toekomst zelf in te staan voor de
herinrichting en het onderhoud van het park.
Voor zowel scholengroep Dender, stad Aalst en vzw De Toekomst vormt deze
“resource interdependence” het belangrijkste motief voor de vorming van een
strategische alliantie.
Een ander belangrijk motief voor de stad Aalst is het vervullen van een sociaal-
maatschappelijke functie. Deze “social responsability” vertaalt zich in het openstellen
van deze parktuin voor het publiek en in het bijzonder de buurt. De schepen van
openbare werken Ann Van de Steen verwoordt het als volgt: “Het park gaat wezenlijk
en actief deel uitmaken van het stedelijk weefsel. Meer nog, het park wordt dé groene
hefboom voor de verdere opwaardering van de gehele wijk”.
Voor vzw De Toekomst vormt het optimaliseren van de operationele efficiëntie ook een
belangrijk motief. Zonder deze samenwerking diende de vzw zelf in te staan voor het
dagelijks onderhoud van het park. Hierbij had men twee opties. Enerzijds kon men
medewerkers aanwerven om het park in eigen beheer te onderhouden. Gezien de
omvang en de vormgeving van de tuin zou men hiervoor echter gekwalificeerd
personeel moeten aanwerven. Dit zou dan ook de nodige financiële consequenties met
zich meebrengen. Anderzijds zou de vzw ervoor kunnen kiezen om de werkzaamheden
uit te besteden aan een professioneel bedrijf. Ook dit zou grote financiële gevolgen
hebben. Door deze strategische alliantie kan vzw De Toekomst zich concentreren op
zijn kernbezigheden en toch de vruchten plukken van een mooi onderhouden parktuin.
Zowel “strategic enhancement”, “environmental validity” als “domain infuence”
vormen geen belangrijke motieven bij deze strategische alliantie.
- - 56 - -
Afbeelding 2: Situering parktuin Schelfhout
Serviceflats Woonzorgcentrum Centrum Leerlingen Begeleiding
vzw De Toekomst vzw De Toekomst Scholengroep “Dender”
3.2.4 Bronnen
� Interview: algemeen directeur vzw De Toekomst
� Document: “Overeenkomst tot openstellen van parktuin Schelfhout voor het
publiek”
� Website: stad Aalst, scholengroep “Dender”, Schepen openbare werken stad
Aalst Ann Van de Steen
� Bezoek op locatie: Observaties ter plaatse
- - 57 - -
3.3 Case 2: vzw De Toekomst – OCMW Aalst
3.3.1 Korte beschrijving van de partners
3.3.1.1 VZW De Toekomst
Zie beschrijving supra.
3.3.1.2 Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Werk Aalst
Het OCMW van Aalst behoort tot één van de grootste openbare centra voor
maatschappelijk werk in Vlaanderen. De organisatie telt meer dan 700 medewerkers.
Binnen de residentiële ouderenvoorzieningen in Aalst beheert het OCMW drie
woonzorgcentra en twee serviceflatgebouwen. In totaal bieden de woonzorgcentra
plaats aan 351 ouderen en de serviceflats aan 137 ouderen.
3.3.2 De alliantie
3.3.2.1 Omschrijving
Deze eerste case heeft betrekking op een publiek–private samenwerking tussen een
commercieel privaat woonzorgcentrum en het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn van Aalst.
De publiek–private samenwerking bestrijkt een periode van vier jaar. Deze ging van
start op 1 januari 2010 en eindigt op 31 december 2013.
3.3.2.2 Gezamenlijke doelstelling
De gezamenlijke doelstelling van beide partners is de realisatie en exploitatie van een
lokaal dienstencentrum.
- - 58 - -
De realisatie van een lokaal dienstencentrum kadert binnen een duurzaam ouderenbeleid
en de uitvoering van het zorgstrategisch plan van het OCMW zoals goedgekeurd door
de OCMW-raad op 26 juni 2007.
3.3.2.3 Wederzijdse verwachtingen
De verwachtingen van het OCMW naar de samenwerkende partner toe betreffende de
uitvoering en de realisatie van het project “Lokaal Dienstencentrum”, bestaat uit het
realiseren van de doelstellingen conform de bepalingen betreffende een lokaal
dienstencentrum zoals bepaald in het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning
en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg en het
uitvoeringsbesluit van dit thuiszorgdecreet van 30 maart 1999. De realisatie van deze
doelstellingen wordt beschouwd als een inspanningsverbintenis.
Anderzijds verwacht de VZW De Toekomst een toelage vanuit het OCMW voor de
realisatie van dit project. Deze toelage omvat de totale personeelskosten en de globale
werkingskosten op basis van de minimale werkzaamheden voor een dienstencentrum
zoals vastgelegd in het decreet. De eventuele extra opbrengsten worden, na overleg,
ondermeer gebruikt voor kwaliteitsverbetering of om extra activiteiten te organiseren.
Om de continuïteit van de samenwerking te bewaken werden twee overlegorganen in
het leven geroepen. Zowel de “stuurgroep lokaal dienstencentrum” als de “werkgroep
lokaal dienstencentrum” zijn paritair samengesteld.
3.3.2.4 Voordelen voor de partners
Gezien VZW De Toekomst een commerciële organisatie is spelen financiële voordelen
een belangrijke rol. Deze financiële voordelen haalt men in het bijzonder uit de toelage
van het OCMW en de georganiseerde activiteiten. De kosten voor de activiteiten van het
lokaal dienstencentrum worden meegedragen door de financiële bijdrage verworven bij
inschrijving van zowel bewoners van het woonzorgcentrum als van buitenstaanders.
Naast financiële voordelen haalt de VZW De Toekomst ook publicitaire voordelen uit
de samenwerking. Gezien de VZW nog een relatief jonge organisatie is zorgt de
samenwerking, in concreto de realisatie van een lokaal dienstencentrum, voor
- - 59 - -
naambekendheid in de stad. Deze naambekendheid kan dan op zijn beurt bijdragen tot
klantenwerving en klantenbinding.
Als laatste voordeel benoemt men de integratie in de gemeenschap. Het exploiteren
van een lokaal dienstencentrum zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap kennis maakt
met de organisatie. Bijkomend voordeel hierbij is de integratie van het lokaal
dienstencentrum binnen de gebouwen van het woonzorgcentrum.
Voor het OCMW kan men twee belangrijke voordelen onderscheiden. Enerzijds zorgt
de samenwerking voor een uitbreiding van het sociaal-maatschappelijke hulp- en
dienstverleningsaanbod. Hiermee beantwoordt men aan de doelstellingen van een
openbaar centrum voor maatschappelijk werk.
Anderzijds dient men niet zelf in te staan voor de exploitatie van een lokaal
dienstencentrum.
3.3.3 De motieven
De “resource interdependence” bij deze alliantie valt te reduceren tot het gebruik van de
lokalen en medewerkers van vzw De Toekomst enerzijds en de daartegenover staande
financiële tegemoetkoming van het OCMW anderzijds. In deze enge zin is de ene
partner afhankelijk van de andere voor de realisatie van de gezamenlijke doelen. De
afhankelijkheid is echter niet van die omvang dat in extremis de ene partij niet zonder
de andere kan voor de realisatie en exploitatie van een lokaal dienstencentrum. In
principe kunnen beide partijen zich onafhankelijk van de andere organiseren en
beschikken zij over de nodige financiële en personele middelen voor de realisatie van
dit project. Hiermee rekening houdende kan men stellen dat de “resource
interdependence” niet van die aard is dat de ene partij niet zonder de andere partij kan
voor de realisatie van dit gemeenschappelijk doel.
Rekening houdende met de algemene doelstellingen van een openbaar centrum voor
maatschappelijk welzijn kan men stellen dat de “social responsability” voor deze partij
het belangrijkste motief is voor de alliantie. Door deze alliantievorming is het OCMW
in staat om het lokaal dienstencentrum in hun hulp- en dienstverleningsaanbod op te
- - 60 - -
nemen. Hierdoor komt men tegemoet aan specifieke noden en wensen van de oudere
bevolking.
Dit motief geldt echter niet ten volle voor de vzw De Toekomst. Gezien de commerciële
geaardheid van deze organisatie geldt het vervullen van sociaal-maatschappelijke noden
en wensen niet als belangrijkste motief voor het opzetten van een alliantie.
Voor geen van beide partijen is het nastreven van marktvoordeel een belangrijke
motivator. Noch het OCMW, noch de vzw De Toekomst versterken hun positie in de
markt met de realisatie van een lokaal dienstencentrum. “Strategic enhancement” vormt
bij deze alliantie dan ook geen motief van belang.
Als motief voor deze strategische alliantie vormt de “environmental validity”
daarentegen een belangrijke rol voor de vzw De Toekomst. Door de realisatie en
exploitatie van een lokaal dienstencentrum beoogt de organisatie een effectievere
integratie in de gemeenschap. De vzw is echter een relatief jonge organisatie in Aalst en
beschikt dan ook nog niet over een sterke naambekendheid. Door dagelijks een groep
mensen aan te trekken voor het lokaal dienstencentrum, binnen de gebouwen van het
woonzorgcentrum De Toekomst, leren bezoekers de organisatie van naderbij kennen.
Deze kennismaking kan op middellange termijn leiden tot naambekendheid en de
opbouw van een positieve reputatie. Dit alles kan resulteren in een optimale
cliëntenwerving voor alle hulp- en dienstverleningsinitiatieven van vzw De Toekomst.
Voor het OCMW is “environmental validity” geen motief.
Operationele efficiëntie speelt bij beide partijen een beperkte rol als motief voor de
alliantie. Voor het OCMW betekent deze alliantie een uitbreiding van de hulp- en
dienstverlening zonder dat hiermee structurele en operationele inspanningen mee
gepaard gaan. De alliantie heeft dan ook weinig of geen effect op de bestaande
operationele efficiëntie.
De vzw De Toekomst kan door deze alliantie in beperkte mate hun operationele
efficiëntie verbeteren doordat naast de buitenstaanders ook de eigen bewoners van het
woonzorgcentrum kunnen deelnemen aan de activiteiten van het lokaal
- - 61 - -
dienstencentrum. Op deze manier kunnen extra inkomsten gegenereerd worden en kan
het woonzorgcentrum profiteren van de investeringen in het lokaal dienstencentrum.
“Domain influence” speelt voor beide partijen geen enkele rol als motief voor deze
strategische alliantie.
3.3.4 Bronnen
� Interview: Algemeen directeur vzw De Toekomst
� Documenten: “Besluit van de administrateur-generaal houdende de erkenning
van een lokaal dienstencentrum”, “Samenwerkingsovereenkomst tussen het
OCMW Aalst en vzw de Toekomst in het kader van een duurzaam
ouderenbeleid”
� Website: OCMW Aalst
� Bezoek op locatie: Observaties ter plaatse
- - 62 - -
3.4 Case 3: OCMW Schoten – Vanhout – FDA - Technum
3.4.1 Korte beschrijving van de partners
3.4.1.1 Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Werk, Schoten
Het OCMW van Schoten stelt zichzelf als taak het realiseren van een menswaardig
bestaan voor alle 33.000 inwoners. Dit wenst men te realiseren door het aanbieden van
een brede waaier aan dienstverlening. Dit aanbod bestaat voornamelijk uit
maatschappelijke dienstverlening, kinderopvang, gezinszorg, poetshulp en residentiële
opvang voor ouderen. Dit aanbod wenst men te realiseren met een team van 240
medewerkers.
Tussen 2004 en 2010 steeg de populatie ouderen boven de 80 jaar met ongeveer 30%
(OCMW Schoten). Om tegemoet te komen aan deze stijgende nood, werd een specifiek
aanbod uitgebouwd bestaande uit ondermeer het woon- en zorgcentrum Verbert –
Verrijdt dat plaats biedt aan 160 ouderen, waarvan 99 RVT bedden. Het woon- en
zorgcentrum beschikt ook over 6 bedden voor kortverblijf. Verder bestaat het aanbod uit
58 flats voor bejaarden, een dagverzorgingscentrum voor 12 ouderen, 110 zorgflats en
een dienstencentrum.
3.4.1.2 Vanhout – FDA – Technum
Bouwbedrijf Vanhout werd opgericht in 1928 en telt ongeveer 250 medewerkers. In
1986 treedt het bedrijf toe tot de Belgische groep Besix. Wereldwijd telt de groep Besix
zo’n 20.000 medewerkers.
Vanhout is voornamelijk actief in bouwactiviteiten zoals het bouwen van
kantoorgebouwen, de realisatie van utilitaire en residentiële projecten, burgerlijke
bouwkunde, milieutechnologie en industriële productie-eenheden.
FDA architecten & ingenieurs nv is een architectenbureau met vestigingen in
Antwerpen, Gent en Hasselt. Het architectenbureau heeft in de loop der jaren specifieke
expertise verworven in de realisatie van complexe bouwprojecten in de
- - 63 - -
gezondheidszorg. Hierbij profileert het architectenbureau zich als architectuurpartner bij
publiek-private samenwerkingsprojecten.
Medio 2009 ging FDA architecten & ingenieurs nv op in OSAR Architects nv, waarbij
OSAR staat voor “Open Studio voor Architectuur”.
Technum, dat in juli 2008 fusioneerde met Tractebel, is een Vlaams studiebureau dat
zich ondermeer richt op de planning, het ontwerp en het beheer van infrastructuur- en
gebouwenprojecten. Daarnaast staat men ook in voor stedelijke en landelijke
vormgeving en adviesverlening met betrekking tot de mobiliteitsproblematiek.
Het bedrijf telt inmiddels meer dan 600 medewerkers.
3.4.2 De alliantie
3.4.2.1 Omschrijving
De globale opdracht van deze strategische alliantie heeft betrekking op de realisatie van
110 zorgflats, een centrum voor dagverzorging die plaats biedt aan 12 personen, een
dienstencentrum en een centrum voor kortverblijf met 6 bedden. Het initiatief voor deze
strategische alliantie werd genomen door het OCMW van Schoten. De selectie van een
geschikte private partner gebeurde op basis van de wet op de overheidsopdrachten.
Deze overheidsopdracht werd gegund op basis van een onderhandelingsprocedure met
naleving van de bekendmakingsregels in plaats van een procedure van aanbesteding of
offertevraag. Guy Patteet, OCMW secretaris van Schoten, haalt hiervoor twee redenen
aan. Enerzijds is het zeer moeilijk tot onhaalbaar om op voorhand een globale prijs vast
te stellen voor een opdracht bestaande uit een combinatie tussen het uitvoeren van
bouwwerken en het verlenen van onderhoudsdiensten. Anderzijds kunnen ook de
specificaties van de te verlenen diensten niet voldoende nauwkeurig bepaald worden.
Bij het uitschrijven van de kandidaatstelling werd gevraagd om een
samenwerkingsverband op te richten dat ten minste bestond uit een architect, een
bouwonderneming en een firma die instaat voor het onderhoud van de gebouwen. .
Op basis van de ingezonden offertes werd de onderhandelingsprocedure gestart met de
meest economische inschrijver.
- - 64 - -
De uiteindelijke samenwerkingsovereenkomst tussen het OCMW en de private partner,
Vanhout – FDA – Technum, werd op 28 februari 2007 ondertekend en bestaat bijgevolg
op vandaag bijna vier jaar. De overeenkomst kent een looptijd van 30 jaar.
De private partner binnen deze strategische alliantie wordt gevormd door drie
onafhankelijke ondernemingen. Voor deze publiek-private samenwerking bundelden
deze drie partners hun kennis en vaardigheden in een consortium, zijnde NV Zorgflats
Schoten.
Het project vergde een voorbereidende fase van vijf jaar en poogde een oplossing aan te
reiken voor de toenemende vergrijzing en de daarmee gepaard gaande
woonproblematiek. Om deze nood en stijgende vraag te onderbouwen evalueerde het
OCMW de tot dan toe gerealiseerde projecten, en werden daarbij ook de noden en de
wensen met betrekking tot de infrastructuur in kaart gebracht. Na de uitvoering van dit
onderzoek staat in de beleidsnota van de Raad voor maatschappelijk welzijn van 2001 te
lezen: “Concluderend kunnen we stellen dat er in Schoten behoefte is aan zorgflats, dat
er nood is aan kortverblijfmogelijkheden en dag- / nachtopvang voor bejaarden die nog
thuis verzorgd worden, en dat er op aandringen van de minister voor welzijn moet
overwogen worden een lokaal dienstencentrum op te richten” (Patteet, 2008).
De hier besproken strategische alliantie is een vorm van het zogenaamde DBFM-
contract (Design, Build, Finance and Maintain).
Hierbij staan de private partners borg voor het ontwerp, de realisatie, de financiering en
het onderhoud van het project. Na de voltooiing van het project zal het OCMW de
gebouwen leasen van de private partner voor een periode van 15 jaar. Nadien kan het
OCMW het gebouw huren of aankopen voor een bedrag gelijk aan 50% van de totale
bouwkost, vermeerderd met de winstmarge van de private partner. Na 30 jaar vervalt
het opstalrecht en worden de gebouwen eigendom van het OCMW.
Voor de financiering van het project is de private partner afhankelijk van het OCMW.
Hierbij leent het OCMW de nodige financiële middelen aan de private partner. Deze
lening is gelijk aan de kost van de bouwwerken zonder winstmarge voor de private
partner.
Het OCMW meent dat het project zelfbedruipend is en bijgevolg geen invloed heeft op
de gemeentelijke toelage en dit omwille van een originele financiële constructie. Hierbij
- - 65 - -
kan men twee financieringsvormen onderscheiden. Een eerste financieringsvorm zijn
de obligatiepakketten. Er werden in totaal 70 flats aangeboden onder de vorm van een
obligatielening. Omwille van het succes werden er uiteindelijk 77 flats verkocht via een
obligatielening. Al naar gelang de oppervlakte van de zorgflat bedraagt de kostprijs van
een obligatielening 130000€ of 182000€. In ruil voor deze obligatielening krijgt men
levenslang woonrecht in een bepaalde flat. Een dergelijke obligatielening kan door
iedereen aangekocht worden. Het woonrecht daarentegen is voorbehouden voor de
inwoners van Schoten die 65 jaar of ouder zijn. In de praktijk ziet men dat 76 flats
aangekocht werden door 65-plussers van Schoten of door de kinderen van deze ouderen.
Één flat werd aangekocht door persoon jonger dan 65 jaar. Deze flat wordt tijdelijk
onderverhuurd aan de gerant van de zorgflats. Eenmaal deze persoon de 65 jaar heeft
bereikt kan hij de flat bewonen.
De tweede financieringsvorm bestond uit investeringspakketten. Initieel werden 25
dergelijke pakketten aangeboden. Gezien een negatieve “return on investment” werden
er uiteindelijk slechts 13 pakketten verkocht. Deze pakketten kunnen ten allen tijde
omgezet worden in een obligatielening.
De 40 overblijvende flats worden aangeboden als sociale huisvesting. Hierbij betalen de
huurders een huur gelijk aan 5% van de waarde van een obligatiepakket.
Deze financieringsvormen zijn echter niet voldoende om de volledige kostprijs te
dekken. Daartoe diende het OCMW de rest van het kapitaal te lenen bij een financiële
instelling.
3.4.2.2 Gezamenlijke doelstellingen
De gezamenlijke doelstelling bestond erin een wooncomplex te realiseren met 110
zorgflats. Aansluitend wenste men de realisatie van een centrum voor dagverzorging die
plaats biedt aan 12 personen en een dienstencentrum, alsook een centrum voor
kortverblijf met 6 bedden.. Deze zorgvoorzieningen werden gerealiseerd op de OCMW-
campus en sluiten aan op het woon-en zorgcentrum Verbert-Verrijdt. De flats werden
op 1 april 2009 in gebruik genomen.
- - 66 - -
3.4.2.3 Wederzijdse verwachtingen
Enerzijds verwacht de private partner dat het OCMW zijn afspraken met betrekking tot
de financiering van het project nakomt. Ook het opstalrecht op de gronden van het
OCMW voor een periode van 30 jaar is een belangrijke verwachting van de private
partner.
In eerste instantie verwacht het OCMW van de private partner dat er een goed ontwerp
wordt gemaakt op basis van de noden en verwachtingen van de zorgvrager en dat er een
kwalitatief goed gebouw wordt opgeleverd. Anderzijds verwacht het OCMW, volgens
het principe van “Total cost of ownership”, dat de private partner instaat voor het
onderhoud van de gebouwen voor een periode van 30 jaar.
Daarnaast dient de private partner de aankoopoptie na 15 jaar te waarborgen of dient
deze te kunnen worden omgezet in een onroerende huur. Ook dient te worden verzekerd
dat het OCMW eigenaar zal worden van de gebouwen na verloop van 30 jaar.
3.4.2.4 Voordelen voor de partners
Het OCMW had eerdere ervaringen opgedaan door middel van traditionele
bouwprojecten in eigen beheer alsook door middel van projecten op basis van het
principe “financiering met projectbegeleiding”. Bij dit laatste principe krijgt men
projectbegeleiding vanuit de financiële instelling. Gezien deze ervaringen niet als
optimaal werden beschouwd en het feit dat de realisatie van dergelijke projecten
specifieke kennis en vaardigheden vergt werd gesteld dat zowel het OCMW als het
gemeentebestuur van Schoten niet de nodig expertise in huis had om dit project
eigenhandig tot een goed einde te brengen. Vanuit deze basisvisie werd gezocht naar
een private partner met de benodigde vaardigheden, kennis en ervaring. Het voordeel
voor het OCMW bevindt zich in het DBFM-contract (“Design, Build, Finance and
Maintain”). Hierbij neemt de private partner de lasten met betrekking tot het ontwerp,
de bouw, de financiering en het onderhoud van het complex, voor een periode van 30
jaar , op zich. Door het opzetten van een strategische alliantie onder deze vorm kan het
OCMW zich ten volle concentreren op zijn kerntaken.
- - 67 - -
Een voordeel voor beide partners is te vinden in de initieel vooropgestelde financiële
constructie van het project. Langs de ene kant vindt men de private partner die via de
strategische alliantie eigenaar zou worden van het complex voor een periode van 30
jaar. Hierbij genoot de private partner van opstalrecht met een duurtijd van 30 jaar.
Langs de andere kant vindt men het OCMW die het complex de eerste 15 jaar in leasing
zou nemen gevolgd door 15 jaar huur. Na 30 jaar wordt het OCMW eigenaar van het
complex. Het leasingcontract zou het voordeel bieden dat het totale BTW bedrag kon
gespreid worden over 15 jaar. Het huurcontract zou als voordeel hebben dat op de huur
van onroerend goed geen btw dient betaald te worden.
Weliswaar besloot het OCMW eind 2009 om deze financiële constructie niet te
implementeren maar het gebouw integraal te kopen van de private partner. Deze
beleidswijziging kwam er omwille van de verlaagde btw-tarief. Door deze btw
verlaging van 12% naar 6% realiseerde het OCMW een financieel voordeel van
ongeveer één miljoen euro bij de aankoop van de gebouwen.
Ook de private partner had voordeel bij de verkoop van de gebouwen. Door deze
verkoop realiseerde de private partner onmiddellijke winst, in plaats van spreiding over
30 jaar.
Het feit dat de private partner de financiële middelen leent van het OCMW zorgt voor
een bijkomend financieel voordeel voor deze private partner. De vastgestelde
voorwaarden voor deze lening zijn immers interessanter dan de voorwaarden die men
zou bekomen bij een gangbare financiële instelling.
Een ander niet te onderschatten voordeel voor de private partner is het onderhoud van
30 jaar. Via dit contract is de private partner zeker van 30 jaar werken. Voor dit
onderhoudscontract richtte de firma Vanhout een specifieke divisie op, zijnde “Vanhout
Facilities”. Ondertussen verzekert Vanhout Facilities niet alleen het onderhoud van de
zorgflats in Schoten, maar ook bij andere projecten. Deze groei kan ook beschouwd
worden als een voordeel op lange termijn.
Als laatste voordeel beschouwt men de verminderde druk op het woon- en zorgcentrum.
Door de realisatie van zorgflats gebaseerd op het concept “levenslang wonen” kan een
- - 68 - -
specifiek segment van zorgvragers afgeleid worden naar de zorgflats in plaats van het
woon- en zorgcentrum.
3.4.3 De motieven
Bij deze case kan men vaststellen dat de partners sterk afhankelijk zijn van elkaars
resources voor het realiseren van het gezamenlijke doel. Enerzijds is de private partner
afhankelijk van het OCMW voor het opstalrecht van de bouwgrond en de voordelige
lening van het kapitaal. Anderzijds is het OCMW afhankelijk van de private partner
voor de kennis, vaardigheden en ervaring met betrekking tot de realisatie van grote
bouwprojecten. De “resource interdependence” kan men bijgevolg als een sterke
motivator zien bij alle partners in deze case.
Voor het OCMW is het nemen van hun sociale verantwoordelijkheid (“social
responsibility”) het belangrijkste motief gezien dit deel uit maakt van hun doelstellingen
als openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Na het uitvoeren van een grondige
behoefteanalyse, voorafgaand aan het project, bleek een grote nood aan residentiële
opvang van ouderen. Deze nood was dan ook een cruciaal motief voor de realisatie van
dit zorgflatcomplex.
Niettegenstaande het feit dat de private partners zich vooral concentreren op de
realisatie van bouwprojecten in de zorgsector speelt de “social responsibility” voor hen
weinig belang als motief voor deze strategische alliantie.
Onrechtstreeks zorgt de strategische alliantie, door de realisatie van 110 zorgflats, voor
een marktvoordeel. Zowel door het verhogen van de dienstverlenende capaciteit als
door het diversifiëren in het aanbod versterkt het OCMW zijn strategische positie
(“strategic enhancement”) op het gebied van ouderenzorg.
Wat betreft de “environmental validity” geeft het OCMW aan dat dit totaal geen deel
uitmaakt van de motivatie voor de realisatie van deze strategische alliantie.
- - 69 - -
Het OCMW vindt “Operational efficiency” een belangrijk motief voor deze strategische
alliantie. Voor dit motief kan men twee redenen onderscheiden. Enerzijds is er het
ontwerpen en het realiseren van het bouwproject die volledig wordt toevertrouwd aan de
private partner. Anderzijds is ook het onderhoud over een periode van 30 jaar
overgelaten aan de private partner. Vooral dit laatste zorgt voor een gunstig effect op de
operationele kosten gedurende 30 jaar. Deze overeenkomst zorgt er dan ook voor dat het
OCMW zowel tijdens de werken als na de oplevering van het project zich volledig kan
richten op de realisatie van zijn eigen doelstellingen.
Naast het verbeteren van de operationele efficiëntie vindt het OCMW ook het nastreven
van voordelen door schaalgrootte een belangrijk motief voor de realisatie van dit
project. Dit motief kan gekoppeld worden aan het perspectief “domain influence”.
3.4.4 Bronnen
� Interview: Secretaris OCMW Schoten
� Documenten: “Project zorgflats” tekst persconferentie 27/02/2007, “Het project
zorgflats van het OCMW Schoten. Het verhaal van een geslaagde PPS met
alternatieve financiering” tekst seminarie 13 Health Care beurs, “Huishoudelijk
reglement residentie Schuttershof”, “Informatiememorandum obligatielening
project zorgflats”, Informatiebrochure residentie Schuttershof
� Website: OCMW Schoten, Vanhout, Besix, OSAR Architects nv, Tractebel
� Bezoek op locatie: Observaties ter plaatse
- - 70 - -
3.5 Case 4: WZC Maria Rustoord – OCMW Ingelmunster
3.5.1 Korte beschrijving van de partners
3.5.1.1 Woon- en zorgcentrum Maria rustoord, vzw
Het WZC Maria rustoord is een groot woon-en zorgcentrum gelegen in het Zuid -West-
Vlaamse Ingelmunster. De organisatie richt zich specifiek op de behandeling en
begeleiding van zorgbehoevende en / of dementerende ouderen uit de regio.
Het WZC kent reeds een lange geschiedenis. De eerste sporen van residentiële
ouderenzorg van de instelling dateren reeds van 1827. Op de dag van vandaag telt het
woon- en zorgcentrum 140 woongelegenheden en 19 erkende plaatsen (+/- 30
gebruikers per dag) voor het centrum voor dagverzorging. Dit maakt dat het woon- en
zorgcentrum dagelijks de hulp- en dienstverlening verzorgt voor gemiddeld 170
bewoners / gebruikers. Dit aantal zal in de eerstkomende jaren nog oplopen door
uitbreiding van de afdeling voor dementerende bewoners, de opening van een centrum
voor dagverzorging specifiek voor dementerende bewoners en de bouw van zorgflats. In
totaal spreken we dan over gemiddeld 250 bewoners / gebruikers per dag. De
organisatie hoopt met die uitbreiding tegemoet te komen aan de stijgende vraag aan
diverse vormen van ouderenzorg.
Voor de uitvoering van de dagelijkse hulp- en dienstverlening kan het woon- en
zorgcentrum rekenen op een equipe van ongeveer 140 medewerkers. Gelijklopend met
de toename van het aantal bewoners / gebruikers zal ook het medewerkersbestand in de
komende jaren verder uitbreiden.
3.5.1.2 Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Werk, Ingelmunster
Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ingelmunster biedt een ruim
pakket aan sociaal – maatschappelijke hulp- en dienstverlening aan ten bate van de
inwoners van de gemeente.
- - 71 - -
Het OCMW behoort met 135 medewerkers tot de vijf grootste werkgevers van
Ingelmunster.
De specifieke hulp- en dienstverlening met betrekking tot de residentiële ouderenzorg
richt zich voornamelijk op het exploiteren van serviceflats en bejaardenwoningen. Het
serviceflatcomplex beschikt over 32 gewone flats, 4 grotere hoekflats, een aantal
gemeenschappelijke ruimtes en 20 garages. Deze serviceflats zijn gesitueerd naast de
gebouwen van het woonzorgcentrum Maria Rustoord.
3.5.2 De alliantie
3.5.2.1 Omschrijving
De hier beschreven strategische alliantie bevindt zich in een embryonale fase. Het
betreft hier een mogelijke publiek – private samenwerking tussen het woon- en
zorgcentrum Maria Rustoord en het OCMW van Ingelmunster met als doel de realisatie
en exploitatie van nieuw te bouwen zorgflats en reeds bestaande serviceflats. Het
initiatief voor deze samenwerking werd genomen door het woonzorgcentrum. Concreet
betreft het de bouw van zorgflats door het woon- en zorgcentrum die architectonisch
aansluiten op de reeds bestaande serviceflats van het OCMW. Bijkomend is het de
doelstelling dat het woon- en zorgcentrum de nodige hulp- en dienstverlening aanbiedt,
dit in samenwerking met externe partners, in het volledige complex. Hierdoor kunnen
ook de serviceflats van het OCMW als zorgflats beschouwd worden. De eerste
aftastende gesprekken vonden reeds plaats en worden gevolgd door een omgevings- en
haalbaarheidsstudie. Ook de eerste architectonische plannen werden reeds opgemaakt.
De huidige serviceflats van het OCMW werden ontworpen door de architect die
verantwoordelijk is voor het ontwerp van de nieuwe zorgflats. Dit kan een belangrijk
voordeel zijn bij het concipiëren van de architectonische aansluiting van beide
gebouwen.
Onderstaand vindt u een eerste voorstel van bouwplan waarbij de nieuw te bouwen
zorgflats aansluiten aan de serviceflats van het OCMW.
- - 72 - -
3.5.2.2 Gezamenlijke doelstellingen
Naar aanleiding van het lokaal sociaal beleidsplan 2008 – 2014 werd ondermeer een
algemene sterkte – zwakte analyse opgesteld met betrekking tot het seniorenbeleid.
Hierin kan men onder andere lezen dat de te lange wachtlijsten en te weinig
differentiatie in het zorgaanbod als een zwakte gezien wordt binnen het seniorenbeleid.
Als bedreigingen geeft men een tekort aan dagopvang, nachtopvang en kortverblijf aan.
Ook de sterkte – zwakte analyse aangaande het woonbeleid in de gemeente geeft een
tekort aan bejaardenwoningen als zwakte aan.
Een mogelijke strategische alliantie met de realisatie van zorgflats als gezamenlijk doel
kan hier een antwoord op bieden.
3.5.2.3 Wederzijdse verwachtingen
In deze fase van alliantievorming is het behouden en versterken van het wederzijdse
vertrouwen de belangrijkste verwachting. Thema’s die hiertoe kunnen bijdragen zijn
ondermeer duidelijkheid aangaande de motieven voor de realisatie van dit project en
transparantie met betrekking tot een correcte risicospreiding tussen beide partijen.
3.5.2.4 Voordelen voor de partners
Door de realisatie van dit project zullen de bewoners van de huidige serviceflats kunnen
genieten van continu zorgpermanentie. Dit geeft hen de mogelijkheid om langer
zelfstandig te wonen. Het OCMW kan hierdoor hun zorgaanbod verruimen en zo een
antwoord bieden op de steeds groter wordende vraag naar thuiszorgondersteunende
maatregelen voor de oudere bevolking.
Ook het woonzorgcentrum zal met de realisatie van 33 zorgflats het zorgaanbod kunnen
verruimen.
- - 73 - -
3.5.3 De motieven
Bij deze strategische alliantie zijn motieven met betrekking tot het perspectief
“resource interdependence” in theorie eerder beperkt. In principe is geen van beide
organisaties van elkaar afhankelijk voor de realisatie van zorgflats. Het
woonzorgcentrum kan, onafhankelijk van het OCMW, zorgflats realiseren op bestaande
gronden in eigendom. Daarnaast kan ook het OCMW, onafhankelijk van het
woonzorgcentrum, de nodige hulp- en dienstverlening voorzien in de huidige
serviceflats zodat deze als zorgflat kunnen geëxploiteerd worden. Niettemin zou dit
project een meerwaarde hebben indien het gezamenlijk werd gerealiseerd. In die zin zijn
beide partners afhankelijk van elkaar. Enerzijds is het OCMW afhankelijk van het
woonzorgcentrum voor de realisatie van een 24 uren zorgpermanentie. Anderzijds is het
woonzorgcentrum afhankelijk van het OCMW voor de aanbouw van de zorgflats aan de
bestaande serviceflats.
Indien we echter rekening houden met de rendabiliteit bij de uitbating van de te
realiseren zorgflats moet men hier echter toegeven dat de “resource interdependence”
toch een belangrijke motivator is. De rendabiliteit bij de exploitatie van de gezamenlijke
69 zorgflats zal veel hoger liggen dan bij de exploitatie van de 33 nieuw te bouwen
zorgflats.
Zoals reeds eerder aangehaald kan het OCMW bij de realisatie van dit project voordeel
halen uit de uitbreiding van het zorgaanbod. Hiermee geeft men een antwoord op een
sociaal maatschappelijke vraag en vervult men zijn sociale functie als OCMW. De
“social responsability” kan bijgevolg als motief opgegeven worden om deel te nemen
aan deze strategische alliantie.
Voor het woonzorgcentrum is “strategic enhancement” een sterke motivator. Door deze
alliantie kan het woonzorgcentrum zijn dienstverlenende capaciteit sterk verhogen. Met
de realisatie van zorgflats vervolledigd het woonzorgcentrum zijn zorgaanbod. Door
deze “cliëntenbinding” verwerft het woonzorgcentrum een sterke strategische positie in
de regio. Ouderen kunnen hierbij gebruik maken van ondermeer thuisbegeleiding
- - 74 - -
dementie, kortverblijf, nachtopvang, centrum voor dagverzorging, zorgflats, rusthuis en
rust- en verzorgingstehuis.
Zowel voor het OCMW als voor het woonzorgcentrum zijn er geen motieven met
betrekking tot “environmental validity”. Geen van beide partners heeft in de regio nood
aan grotere naambekendheid.
Gezien deze strategische alliantie zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt is het niet
mogelijk om gegevens te verzamelen met betrekking tot de operationele performantie
als mogelijke motivator voor één of beide partners. In deze fase van de strategische
samenwerking kunnen slechts enkele assumpties genoteerd worden.
In die zin kan men van de veronderstelling uitgaan dat het OCMW zijn operationele
efficiëntie kan verbeteren doordat men kan rekenen op de kennis en vaardigheden van
het woonzorgcentrum voor de realisatie en organisatie van een 24 uren
zorgpermanentie. Dit met dien verstande dat deze resources worden gegeven in ruil
voor de aanbouw van de nieuwe zorgflats aan de bestaande serviceflats of aan financieel
voordelige voorwaarden.
Uit gesprekken blijkt dat voor het woonzorgcentrum het verbeteren van de operationele
efficiëntie bij de uitbating van zorgflats een zeer belangrijke motivator is. Indien de
samenwerking met het OCMW niet zou kunnen worden gerealiseerd dan zal de
schaalgrootte van de te realiseren zorgflats door het woonzorgcentrum te klein zijn om
de rendabiliteit te waarborgen. Een samenwerking met het OCMW zou de rendabiliteit
in belangrijke mate kunnen beïnvloeden.
Door deze samenwerking zou het mogelijk zijn om de bestaande 36 serviceflats, in
combinatie met de 33 nieuw te bouwen zorgflats, te exploiteren als een geheel van 69
zorgflats. Dit aanbod zal een belangrijke invloed hebben op de positie van het
woonzorgcentrum binnen de residentiële ouderenzorg in de regio. Dit motief, behorende
tot het perspectief “domain influence”, speelt een aanzienlijke rol bij de realisatie van
dit project.
- - 75 - -
3.5.4 Bronnen
� Interview: Voorzitter OCMW Ingelmunster, Secretaris OCMW Ingelmunster,
Projectmedewerker OCMW Ingelmunster, Algemeen directeur WZC
Ingelmunster
� Documenten: Zorgstrategisch plan woonzorgcentrum, Meerjarenplan OCMW
Ingelmunster, Lokaal sociaal beleidsplan, Bouwplannen Ir. Architect Morlion
� Bezoek op locatie: Observaties ter plaatse
- - 76 - -
4 Analyse en conclusies
4.1 Algemeen
Het eerste deel van deze masterproef bestaat uit een uitgebreide literatuurstudie met
betrekking tot het onderwerp. Bij deze literatuurstudie werd de kennis en ervaring van
de profitsector als uitgangspunt genomen. Verder literatuuronderzoek leidde tot enkele
specifieke definities en motieven voor de nonprofitsector.
In het tweede deel van deze masterproef werd er gezocht naar bevestiging voor deze
theoretische perspectieven aan de hand van enkele praktijkvoorbeelden. Hierbij werd
specifiek gekeken naar de publiek – private samenwerking in de ouderenzorg.
Onderstaande analyse dient te worden gekaderd binnen enkele theoretische conclusies.
De titel van deze masterproef spreekt specifiek over een publiek-private strategische
alliantie binnen de ouderenzorg.
Deze alliantie wordt hierbij omschreven als een bewust gecreëerde samenwerking
vanuit maatschappelijk perspectief tussen tenminste één publieke en één private
partner uit de ouderenzorg, waarbij beide partners evenredig delen in zowel de
kosten als de opbrengsten.
Naast deze specifieke definitie houdt de analyse rekening met de zes motieven zoals
vertaald en omschreven door Bailey en Koney (2000).
Deze masterproef beoogde in hoofdzaak een antwoord te geven op de volgende vragen:
� Welke zijn de motieven voor een strategische alliantie in de ouderenzorg?
� Kunnen deze motieven gelieerd worden aan de resource-based view?
In de kantlijn van deze masterproef werd gehoopt een verschil te zien in motivatie
tussen organisaties met een andere achtergrond (OCMW, commercieel, caritatief).
Hiernavolgend worden de bevindingen aangaande bovenstaande onderzoeksvragen
verder uitgewerkt.
- - 77 - -
4.2 De motieven
Niettegenstaande de motieven moeilijk meetbaar en kwantificeerbaar zijn werd aan de
geïnterviewde actoren gevraagd om een score te geven aan de vooropgestelde motieven.
Deze vooropgestelde lijst van motieven (tabel) is gebaseerd op de literatuurstudie en
loopt parallel met de theoretische perspectieven zoals gedefinieerd door Bailey en
Koney (2000).
Tabel 3: Lijst met motieven zoals voorgelegd aan de geïnterviewde actoren
“Resource interdependence” Uitbreiding van resources (financieel, kennis, vaardigheden,…) “Social responsability” Realiseren van een sociaal-maatschappelijk project “Strategic enhancement” Versterken marktpositie door uitbreiding dienstverlening (diversificatie) “Environmental validity” Verwerven naambekendheid (“Branding”) “Operational efficiency” Verminderen overhead kosten / Verbeteren operationele performantie “Domain influence” Nastreven voordelen door schaalgrootte
Aan de geïnterviewden werd gevraagd een score te geven gaande van 0 tot 4. Een score
0 duidt op een motief die van geen belang is voor de strategische alliantie.
Daartegenover staat een score 4 die duidt op een zeer belangrijk motief voor de
strategische alliantie.
Tabel 4: Scores zoals aangegeven door de geïnterviewden
Motief Case 1 Case 2 Case 3 Case 4 Totaal
Resource interdependence 4 3 4 3 14
Social responsability 2 1 2 1 6
Strategic enhancement 0 0 2 3 5
Environmental validity 0 4 0 0 4
Operational efficiency 3 2 3 4 12
Domain influence 0 0 3 2 5
- - 78 - -
Op basis van de voor deze masterproef geselecteerde cases, merkt men een duidelijke
voorkeur voor twee motieven. Alle andere motieven behalen beduidend lagere scores.
In de eerste plaats zien we dat “resource interdependence” de hoogste score behaalt.
Hieruit kan men afleiden dat de bevraagde organisaties dit als belangrijkste motivator
zien voor het opzetten van een strategische alliantie. Men kan spreken van “resource
interdependence” wanneer bedrijven onderling afhankelijk zijn van elkaars resources
om een bepaald gemeenschappelijk doel te realiseren.
Bij alle cases besproken in deze masterproef kan men concluderen dat het
gemeenschappelijke doel niet kan gerealiseerd worden zonder gebruik te maken van
elkaars resources. Het gebrek aan bepaalde resources is bij alle cases een sterke
drijfveer voor het opzetten van een strategische alliantie. Zoals reeds bleek uit de
literatuurstudie kunnen deze resources vele vormen aannemen. Omwille van de
beperkingen van deze studie, kan er geen antwoord gegeven worden op de vraag welke
resources het meest van belang zijn bij deze “resource interdependence”. Na interview
van de deelnemende organisaties kan er enkel een tendens worden vastgesteld. De
“resource interdependence” blijkt voornamelijk een financiële connotatie te hebben.
Ook ander uitgebreid empirisch onderzoek ondersteunt de resultaten uit deze
masterproef. Zo leert kwantitatief onderzoek van Van de Ven en Walker in 1984 ons dat
de nood aan resources de belangrijkste drijfveer was voor samenwerking tussen “child
care” en gezondheidszorgorganisaties in Texas (Lundin, 2007). Het onderzoek van
Gulati en Gargiulo in 1999 toont daarbij ook aan dat het effect van “resource
interdependence” op alliantievorming positief is en statistisch significant is (Lundin,
2007).
Naast de “resource interdependence” vinden de bevraagde organisaties de “operational
efficiency” eveneens een belangrijke motivator voor het opzetten van een strategische
alliantie. Ook hierbij spelen financiële motieven een belangrijke rol. Operationele
efficiëntie wordt binnen deze praktijkstudie vertaald als het optimaliseren van de
performantie van een organisatie door het creëren van een optimale combinatie tussen
mensen (kennis en vaardigheden), processen en technologie. Hierbij worden de kosten
van routinematige processen beperkt tot het minimum. De “winst” aan resources kan
- - 79 - -
worden ingezet op kernprocessen. Alle bevraagde organisaties verbeteren hun
operationele efficiëntie door de alliantie.
4.3 De resource based view
De resource-based view suggereert dat organisaties extra waarde kunnen creëren
wanneer ze hun resources bundelen (Das en Teng, 2000). Zoals reeds in het voorgaande
deel aangehaald, bevestigen de geïnterviewde organisaties dat het uitwisselen of
verwerven van resources één van de belangrijkste motieven is voor het opzetten van een
strategische alliantie. Das en Teng (2000) verwoorden het als volgt in hun onderzoek:
“Voor de komende jaren ligt de sleutel tot succes in het creëren van een gezamenlijk
voordeel door strategische allianties”.
Doorheen de verschillende cases zien we een variëteit aan resources die aan de basis
liggen van de strategische alliantie. Deze resources bestaan ondermeer uit financiële
middelen, personele middelen (kennis en vaardigheden), ervaring en materiële
middelen. Zoals reeds hiervoor aangegeven merkt men doorheen de verschillende cases
dat financiële resources vaak aan de basis liggen van de “resource based” motieven.
Bij alle besproken cases kan men constateren dat het samenbrengen van resources extra
waarde creëert voor de organisaties die participeren in de alliantie.
4.4 Beperkingen van het onderzoek
Deze masterproef baseert zich op een multiple-case design. Evenwel dient men hier in
acht te nemen dat het uitvoeren van een diepgaande multiple-case studie, zoals
beschreven door Yin (2009), niet tot de doelstelling van deze masterproef behoorde.
Evenwel beoogde deze masterproef een antwoord te bieden op de vraag welke de
belangrijkste motieven zijn voor een strategische alliantie in de zorg en dit meer
specifiek binnen een publiek-private samenwerking en of deze vooral
middelengebonden zijn. Vooral de literatuurstudie tracht hierop een antwoord te
geven. Ook het praktijkonderzoek geeft een beeld van de mogelijke motieven. Hierbij
dient men weliswaar rekening te houden met het subjectieve karakter van deze studie.
Enerzijds dient men rekening te houden met de sociaal wenselijkheid van de
- - 80 - -
antwoorden van de geïnterviewden. Niet alle geïnterviewden waren bijvoorbeeld even
enthousiast om de (financiële) motieven voor de samenwerking in detail toe te lichten.
De interne en externe validiteit, evenals de betrouwbaarheid van het onderzoek is
gerelateerd aan deze vorm van “response bias”. Anderzijds werd de onderzoeker
geconfronteerd met een moeilijke objectiveerbaarheid van de verworven gegevens.
Hierdoor kan de interpretatie van de gegevens als subjectief beoordeeld worden.
Een andere duidelijke beperking in dit onderzoek is de bereikbaarheid van de diverse
actoren en de toegankelijkheid tot interne documenten aangaande de allianties. Het was
helaas niet mogelijk om alle betrokken partijen in de besproken cases te betrekken in dit
onderzoek. Gezien deze problematiek richtte deze masterproef zich in het bijzonder op
de initiatiefnemende zorgpartners.
Voor wat betreft de onderzoeksvraag in de kantlijn met betrekking tot de verschillen
tussen organisaties met een commerciële achtergrond, organisaties met een caritatieve
achtergrond en openbare centra voor maatschappelijke welzijn, dient men rekening te
houden met de beperkingen van het onderzoek. Om een representatief antwoord te
genereren op deze vraag dient een veel grotere “pool” te worden bevraagd. Voor deze
onderzoeksvraag kan men duidelijk stellen dat de externe validiteit zeer laag is.
4.5 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Rekening houdend met de beperkingen van het onderzoek biedt deze masterproef een
goede basis voor verder onderzoek. De literatuurstudie is een aanzet voor diepgaander
onderzoek naar de specifieke motieven voor strategische allianties in de ouderenzorg.
De resultaten uit het praktijkonderzoek laten een tendens vermoeden. De validiteit van
het onderzoek aangaande de motieven voor een strategische alliantie in de ouderenzorg
kan versterkt worden door uitgebreid case studie onderzoek waarbij meerdere cases
onderzocht worden. Hierbij kan het aan te bevelen zijn om zich te focussen op één
bepaalde specifieke vorm van samenwerking, zoals bijvoorbeeld een DBFM-contract.
Zo kan men zeer specifiek onderzoeken welke de motieven zijn bij deze vorm van
samenwerking.
- - 81 - -
Ook kan het zeer nuttig zijn cases te selecteren waarbij alle betrokken partijen kunnen
bevraagd worden. Binnen eenzelfde strategische alliantie kunnen de verschillende
partijen andere motieven hebben voor de samenwerking.
Gezien de aard van het onderzoek is het zeer moeilijk om de objectiviteit voor 100% te
garanderen. Een objectieve vragenlijst aangaande de motieven voor samenwerking kan
eventueel de validiteit verhogen.
Aansluitend op de beperkingen van het onderzoek dient het eveneens aan te bevelen om
meerdere cases te onderzoeken indien men de verschillen wenst na te gaan tussen
organisaties met een commerciële achtergrond, organisaties met een caritatieve
achtergrond en openbare centra voor maatschappelijke welzijn. De gegevens in deze
masterproef zijn te beperkt om representatieve resultaten weer te geven met betrekking
tot deze onderzoeksvraag.
Om de haalbaarheid van een dergelijke studie te vergroten zou het eventueel aan te
bevelen zijn om het onderzoek uit te splitsen en te focussen op organisaties met één
bepaalde achtergrond. Naderhand kunnen deze resultaten vergeleken worden met de
resultaten van eenzelfde onderzoek met focus op organisaties met een andere
achtergrond.
4.6 Besluit
Op basis van deze beperkte casestudie en de voorafgaandelijke literatuurstudie kan men
voorzichtig besluiten dat organisaties in de ouderenzorg de “resource interdependence”
en “operational efficiency” als de belangrijkste drijfveren zien voor het opzetten van een
strategische alliantie.
Daarbij aansluitend kan men ook besluiten dat de motieven voor een strategische
alliantie binnen een publiek-private samenwerking in belangrijke mate aansluiten op de
theorie van de “resource-based view”.
Zowel de literatuurstudie als het praktijkonderzoek leert ons echter dat organisaties
enkel zullen samenwerken indien de opbrengsten van de samenwerking de kosten
overstijgen.
- - 82 - -
Rekening houdende met het beperkt aantal cases kan men op basis van de interviews en
de onderzochte documenten een aantal bijkomende voorzichtige conclusies nemen.
Algemeen kan men stellen dat de meeste motieven zoals geobserveerd in de praktijk
kunnen gekoppeld worden aan de theoretische perspectieven zoals genoteerd in de
literatuurstudie.
Ouderenvoorzieningen met een commerciële achtergrond zullen vermoedelijk vooral
economisch gekleurde motieven hebben.
Een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn daarentegen zal meer belang
hechten aan de realisatie van sociaal – maatschappelijke projecten. Hiermee nemen ze
hun sociale verantwoordelijkheid op en vervullen ze hun initiële doelstellingen als
OCMW.
De ouderenvoorzieningen met een caritatieve achtergrond richten zich voornamelijk op
zorgaanbod en schaalgrootte. Beide motieven richten zich in belangrijke mate op het
verwerven en verstevigen van de marktpositie. Hierbij kan opgemerkt worden, al geeft
men het niet graag toe, dat deze motieven ingegeven worden door een steeds
competitiever wordende markt.
Deze masterproef leert ons dat strategische allianties en in het bijzonder de publiek-
private samenwerking, rekening houdende met de valkuilen, een aantal voordelen kan
bieden voor zowel de deelnemende organisaties als voor de cliënten. Organisaties
kunnen competitieve of concurrentiële voordelen halen door het creëren van eigen
unieke resources of het combineren van resources. Zorgmanagers dienen hun eigen
unieke resources en die van anderen te herkennen en in te zetten in het belang van de
organisatie en de cliënt.
- - 83 - -
Literatuurlijst, referenties
Boeken
Bailey, D., Koney, K. (2000). Strategic Alliances Among Health and Human Services
Organisations: From Affiliations to Consolidations. London: Sage Publications.
Duysters, G., van den Oord, A. (2002). Handboek strategische allianties. Technische
Universiteit Eindhoven
Haag, E., Dirven, J. (2008). Schrijven in stappen: Handboek voor de verslaggeving van
literatuuronderzoek. Den Haag: Lemma
Keuning, D., Eppink, D.J. (2000). Management en organisatie: Theorie en
toepassingen. Houten: Educatieve Partners Nederland
Van Robaeys, N. (2003). Algemeen beleid en ondernemersstrategie. Leuven, Acco
Yin, R. K. (2009). Case Study Research: Design and Methods. London: Sage
Publications
- - 84 - -
Artikels
Brouthers, K. D., Brouthers, L. E., Wilkinson, T. J. (1995). Strategic Alliances: Choose
your partners. Long Range Planning, 28, 18-25.
Das, T. K., Teng, B. S. (2000). A Resource-Based Theory of Strategic Alliances.
Journal of Management, 26(1), 31-61.
Decreet betreffende Publiek-Private Samenwerking. 18 juli 2003
de Man, A. P., Duysters, G. M. (2007, mei-augustus). Alliantiemanagement.
Management en organisatie, 3(4), 94-106.
Eisenhardt, K. M. (1989, Jan). Agency Theory: An Assessment and Review. The
Academy of Management, 14(1), 57-74.
Goorden, R. (2009, Dec). Wel of geen PPS? Zorgmarkt, 12, 2-4.
Hyder, A. S., Eriksson, L. T. (2005). Succes is not enough: The spectacular rise and fall
of a strategic alliance between two multinationals. Industrial Marketing Management,
34, 783-796.
Lorange, P., Roos, J. (1993). Strategic Alliances: Formation, Implementation and
evolution. John Wiley and Sons Ltd.
Lundin, M. (2007, okt). Explaining cooperation: how resource interdependence, goal
congruence, and trust affect joint actions in policy implementation. Journal of Public
Administration Research and Theory, 17(4), 651-672.
McDonnell, S., Bryant, C., Harris, J., Campbell, M. K., Lobb, A., Hannon, P. A., Cross,
J. L., Gray, B. (2009, April). The Private Partners of Public Health: Public-Private
Alliances for Public Good. Preventing Chronic Disease, 6(2), 1-8.
Mowery, D. C., Oxley, J. E., Silverman, B. S. (1996, Winter). Strategic Alliances and
Interfirm Knowledge Transfer. Strategic Management Journal, 17, 77-91.
- - 85 - -
Reich, M. R. (2000, Juni). Public-private partnerships for public health. Nature
Medicine, 6(6), 617-620.
Scandura, T. A., Williams, E. A. (2000, Dec). Research Methodology in Management:
Current Practices, Trends, and Implications for Future Research. The Academy of
Management Journal, 43(6), 1248-1264.
Short, C. J., Palmer, T. B., Ketchen, D. J. (2002). Resource-Based and Strategic Group
Influences on Hospital Performance. Health Care Management Review. 27 (4), 7-17.
Spekman, R. E., Forbes, T. M., Isabella, L. A., MacAvoy, T. C. (1998, Nov). Alliance
management: A view from the past and a look to the future. Journal of Management
Studies, 35(6), 747-772.
Tsang, E. W. K. (1998). Motives for strategic alliance: A resource-based perspective.
Scandinavion Journal of Management, 14(3), 207-221.
Vaidya, S. (1999, maart). Strategic Alliances: A unification of the current literature.
Southwest Review International Business Research, 10(13).
van Twist, M. J. W., Klijn, E. H. (2007, sept-okt). Alliantievorming en het management
van verwachtingen. Management en organisatie, 5, 34-48.
Varadarajan, P. R., Cunningham, M. H. (1995). Strategic Alliances: A Synthesis of
Conceptual Foundations. Journal of the Academy of Marketing Science, 23(4), 282-296.
Widdus, R. (2001). Public-private partnerships for health: their main targets, their
diversity, and their future directions. Bulletin of the World Health Organization, 79(8),
713-720.
Zuckerman, H. S., Kaluzny, A. D., Ricketts, T. C. (1995). Alliances in health care:
What we know, what we think we know, and what we should know. Health Care
Management Review. 20 (1), 54-64.
- - 86 - -
Andere geraadpleegde bronnen
• Charlot, V., Cobbaut, N., De Mets, J., Hinnekint, B., Lambert, M. (2009, sept). Het
woonzorgcentrum in de 21ste eeuw : een gezellige woonomgeving, zorg incl.
Koning Boudewijnstichting.
• Leterme, Y. Beleidsnota 2004-2009. Publiek-private samenwerking in Vlaanderen.
• Porter Lynch, R. (2002). Four Critical Skills for Managing High Performance
Innovation Alliances. Originally published in: The Allianced Enterprise: Global
Strategies for Corporate Collaboration. Imperial College Press.
• Sanders L. (2003, sept.). 3 x 24 Vleuterweide. Voorbeeld van een
samenwerkingsproject. Sanders Advies en Projecten. In opdracht van Aedes-
Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg.
• Van de Loo, E. (2007, juni). Bewuste en onbewuste processen van samenwerken.
Overzicht van theorie en praktijk. Management en organisatie. 3-4, 219-227.
• Van der Meulen, R. (2009, april). Strategisch samenwerken in de
zorghuisvestinging. Van projectgebonden naar projectongebonden samenwerken in
de bouwsector. Technische Universiteit Delft.
• Van Heule, K. (2007, nov.). Diapresentatie Kick off meeting: International Strategic
Alliances. Associatie Universiteit Gent.
• Veugelers, R. (1993). Een schets van Belgische ondernemingen in allianties.
Tijdschrift voor economie en management. 38 (1), 57-70.
- - 87 - -
Websites:
http://www.aalst.be/default.asp?siteid=1&rubriekid=8
http://www.alides.be/index.php?id=1&lang=nl
http://www.alliancestrategy.com/AboutUs/Overview.html
http://www.bain.com/management_tools/tools_alliances.asp?groupCode=2
http://www.bouwenwonen.net/news/read.asp?id=22124
http://www.businessissues.nl/bouwportal/?ContentId=bp056
http://www.continuaalliance.org/
http://www.de-alliantie.nl
http://www.kellogg.northwestern.edu/research/strategicalliances/index.htm
http://www.kenniscentrumwonenzorg.nl/index
http://www.ocmwschoten.be/
http://www.osar.be/
http://www.ppsnetwerk.nl/
http://www.ranjaygulati.com/rg/
http://www.robertporterlynch.com/
http://www.soc.kuleuven.be/sbov/ned/onderzoek/pr31.htm
http://www.strategic-alliances.org/
http://www.strategic-planning-resources.com/Example-of-a-Strategic-Plan-Model
http://www.technum.be/
http://www.vanhout.be/page.asp?id=175
http://www.vvsg.be/Werking_Organisatie/Pages/Publiek-private_samenwerking.aspx
http://www.zbc.nu/main.asp?ChapterID=2945
http://www.zorgbeheer.be
http://www2.vlaanderen.be/pps/index.html
http://www2.vlaanderen.be/pps/PPS/pps_definitie.html
http://www4.vlaanderen.be/wvg/vipa/pps/pages/inhoud.aspx
- - 88 - -
Bijlagen
Bijlage 1: leidraad bij het semi-gestructureerd interview
Semi-gestructureerd interview: Strategische allianties in de zorg
Datum interview:
geïnterviewde organisatie: partner organisatie(s):
Interview met: toelating publicatie gegevens:
Functie: Leeftijd van de alliantie
Waarom een samenwerking?
Hoe werd een partner gezocht of geselecteerd?
Wat waren / zijn de verwachtingen naar de partner(s) toe?
- - 89 - -
Wat zijn de voordelen voor deze organisatie?
Wat zijn de voordelen voor de partner organisatie(s)?
Motieven:
offensief ingeschatte slaagkansen 10
defensief
Uitbreiding van resources (financieel, kennis, vaardigheden,…) 0 1 2 3 4
Realiseren van een gezamenlijk sociaal-maatschappelijk project 0 1 2 3 4
Versterken marktpositie door uitbreiding dienstverlening (diversificatie) 0 1 2 3 4
Verwerven naambekendheid 0 1 2 3 4
Verminderen overhead kosten / Verbeteren operationele performantie 0 1 2 3 4
Nastreven voordelen schaalgrootte 0 1 2 3 4
- - 90 - -
Opmerkingen
Voorwaarden voor Strategische alliantie
Is er sprake van complementaire vaardigheden?
Samenwerkingscultuur? (Voorgeschiedenis, bedrijfscultuur, afstand,…)
Gemeenschappelijke doelen?
Risicoverdeling
- - 91 - -
Bijlage 2: Toestemmingsformulieren
- - 92 - -
- - 93 - -
- - 94 - -
Lijst der illustraties
• Afbeelding 1: Parktuin Schelfhout p.53
• Afbeelding 2: Situering Parktuin Schelfhout p.56
• Figuur 1: Schematisch overzicht masterproef p.6
• Figuur 2: Relatie processen en modellen op continuüm p.17
• Figuur 3: Proces “cooperation” p.18
• Figuur 4: Proces “coordination” p.20
• Figuur 5: Proces “colaboration” p.23
• Figuur 6: Proces “coadunation” p.25
• Figuur 7: Theoretisch kader voor strategische allianties p.29
• Figuur 8: Alliantieproces p.31
• Figuur 9: Datatriangulatie p.47
• Tabel 1: Vergelijking profit en not-for-profit theoretische p.37
perspectieven met betrekking tot de drijfveren voor allianties
• Tabel 2: Overzicht van de zeven voorwaarden voor een p.42
strategische samenwerking
• Tabel 3: Lijst met motieven zoals voorgelegd aan de geïnterviewde p.77
actoren
• Tabel 4: Scores zoals aangegeven door de geïnterviewden p.77