DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG ......DANKWOORD Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te...
Transcript of DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG ......DANKWOORD Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te...
-
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Geneesmiddelenleer
Laboratorium voor Farmaceutische Technologie
Academiejaar 2008-2009
DE ONTWIKKELING VAN EEN DROOG POEDERAEROSOL VOOR
MASSAVACCINATIE VAN PLUIMVEE TEGEN NEWCASTLE DISEASE
Mieke MORLION
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Prof. dr. apr. J.P. Remon
Commissarissen
Prof. dr. apr. C. Vervaet
Dr. ir. B. De Geest
-
AUTEURSRECHT
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik
valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze
masterproef.”
2 juni 2009
Promotor
Prof. dr. J.P. Remon
Auteur
Mieke Morlion
-
DANKWOORD
Vooreerst wens ik Prof. dr. apr. J.P. Remon te bedanken voor
het ter beschikking stellen van het labo en de apparatuur
en voor de algemene leiding van deze thesis.
In het bijzonder wens ik apr. K. Huyge te bedanken voor
de enthousiaste dagelijkse begeleiding en de vlotte samenwerking.
Door de interessante uiteenzettingen ben ik heel geboeid geraakt door
dit onderzoek en zal ik dan ook in de toekomst met veel plezier
verdere ontwikkelingen volgen.
Hierbij ook dank aan de assistenten en het personeel van het laboratorium
voor de aangename sfeer en de helpende handen.
Tenslotte wil ik graag mijn ouders bedanken die mij de mogelijkheid hebben gegeven
om farmacie te studeren. Ook dank ik mijn vriend Pieter die altijd voor mij
klaar heeft gestaan tijdens mijn studies, voor zijn aanmoedigingen en zijn geduld.
-
INHOUDSOPGAVE
1. INLEIDING .................................................................................................................. 1
1.1. NEWCASTLE DISEASE ................................................................................................... 2
1.1.1. Etiologie en Pathogenese ..................................................................................... 2
1.1.2. Klinische symptomen ........................................................................................... 3
1.1.3. Preventie en controlemaatregelen ...................................................................... 4
1.2. VACCINATIE BIJ PLUIMVEE .......................................................................................... 4
1.2.1. Newcastle disease vaccins.................................................................................... 4
1.2.1.1. Geïnactiveerde vaccins ................................................................................. 4
1.2.1.2. Levend-geattenueerde vaccins ..................................................................... 5
1.2.2. Vaccinatiemethoden ............................................................................................ 6
1.2.2.1. Individuele vaccinatie ................................................................................... 6
1.2.2.2. Massavaccinatie ............................................................................................ 7
1.3. DROGE POEDERS VOOR INHALATIE ALS GENEESMIDDELVEHIKEL .............................. 9
2. OBJECTIEVEN ........................................................................................................... 10
3. MATERIALEN ............................................................................................................ 11
3.1. MANNITOL ................................................................................................................. 11
3.2. TREHALOSE ................................................................................................................ 12
3.3. MYO-INOSITOL ........................................................................................................... 12
3.4. POLYVINYLPYRROLIDONE .......................................................................................... 13
3.5. BOVINE SERUM ALBUMINE ....................................................................................... 14
4. METHODEN .............................................................................................................. 15
4.2. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE
POEDERS ............................................................................................................................... 15
4.1.1. Productie van droge poeders via sproeidrogen ................................................. 15
4.1.1.1. Principe ....................................................................................................... 15
4.1.1.2. Methode ...................................................................................................... 16
4.1.2. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders ............................................... 17
4.1.2.1. Virustitratie ................................................................................................. 17
4.1.2.2. Bepaling van hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS) ........... 19
4.1.2.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie ............................................ 20
-
4.1.2.4. Meting van de partikelgrootte via Laserdiffractie ...................................... 21
4.1.2.5. Partikeldensiteit bepaling via heliumpycnometrie ..................................... 23
4.1.2.6. Scanning elektronenmicroscoop (SEM) ...................................................... 25
4.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN
VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN .......................................... 26
4.2.1. Inleidende begrippen ......................................................................................... 26
4.2.2. Design opzet ....................................................................................................... 28
4.2.3. Evaluatie van de poederstalen ........................................................................... 29
4.2.4. Analyse van het experimenteel design .............................................................. 30
4.2.4.1. Evaluatie van de ruwe data ......................................................................... 30
4.2.4.2. Lineaire regressie analyse ........................................................................... 30
4.2.4.3. Gebruik van het model ............................................................................... 33
5. RESULTATEN EN DISCUSSIE ...................................................................................... 34
5.1. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE
POEDERS ............................................................................................................................... 34
5.1.1. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders ............................................... 34
5.1.1.1. Virustitraties ................................................................................................ 34
5.1.1.2. Bepaling van de hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS) ...... 35
5.1.1.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie ............................................ 36
5.1.1.4. Meting van partikelgrootte via laserdiffractie ............................................ 37
5.1.1.5. Partikeldensiteit via heliumpycnometer ..................................................... 39
5.1.1.6. SEM ............................................................................................................. 40
5.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN HET
VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN .......................................... 41
5.2.1. Evaluatie van de poederstalen ........................................................................... 41
5.2.2 Analyse van het experimenteel design .............................................................. 42
5.2.2.1. Evaluatie van de ruwe data ......................................................................... 42
5.2.2.2. Lineaire regressie analyse ........................................................................... 42
5.2.2.3. Gebruik van het model ............................................................................... 45
6. CONCLUSIE .............................................................................................................. 47
7. LITERATUURLIJST ..................................................................................................... 49
-
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN
BSA Bovine Serum Albumin
DVS Dynamic Vapour Sorption
EID50 Egg infectious dose 50% endpoint
G-6-P Glucose-6-Fosfaat
H Hemagglutinine
HA-test Hemagglutinatie-test
ICPI Intracerebrale pathogeniciteitsindex
IgA Immunoglobuline A
Ino Myo-inositol
Man Mannitol
N Neuraminidase
NCD Newcastle Disease
PBS Phosphate Buffered Saline
PVP Polyvinylpyrrolidone
RBC Rode bloedcellen
RH Relatieve vochtigheid
SEM Scanning elektronenmicroscoop
Treh Trehalose
-
1
1. INLEIDING
Door de snelle groei van de pluimvee-industrie de voorbije jaren, is het belang van
vaccinatie bij pluimvee sterk toegenomen. Grote aantallen dieren zitten vaak dicht op elkaar
gehuisd waardoor de uitbraak van ziektes reëel is, wat een groot verlies kan betekenen voor
de landbouwer. Vele Europese landen voorzien daarom ook in een wettelijk verplicht
vaccinatieschema voor pluimvee (https://bedrijfsnet.pve.agro.nl). Ook in België dient de
pluimveehouder zich aan een strikt schema te houden waar vooral de nadruk gelegd wordt
op Newcastle Disease.
Er bestaat binnen het dierenrijk een vaccinatieschema per klasse. Dit wordt verder
onderverdeeld in orden, families, geslachten en soorten. Binnen het schema van het
pluimvee krijgt elke ondersoort een vaccinatieschema zoals weergegeven in Tabel 1.1.
TABEL 1.1.: KLASSIEK VACCINATIESCHEMA VOOR KIPPEN
(http://www.bcfi-vet.be)
Leeftijd Toediningswijze Reproductie-dieren
Legkippen Mestkippen Label mestkippen
1 dag Intramusculair Spray
Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis
Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis
Newcastle disease Bronchitis
Marek’s disease Newcastle disease Bronchitis
2 à 4 weken
Drinkwater of spray
Newcastle disease Gumboro
Newcastle disease Gumboro
Newcastle disease Gumboro
Newcastle disease Gumboro
7 à 12 weken
Drinkwater of spray
Newcastle disease Bronchitis
Newcastle disease
14 à 18 weken
Drinkwater of spray Intramusculair
Encefalomyelitis Newcastle disease Newcastle disease
Encefalomyelitis Newcastle disease Newcastle disease
-
2
1.1. NEWCASTLE DISEASE
1.1.1. Etiologie en Pathogenese
Newcastle Disease (NCD) of de pseudovogelpest is een uiterst besmettelijke
respiratoire aandoening bij vogels, veroorzaakt door het aviair Paramyxovirus type 1. Dit is
een (-)ssRNA-virus van de familie van de Paramyxoviridae. De ziekte werd voor het eerst
gerapporteerd in 1926 in Java, Indonesië en in 1927 in Newcastle upon Tyne in Groot-
Brittannië (Alexander et al., 2004). Daar zorgde het virus voor hoge mortaliteit onder het
pluimvee en was het de aanleiding voor 180 uitbraken in 11 verschillende landen (Brown,
1965).
Het Newcastle Disease virus bestaat uit een enkelvoudige RNA-streng ingesloten in een
omhulsel van proteïnen, het capsomeer. Het capsomeer bevat twee types proteïnen die
cruciaal zijn voor de aanhechting van het virus op de gastheercel, namelijk het
hemagglutinine (H) en het neuraminidase (N) (Seal et al, 1999). Deze proteïnen zijn in staat
mutatie te ondergaan waardoor de affiniteit van het virus voor bepaalde gastheercellen kan
wijzigen.
FIGUUR 1.1. : NEWCASTLE DISEASEVIRUS
(http://www.isracast.com)
Het virus kan door de vogels opgenomen worden via inademing, het drinken van water
of het eten van voer gecontamineerd met mest of speeksel van geïnfecteerde vogels.
Virusoverdracht van besmette wilde vogels op gedomesticeerde vogels kan plaatsvinden
door direct contact of via de lucht door inhalatie van besmette stofdeeltjes of waterdruppels
(http://www.gddeventer.com).
-
3
De ernst van de ziekte is afhankelijk van de vogelsoort, de individuele gevoeligheid van
het dier en de virulentie van het NCD virus. Dit laatste kan worden weergegeven via de
intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI). Naargelang de virulentie van het virus worden vier
verschillende stammen onderscheiden. In dalende virulentie zijn dat de velogene,
mesogene, lentogene en avirulente stammen (Gallili et al.,1998).
1.1.2. Klinische symptomen
De meest virulente stammen van het NCD-virus, dus met de hoogste ICPI, zijn de
velogene stammen. Deze worden verder onderverdeeld in viscerotropische en
neurotropische stammen, die respectievelijk hemorragische intestinale letsels en acute
respiratoire en nerveuze problemen veroorzaken. Hemorragische intestinale lestels uiten
zich in maag-darm klachten waaronder diarree. Bij de respiratoire aandoening zijn hoesten
en naar lucht happen vaak voorkomende problemen terwijl bij een nerveuze aandoening
verlamming en het vertonen van een draaihals kunnen voorkomen (zie Figuur 1.2).
Besmetting met deze velogene stammen kan leiden tot acute sterfte binnen de
pluimveepopulatie (Gallili et al., 1998).
FIGUUR 1.2. : KIP MET DRAAIHALS
(http://www.daff.gov.au)
Mesogene stammen zijn minder virulent en veroorzaken voornamelijk respiratoire
aandoeningen en occasioneel nerveuze symptomen met lage mortaliteit bij volwassen
kippen. Bij jonge kippen kan besmetting met deze stammen wel leiden tot een hoge uitval.
De minst virulente stam is de lentogene stam (lage ICPI). Deze veroorzaakt milde
respiratoire infecties, verminderde leg en vervormde eierschalen bij geïnfecteerde dieren. Bij
besmetting met avirulente stammen worden de kippen niet of nauwelijks ziek.
De lentogene en avirulente stammen worden voornamelijk aangewend voor de
productie van NCD vaccins.
-
4
1.1.3. Preventie en controlemaatregelen
Een uitbraak van NCD kan verhoed worden door geïnfecteerde dieren uit te roeien en
door preventief te werk te gaan. Hierbij moet vooral belang gehecht worden aan de hygiëne
en bioveiligheid in de pluimveeboerderijen. Zo is het zinvol om broederijen af te zonderen
van pluimveeboerderijen en elke vogelsoort op een verschillende plaats te kweken. Ook
voldoende toevoer van vers water is van groot belang (Alexander et al., 2004). In de
preventie tegen NCD is niet enkel het optimaliseren van de levensomstandigheden
noodzakelijk, maar ook het vaccineren van de kippen.
1.2. VACCINATIE BIJ PLUIMVEE
Voor een succesvolle vaccinatie van kippen moeten de vaccins op een efficiënte
manier worden toegediend. Afhankelijk van de leeftijd van de kip en of het om leg-, mest- of
reproductiedieren gaat, bestaan er verschillende vaccinatiemethoden en zijn er
verschillende types vaccins beschikbaar.
1.2.1. Newcastle disease vaccins
Na het toedienen van een vaccin tegen een bepaald microörganisme wordt bij het dier
een immuunrespons opgewekt zonder dat de ziekte zich uit. Op die manier wordt de ziekte
niet uitgelokt bij een volgend contact met de natuurlijke variant van het pathogeen.
Er bestaan verschillende soorten NCD vaccins, waaronder de geïnactiveerde en de
levend-geattenueerde de voornaamste zijn.
1.2.1.1. Geïnactiveerde vaccins
Geïnactiveerde vaccins, waaronder het Clone 30 (http://www.bcfi-vet.be), worden
bereid door het NCD virus te laten groeien in eieren en vervolgens te behandelen met een
inactiverende stof zoals formaline of betapropiolacton. Om het virus immunogener te maken
wordt een adjuvant zoals minerale olie of aluminiumzout toegevoegd aan het geïnactiveerd
virus (Alexander et al., 2004). Deze hulpstoffen kunnen soms lokale of systemische toxische
reacties veroorzaken. Verdere nadelen van geïnactiveerde vaccins zijn dat er hogere
dosissen moeten aangewend worden en de vaccinatiefrequentie moet worden opgedreven.
Dit laatste is het gevolg van het feit dat het virus niet meer in staat is om zich te
-
5
vermenigvuldigen in de gevaccineerde vogel of zich te verspreiden naar andere vogels. Deze
vaccins worden daarom voornamelijk in individuele vaccinatiemethoden gebruikt, zoals
parenterale toediening (http://www.oie.int).
1.2.1.2. Levend-geattenueerde vaccins
Een levend-geattenueerd virus wordt bekomen door het natuurlijke pathogeen te
isoleren en op te kweken in bebroede eieren. De cellen van deze bebroede eieren bevatten
licht gewijzigde proteïnenreceptoren, waardoor het virus minder efficiënt zal adheren aan
deze gastheercellen en de cellen dus moeilijker kan infecteren. Wanneer er toch een infectie
optreedt, betekent dit dat het virus een mutatie heeft ondergaan ter hoogte van de
proteïnenmantel waardoor de adhesie aan de cellen met gewijzigde proteïnenreceptoren
mogelijk werd. Na isolatie en opzuivering kan dit geattenueerde virus als vaccin worden
toegediend. Door de gewijzigde proteïnenmantel kan het virusvaccin de cellen van kippen
onvoldoende efficiënt gaan infecteren waardoor het zijn pathogeniciteit verliest, maar niet
zijn immunogeniciteit (www.nvi-vaccin.nl).
Levend-geattenueerde NCD vaccins, zoals La Sota (http://www.bcfi-vet.be), hebben
een hogere virulentie in vergelijking met geïnactiveerde. Hierdoor is het mogelijk dat het
gevaccineerde dier ziek wordt en dat er klinische symptomen optreden, voornamelijk ter
hoogte van de respiratoire tractus.
Het voordeel van een levend virus is dat het zich na vaccinatie nog kan
vermenigvuldigen in de gastheer. Het gevolg hiervan is dat de vaccinatie met levend-
geattenueerde vaccins minder frequent moeten gebeuren en hierbij lagere dosissen kunnen
aangewend worden dan met geïnactiveerde vaccins. Het virus kan zich immers van het ene
dier naar het andere verspreiden. Bovendien zijn levend-geattenueerde vaccins aangewezen
om een langdurig immunologisch geheugen tot stand te brengen (Alexander et al., 2004).
-
1.2.2. Vaccinatiemethoden
1.2.2.1. Individuele vaccinatie
De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk
dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.
FIGUUR 1.3. : OOGDRUPPELVACCINATIE
(http://www.fao.org)
Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van
geïnactiveerde vaccins en sommige levend
meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om
granulomavorming, verlamming, zwelling of leverpunctie te voorkomen
Meer en meer wordt er nu ook gezocht naar vaccins die in
worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof
geïnoculeerd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei
waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in
het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van
beschermende antilichamen in het behandelde embryo
Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee
meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen
van het vaccin. Daarom wordt er binnen de pluimvee
geopteerd.
6
natie
De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk
dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.
OOGDRUPPELVACCINATIE
(http://www.fao.org)
Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van
geïnactiveerde vaccins en sommige levend-geattenueerde vaccins. De injectie gebeurt
meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om
ranulomavorming, verlamming, zwelling of leverpunctie te voorkomen (Cargill, 1999).
Meer en meer wordt er nu ook gezocht naar vaccins die in-ovo kunnen toegediend
worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof
rd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei
waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in
het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van
beschermende antilichamen in het behandelde embryo (Sharma et al., 1985).
Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee
meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen
et vaccin. Daarom wordt er binnen de pluimvee-industrie vaak voor massavaccinatie
De meest effectieve manier om pluimvee te vaccineren is via oogdruppelapplicatie. Elk
dier wordt hierbij individueel gemanipuleerd en krijgt een volle dosis vaccin.
Intramusculaire injectie is de meest aangewende methode voor de toediening van
geattenueerde vaccins. De injectie gebeurt
meestal ter hoogte van de borst, poot of nek. De plaats van injectie is van groot belang om
(Cargill, 1999).
ovo kunnen toegediend
worden. Hierbij worden de bevruchte eieren na 18 dagen incubatie in de broedstoof
rd met vaccin. Het virus wordt geïnjecteerd in de amnionvloeistof van het ei
waardoor het embryo in contact komt met het vaccin. Door replicatie van het virusvaccin in
het bebroede ei worden hogere concentraties aan virus bekomen. Dit leidt tot vorming van
(Sharma et al., 1985).
Individuele vaccinatie is duur en tijdrovend aangezien het in de pluimvee-industrie
meestal om grote aantallen kippen gaat en er getraind personeel nodig is voor het toedienen
industrie vaak voor massavaccinatie
-
7
1.2.2.2. Massavaccinatie
Drinkwatervaccinatie is een veelgebruikte methode voor het toedienen van levend-
geattenueerde vaccins. Bij drinkwatervaccinatie wordt het vaccin ter hoogte van de gastro-
intestinale mucosa opgenomen wat leidt tot mucosale immuniteit. De mucosale immuniteit
wordt verworven nadat het virusvaccin in de mucosa is binnengedrongen. Als reactie op de
invasie zal de mucosa antilichamen, meer bepaald immunoglobuline A (IgA), produceren die
bij een volgend contact het pathogeen onmiddellijk zullen neutraliseren. Het voordeel van
deze mucosale immuniteit uit zich voornamelijk bij ziektes waar het pathogeen het
organisme via de mucosa binnendringt. Bovendien wordt het virusvaccin vanuit de mucosa
opgenomen in het bloed waardoor ook een systemische immuunrespons wordt bekomen.
Wanneer de ziekte verworven wordt via ingestie van het pathogeen zoals bij infectieuze
bursale ziekte (Gumboro ziekte) is drinkwatervaccinatie een geschikte vaccinatiemethode
(Goya et al., 2008). Het nadeel van drinkwatervaccinatie bestaat erin dat het gevriesdroogde
vaccin gereconstitueerd moet worden in water waarna het omwille van zijn beperkte
stabiliteit in water binnen de 2 uur toegediend moet zijn. Daarenboven kunnen variabele
waterkwaliteit en restanten van desinfectantia in de drinkbakken de inactivatie van het
gereconstitueerde virusvaccin versterken en zo de tijdspanne tussen reconstitutie en
toediening aanzienlijk verkorten (Cargill, 1999).
Spray- en aerosolvaccinatie zijn methoden waarbij het vaccin onder de vorm van een
nevel respiratoir aan de dieren wordt toegediend. Hierbij wordt het gevriesdroogde vaccin,
net zoals bij drinkwatervaccinatie, gereconstitueerd in water waarna het door een
vernevelingstoestel over de kippen verstoven wordt. De gegenereerde nevel bestaat uit
vloeistofdruppels die door de kippen worden geïnhaleerd. Aangezien het vaccin geïnhaleerd
moet worden door de kip is de druppelgroottedistributie van de nevel cruciaal voor een
efficiënte vaccinatie. Ook de leeftijd van de kip bepaalt mee hoe groot de vaccindruppels
moeten zijn om een goede vaccinatie te bekomen. Voor deze toepassing zijn reeds
verschillende vernevelingstoestellen commercieel beschikbaar. Het type vernevelaar bepaalt
de druppelgroottedistributie van de nevel waarvan de gewenste distributie op zijn beurt
afhangt van de leeftijd van de kip.
-
8
Bij ééndagskuikens gebeurt de primaire vaccinatie voornamelijk via sprayvaccinatie. De
sprayvernevelaar genereert nevels met een druppelgroottedistributie rond 60-500 µm. De
kleinste druppels kunnen geïnhaleerd worden door de kuikens, terwijl de grotere druppels
op de kuikens neervallen en vervolgens oraal of via het oog opgenomen kunnen worden. Het
is belangrijk dat de vaccindruppels niet te klein zijn (i.e. < 20 µm). Door de bekademhaling
van deze kuikens zouden ze in de diepe luchtwegen kunnen doordringen en zo hevige
postvaccinale entreacties kunnen opwekken.
De secundaire vaccinatie van 2 weken en 4 weken oude kippen gebeurt meestal via
aerosolvaccinatie. De vernevelaars die hiervoor gebruikt worden genereren aerosols met
kleinere druppelgroottedistributies rond 35-250 µm. Bij secundaire vaccinatie zijn de diepe
luchtwegen van de kip het target om een optimale immuunrespons te verkrijgen. Vandaar
dat de gewenste druppelgroottedistributies van de aerosolen kleiner zijn dan bij primaire
vaccinatie. De ideale partikelgroottes voor secundaire vaccinatie van kippen werden
vastgelegd door Corbanie et al, 2006 in een depositiestudie. Twee weken oude kippen
worden het best met 5 µm entpartikels gevaccineerd, terwijl vier weken oude kippen ideaal
met 10 µm entpartikels gevaccineerd worden.
Het vernevelen van het vaccin als vloeistof brengt verschillende moeilijkheden met
zich mee. Het virusvaccin wordt tijdens het vernevelen geïnactiveerd. Bij de vorming van de
aerosol zijn shearkrachten werkzaam op het virusvaccin dat daardoor beschadigd geraakt.
Vervolgens wordt het virusvaccin ook geïnactiveerd in de tijdspanne tussen verneveling en
inhalatie. Dit is te wijten aan het ongecontroleerd indrogen van de vloeistofdruppels tijdens
de verneveling. Bovendien kan moeilijk ingeschat worden tot welke grootte de
vloeistofdruppels zullen indrogen. Hierdoor kan de exacte druppelgroottedistributie en dus
de depositie van de druppels in de luchtwegen van de kippen moeilijk vastgelegd worden.
Tenslotte genereren de gebruikte vernevelingstoestellen aerosolen met zeer brede
druppelgroottedistributies waarvan de fractie aan grotere druppels niet beschikbaar is voor
inhalatie.
Al deze factoren dragen bij tot een verminderde efficiëntie van de spray- en
aerosolvaccinatiemethode.
-
9
1.3. DROGE POEDERS VOOR INHALATIE ALS GENEESMIDDELVEHIKEL
Om een oplossing te bieden voor de problemen die de klassieke spray- en
aerosolvaccinatie met zich meebrengen, wordt geopteerd voor de ontwikkeling van een
droog poederaerosol. Het gebruik van droge poedervaccins leidt ertoe dat reconstitutie van
het vaccin in water onnodig wordt en dat ongecontroleerde indroging van vaccindruppels
vermeden wordt.
Het ontwikkelen van droge poederaerosolen voor vaccinatie wordt ook reeds
onderzocht binnen de humane geneeskunde (Amorij et al., 2008; LiCalsi et al., 2001).
Droge poederaerosolen worden vaak geproduceerd via vriesdrogen met vervolgens
een vermalingsstap tot gewenste deeltjesgrootte. De nadelen van batchproductie en een
weinig reproduceerbare vermalingsstap hebben ertoe geleid een ander productieproces
voor droge poedervaccins te kiezen, namelijk sproeidrogen.
Sproeidrogen is een goedkope techniek waarbij een vloeistof in een éénstapsproces
verwerkt kan worden tot een poeder. Met dit continue proces kunnen poeders verkregen
worden met relatief kleine partikelgroottedistributies. Omdat het proces bij hoge
temperaturen gebeurt, worden stabilisatoren toegevoegd aan de sproeidroogoplossing om
zo thermolabiele stoffen, zoals virusvaccins te beschermen tijdens het proces en tijdens de
bewaring.
-
10
2. OBJECTIEVEN
Newcastle disease is een besmettelijke ziekte bij vogels die veroorzaakt wordt door het
aviair Paramyxovirus type 1. Vooral kippen zijn gevoelig voor het virus en kunnen bij
besmetting talrijk sterven, wat een groot verlies voor de landbouwer betekent. Vaccinatie
speelt een belangrijke rol in de preventie van de uitbraak van deze ziekte. Een veel gebruikte
massavaccinatietechniek voor pluimvee is spray- en aerosolvaccinatie. Om de problemen
van de klassieke spray- en aerosolvaccinatie, zoals reconstitutie van het vaccin en
ongecontroleerde indroging van de vaccindruppels te omzeilen wordt geopteerd voor droge
poederaerosolen voor de massavaccinatie van pluimvee. Droge poederaerosolen kunnen
geproduceerd worden via sproeidrogen.
In een eerste luik van het onderzoek worden verschillende poedercombinaties aan
stabilisatoren onderzocht op hun vaccinstabiliserend vermogen tijdens het
sproeidroogproces alsook na 1 maand bewaring bij 6°C en 20°C. Verder worden ook de
poederkarakteristieken zoals vochtgehalte, deeltjesgrootte, hygroscopiciteit,
partikeldensiteit en morfologie onderzocht met respectievelijk Karl Fischer titraties,
laserdiffractie, dynamic vapour sorption, heliumpycnometrie en scanning
elektronenmicroscopie. Zo kan de bruikbaarheid van deze formulaties als droge
poederaerosolen ingeschat worden.
Om tot een beter begrip te komen in de effecten van de sproeidroogprocesparameters
op de resulterende poederkarakteristieken zoals partikelgrootte en vochtgehalte wordt een
full factorial experimenteel design opgesteld. De onderzochte procesparameters zijn het
vaste stofgehalte van de sproeidroogoplossing (feed), de feedsnelheid, de airflow en de
inlaattemperatuur.
-
3. MATERIALEN
3.1. MANNITOL
Mannitol is een wit, geurloos kristallijn poeder dat polymorfisme
suikeralcohol met structuurformule C
gedroogd sap van de manna
Commercieel wordt mannitol
monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag
vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige
actieve componenten. Mannitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het
wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.
Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan
dit nadelig zijn voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,
waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire
configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewar
Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de
integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen
thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen
al., 2002). Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt
mannitol vermengd met stoffen die amorf zijn na sproeidrogen.
FIGUUR 3.1.: MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MANNITOL
(http://upload.wikimedia.org
11
Mannitol is een wit, geurloos kristallijn poeder dat polymorfisme vertoont. Het is een
suikeralcohol met structuurformule C6H8(OH)6, dat bekomen wordt door extractie van het
gedroogd sap van de manna-es en andere natuurlijke bronnen zoals zeewieren.
geproduceerd door katalytische of elektrolytische reductie van
monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag
vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige
nitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het
wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.
Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan
n voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,
waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire
configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewar
Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de
integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen
thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen
Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt
mannitol vermengd met stoffen die amorf zijn na sproeidrogen.
MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MANNITOL
http://upload.wikimedia.org)
vertoont. Het is een
dat bekomen wordt door extractie van het
es en andere natuurlijke bronnen zoals zeewieren.
geproduceerd door katalytische of elektrolytische reductie van
monosacchariden zoals glucose en mannose. Door zijn lage hygroscopiciteit en laag
vochtgehalte wordt mannitol vaak toegevoegd aan formulaties met vochtigheidsgevoelige
nitol is stabiel in droge vorm en in een waterige oplossing. Het
wordt gebruikt als stabilisator in droge poeder inhalatoren om proteïnes te beschermen.
Mannitol komt ook na sproeidrogen kristallijn voor. Tijdens het sproeidroogproces kan
n voor het vaccin aangezien het virus in een kristalrooster wordt getrokken,
waarbij het kan worden beschadigd. Aangezien een kristalrooster een stabiele moleculaire
configuratie is, kan dit echter wel in het voordeel werken van het vaccin tijdens de bewaring.
Een amorfe stof kan tijdens bewaring evolueren naar een kristallijne structuur wat de
integriteit van het vaccin kan verstoren. Tijdens het droogproces zouden amorfe stoffen
thermolabiele producten zoals vaccins en proteïnen wel goed kunnen beschermen (Rowe et
Om de voordelen van zowel kristallijne als amorfe stoffen te bekomen, wordt
-
3.2. TREHALOSE
Trehalose is commercieel beschikbaar als trehalose dihydraat
poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee
glucose moleculen, α,α-1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose
zijn de plant Trehala manna en de fungi. Oorspronkelijk we
maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit
zetmeel wordt verkregen via een enzymatisch proces.
In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotisc
druk. Door de hoge thermostabiliteit en een breed pH
de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de
stabilisatie van membranen en andere macromoleculaire assemblages
Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als
stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor
wat voordelig kan zijn voor de stabilisatie van het virusvaccin tijde
Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens
droogprocessen gemanifesteerd
FIGUUR 3.2. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN TREHALOSE
(http://en.wikipedia.org
3.3. MYO-INOSITOL
Myo-inositol is een cyclisch polyol met structuurformule
gesynthetiseerd uit glucose-6
12
Trehalose is commercieel beschikbaar als trehalose dihydraat wat voorkomt als een
poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee
1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose
zijn de plant Trehala manna en de fungi. Oorspronkelijk werd trehalose uit gist geëxtraheerd,
maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit
zetmeel wordt verkregen via een enzymatisch proces.
In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotisc
druk. Door de hoge thermostabiliteit en een breed pH-stabiliteitsbereik, is trehalose een van
de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de
stabilisatie van membranen en andere macromoleculaire assemblages (Higashiya
Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als
stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor
wat voordelig kan zijn voor de stabilisatie van het virusvaccin tijdens het sproeidroogproces.
Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens
droogprocessen gemanifesteerd (Rowe et al., 2002).
MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN TREHALOSE
http://en.wikipedia.org)
inositol is een cyclisch polyol met structuurformule C6H
6-fosfaat in twee stappen. Na isomerisatie van G
wat voorkomt als een
poeder van geurloze, witte kristallen. Het natuurlijk voorkomend isomeer bestaat uit twee
1,1 gebonden. De voornaamste natuurlijke bronnen van trehalose
rd trehalose uit gist geëxtraheerd,
maar door de lage opbrengst werd een productieschema ontwikkeld waarbij trehalose uit
In de natuur beschermt trehalose organismen tegen droogte, bevriezing en osmotische
stabiliteitsbereik, is trehalose een van
de meest stabiele sacchariden. Het zorgt onder extreme omgevingscondities voor de
(Higashiyama, 2002).
Ondanks de hoge hygroscopiciteit en het hoge vochtgehalte wordt trehalose toch als
stabilisator in formulaties gebruikt. Het komt na sproeidrogen namelijk als amorfe stof voor
ns het sproeidroogproces.
Bovendien heeft het zich reeds als stabilisator voor thermolabiele stoffen tijdens
H12O6. Het wordt
fosfaat in twee stappen. Na isomerisatie van G-6-P tot myo-
-
inositol-1-fosfaat onstaat na defosforylatie myo
hygroscopiciteit en een laag vochtgehalte.
In een studie van Burger et al.
gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring
achteraf. Aangezien het zuivere product moeili
met mannitol aangewend.
FIGUUR 3.3. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MYO
(http://upload.wikimedia.org
3.4. POLYVINYLPYRROLIDONE
Polyvinylpyrrolidone (PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het
monomeer N-vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en
hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring
(Rowe et al., 2002).
FIGUUR 3.4. : MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN POLYVINYLPYRROLIDONE
(http://en.wikipedia.org
13
fosfaat onstaat na defosforylatie myo-inositol. Myo-inositol heeft een lage
copiciteit en een laag vochtgehalte.
In een studie van Burger et al. (2008) worden formulaties gebaseerd op myo
gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring
achteraf. Aangezien het zuivere product moeilijk te sproeidrogen is, worden combinaties
MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN MYO-INOSITOL
http://upload.wikimedia.org)
POLYVINYLPYRROLIDONE
(PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het
vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en
hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring
MOLECULAIRE STRUCTUUR VAN POLYVINYLPYRROLIDONE
http://en.wikipedia.org)
inositol heeft een lage
worden formulaties gebaseerd op myo-inositol
gebruikt voor het stabiliseren van virusvaccins tijdens het droogproces en de bewaring
jk te sproeidrogen is, worden combinaties
(PVP) is een wateroplosbaar polymeer afgeleid van het
vinylpyrrolidone. Het is een wit tot lichtgeel poeder met een amorf en
hygroscoop karakter. Het voorkomt de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens bewaring
-
14
3.5. BOVINE SERUM ALBUMINE
Bovine serum albumine (BSA) wordt verkregen uit runderbloed. Albumine is de meest
voorkomende eiwitmolecule in bloedplasma. Het speelt enerzijds een belangrijke rol in de
regeling van de osmotische druk in de bloedvaten en anderzijds zorgt het voor transport van
lichaamsvreemde en –eigen stoffen in het bloed. Albumine wordt vaak in farmaceutische
preparaten aangewend waaronder ook om formulaties met proteïnen en enzymen te
stabiliseren. BSA voorkomt net zoals het PVP de rekristallisatie van amorfe suikers tijdens
bewaring (Rowe et al., 2002).
-
15
4. METHODEN
4.2. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE
POEDERS
4.1.1. Productie van droge poeders via sproeidrogen
4.1.1.1. Principe
Sproeidrogen is een continu proces waarbij vloeibare producten (sproeidroogfeed) in
één stap omgezet worden naar droge poeders. Deze vloeibare producten kunnen
oplossingen, supsensies of emulsies zijn die via een pomp door een sproeikop gestuwd
worden. Tijdens de verneveling van de vloeistof door de sproeikop wordt tegelijkertijd hete
lucht door het systeem gestuurd. De temperatuur van deze hete lucht kan worden ingesteld
en wordt de inlaattemperatuur genoemd. Hierdoor droogt het water van de
vloeistofdruppels op, waardoor enkel de vaste materie als poederpartikels overblijft. Door
deze verdamping van water wordt het systeem afgekoeld tot een bepaalde
uitlaattemperatuur. De gedroogde poederpartikels worden vervolgens door de luchtstroom
meegesleurd naar de cycloon. Doordat de poederpartikels met hoge snelheid tegen de
wand van de cycloon botsen, worden ze afgeremd en vallen ze neer in het collecterende
reservoir onderaan de cycloon (Seville et al., 2007).
FIGUUR 4.1. : SPROEIDROGER
(Ameri & Maa, 2006)
-
16
Sproeidrogen is een continu proces, wat betekent dat zolang er feed aangevoerd
wordt, de sproeidroger continu kan draaien onder dezelfde procesparameters waardoor de
karakteristieken van het product constant blijven.
4.1.1.2. Methode
Zoals weergegeven in Tabel 4.1, werden voor het stabiliteitsonderzoek verschillende
waterige oplossingen gemaakt met variërende verhoudingen aan mannitol (C*Mannidex
16700, Cerestar, Mechelen, België), trehalose (C*Ascend 16400, Cerestar, Mechelen, België),
myo-inositol (Sigma-Aldrich, Steinheim, Duitsland), PVP (Plasdone®K-25, ISP, Zwitserland) en
BSA (Albumin, bovine, Sigma-Aldrich, Steinheim, Duitsland). Elke oplossing bevatte 5% vaste
stof en werd beladen met ongeveer 1010EID50 virusvaccin LZ58 NCD per 100 ml en op ijs
geplaatst. De virusoplossing (feed) werd vervolgens gesproeidroogd met een Büchi Mini
Spray Dryer B-290 (Büchi Labortechnik AG, Flawil, Zwitserland). De inlaattemperatuur werd
ingesteld op 150°C. De feed werd door de sproeikop gestuurd met een snelheid van 4
mL/min en een airflow van 414 L/h. Dit alles resulteerde in een uitlaattemperatuur van
ongeveer 77°C. Het bekomen vaccinpoeder werd bewaard in verzegelde glazen vials bij 6°C
en 20°C.
TABEL 4.1.: VERSCHILLENDE SPROEIDROOGFORMULATIES MET PERCENTAGES VAN ELK
BESTANDDEEL
Formulatie Mannitol Trehalose Myo-inositol PVP BSA
1 4,50% 0,50% - - -
2 4,00% 0,50% - 0,50% -
3 4,00% 0,50% - - 0,50%
4 4,00% 0,50% - 0,25% 0,25%
5 4,50% - 0,50% - -
6 4,00% - 0,50% 0,50% -
7 4,00% - 0,50% - 0,50%
8 4,00% - 0,50% 0,25% 0,25%
-
17
4.1.2. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders
4.1.2.1. Virustitratie
4.1.2.1.1. Principe
Om de infectiviteit van een virussuspensie na te gaan, worden bebroede eieren
geïnoculeerd met verschillende verdunningen van het virusmateriaal (Borisevich et al.,
2007). Na de inoculatie en incubatie van de eieren kunnen embryonale afwijkingen,
membraanletsels en embryonale sterfte waargenomen worden. Deze veranderingen zijn te
wijten aan de virusvermeerdering van infectieuze virussen en hangen af van de
geïnoculeerde verdunning. Zo wordt de infectieuze titer berekend aan de hand van de
hoogste geïnoculeerde verdunning waarbij 50% van de embryo’s geïnfecteerd zijn, dit is de
egg infectious doses 50% endpoint (EID50). Deze berekening gebeurt met behulp van de
Reed-Muench formule, zie Vergelijking (4.1) (Reed et al., 1938).
����� = �% �������� ��� �����
� �� ���� ��%�� ��%�% �������� ��� �����
� �� ���� ��%�� �% �������� ��� �����
� �� ���� ��%� (4.1)
Met de bekomen index (x) uit de formule kan de uiteindelijke titer van de
virusoplossing berekend worden als:
Titer = 10y, x
(4.2)
waarin 10y: minst verdunde oplossing waartussen het 50% endpoint ligt
x: index
Welke eieren geïnfecteerd zijn, wordt afgelezen met een hemagglutinatietest. De
allantoïsvloeistof van de geïnoculeerde en geïncubeerde eieren van de virustitratie wordt
gemengd met kippenrode bloedcellen. Het virus dat werd toegevoegd aan de bebroede
eieren bevat in het capsomeer virale eiwitten die een sterke affiniteit voor rode bloedcellen
vertonen. Dankzij dit hemagglutinine, een hemagglutinerend glycoproteïne, zal het virus zich
aan de erytrocyten vasthechten en een netwerk vormen zoals geïllustreerd in Figuur 4.2.
Naast hemagglutinine bevat het capsomeer ook het enzym neuraminidase. Deze stof zorgt
-
18
tijdens de hemagglutinatie voor de afbraak van de glycoproteïnereceptoren op de wand van
de rode bloedcellen waardoor de virussen na de hemagglutinatie terug loskomen.
FIGUUR 4.2: RESULTAAT VAN EEN HEMAGGLUTINATIETEST: DE RODE BLOEDCELLEN
BEDEKKEN DE VOLLEDIGE BODEM WANNEER ER VIRUS AANWEZIG EN DE TEST
DUS POSITIEF IS. EEN NEGATIEVE TEST, WAARBIJ DUS GEEN VIRUS AANWEZIG
IS, WORDT GEKENMERKT DOOR DE BEZINKING VAN DE RBC’S TOT EEN PUNT.
(http://www2.oakland.edu) (http://pages.usherbrooke.ca)
4.1.2.1.2. Methode
Voor de titratie op eieren werd ± 100mg van het gesproeidroogde poeder met levend-
geattenueerd virus opgelost en 10 keer verdund in commerciële PBS (Phosphate Buffered
Saline). Een aliquot van de feedoplossing werd als zodanig aangewend voor de
verdunningen.
Er werden 10-1 tot en met 10-8 virusverdunningen van de poeder- en de
feedoplossingen gemaakt. Hierna werden de verschillende verdunningen geïnoculeerd in de
bebroede eieren. Per verdunning werden vier eieren geïnoculeerd in de allantoïsvloeistof
met 100µl virusverdunning per ei in de. Na de inoculatie werden de eieren in de broedstoof
geplaatst bij 37°C en met een vochtigheidsgraad tussen 60 en 65%. Na drie dagen werden de
eieren gedurende één uur afgekoeld tot -20°C waardoor de embryo’s afstorven en de eieren
geopend konden worden. Op deze eieren werd vervolgens een hemagglutinatietest (HA-
test) uitgevoerd.
-
19
De HA-test werd uitgevoerd met behulp van microtiterplaten. Hiervoor werd uit elk ei
50µl allantoïsvloeistof gepipetteerd naar een welletje met 50µl PBS. Vanuit deze well
werden dan 8 opeenvolgende 1/2 verdunningen gemaakt. Zo werden 1/2, 1/4, 1/8,... tot
1/256 verdunningen gemaakt per ei. Aan elk welletje werd tot slot 50µl van een 0,5%
kippenrode bloedcellen suspensie toegevoegd en geschud. Dit werd gedurende één uur
geïncubeerd bij kamertemperatuur en vervolgens afgelezen. Wanneer er hemagglutinatie
zichtbaar was, was het virus aanwezig. Geen hemagglutinatie wees op de afwezigheid van
het virus.
Vervolgens werd de virustiter (EID50) berekend aan de hand van de formule van Reed
en Muench zoals hierboven beschreven.
4.1.2.2. Bepaling van hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS)
4.1.2.2.1. Principe
Om de watersorptie van poederformulaties te bepalen werd gebruik gemaakt van een
dynamic vapour sorption toestel (DVS) met microbalans. Het te onderzoeken staal werd
blootgesteld aan een variabele relatieve vochtigheid (RH). Deze RH werd geregeld door
elektrische massadebietcontrollers die met waterdamp verzadigd carriergas vermengen met
droog gas. Een stijging of daling van RH kan een verandering in de massa van het staal
induceren ten gevolge van opname of verlies aan water. Deze gewichtsverandering wordt
vervolgens gemeten door de microbalans die de massa van het staal vergelijkt met een
referentiemassa (http://www.thesorptionsolution.com).
4.1.2.2.2. Methode
Om de hygroscopiciteit van de gesproeidroogde poeders te bepalen, werd gewerkt
met de DVS Advantage 1 (Surface Measurement Systems, Londen, VK). Per meting werd van
het staal een massa tussen 10 en 20 mg afgewogen in de staalhouder. Dit werd eerst
gedroogd tot constant gewicht in het toestel en vervolgens blootgesteld aan een stijgende
relatieve vochtigheid van 0% tot 90% RH. De hygroscopiciteit werd bepaald bij ongeveer
25°C.
-
20
FIGUUR 4.3. : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DYNAMIC VAPOUR SORPTION
(http://www.ices.a-star.edu.sg)
4.1.2.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie
4.1.2.3.1. Principe
Met behulp van Karl Fischer titraties kan het vochtgehalte in poederstalen accuraat
bepaald worden. De methode is gebaseerd op de oxidatie van zwaveldioxide door jood in de
aanwezigheid van water volgens de reactie:
I2 + SO2 + 2H2O → 2HI + H2SO4 (4.3)
Hiertoe wordt een oplossing van I2 en SO2 in watervrij methanol gebracht. De
gevormde zuren H2SO4 en HI worden geneutraliseerd met pyridine. De bepaling van het
titratie eindpunt is gebaseerd op de detectie van de overmaat I2, wanneer er geen water
meer aanwezig is in de titratiecel. De overmaat I2 wordt voltametrisch vastgesteld. Nadat
een constante stroom wordt aangelegd tussen 2 identieke indicatorelektroden, wordt het
potentiaalverschil tussen beide elektroden gemeten. Vooraleer het eindpunt van de titratie
bereikt is, is er geen vrij I2 aanwezig in de oplossing. Een reductie van I2 en een
stroomdoorgang kan dus niet optreden. Pas bij titratie van het laatste spoor H2O zal vrij I2
aanwezig zijn. Hierdoor daalt het potentiaalverschil heel sterk en is stroomdoorgang
mogelijk. De sterke daling in potentiaal of de stijging van de stroom wordt gebruikt als
indicatie van het titratie eindpunt (Wieland, 1987).
-
21
4.1.2.3.2. Methode
De Mettler Karl Fischer titrator DL35 (N.V. Mettler-Toledo SA, Zaventem, België) werd
gebruikt voor de Karl Fischer titraties. De titraties werden uitgevoerd met behulp van
watervrij methanol (Biosolve BV, Valkenswaard, Nederland) en het Karl Fischer reagens
Hydranal®-Composite 2 (Sigma-Aldrich, Seelze, Duitsland). Bij elke titratie werd 0,05 – 0,1
gram poeder afgewogen en in de titratiecel gebracht. Het staal werd vóór elke titratie
gedurende 5 minuten vermengd met het medium met behulp van een magnetische roerder.
Elk staal werd drie keer getitreerd.
4.1.2.4. Meting van de partikelgrootte via Laserdiffractie
4.1.2.4.1. Principe
Laserdiffractie is een instrumentele methode die veel gebruikt wordt voor het bepalen van
de deeltjesgroottedistributie van poeders, suspensies en emulsies. Deze techniek wordt ook
vaak lichtverstrooiing of Fraunhofer diffractie genoemd.
FIGUUR 4.4. : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE LASERDIFFRACTOR
(http://www.malvern.com)
De laserdiffractor bestaat uit een Helium-Neonlaser, die dienst doet als bron van
coherent, intens licht met een golflengte van 632,8 nanometer. Deze monochromatische
lichtbundel gaat door verschillende optische lenzen vooraleer ze in evenwijdige stralen op
het staal invalt. Hiervoor bestaat een presentatiesysteem zodat de laserstraal doorheen een
homogeen gedistribueerd staal kan passeren. De partikels van het staal verstrooien het licht
volgens een bepaalde hoek en een bepaalde intensiteit afhankelijk van de partikelgrootte.
Deze hoek neemt logaritmisch toe wanneer de partikelgrootte afneemt. Zoals voorgesteld
-
22
in Figuur 4.5 is het diffractiepatroon voor sferische partikels een typische ringstructuur
waarbij de straal r0 afhankelijk is van de partikelgrootte. Verschillende diode array
detectoren worden gebruikt om het lichtpatroon te meten over een groot bereik van hoeken
(http://www.malvern.com).
De resultaten van het experiment zijn gebaseerd op het volume van de partikels. De
verkregen diameters worden berekend als diameters van de sferen met hetzelfde volume als
de gemeten (niet-sferische) partikels. Om partikels van aerosolen in menselijke en dierlijke
geneesmiddelen te karakteriseren is de volumediameter praktisch gezien de meest
aangewezen diameter. Het is namelijk waardevoller om de toegediende massa te weten dan
het aantal aerosolpartikels. De gemeten partikelgroottedistributie wordt gekarakteriseerd
door de diameters D[v, 0.1], D[v, 0.5] en D[v, 0.9]. Dit wil zeggen dat respectievelijk 10%,
50% en 90% van de gemeten volumes van de partikels vertegenwoordigd worden door
partikels die een volume hebben kleiner dan het volume van een sfeer met dezelfde
diameter.
FIGUUR 4.5.: DIFFRACTIEPATROON
(http://www.sympatec.com)
4.1.2.4.2. Methode
Tijdens het onderzoek werd gewerkt met de long bench Malvern Mastersizer 2000
(Malvern instruments, Worcestershire, Verenigd Koninkrijk), een laserdiffractor die
partikelgroottes van 0,05 tot 3500 µm kan meten.
Om de partikelgrootte van de individuele partikels in de gesproeidroogde poeders na
te gaan, werd een aliquot hiervan gesuspendeerd in een oliemedium van Miglyol 812 (Sasol,
Witten, Duitsland) met 0,2% Tween 80 (Polysorbatum 80, SA Fagron, Waregem, België). Na
goed mengen van deze suspensie via vortexen werden de stalen in een ultrasoon bad
-
23
geplaatst zodat alle resterende agglomeraten opengebroken werden. Voor deze natte
dispersiemethode werd de 300RF lens gebruikt. De stalen werden met behulp van een
rotordrijfkracht, ingesteld op 1500 rpm, doorheen een meetcel gestuurd. Tussen elk staal
door werd een wasstap uitgevoerd. Bepalingen werden uitgevoerd in drievoud.
Voor de droge deeltjesgroottebepaling van de poeders werd de 300mm lens gebruikt
en werd het poeder in een vacuümfles gebracht. In deze fles werd lucht geblazen met een
compressor (Omron CX3, Omron Healthcare B.V., Hoofddorp, Nederland) waardoor de
poederpartikels in een luchtstroom gesuspendeerd werden en via een kunststoftubing
gepresenteerd werden aan het meetsysteem.
A. B.
FIGUUR 4.6.: OPSTELLING VAN LASERDIFFRACTOR VOOR DE DROGE METHODE (A.),POEDER
DOOR LASERSTRAAL (B.)
4.1.2.5. Partikeldensiteit bepaling via heliumpycnometrie
4.1.2.5.1. Principe
Om de dichtheid van het gesproeidroogde poeder te bepalen werd gebruik gemaakt
van een heliumpycnometer. Een pycnometer werkt volgens het principe van Archimedes dat
zegt dat de opwaartse druk die een voorwerp in een vloeistof ondervindt gelijk is aan het
gewicht van dat voorwerp. De vloeistof is in het geval van een heliumpycnometer een gas,
namelijk helium. Dit gas kan de fijnste poriën van het poeder binnendringen en zorgt dus
voor maximale accuraatheid.
-
24
FIGUUR 4.7 : SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE HELIUMPYCNOMETER
De heliumpycnometer gebruikt helium (99,995% puur) om het volume van het staal te
bepalen door meting van het drukverschil van helium in een gekalibreerd volume. Het staal
wordt in de celkamer gebracht, waarna vervolgens de lucht uit het staal in de celkamer
wordt verwijderd door het opeenvolgend laten vollopen en leeglopen van de celkamer met
helium. Hierna kan het staalvolume gemeten worden door de celkamer met helium te vullen
tot een bepaalde druk (Viana et al., 2002). Na opening van het expansieventiel zet het gas
uit in de expansiekamer en bij evenwicht tussen de twee kamers wordt de finale druk
opgenomen (Pf). Het volume van het staal wordt berekend volgens Vergelijking (4.4).
��� ! = ��� !"�! − $�%& ��'()*)+,�-
(4.4)
waarin: Vstaal: volume van het staal (cm³)
Vstaalcel: volume van de celkamer met staal (cm³)
Vexp cel: volume van de expansiekamer (cm³)
Pr: druk tijdens het vullen
Pf: finale druk
Uit dit volume (Vstaal) en de vooraf bepaalde massa van het poeder wordt de dichtheid
berekend volgens Vergelijking (4.5).
. = /�0�11'�$0�11' (4.5)
waarin: ρ: dichtheid (g/cm³)
m(staal): massa van het staal (g)
Vstaal: volume van het staal (cm³)
-
25
4.1.2.5.2. Methode
De dichtheid van de poeders wordt in het laboratorium bepaald met een AccuPyc 1330
(Micromeritics, Brussel, België). Voor elke bepaling werd 0,1 – 1,9 gram staal afgewogen. De
metingen werden door de pycnometer per staal 10 keer uitgevoerd.
4.1.2.6. Scanning elektronenmicroscoop (SEM)
4.1.2.6.1. Principe
Om de morfologie van de gesproeidroogde poeders te kunnen aanschouwen, werd
gebruik gemaakt van de scanning elektronenmicroscoop (SEM). Een elektronenmicroscoop
verschilt van een optische microscoop onder andere door de aanwezigheid van
elektromagneten. Deze elektromagneten worden gebruikt om een elektronenbundel af te
buigen, terwijl bij een optische microscoop de afbuiging van lichtstralen gebeurt door
lenzen. Door het gebruik van elektronen en elektromagneten is er meer controle over de
vergroting en wordt een duidelijker beeld van het te onderzoeken materiaal verkregen. De
SEM kan dieper in het staal meten dan een optische microscoop, waardoor een
driedimensionaal beeld verkregen wordt. Omwille van het 3D resultaat wordt deze
microscoop voornamelijk gebruikt voor het bestuderen van oppervlaktes van vaste
materialen (http://mse.iastate.edu).
FIGUUR 4.8.: SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE SCANNNING ELECTRONEN-
MICROSCOOP (http://cache-media.britannica.com.cdnetworks.net)
-
26
Bovenaan de kolom van de SEM bevindt zich een filament als elektronenbron.
Wanneer dit verwarmd wordt, zal het een elektronenbundel uitsturen, die vervolgens in
verticale richting door de kolom van de microscoop gestuurd wordt. Deze bundel baant zich
een weg door elektromagnetische lenzen, die de bundel focusseren en leiden naar het staal.
Eenmaal de elektronen het staal bereiken, worden elektronen afkomstig van het staal
uitgestoten. Deze secundaire elektronen worden door detectoren gecollecteerd en omgezet
naar een signaal. Dit signaal wordt tot slot verstuurd naar het computerscherm waar het 3D
beeld verschijnt.
4.1.2.6.2. Methode
De Quanta 200F (FEI Company, Eindhoven, Nederland) scanning electron microscoop
werd gebruikt om de morfologie van de deeltjes na te gaan. De poeders werden
aangebracht op zelfklevende staalhouders en gecoat met ongeveer 40nm goud. Hierdoor
werd het staal geleidbaar voor elektronen.
4.2. INVLOED VAN SPROEIDROOGPARAMETERS OP DE PARTIKELGROOTTE EN
VOCHTGEHALTE VAN POEDERS: EEN EXPERIMENTEEL DESIGN
4.2.1. Inleidende begrippen
Om informatie te verkrijgen over welke sproeidroogparameters de
poederkarakteristieken beïnvloeden, moeten experimenten uitgevoerd worden. Door alle
procesparameters constant te houden en telkens één parameter te wijzigen kan de invloed
van die parameter op het resulterende product nagegaan worden. Dit zou echter talloze
tijd- en kostrovende experimenten vereisen. Daarenboven kunnen bepaalde
procesparameters interacties met elkaar vertonen die zo niet gedecteerd kunnen worden.
Met behulp van een experimenteel design kan een maximum aan informatie vergaard
worden met een minimum aan experimenten.
In een experimenteel design worden vooraf de relevante factoren gekozen die een
invloed zouden kunnen hebben op de responsen. In dit onderzoek zijn de factoren de
-
27
sproeidroogprocesparameters en de responsen de partikelgrootte en het vochtgehalte van
de gesproeidroogde poeders.
Het basis experimenteel design is het two level full factorial design. Het aantal
experimenten die worden uitgevoerd, is afhankelijk van het aantal factoren die onderzocht
worden. Zo zal een two level (2x) experimenteel design met drie factoren 23 of 8
experimenten omvatten. In een two level full factorial design wordt elke factor op twee
niveaus getest, een laag en een hoog niveau, respectievelijk weergegeven als een ‘-‘ en ‘+’
symbool. Om een optimaal design te verkrijgen worden ook centerpoints toegevoegd,
weergegeven met het symbool ‘0’. Voor de centerpoint experimenten wordt voor elke factor
de middelste waarde toegepast tussen het laag en hoog niveau. Het driemaal uitvoeren van
deze centerpoints laat toe de replicaatfout te berekenen.
In onderstaande tabel en figuur wordt een 23 full factorial design weergegeven,
waarbij x1, x2 en x3 de factoren zijn.
TABEL 4.2.: SCHEMATISCH OVERZICHT VAN EEN 23 FULL FACTORIAL DESIGN
FIGUUR 4.9.: GEOMETRISCHE VOORSTELLING VAN EEN 23 FULL FACTORIAL DESIGN
X1 X2 X3
1 - - -
2 + - -
3 - + -
4 + + -
5 - - +
6 + - +
7 - + +
8 + + +
9 0 0 0
10 0 0 0
11 0 0 0 Centerpoints
-
28
Het randomiseren van de run order is voornamelijk van belang om te voorkomen dat
systematische veranderingen in ongecontroleerde variabelen de experimenten zouden
kunnen beïnvloeden. Moesten alle experimenten van hoge inlaattemperatuur eerst worden
uitgevoerd, dan zou de temperatuur in het lokaal ook toenemen en hoger liggen dan
wanneer de experimenten met lage inlaattemperatuur zouden worden uitgevoerd. Dit is van
belang wanneer de omgevingstemperatuur een invloed op het resulterende poeder heeft.
De invloed hiervan op de partikelgrootte en het vochtgehalte van de gesproeidroogde
poeders is vermoedelijk verwaarloosbaar. Voor de zekerheid werden de experimenten toch
gerandomiseerd.
4.2.2. Design opzet
De formulatie mannitol- myo-inositol – BSA (8:1:1) werd over de gehele experimentele
design gebruikt. Deze formulatie werd gekozen op basis van resultaten uit de
stabiliteitsstudie.
TABEL 4.3.: OPZET VAN HET EXPERIMENTEEL DESIGN
Run order Exp No
Inlaat-temperatuur
(°C) Airflow
(L/h)
Feed-snelheid (ml/min)
Solids gehalte (%)
1 18 150 414 5 8,75
2 8 170 473 7 2,5
3 11 130 473 3,5 15
4 5 130 355 7 2,5
5 12 170 473 3,5 15
6 17 150 414 5 8,75
7 16 170 473 7 15
8 1 130 355 3,5 2,5
9 19 150 414 5 8,75
10 2 170 355 3,5 2,5
11 13 130 355 7 15
12 14 170 355 7 15
13 15 130 473 7 15
14 4 170 473 3,5 2,5
15 9 130 355 3,5 15
16 6 170 355 7 2,5
17 7 130 473 7 2,5
18 3 130 473 3,5 2,5
19 10 170 355 3,5 15
-
29
De gekozen factoren waren de inlaattemperatuur, feedsnelheid, airflow en vaste
stofgehalte (solids) van de feedoplossing. Aangezien er vier factoren zijn, betekent dit dat
het een 24 full factorial design is, wat geometrisch voorgesteld kan worden als een
hyperkubus. Er werden dus 19 gerandomiseerde experimenten (24 + 3 centerpoints)
uitgevoerd.
Voor de inlaattemperatuur werd 130°C als laag niveau gekozen en 170°C als hoog
niveau. Het is belangrijk dat de inlaattemperatuur niet te laag gekozen wordt, zodat het
gesproeidroogde product voldoende gedroogd wordt tijdens het proces. Anderzijds mag de
inlaattemperatuur niet te hoog zijn om het virusvaccin tegen thermale degradatie te
beschermen, wanneer dit in de formulatie zou geïntroduceerd worden.
De feedsnelheid bepaalt mee wat de resulterende uitlaattemperatuur zal zijn. Is deze
hoger dan zal er meer water door het sproeidroogsysteem gestuurd worden, wat resulteert
in een grotere afkoeling van het systeem en een lagere uitlaattemperatuur. Een lage
uitlaattemperatuur is eveneens belangrijk voor de vaccinstabiliteit wanneer het virusvaccin
in de formulatie geïntroduceerd wordt. Een te lage uitlaattemperatuur zou onvoldoende
droging van het product kunnen betekenen. De mimimumfeedsnelheid werd ingesteld op
3,5 mL/min, de maximale op 7,0 mL/min.
De luchtstroom (airflow) door de sproeikop werd gevarieerd van 355 tot 473 L/h, wat
de meest gebruikte waarden zijn voor de Büchi B-290 sproeidroger.
Het solidsgehalte bedroeg minimum 2,5% en maximum 15%. De bovengrens werd
bepaald door de maximale wateroplosbaarheid van mannitol, wat 18,2% bedraagt bij
kamertemperatuur.
4.2.3. Evaluatie van de poederstalen
De responsen die gemeten werden, waren de partikelgrootte en het vochtgehalte van
de gesproeidroogde poeders.
Van elk gesproeidroogd poeder werd de partikelgrootte gemeten via laserdiffractie.
Hierbij werd de primaire partikelgrootte van de poederstalen gemeten via de natte
-
30
dispersiemethode (zie 4.1.2.4). De weergegeven partikelgrootte is de grootte die bij de
meeste deeltjes gemeten werd i.e. de top van de distributiecurve.
Het vochtgehalte van de poeders werd bepaald via Karl Fischertitraties (zie 4.1.2.3).
4.2.4. Analyse van het experimenteel design
Het uitvoeren van de data-verwerking van het experimenteel design werd uitgevoerd
met behulp van het software programma MODDE (MKS Umetrics AB, Umeå, Zweden).
4.2.4.1. Evaluatie van de ruwe data
Voor elke respons werd een replicatieplot opgesteld. Hierbij wordt voor elk
experiment de gemeten waarde uitgezet in een grafiek. De 3 centerpoint experimenten zijn
3 identieke experimenten die voor elke factor uitgevoerd werden bij waarden tussen het
laagste en hoogste niveau. Daarom horen de responsen van deze experimenten een gelijke
waarde te hebben, die ongeveer tussen de hoogste en de laagste responswaarde ligt.
4.2.4.2. Lineaire regressie analyse
Om na te gaan of alle experimenten mogen gebruikt worden om lineaire regressie
analyse op toe te passen, werd van elke respons een N-probabiliteitsplot van de residuals
opgemaakt. Residuals zijn het verschil tussen de geobserveerde waarde en de voorspelde
waarde en werden berekend door de software via volgende formule:
ei = 4��Ŷ�678 (4.6)
waarin ei: residual
Yi: geobserveerde waarde
Ŷi: voorspelde waarde i: experimentnummer RSD: residuele standaarddeviatie
-
FIGUUR 4.10.: NORMALE
BETROUWBAARHEIDSINTERVALLEN
FIGUUR 4.11.: N-PROBABILITEITSPLOT
(http://www.itl.nist.gov
Residuals kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de
experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een
normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve
vallen. In de N-probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal
standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.
Vandaar dat de x-waarden rond nul gecentreerd worden.
31
DISTRIBUTIECURVE MET BIJHORENDE
BETROUWBAARHEIDSINTERVALLEN
PROBABILITEITSPLOT
http://www.itl.nist.gov)
kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de
experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een
normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve
probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal
standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.
waarden rond nul gecentreerd worden.
DISTRIBUTIECURVE MET BIJHORENDE
kunnen beschouwd worden als de fout tussen de voorspelde waarde en de
experimentele waarde. Indien de voorspelde waarden en de experimentele waarden een
normale distributiecurve volgen, zullen de residuals ook binnen de normaalverdelingscurve
probabiliteitsplot worden de residuals uitgedrukt als het aantal
standaardafwijkingen dat een bepaald residual afwijkt van nul in de normaalverdeling.
-
32
Indien de residuals als een rechte op mekaar volgen zoals in figuur 4.11, zijn de data
normaal verdeeld. Met behulp van deze plot kunnen afwijkende experimenten of outliers
gedetecteerd worden. Dit zijn de experimenten waarvan de residuals niet binnen 3
standaarddeviaties liggen van de normaalverdeling en er dus niet toe behoren. Residuals die
meer dan 4 standaarddeviaties afwijken worden door de software MODDE als significante
outliers beschouwd (Eriksson et al., 2008). Deze experimenten worden geëxcludeerd uit de
lineaire regressie aangezien ze de analyse kunnen verstoren.
Via lineaire regressie konden de hoofd- en interactie-effecten berekend worden. Het
24 full factorial design kon via de volgende vergelijking, i.e. model, beschreven worden.
Y = β0 + gemiddelde respons
β1x1 + β2x2 + β3x3 + β4x4 + hoofdeffecten
β12x1x2 + β13x1x3 + β14x1x4 + β23x2x3 + β24x2x4 + β34x3x4 + 2-factorinteracties
β123x1x2x3 + β124x1x2x4 + β234x2x3x4 + β134x1x3x4 + 3-factorinteracties
β1234x1x2x3x4 4-factorinteracties
(4.7)
waarin Y: respons
x1,x2,…: factoren
β0: gemiddelde respons
β1, β2,…: coëfficiënten van de hoofdeffecten
β12,… β123,… β1234: coëfficiënten van de interacties
Een hoofdeffect van een factor wordt beschreven als het gemiddelde verschil in
respons tussen het lage en hoge factorniveau.
Aangezien de software MODDE de data met behulp van gecodeerde factorniveaus (-1,
0, +1) hanteert in plaats van de werkelijke waarden (vb. voor temperatuur: 130°C, 150°C,
170°C) wordt niet meer over hoofd- en interactie-effecten gesproken, maar wel over hoofd-
en interactiecoëfficiënten. De coëfficiënten zijn een maat voor de effecten. Deze
-
33
coëfficiënten werden uitgezet in een plot. Niet-significante coëfficiënten van hoofd- en
interactie-effecten werden geëxcludeerd uit de modelopzet.
Om interacties tussen factoren visueel te kunnen beschouwen, werden interactie-plots
gegenereerd door de software. Hierbij worden de bijbehorende responsen op de hoge en
lage niveaus van 2 factoren uitgezet in een plot. Wanneer deze lijnen evenwijdig blijven, is er
geen interactie tussen de twee factoren voor die respons, kruisen de lijnen dan is er wel een
interactie.
Vervolgens werden de R2, Q2 en reproduceerbaarheid van het experimenteel model
berekend door de software via lineare regressie. Deze waarden werden uitgezet in een
‘summary of fit’ plot.
R2 drukt uit in hoeverre het berekende model de gegeven data kan herberekenen
volgens het model. Deze waarde ligt tussen ‘0’ en ‘1’, waarbij een waarde van ‘1’ een perfect
model weergeeft.
Q2 geeft weer hoe goed het model in staat is nieuwe experimenten te voorspellen.
Aanvaardbare waarden van Q2 zijn vanaf ‘0,5’. Vanaf ‘0,9’ worden excellente waarden
verkregen voor de Q2-waarde. Het is belangrijk in acht te nemen dat R2 de Q2 waarde met
niet meer dan 0,2-0,3 mag overschrijden.
De reproduceerbaarheid laat zien hoe groot de pure fout op de experimenten is. Is
deze waarde kleiner dan ‘0,5’ dan is er een grote pure fout en zijn de uitgevoerde
experimenten onvoldoende gecontroleerd.
4.2.4.3. Gebruik van het model
Voor elke respons werd een contour plot opgemaakt met de belangrijkste
coëfficiënten. Uit deze contour plot kunnen voorspellingen gedaan worden in verband met
bij welke omstandigheden de experimenten moeten worden uitgevoerd om een bepaalde
respons te bekomen.
-
34
5. RESULTATEN EN DISCUSSIE
5.1. STABILITEITSONDERZOEK VAN NEWCASTLE DISEASE VACCIN IN GESPROEIDROOGDE
POEDERS
5.1.1. Karakterisatie van de gesproeidroogde poeders
5.1.1.1. Virustitraties
TABEL 5.1.: VERLIES VAN VIRUSTITER NA SPROEIDROGEN EN NA 1 MAAND BEWARING BIJ
6°C EN 20°C UITGEDRUKT IN 10XEID50/5G
*
Uit de resultaten van de virustitraties kon worden afgeleid dat myo-inositol een
beschermende invloed heeft op het virus tijdens het sproeidroogproces. Het gemiddeld
verlies van infectiviteit bij de trehalosereeks na sproeidrogen was namelijk 2 log10 EID50
eenheden terwijl dit bij de myo-inositolreeks slechts 1,65 log10 EID50 eenheden bedroeg.
Zowel binnen de trehalose- als de myo-inositolreeks werd vastgesteld dat BSA een
stabiliserende invloed had op het virusvaccin bij 1 maand bewaring. Formulaties met BSA
bewaard bij 6°C en 20°C toonden weinig verschil in infectiviteitsverlies na 1 maand bewaring,
vergeleken met de formulaties zonder BSA.
Uit de resultaten van de virustitratie kan besloten worden dat myo-inositol het virus
beter stabiliseert dan trehalose. Het gemiddelde virustiterverlies is zowel na het
sproeidrogen als na bewaring het kleinst in de mannitol-myo-inositolreeks. Ook de
polymeren PVP en BSA hebben een stabiliserende invloed op het virus tijdens de bewaring.
NA SPROEIDROGEN (10x EID50/5g)
NA 1 MAAND (10x EID50/5g)
BEWARING
Formulatie 6°C 20°C
Man-Treh 2,9 1,9 2,5 Man-Treh-PVP 1,3 0,5 3,2 Man-Treh-BSA 2,3 0,3 1,2 Man-Treh-PVP-BSA 1,5 -0,3* 0,7 Man-Ino 1,0 0,3 3,8 Man-Ino-PVP 2,0 1,0 2,2 Man-Ino-BSA 1,8 0,5 0,2 Man-Ino-PVP-BSA 1,8 0,0 0,5 * negatieve verliezen werden gelijkgesteld aan ‘0’
-
35
De formulaties met BSA erbij vertonen het kleinste verlies van virusinfectiviteit na
sproeidrogen en bij bewaring gedurende 1 maand zowel bij 6°C als bij 20°C.
5.1.1.2. Bepaling van de hygroscopiciteit via Dynamic Vapour Sorption (DVS)
In figuur 5.1. werden de watersorptiecurven weergegeven van de gesproeidroogde
formulaties.
A.
B.
FIGUUR 5.1.: WATERSORPTIEPROFIELEN BEKOMEN DOOR DVS EXPERIMENTEN.
A.MANNITOL-TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL-INOSITOL REEKS
0,000
2,000
4,000
6,000
8,000
10,000
12,000
0,0 20,0 40,0 60,0 80,0 100,0
Ve
ran
de
rin
g in
ma
ssa
(%
)
Relatieve vochtigheid (%)
man treh
man treh PVP
man treh BSA
man treh PVP BSA
0,000
2,000
4,000
6,000
8,000
10,000
12,000
0,0 20,0 40,0 60,0 80,0 100,0
Ve
ran
de
rin
g in
ma
ssa
(%
)
Relatieve vochtigheid (%)
man ino
man ino PVP
man ino BSA
man ino PVP BSA
-
Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid
worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose e
hygroscopiciteit hebben. Voor de mannitol
wateropname 3,17% bij blootstelling aan 90% RH (Man
was deze maximale waarde 10,47% water afkomstig van de mannitol
Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,
zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol
reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste
(2,72% water bij 50% RH). Bij de mannitol
hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.
5.1.1.3. Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie
A.
FIGUUR 5.2.: VOCHTGEHALTE (%) VAN DE
STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.
MANNITOL-TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL
Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden
afgeleid dat poeders zonder polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.
Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.
In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag
vochtgehalte (max. 1,00%), wat
de bewaring en de vernevelingseigenschappen van het poeder.
0,00
0,50
1,00
1,50
Vo
chtg
eh
alt
e (
%)
36
Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid
worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose e
hygroscopiciteit hebben. Voor de mannitol-inositolformulaties bedroeg de maximale
wateropname 3,17% bij blootstelling aan 90% RH (Man-Ino-PVP-BSA). Bij de trehalosereeks
was deze maximale waarde 10,47% water afkomstig van de mannitol-treha
Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,
zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol
reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste
(2,72% water bij 50% RH). Bij de mannitol-inositolformulaties was de stijging van het
hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.
Vochtgehaltebepaling via Karl Fischer titratie
B.
VOCHTGEHALTE (%) VAN DE GESPROEIDROOGDE POEDERS MET
STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.
TREHALOSE REEKS; B. MANNITOL-INOSITOL REEKS
Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden
r polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.
Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.
In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag
vochtgehalte (max. 1,00%), wat gunstig kan zijn voor de stabiliteit van het virusvaccin tijdens
de bewaring en de vernevelingseigenschappen van het poeder.
Man-Treh
Man-Treh-PVP
Man-Treh-BSA
Man-Treh-PVP-BSA 0,00
0,50
1,00
1,50
Vo
chtg
eh
alt
e (
%)
Uit de bepaling van de hygroscopiciteit via de DVS kon in eerste instantie afgeleid
worden dat zowel de formulaties met inositol als met trehalose een relatief lage
inositolformulaties bedroeg de maximale
BSA). Bij de trehalosereeks
trehalose formulatie.
Uit dit experiment bleek ook dat het toevoegen van een polymeer zoals PVP en BSA,
zorgde voor een stijgende hygroscopiciteit, voornamelijk binnen de mannitol-trehalose
reeks. Binnen deze reeks zorgde de toevoeging van PVP voor de grootste wateropname
inositolformulaties was de stijging van het
hygroscoop karakter van de poeders met polymeren geringer.
GESPROEIDROOGDE POEDERS MET
STANDAARDDEVIATIE (N=3) BEPAALD DOOR KARL FISCHER TITRATIE. A.
INOSITOL REEKS
Uit de resultaten van de Karl Fischer titraties weergegeven in Figuur 5.2 kon worden
r polymeren het laagste vochtgehalte binnen hun reeks bezitten.
Formulaties met polymeren vertoonden binnen beide reeksen hogere vochtgehaltes.
In het algemeen bezaten alle gesproeidroogde poeders in dit experiment een laag
gunstig kan zijn voor de stabiliteit van het virusvaccin tijdens
Man-Ino
Man-Ino-PVP
Man-Ino-BSA
Man-Ino-PVP-BSA
-
37
5.1.1.4. Meting van partikelgrootte via laserdiffractie
In Figuur 5.3. en Tabel 5.2 werden de partikelgroottedistributies van de verschillende
formulaties weergeven.
FIGUUR 5.3.: PARTIKELGROOTTEDISTRIBUTIE VOLGENS FORMULATIE EN UITVOER-
METHODE. A. MAN-TREH DROOG; B. MAN-TREH NAT; C. MAN-INO DROOG; D.
MAN-INO NAT
Uit de partikelgroottedistributies van de natte dispersiemethode konden de
individuele partikelgroottes worden vastgesteld. Zowel binnen de trehalose- als de myo-
inositolreeks hadden alle poeders ongeveer gelijke partikelgroottedistributies met
uitzondering van de PVP-formulaties. Deze laatste formulaties resulteerden in grotere
primaire partikels.
Bij de partikelgroottedistributies gemeten via de droge dispersiemethode konden niet
alle agglomeraten opgebroken worden door het vernevelingstoestel. Dit is te zien in de
-
38
bimodale partikelgroottedistributies. Enkel bij de PVP-formulaties werd geen bimodale
distributie verkregen.
TABEL 5.2.: PARTIKELGROOTTEDISTRIBUTIE MET STANDAARDDEVIATIE (N=3)
GEKARAKTERISEERD DOOR DE VERSCHILLENDE DIAMETERS. A. MAN-TREH
DROOG; B. MAN-TREH NAT; C. MAN-INO DROOG; D. MAN-INO NAT
D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span
Man-Treh 3,19 ± 0,29 12,11 ± 1,04 96,39 ± 51,13 5,00 ± 0,01 Man-Treh-PVP 14,23 ± 1,46 44,07 ± 5,03 121,54 ± 22,70 2,42 ± 0,20 Man-Treh-BSA 3,16 ± 0,13 9,59 ± 0,36 31,86 ± 7,09 2,98 ± 0,65
Man-Treh-PVP-BSA 3,10 ± 0,36 7,83 ± 1,09 36,20 ± 11,41 4,16 ± 0,85
A.
D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span
Man-Treh 4,67 ± 0,05 17,78 ± 0,67 34,07 ± 0,98 1,65 ± 0,01 Man-Treh-PVP 5,99 ± 0,06 28,4 ± 0,67 57,72 ± 2,82 1,82 ± 0,06 Man-Treh-BSA 3,10 ± 0,02 8,07 ± 0,04 18,23 ± 0,29 1,88 ± 0,04
Man-Treh-PVP-BSA 2,76 ± 0,01 7,10 ± 0,11 14,69 ± 0,41 1,68 ± 0,03
B.
D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span
Man-Ino 2,36 ± 0,31 7,42 ± 1,59 384,42 ± 171,03 64,80 ± 26,78 Man-Ino-PVP 15,59 ± 2,47 48,36 ± 19,11 178,42 ± 46,43 3,64 ± 1,65 Man-Ino-BSA 2,43 ± 0,20 7,28 ± 0,92 188,65 ± 135,93 37,80 ± 3,43
Man-Ino-PVP-BSA 3,59 ± 0,24 9,33 ± 1,37 340,96 ± 164, 97 12,72 ± 19,56
C.
D(v, 0.1) (µm) D(v, 0.5) (µm) D(v, 0.9) (µm) Span
Man-Ino 3,17 ± 0,80 9,15 ± 2,22 19,90 ± 5,26 1,82 ± 0,07 Man-Ino-PVP 6,74 ± 2,76 27,81 ± 2,02 55,29 ± 0,71 1,75 ± 0,20 Man-Ino-BSA 3,11 ± 0,38 8,66 ± 1,12 19,82 ± 3,44 1,92 ± 0,19
Man-Ino-PVP-BSA 3,30 ± 0,56 10,93 ± 1,88 23,95 ± 5,18 1,84 ± 0,12
D.
Uit Tabel 5.2. werden de gemeten volumediameters en bijbehorende spans
weergegeven, waaruit bleek dat de gemiddelde volumediameters voor de myo-
inositolformulaties kleiner waren dan die van de trehalosereeks.
-
39
Bij de metingen met de droge dispersiemethode konden grotere spans worden
vastgesteld dan bij de metingen met de natte dispersiemethode, wat te wijten was aan de
onvolledige de-agglomeratie van de poeders door het vernevelingstoestel.
Uit de bekomen resultaten van de laserdiffractie kon besloten worden dat de
partikelgrootte afhankelijk is van de samenstelling van het poeder.
5.1.1.5. Partikeldensiteit via heliumpycnometer
TABEL 5.3 : GEMIDDELDE DICHTHEID (G/CM³) EN STANDAARDDEVIATIE (N=10) VAN
GESPROEIDROOGDE FORMULATIES
Formulatie gemiddelde dichtheid (g/cm³) SD (g/cm³)
Mannitol 1,4842 0,0058 Trehalose 1,5028 0,0012
Myo-inositol 1,5614 0,0020
Mannitol – Trehalose 1,5226 0,0042 Mannitol - Trehalose – PVP 1,8479 0,0494 Mannitol - Trehalose – BSA 1,5887 0,0082
Mannitol - Trehalose - PVP - BSA 1,5697 0,0078
Mannitol – Inositol 1,4838 0,0075 Mannitol - Inositol – PVP 1,7974 0,0670 Mannitol - Inositol – BSA 1,6067 0,0075
Mannitol - Inositol - PVP – BSA 1,5489 0,0091
Vergeleken met mannitol, trehalose en myo-inositol als zodanig werd een grotere
dichtheid bekomen met de gesproeidroogde formulaties. Bij het vergelijken van de
gemiddelde dichtheid van de verschillende gesproeidroogde formulaties werd weinig
verschil gezien tussen de trehalose- en myo-inositolreeks met respectievelijk 1,6322g/cm³ en
1,6092g/cm³. Er kon opgemerkt worden dat bij de toevoeging van een polymeer een lichte
stijging in dichtheid waar te nemen is. Voornamelijk met het PVP-polymeer was deze stijging
in densiteit duidelijk te zien.
De resulaten van de heliumpycnometer toonden aan dat sproeidrogen een lichte
stijging van de partikeldensiteit tot gevolg heeft en dat deze ook afhankelijk is van de
samenstelling van de formulatie.
-
5.1.1.6. SEM
De gesproeidroogde poederformulaties werden gevisualiseerd in Fi
5.5.
A.
C.
FIGUUR 5.4. : OPPERVLAKTEMORFOLOGIE VAN DE VERSCHILLENDE GESPROEIDROOGDE
FORMULATIES.
MANNTIOL-INOSITOL
A.
C.
FIGUUR 5.5.: OPPERVLAKTEMORFOLOGIE VAN DE VERSCHILLENDE GESPROEIDROOGDE
FORMULATIES.
MANNITOL-TREHALOSE
40
De gesproeidroogde poederformulaties werden gevisualiseerd in Fi
B.