DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG ......DANKWOORD Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te...

57
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Geneesmiddelenleer Laboratorium voor Farmaceutische Technologie Academiejaar 2008-2009 DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG POEDERAEROSOL VOOR MASSAVACCINATIE VAN PLUIMVEE TEGEN NEWCASTLE DISEASE Mieke MORLION Eerste Master in de Farmaceutische Zorg Promotor Prof. dr. apr. J.P. Remon Commissarissen Prof. dr. apr. C. Vervaet Dr. ir. B. De Geest

Transcript of DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG ......DANKWOORD Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te...

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

    Vakgroep Geneesmiddelenleer

    Laboratorium voor Farmaceutische Technologie

    Academiejaar 2008-2009

    DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG POEDERAEROSOL VOOR

    MASSAVACCINATIE VAN PLUIMVEE TEGEN NEWCASTLE DISEASE

    Mieke MORLION

    Eerste Master in de Farmaceutische Zorg

    Promotor

    Prof. dr. apr. J.P. Remon

    Commissarissen

    Prof. dr. apr. C. Vervaet

    Dr. ir. B. De Geest

  • AUTEURSRECHT

    “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie

    beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik

    valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de

    verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze

    masterproef.”

    2 juni 2009

    Promotor

    Prof. dr. J.P. Remon

    Auteur

    Mieke Morlion

  • DANKWOORD

    Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te bedanken voor

    het ter beschikking stellen van het labo en de apparatuur

    en voor de algemene leiding van deze thesis.

    In het bijzonder wens ik apr. K. Huyge te bedanken voor

    de enthousiaste dagelijkse begeleiding en de vlotte samenwerking.

    Door de interessante uiteenzettingen ben ik heel geboeid geraakt door

    dit onderzoek en zal ik dan ook in de toekomst met veel plezier

    verdere ontwikkelingen volgen.

    Hierbij ook dank aan de assistenten en het personeel van het laboratorium

    voor de aangename sfeer en de helpende handen.

    Tenslotte wil ik graag mijn ouders bedanken die mij de mogelijkheid hebben gegeven

    om farmacie te studeren. Ook dank ik mijn vriend Pieter die altijd voor mij

    klaar heeft gestaan tijdens mijn studies, voor zijn aanmoedigingen en zijn geduld.

  • INHOUDSOPGAVE

    1. INLEIDING .................................................................................................................. 1

    1.1. NEWCASTLE DISEASE ................................................................................................... 2

    1.1.1. Etiologie en Pathogenese ..................................................................................... 2

    1.1.2. Klinische symptomen ........................................................................................... 3

    1.1.3. Preventie en controlemaatregelen ...................................................................... 4

    1.2. VACCINATIE BIJ PLUIMVEE .......................................................................................... 4

    1.2.1. Newcastle disease vaccins.................................................................................... 4

    1.2.1.1. Geïnactiveerde vaccins ................................................................................. 4

    1.2.1.2. Levend-geattenueerde vaccins ..................................................................... 5

    1.2.2. Vaccinatiemethoden ............................................................................................ 6

    1.2.2.1. Individuele vaccinatie ................................................................................... 6

    1.2.2.2. Massavaccinatie ............................................................................................ 7

    1.3. DROGE POEDERS VOOR INHALATIE ALS GENEESMIDDELVEHIKEL .............................. 9

    2. OBJECTIEVEN ........................................................................................................... 10

    3. MATERIALEN ............................................................................................................ 11

    3.1. MANNITOL ................................................................................................................. 11

    3.2. TREHALOSE ................................................................................................................ 12

    3.3. MYO-INOSITOL ........................................................................................................... 12

    3.4. POLYVINYLPYRROLIDONE .......................................................................................... 13

    3.5. BOVINE SERUM ALBUMINE ....................................................................................... 14

    4. METHODEN .............................................................................................................. 15

    4.2. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE

    POEDERS ............................................................................................................................... 15

    4.1.1. Productie van droge poeders via sproeidrogen ................................................. 15

    4.1.1.1. Principe ....................................................................................................... 15

    4.1.1.2. Methode ...................................................................................................... 16

    4.1.2. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders ............................................... 17

    4.1.2.1. Virustitratie ................................................................................................. 17

    4.1.2.2. Bepaling van hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS) ........... 19

    4.1.2.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie ............................................ 20

  • 4.1.2.4. Meting van de partikelgrootte via Laserdiffractie ...................................... 21

    4.1.2.5. Partikeldensiteit bepaling via heliumpycnometrie ..................................... 23

    4.1.2.6. Scanning elektronenmicroscoop (SEM) ...................................................... 25

    4.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN

    VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN .......................................... 26

    4.2.1. Inleidende begrippen ......................................................................................... 26

    4.2.2. Design opzet ....................................................................................................... 28

    4.2.3. Evaluatie van de poederstalen ........................................................................... 29

    4.2.4. Analyse van het experimenteel design .............................................................. 30

    4.2.4.1. Evaluatie van de ruwe data ......................................................................... 30

    4.2.4.2. Lineaire regressie analyse ........................................................................... 30

    4.2.4.3. Gebruik van het model ............................................................................... 33

    5. RESULTATEN EN DISCUSSIE ...................................................................................... 34

    5.1. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE

    POEDERS ............................................................................................................................... 34

    5.1.1. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders ............................................... 34

    5.1.1.1. Virustitraties ................................................................................................ 34

    5.1.1.2. Bepaling van de hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS) ...... 35

    5.1.1.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie ............................................ 36

    5.1.1.4. Meting van partikelgrootte via laserdiffractie ............................................ 37

    5.1.1.5. Partikeldensiteit via heliumpycnometer ..................................................... 39

    5.1.1.6. SEM ............................................................................................................. 40

    5.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN HET

    VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN .......................................... 41

    5.2.1. Evaluatie van de poederstalen ........................................................................... 41

    5.2.2 Analyse van het experimenteel design .............................................................. 42

    5.2.2.1. Evaluatie van de ruwe data ......................................................................... 42

    5.2.2.2. Lineaire regressie analyse ........................................................................... 42

    5.2.2.3. Gebruik van het model ............................................................................... 45

    6. CONCLUSIE .............................................................................................................. 47

    7. LITERATUURLIJST ..................................................................................................... 49

  • LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

    BSA Bovine Serum Albumin

    DVS Dynamic Vapour Sorption

    EID50 Egg infectious dose 50% endpoint

    G-6-P Glucose-6-Fosfaat

    H Hemagglutinine

    HA-test Hemagglutinatie-test

    ICPI Intracerebrale pathogeniciteitsindex

    IgA Immunoglobuline A

    Ino Myo-inositol

    Man Mannitol

    N Neuraminidase

    NCD Newcastle Disease

    PBS Phosphate Buffered Saline

    PVP Polyvinylpyrrolidone

    RBC Rode bloedcellen

    RH Relatieve vochtigheid

    SEM Scanning elektronenmicroscoop

    Treh Trehalose

  • 1

    1. INLEIDING

    Door de snelle groei van de pluimvee-industrie de voorbije jaren, is het belang van

    vaccinatie bij pluimvee sterk toegenomen. Grote aantallen dieren zitten vaak dicht op elkaar

    gehuisd waardoor de uitbraak van ziektes reëel is, wat een groot verlies kan betekenen voor

    de landbouwer. Vele Europese landen voorzien daarom ook in een wettelijk verplicht

    vaccinatieschema voor pluimvee (https://bedrijfsnet.pve.agro.nl). Ook in België dient de

    pluimveehouder zich aan een strikt schema te houden waar vooral de nadruk gelegd wordt

    op Newcastle Disease.

    Er bestaat binnen het dierenrijk een vaccinatieschema per klasse. Dit wordt verder

    onderverdeeld in orden, families, geslachten en soorten. Binnen het schema van het

    pluimvee krijgt elke ondersoort een vaccinatieschema zoals weergegeven in Tabel 1.1.

    TABEL 1.1.: KLASSIEK VACCINATIESCHEMA VOOR KIPPEN

    (http://www.bcfi-vet.be)

    Leeftijd Toediningswijze Reproductie-dieren

    Legkippen Mestkippen Label mestkippen

    1 dag Intramusculair Spray

    Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis

    Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis

    Newcastle disease Bronchitis

    Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis

    2 à 4 weken

    Drinkwater of spray

    Newcastle disease Gumboro

    Newcastle disease Gumboro

    Newcastle disease Gumboro

    Newcastle disease Gumboro

    7 à 12 weken

    Drinkwater of spray

    Newcastle disease Bronchitis

    Newcastle disease

    14 à 18 weken

    Drinkwater of spray Intramusculair

    Encefalomyelitis Newcastle disease Newcastle disease

    Encefalomyelitis Newcastle disease Newcastle disease

  • 2

    1.1. NEWCASTLE DISEASE

    1.1.1. Etiologie en Pathogenese

    Newcastle Disease (NCD) of de pseudovogelpest is een uiterst besmettelijke

    respiratoire aandoening bij vogels, veroorzaakt door het aviair Paramyxovirus type 1. Dit is

    een (-)ssRNA-virus van de familie van de Paramyxoviridae. De ziekte werd voor het eerst

    gerapporteerd in 1926 in Java, Indonesië en in 1927 in Newcastle upon Tyne in Groot-

    Brittannië (Alexander et al., 2004). Daar zorgde het virus voor hoge mortaliteit onder het

    pluimvee en was het de aanleiding voor 180 uitbraken in 11 verschillende landen (Brown,

    1965).

    Het Newcastle Disease virus bestaat uit een enkelvoudige RNA-streng ingesloten in een

    omhulsel van proteïnen, het capsomeer. Het capsomeer bevat twee types proteïnen die

    cruciaal zijn voor de aanhechting van het virus op de gastheercel, namelijk het

    hemagglutinine (H) en het neuraminidase (N) (Seal et al, 1999). Deze proteïnen zijn in staat

    mutatie te ondergaan waardoor de affiniteit van het virus voor bepaalde gastheercellen kan

    wijzigen.

    FIGUUR 1.1. : NEWCASTLE DISEASEVIRUS

    (http://www.isracast.com)

    Het virus kan door de vogels opgenomen worden via inademing, het drinken van water

    of het eten van voer gecontamineerd met mest of speeksel van geïnfecteerde vogels.

    Virusoverdracht van besmette wilde vogels op gedomesticeerde vogels kan plaatsvinden

    door direct contact of via de lucht door inhalatie van besmette stofdeeltjes of waterdruppels

    (http://www.gddeventer.com).

  • 3

    De ernst van de ziekte is afhankelijk van de vogelsoort, de individuele gevoeligheid van

    het dier en de virulentie van het NCD virus. Dit laatste kan worden weergegeven via de

    intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI). Naargelang de virulentie van het virus worden vier

    verschillende stammen onderscheiden. In dalende virulentie zijn dat de velogene,

    mesogene, lentogene en avirulente stammen (Gallili et al.,1998).

    1.1.2. Klinische symptomen

    De meest virulente stammen van het NCD-virus, dus met de hoogste ICPI, zijn de

    velogene stammen. Deze worden verder onderverdeeld in viscerotropische en

    neurotropische stammen, die respectievelijk hemorragische intestinale letsels en acute

    respiratoire en nerveuze problemen veroorzaken. Hemorragische intestinale lestels uiten

    zich in maag-darm klachten waaronder diarree. Bij de respiratoire aandoening zijn hoesten

    en naar lucht happen vaak voorkomende problemen terwijl bij een nerveuze aandoening

    verlamming en het vertonen van een draaihals kunnen voorkomen (zie Figuur 1.2).

    Besmetting met deze velogene stammen kan leiden tot acute sterfte binnen de

    pluimveepopulatie (Gallili et al., 1998).

    FIGUUR 1.2. : KIP MET DRAAIHALS

    (http://www.daff.gov.au)

    Mesogene stammen zijn minder virulent en veroorzaken voornamelijk respiratoire

    aandoeningen en occasioneel nerveuze symptomen met lage mortaliteit bij volwassen

    kippen. Bij jonge kippen kan besmetting met deze stammen wel leiden tot een hoge uitval.

    De minst virulente stam is de lentogene stam (lage ICPI). Deze veroorzaakt milde

    respiratoire infecties, verminderde leg en vervormde eierschalen bij geïnfecteerde dieren. Bij

    besmetting met avirulente stammen worden de kippen niet of nauwelijks ziek.

    De lentogene en avirulente stammen worden voornamelijk aangewend voor de

    productie van NCD vaccins.

  • 4

    1.1.3. Preventie en controlemaatregelen

    Een uitbraak van NCD kan verhoed worden door geïnfecteerde dieren uit te roeien en

    door preventief te werk te gaan. Hierbij moet vooral belang gehecht worden aan de hygiëne

    en bioveiligheid in de pluimveeboerderijen. Zo is het zinvol om broederijen af te zonderen

    van pluimveeboerderijen en elke vogelsoort op een verschillende plaats te kweken. Ook

    voldoende toevoer van vers water is van groot belang (Alexander et al., 2004). In de

    preventie tegen NCD is niet enkel het optimaliseren van de levensomstandigheden

    noodzakelijk, maar ook het vaccineren van de kippen.

    1.2. VACCINATIE BIJ PLUIMVEE

    Voor een succesvolle vaccinatie van kippen moeten de vaccins op een efficiënte

    manier worden toegediend. Afhankelijk van de leeftijd van de kip en of het om leg-, mest- of

    reproductiedieren gaat, bestaan er verschillende vaccinatiemethoden en zijn er

    verschillende types vaccins beschikbaar.

    1.2.1. Newcastle disease vaccins

    Na het toedienen van een vaccin tegen een bepaald microörganisme wordt bij het dier

    een immuunrespons opgewekt zonder dat de ziekte zich uit. Op die manier wordt de ziekte

    niet uitgelokt bij een volgend contact met de natuurlijke variant van het pathogeen.

    Er bestaan verschillende soorten NCD vaccins, waaronder de geïnactiveerde en de

    levend-geattenueerde de voornaamste zijn.

    1.2.1.1. Geïnactiveerde vaccins

    Geïnactiveerde vaccins, waaronder het Clone 30 (http://www.bcfi-vet.be), worden

    bereid door het NCD virus te laten groeien in eieren en vervolgens te behandelen met een

    inactiverende stof zoals formaline of betapropiolacton. Om het virus immunogener te maken

    wordt een adjuvant zoals minerale olie of aluminiumzout toegevoegd aan het geïnactiveerd

    virus (Alexander et al., 2004). Deze hulpstoffen kunnen soms lokale of systemische toxische

    reacties veroorzaken. Verdere nadelen van geïnactiveerde vaccins zijn dat er hogere

    dosissen moeten aangewend worden en de vaccinatiefrequentie moet worden opgedreven.

    Dit laatste is het gevolg van het feit dat het virus niet meer in staat is om zich te

  • 5

    vermenigvuldigen in de gevaccineerde vogel of zich te verspreiden naar andere vogels. Deze

    vaccins worden daarom voornamelijk in individuele vaccinatiemethoden gebruikt, zoals

    parenterale toediening (http://www.oie.int).

    1.2.1.2. Levend-geattenueerde vaccins

    Een levend-geattenueerd virus wordt bekomen door het natuurlijke pathogeen te

    isoleren en op te kweken in bebroede eieren. De cellen van deze bebroede eieren bevatten

    licht gewijzigde proteïnenreceptoren, waardoor het virus minder efficiënt zal adheren aan

    deze gastheercellen en de cellen dus moeilijker kan infecteren. Wanneer er toch een infectie

    optreedt, betekent dit dat het virus een mutatie heeft ondergaan ter hoogte van de

    proteïnenmantel waardoor de adhesie aan de cellen met gewijzigde proteïnenreceptoren

    mogelijk werd. Na isolatie en opzuivering kan dit geattenueerde virus als vaccin worden

    toegediend. Door de gewijzigde proteïnenmantel kan het virusvaccin de cellen van kippen

    onvoldoende efficiënt gaan infecteren waardoor het zijn pathogeniciteit verliest, maar niet

    zijn immunogeniciteit (www.nvi-vaccin.nl).

    Levend-geattenueerde NCD vaccins, zoals La Sota (http://www.bcfi-vet.be), hebben

    een hogere virulentie in vergelijking met geïnactiveerde. Hierdoor is het mogelijk dat het

    gevaccineerde dier ziek wordt en dat er klinische symptomen optreden, voornamelijk ter

    hoogte van de respiratoire tractus.

    Het voordeel van een levend virus is dat het zich na vaccinatie nog kan

    vermenigvuldigen in de gastheer. Het gevolg hiervan is dat de vaccinatie met levend-

    geattenueerde vaccins minder frequent moeten gebeuren en hierbij lagere dosissen kunnen

    aangewend worden dan met geïnactiveerde vaccins. Het virus kan zich immers van het ene

    dier naar het andere verspreiden. Bovendien zijn levend-geattenueerde vaccins aangewezen

    om een langdurig immunologisch geheugen tot stand te brengen (Alexander et al., 2004).

  • 1.2.2. Vaccinatiemethoden

    1.2.2.1. Individuele vaccinatie

    De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk

    dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.

    FIGUUR 1.3. : OOGDRUPPELVACCINATIE

    (http://www.fao.org)

    Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van

    geïnactiveerde vaccins en sommige levend

    meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om

    granulomavorming, verlamming, zwelling of leverpunctie te voorkomen

    Meer en meer wordt er nu ook gezocht naar vaccins die in

    worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof

    geïnoculeerd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei

    waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in

    het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van

    beschermende antilichamen in het behandelde embryo

    Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee

    meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen

    van het vaccin. Daarom wordt er binnen de pluimvee

    geopteerd.

    6

    natie

    De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk

    dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.

    OOGDRUPPELVACCINATIE

    (http://www.fao.org)

    Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van

    geïnactiveerde vaccins en sommige levend-geattenueerde vaccins. De injectie gebeurt

    meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om

    ranulomavorming, verlamming, zwelling of leverpunctie te voorkomen (Cargill, 1999).

    Meer en meer wordt er nu ook gezocht naar vaccins die in-ovo kunnen toegediend

    worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof

    rd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei

    waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in

    het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van

    beschermende antilichamen in het behandelde embryo (Sharma et al., 1985).

    Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee

    meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen

    et vaccin. Daarom wordt er binnen de pluimvee-industrie vaak voor massavaccinatie

    De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk

    dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.

    Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van

    geattenueerde vaccins. De injectie gebeurt

    meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om

    (Cargill, 1999).

    ovo kunnen toegediend

    worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof

    rd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei

    waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in

    het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van

    (Sharma et al., 1985).

    Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee-industrie

    meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen

    industrie vaak voor massavaccinatie

  • 7

    1.2.2.2. Massavaccinatie

    Drinkwatervaccinatie is een veelgebruikte methode voor het toedienen van levend-

    geattenueerde vaccins. Bij drinkwatervaccinatie wordt het vaccin ter hoogte van de gastro-

    intestinale mucosa opgenomen wat leidt tot mucosale immuniteit. De mucosale immuniteit

    wordt verworven nadat het virusvaccin in de mucosa is binnengedrongen. Als reactie op de

    invasie zal de mucosa antilichamen, meer bepaald immunoglobuline A (IgA), produceren die

    bij een volgend contact het pathogeen onmiddellijk zullen neutraliseren. Het voordeel van

    deze mucosale immuniteit uit zich voornamelijk bij ziektes waar het pathogeen het

    organisme via de mucosa binnendringt. Bovendien wordt het virusvaccin vanuit de mucosa

    opgenomen in het bloed waardoor ook een systemische immuunrespons wordt bekomen.

    Wanneer de ziekte verworven wordt via ingestie van het pathogeen zoals bij infectieuze

    bursale ziekte (Gumboro ziekte) is drinkwatervaccinatie een geschikte vaccinatiemethode

    (Goya et al., 2008). Het nadeel van drinkwatervaccinatie bestaat erin dat het gevriesdroogde

    vaccin gereconstitueerd moet worden in water waarna het omwille van zijn beperkte

    stabiliteit in water binnen de 2 uur toegediend moet zijn. Daarenboven kunnen variabele

    waterkwaliteit en restanten van desinfectantia in de drinkbakken de inactivatie van het

    gereconstitueerde virusvaccin versterken en zo de tijdspanne tussen reconstitutie en

    toediening aanzienlijk verkorten (Cargill, 1999).

    Spray- en aerosolvaccinatie zijn methoden waarbij het vaccin onder de vorm van een

    nevel respiratoir aan de dieren wordt toegediend. Hierbij wordt het gevriesdroogde vaccin,

    net zoals bij drinkwatervaccinatie, gereconstitueerd in water waarna het door een

    vernevelingstoestel over de kippen verstoven wordt. De gegenereerde nevel bestaat uit

    vloeistofdruppels die door de kippen worden geïnhaleerd. Aangezien het vaccin geïnhaleerd

    moet worden door de kip is de druppelgroottedistributie van de nevel cruciaal voor een

    efficiënte vaccinatie. Ook de leeftijd van de kip bepaalt mee hoe groot de vaccindruppels

    moeten zijn om een goede vaccinatie te bekomen. Voor deze toepassing zijn reeds

    verschillende vernevelingstoestellen commercieel beschikbaar. Het type vernevelaar bepaalt

    de druppelgroottedistributie van de nevel waarvan de gewenste distributie op zijn beurt

    afhangt van de leeftijd van de kip.

  • 8

    Bij ééndagskuikens gebeurt de primaire vaccinatie voornamelijk via sprayvaccinatie. De

    sprayvernevelaar genereert nevels met een druppelgroottedistributie rond 60-500 µm. De

    kleinste druppels kunnen geïnhaleerd worden door de kuikens, terwijl de grotere druppels

    op de kuikens neervallen en vervolgens oraal of via het oog opgenomen kunnen worden. Het

    is belangrijk dat de vaccindruppels niet te klein zijn (i.e. < 20 µm). Door de bekademhaling

    van deze kuikens zouden ze in de diepe luchtwegen kunnen doordringen en zo hevige

    postvaccinale entreacties kunnen opwekken.

    De secundaire vaccinatie van 2 weken en 4 weken oude kippen gebeurt meestal via

    aerosolvaccinatie. De vernevelaars die hiervoor gebruikt worden genereren aerosols met

    kleinere druppelgroottedistributies rond 35-250 µm. Bij secundaire vaccinatie zijn de diepe

    luchtwegen van de kip het target om een optimale immuunrespons te verkrijgen. Vandaar

    dat de gewenste druppelgroottedistributies van de aerosolen kleiner zijn dan bij primaire

    vaccinatie. De ideale partikelgroottes voor secundaire vaccinatie van kippen werden

    vastgelegd door Corbanie et al, 2006 in een depositiestudie. Twee weken oude kippen

    worden het best met 5 µm entpartikels gevaccineerd, terwijl vier weken oude kippen ideaal

    met 10 µm entpartikels gevaccineerd worden.

    Het vernevelen van het vaccin als vloeistof brengt verschillende moeilijkheden met

    zich mee. Het virusvaccin wordt tijdens het vernevelen geïnactiveerd. Bij de vorming van de

    aerosol zijn shearkrachten werkzaam op het virusvaccin dat daardoor beschadigd geraakt.

    Vervolgens wordt het virusvaccin ook geïnactiveerd in de tijdspanne tussen verneveling en

    inhalatie. Dit is te wijten aan het ongecontroleerd indrogen van de vloeistofdruppels tijdens

    de verneveling. Bovendien kan moeilijk ingeschat worden tot welke grootte de

    vloeistofdruppels zullen indrogen. Hierdoor kan de exacte druppelgroottedistributie en dus

    de depositie van de druppels in de luchtwegen van de kippen moeilijk vastgelegd worden.

    Tenslotte genereren de gebruikte vernevelingstoestellen aerosolen met zeer brede

    druppelgroottedistributies waarvan de fractie aan grotere druppels niet beschikbaar is voor

    inhalatie.

    Al deze factoren dragen bij tot een verminderde efficiëntie van de spray- en

    aerosolvaccinatiemethode.

  • 9

    1.3. DROGE POEDERS VOOR INHALATIE ALS GENEESMIDDELVEHIKEL

    Om een oplossing te bieden voor de problemen die de klassieke spray- en

    aerosolvaccinatie met zich meebrengen, wordt geopteerd voor de ontwikkeling van een

    droog poederaerosol. Het gebruik van droge poedervaccins leidt ertoe dat reconstitutie van

    het vaccin in water onnodig wordt en dat ongecontroleerde indroging van vaccindruppels

    vermeden wordt.

    Het ontwikkelen van droge poederaerosolen voor vaccinatie wordt ook reeds

    onderzocht binnen de humane geneeskunde (Amorij et al., 2008; LiCalsi et al., 2001).

    Droge poederaerosolen worden vaak geproduceerd via vriesdrogen met vervolgens

    een vermalingsstap tot gewenste deeltjesgrootte. De nadelen van batchproductie en een

    weinig reproduceerbare vermalingsstap hebben ertoe geleid een ander productieproces

    voor droge poedervaccins te kiezen, namelijk sproeidrogen.

    Sproeidrogen is een goedkope techniek waarbij een vloeistof in een éénstapsproces

    verwerkt kan worden tot een poeder. Met dit continue proces kunnen poeders verkregen

    worden met relatief kleine partikelgroottedistributies. Omdat het proces bij hoge

    temperaturen gebeurt, worden stabilisatoren toegevoegd aan de sproeidroogoplossing om

    zo thermolabiele stoffen, zoals virusvaccins te beschermen tijdens het proces en tijdens de

    bewaring.

  • 10

    2. OBJECTIEVEN

    Newcastle disease is een besmettelijke ziekte bij vogels die veroorzaakt wordt door het

    aviair Paramyxovirus type 1. Vooral kippen zijn gevoelig voor het virus en kunnen bij

    besmetting talrijk sterven, wat een groot verlies voor de landbouwer betekent. Vaccinatie

    speelt een belangrijke rol in de preventie van de uitbraak van deze ziekte. Een veel gebruikte

    massavaccinatietechniek voor pluimvee is spray- en aerosolvaccinatie. Om de problemen

    van de klassieke spray- en aerosolvaccinatie, zoals reconstitutie van het vaccin en

    ongecontroleerde indroging van de vaccindruppels te omzeilen wordt geopteerd voor droge

    poederaerosolen voor de massavaccinatie van pluimvee. Droge poederaerosolen kunnen

    geproduceerd worden via sproeidrogen.

    In een eerste luik van het onderzoek worden verschillende poedercombinaties aan

    stabilisatoren onderzocht op hun vaccinstabiliserend vermogen tijdens het

    sproeidroogproces alsook na 1 maand bewaring bij 6°C en 20°C. Verder worden ook de

    poederkarakteristieken zoals vochtgehalte, deeltjesgrootte, hygroscopiciteit,

    partikeldensiteit en morfologie onderzocht met respectievelijk Karl Fischer titraties,

    laserdiffractie, dynamic vapour sorption, heliumpycnometrie en scanning

    elektronenmicroscopie. Zo kan de bruikbaarheid van deze formulaties als droge

    poederaerosolen ingeschat worden.

    Om tot een beter begrip te komen in de effecten van de sproeidroogprocesparameters

    op de resulterende poederkarakteristieken zoals partikelgrootte en vochtgehalte wordt een

    full factorial experimenteel design opgesteld. De onderzochte procesparameters zijn het

    vaste stofgehalte van de sproeidroogoplossing (feed), de feedsnelheid, de airflow en de

    inlaattemperatuur.

  • 3. MATERIALEN

    3.1. MANNITOL

    Mannitol is een wit, geurloos kristallijn poeder dat polymorfisme

    suikeralcohol met structuurformule C

    gedroogd sap van de manna

    Commercieel wordt mannitol

    monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag

    vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige

    actieve componenten. Mannitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het

    wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.

    Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan

    dit nadelig zijn voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,

    waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire

    configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewar

    Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de

    integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen

    thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen

    al., 2002). Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt

    mannitol vermengd met stoffen die amorf zijn na sproeidrogen.

    FIGUUR 3.1.: MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MANNITOL

    (http://upload.wikimedia.org

    11

    Mannitol is een wit, geurloos kristallijn poeder dat polymorfisme vertoont. Het is een

    suikeralcohol met structuurformule C6H8(OH)6, dat bekomen wordt door extractie van het

    gedroogd sap van de manna-es en andere natuurlijke bronnen zoals zeewieren.

    geproduceerd door katalytische of elektrolytische reductie van

    monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag

    vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige

    nitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het

    wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.

    Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan

    n voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,

    waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire

    configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewar

    Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de

    integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen

    thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen

    Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt

    mannitol vermengd met stoffen die amorf zijn na sproeidrogen.

    MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MANNITOL

    http://upload.wikimedia.org)

    vertoont. Het is een

    dat bekomen wordt door extractie van het

    es en andere natuurlijke bronnen zoals zeewieren.

    geproduceerd door katalytische of elektrolytische reductie van

    monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag

    vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige

    nitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het

    wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.

    Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan

    n voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,

    waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire

    configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewaring.

    Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de

    integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen

    thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen (Rowe et

    Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt

  • 3.2. TREHALOSE

    Trehalose is commercieel beschikbaar als trehalose dihydraat

    poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee

    glucose moleculen, α,α-1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose

    zijn de plant Trehala manna en de fungi. Oorspronkelijk we

    maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit

    zetmeel wordt verkregen via een enzymatisch proces.

    In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotisc

    druk. Door de hoge thermostabiliteit en een breed pH

    de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de

    stabilisatie van membranen en andere macromoleculaire assemblages

    Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als

    stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor

    wat voordelig kan zijn voor de stabilisatie van het virusvaccin tijde

    Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens

    droogprocessen gemanifesteerd

    FIGUUR 3.2. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN TREHALOSE

    (http://en.wikipedia.org

    3.3. MYO-INOSITOL

    Myo-inositol is een cyclisch polyol met structuurformule

    gesynthetiseerd uit glucose-6

    12

    Trehalose is commercieel beschikbaar als trehalose dihydraat wat voorkomt als een

    poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee

    1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose

    zijn de plant Trehala manna en de fungi. Oorspronkelijk werd trehalose uit gist geëxtraheerd,

    maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit

    zetmeel wordt verkregen via een enzymatisch proces.

    In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotisc

    druk. Door de hoge thermostabiliteit en een breed pH-stabiliteitsbereik, is trehalose een van

    de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de

    stabilisatie van membranen en andere macromoleculaire assemblages (Higashiya

    Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als

    stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor

    wat voordelig kan zijn voor de stabilisatie van het virusvaccin tijdens het sproeidroogproces.

    Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens

    droogprocessen gemanifesteerd (Rowe et al., 2002).

    MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN TREHALOSE

    http://en.wikipedia.org)

    inositol is een cyclisch polyol met structuurformule C6H

    6-fosfaat in twee stappen. Na isomerisatie van G

    wat voorkomt als een

    poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee

    1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose

    rd trehalose uit gist geëxtraheerd,

    maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit

    In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotische

    stabiliteitsbereik, is trehalose een van

    de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de

    (Higashiyama, 2002).

    Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als

    stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor

    ns het sproeidroogproces.

    Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens

    H12O6. Het wordt

    fosfaat in twee stappen. Na isomerisatie van G-6-P tot myo-

  • inositol-1-fosfaat onstaat na defosforylatie myo

    hygroscopiciteit en een laag vochtgehalte.

    In een studie van Burger et al.

    gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring

    achteraf. Aangezien het zuivere product moeili

    met mannitol aangewend.

    FIGUUR 3.3. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MYO

    (http://upload.wikimedia.org

    3.4. POLYVINYLPYRROLIDONE

    Polyvinylpyrrolidone (PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het

    monomeer N-vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en

    hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring

    (Rowe et al., 2002).

    FIGUUR 3.4. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN POLYVINYLPYRROLIDONE

    (http://en.wikipedia.org

    13

    fosfaat onstaat na defosforylatie myo-inositol. Myo-inositol heeft een lage

    copiciteit en een laag vochtgehalte.

    In een studie van Burger et al. (2008) worden formulaties gebaseerd op myo

    gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring

    achteraf. Aangezien het zuivere product moeilijk te sproeidrogen is, worden combinaties

    MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MYO-INOSITOL

    http://upload.wikimedia.org)

    POLYVINYLPYRROLIDONE

    (PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het

    vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en

    hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring

    MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN POLYVINYLPYRROLIDONE

    http://en.wikipedia.org)

    inositol heeft een lage

    worden formulaties gebaseerd op myo-inositol

    gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring

    jk te sproeidrogen is, worden combinaties

    (PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het

    vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en

    hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring

  • 14

    3.5. BOVINE SERUM ALBUMINE

    Bovine serum albumine (BSA) wordt verkregen uit runderbloed. Albumine is de meest

    voorkomende eiwitmolecule in bloedplasma. Het speelt enerzijds een belangrijke rol in de

    regeling van de osmotische druk in de bloedvaten en anderzijds zorgt het voor transport van

    lichaamsvreemde en –eigen stoffen in het bloed. Albumine wordt vaak in farmaceutische

    preparaten aangewend waaronder ook om formulaties met proteïnen en enzymen te

    stabiliseren. BSA voorkomt net zoals het PVP de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens

    bewaring (Rowe et al., 2002).

  • 15

    4. METHODEN

    4.2. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE

    POEDERS

    4.1.1. Productie van droge poeders via sproeidrogen

    4.1.1.1. Principe

    Sproeidrogen is een continu proces waarbij vloeibare producten (sproeidroogfeed) in

    één stap omgezet worden naar droge poeders. Deze vloeibare producten kunnen

    oplossingen, supsensies of emulsies zijn die via een pomp door een sproeikop gestuwd

    worden. Tijdens de verneveling van de vloeistof door de sproeikop wordt tegelijkertijd hete

    lucht door het systeem gestuurd. De temperatuur van deze hete lucht kan worden ingesteld

    en wordt de inlaattemperatuur genoemd. Hierdoor droogt het water van de

    vloeistofdruppels op, waardoor enkel de vaste materie als poederpartikels overblijft. Door

    deze verdamping van water wordt het systeem afgekoeld tot een bepaalde

    uitlaattemperatuur. De gedroogde poederpartikels worden vervolgens door de luchtstroom

    meegesleurd naar de cycloon. Doordat de poederpartikels met hoge snelheid tegen de

    wand van de cycloon botsen, worden ze afgeremd en vallen ze neer in het collecterende

    reservoir onderaan de cycloon (Seville et al., 2007).

    FIGUUR 4.1. : SPROEIDROGER

    (Ameri & Maa, 2006)

  • 16

    Sproeidrogen is een continu proces, wat betekent dat zolang er feed aangevoerd

    wordt, de sproeidroger continu kan draaien onder dezelfde procesparameters waardoor de

    karakteristieken van het product constant blijven.

    4.1.1.2. Methode

    Zoals weergegeven in Tabel 4.1, werden voor het stabiliteitsonderzoek verschillende

    waterige oplossingen gemaakt met variërende verhoudingen aan mannitol (C*Mannidex

    16700, Cerestar, Mechelen, België), trehalose (C*Ascend 16400, Cerestar, Mechelen, België),

    myo-inositol (Sigma-Aldrich, Steinheim, Duitsland), PVP (Plasdone®K-25, ISP, Zwitserland) en

    BSA (Albumin, bovine, Sigma-Aldrich, Steinheim, Duitsland). Elke oplossing bevatte 5% vaste

    stof en werd beladen met ongeveer 1010EID50 virusvaccin LZ58 NCD per 100 ml en op ijs

    geplaatst. De virusoplossing (feed) werd vervolgens gesproeidroogd met een Büchi Mini

    Spray Dryer B-290 (Büchi Labortechnik AG, Flawil, Zwitserland). De inlaattemperatuur werd

    ingesteld op 150°C. De feed werd door de sproeikop gestuurd met een snelheid van 4

    mL/min en een airflow van 414 L/h. Dit alles resulteerde in een uitlaattemperatuur van

    ongeveer 77°C. Het bekomen vaccinpoeder werd bewaard in verzegelde glazen vials bij 6°C

    en 20°C.

    TABEL 4.1.: VERSCHILLENDE SPROEIDROOGFORMULATIES MET PERCENTAGES VAN ELK

    BESTANDDEEL

    Formulatie Mannitol Trehalose Myo-inositol PVP BSA

    1 4,50% 0,50% - - -

    2 4,00% 0,50% - 0,50% -

    3 4,00% 0,50% - - 0,50%

    4 4,00% 0,50% - 0,25% 0,25%

    5 4,50% - 0,50% - -

    6 4,00% - 0,50% 0,50% -

    7 4,00% - 0,50% - 0,50%

    8 4,00% - 0,50% 0,25% 0,25%

  • 17

    4.1.2. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders

    4.1.2.1. Virustitratie

    4.1.2.1.1. Principe

    Om de infectiviteit van een virussuspensie na te gaan, worden bebroede eieren

    geïnoculeerd met verschillende verdunningen van het virusmateriaal (Borisevich et al.,

    2007). Na de inoculatie en incubatie van de eieren kunnen embryonale afwijkingen,

    membraanletsels en embryonale sterfte waargenomen worden. Deze veranderingen zijn te

    wijten aan de virusvermeerdering van infectieuze virussen en hangen af van de

    geïnoculeerde verdunning. Zo wordt de infectieuze titer berekend aan de hand van de

    hoogste geïnoculeerde verdunning waarbij 50% van de embryo’s geïnfecteerd zijn, dit is de

    egg infectious doses 50% endpoint (EID50). Deze berekening gebeurt met behulp van de

    Reed-Muench formule, zie Vergelijking (4.1) (Reed et al., 1938).

    ����� = �% �������� ��� �����

    � �� ���� ��%�� ��%�% �������� ��� �����

    � �� ���� ��%�� �% �������� ��� �����

    � �� ���� ��%� (4.1)

    Met de bekomen index (x) uit de formule kan de uiteindelijke titer van de

    virusoplossing berekend worden als:

    Titer = 10y, x

    (4.2)

    waarin 10y: minst verdunde oplossing waartussen het 50% endpoint ligt

    x: index

    Welke eieren geïnfecteerd zijn, wordt afgelezen met een hemagglutinatietest. De

    allantoïsvloeistof van de geïnoculeerde en geïncubeerde eieren van de virustitratie wordt

    gemengd met kippenrode bloedcellen. Het virus dat werd toegevoegd aan de bebroede

    eieren bevat in het capsomeer virale eiwitten die een sterke affiniteit voor rode bloedcellen

    vertonen. Dankzij dit hemagglutinine, een hemagglutinerend glycoproteïne, zal het virus zich

    aan de erytrocyten vasthechten en een netwerk vormen zoals geïllustreerd in Figuur 4.2.

    Naast hemagglutinine bevat het capsomeer ook het enzym neuraminidase. Deze stof zorgt

  • 18

    tijdens de hemagglutinatie voor de afbraak van de glycoproteïnereceptoren op de wand van

    de rode bloedcellen waardoor de virussen na de hemagglutinatie terug loskomen.

    FIGUUR 4.2: RESULTAAT VAN EEN HEMAGGLUTINATIETEST: DE RODE BLOEDCELLEN

    BEDEKKEN DE VOLLEDIGE BODEM WANNEER ER VIRUS AANWEZIG EN DE TEST

    DUS POSITIEF IS. EEN NEGATIEVE TEST, WAARBIJ DUS GEEN VIRUS AANWEZIG

    IS, WORDT GEKENMERKT DOOR DE BEZINKING VAN DE RBC’S TOT EEN PUNT.

    (http://www2.oakland.edu) (http://pages.usherbrooke.ca)

    4.1.2.1.2. Methode

    Voor de titratie op eieren werd ± 100mg van het gesproeidroogde poeder met levend-

    geattenueerd virus opgelost en 10 keer verdund in commerciële PBS (Phosphate Buffered

    Saline). Een aliquot van de feedoplossing werd als zodanig aangewend voor de

    verdunningen.

    Er werden 10-1 tot en met 10-8 virusverdunningen van de poeder- en de

    feedoplossingen gemaakt. Hierna werden de verschillende verdunningen geïnoculeerd in de

    bebroede eieren. Per verdunning werden vier eieren geïnoculeerd in de allantoïsvloeistof

    met 100µl virusverdunning per ei in de. Na de inoculatie werden de eieren in de broedstoof

    geplaatst bij 37°C en met een vochtigheidsgraad tussen 60 en 65%. Na drie dagen werden de

    eieren gedurende één uur afgekoeld tot -20°C waardoor de embryo’s afstorven en de eieren

    geopend konden worden. Op deze eieren werd vervolgens een hemagglutinatietest (HA-

    test) uitgevoerd.

  • 19

    De HA-test werd uitgevoerd met behulp van microtiterplaten. Hiervoor werd uit elk ei

    50µl allantoïsvloeistof gepipetteerd naar een welletje met 50µl PBS. Vanuit deze well

    werden dan 8 opeenvolgende 1/2 verdunningen gemaakt. Zo werden 1/2, 1/4, 1/8,... tot

    1/256 verdunningen gemaakt per ei. Aan elk welletje werd tot slot 50µl van een 0,5%

    kippenrode bloedcellen suspensie toegevoegd en geschud. Dit werd gedurende één uur

    geïncubeerd bij kamertemperatuur en vervolgens afgelezen. Wanneer er hemagglutinatie

    zichtbaar was, was het virus aanwezig. Geen hemagglutinatie wees op de afwezigheid van

    het virus.

    Vervolgens werd de virustiter (EID50) berekend aan de hand van de formule van Reed

    en Muench zoals hierboven beschreven.

    4.1.2.2. Bepaling van hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS)

    4.1.2.2.1. Principe

    Om de watersorptie van poederformulaties te bepalen werd gebruik gemaakt van een

    dynamic vapour sorption toestel (DVS) met microbalans. Het te onderzoeken staal werd

    blootgesteld aan een variabele relatieve vochtigheid (RH). Deze RH werd geregeld door

    elektrische massadebietcontrollers die met waterdamp verzadigd carriergas vermengen met

    droog gas. Een stijging of daling van RH kan een verandering in de massa van het staal

    induceren ten gevolge van opname of verlies aan water. Deze gewichtsverandering wordt

    vervolgens gemeten door de microbalans die de massa van het staal vergelijkt met een

    referentiemassa (http://www.thesorptionsolution.com).

    4.1.2.2.2. Methode

    Om de hygroscopiciteit van de gesproeidroogde poeders te bepalen, werd gewerkt

    met de DVS Advantage 1 (Surface Measurement Systems, Londen, VK). Per meting werd van

    het staal een massa tussen 10 en 20 mg afgewogen in de staalhouder. Dit werd eerst

    gedroogd tot constant gewicht in het toestel en vervolgens blootgesteld aan een stijgende

    relatieve vochtigheid van 0% tot 90% RH. De hygroscopiciteit werd bepaald bij ongeveer

    25°C.

  • 20

    FIGUUR 4.3. : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DYNAMIC VAPOUR SORPTION

    (http://www.ices.a-star.edu.sg)

    4.1.2.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie

    4.1.2.3.1. Principe

    Met behulp van Karl Fischer titraties kan het vochtgehalte in poederstalen accuraat

    bepaald worden. De methode is gebaseerd op de oxidatie van zwaveldioxide door jood in de

    aanwezigheid van water volgens de reactie:

    I2 + SO2 + 2H2O → 2HI + H2SO4 (4.3)

    Hiertoe wordt een oplossing van I2 en SO2 in watervrij methanol gebracht. De

    gevormde zuren H2SO4 en HI worden geneutraliseerd met pyridine. De bepaling van het

    titratie eindpunt is gebaseerd op de detectie van de overmaat I2, wanneer er geen water

    meer aanwezig is in de titratiecel. De overmaat I2 wordt voltametrisch vastgesteld. Nadat

    een constante stroom wordt aangelegd tussen 2 identieke indicatorelektroden, wordt het

    potentiaalverschil tussen beide elektroden gemeten. Vooraleer het eindpunt van de titratie

    bereikt is, is er geen vrij I2 aanwezig in de oplossing. Een reductie van I2 en een

    stroomdoorgang kan dus niet optreden. Pas bij titratie van het laatste spoor H2O zal vrij I2

    aanwezig zijn. Hierdoor daalt het potentiaalverschil heel sterk en is stroomdoorgang

    mogelijk. De sterke daling in potentiaal of de stijging van de stroom wordt gebruikt als

    indicatie van het titratie eindpunt (Wieland, 1987).

  • 21

    4.1.2.3.2. Methode

    De Mettler Karl Fischer titrator DL35 (N.V. Mettler-Toledo SA, Zaventem, België) werd

    gebruikt voor de Karl Fischer titraties. De titraties werden uitgevoerd met behulp van

    watervrij methanol (Biosolve BV, Valkenswaard, Nederland) en het Karl Fischer reagens

    Hydranal®-Composite 2 (Sigma-Aldrich, Seelze, Duitsland). Bij elke titratie werd 0,05 – 0,1

    gram poeder afgewogen en in de titratiecel gebracht. Het staal werd vóór elke titratie

    gedurende 5 minuten vermengd met het medium met behulp van een magnetische roerder.

    Elk staal werd drie keer getitreerd.

    4.1.2.4. Meting van de partikelgrootte via Laserdiffractie

    4.1.2.4.1. Principe

    Laserdiffractie is een instrumentele methode die veel gebruikt wordt voor het bepalen van

    de deeltjesgroottedistributie van poeders, suspensies en emulsies. Deze techniek wordt ook

    vaak lichtverstrooiing of Fraunhofer diffractie genoemd.

    FIGUUR 4.4. : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE LASERDIFFRACTOR

    (http://www.malvern.com)

    De laserdiffractor bestaat uit een Helium-Neonlaser, die dienst doet als bron van

    coherent, intens licht met een golflengte van 632,8 nanometer. Deze monochromatische

    lichtbundel gaat door verschillende optische lenzen vooraleer ze in evenwijdige stralen op

    het staal invalt. Hiervoor bestaat een presentatiesysteem zodat de laserstraal doorheen een

    homogeen gedistribueerd staal kan passeren. De partikels van het staal verstrooien het licht

    volgens een bepaalde hoek en een bepaalde intensiteit afhankelijk van de partikelgrootte.

    Deze hoek neemt logaritmisch toe wanneer de partikelgrootte afneemt. Zoals voorgesteld

  • 22

    in Figuur 4.5 is het diffractiepatroon voor sferische partikels een typische ringstructuur

    waarbij de straal r0 afhankelijk is van de partikelgrootte. Verschillende diode array

    detectoren worden gebruikt om het lichtpatroon te meten over een groot bereik van hoeken

    (http://www.malvern.com).

    De resultaten van het experiment zijn gebaseerd op het volume van de partikels. De

    verkregen diameters worden berekend als diameters van de sferen met hetzelfde volume als

    de gemeten (niet-sferische) partikels. Om partikels van aerosolen in menselijke en dierlijke

    geneesmiddelen te karakteriseren is de volumediameter praktisch gezien de meest

    aangewezen diameter. Het is namelijk waardevoller om de toegediende massa te weten dan

    het aantal aerosolpartikels. De gemeten partikelgroottedistributie wordt gekarakteriseerd

    door de diameters D[v, 0.1], D[v, 0.5] en D[v, 0.9]. Dit wil zeggen dat respectievelijk 10%,

    50% en 90% van de gemeten volumes van de partikels vertegenwoordigd worden door

    partikels die een volume hebben kleiner dan het volume van een sfeer met dezelfde

    diameter.

    FIGUUR 4.5.: DIFFRACTIEPATROON

    (http://www.sympatec.com)

    4.1.2.4.2. Methode

    Tijdens het onderzoek werd gewerkt met de long bench Malvern Mastersizer 2000

    (Malvern instruments, Worcestershire, Verenigd Koninkrijk), een laserdiffractor die

    partikelgroottes van 0,05 tot 3500 µm kan meten.

    Om de partikelgrootte van de individuele partikels in de gesproeidroogde poeders na

    te gaan, werd een aliquot hiervan gesuspendeerd in een oliemedium van Miglyol 812 (Sasol,

    Witten, Duitsland) met 0,2% Tween 80 (Polysorbatum 80, SA Fagron, Waregem, België). Na

    goed mengen van deze suspensie via vortexen werden de stalen in een ultrasoon bad

  • 23

    geplaatst zodat alle resterende agglomeraten opengebroken werden. Voor deze natte

    dispersiemethode werd de 300RF lens gebruikt. De stalen werden met behulp van een

    rotordrijfkracht, ingesteld op 1500 rpm, doorheen een meetcel gestuurd. Tussen elk staal

    door werd een wasstap uitgevoerd. Bepalingen werden uitgevoerd in drievoud.

    Voor de droge deeltjesgroottebepaling van de poeders werd de 300mm lens gebruikt

    en werd het poeder in een vacuümfles gebracht. In deze fles werd lucht geblazen met een

    compressor (Omron CX3, Omron Healthcare B.V., Hoofddorp, Nederland) waardoor de

    poederpartikels in een luchtstroom gesuspendeerd werden en via een kunststoftubing

    gepresenteerd werden aan het meetsysteem.

    A. B.

    FIGUUR 4.6.: OPSTELLING VAN LASERDIFFRACTOR VOOR DE DROGE METHODE (A.),POEDER

    DOOR LASERSTRAAL (B.)

    4.1.2.5. Partikeldensiteit bepaling via heliumpycnometrie

    4.1.2.5.1. Principe

    Om de dichtheid van het gesproeidroogde poeder te bepalen werd gebruik gemaakt

    van een heliumpycnometer. Een pycnometer werkt volgens het principe van Archimedes dat

    zegt dat de opwaartse druk die een voorwerp in een vloeistof ondervindt gelijk is aan het

    gewicht van dat voorwerp. De vloeistof is in het geval van een heliumpycnometer een gas,

    namelijk helium. Dit gas kan de fijnste poriën van het poeder binnendringen en zorgt dus

    voor maximale accuraatheid.

  • 24

    FIGUUR 4.7 : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE HELIUMPYCNOMETER

    De heliumpycnometer gebruikt helium (99,995% puur) om het volume van het staal te

    bepalen door meting van het drukverschil van helium in een gekalibreerd volume. Het staal

    wordt in de celkamer gebracht, waarna vervolgens de lucht uit het staal in de celkamer

    wordt verwijderd door het opeenvolgend laten vollopen en leeglopen van de celkamer met

    helium. Hierna kan het staalvolume gemeten worden door de celkamer met helium te vullen

    tot een bepaalde druk (Viana et al., 2002). Na opening van het expansieventiel zet het gas

    uit in de expansiekamer en bij evenwicht tussen de twee kamers wordt de finale druk

    opgenomen (Pf). Het volume van het staal wordt berekend volgens Vergelijking (4.4).

    ��� ! = ��� !"�! − $�%& ��'()*)+,�-

    (4.4)

    waarin: Vstaal: volume van het staal (cm³)

    Vstaalcel: volume van de celkamer met staal (cm³)

    Vexp cel: volume van de expansiekamer (cm³)

    Pr: druk tijdens het vullen

    Pf: finale druk

    Uit dit volume (Vstaal) en de vooraf bepaalde massa van het poeder wordt de dichtheid

    berekend volgens Vergelijking (4.5).

    . = /�0�11'�$0�11' (4.5)

    waarin: ρ: dichtheid (g/cm³)

    m(staal): massa van het staal (g)

    Vstaal: volume van het staal (cm³)

  • 25

    4.1.2.5.2. Methode

    De dichtheid van de poeders wordt in het laboratorium bepaald met een AccuPyc 1330

    (Micromeritics, Brussel, België). Voor elke bepaling werd 0,1 – 1,9 gram staal afgewogen. De

    metingen werden door de pycnometer per staal 10 keer uitgevoerd.

    4.1.2.6. Scanning elektronenmicroscoop (SEM)

    4.1.2.6.1. Principe

    Om de morfologie van de gesproeidroogde poeders te kunnen aanschouwen, werd

    gebruik gemaakt van de scanning elektronenmicroscoop (SEM). Een elektronenmicroscoop

    verschilt van een optische microscoop onder andere door de aanwezigheid van

    elektromagneten. Deze elektromagneten worden gebruikt om een elektronenbundel af te

    buigen, terwijl bij een optische microscoop de afbuiging van lichtstralen gebeurt door

    lenzen. Door het gebruik van elektronen en elektromagneten is er meer controle over de

    vergroting en wordt een duidelijker beeld van het te onderzoeken materiaal verkregen. De

    SEM kan dieper in het staal meten dan een optische microscoop, waardoor een

    driedimensionaal beeld verkregen wordt. Omwille van het 3D resultaat wordt deze

    microscoop voornamelijk gebruikt voor het bestuderen van oppervlaktes van vaste

    materialen (http://mse.iastate.edu).

    FIGUUR 4.8.: SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE SCANNNING ELECTRONEN-

    MICROSCOOP (http://cache-media.britannica.com.cdnetworks.net)

  • 26

    Bovenaan de kolom van de SEM bevindt zich een filament als elektronenbron.

    Wanneer dit verwarmd wordt, zal het een elektronenbundel uitsturen, die vervolgens in

    verticale richting door de kolom van de microscoop gestuurd wordt. Deze bundel baant zich

    een weg door elektromagnetische lenzen, die de bundel focusseren en leiden naar het staal.

    Eenmaal de elektronen het staal bereiken, worden elektronen afkomstig van het staal

    uitgestoten. Deze secundaire elektronen worden door detectoren gecollecteerd en omgezet

    naar een signaal. Dit signaal wordt tot slot verstuurd naar het computerscherm waar het 3D

    beeld verschijnt.

    4.1.2.6.2. Methode

    De Quanta 200F (FEI Company, Eindhoven, Nederland) scanning electron microscoop

    werd gebruikt om de morfologie van de deeltjes na te gaan. De poeders werden

    aangebracht op zelfklevende staalhouders en gecoat met ongeveer 40nm goud. Hierdoor

    werd het staal geleidbaar voor elektronen.

    4.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN

    VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN

    4.2.1. Inleidende begrippen

    Om informatie te verkrijgen over welke sproeidroogparameters de

    poederkarakteristieken beïnvloeden, moeten experimenten uitgevoerd worden. Door alle

    procesparameters constant te houden en telkens één parameter te wijzigen kan de invloed

    van die parameter op het resulterende product nagegaan worden. Dit zou echter talloze

    tijd- en kostrovende experimenten vereisen. Daarenboven kunnen bepaalde

    procesparameters interacties met elkaar vertonen die zo niet gedecteerd kunnen worden.

    Met behulp van een experimenteel design kan een maximum aan informatie vergaard

    worden met een minimum aan experimenten.

    In een experimenteel design worden vooraf de relevante factoren gekozen die een

    invloed zouden kunnen hebben op de responsen. In dit onderzoek zijn de factoren de

  • 27

    sproeidroogprocesparameters en de responsen de partikelgrootte en het vochtgehalte van

    de gesproeidroogde poeders.

    Het basis experimenteel design is het two level full factorial design. Het aantal

    experimenten die worden uitgevoerd, is afhankelijk van het aantal factoren die onderzocht

    worden. Zo zal een two level (2x) experimenteel design met drie factoren 23 of 8

    experimenten omvatten. In een two level full factorial design wordt elke factor op twee

    niveaus getest, een laag en een hoog niveau, respectievelijk weergegeven als een ‘-‘ en ‘+’

    symbool. Om een optimaal design te verkrijgen worden ook centerpoints toegevoegd,

    weergegeven met het symbool ‘0’. Voor de centerpoint experimenten wordt voor elke factor

    de middelste waarde toegepast tussen het laag en hoog niveau. Het driemaal uitvoeren van

    deze centerpoints laat toe de replicaatfout te berekenen.

    In onderstaande tabel en figuur wordt een 23 full factorial design weergegeven,

    waarbij x1, x2 en x3 de factoren zijn.

    TABEL 4.2.: SCHEMATISCH OVERZICHT VAN EEN 23 FULL FACTORIAL DESIGN

    FIGUUR 4.9.: GEOMETRISCHE VOORSTELLING VAN EEN 23 FULL FACTORIAL DESIGN

    X1 X2 X3

    1 - - -

    2 + - -

    3 - + -

    4 + + -

    5 - - +

    6 + - +

    7 - + +

    8 + + +

    9 0 0 0

    10 0 0 0

    11 0 0 0 Centerpoints

  • 28

    Het randomiseren van de run order is voornamelijk van belang om te voorkomen dat

    systematische veranderingen in ongecontroleerde variabelen de experimenten zouden

    kunnen beïnvloeden. Moesten alle experimenten van hoge inlaattemperatuur eerst worden

    uitgevoerd, dan zou de temperatuur in het lokaal ook toenemen en hoger liggen dan

    wanneer de experimenten met lage inlaattemperatuur zouden worden uitgevoerd. Dit is van

    belang wanneer de omgevingstemperatuur een invloed op het resulterende poeder heeft.

    De invloed hiervan op de partikelgrootte en het vochtgehalte van de gesproeidroogde

    poeders is vermoedelijk verwaarloosbaar. Voor de zekerheid werden de experimenten toch

    gerandomiseerd.

    4.2.2. Design opzet

    De formulatie mannitol- myo-inositol – BSA (8:1:1) werd over de gehele experimentele

    design gebruikt. Deze formulatie werd gekozen op basis van resultaten uit de

    stabiliteitsstudie.

    TABEL 4.3.: OPZET VAN HET EXPERIMENTEEL DESIGN

    Run order Exp No

    Inlaat-temperatuur

    (°C) Airflow

    (L/h)

    Feed-snelheid (ml/min)

    Solids gehalte (%)

    1 18 150 414 5 8,75

    2 8 170 473 7 2,5

    3 11 130 473 3,5 15

    4 5 130 355 7 2,5

    5 12 170 473 3,5 15

    6 17 150 414 5 8,75

    7 16 170 473 7 15

    8 1 130 355 3,5 2,5

    9 19 150 414 5 8,75

    10 2 170 355 3,5 2,5

    11 13 130 355 7 15

    12 14 170 355 7 15

    13 15 130 473 7 15

    14 4 170 473 3,5 2,5

    15 9 130 355 3,5 15

    16 6 170 355 7 2,5

    17 7 130 473 7 2,5

    18 3 130 473 3,5 2,5

    19 10 170 355 3,5 15

  • 29

    De gekozen factoren waren de inlaattemperatuur, feedsnelheid, airflow en vaste

    stofgehalte (solids) van de feedoplossing. Aangezien er vier factoren zijn, betekent dit dat

    het een 24 full factorial design is, wat geometrisch voorgesteld kan worden als een

    hyperkubus. Er werden dus 19 gerandomiseerde experimenten (24 + 3 centerpoints)

    uitgevoerd.

    Voor de inlaattemperatuur werd 130°C als laag niveau gekozen en 170°C als hoog

    niveau. Het is belangrijk dat de inlaattemperatuur niet te laag gekozen wordt, zodat het

    gesproeidroogde product voldoende gedroogd wordt tijdens het proces. Anderzijds mag de

    inlaattemperatuur niet te hoog zijn om het virusvaccin tegen thermale degradatie te

    beschermen, wanneer dit in de formulatie zou geïntroduceerd worden.

    De feedsnelheid bepaalt mee wat de resulterende uitlaattemperatuur zal zijn. Is deze

    hoger dan zal er meer water door het sproeidroogsysteem gestuurd worden, wat resulteert

    in een grotere afkoeling van het systeem en een lagere uitlaattemperatuur. Een lage

    uitlaattemperatuur is eveneens belangrijk voor de vaccinstabiliteit wanneer het virusvaccin

    in de formulatie geïntroduceerd wordt. Een te lage uitlaattemperatuur zou onvoldoende

    droging van het product kunnen betekenen. De mimimumfeedsnelheid werd ingesteld op

    3,5 mL/min, de maximale op 7,0 mL/min.

    De luchtstroom (airflow) door de sproeikop werd gevarieerd van 355 tot 473 L/h, wat

    de meest gebruikte waarden zijn voor de Büchi B-290 sproeidroger.

    Het solidsgehalte bedroeg minimum 2,5% en maximum 15%. De bovengrens werd

    bepaald door de maximale wateroplosbaarheid van mannitol, wat 18,2% bedraagt bij

    kamertemperatuur.

    4.2.3. Evaluatie van de poederstalen

    De responsen die gemeten werden, waren de partikelgrootte en het vochtgehalte van

    de gesproeidroogde poeders.

    Van elk gesproeidroogd poeder werd de partikelgrootte gemeten via laserdiffractie.

    Hierbij werd de primaire partikelgrootte van de poederstalen gemeten via de natte

  • 30

    dispersiemethode (zie 4.1.2.4). De weergegeven partikelgrootte is de grootte die bij de

    meeste deeltjes gemeten werd i.e. de top van de distributiecurve.

    Het vochtgehalte van de poeders werd bepaald via Karl Fischertitraties (zie 4.1.2.3).

    4.2.4. Analyse van het experimenteel design

    Het uitvoeren van de data-verwerking van het experimenteel design werd uitgevoerd

    met behulp van het software programma MODDE (MKS Umetrics AB, Umeå, Zweden).

    4.2.4.1. Evaluatie van de ruwe data

    Voor elke respons werd een replicatieplot opgesteld. Hierbij wordt voor elk

    experiment de gemeten waarde uitgezet in een grafiek. De 3 centerpoint experimenten zijn

    3 identieke experimenten die voor elke factor uitgevoerd werden bij waarden tussen het

    laagste en hoogste niveau. Daarom horen de responsen van deze experimenten een gelijke

    waarde te hebben, die ongeveer tussen de hoogste en de laagste responswaarde ligt.

    4.2.4.2. Lineaire regressie analyse

    Om na te gaan of alle experimenten mogen gebruikt worden om lineaire regressie

    analyse op toe te passen, werd van elke respons een N-probabiliteitsplot van de residuals

    opgemaakt. Residuals zijn het verschil tussen de geobserveerde waarde en de voorspelde

    waarde en werden berekend door de software via volgende formule:

    ei = 4��Ŷ�678 (4.6)

    waarin ei: residual

    Yi: geobserveerde waarde

    Ŷi: voorspelde waarde i: experimentnummer RSD: residuele standaarddeviatie

  • FIGUUR 4.10.: NORMALE

    BETROUWBAARHEIDSINTERVALLEN

    FIGUUR 4.11.: N-PROBABILITEITSPLOT

    (http://www.itl.nist.gov

    Residuals kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de

    experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een

    normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve

    vallen. In de N-probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal

    standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.

    Vandaar dat de x-waarden rond nul gecentreerd worden.

    31

    DISTRIBUTIECURVE MET BIJHORENDE

    BETROUWBAARHEIDSINTERVALLEN

    PROBABILITEITSPLOT

    http://www.itl.nist.gov)

    kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de

    experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een

    normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve

    probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal

    standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.

    waarden rond nul gecentreerd worden.

    DISTRIBUTIECURVE MET BIJHORENDE

    kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de

    experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een

    normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve

    probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal

    standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.

  • 32

    Indien de residuals als een rechte op mekaar volgen zoals in figuur 4.11, zijn de data

    normaal verdeeld. Met behulp van deze plot kunnen afwijkende experimenten of outliers

    gedetecteerd worden. Dit zijn de experimenten waarvan de residuals niet binnen 3

    standaarddeviaties liggen van de normaalverdeling en er dus niet toe behoren. Residuals die

    meer dan 4 standaarddeviaties afwijken worden door de software MODDE als significante

    outliers beschouwd (Eriksson et al., 2008). Deze experimenten worden geëxcludeerd uit de

    lineaire regressie aangezien ze de analyse kunnen verstoren.

    Via lineaire regressie konden de hoofd- en interactie-effecten berekend worden. Het

    24 full factorial design kon via de volgende vergelijking, i.e. model, beschreven worden.

    Y = β0 + gemiddelde respons

    β1x1 + β2x2 + β3x3 + β4x4 + hoofdeffecten

    β12x1x2 + β13x1x3 + β14x1x4 + β23x2x3 + β24x2x4 + β34x3x4 + 2-factorinteracties

    β123x1x2x3 + β124x1x2x4 + β234x2x3x4 + β134x1x3x4 + 3-factorinteracties

    β1234x1x2x3x4 4-factorinteracties

    (4.7)

    waarin Y: respons

    x1,x2,…: factoren

    β0: gemiddelde respons

    β1, β2,…: coëfficiënten van de hoofdeffecten

    β12,… β123,… β1234: coëfficiënten van de interacties

    Een hoofdeffect van een factor wordt beschreven als het gemiddelde verschil in

    respons tussen het lage en hoge factorniveau.

    Aangezien de software MODDE de data met behulp van gecodeerde factorniveaus (-1,

    0, +1) hanteert in plaats van de werkelijke waarden (vb. voor temperatuur: 130°C, 150°C,

    170°C) wordt niet meer over hoofd- en interactie-effecten gesproken, maar wel over hoofd-

    en interactiecoëfficiënten. De coëfficiënten zijn een maat voor de effecten. Deze

  • 33

    coëfficiënten werden uitgezet in een plot. Niet-significante coëfficiënten van hoofd- en

    interactie-effecten werden geëxcludeerd uit de modelopzet.

    Om interacties tussen factoren visueel te kunnen beschouwen, werden interactie-plots

    gegenereerd door de software. Hierbij worden de bijbehorende responsen op de hoge en

    lage niveaus van 2 factoren uitgezet in een plot. Wanneer deze lijnen evenwijdig blijven, is er

    geen interactie tussen de twee factoren voor die respons, kruisen de lijnen dan is er wel een

    interactie.

    Vervolgens werden de R2, Q2 en reproduceerbaarheid van het experimenteel model

    berekend door de software via lineare regressie. Deze waarden werden uitgezet in een

    ‘summary of fit’ plot.

    R2 drukt uit in hoeverre het berekende model de gegeven data kan herberekenen

    volgens het model. Deze waarde ligt tussen ‘0’ en ‘1’, waarbij een waarde van ‘1’ een perfect

    model weergeeft.

    Q2 geeft weer hoe goed het model in staat is nieuwe experimenten te voorspellen.

    Aanvaardbare waarden van Q2 zijn vanaf ‘0,5’. Vanaf ‘0,9’ worden excellente waarden

    verkregen voor de Q2-waarde. Het is belangrijk in acht te nemen dat R2 de Q2 waarde met

    niet meer dan 0,2-0,3 mag overschrijden.

    De reproduceerbaarheid laat zien hoe groot de pure fout op de experimenten is. Is

    deze waarde kleiner dan ‘0,5’ dan is er een grote pure fout en zijn de uitgevoerde

    experimenten onvoldoende gecontroleerd.

    4.2.4.3. Gebruik van het model

    Voor elke respons werd een contour plot opgemaakt met de belangrijkste

    coëfficiënten. Uit deze contour plot kunnen voorspellingen gedaan worden in verband met

    bij welke omstandigheden de experimenten moeten worden uitgevoerd om een bepaalde

    respons te bekomen.

  • 34

    5. RESULTATEN EN DISCUSSIE

    5.1. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE

    POEDERS

    5.1.1. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders

    5.1.1.1. Virustitraties

    TABEL 5.1.: VERLIES VAN VIRUSTITER NA SPROEIDROGEN EN NA 1 MAAND BEWARING BIJ

    6°C EN 20°C UITGEDRUKT IN 10XEID50/5G

    *

    Uit de resultaten van de virustitraties kon worden afgeleid dat myo-inositol een

    beschermende invloed heeft op het virus tijdens het sproeidroogproces. Het gemiddeld

    verlies van infectiviteit bij de trehalosereeks na sproeidrogen was namelijk 2 log10 EID50

    eenheden terwijl dit bij de myo-inositolreeks slechts 1,65 log10 EID50 eenheden bedroeg.

    Zowel binnen de trehalose- als de myo-inositolreeks werd vastgesteld dat BSA een

    stabiliserende invloed had op het virusvaccin bij 1 maand bewaring. Formulaties met BSA

    bewaard bij 6°C en 20°C toonden weinig verschil in infectiviteitsverlies na 1 maand bewaring,

    vergeleken met de formulaties zonder BSA.

    Uit de resultaten van de virustitratie kan besloten worden dat myo-inositol het virus

    beter stabiliseert dan trehalose. Het gemiddelde virustiterverlies is zowel na het

    sproeidrogen als na bewaring het kleinst in de mannitol-myo-inositolreeks. Ook de

    polymeren PVP en BSA hebben een stabiliserende invloed op het virus tijdens de bewaring.

    NA SPROEIDROGEN (10x EID50/5g)

    NA 1 MAAND (10x EID50/5g)

    BEWARING

    Formulatie 6°C 20°C

    Man-Treh 2,9 1,9 2,5 Man-Treh-PVP 1,3 0,5 3,2 Man-Treh-BSA 2,3 0,3 1,2 Man-Treh-PVP-BSA 1,5 -0,3* 0,7 Man-Ino 1,0 0,3 3,8 Man-Ino-PVP 2,0 1,0 2,2 Man-Ino-BSA 1,8 0,5 0,2 Man-Ino-PVP-BSA 1,8 0,0 0,5 * negatieve verliezen werden gelijkgesteld aan ‘0’

  • 35

    De formulaties met BSA erbij vertonen het kleinste verlies van virusinfectiviteit na

    sproeidrogen en bij bewaring gedurende 1 maand zowel bij 6°C als bij 20°C.

    5.1.1.2. Bepaling van de hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS)

    In figuur 5.1. werden de watersorptiecurven weergegeven van de gesproeidroogde

    formulaties.

    A.

    B.

    FIGUUR 5.1.: WATERSORPTIEPROFIELEN BEKOMEN DOOR DVS EXPERIMENTEN.

    A.MANNITOL-TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL-INOSITOL REEKS

    0,000

    2,000

    4,000

    6,000

    8,000

    10,000

    12,000

    0,0 20,0 40,0 60,0 80,0 100,0

    Ve

    ran

    de

    rin

    g in

    ma

    ssa

    (%

    )

    Relatieve vochtigheid (%)

    man treh

    man treh PVP

    man treh BSA

    man treh PVP BSA

    0,000

    2,000

    4,000

    6,000

    8,000

    10,000

    12,000

    0,0 20,0 40,0 60,0 80,0 100,0

    Ve

    ran

    de

    rin

    g in

    ma

    ssa

    (%

    )

    Relatieve vochtigheid (%)

    man ino

    man ino PVP

    man ino BSA

    man ino PVP BSA

  • Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid

    worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose e

    hygroscopiciteit hebben. Voor de mannitol

    wateropname 3,17% bij blootstelling aan 90% RH (Man

    was deze maximale waarde 10,47% water afkomstig van de mannitol

    Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,

    zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol

    reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste

    (2,72% water bij 50% RH). Bij de mannitol

    hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.

    5.1.1.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie

    A.

    FIGUUR 5.2.: VOCHTGEHALTE (%) VAN DE

    STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.

    MANNITOL-TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL

    Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden

    afgeleid dat poeders zonder polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.

    Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.

    In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag

    vochtgehalte (max. 1,00%), wat

    de bewaring en de vernevelingseigenschappen van het poeder.

    0,00

    0,50

    1,00

    1,50

    Vo

    chtg

    eh

    alt

    e (

    %)

    36

    Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid

    worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose e

    hygroscopiciteit hebben. Voor de mannitol-inositolformulaties bedroeg de maximale

    wateropname 3,17% bij blootstelling aan 90% RH (Man-Ino-PVP-BSA). Bij de trehalosereeks

    was deze maximale waarde 10,47% water afkomstig van de mannitol-treha

    Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,

    zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol

    reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste

    (2,72% water bij 50% RH). Bij de mannitol-inositolformulaties was de stijging van het

    hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.

    Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie

    B.

    VOCHTGEHALTE (%) VAN DE GESPROEIDROOGDE POEDERS MET

    STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.

    TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL-INOSITOL REEKS

    Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden

    r polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.

    Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.

    In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag

    vochtgehalte (max. 1,00%), wat gunstig kan zijn voor de stabiliteit van het virusvaccin tijdens

    de bewaring en de vernevelingseigenschappen van het poeder.

    Man-Treh

    Man-Treh-PVP

    Man-Treh-BSA

    Man-Treh-PVP-BSA 0,00

    0,50

    1,00

    1,50

    Vo

    chtg

    eh

    alt

    e (

    %)

    Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid

    worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose een relatief lage

    inositolformulaties bedroeg de maximale

    BSA). Bij de trehalosereeks

    trehalose formulatie.

    Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,

    zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol-trehalose

    reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste wateropname

    inositolformulaties was de stijging van het

    hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.

    GESPROEIDROOGDE POEDERS MET

    STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.

    INOSITOL REEKS

    Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden

    r polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.

    Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.

    In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag

    gunstig kan zijn voor de stabiliteit van het virusvaccin tijdens

    Man-Ino

    Man-Ino-PVP

    Man-Ino-BSA

    Man-Ino-PVP-BSA

  • 37

    5.1.1.4. Meting van partikelgrootte via laserdiffractie

    In Figuur 5.3. en Tabel 5.2 werden de partikelgroottedistributies van de verschillende

    formulaties weergeven.

    FIGUUR 5.3.: PARTIKELGROOTTEDISTRIBUTIE VOLGENS FORMULATIE EN UITVOER-

    METHODE. A. MAN-TREH DROOG; B. MAN-TREH NAT; C. MAN-INO DROOG; D.

    MAN-INO NAT

    Uit de partikelgroottedistributies van de natte dispersiemethode konden de

    individuele partikelgroottes worden vastgesteld. Zowel binnen de trehalose- als de myo-

    inositolreeks hadden alle poeders ongeveer gelijke partikelgroottedistributies met

    uitzondering van de PVP-formulaties. Deze laatste formulaties resulteerden in grotere

    primaire partikels.

    Bij de partikelgroottedistributies gemeten via de droge dispersiemethode konden niet

    alle agglomeraten opgebroken worden door het vernevelingstoestel. Dit is te zien in de

  • 38

    bimodale partikelgroottedistributies. Enkel bij de PVP-formulaties werd geen bimodale

    distributie verkregen.

    TABEL 5.2.: PARTIKELGROOTTEDISTRIBUTIE MET STANDAARDDEVIATIE (N=3)

    GEKARAKTERISEERD DOOR DE VERSCHILLENDE DIAMETERS. A. MAN-TREH

    DROOG; B. MAN-TREH NAT; C. MAN-INO DROOG; D. MAN-INO NAT

    D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span

    Man-Treh 3,19 ± 0,29 12,11 ± 1,04 96,39 ± 51,13 5,00 ± 0,01 Man-Treh-PVP 14,23 ± 1,46 44,07 ± 5,03 121,54 ± 22,70 2,42 ± 0,20 Man-Treh-BSA 3,16 ± 0,13 9,59 ± 0,36 31,86 ± 7,09 2,98 ± 0,65

    Man-Treh-PVP-BSA 3,10 ± 0,36 7,83 ± 1,09 36,20 ± 11,41 4,16 ± 0,85

    A.

    D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span

    Man-Treh 4,67 ± 0,05 17,78 ± 0,67 34,07 ± 0,98 1,65 ± 0,01 Man-Treh-PVP 5,99 ± 0,06 28,4 ± 0,67 57,72 ± 2,82 1,82 ± 0,06 Man-Treh-BSA 3,10 ± 0,02 8,07 ± 0,04 18,23 ± 0,29 1,88 ± 0,04

    Man-Treh-PVP-BSA 2,76 ± 0,01 7,10 ± 0,11 14,69 ± 0,41 1,68 ± 0,03

    B.

    D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span

    Man-Ino 2,36 ± 0,31 7,42 ± 1,59 384,42 ± 171,03 64,80 ± 26,78 Man-Ino-PVP 15,59 ± 2,47 48,36 ± 19,11 178,42 ± 46,43 3,64 ± 1,65 Man-Ino-BSA 2,43 ± 0,20 7,28 ± 0,92 188,65 ± 135,93 37,80 ± 3,43

    Man-Ino-PVP-BSA 3,59 ± 0,24 9,33 ± 1,37 340,96 ± 164, 97 12,72 ± 19,56

    C.

    D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span

    Man-Ino 3,17 ± 0,80 9,15 ± 2,22 19,90 ± 5,26 1,82 ± 0,07 Man-Ino-PVP 6,74 ± 2,76 27,81 ± 2,02 55,29 ± 0,71 1,75 ± 0,20 Man-Ino-BSA 3,11 ± 0,38 8,66 ± 1,12 19,82 ± 3,44 1,92 ± 0,19

    Man-Ino-PVP-BSA 3,30 ± 0,56 10,93 ± 1,88 23,95 ± 5,18 1,84 ± 0,12

    D.

    Uit Tabel 5.2. werden de gemeten volumediameters en bijbehorende spans

    weergegeven, waaruit bleek dat de gemiddelde volumediameters voor de myo-

    inositolformulaties kleiner waren dan die van de trehalosereeks.

  • 39

    Bij de metingen met de droge dispersiemethode konden grotere spans worden

    vastgesteld dan bij de metingen met de natte dispersiemethode, wat te wijten was aan de

    onvolledige de-agglomeratie van de poeders door het vernevelingstoestel.

    Uit de bekomen resultaten van de laserdiffractie kon besloten worden dat de

    partikelgrootte afhankelijk is van de samenstelling van het poeder.

    5.1.1.5. Partikeldensiteit via heliumpycnometer

    TABEL 5.3 : GEMIDDELDE DICHTHEID (G/CM³) EN STANDAARDDEVIATIE (N=10) VAN

    GESPROEIDROOGDE FORMULATIES

    Formulatie gemiddelde dichtheid (g/cm³) SD (g/cm³)

    Mannitol 1,4842 0,0058 Trehalose 1,5028 0,0012

    Myo-inositol 1,5614 0,0020

    Mannitol – Trehalose 1,5226 0,0042 Mannitol - Trehalose – PVP 1,8479 0,0494 Mannitol - Trehalose – BSA 1,5887 0,0082

    Mannitol - Trehalose - PVP - BSA 1,5697 0,0078

    Mannitol – Inositol 1,4838 0,0075 Mannitol - Inositol – PVP 1,7974 0,0670 Mannitol - Inositol – BSA 1,6067 0,0075

    Mannitol - Inositol - PVP – BSA 1,5489 0,0091

    Vergeleken met mannitol, trehalose en myo-inositol als zodanig werd een grotere

    dichtheid bekomen met de gesproeidroogde formulaties. Bij het vergelijken van de

    gemiddelde dichtheid van de verschillende gesproeidroogde formulaties werd weinig

    verschil gezien tussen de trehalose- en myo-inositolreeks met respectievelijk 1,6322g/cm³ en

    1,6092g/cm³. Er kon opgemerkt worden dat bij de toevoeging van een polymeer een lichte

    stijging in dichtheid waar te nemen is. Voornamelijk met het PVP-polymeer was deze stijging

    in densiteit duidelijk te zien.

    De resulaten van de heliumpycnometer toonden aan dat sproeidrogen een lichte

    stijging van de partikeldensiteit tot gevolg heeft en dat deze ook afhankelijk is van de

    samenstelling van de formulatie.

  • 5.1.1.6. SEM

    De gesproeidroogde poederformulaties werden gevisualiseerd in Fi

    5.5.

    A.

    C.

    FIGUUR 5.4. : OPPERVLAKTEMORFOLOGIE VAN DE VERSCHILLENDE GESPROEIDROOGDE

    FORMULATIES.

    MANNTIOL-INOSITOL

    A.

    C.

    FIGUUR 5.5.: OPPERVLAKTEMORFOLOGIE VAN DE VERSCHILLENDE GESPROEIDROOGDE

    FORMULATIES.

    MANNITOL-TREHALOSE

    40

    De gesproeidroogde poederformulaties werden gevisualiseerd in Fi

    B.