De aansprakelijkheid van de bank bij de uitvoering...
Transcript of De aansprakelijkheid van de bank bij de uitvoering...
1
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2011-2012
De aansprakelijkheid van de bank bij de uitvoering van een betaalopdracht
Masterproef van de opleiding
„Master in de rechten‟
Ingediend door:
Thomas Van Beveren
studentennummer: 00702554
Promotor: prof. dr. R. Steennot
Commissaris: S. Vermeesch
2
Voorwoord
Graag bedank ik mijn promotor prof. dr. Reinhard Steennot voor de mogelijkheid die hij me
gaf om dit onderwerp in deze masterproef te bespreken. Het is dankzij zijn boeiende wijze
van lesgeven dat mijn interesse in het financieel recht nog meer is aangewakkerd.
Tevens wens ik mijn commissaris Sien Vermeesch te bedanken om de voorlopige versies van
mijn masterproef na te lezen en er feedback over te geven.
Tot slot wens ik ook mijn ouders en vrienden te bedanken voor elke vorm van steun die zij
mij geboden hebben gedurende mijn rechtenopleiding.
3
INHOUDSTAFEL
Voorwoord ................................................................................................................................. 2
Inleiding ..................................................................................................................................... 7
DEEL 1: DE REGELGEVING IN BELGË ............................................................................... 9
1. De Wet Betalingsdiensten .................................................................................................. 9
1.1 Toepassingsgebied ratione personae ............................................................................. 9
1.1.1 Betalingsdienstgebruiker ........................................................................................ 9
1.1.2 Betalingsdienstaanbieder ...................................................................................... 12
1.2 Toepassingsgebied ratione loci ................................................................................... 13
1.3 Toepassingsgebied ratione materiae ........................................................................... 15
1.3.1 Betalingsdienst ..................................................................................................... 15
1.3.2 Betalingstransactie / Betalingsopdracht / Betaalrekening .................................... 16
1.4 Begripsafbakening inzake de uitvoering van betaalopdrachten .................................. 17
1.5 Niet en foutieve uitvoering van een betaalopdracht.................................................... 18
1.5.1 Situering ............................................................................................................... 18
1.5.2 Verhouding betaler versus begunstigde ............................................................... 19
1.5.2.1 Stelling 1: creditering rekening van de begunstigde ..................................... 19
1.5.2.2 Stelling 2: creditering rekening van de bank van de begunstigde ................. 20
1.5.2.3 Stelling 3: WYMEERSCH ............................................................................ 21
1.5.2.4 Stelling 4: debitering rekening betaler of interbancaire afwikkeling ............ 22
1.5.3 Verhouding derde ontvanger versus bank en/of betaler ....................................... 22
1.5.4 Verhouding betaler versus bank ........................................................................... 25
1.5.4.1 Betalingsopdrachten geïnitieerd door de betaler ........................................... 26
1.5.4.1.1 Basisregel ................................................................................................ 26
1.5.4.1.2 Vergoedbare schade en aard van de aansprakelijkheid ........................... 27
1.5.4.1.3 Rangorde van de aansprakelijkheidsvorderingen ................................... 31
1.5.4.1.4 Uitzonderingen op de basisregel ............................................................. 33
1.5.4.1.4.1 Uitzondering 1: verkeerde unieke identificator ................................ 33
1.5.4.1.4.2 Uitzondering 2: te late kennisgeving ................................................ 36
1.5.4.1.4.3 Uitzondering 3: overmacht / wettelijke verplichtingen .................... 38
1.5.4.1.4.4 Uitzondering 4: fout alleen vanwege de betalingsdienstgebruiker .. 40
1.5.4.1.4.5 Uitzondering 5: niet aanvaarde apparaten, terminals of uitrusting .. 40
4
1.5.4.1.5 Contractuele afwijking van het basisregime in de relatie met
professionele betalingsdienstgebruikers: opting out .............................................. 40
1.5.4.2 Betalingsopdrachten geïnitieerd door de begunstigde ................................... 41
1.5.4.2.1 Basisregel ................................................................................................ 41
1.5.4.2.2 Aard van de aansprakelijkheid ................................................................ 42
1.5.4.2.3 Uitzonderingen ........................................................................................ 42
1.5.4.3 Regresvordering op een corresponderende instelling .................................... 43
1.6 Laattijdige uitvoering van een betaalopdracht ............................................................ 44
1.6.1 Toepassingsgebied ............................................................................................... 44
1.6.2 Uitvoeringstermijn van betaalopdrachten geïnitieerd door de betaler ................. 45
1.6.3 Uitvoeringstermijn van betaalopdrachten geïnitieerd door de begunstigde ......... 48
1.6.4 Omvang en aard van de aansprakelijkheid ........................................................... 49
1.6.5 Uitzondering: overmacht / wettelijke verplichting ............................................... 49
2. Het gemeen recht .............................................................................................................. 50
2.1 Toepassingsgebied ...................................................................................................... 50
2.2 Contractuele aansprakelijkheid ................................................................................... 51
2.2.1 Overschrijvingsopdracht: algemeen ..................................................................... 52
2.2.2 Lastgeving ............................................................................................................ 53
2.2.2.1 Begrip ............................................................................................................ 53
2.2.2.2 Aansprakelijkheidsregeling ........................................................................... 55
2.2.3 Lastgeving op order van de klant ......................................................................... 59
2.2.3.1 Begrip ............................................................................................................ 59
2.2.3.2 Aanprakelijkheidsregeling ............................................................................. 60
2.2.4. Rechtsfiguur sui generis: STEENNOT ............................................................... 60
2.2.4.1 Begrip ............................................................................................................ 60
2.2.4.2 Aansprakelijkheidsregeling ........................................................................... 62
2.2.5 Rechtsfiguur sui generis: VAN RYN en HEENEN ............................................. 64
2.2.5.1 Begrip ............................................................................................................ 64
2.2.5.2 Aansprakelijkheidsregeling ........................................................................... 64
2.2.6 Volmaakte delegatie ............................................................................................. 65
2.2.6.1 Begrip ............................................................................................................ 65
2.2.6.2 Aansprakelijkheidsregeling ........................................................................... 67
2.2.7 Vergoedbare schade ............................................................................................. 67
2.3 Buitencontractuele aansprakelijkheid ......................................................................... 69
5
2.4 Afwijking van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid: exoneratiebedingen in de
bankvoorwaarden .............................................................................................................. 73
2.4.1 Tegenwerpelijkheid van de (exoneratie)bedingen in de algemene
bankvoorwaarden .......................................................................................................... 74
2.4.2 Geldigheid van de exoneratiebedingen in de algemene bankvoorwaarden ......... 77
2.4.2.1 Geldigheid van de exoneratiebedingen op grond van het gemeen recht ....... 78
2.4.2.1.1 Exoneratie voor eigen opzettelijke fout/bedrog en die van een
hulppersoon ............................................................................................................ 78
2.4.2.1.2 Exoneratie voor eigen zware fout en die van een hulppersoon............... 79
2.4.2.1.3 Exoneratie van een essentiële verbintenis ............................................... 80
2.4.2.2 Geldigheid van de exoneratiebedingen op grond van de WMPC ................. 81
2.4.3 Quid exoneratiebedingen in de verhouding opdrachtgever versus
corresponderende instelling en het artikel 1382 BW ? ................................................. 82
2.4.4 Derdenwerking van exoneratiebedingen ? ........................................................... 83
2.5 Overmacht ................................................................................................................... 83
2.6 Alternatief: de restitutieverplichting van de bankier en het artikel 1239 BW ............ 85
DEEL 2: DE REGELGEVING IN NEDERLAND ................................................................. 87
1. Implementatiewet PSD ..................................................................................................... 87
2. Gemeen recht .................................................................................................................... 88
2.1 Verhouding betaler versus begunstigde ...................................................................... 88
2.2 Verhouding derde ontvanger versus bank en/of betaler.............................................. 90
2.2.1 Fout van de financiële instelling .......................................................................... 90
2.2.2 Fout van de betaler ............................................................................................... 92
2.3 Verhouding betaler versus bank .................................................................................. 92
2.3.1 Fout van de betaler ............................................................................................... 93
2.3.2 Fout van de financiële instelling .......................................................................... 94
DEEL 3: DE REGELGEVING IN DE VERENIGDE STATEN ............................................ 97
1. The Electronic Funds Transfer Act .................................................................................. 97
1.1 Toepassingsgebied ...................................................................................................... 97
1.2 Verhouding betaler versus begunstigde ..................................................................... 98
1.3 Gebrekkige uitvoering ............................................................................................... 98
2. Uniform Commercial Code ............................................................................................ 102
2.1 Toepassingsgebied .................................................................................................... 102
2.2 Verhouding betaler versus begunstigde .................................................................... 102
6
2.3 Gebrekkige uitvoering .............................................................................................. 103
DEEL 4: BESLUIT ................................................................................................................ 109
DEEL 5: BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................... 112
1. Wetgeving ....................................................................................................................... 112
1.1 Europese Unie ........................................................................................................... 112
1.2 België ........................................................................................................................ 112
1.3 Nederland .................................................................................................................. 113
1.4 Verenigde Staten ....................................................................................................... 113
2. Rechtspraak .................................................................................................................... 113
1.1 Hof van Justitie ......................................................................................................... 113
1.2 Hof van Cassatie ....................................................................................................... 113
1.3 Hoge Raad ................................................................................................................. 114
1.4 Hoven van Beroep ..................................................................................................... 115
1.5 Court of Appeal ......................................................................................................... 115
1.6 Rechtbanken van Eerste Aanleg ............................................................................... 116
1.7 Rechtbanken van Koophandel .................................................................................. 116
1.8 Vredegerechten ......................................................................................................... 116
3. Rechtsleer ....................................................................................................................... 116
3.1 Boeken ...................................................................................................................... 116
3.1.1 België ................................................................................................................. 116
3.1.2 Nederland ........................................................................................................... 118
3.1.3 Verenigde Staten ................................................................................................ 118
3.1.4 Duitsland ............................................................................................................ 119
3.2 Artikels in tijdschriften en boeken ............................................................................ 119
3.2.1 België ................................................................................................................. 119
3.2.2 Nederland ........................................................................................................... 123
3.2.3 Verenigde Staten ................................................................................................ 124
4. Websites .......................................................................................................................... 124
5. Brochures ........................................................................................................................ 124
7
Inleiding
1. Deze masterproef behandelt de bancaire aansprakelijkheid ingeval van een gebrekkige
uitvoering van een betaalopdracht. De belangrijkste vorm die een betaalopdracht in België
aanneemt, is met voorsprong de overschrijving. Dit blijkt uit statistische gegevens van
Febelfin.1 Deze federatie heeft berekend dat maar liefst 96,5 procent van de waarde van de
girale verrichtingen gebeurt door middel van een overschrijving. Hieruit blijkt duidelijk dat de
andere wijzen waarop een betaalopdracht geïnitieerd kan worden (bijvoorbeeld door middel
van debet- of kredietkaart), hoewel het aantal verrichtingen aanzienlijk kan zijn, in absolute
waarde een marginale rol spelen. In deze uiteenzetting ligt de nadruk dan ook op de figuur
van de overschrijving.2 Het uitgangspunt is steeds de elektronisch geïnitieerde overschrijving.
2. Momenteel zijn er in het Belgische recht twee regelingen inzake de gebrekkige uitvoering
van de betaalopdrachten. Enerzijds is er het gemeen recht en anderzijds de Wet betreffende de
betalingsdiensten van 10 december 2009 (hierna: Wet Betalingsdiensten).3
In eerste instantie zal de regeling in de Wet Betalingsdiensten worden besproken. Deze
regeling is er gekomen doordat België de zogenaamde Payment Services Directive (hierna:
PSD) heeft omgezet.4 Vóór deze wet werd de uitvoering geregeld door twee aparte wetten,
namelijk de wet van 9 januari 2000 betreffende de grensoverschrijdende geldoverschrijvingen
en betalingen (hierna: Wet Grensoverschrijdende Overschrijvingen)5 en de wet van 17 juli
2002 betreffende transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking
van geldmiddelen (hierna: Wet Elektronische Betaaltransacties)6 en tevens het gemeen recht.
Deze regeling was zeer ingewikkeld en leidde tot rechtsonzekerheid. De twee voormelde
wetten, die door de Wet Betalingsdiensten zijn opgeheven, hadden een beperkt
toepassingsgebied. Daardoor was het gemeen recht toentertijd belangrijker dan vandaag.
1 http://www.febelfin.be/sites/default/files/vademecum/2009/VAD2009FNL.pdf.
2 Wanneer de algemene term betaalopdracht in deze uiteenzetting gehanteerd wordt, wordt hiermee een
overschrijvingsopdracht bedoeld. 3 B.S. 15 januari 2010.
4 Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende
betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en
2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG. Voor de EER relevante tekst, PB.L. december 2007, afl.
319/1. 5 BS 9 februari 2000.
6 BS 17 augustus 2002.
8
In tweede instantie wordt het gemeen recht besproken. De kwalificatie die aan een
overschrijvingsopdracht wordt gegeven, is daarbij van groot belang.
3. Vervolgens komt de wijze aan bod waarop de PSD geïmplementeerd is in de wetgeving
van Nederland. Tevens wordt het Belgische gemeen recht vergeleken met het Nederlandse.
4. Tot slot wordt een rechtsvergelijkende analyse gemaakt van de regeling van de gebrekkige
uitvoering van een overschrijvingsopdracht in de Verenigde Staten.
9
DEEL 1: DE REGELGEVING IN BELGË
1. De Wet Betalingsdiensten
5. Voordat ingegaan wordt op de regels inzake de aansprakelijkheid bij de uitvoering van
betaalopdrachten, is het van belang te weten wat het toepassingsgebied van de Wet
Betalingsdiensten is. Het personeel, territoriaal en materieel toepassingsgebied van de Wet
Betalingsdiensten wordt achtereenvolgens besproken.
1.1 Toepassingsgebied ratione personae
6. De Wet Betalingsdiensten is van toepassing op de verhouding tussen de
betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder.
1.1.1 Betalingsdienstgebruiker
7. Op grond van het artikel 2, 3° van de Wet Betalingsdiensten kan een
betalingsdienstgebruiker zowel een natuurlijke als een rechtspersoon zijn die in de
hoedanigheid van betaler, begunstigde of beide van een betalingsdienst gebruik maakt. De
begrippen betaler en begunstigde vormen dus een subcategorie van het begrip
betalingsdienstgebruiker. Een betaler is volgens het artikel 2, 4° van de Wet Betalingsdiensten
de natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een
betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat, of de natuurlijke of rechtspersoon die bij
het ontbreken van een betaalrekening, een betalingsopdracht geeft. Een begunstigde is
overeenkomstig het artikel 2, 5° van de Wet Betalingsdiensten de natuurlijke of rechtspersoon
die de beoogde uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie
betrekking heeft.
De betalingsdiensgebruiker kan een consument zijn of een onderneming. De Wet
Betalingsdiensten definieert in het artikel 2, 23° een consument als „een natuurlijke persoon
die, in het raam van betalingsdienstcontracten welke onder de wet betalingsdiensten vallen,
voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- en beroepswerkzaamheden handelt‟.
10
De Memorie van Toelichting bij de Wet Betalingsdiensten stelt dat het strikte
consumentenbegrip uit het artikel 2, 3°7
van de wet betreffende marktpraktijken en
consumentenbescherming van 6 april 2010 (hierna WMPC)8 niet mag worden toegepast, maar
dat de consument diegene is die de betalingsdienst hoofdzakelijk voor privé-doeleinden
verwerft.9 De Memorie van Toelichting geeft echter geen antwoord op de vraag of een
persoon nog als consument moet worden gekwalificeerd ingeval van gemengd gebruik. Er is
sprake van gemengd gebruik wanneer een betalingsdienstgebruiker zijn betaalrekening
gebruikt voor zowel professionele als private betalingstransacties. STEENNOT meent het
antwoord hierop te vinden in het arrest Gruber van het Hof van Justitie.10
Volgens dit arrest
wordt iemand ingeval van gemengd gebruik enkel als consument beschouwd wanneer het deel
van de overeenkomst dat betrekking heeft op de beroepsactiviteit van die persoon in
vergelijking met het deel dat betrekking heeft op de privé-activiteit slechts een marginale rol
speelt.11
8. Het onderscheid tussen consument of niet-consument is van belang, aangezien er ten
aanzien van niet-consumenten door de betalingsdienstaanbieder contractueel van sommige
bepalingen van de wet kan worden afgeweken. Dit wordt opting out genoemd. In het kader
van deze bespreking is het belangrijkste voorbeeld hiervan de mogelijke afwijking van de
regels inzake de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder ingeval van de niet of de
foutieve uitvoering van een betaalopdracht. Voor de regels met betrekking tot de
uitvoeringstermijn is een contractuele afwijking voor zowel de professionele als de private
betalingsdienstgebruiker echter niet mogelijk. Er moet wel worden opgemerkt dat in het kader
van de gebrekkige uitvoering van een betalingstransactie elke verrichting apart dient bekeken
te worden. Dit impliceert dat als een betaalrekening, ofschoon zij geopend is voor privé-
gebruik, sporadisch wordt gebruikt om overschrijvingen te doen met een professioneel
karakter, het mogelijk is dat bij een gebrekkige uitvoering van die overschrijvingen de regels
uit de Wet Betalingsdiensten wegbedongen worden in de algemene bankvoorwaarden.12
Om
uit te maken of toepassing van opting out kan worden gemaakt of niet, dient dus niet gekeken
naar de professionele functie van de betaalrekening, maar wel naar de professionele functie
7 Het artikel 2, 3° WMPC definieert de consument als „iedere natuurlijke persoon die, uitsluitend voor niet-
beroepsmatige doeleinden, op de markt gebrachte producten verwerft of gebruikt‟. 8 BS 12 april 2010.
9 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001,19.
10 R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?”, NJW, 2010, 519. 11
H.v.J 20 januari 2005, zaak 464/01, Gruber v. Bay Wa AG, http://www.curia.eu.int. 12
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 83.
11
van de verrichting die door middel van die betaalrekening gebeurt. Hetzelfde geldt voor
domiciliëringen.
9. Hoewel de PSD in het tweede lid van zijn artikel 30 aan elke lidstaat de keuze gaf om de
zogenaamde micro-ondernemingen al dan niet als consument te beschouwen, opteerde België
ervoor om dit niet te doen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië. Een micro-
onderneming wordt krachtens het artikel 4, 26° van de PSD omschreven als een onderneming
die ofwel op het tijdstip van de sluiting van het betalingsdienstencontract minder dan 10
personen tewerkstelt en wiens jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen euro niet
overschrijdt. Ook de ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en
waarvan de jaaromzet 50 miljoen euro of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen euro niet
overschrijdt op het moment van het sluiten van de betalingsdienstenovereenkomst, zijn micro-
ondernemingen.
Deze uitsluiting wordt verantwoord doordat een gelijkstelling tussen deze categorie van
ondernemingen en consumenten een belemmering van het economische verkeer zou
uitmaken. De Memorie van Toelichting stelt dat het steeds mogelijk is dat deze
ondernemingen contractueel bedingen met hun betalingsdienstaanbieder om als consument
behandeld te worden.13
Deze Belgische visie kan niet toegejuicht worden omdat de facto deze
ondernemingen evenals particulieren nooit een sterke onderhandelingspositie kunnen hebben
tegenover de betalingsdienstaanbieder.14
Zo kan bijvoorbeeld de objectieve aansprakelijkheid
van de betalingsdienstaanbieder niet worden wegbedongen ten aanzien van consumenten,
maar wel ten aanzien van professionelen. Een micro-onderneming zal, in tegenstelling tot een
multinational, er niet in slagen om zich alsnog op deze objectieve aansprakelijkheid te
beroepen, daar de kans bijzonder groot is dat de betalingsdienstaanbieder zich zal
geëxonereerd hebben. Een sterke onderneming kan veel meer druk uitoefenen op zijn
betalingsdienstaanbieder en zal daardoor vaak op minder exoneraties stuiten. De vraag kan
echter gesteld worden of de drempels die bepaald zijn in de PSD niet te laag zijn om uit te
maken of een onderneming al dan niet aan de kwalificatie van micro-onderneming voldoet.
Het is evident dat deze vraag enkel relevant is voor landen die de micro-ondernemingen wèl
als consument beschouwen.
13
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 33. 14
I. DE POORTER, “De wet betreffende de betalingsdiensten leidt tot een betere bescherming van de
consument”, RW 2010-11,1332; R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische
betalingen: wie wint en wie verliest ?”, NJW, 2010, 519.
12
Hoewel de keuze van de nationale wetgever om de micro-ondernemingen niet als
consumenten te behandelen niet ideaal lijkt, moet erkend worden dat de gelijkstelling van
micro-ondernemingen met consumenten tevens negatieve gevolgen kan hebben. Het begrip
micro-onderneming is immers momenteel een onbekend begrip en het zou geen sinecure zijn
om een betalingsdienstgebruiker al dan niet als micro-onderneming te kunnen beschouwen.
Daarenboven is het begrip micro-onderneming ook een variabel begrip.15
Wie vandaag een
micro-onderneming is, kan dit morgen niet meer zijn en vice verca. Hierdoor is de
betalingsdienstaanbieder er toe gehouden telkenmale te onderzoeken wat het statuut is van de
klant die een onderneming exploiteert wanneer deze nadien een nieuw raamcontract16
met de
betalingsdienstaanbieder wenst te sluiten. Dit zou dan resulteren in extra administratief werk
waarvan de kosten zouden worden doorgerekend aan de desbetreffende klant.
1.1.2 Betalingsdienstaanbieder
10. Het begrip „betalingsdienstaanbieder‟ wordt gedefinieerd in het artikel 2, 2° van de Wet
Betalingsdiensten. Het betreft de rechtspersoon die beroepsmatig betalingsdiensten aan een
potentiële betalingsdienstgebruiker aanbiedt in België. De verschillende categorieën van
betalingsdienstaanbieders zijn exhaustief opgesomd in laatstgenoemd artikel. Meer concreet is
een betalingsdienstaanbieder een instelling die beantwoordt aan de kenmerken van een in
België gevestigde of naar het recht van een andere lidstaat van de Europese Economische
Ruimte (hierna EER) opgerichte kredietinstelling, een in België gevestigde of naar het recht
van een andere EER-lidstaat opgerichte instelling voor elektronisch geld, de Post,
betalingsinstellingen, de Nationale Bank en de Europese centrale bank en de Belgische
federale, regionale en lokale overheden, voor zover zij hiertoe gemachtigd zijn en zij niet
handelen in hun hoedanigheid van publieke autoriteit.
Een gemeenschappelijk kenmerk van al deze instellingen is het dat zij over een vergunning
beschikken. Hoewel andere entiteiten niet als een betalingsdienstaanbieder in de zin van de
Wet Betalingsdiensten beschouwd kunnen worden volgens de wettelijke definitie, zullen zij
15
Y. LAUWERS en I. VANWEDDINGEN, "Toepassingsgebied richtlijn betreffende betalingsdiensten in de
interne markt", Bank Fin. 2008, afl. 6, 386. 16
Het artikel 2, 16° van de Wet Betalingsdiensten verstaat onder raamcontract: “een betalingsdienstencontract
dat de toekomstige uitvoering regelt van afzonderlijke en opeenvolgende betalingstransacties en dat de
verplichtingen en voorwaarden voor de opening van een betaalrekening kan omvatten”.
13
ook aan de dwingende bepalingen van de wet onderworpen zijn wanneer zij, zonder daartoe te
beschikken over de nodige vergunning, als gewoon beroep of bedrijf betalingsdiensten aan
betalingsdienstgebruikers verstrekken.17
11. Betalingsdienstaanbieders zijn tevens ondernemingen in de zin van het artikel 2, 1°
WMPC.18
De onderneming is op grond van die wet elke natuurlijke persoon of rechtspersoon
die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen. Hiermee
bedoelt de wetgever dat een persoon slechts als een onderneming kan worden beschouwd
indien een economische activiteit op een duurzame wijze wordt verricht.19
Betalingsdienstaanbieders verrichten zonder twijfel een economische activiteit op een
duurzame wijze. Bijgevolg moeten zij er voor waken de dwingende bepalingen van de
WMPC te respecteren. De WMPC komt in deze uiteenzetting voornamelijk aan bod bij de
analyse van de geldigheid en de tegenwerpelijkheid van exoneratiebedingen in het gemeen
recht (cfr. infra randnrs. 154 en 168-169).
1.2 Toepassingsgebied ratione loci
12. Het artikel 3 van de Wet Betalingsdiensten bevat twee voorwaarden opdat hij van
toepassing zou zijn:
a) zowel de betalingsdienstaanbieder van de betaler als deze van de begunstigde, of de
enige bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieder, moeten in de EER
gevestigd zijn,
b) de betalingsdiensten moeten in België te koop aangeboden worden.
De eerste voorwaarde betreft het two-leg principe.20
De betalingsdienstaanbieders moeten zich
als het ware met beide benen op het grondgebied van de EER bevinden. Hieruit volgt dat
wanneer er een foutieve uitvoering van een door een Belg gegeven betaalopdracht is en de
begunstigde zijn rekening voert bij een betalingsdienstaanbieder die niet in de EER gevestigd
17
R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?”, NJW, 2010, 519. 18
A. VANDOOLAEGHE, “De wet betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, 64. 19
G. STRAETMANS en J. STUYCK, “De wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en
consumentenbescherming – een onvoldoende stap in de goede richting”, RW 2010‐2011, 387. 20
I. DE POORTER, “De wet betreffende de betalingsdiensten leidt tot een betere bescherming van de
consument”,, RW 2010-11, 1334.
14
is, niet de Wet Betalingsdiensten van toepassing is, maar wel het gemeen recht.21
Voor de
toepassing van de bepalingen van de Wet Betalingsdiensten met betrekking tot de
valutadatum22
en burgerlijke sancties23
daarentegen, volstaat het dat ofwel de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde ofwel die van de betaler in België gevestigd is.24
Het betreft hier dus een one leg situatie.25
In de Wet Betalingsdiensten wordt niet verduidelijkt wat onder de tweede voorwaarde moet
begrepen worden. De Memorie van Toelichting26
stelt dat moet worden teruggegrepen naar de
bijzondere verwijzingsregel inzake consumentenovereenkomsten uit het artikel 6 van de
Rome I-Verordening.27
In dat artikel wordt bepaald dat bij afwezigheid van een rechtskeuze
toepassing moet worden gemaakt van het recht van het land waar de consument zijn gewone
verblijfplaats heeft en dat een keuze voor het recht van een ander land geen afbreuk kan doen
aan de bescherming die de consument wordt geboden door de dwingende bepalingen van het
recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft. Dit alles geldt maar op
voorwaarde dat de verkoper (lees: de betalingsdienstaanbieder) in België zijn activiteiten
ontplooit of zijn activiteiten, ongeacht welk middel, richt op België.28
Uit het arrest Pammer
van het Hof van Justitie blijkt dat er reeds zeer snel sprake kan zijn van het concept „richten
op‟.29
30
Is deze bepaling echter ook van toepassing op de niet-consumenten? De wet en de
parlementaire voorbereiding maken geen onderscheid tussen consumenten en professionelen.
Daaruit blijkt dat deze tweede voorwaarde van toepassing is op elke betalingsdienstgebruiker,
21
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 61. 22
Het artikel 2, 18° van de Wet Betalingsdiensten definieert de valutadatum als: “het referentietijdstip dat door
een betalingsdienstaanbieder wordt gebruikt voor de berekening van de interesten op de geldmiddelen waarmee
een betaalrekening wordt gedebiteerd of gecrediteerd”. Het is met andere woorden de datum waarop een bepaald
bedrag bij een debitering stopt met het genereren van interesten en bij een creditering begint met het opleveren
van interesten. 23
Zie de artikelen 61 tot 63 van de Wet Betalingsdiensten. 24
E. PIETERS en V. BROEKAERT, “Les services de paiement: l‟ autorégulation, la directive et la loi. Vue
d‟ensemble” in Betalingsdiensten. De nieuwe regelgeving onder de loep genomen, Brussel, Anthemis, 2011, 27. 25
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 24. 26
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 23. 27
Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat
van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten (Rome I), Pb.L. 4 juli 2008, afl. 177/6. 28
J. FELD, „Le paiement électronique à la lumière de la nouvelle loi sur les services de paiement‟ in Le
Paiement, Louvain-La-Neuve, Anthemis, 2009, 98. 29
H.v.J 7 december 2010, nrs. C-585/08 en C-144/09, Pammer, http://curia.eu.int. 30
Het vermelden van een telefoonnummer met een internationaal kengetal op een website of het gebruik van de
domeinnaam . com zijn reeds voldoende om de lading van het concept „richten op‟ te dekken. Daarnaast is ook
het gebruik van het Engels op een website door bijvoorbeeld een Franse betalingsdienstaanbieder voldoende
opdat er sprake kan zijn van het richten op het Belgisch grondgebied.
15
ongeacht zijn hoedanigheid. Van zodra een buitenlandse betalingsdienstaanbieder zich richt
op België, is hij onderworpen aan de Wet Betalingsdiensten.
Deze opvatting is volgens STEENNOT incorrect, daar ze in strijd is met het
herkomstlandbeginsel vervat in het artikel 5 van de wet van 11 maart 2003 betreffende
bepaalde juridische aspecten van de informatiemaatschappij (hierna: Wet Elektronische
Handel).31
Dat lijkt een juiste visie. Dat beginsel houdt immers in dat een dienstverlener enkel
moet voldoen aan de regelen uit de lidstaat waarin hij gevestigd is. Bij
consumentenovereenkomsten is dit herkomstlandbeginsel niet van toepassing, waardoor er
zich op dit niveau geen probleem kan voordoen en er dus toepassing kan gemaakt worden van
het artikel 6 uit de Rome I-Verordening. STEENNOT stelt dan ook dat het beter was geweest
om de tweede voorwaarde niet op te nemen in de Wet Betalingsdiensten en enkel de klassieke
regels van het internationaal privaatrecht te hanteren.32
Het gevolg hiervan zou dan zijn dat,
wanneer er geen rechtskeuze gemaakt is, het recht van het land van de
betalingsdienstaanbieder van toepassing zou zijn, indien men te maken heeft met
professionele betalingsdienstgebruikers. Dit kan afgeleid worden uit de artikelen 3 en 4 van
de Rome I-Verordening.
1.3 Toepassingsgebied ratione materiae
1.3.1 Betalingsdienst
13. De Wet Betalingsdiensten definieert in zijn artikel 2 wat onder het begrip betalingsdienst
moet worden verstaan. Dit gebeurt aan de hand van een limitatieve lijst waarin de
verschillende betalingsdiensten vermeld worden. Sowieso moet een betalingsdienst te koop
aangeboden worden door de betalingsdienstgebruiker in het raam van zijn bedrijfsactiviteit. In
het kader van deze uiteenzetting is vooral de deelomschrijving ervan in artikel 2, 1°, c), eerste
en derde streepje van belang. Daaruit volgt dat naast domiciliëringen en doorlopende
opdrachten zowel de schriftelijke als de elektronisch geïnitieerde overschrijvingen
betalingsdiensten zijn.
14. Onder de vroegere wetgeving vielen de papieren overschrijvingen onder het gemeen recht.
Uit de vaststelling dat zowel de schriftelijke als de elektronisch op gang gebrachte
31
BS 17 maart 2003. 32
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 88-89.
16
overschrijvingen onder de Wet Betalingsdiensten ressorteren, mag evenwel niet afgeleid
worden dat ze te allen tijde onderworpen zijn aan identieke regels. Zo kan overeenkomstig het
artikel 45, § 1, lid 1 van de Wet Betalingsdiensten bijvoorbeeld de uitvoeringstermijn van een
overschrijving die door middel van een papier op gang gebracht is, met een werkdag worden
verlengd (cfr. infra randnr. 83).
15.Onder doorlopende opdrachten wordt verstaan, de automatische overschrijvingsopdrachten
waarmee op vaste tijdstippen naar een vaste begunstigde een vast bedrag overgemaakt wordt.
Het gaat bijvoorbeeld om het maandelijks betalen van de huur door de huurder aan zijn
verhuurder.33
16. Een domiciliëring wordt daarentegen gebruikt voor de periodieke betaling van bedragen
die voor elke factuurperiode verschillend zijn. Hier gaat het bijvoorbeeld om hetgeen een
persoon maandelijks dient te betalen voor het gebruik van een telefoon. Bij een domiciliëring
is het de begunstigde (in casu de telefoonmaatschappij) die de factuur via zijn eigen
betalingsdienstaanbieder bezorgt aan de betalingsdienstaanbieder die door de betaler vooraf
gemachtigd is om de facturen die door de begunstigde worden aangeboden te betalen.34
Het
betreft dus een betalingstransactie die geïnitieerd wordt door de begunstigde.
17. Er is geen limiet wat betreft het bedrag van de betalingstransactie. Dit in tegenstelling tot
de vroegere Wet Grensoverschrijdende Overschrijvingen, waarvan het toepassingsgebied
beperkt was tot overschrijvingen van maximaal 50.000 euro.
18. Tot slot bepaalt het artikel 3, § 2 van de Wet Betalingsdiensten dat de wet slechts van
toepassing is wanneer de betalingsdienst is uitgevoerd in euro of in een munt van een andere
lidstaat buiten de EU, maar binnen de EER. Er wordt op deze regel een uitzondering voorzien
voor wat betreft de niet toegestane betalingstransacties. In deze uiteenzetting wordt hierop
niet verder ingegaan.
1.3.2 Betalingstransactie / Betalingsopdracht / Betaalrekening
19. Het artikel 2, 6° van de Wet Betalingsdiensten stelt dat een betalingstransactie een door de
betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling is waarbij geldmiddelen worden overgemaakt
33
R. STEENNOT en T. BAES, “Wet op betalingsdiensten: bescherming of overbescherming ?”, Bank Fin.
2010, 212. 34
R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?”, NJW, 2010, 520.
17
ongeacht of er onderliggende verplichtingen bestaan tussen de betaler en de begunstigde.
Zoals reeds vermeld, kunnen betalingstransacties zowel door de betaler als door de
begunstigde geïnitieerd worden. Het onderscheid tussen beide is van belang, omdat ten
aanzien van de aansprakelijkheid bij enerzijds niet en foutieve uitvoering en anderzijds
laattijdige uitvoering van overschrijvingsopdrachten verschillende regels uit de Wet
Betalingsdiensten gelden.
20. Het begrip betalingsopdracht wordt gedefinieerd in het artikel 2, 7° van de Wet
Betalingsdiensten. Het is een door de betaler of de begunstigde aan zijn
betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren. Opdat
een betalingstransactie zich kan realiseren, is er dus eerst een betalingsopdracht nodig. In casu
betreft dit de instructie aan de betalingsdienstaanbieder om een overschrijvingsopdracht uit te
voeren.
21. Het artikel 2, 8° van de Wet Betalingsdiensten bepaalt wat onder de notie betaalrekening
moet worden verstaan. Het is een op naam van één of meer betalingsdienstgebruikers
aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt. Enkel
de zichtrekening en dus niet de spaarrekening kan hieronder gecatalogeerd worden.35
1.4 Begripsafbakening inzake de uitvoering van betaalopdrachten
22. De uitvoering van een betaalopdracht kan correct gebeuren. In dat geval spelen de verder
uiteengezette regels uiteraard niet. Maar een betaalopdracht kan ook foutief, laattijdig of niet
worden uitgevoerd. In die drie gevallen is er sprake van een foutieve uitvoering senso lato.36
Onder foutieve uitvoering senso stricto worden de gevallen bedoeld waarbij de verkeerde
rekening is gecrediteerd, de rekening is gecrediteerd voor een onjuist bedrag of wanneer deze
rekening verschillende keren is gecrediteerd. Het kan ook het geval betreffen waarbij de
rekening van de betaler verschillende keren gedebiteerd is of het geval waarbij de rekening
van de betaler met een te hoog bedrag gedebiteerd is. In deze uiteenzetting wordt met de term
„foutieve uitvoering‟ de foutieve uitvoering senso stricto bedoeld.
Onder niet uitvoering wordt de situatie begrepen waarbij de rekening van de begunstigde niet
is gecrediteerd met het bedrag van de betaalopdracht.
35
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 14. 36
B. DU LAING, “De bankoverschrijving”, in X., Bankcontracten, Brugge, Die Keure, 2003, 163-164.
18
Onder laattijdige uitvoering tenslotte wordt begrepen het geval waarbij de betaalopdracht wel
is uitgevoerd, maar te laat, ongeacht of dit gebeurt door toedoen van de
betalingsdienstaanbieder van de opdrachtgever, de corresponderende instellingen of de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde.
De derde afdeling van het tweede hoofdstuk van de Wet Betalingsdiensten vermeldt tevens de
term „gebrekkige uitvoering‟. Inhoudelijk is dit begrip gelijk aan de foutieve uitvoering senso
stricto.37
Er wordt echter ook gesteld dat in het kader van de beoordeling van de indirecte
schade de laattijdige uitvoering tevens onder het begrip gebrekkige uitvoering valt (cfr. infra
randnr. 91).38
Er is een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de foutieve of de niet uitvoering van een
betaalopdracht en anderzijds de laattijdige uitvoering van een betaalopdracht. De gevolgen
worden immers geregeld door verschillende regels uit de Wet Betalingsdiensten.
1.5 Niet en foutieve uitvoering van een betaalopdracht
1.5.1 Situering
23. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de bank bij de foutieve uitvoering van een
betaalopdracht wordt uitgegaan van de volgende situatie. Een betaler geeft de opdracht aan
zijn betalingsdienstaanbieder om de rekening van een begunstigde te crediteren met een
bepaald bedrag, maar het loopt mis. Dat kan bijvoorbeeld doordat in werkelijkheid de
rekening van de begunstigde niet gecrediteerd wordt, maar wel die van een derde. Normaliter
vormt dit geen probleem, aangezien op grond van de leer van de onverschuldigde betaling de
bank de foutief gestorte som kan terugvorderen van de derde. De bank zal immers in haar
algemene bankvoorwaarden deze leer geïncorporeerd hebben en deze zullen door de derde
aanvaard zijn. Een probleem ontstaat pas wanneer de derde niet meer over de gelden beschikt
doordat hij bijvoorbeeld insolvabel is geworden of verdwenen is. Dan eerst stelt de vraag zich
naar de mogelijke bancaire aansprakelijkheid inzake de foutieve uitvoering.
37
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 233. 38
R STEENNOT, “De aansprakelijkheid van de uitgever van een instrument voor de elektronische overmaking
van geldmiddelen”, in Juridische aspecten van de elektronische betaling, Brussel, Kluwer, 2004, 209; R.
STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 220.
19
Alvorens op de problematiek van de niet en de foutieve uitvoering van een betaalopdracht in
te gaan , worden eerst de rechtsverhoudingen tussen de verschillende actoren besproken.
1.5.2 Verhouding betaler versus begunstigde
24. In de relatie tussen de betaler en de begunstigde van de betaalopdracht is het van belang te
weten op welk ogenblik de betaler bevrijd is van zijn betalingsverbintenis.39
Met andere
woorden, wanneer wordt het risico tussen deze twee actoren overgedragen. Het antwoord
hierop is niet te vinden in de Wet Betalingsdiensten en is bovendien niet eensluidend. De
diverse strekkingen in de rechtsleer en de rechtspraak worden hierna besproken.
1.5.2.1 Stelling 1: creditering rekening van de begunstigde
25. Volgens een arrest van het Hof van Cassatie van 30 januari 2001 is een betaling langs
girale weg pas voltrokken en heeft de schuldenaar dus maar aan zijn betalingsverplichting
voldaan wanneer de rekening van de begunstigde is gecrediteerd met het verschuldigde
bedrag.40
De feiten die aan de oorzaak van dit arrest lagen, situeren zich in de strafrechtelijke
sfeer. Het betrof de situatie waarbij het parket aan een verdachte een minnelijke schikking
voorstelde. Als deze tijdig werd betaald, verviel de strafvordering op grond van het artikel
216bis van het Wetboek van Strafvordering. De dader gaf aan zijn bank de opdracht tot
betaling overeenkomstig de minnelijke schikking. De rekening van het parket werd echter
gecrediteerd net na de termijn die door het parket was vooropgesteld. Bijgevolg was de
betaling te laat en was er geen verval van de strafvordering.
Deze stelling werd onderschreven door de meerderheid van de rechtsleer41
en de rechtspraak42
en is ook mijns inziens correct, aangezien er van een effectieve betaling pas sprake kan zijn
39
Wanneer een geldschuld niet giraal maar chartaal voldaan wordt, stellen zich geen grote juridische problemen
inzake het tijdstip van betaling tussen schuldeiser en schuldenaar. In dit geval is het tijdstip van betaling immers
over het algemeen eenvoudig vast te stellen. Het moment van betaling is dan het moment waarop de eigendom
van het chartaal geld overgaat op de schuldeiser, met name het moment waarop de levering plaatsvindt. 40
Cass. 30 januari 2001, Bank Fin. 2001, 185, noot R. STEENNOT. 41
A. BRUYNEEL, “Le virement”, in X (ed.), La banque dans la vie quotidienne, Brussel, Editions du jeune
barreau, 1986, 387-388; L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen-Groningen, Intersentia
Rechtswetenschappen, 2000, 506; E. DE LHONEUX, “Les Chambres de compensation automatisées”, in B.
AMORY (ed.), Electronic Banking, Brussel, Story- Scientia, 1989, 78; X. THUNIS, Responsabilité du banquier
et automatisation des paiements, Namen, Presses Universitaires de Namur, 1996, 278-279; P. WERY, „La nature
juridique du virement bancaire de fonds‟, JT 1988, 389. 42
Luik 22 december 1982, JT 1983, 347; Antwerpen 17 mei 1984, RW 1984-85, 264; Bergen 14 mei 1987, TBH
1989, 58, noot M. REGOUT-MASSON; Kh. Charleroi 24 juni 1992, JLMB 1992, 1281, noot B. LOUVEAU;
Rb. Namen 1 februari 1990, JLMB. 1990, 1288, noot J.P. BUYLE.
20
wanneer de schuldeiser daadwerkelijk ziet dat de verschuldigde sommen op zijn bankrekening
gestort zijn en hij er bijgevolg kan over beschikken. Bovendien is dit de enige stelling die als
correct kan worden beschouwd wanneer er vanuit gegaan wordt dat een overschrijving dient
gekwalificeerd te worden als een mandaat/gesubstitueerd mandaat (cfr. infra randnrs. 104
e.v.). Een opdrachtgever heeft immers maar betaald wanneer zijn lasthebber (opdrachtgever
en begunstigde houden hun rekening bij dezelfde bank) of gesubstitueerd lasthebber
(opdrachtgever en begunstigde houden hun rekening bij verschillende banken) zijn
betaalopdracht heeft uitgevoerd en dus de rekening van de begunstigde gecrediteerd heeft.43
26. Het gevolg van deze stelling is dat in de verhouding tussen de betaler en de begunstigde
het risico van de niet betaling steeds rust op de betaler. Hij zal opnieuw het bedrag moeten
overschrijven of cash betalen. Mogelijk zal hij bovendien nog een schadevergoeding en/of
moratoire intresten moeten betalen. Of de betaler in dat geval een vordering heeft tegen zijn
eigen bank of een andere bank of niet, komt verder in deze uiteenzetting aan bod (cfr. infra
randnrs. 42 e.v.).
1.5.2.2 Stelling 2: creditering rekening van de bank van de begunstigde
27. Eigenaardig genoeg is bepaalde rechtsleer het niet eens met de hierboven uiteengezette
meerderheidsstrekking. Er worden twee argumenten aangereikt om deze strekking te
ontkrachten.
Vooreerst wordt gesteld dat het arrest, dat gewezen is in een strafzaak, niet zou gelden in
burgerlijke zaken. 44
Er is echter geen enkele reden waarom er anders beslist zou geweest zijn
door een niet-strafrechtelijke kamer.45
Vervolgens wordt door bepaalde auteurs verwezen naar
een ander arrest van het Hof van Cassatie. Het Hof oordeelde daarin dat wanneer er beslag
wordt gelegd op de bankrekening van de schuldenaar, het beslag ook strekt tot gelden die nog
niet op de rekening van de schuldenaar stonden op het moment dat het beslag definitief is,
wanneer de bank van de schuldenaar er reeds toe gehouden is de rekening van deze laatste te
crediteren met een bepaald bedrag. De rekening van de bank van de schuldenaar is in deze
hypothese dus al gecrediteerd, maar de rekening die de schuldenaar bij die bank heeft dus nog
43
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 191. 44
C.G. WINANDY, “Contribution à l‟étude sur la nature du virement”, Bank Fin. 2002, 187. 45
Cass. 30 januari 2001, Bank Fin. 2001, 187, noot R. STEENNOT.
21
niet. Het betreft een lopende verrichting die tevens beslagbaar is.46
Hieruit volgt dat de
betaling geschiedt op het moment dat de rekening van de bank van de schuldenaar is
gecrediteerd. Dit argument lijkt niet correct te zijn, daar het beslag betrekking heeft op de
verhouding tussen de beslagen schuldenaar en de beslaglegger en niet op de verhouding
tussen de schuldenaar en de schuldeiser.47
Het is immers niet omdat de begunstigde over een
vordering tot creditering van zijn rekening beschikt tegenover zijn bank, dat reeds betaling
heeft plaatsgevonden in de onderliggende verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser.48
28. Dit heeft als gevolg dat wanneer de bank van de begunstigde nalaat de rekening van de
begunstigde te crediteren, maar daarentegen bijvoorbeeld de rekening van een derde
crediteert, de begunstigde hiervan het risico draagt. In hoofde van de schuldenaar is immers
betaald op het moment van de creditering van de bank van de begunstigde wat in casu het
geval was.
In tegenstelling tot de vorige stelling rust het risico hier dus niet altijd op de schuldenaar. Hij
draagt enkel het risico wanneer de bank van de begunstigde geen fout gemaakt heeft.
29. In het hierboven geciteerde arrest van het Hof van Cassatie uit 2001 lijkt de discussie
omtrent het tijdstip van betaling definitief beslecht in het voordeel van de eerste stelling.
1.5.2.3 Stelling 3: WYMEERSCH
30. Volgens WYMEERSCH is het tijdstip van betaling het moment waarop de financiële
instelling haar wil om zich persoonlijk te verbinden tegenover de begunstigde naar buiten toe
toegankelijk heeft gemaakt. Van belang is dus het moment waarop de begunstigde kennis kan
of had moeten nemen van de creditering van zijn rekening. Het is pas dan dat de financiële
instelling de onvoorwaardelijke verbintenis is aangegaan om het bedrag van de overschrijving
ter beschikking te stellen van de begunstigde. Er wordt bij deze stelling uitgegaan van het feit
dat het girale tegoed een persoonlijke en abstracte schuldvordering van de financiële instelling
tegenover de rekeninghouder vertegenwoordigt. 49
46
Cass. 15 juni 2006, Bank Fin R. 2006 VI, 385. 47
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Intersentia , 2002,
Antwerpen, 228. 48
Cass. 15 juni 2006, Bank Fin 2006 VI, 387, noot R. STEENNOT. 49
E. WYMEERSCH, “ Aspect juridiques de certains nouveaux moyens de paiement” Bank. Fin. 1995, 26.
22
31. Deze stelling dateert van 1995 en had toen een grotere relevantie dan nu. Destijds waren
er immers nog quasi geen e-bankingsystemen en kon een begunstigde vaak enkel in kennis
gesteld worden van de creditering van zijn rekening door middel van rekeninguittreksels die
de betalingsdienstaanbieder opstuurde via de post. Vandaag speelt de hierboven vermelde wil
van de bank om zich persoonlijk te verbinden veel minder sterk, aangezien de rekeninghouder
zelf via het internet kan nagaan of zijn rekening al dan niet gecrediteerd is en
rekeninguittreksels niet meer vereist zijn.
1.5.2.4 Stelling 4: debitering rekening betaler of interbancaire afwikkeling
32. Volgens bepaalde rechtspraak50
en rechtsleer51
vindt de betaling reeds plaats op het
moment van de debitering van de rekening van de betaler wanneer de betaler en de
begunstigde hun rekening voeren bij dezelfde bank. Wanneer ze hun rekening voeren bij een
verschillende bank, vindt de betaling plaats op het moment dat tussen de twee verschillende
banken de interbancaire afwikkeling plaats vindt. 52
Deze stelling wordt terecht al meer dan
twintig jaar niet meer onderschreven. Ze ondermijnt namelijk de positie van de schuldeiser al
te zeer. Hij zou immers betaald zijn zonder dat het vereist is dat zijn rekening of die van zijn
betalingsdienstaanbieder zou zijn gecrediteerd met het verschuldigde bedrag.
1.5.3 Verhouding derde ontvanger versus bank en/of betaler
33. Deze verhouding is niet geregeld in de Wet Betalingsdiensten.53
Wanneer de rekening van
een derde/pseudo-begunstigde is gecrediteerd in plaats van die van de begunstigde, moet de
leer van de reeds vermelde onverschuldigde betaling vervat in het artikel 1235 van het
Burgerlijk wetboek (hierna BW), toegepast worden.
34. De vraag tussen welke partijen de vordering uit onverschuldigde betaling moet worden
ingesteld, is afhankelijk van de actor die foutief gehandeld heeft. Er dient daarbij een
onderscheid gemaakt tussen twee hypotheses.
50
Brussel 29 januari 1965, Pas. 1966, II, 36; Kh. Brussel 25 mei 1981, JT 1983, 346; Luik 5 februari 1991,
JLMB 1991, 645, noot C. PARMENTIER. 51
J. VAN RYN en J. HEENEN, Pricipes de droit commercial, 2e ed, Brussel, Bruylant, 1988, Deel 4, 328-330
52 Brussel 29 januari 1965, Pas. 1966, II, 36; Antwerpen 17 mei 1984, RW 1984-85, 264; Bergen 14 mei 1987,
TBH 1989, 58, noot M. REGOUT-MASSON; Kh. Namen 3 februari 2000, TBH 2000, A. ZENNER, Dépistages,
faillites et concordats, Brussel, Larcier, 1998, 285. 53
Het is evident dat deze verhouding pas aan de orde is wanneer er sprake is van een foutieve uitvoering van een
betaalopdracht. Immers, wanneer een betaalopdracht niet uitgevoerd is, is er geen derde partij in het spel
waardoor deze verhouding zonder voorwerp is.
23
35. In een eerste hypothese is er een correcte uitvoering van de overschrijving door de
financiële instelling, maar wordt er een fout gemaakt door de opdrachtgever. Het voorbeeld
bij uitstek is het invullen van een verkeerd rekeningnummer van de begunstigde. In dit geval
kan de titularis van de gedebiteerde rekening hetgeen onverschuldigd betaald is terugvorderen
van de titularis wiens rekening ten onrechte is gecrediteerd.54
Ook de vertegenwoordiger van
de opdrachtgever, in casu de financiële instelling, zou kunnen terugvorderen van de
begunstigde.55
Wanneer blijkt dat degene aan wie onverschuldigd betaald is insolvabel is, zal
de opdrachtgever zijn bank willen aanspreken. Dit alternatief verhaalsrecht wordt hem echter
ontzegd door een arrest van het Hof van Cassatie op grond van de overweging dat “de
bedragen die aan een bankier worden afgegeven in het kader van een overeenkomst van
dadelijk deposito van gelden niet aan de bankier zijn betaald, zodat hij niet gehouden kan zijn
ze terug te betalen op grond van de bepalingen inzake onverschuldigde betaling”.56
Tegelijk is
het onmogelijk om in dat geval een vordering in te stellen tegen de bank van de begunstigde.57
Een vordering uit onverschuldigde betaling kan immers enkel worden ingesteld tegen de
materiële begunstigde, niet tegen de economische bestemmeling van de gelden (de
zogenaamde „intellectuele begunstigde‟).58
De grondslag hiervan is te vinden in het beginsel
van de rechtszekerheid. Indien, door het loutere feit dat de initiële betaling onverschuldigd is,
alle verdere rechtshandelingen met die gelden op de helling kunnen worden gezet, zou het
betalingsverkeer aan rechtszekerheid inboeten.59
Overigens heeft het feit dat het gedrag van de betaler onverschoonbaar is geen enkele invloed
op zijn vordering op grond van onverschuldigde betaling.60
Om een vordering uit
onverschuldigde betaling met succes uit te oefenen, moet immers maar aan twee cumulatieve
voorwaarden voldaan zijn. Het moet ten eerste gaan om een betaling en tweede moet deze
betaling onverschuldigd zijn. Volgens het Hof van Cassatie is het onverschuldigd karakter van
een betaling bewezen van zodra zij zonder oorzaak blijkt te zijn.61
Dit is het geval wanneer
54
Vred. Herstal 17 oktober 1997, TBH. 1998, 794, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX. 55
Cass. fr. 24 april 1907, Gaz. Pal. 1907, I, 676; Gent 15 januari 1999, T. Not. 2000, 247. 56
Cass. 19 december 2002, TBBR 2005, afl. 7, 398. 57
Cass. 8 december 1994, Pas. 1994, I, 1067. 58
V. SAGAERT, "Onverschuldigde betaling door een bankoverschrijving. Wie betaalt het gelag?", TBBR. 2005,
afl. 7, 399. 59
Bergen 6 april 1993, JT 1994, 635, noot F. GLANSDORFF. 60
Brussel 29 maart 2000, TBH 2001, 826, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX. 61
Cass. 12 december 1985, RW 1986-87, 276; Cass. 8 januari 1990, RW 1989-90, 1360; Cass. 18 januari 2007,
NJW 2008, 80, noot G. JOCQUE; R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk Recht III, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 198, nr. 338.
24
een betaalopdracht foutief is uitgevoerd. Wanneer de betaling daarentegen wél een oorzaak
heeft, zijn de toepassingsvereisten niet voldaan en kan men zich niet meer beroepen op de leer
van de onverschuldigde betaling
36. In een tweede hypothese voert de bank een correct gegeven opdracht foutief uit. De vraag
of er sprake is van onverschuldigde betaling moet hier beantwoord worden in de verhouding
tussen de financiële instelling en de begunstigde.
De financiële instelling kan het bedrag dat ze onterecht stortte aan de derde van deze laatste
terugvorderen op grond van het artikel 1377 BW. Die derde is immers op grond van het
artikel 1376 BW verplicht hetgeen hij ontvangen heeft zonder dat dit hem verschuldigd was
terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft (in casu de bank). Het feit dat de
financiële instelling een fout heeft begaan bij het uitvoeren van de overschrijving, kan de
terugvordering niet beletten. Ook voor een vordering uit onverschuldigde betaling wordt
immers enkel rekening gehouden met een objectieve grondslag, en niet met een mogelijke
onverschoonbare dwaling vanwege de financiële instelling.
37. De ontvanger van de onverschuldigde betaling die te goeder trouw is, moet de
onverschuldigde tegoeden (het kapitaal) terugbetalen. Indien de ontvanger echter te kwader
trouw is, dient hij het onverschuldigde bedrag terug te betalen op grond van het artikel 1378
BW, vermeerderd met de intresten te rekenen vanaf de dag van de onverschuldigde betaling.
38. Een probleem vormt de situatie waarbij degene aan wie onverschuldigd betaald is tevens
een vordering heeft op de betaler. Kan in dat geval de leer van de onverschuldigde betaling
toegepast worden of kan die pseudo-begunstigde de gelden behouden ? Volgens de Rechtbank
van Koophandel te Antwerpen is er geen sprake van een onverschuldigd karakter indien de
ontvanger van de onverschuldigde betaling effectief een vordering heeft ten opzichte van de
betaler.62
Volgens BRUYNEEL is er in dat geval wel degelijk sprake van een
onverschuldigde betaling. 63
Deels gebaseerd op de visie van VAN RYN en HEENEN64
, lijkt
mij de volgende meer genuanceerde visie te prevaleren. Wanneer de opdrachtgever geen fout
maakt, maar wel zijn financiële instelling, is er sprake van onverschuldigde betaling, ook al
62
Kh. Antwerpen 27 april 2001, RW 2001-2002, 846. 63
A. BRUYNEEL, „Le virement‟ in La Banque dans la vie quotidienne, Brussel, Editions du jeune barreau,
1986, 423. 64
J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, III, Brussel, Bruylant, 1960, 299.
25
had de opdrachtgever tevens een schuld ten aanzien van de pseudo-begunstigde. De
opdrachtgever gaf immers niet de opdracht om de verkeerde rekening te crediteren. Of er al
dan niet onverschuldigd betaald is, moet beoordeeld worden in de verhouding tussen de
financiële instelling en de begunstigde en niet in de verhouding tussen de betaler en de
begunstigde.65
Wanneer de opdrachtgever echter foutief handelde en de bank hieraan te
goeder trouw uitvoering gaf, kan er geen sprake zijn van een onverschuldigde betaling.
Hieruit volgt dat de financiële instelling van de begunstigde niet gehouden is het eventueel
aangezuiverde debetsaldo van de pseudo-begunstigde opnieuw te debiteren.
39. De bewijslast met betrekking tot het onverschuldigd karakter wordt gedragen door
diegene die beweert onverschuldigd te hebben betaald.
40. Voor de volledigheid kan nog worden aangestipt dat degene die een geldsom
onverschuldigd heeft ontvangen de financiële instelling op grond van het artikel 1382 BW
aansprakelijk kan stellen voor de schade die hij leed ingevolge haar foutieve handeling.66
41. Samengevat kan dus geconcludeerd worden dat de juridische problemen met betrekking
tot de foutieve uitvoering pas ontstaan wanneer de derde aan wie ten onrechte werd betaald
insolvabel of verdwenen blijkt te zijn. In dat geval komt de vraag of de
betalingsdienstaanbieder al dan niet aansprakelijk is voor de foutieve uitvoering van de
betaalopdracht op de proppen. Dit wordt hieronder uitgebreid behandeld.
1.5.4 Verhouding betaler versus bank
42. Alvorens in te gaan op de aansprakelijkheidsregels die vervat zijn in de Wet
Betalingsdiensten, dient erop gewezen dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler in
principe verplicht is de door de betaler gegeven betalingsopdracht uit te voeren. In principe
kan de betalingsdienstaanbieder niet weigeren een betaalopdracht uit te voeren wanneer hij de
onontbeerlijke informatie heeft verkregen. Een weigering is slechts gegrond wanneer de
betaler niet voldoet aan alle voorwaarden die in het raamcontract worden gesteld.
In de praktijk zal het hierbij voornamelijk gaan om de situatie waarbij de betaler onvoldoende
geld op zijn rekening heeft om de transactie te voldoen en hij niet de mogelijkheid heeft of de
65
Antwerpen 16 februari 1998, RW 1998-99, 50. 66
Brussel 6 mei 1998, DAOR 1999, afl. 50, 67, noot R. HARDY.
26
toestemming krijgt om in het rood te gaan.67
Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de gegevens
die door de betaler verstrekt zijn onvolledig blijken.68
Verder kan een weigering om een
betaalopdracht uit te voeren ook verantwoord zijn doordat de betalingsdienstaanbieder
toepassing moet maken van de witwaswetgeving. Het gaat hier bijvoorbeeld om het geval
waarbij de betalingsdienstaanbieder een volgens hem verdachte betalingstransactie moet
uitvoeren. Op grond van het artikel 29 van de Witwaswet van 18 januari 201069
bestaat een
meldingsplicht van dergelijke verdachte betalingstransactie in hoofde van de
betalingsdienstaanbieder. Deze kennisgevingsverplichting kan de niet uitvoering van een
betalingsopdracht tot gevolg hebben.
43. Van de weigering moet overeenkomstig de regeling in het artikel 41, §1, lid 1 en 2 van de
Wet Betalingsdiensten kennis worden gegeven aan de betaler wiens betaalopdracht niet is
geaccepteerd. Deze kennisgeving is van belang, want wanneer de betalingsdienstaanbieder
aan deze verplichting verzuimt, zal zijn aansprakelijkheid in het gedrang komen.70
De
aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder zal tevens in het gedrang komen wanneer
de reden tot weigering van de uitvoering van de betalingsopdracht onrechtmatig blijkt te zijn.
1.5.4.1 Betalingsopdrachten geïnitieerd door de betaler
1.5.4.1.1 Basisregel
44. Het basisregime inzake de aansprakelijkheid ingeval van foutieve uitvoering van een
betaalopdracht is vervat in het artikel 50, § 1 van de Wet Betalingsdiensten. Wanneer er iets
fout gaat tussen de tijd dat de schuldenaar de opdracht tot betalen geeft en de rekening van de
betalingsdienstaanbieder van de schuldeiser wordt gecrediteerd, is de betalingsdienstaanbieder
van de schuldenaar aansprakelijk. Loopt het mis na dat tijdstip, dan is de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk. In dit laatste geval is het dan aan
de betalingsdienstaanbieder van de betaler om dit te bewijzen. Hij moet dus aantonen dat,
naast de tijdige overmaking van de gegevens van de begunstigde, het correcte bedrag van de
betaalopdracht tijdig op de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde is
gecrediteerd.
67
R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?”, NJW, 2010, 532. 68
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 234. 69
BS 26 januari 2010. 70
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 235.
27
1.5.4.1.2 Vergoedbare schade en aard van de aansprakelijkheid
45. Het artikel 50, § 2 van de Wet Betalingsdiensten regelt de omvang van de
aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder. Daarbij moet een onderscheid gemaakt
worden naargelang de aansprakelijkheid rust op de betalingsdienstaanbieder van de
begunstigde dan wel die van de betaler. De betalingsdienstaanbieder van de betaler moet de
betaler onverwijld het bedrag van de gebrekkige of niet uitgevoerde betalingstransactie
terugbetalen en moet in voorkomend geval de betaalrekening van de schuldenaar
terugbrengen in de situatie zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig uitgevoerde
betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden. Indien de betalingsdienstaanbieder van de
begunstigde aansprakelijk is, moet hij het bedrag van de betalingstransactie onmiddellijk ter
beschikking stellen van de begunstigde. De betalingsdienstaanbieder van de begunstigde moet
het bedrag dus niet weer overmaken aan de betaler of aan de betalingsdienstaanbieder van de
betaler.71
46. Bovendien bepaalt het eerste lid van het artikel 52 van de Wet Betalingsdiensten dat de
betalingsdienstaanbieder, naast het bedrag dat door hem dient te worden terugbetaald, ook
moet opdraaien voor de kosten waarvoor hij verantwoordelijk is en tevens voor de intresten
die de betalingsdienstgebruiker worden aangerekend of niet werden toegekend wegens niet-
uitvoering of gebrekkige uitvoering van de betalingstransactie. De vergoeding van de
intresten kan dan geschieden door het gebruik van valutadata.72
Om dit laatste te illustreren
wordt door STEENNOT volgend voorbeeld gegeven. Wanneer de rekening van een betaler op
11 oktober gedebiteerd wordt en de creditering plaatsvindt op 14 oktober, dan moet de
creditering geschieden met valutadatum 11 oktober.73
47. Het tweede lid van het artikel 52 van voormelde wet bepaalt dat de
betalingsdienstgebruiker ook recht heeft op aanvullende vergoedingen voor eventuele verdere
financiële gevolgen. Volgens de parlementaire voorbereiding van de Wet Betalingsdiensten
worden hiermee de kosten bedoeld die de betalingsdienstgebruiker moet maken om het
bedrag van de te vergoeden schade te bepalen.74
Het betreft bijvoorbeeld telefoonkosten die
gemaakt zijn om de betalingsaanbieder te vragen om de door hem veroorzaakte foutieve
71
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 263. 72
R.E. VAN ESCH, “Opening van de Europese markt voor betaaldiensten”, Computerr. 2009, 246. 73
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 240. 74
Memorie van Toelichting, Parl.St. Kamer, nr. 52, 2179/001, 88.
28
situatie te herstellen en gederfde en aangerekende intresten en kosten ingevolge de niet
correcte uitvoering van de betaalopdracht. A contrario blijkt uit deze voorbereidende werken
dat de indirecte schade die ontstaat ingevolge de foutieve uitvoering van de betaalopdracht
niet vergoedbaar is. Echter, na een letterlijke lezing van het artikel moet geconcludeerd
worden dat de indirecte schade wel degelijk dient te worden vergoed.
Indirecte schade is schade die ontstaat ingevolge de foutieve of laattijdige uitvoering van een
betaalopdracht, maar er niet onmiddellijk mee in verband staat. Het gaat bijvoorbeeld om een
schadebeding dat in de contractuele verhouding tussen de betaler en de begunstigde
uitwerking heeft wanneer er niet of niet op tijd betaald is of om de ontbinding met
schadevergoeding die gevorderd wordt door de partij die het slachtoffer is geworden van de
contractuele wanprestatie (lees: niet of niet tijdig betalen) van de betaler. Een ander voorbeeld
is de situatie waarbij door het foutief uitvoeren van de betaalopdracht de betaler het recht op
een optie verliest.75
De schadevergoeding die op grond van dat beding of ingevolge de
gerechtelijke ontbinding verschuldigd zal zijn, zal moeten betaald worden door de
aansprakelijke betalingsdienstaanbieder.
In het gemeen recht en de reeds opgeheven Wet Grensoverschrijdende Overschrijvingen moet
de indirecte schade niet vergoed worden door de betalingsdienstaanbieder.76
Dit wordt
verantwoord op grond van de overweging dat vermits de betalingsdienstaanbieder niet weet
welk soort transacties hij uitvoert, hij de eventuele indirecte schade ontstaan ingevolge de
gebrekkige uitvoering van een betaalopdracht niet kan voorzien en deze schade dan ook niet
dient te vergoeden.77
Gelet op het neutrale karakter van een betalingstransactie, is het niet wenselijk dat de
betalingsdienstaanbieder moet opdraaien voor deze schade.78
Naar alle waarschijnlijkheid
wou de wetgever niet dat de betalingsdienstaanbieder zou moeten instaan voor de indirecte
schade en betreft het dus een legistieke fout.79
Maar de Wet Betalingsdiensten is wat dit punt
75
K. BROECKX, Privaatrecht in de reële en virtuele wereld, Antwerpen, Kluwer, 2002, 216. 76
Voor nuanceringen zie: deel gemeen recht inzake de vergoedbare schade. 77
R. STEENNOT en T. BAES, “Wet op betalingsdiensten: bescherming of overbescherming ?”, Bank Fin.,
2010, 235. 78
W. VANDEVOORDE, “De Belgische regeling tot omzetting van Richtlijn 2007/64/EG betreffende
betalingsdiensten in de interne markt. Een overzicht”, TFR 2011, 43. 79
G. HENNARD, “L‟ exécution d‟ operations de paiement non autorisées et l‟ inexécution ou l‟exécution
incorrect d‟ operations de paiement. Analyse des dispositions de la PSD (Payment Services Directive) et
comparaison avec le droit belge en vingueur”, BFR 2009, 19-20
29
betreft duidelijk en wat duidelijk is dient niet geïnterpreteerd te worden.80
Dit is met andere
woorden een toepassing van het adagium in claris cessat interpretatio.
Hoewel de letterlijke lezing van deze regel niet billijk is tegenover de banken, dient het
belang ervan gerelativeerd te worden. Ten aanzien van professionele
betalingsdienstgebruikers kan deze bepaling immers worden wegbedongen op grond van de
hoger besproken opting out mogelijkheid. Enkel tegenover de consument zal de
betalingsdienstaanbieder ook de indirecte schade moeten vergoeden. Logischerwijs zal het
bedrag van die indirecte schade meestal niet hoog oplopen.
Bovendien is het theoretisch mogelijk dat een rechter op grond van zijn soeverein
appreciatierecht toch niet zou overgaan tot een letterlijke interpretatie van de wettekst, maar
tot een wethistorische interpretatie. In dit laatste geval zal hij teruggrijpen naar de reeds
vermelde voorbereidende werken en zal hij tot de conclusie komen dat de indirecte schade
niet vergoedbaar is op grond van de Wet Betalingsdiensten. Deze laatste bankvriendelijke
interpretatie is echter weinig waarschijnlijk, gelet op het hierboven vermelde gegeven dat de
tekst van de wet op zich reeds duidelijk is.
48. Het bedrag waarvoor de betalingsdienstaanbieder aansprakelijk kan zijn, is onbeperkt. Dit
in tegenstelling tot de aansprakelijkheidsbeperking die gold onder de Wet
Grensoverschrijdende Overschrijvingen. De maximale schadevergoeding die de
betalingsdienstaanbieder onder deze wet diende te betalen, bedroeg 12.500 euro. Als de
schade dit bedrag oversteeg, diende gebruik te worden gemaakt van het stroevere gemeen
recht. Ook hier moet deze regeling gerelativeerd worden, doordat ze alweer kan worden
wegbedongen ten aanzien van professionele betalingsdienstgebruikers.
49. De aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder (van de betaler of de begunstigde) is
een objectieve aansprakelijkheid.81
De schuldeiser of de schuldenaar uit de onderliggende
verhouding moet dus geen fout bewijzen en heeft steeds een vordering tegenover zijn
betalingsdienstaanbieder. Het loutere feit dat de rekening niet werd gecrediteerd met het
bedrag van de betalingsopdracht volstaat om de aansprakelijkheid van een
80
Cass. 11 december 1962, Pas. 1963, I, 455 81
J. FELD, “Le paiement électronique à la lumière de la nouvelle loi sur les services de paiement” in Le
Paiement, Louvain-La-Neuve, Anthemis, 2009, 126; A. VANDOOLAEGHE, „De Wet Betalingsdiensten op de
korrel genomen‟, DCCR 2010, afl. 89, 97.
30
betalingsdienstaanbieder te doen ontstaan82
. Deze risicoaansprakelijkheid komt bijvoorbeeld
duidelijk tot uiting wanneer er bij sommige internationale betalingen tussenkomende banken
optreden. In dat geval kan de betalingsdienstaanbieder van de schuldenaar niet argumenteren
dat er een corresponderende bank in de fout ging.83
Dit is zeer voordelig voor de
betalingsdienstgebruiker in vergelijking met het gemeen recht (cfr infra randnr. 99).
Als een betalingsdienstaanbieder aan deze risicoaansprakelijkheid wenst te ontsnappen, zal hij
zich op één van de hieronder vermelde uitzonderingen moeten kunnen beroepen. Fouten van
de betalingsdienstgebruiker hebben geen invloed op de aansprakelijkheid van de
betalingsdienstaanbieder. Er kan enkel sprake zijn van een gedeelde aansprakelijkheid
wanneer er door de betalingsdienstgebruiker niet tijdig aan zijn betalingsdienstaanbieder is
kennisgegeven dat er een foutieve uitvoering plaatsvond of wanneer deze een verkeerde
unieke identificator gebruikte84
(cfr. infra randnrs. 56 e.v.). Het weze opgemerkt dat de
betalingsdienstaanbieders zich ten aanzien van professionelen kunnen exonereren inzake deze
aansprakelijkheid. Deze opting out mogelijkheid ten aanzien van professionelen enerzijds en
de vele hieronder te bespreken rechtvaardigingsgronden waarop de betalingsdienstaanbieder
zich kan beroepen anderzijds leiden tot de vaststelling dat het belang van deze
riscoaansprakelijkheid niet overschat moet worden. Het zullen de facto enkel consumenten
zijn die zich zullen kunnen beroepen op deze foutloze aansprakelijkheid. Professionele
betalingsdienstgebruikers zullen moeten terugvallen op het gemeen recht en de algemene
bankvoorwaarden.
50. Om te voldoen aan de uitgebreide informatieverplichtingen tegenover de
betalingsdienstgebruiker zoals voorzien in de artikelen 5 en volgende van de Wet
Betalingsdiensten, zal de betalingsdienstaanbieder in de praktijk vrijwel steeds de integrale
tekst van de Wet Betalingsdiensten in zijn algemene bankvoorwaarden opnemen. Een
schending van deze algemene bankvoorwaarden is een contractuele fout in hoofde van de
schuldenaar, voor zover deze ook toerekeningsvatbaar is en enige schade als gevolg van de
wanprestatie voorspelbaar zou zijn.85
Door opname van de Wet Betalingsdiensten in het
raamcontract is een inbreuk op de wettelijke verplichtingen waarvan sprake in deze wet zowel
82
R. STEENNOT,” Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?, NJW”, 2010, 534. 83
G.é, “L‟ exécution d‟ operations de paiement non autorisées et l‟ inéxecution ou l‟exécution incorrect d‟
operations de paiement. Analyse des dispositions de la PSD (Payment Services Directive) et comparaison avec le
droit belge en vingueur”, BFR 2009, 14. 84
A. VANDOOLAEGHE, “De wet betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, 96. 85
L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 553.
31
een contractuele fout als een buitencontractuele fout in de zin van het artikel 1382 BW. Een
inbreuk op een wettelijke verplichting maakt immers een onrechtmatige daad uit. Hierdoor
ontstaat een situatie van samenloop (cfr. infra randnrs. 136-137) van contractuele en
buitencontractuele aansprakelijkheid, hetgeen de betalingsdienstgebruiker er in principe toe
dwingt toepassing te maken van de regels inzake de contractuele aansprakelijkheid. Een groot
deel van de bepalingen uit de Wet Betalingsdiensten is echter zowel burgerrechtelijk als
strafrechtelijk gesanctioneerd. In het kader van deze uiteenzetting moet gewezen worden op
het artikel 64, 15° respectievelijk 16° van de Wet Betalingsdiensten. Hierin staat dat wanneer
een betalingsdienstaanbieders de regels inzake de uitvoeringstermijn respectievelijk de regels
inzake de aansprakelijkheid met betrekking tot de gebrekkig uitvoering miskent, deze laatste
gestraft kan worden met het betalen van een boete van 250 tot 100.000 euro. Wanneer een
contractuele fout tevens een misdrijf uitmaakt, geldt het samenloopverbod namelijk niet (cfr.
infra randnr. 138). De opdrachtgever heeft dan de keuze tussen een contractuele en de
buitencontractuele vordering tegen de financiële instelling.
1.5.4.1.3 Rangorde van de aansprakelijkheidsvorderingen
51. Hierboven werd reeds uiteengezet dat volgens de meerderheidsstrekking in de rechtsleer
de betaling tussen de schuldenaar en de schuldeiser pas plaatsvindt op het moment van de
creditering van de rekening van de schuldeiser (cfr. supra randnr. 25). Heeft de begunstigde
dan de keuze om ofwel de betaler ofwel zijn eigen betalingsdienstaanbieder aan te spreken, in
de veronderstelling dat deze laatste aansprakelijk zou zijn op grond van de Wet
Betalingsdiensten? Wat heeft met andere woorden voorrang ? De aansprakelijkheidsvordering
die de Wet Betalingsdiensten toekent aan de begunstigde lijkt te primeren.
52. Er zijn twee theorieën die deze zienswijze staven.86
Allebei gaan ze er van uit dat de
begunstigde ervoor opteert om niet zijn betalingsdienstaanbieder, maar de betaler aan te
spreken. De betaler heeft dus een tweede maal moeten betalen aan de begunstigde.
Volgens een eerste theorie komt de begunstigde zijn schadebeperkingsplicht niet na wanneer
hij de aansprakelijkheidsvordering op grond van de Wet Betalingsdiensten niet uitoefent. De
schadebeperkingsplicht is een illustratie van de aanvullende werking van de goede trouw. Het
86
R. STEENNOT en T. BAES, “Wet op betalingsdiensten: bescherming of overbescherming ?”,Bank Fin.,
2010, 234. Het probleem is dat de gemeenrechtelijke regels met betrekking tot het tijdstip van betaling en de
regels van de Wet Betalingsdiensten niet op elkaar zijn afgestemd. De auteurs reiken in dit verband kort twee
mogelijke oplossingen aan.
32
gaat om de situatie waarin het stilzitten van de schuldeiser de schade vergroot die werd
aangebracht door de slechte prestatie van de schuldenaar. Als dusdanig is de
schadebeperkingsplicht geen afdwingbare verbintenis in hoofde van de schuldeiser, maar
eerder een “Obliegenheit” of een last, die volgens VAN GERVEN gesanctioneerd wordt met
rechtsverwerking.87
Aangezien het Hof van Cassatie reeds meermaals gezegd heeft dat het de
theorie van de rechtsverwerking niet aanvaardt88
, is het verstandiger om deze rechtsfiguur niet
aan te wenden.89
Het is aangewezen dat de sanctie op het schenden van de
schadebeperkingsplicht bestaat in een vermindering van de vergoeding waarop de benadeelde
schuldeiser/begunstigde aanspraak kan maken met de schade die hij kon vermijden.90
In casu
was het door de begunstigde te vermijden dat er tweemaal betaald moest worden door de
opdrachtgever.
Het Hof van Cassatie stelt dat de rechtsgrond van de schadebeperkingsverplichting dient
gevonden te worden in het aquiliaanse foutbegrip. De door een onrechtmatige daad
benadeelde die nalaat de redelijke maatregelen te treffen om de hem toegebrachte schade te
beperken, schendt de algemene zorgvuldigheidsplicht van artikel 1382 B.W. wanneer tussen
partijen geen contractuele rechtsverhouding bestaat.91
In casu is er echter wél een contractuele
verhouding.
De tweede theorie stelt dat er geargumenteerd kan worden dat de vordering waarover de
begunstigde tegenover zijn eigen betalingsdienstaanbieder beschikt door de betaler kan
worden uitgeoefend.92
Een derde, de betaler, betaalde namelijk de schuld van een ander,
namelijk die van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde.
53. De eerste theorie is te verkiezen boven de tweede, aangezien zij een grotere garantie zal
geven aan de betaler dat hij geen tweede keer zal dienen te betalen. Door een vordering op
grond van een schending van de schadebeperkingsplicht in te stellen, zal de betaler de som die
hij teveel betaalde (met name de helft van hetgeen effectief betaald was door hem) kunnen
terugvorderen. De rechter zal niet anders kunnen dan deze vordering toe te staan, het
87
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht deel I, Leuven, Acco, 2000, 43. 88
Cass. 6 december 1991, Arr. Cass. 1991-92, 315; Cass. 6 november 1997, Arr. Cass. 1997, 1092. 89
In het Nederlandse recht wordt rechtsverwerking wel aanvaard. Het is er uitdrukkelijk ingeschreven in het
artikel 6:248 lid 2 NBW. 90
E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, 2921. 91
Cass. 14 mei 1992, RW 1993-94, 1395, noot A. VAN OEVELEN. 92
R. STEENNOT en T. BAES, “Wet op betalingsdiensten: bescherming of overbescherming ?”,Bank Fin.,
2010, 234.
33
tegenovergestelde oordelen zou onbillijk zijn. De idee van de schadebeperkingsplicht vindt
immers zijn wortels in de redelijkheid.93
De tweede theorie, die aan de betaler een subrogatoire vordering toekent, biedt een minder
grote zekerheid. Deze zekerheid is er immers enkel wanneer tussen de derdebetaler (lees: de
betaler) en de oorspronkelijke schuldeiser (lees: de begunstigde) een subrogatieovereenkomst
gesloten wordt die voldoet aan de voorwaarden van het artikel 1250 BW. Het is nog maar de
vraag of de begunstigde hiertoe zal wensen over te gaan.
54. Gelet op het praktisch belang van deze problematiek, is het betreurenswaardig dat de Wet
Betalingsdiensten niet voorzien heeft in een regeling om de verhouding tussen deze wet en het
gemeen recht op dit gebied te regelen. Nu bestaat hieromtrent alleen maar onduidelijkheid.
1.5.4.1.4 Uitzonderingen op de basisregel
55. Het vrij eenvoudige basisbeginsel in het artikel 50, § 1 van de Wet Betalingsdiensten kent
verscheidende uitzonderingen. Eerst worden de drie wettelijke uitzonderingen geanalyseerd.
Daarna worden twee andere uitzonderingen besproken. Voorafgaandelijk dient opgemerkt dat
een beroep op één van deze uitzonderingen niet zonder meer een vrijgeleide voor de
betalingsdienstaanbieders geeft. Op grond van het artikel 50, § 3 van de Wet
Betalingsdiensten is de betalingsdienstaanbieder er immers toe gehouden om redelijke
inspanningen te doen om het bedrag te traceren.
1.5.4.1.4.1 Uitzondering 1: verkeerde unieke identificator
56. De eerste uitzondering spruit voort uit het artikel 49, § 2, lid 1 van de Wet
Betalingsdiensten. Wanneer de betaler bij het geven van zijn betaalopdracht aan zijn
betalingsdienstaanbieder een onjuiste unieke identificator94
(zoals het IBAN95
en het BIC96
) 97
heeft doorgegeven, dan is deze laatste niet aansprakelijk voor de foutieve uitvoering ervan.
93
J. RONSE, Schade en schadeloosstelling, Gent, Story-Scientia, 1984, 173. 94
Dit begrip wordt gedefinieerd in het artikel 2, 12° van de Wet Betalingsdiensten. Het betreft “de door de
betalingsdienstaanbieder aan de betalingsdienstgebruiker opgegeven combinatie van letters, nummers of
symbolen, door laatstgenoemde te verstrekken om voor een betalingstransactie de andere betrokken
betalingsdienstgebruiker en/of zijn betaalrekening ondubbelzinnig te identificeren”. 95
Het IBAN (International Bank Account Number) is het bankrekeningnummer van de begunstigde voor
grensoverschrijdende betalingen. 96
De BIC (Bank Identifier Code), ook SWIFT adres genoemd, identificeert de bank van de begunstigde. 97
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 16.
34
Meer concreet gaat het dus over de situatie waarbij de betaler een verkeerd rekeningnummer
heeft ingevuld. De betalingsdienstaanbieder kan nooit aansprakelijk worden gesteld wanneer
hij de betaalopdracht uitvoert overeenkomstig de hem medegedeelde unieke identificator. Ook
wanneer de betaler additionele informatie geeft (bijvoorbeeld naam en adres van de
begunstigde), is de betalingsdienstaanbieder er niet toe gehouden om de overeenstemming te
controleren.98
Met andere woorden, indien de opdrachtgever de correcte naam van de
begunstigde vermeldt, maar een verkeerd rekeningnummer invult, dan begaat de
betalingsdienstaanbieder in principe geen fout - en is dus niet aansprakelijk - als deze naar het
opgegeven rekeningnummer overschrijft dat niet toebehoort aan de begunstigde.
57. In vergelijking met de vroegere toestand is deze regel voordelig voor de
betalingsdienstaanbieders. Voor de Wet Betalingsdiensten van toepassing was, bepaalde het
UCV-reglement99
immers dat bij overschrijvingen van 10.000 euro of meer de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde verplicht was te verifiëren of het
rekeningnummer en de naam van de begunstigde naar dezelfde persoon verwezen. De
rechtspraak stelde toen dat de niet naleving van deze verplichting een schending inhield van
de algemene zorgvuldigheidsnorm in de verhouding tot de betaler.100
Hoewel de
opdrachtgever geen partij was bij de interbancaire overeenkomst, kon hij zich toch op deze
afspraken beroepen als een feitelijk gegeven ter beoordeling van de aansprakelijkheid van de
betrokken bank.101
Voor de overschrijvingen van minder dan 10.000 euro gold tevens een verificatieplicht
wanneer de betaler en de begunstigde hun rekening hadden bij dezelfde
betalingsdienstaanbieder.102
Door de komst van de Wet Betalingsdiensten is voormelde regel
in het UCV-reglement afgeschaft. Uiteraard is er niets op tegen om deze regel nog steeds te
handhaven in de algemene bankvoorwaarden en aan de betalingsdienstgebruiker op die
98
J. FELD, “Le paiement électronique à la lumière de la nouvelle loi sur les services de paiement” in Le
Paiement, Louvain-La Neuve, Anthemis, 2009, 124-125; R. STEENNOT, “Nieuwe wettelijke regeling voor
girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest ?”, NJW, 2010, 535. 99
http://www.nbb.be/doc/ts/enterprise/activities/financialsector/gg/UCV_statuten_N.pdf. 100
Antwerpen 26 oktober 1993, T.Not. 1994, 79; Antwerpen 3 oktober 2002, RW 2003-04, 1307; Kh.
Antwerpen 12 november 1991, T.Not. 1992, 137; zie ook: A. BRUYNEEL, „Le virement‟ in La Banque dans la
vie quotidienne, Brussel, Editions du jeune barreau, 1986, 375-376; E. WYMEERSCH, “Règles professionnelles
et règles standardisées dans les opérations financières” in Le droit des normes professionnelles et techniques,
Brussel, Bruylant, 1985, 97. 101
R. STEENNOT, “De aansprakelijkheid van de uitgever van een instrument voor de elektronische overmaking
van geldmiddelen”, in Juridische aspecten van de elektronische betaling, Brussel, Kluwer, 2004, 211. 102
Antwerpen 12 januari 2006, BFR 2006, 87.
35
manier toch nog een bescherming te bieden voor overschrijvingen van 10.000 euro en
meer.103
58. Op grond van het tweede lid van het artikel 49, § 2 van de Wet Betalingsdiensten moet de
betalingsdienstaanbieder alle redelijke inspanningen leveren om de met de betalingstransactie
gemoeide geldmiddelen terug te verkrijgen. Het derde lid van voormeld artikel voegt hier aan
toe dat de betalingsdienstaanbieder de kosten mag aanrekenen voor het terugverkrijgen van
het geld, op voorwaarde dat dit in het raamcontract is overeengekomen. Het valt op dat deze
inspanningsverbintenis zwaarder is dan de algemene inspanningsverbintenis die volgt uit het
artikel 50, § 3 van de Wet Betalingsdiensten die voor al de wettelijke uitzonderingen geldt.
Bij deze bijzondere inspanningsverbintenis is het trachten te traceren van het bedrag immers
onvoldoende.
59. Ondanks het feit dat de betalingsdienstaanbieder niet aansprakelijk is wanneer deze
uitzondering van toepassing is, wordt er van hem nog steeds verwacht dat hij zich blijft
gedragen als een bonus pater familias. Op de betalingsdienstaanbieder rust dus nog steeds een
algemene controleplicht. Er dient door deze laatste onder meer te worden nagegaan of er geen
fraude is, met name of de overschrijvingsopdracht wel degelijk uitgaat van de opdrachtgever,
of het ingevulde rekeningnummer niet werd gewijzigd,…104
De cijfermatige invulling van de rekening wordt ook gecontroleerd door de financiële
instellingen. De rekeningnummers van Belgische bankrekeningen worden steeds weergegeven
als een getal van 12 cijfers. In feite bevatten de eerste 10 cijfers alle nodige informatie. De
laatste 2 vormen een zogeheten controlegetal.105
Dit moet ervoor zorgen dat niet elk
willekeurig opgeschreven getal van 12 cijfers een geldig bankrekeningnummer kan zijn en het
brengt fouten bij het ingeven van een rekeningnummer onmiddellijk aan het licht.106
60. In de praktijk zal de betalingsdienstaanbieder zich op deze uitzondering het meest kunnen
beroepen om aan zijn aansprakelijkheid te ontsnappen. Deze rechtvaardigingsgrond kan wel
enkel toepassing vinden wanneer de betalingsdienstgebruiker degelijk geïnformeerd is
103
R. STEENNOT,”Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint en wie verliest
?”, NJW 2010, 535. 104
FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie ,De nieuwe wetgeving betreffende de betalingsdiensten en
de eengemaakte Europese betaalruimte, Regis Massant, Brussel, 40. 105
Het controlegetal vormt de rest bij de Euclidische deling door 97 van de eerste 10 cijfers van het
rekeningnummer. 106
http://wet.kuleuven.be/wetenschapinbreedbeeld/lesmateriaal_wiskunde/algebra-at-work.pdf.
36
omtrent de gevolgen van het gebruiken van een verkeerde unieke identificator. Deze
informatieplicht in hoofde van de betalingsdienstaanbieder ligt vervat in het artikel 9 § 1, 1°
van de Wet Betalingsdiensten. Het artikel 34 van de Wet Betalingsdiensten bepaalt in dit
verband dat wanneer de betalingsdienstaanbieder nagelaten heeft deze informatie te
vestrekken, hij zich niet kan beroepen op de laattijdige kennisgeving in hoofde van de
betalingsdienstgebruiker.107
Ten aanzien van de betalingsdienstgebruiker gaat het om zeer belangrijke informatie die
echter is opgenomen in een bijzonder groot pakket van informatie die de
betalingsdienstaanbieders moeten verstrekken. Daardoor is de kans groot dat vele
betalingsdienstgebruikers de facto niet op de hoogte zullen zijn van deze informatie. Zij
zullen er immers niet altijd in slagen de essentiële van de minder essentiële informatie te
onderscheiden, met als gevolg de mogelijke onwetendheid over de consequenties van het
abusieve invullen van een rekeningnummer.
61. Een situatie die hiermee verband houdt maar niet in de Wet Betalingsdiensten geregeld
wordt, is het vermelden door de opdrachtgever van een te hoog bedrag in de betaalopdracht.
In dat geval zal de financiële instelling de betaalopdracht onverkort uitvoeren. Een ander
scenario doet zich voor wanneer de financiële instelling er redelijkerwijze kon van uitgaan dat
de opdrachtgever een foutief bedrag meedeelde aan haar. Dat kan gebeuren wanneer een
opdrachtgever verschillende betaalopdrachten tegelijkertijd verstrekt aan zijn
betalingsdienstaanbieder en dit onder vermelding van het totale bedrag van de
betaalopdrachten.108
Wanneer dan blijkt dat er een discrepantie is tussen het totaalbedrag en
de bedragen van de individuele betaalopdrachten, is de financiële instelling ertoe gehouden
om hieromtrent informatie in te winnen bij de opdrachtgever. Doet zij dit niet, dan is zij ertoe
gehouden hetgeen zij teveel debiteerde opnieuw te crediteren.
1.5.4.1.4.2 Uitzondering 2: te late kennisgeving
62. Het artikel 34 van de Wet Betalingsdiensten bepaalt dat de betalingsdienstgebruiker die
zich rekenschap geeft van een niet correct uitgevoerde betalingstransactie “onverwijld”
(volgens van Dale betekent dit „dadelijk‟) en uiterlijk binnen een termijn van 13 maanden na
de valutadatum van de debitering (wanneer de kennisgeving gebeurt door de betaler) of
creditering (wanneer de kennisgeving gebeurt door de begunstigde) de
107
A. VANDOOLAEGHE, “De Wet Betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, afl. 89, 77. 108
R.E. VAN ESCH, Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 107.
37
betalingsdienstaanbieder hiervan moet in kennis stellen. Dit artikel bevat twee tijdstippen:
enerzijds dient de betalingsdienstgebruiker onverwijld kennis te geven van de niet correct
uitgevoerde transactie en anderzijds dient die kennisgeving te gebeuren uiterlijk binnen de 13
maanden na de debitering of creditering. De Europese Commissie oordeelde dat het over 2
onderscheiden en cumulatieve voorwaarden gaat.109
63. Wat zijn de gevolgen van het al dan niet tijdig kennis geven ? Er zijn drie mogelijkheden.
Ten eerste kan de betalingsdienstgebruiker effectief overgaan tot een onverwijlde
kennisgeving aan zijn betalingsdienstaanbieder. In zo‟n situatie zal de aansprakelijkheid van
de betalingsdienstaanbieder in het gedrang komen.
Ten tweede kan de kennisgeving gebeurd zijn nadat de termijn van 13 maanden is verstreken.
In dat geval is het niet meer mogelijk om de betalingsdienstaanbieder nog aansprakelijk te
stellen.110
Wacht de betalingsdienstgebruiker dus bijvoorbeeld 15 maanden nadat de foutieve
betaalopdracht is uitgevoerd, dan kan hij daartegen niets meer doen.
Ten derde is het mogelijk dat de betalingsdienstgebruiker overgaat tot een kennisgeving
binnen de termijn van 13 maanden, maar nalaat dit “onverwijld” te doen en bijvoorbeeld 14
dagen wacht na de kennisname van de niet correcte uitvoering. In deze hypothese is er een
weerlegbaar vermoeden dat de betalingsdienstgebruiker de betalingstransactie heeft aanvaard.
Hij kan dit vermoeden juris tantum ontkrachten door het bewijs te leveren dat er een fout is
begaan door de betalingsdienstaanbieder. Dit komt dus neer op een omkering van de
bewijslast. Sowieso gebeurt de kennisgeving het best op papier of een duurzame drager om
bewijsproblemen inzake het tijdstip van de kennisgeving te vermijden.
64. Ten aanzien van professionele betalingsdienstgebruikers kan de termijn van 13 maanden
contractueel worden ingekort. Dit is alweer een toepassing van het opting-out principe dat
vervat is in het artikel 51, § 1 van de Wet Betalingsdiensten.
109
A. VANDOOLAEGHE, “De Wet Betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, afl. 89, 93. 110
G. HENNARD, “Loi sur les services de paiement: l‟exécution des opérations de paiement – Responsabilité en
cas d‟inexécution ou d‟exécution incorrecte des opérations de paiement”, in Betalingsdiensten. De nieuwe
regelgeving onder deloep genomen, Brussel, Anthemis, 2011, 150.
38
1.5.4.1.4.3 Uitzondering 3: overmacht / wettelijke verplichtingen
65. Op grond van het artikel 54 van de Wet Betalingsdiensten is de betalingsdienstaanbieder
niet aansprakelijk ingeval van overmacht. Het begrip overmacht wordt in de voormelde wet
niet gedefinieerd. Het artikel 78 van de PSD bevat echter wel een definitie. Op grond van de
richtlijnconforme interpretatie111
dient dan ook deze definitie te worden gebruikt in toepassing
van de Belgische wet. Volgens de PSD kan overmacht worden omschreven als “abnormale en
onvoorzienbare omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van degene die er zich op
beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden
vermeden.”
66. Een belangrijke vraag is of een systeemstoring overmacht uitmaakt. Een systeemstoring
die ervoor zorgt dat het systeem onbeschikbaar is, maakt op zich geen overmacht uit. Het is
immers sowieso te voorspellen dat een systeem kan uitvallen.
Of er sprake is van overmacht of niet, dient op een ander niveau uitgemaakt. Er moet
nagegaan worden of de betalingsdienstaanbieder wel de nodige voorzorgsmaatregelen (back-
up systemen) getroffen heeft om de systeemstoring op te vangen.112
Indien dit gebeurde en er
toch nog een storing optrad, is er sprake van overmacht en is de betalingsdienstaanbieder dus
bevrijd van zijn aansprakelijkheid voor het niet of niet tijdig uitvoeren van een betaalopdracht
ingevolge de systeemstoring.113
67. Een bomaanslag op een bankgebouw waardoor de computers van de bank vernield werden
en waardoor de betaalopdrachten niet of niet correct worden uitgevoerd, maakt overmacht
uit.114
Naar analogie geldt hetzelfde wanneer de apparatuur, nodig voor de verwerking van de
betaalopdrachten, vernield zou zijn door een natuurramp zoals een aardbeving, blikseminslag
of een tsunami. Het verbod van de overheid om geld over te schrijven naar een bepaald land is
een internationaal conflict dat tevens een overmachtsituatie uitmaakt.115
111
H.v.J 13 november 1990, C-106/89, Jur. 1990, I-4135 (Marleasing). 112
E. PIETERS en V. BROEKAERT, “Les services de paiement: l‟autorégulation, la directive et la loi. Vue
d‟ensemble” in Betalingsdiensten. De nieuwe regelgeving onder de loep genomen, Brussel, Anthemis, 2011,
191. 113
X. THUNIS, “Tendances récentes de la responsabilité des banques dans les opérations de transferts
électroniques de fonds”, RDAI 1991, 954, 967. 114
R.E. VAN ESCH, “Opening van de Europese markt voor betaaldiensten”, Computerr. 2009,246. 115
R.E. VAN ESCH , Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 113.
39
68. Of het faillissement van een tussenkomende betalingsinstelling als overmacht kan worden
beschouwd, daarover bestaan drie stellingen die soms lijnrecht tegenover elkaar staan.
Een eerste stelling is dat zo‟n faillissement steeds een overmachtsituatie zou zijn.116
Een tweede stelling gaat er daarentegen vanuit dat er in zulke omstandigheden nooit van
overmacht sprake kan zijn.117
Dit lijkt incorrect, omdat er steeds naar de feitelijke
omstandigheden moet worden gekeken alvorens te besluiten of er al dan niet sprake is van
overmacht.
Een laatste stelling oordeelt dat, opdat er van overmacht sprake kan zijn, er moet worden
nagegaan of het faillissement van de tussenkomende betalingsdienstaanbieder enigszins
voorzienbaar was. Is het antwoord hierop negatief, dan is er sprake van overmacht. Is het
antwoord positief, dan is de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk, aangezien
hij „ten minste nalatig‟ heeft gehandeld.118
Deze stelling verdient de voorkeur, omdat ze het
best overeenkomt met de definitie uit de PSD.119
69. De opgeheven Wet Grensoverschrijdende Overschrijvingen bevatte in zijn artikel 10 ook
de uitzondering inzake overmacht.120
De eveneens opgeheven Wet Elektronische
Betaaltransacties bevatte deze uitzondering niet. De nieuwe Wet Betalingsdiensten is dus voor
de betalingsdienstaanbieders een verbetering, aangezien zij zich nu in veel meer gevallen op
deze uitzondering zullen kunnen beroepen.
70. Naast de hypothese van overmacht geeft het artikel 54 van de Wet Betalingsdiensten aan
de betalingsdienstaanbieder nog een andere mogelijkheid om aan zijn risicoaansprakelijkheid
te ontsnappen. Het betreft het geval waarbij de niet-uitvoering (en de laattijdige)121
te wijten is
aan het voldoen door de betalingsdienstaanbieder aan andere verplichtingen die voortvloeien
uit nationale of Europese gemeenschapswetgeving. Meer specifiek gaat het hier om de
verplichtingen in hoofde van de betalingsdienstaanbieder die resulteren in de toepassing van
116
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 276. Dit is niet de
stelling van STEENNOT zelf, hij vermeldt ze louter als een mogelijkheid. 117
D. DEVOS, “Les virements transfrontaliers: analyse de la directive européenne 97/5 du 27 janvier 1997”,
Bank Fin. 1998, 53-54. 118
H.J. VOLLRATH, Die Endgültigkeit bargeldloser Zahlungen, Berlijn, Walter de Gruyter, 1997, 216-218. 119
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 276. 120
K. MACOURS, “De wet van 9 januari 2000 betreffende grensoverschrijdende geldoverschrijvingen”,
T.Fin.R. 2001, 62. 121
Deze uitzondering treft logischerwijs enkel de niet en laattijdige uitvoering daar wettelijke verplichting om
een overschrijving foutief uit te voeren absurd zou zijn.
40
de witwaswetgeving (cfr. supra randnr. 42). Wordt ook bedoeld, de situatie waarbij een
betalingsdienstaanbieder wordt opgelegd om betalingsopdrachten niet uit te voeren omwille
van een sanctiemaatregel tegen een bepaald land.122
1.5.4.1.4.4 Uitzondering 4: fout alleen vanwege de betalingsdienstgebruiker
71. Wanneer de betalingsdienstgebruiker zelf aan de basis ligt van de gebrekkige uitvoering
van de betaalopdracht en er met andere woorden de betalingsdienstaanbieder niets te
verwijten valt, is deze laatste niet aansprakelijk. Een toepassing hiervan is het gebruik door de
betalingsdienstgebruiker van een betaalinstrument dat niet in overeenstemming is met de in
het raamcontract bepaalde voorwaarden, alsook indien hij zelf het gebrekkig functioneren van
het betaalinstrument of de betaalterminal heeft veroorzaakt.123
1.5.4.1.4.5 Uitzondering 5: niet aanvaarde apparaten, terminals of uitrusting
72. De betalingsdienstaanbieder is eveneens van zijn aansprakelijkheid bevrijd wanneer de
betalingstransactie door de betalingsdienstgebruiker werd ingeleid op apparaten, terminals of
uitrusting die niet door de betalingsdienstaanbieder worden aanvaard.124
Dit is bijvoorbeeld
het geval wanneer de betaler een overschrijving initieert op een GSM die niet voorkomt op de
lijst van GSM‟s die de betaler mag hanteren om een mobiele betaling te verrichten.125
Een
ander voorbeeld is het geval waarin de betaler online betaalt, maar zijn computer verouderde
progamma‟s bevat die niet conform de eisen zijn die de betalingsdienstaanbieder stelt. 126
1.5.4.1.5 Contractuele afwijking van het basisregime in de relatie met professionele
betalingsdienstgebruikers: opting out
73. Het artikel 55, eerste lid van de Wet Betalingsdiensten bepaalt dat er ten aanzien van de
professionele betalingsdienstgebruiker kan worden afgeweken van de artikelen 50 tot 52 van
diezelfde wet.
122
R.E. VAN ESCH, “Opening van de Europese markt voor betaaldiensten”, Computerr. 2009, 246. 123
R. STEENNOT, “Elektronisch betalen: eindelijk een wettelijke regeling”, NJW 2002, 85. 124
W. VANDEVOORDE, “De Belgische wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2007/64/EG betreffende
betalingsdiensten in de interne markt. Een overzicht”, TFR 2011, 32. 125
R. STEENNOT, “Elektronisch betalen: eindelijk een wettelijke regeling”, NJW 2002, 85. 126
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 263.
41
De betalingsdienstaanbieder kan dus zijn objectieve aansprakelijkheid wegbedingen ten
aanzien van professionelen. Zoals hierboven reeds beschreven, beschouwt de Belgische
wetgever de zogenaamde micro-ondernemingen als professioneel. Dit is voordelig voor de
banken die, in de hypothese dat ze zullen gebruik maken van de afwijkingsmogelijkheid ten
aanzien van deze micro-ondernemingen, enkel aansprakelijk kunnen worden gesteld door
deze ondernemingen op grond van het gemeen recht in combinatie met de algemene
bankvoorwaarden. Deze algemene bankvoorwaarden zullen vaak verscheidene
exoneratiebedingen bevatten die, wanneer zij tegenwerpelijk en geldig zijn, de facto leiden tot
een soort van vrijgeleide wat betreft de aansprakelijkheid voor foutieve uitvoering van
betalingsopdrachten. Verder in deze uiteenzetting volgt een uitgebreide bespreking van deze
exoneratiebedingen (cfr. infra randnrs 144 e.v.).
1.5.4.2 Betalingsopdrachten geïnitieerd door de begunstigde
1.5.4.2.1 Basisregel
74. Een betaalopdracht is geïnitieerd door de begunstigde wanneer de betaler zijn betaling aan
een handelaar/begunstigde doet door middel van een bankcontactkaart of kredietkaart of
wanneer er betaald wordt via domiciliëring.127
De eerste paragraaf van het artikel 51 van de
Wet Betalingsdiensten stelt dat wanneer een betalingsopdracht door of via de begunstigde
wordt geïnitieerd, de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is jegens de
begunstigde voor de juiste verzending van de betalingsopdracht aan de
betalingsdienstaanbieder van de betaler. Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de
begunstigde aansprakelijk is, moet hij de betrokken betalingsopdracht onmiddellijk doorgeven
aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler. In de tweede paragraaf van voormeld artikel
wordt gesteld dat wanneer de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is,
hij ervoor moet zorgen dat het bedrag van de betalingstransactie onmiddellijk ter beschikking
van de begunstigde wordt gesteld van zodra de rekening van de betalingsdienstaanbieder van
de begunstigde met het overeenkomstige bedrag is gecrediteerd.
Er rusten dus twee verplichtingen op de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde:
127
In deze uiteenzetting wordt voor wat betreft betalingsopdrachten die geïnitieerd zijn door de begunstigde
enkel de domiciliëring in ogenschouw genomen. Het artikel 2, 13° van de Wet Betalingsdiensten verstaat onder
domiciliëring: “een betalingsdienst voor het debiteren van de betaalrekening van een betaler, waarbij een
betalingstransactie wordt geïnitieerd door de begunstigde op basis van een door de betaler aan de begunstigde,
aan de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde of aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler verstrekte
instemming”.
42
1) de juiste verzending van de betaalopdracht binnen de contractueel overeengekomen
termijn,
2) het bedrag van de betalingstransactie ter beschikking van de begunstigde stellen van
zodra de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde met het vereiste
bedrag is gecrediteerd.128
De betalingsdienstaanbieder van de begunstigde is er tevens toe verplicht de regeling inzake
de valutadatum in het artikel 48 van de Wet Betalingsdiensten na te leven.
De derde paragraaf van het artikel 51 van de Wet Betalingsdiensten gaat uit van de hypothese
waarbij betalingsdienstaanbieder van de begunstigde niet aansprakelijk is, maar wel deze van
de betaler. Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is, betaalt hij, in
voorkomend geval, de betaler onverwijld het bedrag van de niet uitgevoerde of gebrekkig
uitgevoerde betalingstransactie terug en herstelt hij onverwijld de betaalrekening die met dat
bedrag was gedebiteerd in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig
uitgevoerde betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden.
1.5.4.2.2 Aard van de aansprakelijkheid
75. Met betrekking tot betaalopdrachten die geïnitieerd zijn door de begunstigde, is er sprake
van een objectieve aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder. Dit is niet expliciet in
de Wet Betalingsdiensten vermeld, terwijl dit wel het geval is bij de betaalopdrachten
geïnitieerd door de betaler in de eerste paragraaf van het artikel 50 van de voormelde wet. Dit
staat immers wel uitdrukkelijk in het artikel 75 van de PSD. Er dringt zich bijgevolg een
richtlijnconforme interpretatie op. De risicoaansprakelijkheid in het artikel 50 van de Wet
Betalingsdiensten is naar analogie van toepassing op het artikel 51 van dezelfde wet.
1.5.4.2.3 Uitzonderingen
76. Ofschoon de eerste paragraaf van het artikel 50 van de Wet Betalingsdiensten enkel de
betalingen die geïnitieerd zijn door de betaler viseert, moet aangenomen worden dat de
hierboven uitgebreid besproken uitzonderingen mutatis mutandis gelden voor
128
G. HENNARD, “L‟exécution d‟opérations de paiement non autorisées et l‟inexécution ou l‟exécution
incorrect d‟opérations de paiement. Analyse des dispositions de la PSD [Payment Services Directive] et
comparaison avec le droit belge en vigueur”, BFR 2009, 18-19.
43
betalingsdopdrachten die geïnitieerd zijn door de begunstigde. Er is immers geen objectieve
verantwoording voorhanden om een afwijkende behandeling ten aanzien van deze
uitzonderingen te rechtvaardigen.129
Naar analogie met de betalingsopdrachten die geïnitieerd
zijn door de betaler, bevat het artikel 51, §4 van de Wet Betalingsdiensten een algemene
inspanningverbintenis in hoofde van de betalingsdienstaanbieder die zich op een uitzondering
kan beroepen.
1.5.4.3 Regresvordering op een corresponderende instelling
77. Hoger werd er reeds op gewezen dat de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder
van de betaler een risicoaansprakelijkheid is. Hoewel hijzelf niet foutief gehandeld heeft,
wordt hij ten aanzien van de betaler verantwoordelijk geacht voor zijn schade ingevolge de
fouten van een tussenkomende instelling. De betalingsdienstaanbieder is immers
aansprakelijk voor al hetgeen verkeerd loopt tot op het moment dat de rekening van de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde gecrediteerd is.
Het zou echter onbillijk zijn, mocht de betalingsdienstaanbieder de schade die veroorzaakt is
door het foutief gedrag van een tussenkomende instelling niet kunnen verhalen op deze
laatste. Voor het goed functioneren van overschrijvingen en andere betalingsdiensten dienen
betalingsdienstaanbieders en de corresponderende instellingen waarop zij een beroep doen,
contracten te sluiten waarin hun wederzijdse rechten en verplichtingen worden geregeld. Het
gaat bijvoorbeeld om de technische verwerking van gegevens. Bedingen inzake de
aansprakelijkheid van de partijen zijn een essentieel onderdeel van deze contracten.130
Omwille van de billijkheid is hierover dan ook een bepaling ingelast in de Wet
Betalingsdiensten.
Het artikel 53, eerste lid van de Wet Betalingsdiensten stelt dat de betalingsdienstaanbieder
die zijn betalingsdienstgebruiker vergoed heeft voor de schade ten gevolge van een
gebrekkige uitvoering door een tussenkomende instelling, de uitgekeerde schadevergoeding
kan verhalen op deze laatste. De regresvordering van de betalingsdienstaanbieder beperkt zich
tot het bedrag van de gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie. Of regres mogelijk is ten
129
G. HENNARD, “L‟ exécution d‟ operations de paiement non autorisées et l‟ inexécution ou l‟exécution
incorrect d‟ operations de paiement. Analyse des dispositions de la PSD (Payment Services Directive) et
comparaison avec le droit belge en vingueur”, BFR 2009, 15. 130
W. VANDEVOORDE, “De aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder bij het verrichten van
betalingsdiensten. De grenslijn tussen fout en risico”, TBH 2011, 1032.
44
aanzien van de aanvullende financiële vergoedingen, dient beoordeeld te worden aan de hand
van de overeenkomsten tussen de tussenkomende instelling en de betalingsdienstaanbieder
(artikel 53, tweede lid van de Wet Betalingsdiensten). Het is dus vooral met betrekking tot de
aanvullende vergoedingen dat de bepalingen uit voormelde contracten een rol zullen spelen.
Wanneer het contract niets bepaalt over deze vergoedingen, is het gemeen recht toepasselijk.
78. Kan een betalingsdienstaanbieder een regresvordering instellen tegen een tussenkomende
instelling wanneer deze betalingsdienstaanbieder de schade vergoedde, hoewel hij daartoe niet
gehouden was? Aangenomen wordt dat het antwoord op deze vraag ontkennend is. Het gaat
hier bijvoorbeeld om de situatie waarbij de gebrekkige uitvoering van de betaalopdracht in
hoofde van een corresponderende instelling te wijten was aan overmacht. 131
Wanneer de
betalingsdienstaanbieder van de betaler deze betaler vergoedt voor de door overmacht geleden
schade, zal hij niet beschikken over een regresvordering tegen de tussenkomende instelling.
Het betreft een welwillendheid van de betalingsdienstaanbieder van de betaler die niet kan
worden toegerekend aan een tussenkomende instelling.
1.6 Laattijdige uitvoering van een betaalopdracht
1.6.1 Toepassingsgebied
79. Het artikel 44, § 1 van de Wet Betalingsdiensten bevat de toepassingsregels betreffende de
uitvoeringstermijn. Voornoemde wet is steeds van toepassing op:
a) betalingstransacties in euro (zowel binnenlandse als grensoverschrijdende) en
b) betalingstransacties met slechts één valutawissel tussen de euro en de valuta van een
Europese lidstaat die de euro niet als munt heeft, voor zover de valutawissel wordt
uitgevoerd in de betrokken lidstaat waar de euro niet de munteenheid is en bij
grensoverschrijdende betalingstransacties waarbij de overmaking in euro geschiedt.
Het gaat bijvoorbeeld om een Noor die een betaalopdracht geeft ten voordele van een
Belgische begunstigde, via een betaalrekening waarop zijn gelden in Noorse kronen
131
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 274.
45
uitgedrukt zijn en waarbij het bedrag van de opdracht eerst wordt omgezet naar euro en
vervolgens wordt overgemaakt naar de betaalrekening van de Belgische begunstigde.
80. In tegenstelling tot de regeling inzake de niet en foutieve uitvoering van een
betaalopdracht, kan in de verhouding tot professionele betalingsdienstgebruikers niet worden
afgeweken van de regeling van de uitvoeringstermijn in de Wet Betalingsdiensten.132
De
betalingsdienstaanbieder kan dus niet voorzien in een langere termijn ten aanzien van hen.
81. Voor de andere betalingstransacties die onder de Wet Betalingsdiensten vallen, kunnen de
betalingsdienstgebruikers, welke ook hun hoedanigheid is133
, en de betalingsdienstaanbieder
een andere uitvoeringstermijn overeenkomen in het raamcontract. Deze overeengekomen
uitvoeringstermijn mag, voor betaalopdrachten binnen de Europese Unie, nooit langer zijn
dan vier werkdagen na het tijdstip van ontvangst van de betaalopdracht (artikel 44 § 2, lid 2
van de Wet Betalingsdiensten). Wanneer in geval van die andere transacties in de
raamovereenkomst echter geen melding gemaakt wordt van een termijn, wordt aangenomen
dat de regels met betrekking tot de uitvoeringstermijn in de Wet Betalingsdiensten ook op
deze transacties van toepassing zijn.
1.6.2 Uitvoeringstermijn van betaalopdrachten geïnitieerd door de betaler
82. Wanneer de betaler een betaalopdracht geeft aan zijn betalingsdienstaanbieder, moet deze
binnen een bepaald tijdsbestek afgehandeld zijn. Hier moet een onderscheid worden gemaakt
tussen de verplichtingen van de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de verplichtingen
van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde.
83. Eerst moet op grond van het artikel 45, § 1, lid 1 van de Wet Betalingsdiensten de
betalingsdienstaanbieder van de betaler er voor zorgen dat de rekening van de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde uiterlijk aan het einde van de eerstvolgende
werkdag na het tijdstip van ontvangst van de betaalopdracht met het bedrag van de
betalingstransactie wordt gecrediteerd (D134
+1). Wanneer de betaalopdracht op papier werd
geïnitieerd (bijvoorbeeld een papieren overschrijving), kan deze termijn met een bijkomende
132
G. HENNARD, “Loi sur les services de paiement: l‟exécution des opérations de paiement – Responsabilité en
casd‟inexécution ou d‟exécution incorrecte des opérations de paiement” in Betalingsdiensten. De nieuwe
regelgeving onder de loep genomen, Brussel, Anthemis, 2011, 156. 133
W. VANDEVOORDE, „De Belgische wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2007/64/EG betreffende
betalingsdiensten in de interne markt. Een overzicht‟, TFR 2011, 34. 134
“D” is de afkorting voor werkdag.
46
werkdag worden verlengd (D+2). Die verlenging dient wel contractueel overeengekomen
worden opdat ze uitwerking zou hebben.
Het tweede lid van het artikel 45, § 1 van de Wet Betalingsdiensten daarentegen, bevat een
reductie van de uitvoeringstermijn wanneer het gaat om de uitvoering van elektronisch
geïnitieerde binnenlandse betalingstransacties tussen twee betaalrekeningen waarbij de
betalingsdienstaanbieder van de betaler en van de begunstigde dezelfde is (D+0). In deze
situatie moet de creditering van de rekening van de begunstigde gebeuren op het einde van de
werkdag waarop de betaalopdracht werd ontvangen.
Opgemerkt moet nog worden dat het artikel 78 van de Wet Betalingsdiensten voorziet in een
overgangsregeling inzake de uitvoeringstermijn. Tot 1 januari 2012 konden de partijen voor
grensoverschrijdende overschrijvingern de uitvoeringstermijn van de
betalatingsdienstaanbieder verlengen tot ten hoogste drie werkdagen (D+3). Voor papieren
betalingstransacties kon die termijn met nog een extra werkdag worden verlengd (D+4).
84. Vervolgens moet de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde er op grond van het
artikel 45, § 2 van de Wet Betalingsdiensten voor zorgen dat het bedrag van de betaalopdracht
ter beschikking wordt gesteld van de begunstigde zodra zijn betalingsdienstaanbieder het geld
heeft ontvangen. Wanneer de rekening van de betalingsdienstaanbieder bijvoorbeeld op
vrijdag is gecrediteerd, moet de rekening van de begunstigde sowieso ook op die dag
gecrediteerd worden. Laatstgenoemd artikel bevat eigenlijk een bevestiging van de stelling
die het Hof van Cassatie innam met betrekking tot het tijdstip van betaling. Op grond van die
stelling is een betaling tussen de schuldenaar en de schuldeiser immers pas voltrokken
wanneer de rekening van de schuldeiser gecrediteerd is en hij bijgevolg over hetgeen
gecrediteerd is, kan beschikken.135
85. Het begrip „werkdag‟ wordt gedefinieerd in het artikel 2, 17° van de Wet
Betalingsdiensten. Het betreft de facto de dagen waarop de betalingsdienstaanbieder „open‟ is
om de voor een betalingstransactie vereiste werkzaamheden te verrichten.136
Indien het
tijdstip van ontvangst voor de betalingsdienstaanbieder niet op een werkdag valt, wordt de
ontvangen betalingsopdracht geacht op de eerstvolgende werkdag te zijn ontvangen. Op te
merken is dat de betalingsdienstgebruiker niet kan weten of een betaalsysteem actief is, maar
wel of een betalingsdienstaanbieder „open‟ is. De betalingsdienstgebruiker moet hier
135
Cass. 30 januari 2001, Bank Fin. 2001, 185, noot R. STEENNOT. 136
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, Doc 52, 2179/001, 17-18.
47
voorafgaand over worden ingelicht. Dit is bijvoorbeeld van belang wanneer transacties door
de betalingsdienstgebruiker worden geïnitieerd via internet. Deze laatste moet dan duidelijk
worden ingelicht of de betalingsdienstaanbieder „open‟ is om de betalingswerkzaamheden uit
te voeren.137
86. Bij de beoordeling of een betaalopdracht al dan niet laattijdig uitgevoerd is, is het van
belang het tijdstip van de ontvangst te kennen. Het tijdstip van de ontvangst doet immers de
uitvoeringstermijn lopen. Het artikel 40, §1, lid 1 van de Wet Betalingsdiensten biedt hiervoor
soelaas en stelt dat het tijdstip van ontvangst het tijdstip is waarop de betaalopdracht door de
betalingsdienstaanbieder van de betaler is ontvangen. De ontvangst gebeurt in het geval van
een overschrijving rechtstreeks. De bank zal de betaalopdracht pas uitvoeren wanneer zij de
nodige informatie van de betaler heeft verkregen. Die informatie betreft bijvoorbeeld het
IBAN en de BIC. Eigenlijk is het moment waarop de betalingsopdracht daadwerkelijk wordt
ontvangen door de betalingsdienstaanbieder beslissend.138
87. Het artikel 40, §1, lid 2 van de Wet Betalingsdiensten bepaalt dat de
betalingsdienstaanbieder het uiterste tijdstip aan het einde van de werkdag kan vaststellen, na
welk tijdstip een ontvangen betaalopdracht geacht wordt op de eerstvolgende werkdag te zijn
ontvangen. Dit is van belang wanneer het overschrijvingsopdrachten betreft die interbancair
worden afgewikkeld binnen het UCV.139
In dat geval gebeurt die afwikkeling namelijk maar
één keer per dag, met name tussen 15.15 uur en 15.30 uur. Die afwikkeling bestaat in een
multilaterale compensatie van alle transacties tussen alle betalingsdienstaanbieders die
deelnemen aan het UCV. De vereffening van die transacties geschiedt via de rekeningen die
de onderscheiden betalingsdienstaanbieders aanhouden bij de Nationale Bank van België. Op
grond van voormeld artikel kan een betalingsdienstaanbieder in het raamcontract bepalen dat
de opdrachten die zijn ingegeven na een bepaald tijdstip (de zogenaamde cut-off time) geacht
worden ontvangen te zijn op de volgende werkdag. Dit is billijk, aangezien het voor de
betalingsdienstaanbieder van de betaler ingevolge het UCV-systeem onmogelijk is om een
betaalopdracht die bijvoorbeeld ontvangen is om 19.00 uur nog op diezelfde dag door te
geven aan de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde. Het volstaat dan dat de rekening
van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde ‟s anderendaags gecrediteerd wordt. Er
moet wel opgemerkt worden dat het bepaling van de cut-offtime in hoofde van de financiële
137
FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie ,De nieuwe wetgeving betreffende de betalingsdiensten en
de eengemaakte Europese betaalruimte, Regis Massant, Brussel, 48. 138
A. VANDOOLAEGHE, “De wet betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, 89. 139
Uitwisselings-Centrum en Verrekening: een van de wettelijke interbancaire betalingssystemen.
48
instelling op een redelijke wijze moet geschieden. Het is dus noodzakelijk dat de cut off time
dicht aanleunt bij het einde van een werkdag. Wanneer bijvoorbeeld de financiële instelling
12.00 uur als cut off time hanteert, is dit niet geldig.
1.6.3 Uitvoeringstermijn van betaalopdrachten geïnitieerd door de begunstigde
88. In het kader van deze uiteenzetting wordt hier enkel ingegaan op domiciliëringen.
Desbetreffend bepaalt het artikel 45, § 3 van de Wet Betalingsdiensten dat de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde de opdracht aan de betalingsdienstaanbieder van
de begunstigde moet overmaken binnen de tussen de begunstigde en zijn
betalingsdienstaanbieder overeengekomen termijnen, zodat de afwikkeling van
domiciliëringen op de overeengekomen vervaldatum kan plaatsvinden.
89. Het valt op dat de Wet Betalingsdiensten zelf geen termijn bevat waarbinnen de
begunstigde en diens betalingsdienstaanbieder moeten overgaan tot het overmaken van de
opdracht aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler. De contractuele vrijheid die in deze
verhouding geldt, is echter niet onbegrensd. Wanneer immers in de onderliggende verhouding
tussen de betaler en de begunstigde is overeengekomen dat de domiciliëring voltrokken moet
zijn op een bepaald tijdstip, moet de termijn die is bedongen tussen de begunstigde en zijn
betalingsdienstaanbieder er voor zorgen dat binnen voornoemd tijdstip betaald wordt, op
straffe van aansprakelijkheid.
90. Het in het artikel 40 van de Wet Betalingsdiensten vermelde tijdstip van ontvangst is
verschillend voor wat betreft domiciliëringen. In casu betreft dit het tijdstip waarop de
betaalopdracht door de betaler zijn betalingsdienstaanbieder ontvangen wordt van de
betalingsdienstaanbieder van de begunstigde of van de begunstigde.140
In tegenstelling tot wat
het geval is bij overschrijvingen, vangt het tijdstip van ontvangst bij domiciliëringen aan op
een onrechtstreekse wijze. De hoger besproken analyse inzake het tijdsip van ontvangst en het
begrip werkdag geldt onverkort voor betalingsopdrachten die door de begunstigde geïnitieerd
zijn (cfr. supra randnrs. 86 en 87). De uitvoeringstermijn van zowel een nationale als een
grensoverschrijdende domiciliëring is principieel één dag (D+1). Op grond van het artikel 78
van de Wet Betalingsdiensten kon er tot vóór 1 januari 2012 zowel ten aanzien van de
140
Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde en die van de betaler dezelfde zijn zal het de
begunstigde zijn die de betalingsopdracht overmaakt aan de (gemeenschappelijke) betalingsdienstaanbieder.
49
nationale als grensoverschrijdende domiciliëringen contractueel voorzien worden in een
langere uitvoeringstermijn van drie werkdagen (D+3).
1.6.4 Omvang en aard van de aansprakelijkheid
91. De betalingsdienstaanbieder is aansprakelijk voor elke foutieve uitvoering. De hoger
vermelde analyse van het artikel 50 en volgende van de Wet Betalingsdiensten geldt
onverkort voor de laattijdige uitvoering van een betaalopdracht. Enkel wat betreft de
vergoeding van de indirecte schade bestaat er grote onduidelijkheid.141
Wanneer echter
aangenomen wordt dat het begrip „gebrekkige uitvoering‟ uit de derde afdeling van het
tweede hoofdstuk van de Wet Betalingsdiensten tevens de laattijdige uitvoering omvat, kan
hieruit afgeleid worden dat ook bij een laattijdige uitvoering de indirecte schade onder de
toepassing van het tweede lid van het artikel 52 van de Wet Betalingsdiensten valt. De
toepassing van het gemeen recht dringt zich dan niet op.
92. Het gaat alweer om een risicoaansprakelijkheid. Opdat de betalingsdienstaanbieder een
miskenning van de regels betreffende de uitvoeringstermijn kan worden verweten, is het
immers niet noodzakelijk te bewijzen dat deze laatste een fout heeft gemaakt. Het loutere feit
dat de rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, respectievelijk de
begunstigde, niet tijdig werd gecrediteerd, volstaat opdat de betalingsdienstaanbieder van de
betaler, respectievelijk de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, aansprakelijk zou
zijn.142
1.6.5 Uitzondering: overmacht / wettelijke verplichting
93. De betalingsdienstgebruiker is op grond van het artikel 54 van de Wet Betalingsdiensten
bevrijd van zijn aansprakelijkheid in geval van overmacht en wanneer de laattijdige
uitvoering te wijten is aan de uitvoering door de betalingsdienstaanbieder van andere
verplichtingen die voortvloeien uit het nationaal of het gemeenschapsrecht. Dit werd hoger
(cfr. supra randnrs. 65-71) reeds uiteengezet.
141
Pro toepassing van een letterlijke lezing van het arikel 52, tweede lid van de Wet Betalingsdiensten: R.
STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 271; Pro toepassing van het
gemeen recht: : R. STEENNOT en I. DEPOORTER, “De omzetting van de richtlijn Betaaldiensten in België”,
Computerr 2011/1, 13. 142
R. STEENNOT, “Artikelsgewijze commentaar Wet Betalingsdiensten”, OHRF 2011, 246.
50
De overige besproken uitzonderingen op de risicoaansprakelijkheid gelden afhankelijk van de
interpretatie die aan het begrip „gebrekkige uitvoering‟ gegeven wordt.
2. Het gemeen recht
94. Hierboven werd reeds de verhouding tussen de betaler en de begunstigde en deze tussen
de derde ontvanger en de bank besproken (cfr. supra randnrs. 24 e.v. en 33 e.v.). Daar deze
verhoudingen niet geregeld worden door de Wet Betalingsdiensten, geldt hetgeen daar
uiteengezet is uiteraard onverkort in het gemeen recht. Deze materie zal hier dan ook niet
opnieuw behandeld worden. In dit onderdeel wordt dus enkel stilgestaan bij de foutieve, de
niet en de laattijdige uitvoering in de verhouding financiële instelling versus klant.
2.1 Toepassingsgebied
95. Op grond van het adagium lex specialis derogat generali, is het gemeen recht van
toepassing wanneer er geen bijzondere regeling bestaat met betrekking tot een bepaalde
rechtstoestand. Zoals reeds aangestipt in de inleiding, heeft het gemeen recht aan belang
ingeboet met betrekking tot de aansprakelijkheid van de foutieve uitvoering van
betaalopdrachten door de komst van de bijzondere regelgeving vervat in de Wet
Betalingsdiensten. Niettemin is de rol van het gemeen recht inzake de foutieve uitvoering nog
niet helemaal uitgespeeld. Het gemeen recht moet bijvoorbeeld gehanteerd worden wanneer
een Belgische betaler een overschrijvingsopdracht geeft aan zijn financiële instelling om een
rekening te crediteren die zich buiten de EER bevindt. In dat geval is de Wet
Betalingsdiensten immers niet toepasbaar. Een andere situatie waarin het gemeen recht speelt,
is deze waarin een overschrijvingsopdracht in een andere munteenheid gebeurt dan de euro of
de munteenheid van een lid van de EER (bijvoorbeeld in Amerikaanse dollars). Verder zal het
gemeen recht ook van toepassing zijn wanneer de betalingsdienstaanbieder de
aansprakelijkheidsregels inzake de niet en de foutieve uitvoering van betalingsopdrachten in
de Wet Betalingsdiensten contractueel heeft wegbedongen. Deze contractuele uitsluiting is
rechtsgeldig wanneer de betalingsdienstgebruiker een professioneel is.
96. In tegenstelling tot de Wet Betalingsdiensten, speelt in het gemeen recht de juridische
kwalificatie die aan een overschrijvingsopdracht wordt gegeven een grote rol, aangezien de
gekozen kwalificatie rechtstreeks gevolgen heeft voor de omvang van de aansprakelijkheid
van een financiële instelling. In de Wet Betalingsdiensten wordt uitgegaan van een foutloze
51
aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder. Samenvattend kan gesteld worden dat,
behoudens de hierboven besproken uitzonderingen (cfr. supra randnrs. 55 tot 72), de
betalingsdienstaanbieder van de opdrachtgever steeds aansprakelijk is, ongeacht enige fout.
Bij het gemeen recht daarentegen wordt een foutaansprakelijkheid gehanteerd. In dat geval is
het wèl van belang te weten wie foutief gehandeld heeft.
97. Het volstaat hier reeds aan te stippen dat het gemeen recht contractueel gemodaliseerd kan
worden. Meer specifiek voor wat betreft de aansprakelijkheid inzake gebrekkige uitvoering
gebeurt dit door middel van exoneratiebedingen. Hierop wordt verder uitgebreid ingegaan
(cfr. infra randnrs. 144 e.v.).
2.2 Contractuele aansprakelijkheid
98. De contractuele aansprakelijkheid veronderstelt de miskenning van een contractuele norm
(bijvoorbeeld het niet binnen de contractueel bepaalde termijn uitvoeren van een
betaalopdracht of deze foutief uitvoeren), of een manier van handelen strijdig met de goede
trouw in de uitvoering van de overeenkomst.143
99. Bij de foutieve of niet uitvoering moet door de opdrachtgever een fout bewezen worden
opdat de financiële instelling aansprakelijk gesteld kan worden. Hetzelfde geldt voor de
laattijdige uitvoering van een overschrijvingsopdracht.
100. In tegenstelling tot wat het geval is in de Wet Betalingsdiensten, gelden in het gemeen
recht geen uitvoeringstermijnen. Het is de termijn die contractueel tussen de financiële
instelling en haar klant is afgesproken die bepalend is om uit te maken of een overschrijving
tijdig uitgevoerd is of niet. Of er in het kader van een laattijdige uitvoering sprake is van een
contractuele fout in hoofde van de financiële instelling, dient beoordeeld te worden
afhankelijk van de vraag of het uitvoeren van de overschrijvingsopdracht binnen de
contractueel bepaalde termijn als een resultaatsverbintenis of als een inspanningsverbintenis
beschouwd moet worden.
Is overeengekomen dat het een resultaatsverbintenis betreft, dan volstaat de loutere
overschrijding van de betalingstermijn als bewijs van een fout in hoofde van de financiële
instelling. Voor wat betreft resultaatsverbintenissen is het in hoofde van de schuldeiser (lees:
de betaler) immers voldoende om het bewijs te leveren van het bestaan van de verbintenis en
143
W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 101.
52
van het niet bereiken van het overeengekomen resultaat.144
De betaler moet dus niet de fout
van de schuldenaar (lees: de financiële instelling) bewijzen. Overeenkomstig het artikel 1315,
lid 2 BW draagt deze laatste de bewijslast inzake de uitvoering.145
Staat echter in de
raamovereenkomst dat het een inspanningsverbintenis betreft, dan zal de klant het bewijs
moeten leveren dat het laattijdig uitvoeren te wijten is aan het feit dat de financiële instelling
zich niet als een normale en zorgvuldige financiële instelling heeft gedragen.146
Wanneer de overeenkomst geen bepalingen bevat omtrent de aard van de verbintenis, moet
toepassing gemaakt worden van het artikel 1162 BW. Overeenkomstig deze bepaling moet de
interpretatie van een overeenkomst gebeuren ten voordele van degene die zich verbonden
heeft (lees: de opdrachtgever) en ten nadele van degene die bedongen heeft (lees: de
financiële instelling). Hieruit volgt dat wanneer het contract zwijgt over de aard van de
verbintenis van de financiële instelling, er moet worden aangenomen dat het een
resultaatsverbintenis betreft. Ten aanzien van consumenten is de tweede paragraaf van het
artikel 40 WMPC nog duidelijker. Dat artikel bepaalt namelijk dat wanneer een overeenkomst
onduidelijk is, de bepalingen ervan geïnterpreteerd moeten worden in het voordeel van de
consument. Ook hier dringt de kwalificatie als resultaatsverbintenis zich dus op.
101. De juridische kwalificatie die aan een overschrijving gegeven wordt, heeft gevolgen ten
aanzien van de aansprakelijkheid van de verschillende actoren die bij het betaalproces
betrokken zijn. Hieronder volgt eerst een algemene definitie van de overschrijving en wordt
kort ingegaan op de afwikkeling van overschrijvingsopdrachten. Daarna volgt een overzicht
van de meest gehanteerde kwalificaties die aan overschrijvingsopdrachten gegeven worden
met daarbij hun gevolgen op het vlak van aansprakelijkheid ingeval van een gebrekkige
uitvoering.
2.2.1 Overschrijvingsopdracht: algemeen
102. Een overschrijving is de verrichting waarbij een financiële instelling op verzoek van zijn
rekeninghoudende klant (lees: de opdrachtgever), diens rekening debiteert met een door de
opdrachtgever bepaald bedrag, om hiermee een andere, door de opdrachtgever aangeduide
rekening te crediteren. Het finale doel van een overschrijving is om door middel van de
144
Cass. 10 december 1953, Pas. 1954, I, 290. 145
L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 180. 146
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 222.
53
creditering van de rekening van de begunstigde hem een schuldvordering op zijn financiële
instelling te verschaffen.
103. Deze rekening kan geopend zijn op naam van de opdrachtgever of op naam van een
derde (de begunstigde) en kan gehouden worden bij zowel de uitvoerende instelling als bij
een andere financiële instelling.147
Wanneer de rekening van de begunstigde gehouden wordt
bij dezelfde financiële instelling als die van de opdrachtgever, kan de betaalopdracht
afgewikkeld worden binnen de boeken van die financiële instelling. In de hypothese dat een
Belgische opdrachtgever zijn rekening voert in België en een Japanse begunstigde zijn
rekening voert in Japan, kan de afwikkeling van die overschrijvingsopdracht op drie wijzen
geschieden. Ten eerste kan dit door middel van een grensoverschrijdend betalingssysteem.
Ten tweede kan dit doordat de financiële instelling van de opdrachtgever of die van de
begunstigde bij elkaar rekeningen aanhouden. Tot slot kan dit via het systeem van
correspondent banking. Dit houdt in dat de afwikkeling gebeurt door één of meer
tussenkomende instellingen. Wanneer gebruik wordt gemaakt van het systeem van
correspondent banking, wordt additioneel vaak ook gebruik gemaakt van nationale
betalingssystemen om de afwikkeling van de overschrijvingsopdracht te realiseren.148
2.2.2 Lastgeving
2.2.2.1 Begrip
104. De meerderheid van de Belgische rechtsleer149
en rechtspraak150
verklaart de
overschrijvingsopdracht op basis van de lastgeving (of mandaat). De lastgeving is een
overeenkomst waarbij een partij, de lastgever, een andere partij, de lasthebber, de opdracht
geeft om in zijn naam en voor zijn rekening rechtshandelingen te stellen en waarbij de
lasthebber dit aanvaardt.151
Wanneer een opdrachtgever de opdracht geeft aan zijn financiële
instelling om een overschrijving uit te voeren, wordt deze laatste beschouwd als de lasthebber
147
P. WERY, “La nature juridique du virement bancaire de fonds”, JT 1988, 184 148
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 14 149
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, T. III, Brussel, Bruylant, 1967, 608; L. SIMONT en A.
BRUYNEEL, “Chronique de droit bancaire privé”, Bank. Fin. 1987, afl.6, 44; V. SAGAERT, “Onverschuldigde
betaling door een bankoverschrijving. Wie betaalt het gelag?”, TBBR 2005, afl. 7, 398; C. MICHIELS,
“Aansprakelijkheid van de bankier wegens niet-uitvoering van een betalingsopdracht na faillissement van de
opdrachtgever”, AJT 2001-02, 492. 150
Brussel, 18 december 1987, TBH 1989; Antwerpen 19 maart 2001, AJT 2001-02, 1002, noot R.STEENNOT;
Antwerpen 3 oktober 2002, RW 2003-2004, 1307. 151
A. VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2007, 293.
54
van de opdrachtgever/lastgever. Als lasthebber mag de financiële instelling enkel de
overschrijving uitvoeren als ze werd gegeven door de opdrachtgever (lastgever). Als de
lasthebber dus de opdracht verkeerd of foutief uitvoert, is hij aansprakelijk. In de hypothese
dat zowel de begunstigde als de opdrachtgever hun rekeningen voeren bij dezelfde bank, is de
kwalificatie van de overschrijving als mandaat aanvaardbaar. De situatie wordt echter
complexer wanneer de opdrachtgever en de begunstigde hun rekeningen voeren bij
verschillende banken. Bovenop de extra financiële instelling van de begunstigde kunnen er
zelfs nog andere zogenaamde tussenkomende of corresponderende banken op het toneel
verschijnen. Corresponderende of tussenkomende banken zijn instellingen die optreden
wanneer de afwikkeling van een overschrijvingsopdracht niet kan gerealiseerd worden door
enkel de financiële instelling van de opdrachtgever en/of die van de begunstigde. Dit is het
geval wanneer de financiële instelling van de opdrachtgever en de financiële instelling van de
begunstigde niet rechtstreeks deelnemen aan een betalingssysteem (bijvoorbeeld het UCV) en
geen rekening bij elkaar bezitten.152
Dit gebeurt frequent bij overschrijvingsopdrachten met
een grensoverschrijdend karakter.
105. De meerderheid van de rechtsleer153
en de rechtspraak154
neemt aan dat de bank van de
begunstigde en de eventueel tussenkomende banken gekwalificeerd moeten worden als
gesubstitueerde mandatarissen of plaatsvervangers. Dit zijn derden die tussenkomen in de
uitvoering van de overschrijvingsopdracht.
106. De lastgeving is een consensueel contract. Er dient dus wilsovereenstemming te zijn
tussen de lasthebber en de lastgever. Telkens wanneer een persoon de opdracht aan zijn bank
geeft om een bedrag over te schrijven naar een andere rekening, zou de bank strikt genomen
een lastgevingscontract moeten afsluiten met de opdrachtgever waarin ze de aanvaardt
lasthebber te zullen zijn. Maar op grond van de algemene voorwaarden zal de bank steeds een
betaalopdracht moeten uitvoeren wanneer de voorwaarden daartoe vervuld zijn155
(bijvoorbeeld voldoende geld op de rekening hebben staan). In werkelijkheid wordt er bij elke
nieuwe overschrijving dan ook niet steeds opnieuw een lastgevingscontract gesloten. Deze
152
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 99. 153
D. DEVOS, “Les effets externes des conventions en matière financière” in Le contrat et le tiers Les effets
externes et la tierce complicité, Brussel, 1995, 197; C.G. WINANDY, “Contribution à l‟étude sur la nature
juridique du virement”, Bank. Fin. 2002, afl. 4, 191. 154
Antwerpen 3 oktober 2002, RW 2003-04, 1307; Brussel, 16 oktober 2007, D.C.C.R., 2008, 82. 155
C.G. WINANDY, “Contribution à l'étude sur la nature juridique du virement”, Bank. Fin. 2002, afl. 4, 192.
55
vaststelling pleit wel in het nadeel van de visie dat een overschrijvingsopdracht een mandaat
zou zijn.
107. Een ander argument dat pleit tegen de kwalificatie van de overschrijving als mandaat is
het feit dat de financiële instellingen bij de uitvoering van overschrijvingsopdrachten de
opdrachtgever niet vertegenwoordigen. De financiële instelling verschaft aan de begunstigde
een vordering op zichzelf, die ervoor zorgt dat er betaling van de opdrachtgever aan de
begunstigde plaatsvindt. Er kan immers geen sprake zijn van vertegenwoordiging wanneer
blijkt dat aan de begunstigde een geheel nieuw recht verstrekt moet worden, dat door de
opdrachtgever zelf onmogelijk geleverd kan worden, daar het nooit tot zijn vermogen heeft
behoord.156
2.2.2.2 Aansprakelijkheidsregeling
108. Wanneer de bank van de opdrachtgever en die van begunstigde dezelfde zijn, spelen de
regels van de lastgeving zuiver. Op grond van het artikel 1992 BW is de lasthebber immers
aansprakelijk voor zijn opzet en tevens voor zijn schuld in de uitvoering van zijn opdracht. De
opdrachtgever moet bewijzen dat zijn eigen bank een fout gemaakt had (actori incumbit
probatio). Dit volgt uit de klassieke visie van de rechtsleer dat het uitvoeren van een
overschrijvingsopdracht een inspanningsverbintenis zou uitmaken.157
Mijns inziens kan deze
zienswijze echter enkel gevolgd worden wanneer dit in de algemene bankvoorwaarden
expliciet voorzien is. Wanneer de algemene bankvoorwaarden daarover echter niets zouden
vermelden, moet aangenomen worden dat het uitvoeren van een overschrijvingsopdracht een
resultaatsverbintenis is (voor de motivering van deze zienswijze: cfr. supra randnr. 100, al.2
en 3). Hieruit volgt dat het in dit geval voldoende is dat de opdrachtgever bewijst dat de
betaalopdracht incorrect is uitgevoerd, doch zonder dat een fout moet aangetoond worden.
Indien de betaler een foutieve betaling heeft bekrachtigd, is een terugvordering echter
uitgesloten. Dergelijke bekrachtiging is zelfs mogelijk op basis van een omstandig
stilzwijgen.158
Daarenboven zullen de algemene bankvoorwaarden vaak bepalen dat de bank
156
G. SCHRANS en R. STEENNOT, Algemeen deel van het financieel recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 307. 157
J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial,IX ,Bruxelles, Bruylant, 1988, 332-333. 158
Brussel 6 mei 1998, TBH 1999, 688, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX.
56
zich in deze hypothese zal ontdoen van haar aansprakelijkheid.159
Indien dergelijk
exoneratiebeding tegenwerpelijk en geldig is, kan dit normaliter niet omzeild worden door te
argumenteren dat de bank een onrechtmatige daad gesteld heeft. Hier anders over oordelen
zou een ontkenning betekenen van het door het Hof van Cassatie geformuleerde
samenloopverbod (cfr. infra randnrs. 136-137).160
Omwille van dezelfde motivering is een
beroep op de leer van de ongerechtvaardigde verrijking niet mogelijk. Een actio de in rem
verso is immers niet mogelijk wanneer de verrijking zijn grondslag vindt in een contract.161
Want hoe men de verhouding tussen de financiële instelling en een rekeninghouder ook
kwalificeert, er bestaat een contractuele verhouding tussen beide.
De vraag rijst of de opdrachtgever een aansprakelijkheidsvordering kan instellen tegen zijn
bank, alhoewel deze geen fout begaan heeft, bijvoorbeeld in het geval waarbij een
corresponderende bank een fout heeft begaan. Het artikel 1994, lid 1 BW bepaalt dat men de
lasthebber (in casu de bank van de opdrachtgever) slechts aansprakelijk kan stellen voor
fouten begaan door zijn gemandateerde(n), wanneer hij niet de toelating had om een
plaatsvervanger aan te duiden. Hetzelfde geldt wanneer deze toelating wél was gegeven, maar
zonder de aanwijzing van een specifieke persoon, en de door de lasthebber gekozen persoon
blijkbaar onbevoegd of onvermogend was. In de praktijk is het echter gebruikelijk dat de
algemene bankvoorwaarden al voorzien in een mogelijkheid tot plaatsvervanging. Normaliter
kunnen de meeste tussenkomende financiële instellingen niet beschouwd worden als zijnde
onbevoegd of onvermogend. Indien de bank van de opdrachtgever geen fout verweten kan
worden, kan aan de opdrachtgever dus geen vordering worden toegekend om deze bank
aansprakelijk te stellen. Dit is in tegenstelling met de Franse visie. Daarin wordt geopperd dat
er op de bank van de opdrachtgever een toezichtsverplichting zou rusten die haar, bij een
verkeerde uitvoering van de overschrijving, aansprakelijk zou stellen tegenover de
opdrachtgever.162
109. Een probleem doet zich voor wanneer de algemene bankvoorwaarden geen melding
maken van de plaatsvervanging. Hieromtrent zijn er tegenstrijdige stellingen.
159
Dit kan wanneer het gemeen recht van toepassing is of wanneer de Wet Betalingsdiensten wel principieel
toepasselijk is maar een financiële instelling geldig gebruik heeft gemaakt van de opting out mogelijkheid. 160
Cass. 7 december 1973, RW 1973-1974, 1597. 161
Vred. Ninove 1 december 1993, T. Not. 1997, 333. 162
Parijs 22 september 1988, D. 1991, 30, noot M. VASSEUR.
57
Een eerste stelling houdt voor dat de lasthebber zich in beginsel niet mag laten vervangen of
laten bijstaan door helpers voor de uitoefening van zijn opdracht. De lastgeving is immers een
contract intuitu personae. De lastgever kiest een bepaald persoon om op te treden als zijn
lasthebber, omdat hij vertrouwen in hem heeft. Bijgevolg mag de lasthebber zijn taak niet
overdragen aan iemand anders. Het is de lasthebber zelf die de lastgeving moet uitvoeren. Het
stilzwijgen komt dus overeen met een verbod tot plaatsvervanging.163
Het is evenwel mogelijk
dat de lastgever toelating geeft aan de lasthebber om zich te laten vertegenwoordigen of te
laten bijstaan.
Een tweede stelling komt tot de omgekeerde conclusie en leidt uit de tekst van het Burgerlijk
wetboek af dat de plaatsvervanging de regel is, tenzij ze expliciet contractueel uitgesloten is.
Het artikel 1994 BW regelt de aansprakelijkheid van de lasthebber ingeval van
plaatsvervanging en kent aan de lastgever een rechtstreekse vordering toe tegen de
plaatsvervanger. 164
De toepassing van de eerste dan wel de tweede stelling heeft voornamelijk gevolgen op het
vlak van de bewijslast. Wordt de eerste stelling onderschreven, dan is het aan de financiële
instelling van de opdrachtgever om te bewijzen dat er op een andere wijze aan de
opdrachtgever tegenwerpelijk gemaakt is dat er plaatsvervanging mogelijk was. Slaagt de
bank van de opdrachtgever er niet in dit bewijs te leveren, dan is zij aansprakelijk voor de
fouten die een andere financiële instelling maakte. Wanneer de tweede stelling toegepast
wordt en er met andere woorden aanvaard wordt dat het stilzwijgen gelijkgesteld wordt met
een toelating tot plaatsvervanging, dan rust de bewijslast op de opdrachtgever. Hij moet
bewijzen dat hij aan de bank nooit toelating heeft gegeven. Het betreft hier een negatief
bewijs en dat is uiterst moeilijk te leveren. Mijn voorkeur gaat uit naar de eerste,
consumentvriendelijke, stelling. Ze biedt meer rechtszekerheid en steunt op een essentieel
kenmerk van de lastgeving, met name het persoonlijk karakter ervan.
Indien contractueel bedongen is dat plaatsvervanging verboden is en indien de lasthebber
alsnog een plaatsvervanger aanstelt, begaat hij een fout. De lasthebber staat dan zelf in voor
de plaatsvervanger, ook voor de schade uit toeval of overmacht. Hierbij is de lastgever
163
C. PAULUS en R. BOES, “Lastgeving”, APR 1978, 96. 164
Cass. 6 februari 2006, RW 2006-07, afl. 34, 1410; C. ENGELS, Bijzondere overeenkomsten – Syllabus,
Brugge, Die Keure, 2008, 392.
58
tegenover derden niet gebonden door de gestelde rechtshandeling van de plaatsvervanger,
tenzij hij deze daden bekrachtigt of hij uit de plaatsvervanging geen schade lijdt.165
In deze
hypothese, waarbij de indeplaatsstelling niet toegelaten was door de opdrachtgever, is de bank
van de opdrachtgever aansprakelijk voor de fouten begaan door de bank van de begunstigde
of van een tussenkomende instelling.
110. Enkel op basis van de theorie van het stilzwijgend mandaat en in het geval waarin de
bank van de opdrachtgever zelf een fout beging, kan die laatste aansprakelijk zijn. Maar
wanneer de plaatsvervanging is bedongen, zal de bank van de opdrachtgever de facto nooit
opdraaien voor de fouten gemaakt door een tussenkomende bank of door de bank van de
begunstigde.166
Op grond van het artikel 1994, lid 2 BW kan de opdrachtgever een
corresponderende bank of de bank van de begunstigde rechtstreeks aanspreken wanneer hij in
hoofde van één van hen een fout kan aantonen. Het is dan wel voordelig voor de
opdrachtgever dat hij beschikt over een rechtstreekse vordering tegenover zo‟n bank, maar er
zal geen contractuele verhouding zijn tussen hen. Bovendien kan deze bank tevens in een ver
land gevestigd zijn. Wanneer het een overschrijving van een laag bedrag betreft naar een
financiële instelling in bijvoorbeeld Japan en deze laatste maakt een fout, is het zeer
waarschijnlijk dat de kosten om een procedure op te starten en het verlies van tijd in hoofde
van de opdrachtgever te hoog zijn in verhouding tot het voordeel dat de uitkomst van die
procedure kan bewerkstelligen. Het is te verkiezen dat de opdrachtgever zich in zulke
gevallen rechtstreeks tot zijn eigen financiële instelling zou kunnen wenden. Opgemerkt moet
worden dat op grond van de kwalificatie als stilzwijgend mandaat de begunstigde pas betaald
is nadat zijn rekening gecrediteerd werd.
111. Kan er tenslotte sprake zijn van een hoofdelijke aansprakelijkheid wanneer zowel een
plaatsvervanger als de bank van de opdrachtgever een fout begaan hebben die ertoe geleid
heeft dat de opdracht gebrekkig is uitgevoerd ? Op het eerste gezicht lijkt dit niet mogelijk,
daar het artikel 1995 BW zich daartegen verzet. In handelszaken heeft het Hof van Cassatie
echter beslist dat er een vermoeden geldt van hoofdelijkheid van de medeschuldenaars-
handelaars.167
165
Y. MERCHIERS, Bijzondere Overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2000, 274. 166
R. STEENNOT, “De bescherming van de eindgebruiker in het betalingsverkeer”, in M. TISON, C. VAN
ACKER en J. CERFONTAINE., Financiële regulering: op zoek naar nieuwe evenwichten, Volume I,
Antwerpen, Intersentia, 2003, 153. 167
Cass. 3 april 1952, Pas. 1952, I, 498.
59
Het valt niet te betwisten dat een financiële instelling daden van koophandel stelt. Het artikel
2, achtste streepje van het Wetboek van Koophandel, stelt immers expliciet dat
bankverrichtingen daaronder ressorteren. Volgens DE PAGE primeert het vermoeden van
hoofdelijkheid in handelszaken op hetgeen bepaald is in het artikel 1995 BW.168
De enige
voorwaarde opdat de hoofdelijkheid in dat geval toepassing kan vinden, is dat beide financiële
instellingen schuldenaar zijn van eenzelfde verbintenis.169
Er kan worden aangenomen dat dit
het geval is wanneer er een overschrijvingsopdracht moet worden uitgevoerd.170
2.2.3 Lastgeving op order van de klant
2.2.3.1 Begrip
112. Hoger werd geopperd dat de kwalificatie van lastgeving met betrekking tot de
overschrijving an sich tegenstrijdig is (cfr. supra randnrs. 106 en 107). FRANSIS tracht deze
tegenstrijdigheid op te lossen door te stellen dat de overschrijving een lastgeving op order van
de klant zou zijn.171
Zijn uitgangspunt is dat er een raamovereenkomst gesloten wordt tussen
de financiële instelling en haar klant. Alle verrichtingen tussen die twee partijen die hierop
volgen zouden dan worden voltrokken binnen die overeenkomst. En in deze overeenkomst
zou de bank dan handelen als een algemene lasthebber waardoor er niet keer op keer een
nieuwe lastgevingsovereenkomst moet worden gesloten tussen de klant en de financiële
instelling. De financiële instelling van de opdrachtgever zou pas optreden als lasthebber
wanneer er op de rekening van de opdrachtgever voldoende middelen staan om de opdracht te
kunnen voldoen. Vervolgens wordt gesteld dat er tussen de bank van de begunstigde en de
begunstigde een commissieovereenkomst tot stand is gekomen. De bank van de begunstigde
treedt dan op als commissionair. Dit impliceert dat zij op volledig zelfstandige basis – dus
zonder enige juridische of feitelijke ondergeschiktheid – rechtshandelingen zal stellen in eigen
naam, maar voor rekening van haar klant (lees: de begunstigde). De bank van de begunstigde
is op grond van voormeld commissiecontract bereid om voor rekening van haar klant-
begunstigde op te treden en ze aanvaardt dat haar klant dit ter kennis brengt van derden door
middel van bijvoorbeeld het doorgeven van het rekeningnummer. De rechtshandeling
168
H. DE PAGE, Traité élémentaire du droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1952, 293. 169
Cass. 25 april 1985, TBH 1985, 628. 170
M. VAN WUYTSWINKEL, “Les effets de commerce et instruments scripturaux de paiemet”, in C.
JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commercial, T. II, Brussel, Story Scientia, 1990, 194. 171
R. FRANSIS, “Bankiersaansprakelijkheid en exoneratiebedingen in algemene bankvoorwaarden”, Jur. Falc.
2004-2005, 8.
60
uitgaande van de bank van de begunstigde kan inhouden dat zij, op basis van een eenzijdige
wilsverklaring, na kennisgeving aan de bank van de opdrachtgever, de gelden van de
overschrijving in eigen naam zal ontvangen en vervolgens in eigen naam zal doorstorten op
de rekening van haar klant.
2.2.3.2 Aanprakelijkheidsregeling
113. In tegenstelling tot wanneer de kwalificatie van het mandaat op zich wordt gehanteerd,
leidt deze kwalificatie tot een vervroegde bevrijding in hoofde van de opdrachtgever. Er zou
immers bevrijding zijn op het ogenblik dat de bank van de opdrachtgever de rekening van de
bank van de begunstigde gecrediteerd heeft. Dit komt doordat de commissieovereenkomst
voorziet in een onmiddellijke eigendomsoverdracht aan de committent. Indien de bank van de
begunstigde de rekening van de begunstigde niet of te laat crediteert, kan de opdrachtgever
niets meer worden verweten. In dat geval dient immers het commissiecontract toegepast te
worden en zal dit probleem tussen de begunstigde en zijn financiële instelling onderling
worden opgelost. Indien er toch nog schade zou worden geleden in hoofde van de
opdrachtgever door de fout van de bank van de begunstigde, dan kan deze die bank
rechtstreeks aanspreken. De bank van de begunstigde kan zich dan namelijk niet meer
verschuilen achter de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent omdat ze de
gelden in eigen naam ontvangen en doorgestort heeft.172
2.2.4. Rechtsfiguur sui generis: STEENNOT
2.2.4.1 Begrip
114. Volgens STEENNOT is de overschrijvingsopdracht een instructie. Hiermee bedoelt hij
dat het een eenzijdige wilsverklaring van de opdrachtgever is die gericht is aan zijn financiële
instelling om een schuldvordering te verstrekken aan een door de opdrachtgever aangeduide
begunstigde.173
De overschrijvingsverrichting kwalificeert hij als een sui generis figuur.
Het uitgangspunt van de stelling van STEENNOT is de analyse van het giraal tegoed. Geld op
een rekening kan beschouwd worden als een schuldvordering in hoofde van de
172
R. FRANSIS, “Bankiersaansprakelijkheid en exoneratiebedingen in algemene bankvoorwaarden”, Jur. Falc.
2004-2005, 9. 173
Zie ook: R.E. VAN ESCH, Giraal betalingsverkeer. Elektronisch betalingsverkeer, in Bank en Effectenrecht,
Deventer, Kluwer, 2001, 7.
61
rekeninghouder op zijn financiële instelling.174
Voormelde auteur stelt dan ook, daarbij
gesteund door de meerderheid van de rechtsleer175
, dat de financiële instelling van de
begunstigde aan de begunstigde een eigen schuldvordering jegens zijn financiële instelling
verschaft, die ontstaat ten gevolge van de uitgevoerde overschrijving. Het creditsaldo op de
rekening van de begunstigde leidt dus tot een schuldvordering van deze laatste tegenover zijn
financiële instelling. Het behelst een abstracte verbintenis van de bank van de begunstigde om
het gecrediteerde bedrag ter beschikking van de begunstigde te stellen. Dit betekent dat vanaf
het moment dat de financiële instelling haar wil heeft geuit om zich persoonlijk te verbinden,
zij zich niet kan beroepen op de excepties uit de onderliggende verhouding tussen de
schuldenaar en de schuldeiser.176
Doordat er sprake is van een zelfstandige verbintenis, moet
de kwalificatie van een overschrijvingsopdracht als mandaat verworpen worden. De financiële
instelling verstrekt een geheel nieuw recht aan de begunstigde. Ze verstrekt namelijk een
vordering die door de opdrachtgever niet zelf verstrekt kan worden en die evenmin van te
voren behoorde tot het vermogen van deze laatste.177
115. In tegenstelling tot wat het geval is bij de kwalificatie als mandaat, dient de bank van de
opdrachtgever niet steeds over te gaan tot het sluiten van een nieuwe bijzondere
lastgevingsovereenkomst. De financiële instelling is verplicht de opdracht uit te voeren
wanneer deze binnen de grenzen valt van wat contractueel is overeengekomen.178
De
overschrijvingsopdracht is enkel een instructie, een eenzijdige wilsuiting die dus niet leidt tot
het ontstaan van een nieuwe (lastgevings)overeenkomst binnen het initiële raamcontract.
116. Wanneer de financiële instelling van de opdrachtgever en de financiële instelling van de
begunstigde niet dezelfde zijn, dient de financiële instelling van de begunstigde beschouwd te
worden als een uitvoeringsagent. Wanneer er corresponderende banken bij de afwikkeling van
de overschrijvingsopdracht betrokken zijn, dienen zij eveneens als uitvoeringsagent
gekwalificeerd te worden. Het is dan de bank van de begunstigde en/of de tussenkomende
banken die de schuldvordering aan de begunstigde moeten verschaffen. Het gevolg van deze
174
Brussel 23 december 1998, TBH 1999, 681, noot J-P BUYLE en M. DELIERNEUX. 175
H. COUSY en J. STUYCK (ed.), Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en Economisch recht , Deel
I Ondernemingsrecht, Brussel, Story Scientia, 1989, 547; X. THUNIS, Responsabilité du banquier et
automatisation des paiements, Namen, Presses Universitaires de Namur, 1996,112. Contra: J. VANEBELLE,
“Geld juridisch bekeken”, AJT-Dossier 1994-1995, 64-67. 176
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 121. 177
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 42. 178
G. SCHRANS en R. STEENNOT, Algemeen deel van het financieel recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 309.
62
kwalificatie is dat het finaal de financiële instelling van de begunstigde is, in haar
hoedanigheid van uitvoeringsagent, die bij de creditering van de rekening van de begunstigde
de contractuele verplichtingen van de financiële instelling van de opdrachtgever uitvoert.
Door de rekening van de opdrachtgever te crediteren, voert zij niet enkel de voormelde
contractuele plichten van de bank van de opdrachtgever uit, maar tevens een verplichting die
zij op grond van de rekeningovereenkomst met de begunstigde heeft. 179
De financiële
instelling treedt dus op in een dubbele hoedanigheid.180
2.2.4.2 Aansprakelijkheidsregeling
117. Wanneer de opdrachtgever kan aantonen dat zijn financiële instelling een fout heeft
begaan bij de uitvoering van de overschrijvingsopdracht, dan is zij aansprakelijk jegens de
opdrachtgever.
118. Wanneer er een fout is begaan door een tussenkomende bank of door de bank van de
begunstigde, is het voor de opdrachtgever mogelijk om zijn eigen financiële instelling
aansprakelijk te stellen. Hoewel er dus geen persoonlijke fout aan de bank van de
opdrachtgever verweten kan worden, is zij toch contractueel aansprakelijk gesteld voor de
foutieve handelingen van haar uitvoeringsagenten. 181
Op grond van het principe van de
relativiteit van de overeenkomsten, vervat in het artikel 1165 BW, is het onmogelijk voor de
opdrachtgever om een uitvoeringsagent van zijn bank aan te spreken182
en is het tevens niet
mogelijk dat de bank van de opdrachtgever zou opwerpen dat de fout niet aan haar, maar aan
bijvoorbeeld een tussenkomende bank te wijten is.
119. De aansprakelijkheid van de bank van de begunstigde en/of tussenkomende banken
hangt af van het etiket dat op haar/hen gekleefd wordt. Zij worden volgens STEENNOT niet
als gesubstitueerde lasthebber, maar wel als uitvoeringsagent beschouwd. In het geval van de
kwalificatie als mandaat kan de bank van de begunstigde of de tussenkomende bank op grond
179
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 149. 180
R. STEENNOT, “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 43. 181
Cass. 21 juni 1979, Arr. Cass. 1979-1980, 1268-1270. C. PAUWELS, “Contractuele aansprakelijkheid voor
hulppersonen of uitvoeringsagenten”, Jura Falc.1995-1996, afl. 1, 110. 182
M. DEBAENE en P. DEBAENE, “Samenloop en co-existentie contractuele en buitencontractuele
aansprakelijkheid”, in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, IV. Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, Hfdst. 11, 30.
63
van het artikel 1994 BW aangesproken worden door de opdrachtgever wanneer die bank een
fout beging. Worden deze banken echter als uitvoeringsagent beschouwd, dan is het enkel
onder zeer stringente voorwaarden mogelijk dat de opdrachtgever hen kan aanspreken en zal
de bank van de opdrachtgever normaliter (behoudens geldig exoneratiebeding) aansprakelijk
zijn.183
De bank van de begunstigde en/of corresponderende banken zijn immers noch
contractueel verbonden met de opdrachtgever, noch zijn zij derden. Het Hof van Cassatie
heeft immers beslist dat een uitvoeringsagent wel een derde is bij het sluiten van de
hoofdovereenkomst (lees: de raamovereenkomst tussen de opdrachtgever en zijn financiële
instelling) maar geen derde is bij de uitvoering van die overeenkomst.184
Hij kan bijgevolg
enkel buitencontractueel aangesproken worden door de opdrachtgever wanneer de fout en de
schade vreemd zijn aan die overeenkomst. De uitvoeringsagent geniet een quasi-immuniteit.
Uit het gegeven dat de bank van de begunstigde en de tussenkomende banken beschouwd
worden als uitvoeringsagent, volgt dus dat de opdrachtgever de bank van de begunstigde en
de tussenkomende financiële instellingen de facto niet meer zal kunnen aanspreken op grond
van de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent, behoudens in het geval waarin
deze een misdrijf zou hebben begaan.185
Dit leidt tot een zwaardere aansprakelijkheid van de bank van de opdrachtgever. Het voordeel
is dat de opdrachtgever er zich toe kan beperken enkel zijn eigen financiële instelling aan te
spreken, ook al is er een fout van een andere financiële instelling. Anders gezegd, deze theorie
leidt tot een soort van aansprakelijkheid die gedeeltelijk186
te vergelijken is met deze uit de
huidige Wet Betalingsdiensten. De bank van de opdrachtgever kan wel een regresvordering
instellen tegen de financiële instelling wanneer deze een fout beging in het kader van hun
contract.
120. Aangezien het, zoals reeds vermeld, gaat om een instructie, kan de bank van de
opdrachtgever niet weigeren de opdracht uit te voeren wanneer zij van oordeel is dat één van
de tussenkomende instellingen onbetrouwbaar is. Is het dan wel redelijk te stellen dat de bank
183
C. PAUWELS, “Contractuele aansprakelijkheid voor hulppersonen of uitvoeringsagenten”, Jura Falc.1995-
1996, afl. 1, 83. 184
Cass. 7 december 1973, RW 1973-1974, 1597. 185
Cass. 26 oktober 1990, RCJB 1992, 497. 186
Er dient immers, in tegenstelling tot wat het geval is bij de Wet Betalingsdiensten, nog steeds het bewijs van
een fout geleverd te worden (althans wanneer het uitvoeren van een overschrijvingsopdracht een
inspanningsverbintenis is).
64
van de opdrachtgever aansprakelijk is voor de fout van zo‟n tussenkomende bank ?187
Deze
financiële instelling wordt haar immers opgedrongen door de schuldeiser. De voormelde
vraag is vooral van belang wanneer een tussenkomende instelling insolvabel geworden zou
zijn. Wanneer wordt geoordeeld dat het feit dat de uitvoeringsagent gekozen is door de
schuldeiser niets verandert aan de principiële aansprakelijkheid van de financiële instelling
van de opdrachtgever, zal de bank van de opdrachtgever haar geld of een deel ervan mogelijk
nooit meer terugzien.188
Dit is mijns inziens onrechtvaardig tegenover de bank van de
opdrachtgever. Wanneer echter geoordeeld wordt dat de financiële instelling van de betaler
niet aansprakelijk zou zijn wanneer haar een uitvoeringsagent wordt opgedrongen189
, zou dit,
gelet op de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagenten, leiden tot een situatie waarbij de
schade de facto niet vergoed wordt. Ook dit is natuurlijk een toestand die niet wenselijk is.
2.2.5 Rechtsfiguur sui generis: VAN RYN en HEENEN
2.2.5.1 Begrip
121. Volgens VAN RYN en HEENEN is de overschrijving een rechtsfiguur die tussen alle
partijen een wilsovereenstemming creëert door middel van een eenzijdige wilsverklaring.190
.
Een overschrijving wordt door hen vergeleken met de situatie waarin goederen door
verschillende vervoerders worden vervoerd. Zij stellen dat wanneer een financiële instelling
van de begunstigde de rekening van die begunstigde crediteert, zij niet als een plaatsvervanger
optreedt, doch zij zich beperkt tot het uitvoeren van een overeenkomst die zij met die
begunstigde gesloten heeft. Zij zou volgens hen geen plaatsvervanger kunnen zijn, daar noch
de opdrachtgever, noch diens financiële instelling de mogelijkheid hebben om de financiële
instelling van de begunstigde te kiezen. Hetzelfde geldt in de verhouding tussen de
opdrachtgever en zijn financiële instelling. Deze stelling wordt in de rechtspraak niet frequent
gevolgd.191
2.2.5.2 Aansprakelijkheidsregeling
187
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 403. 188
E. DIRIX, “Aansprakelijkheid van en voor hulppersonenen”, in M. STORME (ed.), Recht halen uit
aansprakelijkheid. Postuniversitaire Cyclus Delva 1992-1993, Gent, Mys & Beersch, 1993, 349. 189
R. BOSMANS, Le connaissement direct, Brussel, Larcier, 1950, 42. 190
J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial,IX ,Bruxelles, Bruylant, 1988, 307. 191
Kh. Brussel 10 september 1986, TBH 1987, 755, noot M. REGOUT-MASSON.
65
122. In deze sui generis figuur is het mogelijk alle partijen die bij de overschrijving betrokken
zijn aansprakelijk te stellen op basis van een contractuele relatie. Bij deze kwalificatie kan de
opdrachtgever ook de corresponderende banken of de bank van de begunstigde rechtstreeks
aansprakelijk stellen. Zij maken immers ook geen gewag van de aanwezigheid van
uitvoeringsagenten.
2.2.6 Volmaakte delegatie
2.2.6.1 Begrip
123. Kort gesteld is een delegatieovereenkomst in het kader van een betaalopdracht een
driepartijen-overeenkomst waarbij een schuldeiser aan zijn debiteur opdraagt te betalen aan
zijn eigen schuldeiser.192
In geval de overschrijving als een volmaakte of noverende delegatie
wordt beschouwd, wordt volgende situatie als uitgangspunt genomen. Enerzijds is de
opdrachtgever de schuldeiser van zijn eigen bank (zijn schuldvordering bestaat in het feit dat
hij van zijn bank kan vorderen dat zij de betaalopdracht uitvoert) en anderzijds is de
begunstigde de schuldeiser van de opdrachtgever (zijn schuldvordering bestaat uit het feit dat
er een contract is tussen deze twee actoren waarin erkend wordt dat de ene een schuld heeft
tegenover de andere). Op grond van de volmaakte delegatie zou de schuldvordering van de
opdrachtgever tegenover zijn bank worden overgedragen aan de begunstigde van de
overschrijving.
De bank van de opdrachtgever wordt dan als gedelegeerde van de begunstigde bestempeld.
De opdrachtgever is de initiële schuldenaar en zou bijgevolg de delegant zijn, terwijl de
begunstigde als de delegataris zou moeten worden beschouwd. Typerend voor een volmaakte
delegatie is dat de verbintenis van de oorspronkelijke schuldenaar (lees: de opdrachtgever)
zou uitdoven en dat in de plaats daarvan de verbintenis tot het voldoen van de schuld enkel
komt te liggen bij de gedelegeerde.193
De oorspronkelijke schuldvordering van de begunstigde
op de opdrachtgever wordt achtergesteld aan deze nieuwe schuldvordering tussen de
gedelegeerde en de delegataris.
192
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, nrs. 603-613. 193
Bij een onvolmaakte delegatie daarentegen heeft de delegataris een extra schuldeiser. Hij kan zowel de
gedelegeerde als de delegant aanspreken.
66
124. STORME is een voorstander van de kwalificatie van de overschrijving als een
delegatieovereenkomst. Hij stelt dat deze kwalificatie de enige is die de bank ziet voor wat ze
is, namelijk de schuldenaar van het nieuwe rekeningtegoed, van wie de eenmaal aangegane
schuld geabstraheerd is van de interne verhouding met de opdrachtgever. Hij verwerpt ook de
kwalificatie als lastgeving. Een lastgeving veronderstelt dat de bank jegens een derde een
rechtshandeling verricht in naam en voor rekening van de opdrachtgever. STORME stelt dat
dit niet het geval is bij een overschrijving. Welke rechtshandeling zou de financiële instelling
immers verrichten jegens de derde? Diens rekening crediteren of dus met andere woorden zijn
tegoed verhogen, dit wil dus zeggen zijn eigen verplichting als bank „verhogen‟?
De uitvoering van een overschrijvingsopdracht is volgens hem niets anders dan het aangaan
van een geldverbintenis jegens de begunstigde.194
De verbintenis van de gedelegeerde
tegenover de delegataris is een abstracte verbintenis.195
Met dit laatste wordt bedoeld dat deze
verbintenis onafhankelijk is van de achterliggende verhoudingen waaruit zij is ontsproten.
Hieruit volgt dat de gedelegeerde geen excepties uit die onderliggende verhoudingen kan
opwerpen tegenover de delegataris om zijn verbintenis niet na te komen. Een overschrijving
is, nog steeds volgens STORME, een bijzondere delegatieovereenkomst, een delegatio
solvendi. Het is een “opdracht” in de zin van een delegatie en niet in de zin van een gewone
lastgeving. De bank gaat in opdracht van de opdrachtgever een (abstracte) verbintenis aan,
waardoor de schuld van de opdrachtgever jegens de begunstigde wordt voldaan.196
Verder
stelt deze auteur dat de schuld die de financiële instelling jegens de opdrachtgever heeft,
vervalt op het ogenblik waarop de financiële instelling van de begunstigde de rekening van de
begunstigde crediteert. Het tenietgaan van de schuld vereist dus niet dat het betrokken
rekeningtegoed door de begunstigde wordt gebruikt.197
125. In de rechtsleer wordt gesteld dat deze kwalificatie niet gehanteerd mag worden, daar er
geen wilsovereenstemming is over het noverend karakter, terwijl het artikel 1273 BW deze
vereiste expliciet oplegt.198
De wil om tot deze handeling over te gaan, moet duidelijk uit een
194
M.E. STORME,” Minnelijk kantonneren: een perfect geldige delegatie”, TPR 2003, 1300-1301. 195
E. DIRIX, Obligatoire verhouding tussen contractanten en derden, Antwerpen, Maarten Kluwer's
Internationale, 1984, 260. 196
M.E. STORME, “Minnelijk kantonneren: een perfect geldige delegatie”, TPR 2003, 1301. 197
M.E. STORME, “Het recht inzake meerpartijenverhoudingen in het ontwerp-GRK vergeleken met het
Belgisch recht (vertegenwoordiging, derdenbeding, cessie, subrogatie, borgtocht, garantie, delegatie)”, TPR
2009, 1099. 198
H. BRAECKMANS, “Bankrekeningen, betaal- en kredietverrichtingen'', in Beginselen van Belgisch
Privaatrecht Handels- en Economisch Recht. Deel 1 Ondernemingsrecht, Brussel, Story-Scientia, 1989, 560.
67
overeenkomst tussen de delegataris en gedelegeerde blijken. Er kan niet worden afgeleid dat
de bank van de opdrachtgever deze schuldvernieuwing zou aanvaard hebben omdat de bank
van de opdrachtgever enkel de overschrijving uitvoert op grond van zijn contractuele relatie
met de opdrachtgever. De achterliggende idee is dat een afstand van een recht nooit kan
worden vermoed.199
126. Het valt op dat de stelling van STORME grotendeels overeenkomt met die van
STEENNOT. Het verschil zit hem in het feit dat STEENNOT, mijn inziens terecht, stelt dat er
geen novatie kan plaatsvinden omwille van het argument dat in het vorige randnummer
gegeven is.
2.2.6.2 Aansprakelijkheidsregeling
127. De opdrachtgever kan zich ook wenden tot zijn eigen bankinstelling wanneer deze de
betaalopdracht foutief uitvoert. Die instelling zal echter eveneens aansprakelijk zijn voor de
fouten die werden gemaakt door de uitvoeringsagenten waarop een beroep werd gedaan. Hier
is er geen rechtstreekse vordering mogelijk tegen de tussenkomende instellingen, evenmin op
extracontractuele basis, omwille van de reeds uiteengezette quasi-immuniteit van de
uitvoeringsagent.
2.2.7 Vergoedbare schade
128. Twee bepalingen uit het Burgerlijk wetboek zijn hier van cruciaal belang :
- ten eerste stelt het artikel 1150 BW dat de schade die dient vergoed te worden enkel
deze is die was voorzien of die men heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan
van de overeenkomst,
- ten tweede stelt het artikel 1151 BW dat de schadevergoeding ingevolge het niet
uitvoeren van een overeenkomst alles omvat wat het onmiddellijk en rechtstreeks
gevolg is van het niet uitvoeren van die overeenkomst.
129. Prima facie wijzen de woorden „rechtstreeks‟ en „onmiddellijk‟ erop dat de indirecte
schade niet het voorwerp zal uitmaken van de vergoedbare schade. Deze schade moet dus
199
T. BASTIAENSEN, “Delegatie: een driepartijenovereenkomst die de toestemming van de gedelegeerde
schuldenaar vereist”, TBR 2011, 486.
68
desgevallend extracontractueel worden teruggevorderd. Het Hof van Cassatie geeft echter een
zeer ruime interpretatie aan het artikel 1151 BW, door de voormelde woorden te interpreteren
als een noodzakelijk gevolg van de contractuele wanprestatie.200
Of er sprake is van causaliteit tussen de contractuele fout en de schade, moet beoordeeld
worden aan de hand van de equivalentieleer.201
Er moet dus worden nagegaan of de schade
zich niet voorgedaan zou hebben mocht de contractuele wanprestatie niet hebben
plaatsgevonden.202
Wanneer de opdrachtgever schade oploopt ingevolge de inwerkingtreding
van een schadebeding omdat er foutief of niet tijdig betaald is aan de begunstigde, is dit
schade die zich niet zou hebben voorgedaan mocht de betaalopdracht niet foutief uitgevoerd
zijn.
130. Bovendien moet de schade ook voorzienbaar geweest zijn op het moment van het sluiten
van het contract. De artikelen 1150 en 1151 BW dienen samen gelezen te worden en aan hun
toepassingsvoorwaarden dient dan ook cumulatief voldaan te zijn. Er kan mijns inziens niet
gesteld worden dat de inwerkingtreding van een schadebeding een feit is dat te voorzien was
door de bank. Deze indirecte schade kan enkel als voorzienbaar gekwalificeerd worden
wanneer er op voorhand aan de financiële instelling melding is gemaakt van de mogelijke
toepassing van een schadebeding ingeval van niet correcte uitvoering van de betaalopdracht.
STEENNOT merkt in dit verband op dat de wijze waarop de elektronische
overmakingsopdrachten verwerkt worden, in de praktijk niet toelaat dat een dergelijke
kennisgeving kan geschieden. Hij stelt dan ook de vraag of het niet beter zou zijn om de
financiële instelling altijd aansprakelijk te stellen voor de indirecte schade. Dit zou
voordeliger zijn voor de klant. Hij heeft immers de garantie dat het volledige verlies dat hij
geleden heeft ingevolgde de gebrekkige uitvoering van de betaalopdracht zal vergoed worden.
De keerzijde van de medaille is echter dat de transactiekosten voor de klant zullen stijgen.
Tegelijk is de kans groot dat de klant geen nood zal hebben aan een systeem waarbij alle
schade vergoed wordt door de financiële instelling. De financiële instelling zal zich immers
niet „kosteloos‟ voorzien in een systeem waarin ze tevens de indirecte schade vergoedt bij
foutieve uitvoering. STEENNOT pleit dan ook voor een dubbel systeem, waarbij de klant de
mogelijkheid geboden wordt om contractueel te bepalen of er al dan niet ruimte is voor een
200
Cass. 9 mei 1986, Arr. Cass. 1986-87, 2699. 201
Cass. 4 december 1950, Pass. 1951, I, 201; Cass. 4 april 2003, Pass. 2003, 226; H. DE PAGE, Traité
élémentaire du droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1964, nr 958. 202
M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer,
2007, 57.
69
bijzondere kennisgeving. Enkel wanneer een klant er voor kiest om in een systeem van
vergoeding te stappen, zouden hem hogere transactiekosten aangerekend kunnen worden.203
131. Indirecte schade is een begrip dat noch door de wet, noch door de rechtspraak
gedefinieerd is. Het is dus sowieso aan te raden dat de contractspartijen precies omschrijven
wat zij onder dit begrip verstaan. Dit kunnen zij realiseren door in het contract een
exhaustieve lijst met schadeposten te vermelden die beschouwd worden als indirecte
schade.204
Op basis van die lijst kan dan bepaald worden voor welke schadeposten zij de
aansprakelijkheid wensen uit te sluiten of te beperken. Dergelijke exoneratiebedingen moeten
dan wel tegenwerpelijk en geldig zijn opdat zij uitwerking kunnen hebben.
132. Blijft de vraag of in de verhouding tussen de opdrachtgever en een tussenkomende
instelling die een fout heeft begaan de regels van de contractuele dan wel de extracontractuele
aansprakelijkheid van toepassing zijn. De tussenkomende instelling, die een plaatsvervanger
is, heeft geen contractuele relatie met de opdrachtgever. Toch wordt aanvaard dat de regels uit
de artikelen 1150 e.v. BW van toepassing zijn.
De grondslag van deze zienswijze wordt gevonden in de vertegenwoordigingsgedachte. Er
wordt daarbij gesteld dat de oorspronkelijke lasthebber (lees: de financiële instelling van de
opdrachtgever) in naam en voor rekening van de lastgever (lees: de opdrachtgever) een
contract tussen de lastgever en de plaatsvervanger tot stand heeft gebracht.205
Alleen in de
veronderstelling dat de tussenkomende instelling beschouwd wordt als uitvoeringsagent, is
een beroep op de buitencontractuele aansprakelijkheid mogelijk om de omvang van de te
vergoeden schade te bepalen. Een vordering gesteund op het artikel 1382 BW zal echter bijna
nooit mogelijk zijn ingevolge het samenloopverbod (cfr. infra randnrs. 136-137).206
2.3 Buitencontractuele aansprakelijkheid
133. De bank kan ook extracontractueel aansprakelijk gesteld worden. Dit is mogelijk
wanneer zij een onrechtmatige daad heeft gesteld. De bank kan aansprakelijk worden gesteld
203
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 442. 204
K. DE VULDER en S. ONGENA, “Contractuele uitsluiting van „indirecte schade‟ ”, NJW 2002, 47. 205
L. SIMONT, “Exposé introductif” in Les intermediaries commerciaux, Brussel, Editions du jeune barreau,
1990, 23; R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 439. 206
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 440.
70
voor haar eigen onrechtmatige daad, bestaande uit de miskenning van een specifieke norm die
haar noopt tot handelen in een bepaalde zin of tot een onthouding.
Daarnaast moet zij, zoals eenieder, handelen als een bonus pater familias. Zij is er met andere
woorden toe gehouden de algemene zorgvuldigheidsnorm toe te passen op straffe van haar
aansprakelijkheid.207
Deze algemene zorgvuldigheidsnorm wordt aan de hand van de
volgende vraag beoordeeld: zou een redelijke en voorzichtige bank die zich in gelijke
omstandigheden bevindt op dezelfde wijze handelen ?208
134. Er zijn drie voorwaarden opdat er van buitencontractuele aansprakelijkheid van de bank
sprake kan zijn: er moet een fout zijn, er moet schade zijn en er moet een causaal verband zijn
tussen de fout en de schade. Bovendien moet de schade ook toerekenbaar zijn aan de
schadeverwekker. Deze subjectieve vereiste zal in hoofde van een bank steeds aanwezig zijn,
aangezien ze in het handelsverkeer altijd optreedt als een rechtspersoon.
135. De financiële instelling kan ook aansprakelijk gesteld worden op grond van het artikel
1384, lid 3 BW. Concreet houdt dit in dat de bank als aansteller aansprakelijk is voor de
onrechtmatige daden gepleegd door haar personeel. Het is daarbij niet mogelijk om aan die
aansprakelijkheid te ontsnappen door te stellen dat de fout van de aangestelde te wijten was
aan overmacht. Het artikel 1384 BW gaat immers uit van een onweerlegbaar vermoeden van
aansprakelijkheid in hoofde van de aansteller. Het feit dat de aangestelde zich kan beroepen
op de toepassing van het artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet doet hieraan geen
afbreuk.
136. In ieder geval zal de bank maar uiterst zelden aansprakelijk zijn op grond van het artikel
1382 BW, aangezien de problematiek van de foutieve uitvoering van een betaalopdracht zich
normaliter op het contractueel niveau tussen de opdrachtgever en de bank bevindt. Deze
vaststelling vindt haar grondslag in het door het Hof van Cassatie gecreëerde
samenlooptheorie waarbij het Hof stelde dat de contractuele aansprakelijkheid primeert op de
buitencontractuele aansprakelijkheid.209
207
L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, I, Antwerpen,
Maklu, 1989, 34. 208
P. VAN OMMESLAEGHE en L. SIMONT, "De aansprakelijkheid van de bankier-kredietverlener in het
Belgisch recht” TPR, 1986, 1095. 209
Cass. 7 december 1973, RW 1973-1974, 1597.
71
137. Het samenloopverbod bestaat uit twee onderdelen. Vooreerst is er geen
buitencontractuele vordering mogelijk wanneer de fout een tekortkoming aan een contractuele
verbintenis uitmaakt. Bovendien is een buitencontractuele vordering slechts mogelijk indien
de fout andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade heeft
veroorzaakt. Aan deze beide voorwaarden moet tegelijkertijd worden voldaan. Deze strikte
visie heeft als gevolg dat een aansprakelijkheidsvordering op grond van het artikel 1382 BW
tussen contractspartijen de facto niet mogelijk is. Het zijn de zogenaamde verdwijners die uit
deze cassatierechtspraak afleiden dat ofwel de contractuele aansprakelijkheid, ofwel de
buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing is waardoor dus van een samenloop geen
sprake kan zijn (de samenloop is als het ware „verdwenen‟).210
138. Er is een uitzondering op het samenloopverbod wanneer de contractuele wanprestatie
tevens een misdrijf uitmaakt.211
In dit geval heeft de benadeelde de keuze tussen beide
aansprakelijkheidsregimes en dit zowel tegen de contractspartij als tegen zijn
uitvoeringsagenten.
139. In de vierde overweging van voormeld principearrest wordt uitdrukkelijk gesteld dat de
buitencontractuele vordering slechts mogelijk is indien de schade niet louter contractueel is.
140. Een aantal auteurs hebben op basis van het gebruik van het woord „louter‟ een
afwijkende theorie inzake samenloop geformuleerd, waardoor de buitencontractuele vordering
in een ruimer aantal gevallen mogelijk zou zijn. Zij worden de verfijners212
genoemd. Volgens
hen is louter contractuele schade het verlies van het voordeel dat het contract tot stand bracht.
Andere schade die het gevolg is van de contractuele wanprestatie zou dan geen louter
contractuele schade zijn, zodat in dat geval wel een beroep kan worden gedaan op het artikel
1382 BW.
141. Op 29 september 2006 velde het Hof van Cassatie een arrest waarin ze de visie van de
verfijners leek te volgen.213
Het arrest stelt dat er op twee voorwaarden extracontractueel kan
gevorderd worden door een contractspartij :
210
H. BOCKEN,”Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Verfijners, verdwijners en
het arrest van het Hof van Cassatie van 29 september 2006”, NJW 2007, 722. 211
Cass. 26 oktober 1990, RCJB 1992, 497. 212
J. VAN RYN, “Responsabilité aquilienne et contrats”, JT, 1975, 506; H. COUSY, Problemen van
productaansprakelijkheid, Brussel, Bruylant, 1978, 330. 213
Cass. 29 september 2006, NJW 2006, 946.
72
- ten eerste moet de ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaken, niet alleen aan de
contractuele verbintenis, maar ook aan de algemene zorgvuldigheidsplicht,
- ten tweede moet deze fout andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst
te wijten schade hebben veroorzaakt.
Een schadelijder kan dus een buitencontractuele vordering instellen wanneer een fout een
tekortkoming uitmaakt aan de algemene zorgvuldigheidsnorm en tevens een overtreding is
van een contractuele norm. Daarenboven blijft een beroep op het artikel 1382 BW uitgesloten
wanneer er sprake is van schade die aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten
is. Het is dus enkel op het niveau van de fout dat het samenloopverbod in dat arrest wordt
opgeheven. De schade die het gevolg is van de fout moet dus wel nog steeds geheel vreemd
zijn aan de uitvoering van het contract. Het Hof specificeert echter niet wat het onder “andere
dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade” verstaat. Wordt de
meerderheidsvisie gevolgd, dan zou die schade nihil zijn. Deze visie vindt haar grondslag in
het artikel 1149 BW. Zoals hierboven reeds aangestipt, gaat het volgens de visie van de
verfijners daarentegen om de niet zuiver contractuele schade. Indien het ruime schadebegrip
van de verdwijners gehanteerd wordt, kan met BOONE geconcludeerd worden dat de
versoepeling van de voorwaarde inzake de fout een slag in het water dreigt te worden.214
Bijgevolg lijkt de visie van de verfijners te verkiezen.
142. Doordat de samenloop wordt behouden op het niveau van de schade, is er mijn inziens
voor de praktijk niet veel veranderd ingevolge dit arrest. Daarenboven moet aan dit arrest niet
te veel belang gehecht worden, daar het Hof nog geen twee maanden later een arrest velde
waarin het de principiële onmogelijkheid van een buitencontractuele
aansprakelijkheidsvordering in de verhouding tussen contractspartijen bevestigt.215
143. Besluit: de bank zal maar zeer sporadisch op grond van het artikel 1382 BW
aangesproken kunnen worden door haar klant. Dit is immers enkel mogelijk wanneer de
schade die de opdrachtgever lijdt ten gevolge van de gebrekkige uitvoering van de
betaalopdracht volledig vreemd is aan de uitvoering van het contract. Het bestaan van zulke
schade is bijzonder twijfelachtig, waardoor er in het merendeel van de gevallen alleen op
contractuele basis een aansprakelijkheidsvordering zal kunnen worden ingesteld. Maar
214
I. BOONE, “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid verfijnd”, NJW 2006, afl. 156,
947. 215
Cass. 27 november 2006, RABG 2007, 1247-1257.
73
wanneer een contractuele fout tevens een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt, behoudt de
benadeelde de keuze tussen de contractuele en de extracontractuele vordering.216
Een
voorbeeld van een vordering op grond van het artikel 1382 BW is oplichting in hoofde van
een bank. Oplichting is immers een misdrijf.
2.4 Afwijking van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid: exoneratiebedingen in de
bankvoorwaarden
144. De regels in het BW inzake aansprakelijkheid zijn van aanvullend recht. Financiële
instellingen zullen door middel van exoneratiebedingen in hun algemene bankvoorwaarden
trachten zo weinig mogelijk te moeten instaan voor schade ten gevolge van een foutief of
laattijdig uitgevoerde betaalopdracht. Volgens DIRIX is een exoneratiebeding een
contractueel beding waarbij een partij zich geheel of gedeeltelijk bevrijdt van de (contractuele
of buitencontractuele) aansprakelijkheid die op haar rust.217
Deze definitie is te prefereren
boven die van VAN GERVEN en COVEMAEKER, die stellen dat er van een
exoneratiebeding sprake is wanneer een contractspartij zich geheel van zijn aansprakelijkheid
bevrijdt.218
Het staat immers vast dat bedingen die de aansprakelijkheid uitsluiten aan
eenzelfde regime onderworpen zijn als bedingen die de aansprakelijkheid beperken.219
145. Een exoneratiebeding kan in beginsel niet omzeild worden met een beroep op het artikel
1382 BW. Een beroep op dit artikel tegen de financiële instelling zou namelijk stuiten op het
principieel verbod van samenloop tussen contractuele en buitencontractuele
aansprakelijkheid.
146. Deze bedingen kunnen de rechtszekerheid in handelsbetrekkingen bevorderen. Maar daar
zij een onderdeel vormen van een toetredingscontract,220
kunnen ze ook aanleiding geven tot
misbruik door de opsteller van het contract (in casu de financiële instelling).221
Het is dan ook
216
H. BOCKEN en I. BOONE, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere
schadevergoedingsmechanismen, Brugge, Die Keure, 2010, 42. 217
E. DIRIX, “Exoneratiebedingen”, TPR 1988, 1172. 218
W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 112. 219
R. KRUITHOF, “Les clauses d‟exonération totale ou partielle de responsabilité.Rapport belge.”, in X. (ed.),
In memoriam Jean Limpens,Antwerpen, Kluwer, 1987, 171. 220
Vaak is de klant van een financiële instelling immers de economisch zwakkere partij waardoor deze niet in
staat is om de inhoud van de algemene bankvoorwaarden mee te bepalen. Is een klant het niet eens met een
bepaalde clausule dan zal de financiële instelling het contract niet sluiten. Zie: R. STEENNOT, Elektronisch
betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen, Intersentia, 2002, 25. 221
S. ONGENA, Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, 103-104.
74
van groot belang dat dergelijke bedingen aan een aantal tegenwerpelijkheids- en
geldigheidsvereisten uit het gemeen recht en bijzondere wetgeving voldoen.
2.4.1 Tegenwerpelijkheid van de (exoneratie)bedingen in de algemene bankvoorwaarden
147. Alvorens in te gaan op de geldigheid van een exonertiebeding, dient eerst de
tegenwerpelijkheid van de algemene bankvoorwaarden waarin dat beding is opgenomen aan
bod te komen. Zijn deze tegenwerpelijk, dan is verder onderzoek naar de geldigheid mogelijk.
In het tegenovergestelde geval zal de financiële instelling zich nooit kunnen beroepen op een
exoneratiebeding. De contractanten zijn immers enkel verbonden door de bedingen waarover
er daadwerkelijk wilsovereenstemming was.
148. De problematiek van de tegenstelbaarheid van contractuele bedingen wordt benaderd
vanuit het gemeen recht. Op grond daarvan maakt een beding deel uit van de overeenkomst
wanneer de wederpartij voorafgaand of ten laatste bij de totstandkoming van het contract
kennis heeft genomen of redelijkerwijze kennis kon nemen van de contractuele bedingen, in
casu de algemene bankvoorwaarden.222
Dit betekent dat de bedingen die na de
contractsluiting worden meegedeeld, niet aan de medecontractant kunnen worden
tegengeworpen. Daarenboven moeten de algemene voorwaarden door de wederpartij, in casu
de opdrachtgever, impliciet of expliciet worden aanvaard.223
149. De klant moet vooreerst op de hoogte zijn van het bestaan van de algemene
bankvoorwaarden. Deze kennisgeving moet geschieden door de financiële instelling. Alleen
wanneer aanvaard wordt dat de algemene bankvoorwaarden beschouwd worden als een
rechtsgebruik of een gewoonte, zou dergelijke kennisgeving niet vereist zijn. Een gewoonte of
een gebruik is immers een autonome bron van recht en ontleent haar bindende kracht niet aan
de wil van de partijen.224
150. Het louter op de hoogte zijn van het bestaan van de algemene voorwaarden is echter niet
voldoende om de klant te verbinden. De klant moet ook kennis kunnen nemen of
redelijkerwijs kennis kunnen nemen van de algemene voorwaarden. Om dit te realiseren gaat
222
Kh. Brussel 5 oktober 1971, JT 1971, 738. 223
Brussel 13 mei 1965, RHA 1965, 326; M. BOSMANS, “Standaardbedingen”, TPR 1984, 49; K.
BYTTEBIER, Handboek Financieel Recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1995, 193. 224
R. KRUITHOF, “Contractuele aansprakelijkheidsregelingen”, TPR 1984, 250.
75
men er in principe van uit dat indien de algemene voorwaarden in een afzonderlijk document
worden vermeld, er pas sprake kan zijn van redelijke kennisname wanneer dit afzonderlijk
document aan de wederpartij is overhandigd225
. Een loutere verwijzing naar de algemene
voorwaarden volstaat dus niet om ze deel te laten uitmaken van het contract. Nochtans wordt,
ten aanzien van professionelen, een duidelijke verwijzing naar de algemene voorwaarden
soms voldoende geacht om te besluiten tot de reële mogelijkheid tot kennisname.226
Het feit
dat de klant zelf een initiatief dient te nemen om een exemplaar te bekomen van de algemene
voorwaarden, doet geen afbreuk aan de vereiste van de mogelijkheid tot kennisname.227
Dit
laatste kan echter niet zonder meer doorgetrokken worden naar de verhouding tussen de
financiële instelling en haar klant, die een consument is in de zin van de WMPC. Noch bij de
effectieve overhandiging, noch bij de loutere verwijzing naar de algemene voorwaarden, is
het vereist dat de consument effectief de algemene voorwaarden heeft gelezen.228
De
kennisname dient in concreto door de rechter te worden beoordeeld, waarbij samengevat,
rekening wordt gehouden met de volgende elementen:
– de beschikbaarheid van de algemene voorwaarden,229
– de zichtbaarheid en de leesbaarheid van de algemene voorwaarden,230
– de begrijpelijkheid van de algemene voorwaarden.231
151. Zoals reeds aangestipt, kan de aanvaarding van de algemene voorwaarden door de klant
zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend zijn. Dat stilzwijgen dient wel omstandig te zijn. Dit is
het geval wanneer de begeleidende omstandigheden iedere andere uitleg uitsluiten en het
stilzwijgen dus niet op een andere wijze kan worden geïnterpreteerd dan als een
toestemming.232
In de verhouding tussen professionelen kan de impliciete aanvaarding van de
algemene voorwaarden worden afgeleid uit de aanwezigheid van een lange handelsrelatie.233
225
Brussel 12 september 1997, JLMB 1999, 362. 226
Antwerpen 12 januari 2006, Bank Fin. R. 2006, 87; Contra: Brussel 9 mei 1990, JLMB 1990, 1490. 227
Antwerpen 7 september 1998, AJT 1999-2000, 395, noot R. STEENNOT. 228
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 29-30. 229
Rb. Luik 1 oktober 2008, DAOR 2009, 320. 230
Kh. Luik 21 september 1931, Jur Liège 1932, 261. 231
Kh. Hasselt 8 mei 2007, RW 2007-08, 1047. 232
Cass. 14 juni 1995, Arr. Cass., 1995, 608. 233
Kh. Namen 1 april 1993, T. Aann. 1995, 152.
76
152. De tegenstelbaarheid is onlosmakelijk verbonden met de problematiek van het bewijs.
Het bewijs van de kennisname van de algemene voorwaarden rust op degene die er zich op
wenst te beroepen234
, in casu de financiële instelling van de opdrachtgever. De financiële
instelling moet dus bewijzen dat zij de algemene bankvoorwaarden effectief heeft
overhandigd aan haar klant, en dit voorafgaand of ten laatste bij de sluiting van de
rekeningovereenkomst. 235
De bank zal ook moeten bewijzen dat haar klant de algemene
voorwaarden aanvaard heeft. Dit zal zij leveren aan de hand van de stijlclausule. Daarin
erkent de klant formeel dat hij de algemene voorwaarden heeft gelezen en goedgekeurd. Dat
is een geldige praktijk wanneer de klant een professioneel is.236
Maar het belang van zulke
clausules in de algemene voorwaarden moet niet overdreven worden. Rekening houdend met
de wilsautonomie, is de juridische waarde van deze stijlclausule die in de algemene
voorwaarden zelf is opgenomen gering. De feitelijke kennisname en aanvaarding door de
wederpartij kan immers niet zonder meer uit dit beding worden afgeleid. Is de feitelijke
kennisname en aanvaarding er wel, dan is het beding zonder voorwerp.237
153. De opname van zulke bedingen in een andere overeenkomst dan de algemene
voorwaarden zelf, kan een handig instrument zijn voor de financiële instelling. In de
rechtspraak wordt immers aanvaard dat de algemene voorwaarden, door de expliciete
ondertekening van een dergelijk beding, deel uitmaken van de contractuele relatie.238
154. Wanneer de klant een consument is in de zin van het artikel 2, 3° WMPC, dient
nagegaan of zulke clausules geen onrechtmatige bedingen zijn. Het artikel 74, 26° WMPC
stelt dat nietig zijn de bedingen die op een onweerlegbare wijze de instemming van de
consument vaststellen met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen
nemen voor het sluiten van de overeenkomst.
Het belang van deze bepaling is niet groot, omwille van twee redenen. Ten eerste kan de
toepassing ervan omzeild worden door het sluiten van een aparte overeenkomst, zoals hoger
234
Brussel 9 mei 1990, JLMB 1990, 1490. 235
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 29. 236
Antwerpen 12 januari 2006, Bank Fin. 2006, 87. 237
G. BALLON en I. SAMOY, De factuur en verwante documenten, Brugge, Vanden Broele, 2008, 85-86 238
Rb. Brussel 2 december 2008, RW 2010-2011, afl. 9, 377; L. CORNELIS en I. CLAEYS, “De
tegenstelbaarheid van algemene bankvoorwaarden en hun eenzijdige wijziging” in M. TISON en J-P BUYLE,
Algemene bankvoorwaarden/ les conditions générales bancaires, Brussel, Bruylant, 2005, 86-87.
77
reeds vermeld. Het is dan nog steeds mogelijk dat op grond van de open norm inzake
onrechtmatige bedingen uit het artikel 2, 28° WMPC er alsnog een vernietiging van die
bijkomende overeenkomst zal plaatsvinden. In dat geval moet de consument aantonen dat dit
beding een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de
contractspartijen en dit ten nadele van hemzelf. Ten tweede is de toepassingsvoorwaarde
inzake het op “een onweerlegbare wijze vaststellen van de instemming van de consument”
zeer strikt geformuleerd. Hierdoor worden clausules die slechts op een weerlegbare wijze de
instemming van de consument vaststellen, niet door deze bepaling geviseerd. Hier kan
eventueel de algemene toetsingnorm soelaas bieden.239
Opgemerkt moet nog worden dat
ingevolge rechtspraak van het Hof van Justitie deze nietigheid door de rechter ambtshalve
moet worden opgeworpen.240
155. Een bijzondere situatie doet zich voor wanneer het contract tussen de opdrachtgever en
zijn financiële instelling langs elektronische weg (lees: online) tot stand gekomen is. In dat
geval zullen de algemene bankvoorwaarden door de financiële instelling online ter
beschikking gesteld moeten worden. Ook hier gelden de twee hoger besproken cumulatieve
voorwaarden van kennisgeving en aanvaarding. De Wet Elektronische Handel stelt verder
specifieke vereisten waaraan algemene voorwaarden dienen te voldoen om tegenstelbaar te
zijn wanneer zij in een elektronische omgeving worden gehanteerd. 241
Daarnaast bevat ook de
WMPC specifieke bepalingen inzake overeenkomsten die gesloten zijn op afstand en die door
de financiële instelling dienen gerespecteerd te worden.
2.4.2 Geldigheid van de exoneratiebedingen in de algemene bankvoorwaarden
156. Nadat de algemene voorwaarden in hun geheel tegenwerpelijk bevonden zijn, wat is dan
de geldigheid van de erin vervatte exoneratiebedingen? Exoneratiebedingen kunnen
verschillende vormen aannemen. De voornaamste worden hieronder besproken op het vlak
van de geldigheid en getoetst aan het gemeen recht of een bijzondere wet. Die bijzondere
wetgeving is de WMPC. Die is ten aanzien van het gemeen recht een lex specialis en dient
bijgevolg bij voorrang te worden toegepast. Die toepassing vindt plaats wanneer de
opdrachtgever een consument is in de zin van die wet. Verder hoeft het geen betoog dat om
239
Vred. Grâce-Hollogne 5 juni 2007, JLMB 2008, afl. 3, 112 (de stijlclausule werd vernietigd); Rb. Brussel 2
december 2008, RW 2010-11, afl. 9, 377 (de stijlclausule werd niet vernietigd). 240
H.v.J. 9 november 2010, zaak C‐137/08, Penzugyi Lizing, http://europa.eu.int. 241
Voor een uitgebreide bespreking hieromtrent, zie: S. ONGENA, Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer,
2006, 49 e.v.
78
geldig te zijn, een exoneratiebeding moet voldoen aan de voorwaarden uit het artikel 1108
BW die gesteld worden voor elke overeenkomst, met name de toestemming, de bekwaamheid,
een bepaald voorwerp en een geoorloofde oorzaak.
157. Vooraf moet worden opgemerkt dat een financiële instelling van de opdrachtgever zich
pas kan exonereren voor bepaalde fouten van een tussenkomende instelling wanneer die
instelling gekwalificeerd wordt als uitvoeringsagent. Immers, wanneer de tussenkomende
instelling beschouwd wordt als een gesubstitueerde lasthebber, is de bank van de
opdrachtgever niet aansprakelijk voor de gebrekkige uitvoering van een betaalopdracht in
hoofde van de tussenkomende instelling. Exonereren is daar zonder voorwerp.
2.4.2.1 Geldigheid van de exoneratiebedingen op grond van het gemeen recht
2.4.2.1.1 Exoneratie voor eigen opzettelijke fout/bedrog en die van een hulppersoon
158. Een financiële instelling mag zich ten aanzien van de opdrachtgever niet exonereren voor
haar eigen opzet of bedrog. De grondslag hiervoor is te vinden in het artikel 6 BW. Een
overeenkomst mag immers niet afwijken van de wetten die de openbare orde raken. Dit is een
toepassing van het adagium fraus omnia corrumpit.242
159. Er worden een drietal stellingen geponeerd inzake bedrog bij exoneratiebedingen. De
eerste stelling houdt voor dat bedrog inhoudt dat de dader niet enkel het feit waaruit
schadelijke gevolgen voor de schuldeiser zijn ontstaan heeft gewild, maar tevens die gevolgen
zelf.243
Een tweede stelling stelt dat bedrog moet begrepen worden als elke vrijwillige
wanprestatie, ongeacht het oogmerk.244
Een derde stelling, die het midden houdt tussen de
eerste twee, meent dat het voor bedrog volstaat dat de fout opzettelijk werd gepleegd en dat de
dader wist of behoorde te weten dat daardoor schade zou worden berokkend aan de
schuldeiser.245
De tweede stelling dient weerhouden, daar zij de meest klantvriendelijke is.
Het is hier immers niet vereist dat het veroorzaken van schade gewild is en de bewijslast voor
242
J. DABIN, “De la validité des clauses d‟exonération de responsabilité en matière contractuelle, couvrant 1° la
faute lourde du débiteur, 2° la faute lourde ou intentionelle des préposés”, RCJB 1960, 15. 243
R. HAYOIT DE TERMICOURT, “Bedrog en grove schuld op het stuk van niet-nakoming van contracten”,
RW 1957-58, 72. 244
J. HERBOTS, “De exoneratiebedingen in het gemeen recht”, in J. HERBOTS en C. PAUWELS (ed.),
Exoneratiebedingen , Brugge, Die Keure, 1993, 10. 245
P. VAN OMMESLAGHE, “Examen de jurisprudence (1968-1973). Les obligations”, RCJB 1975, 525-526.
79
de opdrachtgever is hier het minst zwaar. Ingeval de derde en a fortiori de eerste stelling
gehanteerd zou worden, zou er van bedrog in hoofde van een bank minder snel sprake zijn.
160. Exoneratiebedingen voor de opzettelijke fout van een aangestelde of uitvoeringsagent
kunnen eveneens niet aanvaard worden.246
Hier anders over oordelen zou er enerzijds toe
leiden dat een uitvoeringsagent kan genieten van de quasi-immuniteit (cfr supra randnr. 118)
en anderzijds dat de bank van de opdrachtgever zich voor een opzettelijke fout van die
uitvoeringsagent zou kunnen exonereren. Er zou dus een soort van straffeloosheid ontstaan
die een onbillijke situatie zou teweegbrengen. Er is daarenboven geen redelijke
verantwoording waarom er voor het eigen opzet niet en voor het opzet van een
uitvoeringsagent wel exoneratie mogelijk zou zijn.
2.4.2.1.2 Exoneratie voor eigen zware fout en die van een hulppersoon
161. In 1959 besliste het Hof van Cassatie dat men zich geldig kan exonereren voor zijn
zware fout.247
Daarmee werd de toepassing van het adagium culpa lata dolo aequi paratur
aan de kant geschoven. Op voorwaarde dat de tweede stelling inzake de definiëring van het
begrip bedrog wordt gevolgd, lijkt mij dat een correcte uitspraak. Het begrip bedrog is daar
immers dermate ruim omschreven dat elke opzettelijke fout eigenlijk gelijkgesteld wordt met
bedrog. Alleen een onopzettelijke fout kan een zware fout uitmaken. Bij een zware fout is er
dus geen intentioneel bestanddeel aanwezig.
162. Wanneer een bank zich beroept op een geldig beding waarbij zij zich exonereert voor
haar zware fout, kan dit wel rechtsmisbruik uitmaken. Een financiële instelling mag immers
haar contractuele rechten niet uitoefenen op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat
in vergelijking met een normale uitoefening van die rechten door een normale zorgvuldige
financiële instelling.248
Rechtsmisbruik wordt gesanctioneerd door een beperking van het
recht tot de normale uitoefening ervan of het herstel van de door het misbruik veroorzaakte
schade.249
Sinds 2001 bestaat er ook een derde sanctie, met name het recht ontzeggen aan de
246
Cass. 7 december 1973, Arr. Cass. 1974, 395. 247
Cass. 25 september 1959, Arr. Cass. 1960, 59. 248
Cass. 20 november 1987, Pas. 1988, I, 337; S. STIJNS, “Contractualisering van sancties in het privaatrecht,
inzonderheid bij contractuele wanprestatie”, RW 2001-2002, 1280-1283. 249
R. KRUITHOF, H. BOCKEN, F. DE LY en B. DE TEMMERMAN, “Verbintenissen. Overzicht van
rechtspraak (1981-1992)”, TPR 1994, 475.
80
abusieve partij om zich op het beding te beroepen.250
Of het niet of niet tijdig uitvoeren van
een betaalopdracht een zware fout is of niet is een feitenkwestie.
163. Een probleem doet zich voor wanneer een exoneratiebeding op een algemene wijze
geformuleerd is. Het gaat dan bijvoorbeeld om volgend beding: “De financiële instelling
bevrijdt zich van haar aansprakelijkheid wat betreft de fouten die zij zelf begaat en deze
begaan door de tussenkomende instellingen”. Een eerste strekking stelt dat deze clausule
enkel de lichte fouten zou omvatten.251
De exoneratie voor een zware fout zou pas mogelijk
zijn wanneer dit expliciet bedongen zou zijn. Een tweede, bankvriendelijke, strekking
argumenteert dat, behoudens andersluidende bedoeling van de partijen, een zware fout tevens
gecatalogeerd kan worden onder een algemeen geformuleerd exoneratiebeding.252
164. De financiële instelling kan zich wel exonereren voor de zware fout die gepleegd is door
een tussenkomende bank of de bank van de begunstigde. Exoneratie ten aanzien van
hulppersonen is in dat geval immers geldig.253
2.4.2.1.3 Exoneratie van een essentiële verbintenis
165. Een exoneratiebeding is niet geoorloofd wanneer het de onderliggende overeenkomst
uitholt. Een exoneratie voor een verbintenis is verboden wegens gebrek aan een bepaald of
een bepaalbaar voorwerp. Wat dient verstaan te worden onder de wezenlijke elementen van
een overeenkomst? De rechter dient de overeenkomst te kwalificeren en na te gaan wat de
essentiële elementen ervan zijn en wat dus de harde kern, het contractueel minimum, is van de
overeenkomst.254
De rechter zal daarnaast nagaan wat de partijen van elkaar mochten
verwachten.255
Er kan worden aangenomen dat een correcte uitvoering van een betaalopdracht
in bepaalde gevallen een essentieel element van een rekeningcontract uitmaakt. Een
exoneratiebeding hieromtrent zal in dat geval niet geldig zijn.
250
F. VERMANDER, "De aanvullende werking van het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van
contracten in de 21ste eeuw: inburgering in de rechtspraak, weerspiegeling in de wetgeving en sanctionering",
TBBR 2004, 576. 251
H. COUSY, Problemen van productaansprakelijkheid, Brussel, Bruylant, 1978, 354. 252
E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (Gerechtelijke jaren 1978-1979 en
1979-1980)”, RW 1980-1981, 2464. 253
E. DIRIX, “Exoneratiebedingen”, TPR 1988, 1188. 254
B. DUBUISSON, “Les clauses limitatives ou exonératoires de responsabilité ou de garantie en droit belge.”,
in WERY, P. (ed.), Les clauses applicables en cas d’inexécution des obligations contractuelles, Brussel, Die
Keure, 2001, 64-65. 255
E. DIRIX, , “Exoneratiebedingen”,T.P.R.1988, 1191.
81
166. Een interessant geval speelde zich af voor het Hof van Beroep te Gent.256
Een bank
voerde een overschrijvingsopdracht niet uit omdat er niet voldoende gelden op de rekening
stonden op het moment van het geven van de opdracht. Enkele dagen later was de rekening
terug voldoende geprovisioneerd, maar de bank beriep zich op een exoneratiebeding waarin
stond dat ze in dit geval niet meer verplicht is om alsnog de betaalopdracht uit te voeren. Het
Hof oordeelde dat dit beding toepassing kon vinden en verwees daarbij ondermeer naar het
artikel 1134 BW op grond waarvan de partijen in principe vrij zijn om om het even welk
contract aan te gaan. Het betrof hier een contractuele relatie met een professionele
betalingsdienstgebruiker. Indien het om een consument in de zin van de WMPC zou gaan, is
de kans dat het Hof tot eenzelfde uitspraak zou komen veel geringer (cfr. infra randnrs. 168-
169). Dit arrest kan dus niet zonder meer beschouwd worden als een vrijgeleide voor de
financiële instellingen om zich te exonereren voor een latere uitvoering van een
betaalopdracht wanneer de rekening van de opdrachtgever-consument op dat latere tijdstip
wel voldoende gelden bevat.
167. Een ruime formulering van een exoneratiebeding kan er toe leiden dat aan de
verbintenissen van de financiële instelling elke betekenis wordt ontnomen.257
De nietigheid
ervan zal zich dan opdringen.
2.4.2.2 Geldigheid van de exoneratiebedingen op grond van de WMPC
168. Wanneer de opdrachtgever van de betaalopdracht een consument258
is in de zin van de
WMPC, dient in eerste instantie nagegaan of het exoneratiebeding niet kan gecatalogeerd
worden onder de zwarte lijst uit het artikel 74 WMPC. Het artikel 74, 13° WMPC stelt dat het
verboden is een beding in een contract op te nemen dat de onderneming ontslaat van haar
aansprakelijkheid voor haar opzet, haar grove schuld of die van haar aangestelden of
lasthebbers, of, behoudens overmacht, voor het niet uitvoeren van een verbintenis die één van
de voornaamste prestaties van de overeenkomst vormt. Dit artikel bevat de drie hierboven
vermelde gevallen van exoneratie in één keer, waardoor een aparte bespreking ervan
overbodig wordt.
256
Gent 13 februari 2006, RABG 2007, 484-485, noot F. BONNAERENS. 257
Brussel 18 november 1999, AJT 2001-02, 68, noot R. STEENNOT. 258
Dit consumentenbegrip is enger dan dat in de zin van de Wet Betalingsdiensten, waardoor een consument in
de zin van de Wet Betalingsdiensten niet noodzakelijk een consument is in de zin van de WMPC.
82
Wanneer de overschrijving gekwalificeerd wordt als een mandaat, kan de financiële instelling
van de opdrachtgever zich op grond van het voormeld artikel niet exonereren voor haar eigen
zware fout of die van de tussenkomende financiële instellingen. Het valt op dat deze bepaling
niet de zelfstandige uitvoeringsagenten viseert. Deze vaststelling is van belang wanneer men
de overschrijving kwalificeert als een rechtshandeling sui generis waarbij men de
tussenkomende banken en de bank van de begunstigde als uitvoeringsagenten beschouwt (cfr.
supra randnr. 116). Indien deze visie gevolgd wordt, lijkt het evident dat exoneraties ten
aanzien van deze rechtsfiguren wel geldig zijn, de tekst van de wet is immers duidelijk. Het
valt te betreuren dat de wetgever opnieuw vergeten is dit in te voeren in de zwarte lijst van de
WMPC. Deze lacune was er namelijk al in de opgeheven Wet Handelspraktijken.259
Het artikel 74, 13° WMPC betreft enkel de uitsluiting van de aansprakelijkheid en niet de
beperking tot een bepaald bedrag.260
In dit verband kan eventueel het artikel 74, 30° WMPC
worden toegepast. Dit houdt in dat een beding onrechtmatig is wanneer het op een ongepaste
wijze de wettelijke rechten van de consument ten aanzien van de onderneming beperkt
ingeval van een gebrekkige uitvoering van de overeenkomst. Biedt ook deze bepaling geen
uitweg, dan dient nagegaan of er geen toepassing gemaakt kan worden van de algemene
toetsingsnorm.
169. Dus wanneer de Wet Betalingsdiensten niet van toepassing is en er een consument is in
de zin van de WMPC die een betaalopdracht geeft aan zijn financiële instelling, beschikt die
consument over een gedegen protectie tegen de incorrecte uitvoering van de betaalopdracht.
Het gaat dan bijvoorbeeld om een consument die een betaalopdracht geeft aan zijn financiële
instelling om een rekening in de Verenigde Staten te crediteren.
2.4.3 Quid exoneratiebedingen in de verhouding opdrachtgever versus corresponderende
instelling en het artikel 1382 BW ?
259
BS 29 augustus 1991. 260
I. DEMUYNCK, De inhoudelijke controle van onrechtmatige bedingen : onderzoek van de Wet van 14 juli
1991 op de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument, onuitg., Universiteit
Gent, 409; E. DIRIX, “Bezwarende bedingen in de Nieuwe Wet Handelspraktijken”, in J. STUYCK, en P.
WYTINCK (ed.), De Nieuwe Wet Handelspraktijken, Brussel, Story-Scientia, 1992, 309.
83
170. In de eerder zeldzame hypothese dat een opdrachtgever erin zou slagen om een
tussenkomende instelling aansprakelijk te stellen op grond van het artikel 1382 BW, is het
voor deze instelling niet mogelijk om zich op eender welk exoneratiebeding tegenover de
opdrachtgever te beroepen. Deze vaststelling geldt zowel wanneer de corresponderende
instelling als gesubstitueerd lasthebber dan wel als uitvoeringsagent gekwalificeerd wordt.261
2.4.4 Derdenwerking van exoneratiebedingen ?
171. Bedoeld wordt de situatie waarbij een financiële instelling zich tegenover haar klant
beroept op een exoneratiebeding in de contractuele verhouding tussen die financiële instelling
en de tussenkomende instelling. De financiële instelling zal zich op deze exoneratiebedingen
willen beroepen wanneer de exoneratiebedingen in de verhouding tussen haar en haar klant
bijvoorbeeld niet geldig of niet tegenwerpelijk zijn. Bezit de financiële instelling dus het recht
om zich op deze exoneratiebedingen te beroepen ? Het antwoord hierop is ontkennend.262
In
België geldt immers de leer van de relativiteit van de overeenkomst die vervat ligt in het
artikel 1165 BW. Overeenkomsten kunnen alleen gevolgen teweeg brengen tussen de
contractanten.
2.5 Overmacht
172. Normaliter is de financiële instelling op grond van het artikel 1239 BW ook
aansprakelijk in geval van overmacht. Meestal zullen de financiële instellingen echter
contractueel van deze regel afwijken door middel van hun algemene voorwaarden. Waardoor
overmacht, net zoals in de Wet Betalingsdiensten, ook in het gemeen recht vaak een
rechtvaardigingsgrond zal uitmaken.
173. De wettelijke grondslag voor het begrip overmacht is te vinden in het artikel 1148 BW.
Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar die door overmacht verhinderd is zijn verbintenis na te
komen, geen schadevergoeding verschuldigd is. Hoger werd het begrip overmacht reeds
behandeld in het kader van de uitzonderingen op de objectieve aansprakelijkheid van de
betalingsdienstaanbieder in de zin van de Wet Betalingsdiensten.
261
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 415. 262
Cass. 27 september 1974, Arr. Cass. 1975, 125.
84
174. Afhankelijk van de in de raamovereenkomst gegeven kwalificatie, kan een
overschrijving een inspanningsverbintenis of een resultaatsverbintenis zijn. De enige optie om
te ontsnappen aan de contractuele aansprakelijkheid bij een resultaatsverbintenis, is het bewijs
te leveren van overmacht door de schuldenaar (lees: de financiële instelling). 263
Het uitvoeren
van een overschrijvingsopdracht wordt echter vaak op contractuele basis omgevormd tot een
inspanningverbintenis. Bij een inspanningsverbintenis is het de schuldeiser (lees: de klant) die
moet bewijzen dat de schuldenaar niet alle nodige inspanningen geleverd heeft, die van een
normaal, zorgvuldig persoon in dezelfde omstandigheden mogen verwacht worden.264
In dat
geval zal de financiële instelling bij de uitvoering van een overschrijvingsopdracht in eerste
instantie geen beroep op overmacht moeten doen.
175. In het gemeen recht wordt het artikel 1148 BW verder uitgewerkt en wordt voor de
omschrijving van overmacht de theorie van de ontoereikende onmogelijkheid gehanteerd.
Volgens deze theorie is er sprake van overmacht indien de nakoming van een verbintenis (uit
de wet of uit een rechtshandeling), volstrekt onmogelijk is geworden door een omstandigheid
die vreemd is aan de wil van de schuldenaar en voor hem onvoorzienbaar en onoverkomelijk
was.265
Hieruit volgt dat een systeemstoring geen overmacht uitmaakt. Deze storing is immers
voorzienbaar.
Storingen die niet leiden tot de onbeschikbaarheid van het systeem, maar toch een gebrekkige
uitvoering van een betaalopdracht tot gevolg hebben, kunnen niet als overmacht
gekwalificeerd worden. De financiële instelling draagt in dat geval het risico voor het falen
van de apparatuur waarvan zij zelf bij het uitvoeren van de betaalopdrachten gebruik maakt.
Enkel wanneer de financiële instelling kan bewijzen dat de systeemstoring te wijten is aan
externe omstandigheden kan ze niet aansprakelijk gesteld worden.266
Als een financiële instelling een systeemstoring als overmacht wenst te kwalificeren, dient zij
dit contractueel te bedingen. Ten aanzien van professionelen kan aanvaard worden dat
dergelijke bedingen geldig zijn. De bepaling van het artikel 1148 BW is immers van
aanvullend recht en kan dus contractueel gemodaliseerd worden. Dergelijke contractuele
263
Bergen 11 december 1991, RRD 1992, 211. 264
A. VAN OEVELEN, “Overmacht en imprevisie in het Belgisch Contractenrecht”, TPR 2008, afl. 2, 605-606. 265
Cass. 15 februari 1951, Pas. 1951, I, 388; L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen,
Intersentia, 2000, 642. 266
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 417.
85
afwijking is geldig voor zover ze geen aantasting inhoudt van één van de essentiële
verbintenissen van de overeenkomst.267
Verder moet men er zich voor hoeden dat een
overmachtsclausule geen verkapt exoneratiebeding is.268
Zo is bijvoorbeeld een clausule die
bepaalt dat er geen sprake van overmacht is wanneer de gebrekkige uitvoering te wijten is aan
defecten van de installaties van de financiële instelling die ontstaan zijn door een gebrek aan
onderhoud of zware fout van de financiële instelling eigenlijk een exoneratieclausule. De
geldigheidsvoorwaarden voor exoneratiebedingen moeten dan afgetoetst worden aan dit
beding.
176. Ten aanzien van consumenten moet melding gemaakt worden van de mogelijke
toepassing van het reeds besproken artikel 74, 30° WMPC en, in ondergeschikte orde, van de
algemene toetsingsnorm. De financiële instelling zou overmacht zodanig ruim kunnen
omschrijven dat ze haar aansprakelijkheid op een onaanvaardbare wijze beperkt. Dit zou een
ongepaste beperking van de rechten van de consument vormen.
2.6 Alternatief: de restitutieverplichting van de bankier en het artikel 1239 BW
177. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, is de aansprakelijkheid van de financiële
instelling in het gemeen recht een foutaansprakelijkheid. De opdrachtgever moet het bewijs
leveren van een fout van zijn financiële instelling of van een tussenkomende instelling.
178. STEENNOT probeert de gebrekkige uitvoering van overschrijvingsopdrachten vanuit
een andere invalshoek te benaderen.269
Hij denkt hierbij aan het artikel 1239 BW en de
restitutieverplichting van de bankier. Dat artikel stelt dat de betaling moet geschieden aan de
schuldeiser of voor iemand die voor hem gemachtigd is te ontvangen. Bij een gebrekkig
uitgevoerde overschrijvingsopdracht is de persoon die door de opdrachtgever gemachtigd
werd de betaling te ontvangen niet betaald. Daarnaast rust op de bankier een
resultaatsverbintenis om de fondsen die zich op de rekening van de rekeninghouder bevinden
aan de rekeninghouder of aan een door hem aangewezen persoon terug te geven.270
267
Cass. 25 september 1959, Arr. Cass. 1960, 86. 268
S. ONGENA , Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, 116. 269
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 433. 270
K. BROECKX, Privaatrecht in de reële en virtuele wereld, Antwerpen, Kluwer, 2002, 228.
86
Het voordeel van deze zienswijze is dat de opdrachtgever niet hoeft te bewijzen dat zijn
financiële instelling of een tussenkomende instelling een fout heeft gemaakt bij de uitvoering
van de betaalopdracht. De financiële instelling kan zich niet beroepen op de fout van een
tussenkomende instelling waarvoor zij niet hoeft in te staan. Zelfs overmacht biedt voor haar
geen rechtvaardigingsgrond. Geld is immers een soortzaak en bijgevolg dient het adagium
genera non pereunt toegepast te worden. Het Hof van Cassatie heeft reeds in 1947 geoordeeld
dat een schuldenaar zich niet kan beroepen op overmacht wanneer een geldsom verloren is
gegaan.271
179. De restitutieverplichting betreft enkel het bedrag van de foutief uitgevoerde
overschrijvingsopdracht. Wat betreft de schade die zich bovenop dit bedrag manifesteert,
dient de opdrachtgever het bewijs van een fout in hoofde van zijn financiële instelling of van
een tussenkomende instelling te leveren.272
Voor deze bijkomende schade kan het
overmachtbegrip dus een rol spelen in het voordeel van de financiële instelling.
180. De financiële instellingen zullen in de algemene bankvoorwaarden echter veelal een
clausule opnemen waarin zij van het artikel 1239 BW afwijken. Dit is mogelijk, daar het een
suppletieve regel betreft. In dit geval komt de opdrachtgever terug in het systeem van de
foutaansprakelijkheid terecht. Zodoende mag het belang van deze zienswijze niet overschat
worden.
271
Cass. 13 maart 1947, Pas. 1947, I, 108. 272
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 433.
87
DEEL 2: DE REGELGEVING IN NEDERLAND
1. Implementatiewet PSD
181. In tegenstelling tot de Belgische wetgever, is de Nederlandse wetgever er wel in
geslaagd om de PSD tijdig te implementeren in het Nederlandse recht.273
Op 1 november
2009 is dit gebeurd door een implementatiewet274
. Vergelijkbaar met de Belgische situatie
heft deze nieuwe wet de Nederlandse Wet Grensoverschrijdende betaaldiensten275
op.
182. De wetgevingstechniek waarmee de implementatie van de PSD is geschied, is
verschillend. In België is de PSD ingevoerd aan de hand van drie aparte wetten waarvan de
Wet Betalingsdiensten er één is, terwijl in Nederland de implementatiewet zorgt voor
wijzigingen van verschillende reeds bestaande wetgevingen. Dus is de facto de volledige PSD
vervat in één wet, terwijl dit in België meer gelaagd gebeurd is. In het kader van deze
uiteenzetting is vooral de wijziging van Boek 7 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek
(hierna: NBW) van belang. Inhoudelijk komt de nieuwe titel 7B van het Boek 7 van het NBW
overeen met de Wet Betalingsdiensten. Wat geldt tussen de betaler (in de regel de
schuldenaar) en de begunstigde (in de regel de schuldeiser) in hun onderlinge verhouding,
wordt niet in titel 7B, Boek 7 NBW geregeld.276
Het is wel terug te vinden in het Boek 6 (cfr.
infra randnr. 186).
183. De PSD is gestoeld op het principe van maximale harmonisatie.277
Dit houdt in dat de
lidstaten van de EU niet mogen voorzien in een grotere bescherming van de
betalingsdienstgebruiker dan deze die voorzien is in de PSD. Enkel wanneer de PSD voorziet
in een keuzemogelijkheid kan afgeweken worden in het voordeel van de
betalingsdienstgebruiker. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid voor de lidstaten
om de micro-ondernemingen als consument te beschouwen. Net zoals België heeft Nederland
dit niet gedaan.
273
Artikel 94 PSD stelt dat de omzetting uiterlijk 1 november 2009 moest gebeuren. 274
Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en de Wet inzake
geldtransactiekantoren en intrekking van de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer ter implementatie
van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europese Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne
markt en tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking
van Richtlijn 97/5/EG (PbEU L 319), Stb. 2009, 436. 275
Wet grensoverschrijdende betaaldiensten, Stb. 1998, 686 276
M.H.P CLAASSEN en J.L. SNIJDERS, “Betaaldiensten”, TFR 2010, 83 277
Zie het artikel 86 PSD.
88
Gelet op het voornaamste doel van de PSD, met name de eenmaking van de Europese
betaalmarkt, hoeft het dan ook niet te verwonderen dat de regels met betrekking tot de
betalingsdiensten in België en Nederland quasi identiek zijn. Het heeft bijgevolg geen zin om
de Nederlandse regeling van de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder opnieuw te
bespreken daar ze tot gelijke resultaten leidt.
184. Het enige verschilpunt heeft betrekking op de vergoeding van de indirecte schade.
Overeenkomstig het artikel 7: 546 NBW is de paragraaf inzake de gebrekkige uitvoering van
betaalopdrachten van toepassing, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding
uit hoofde van de algemene regels van overeenkomstenrecht. Dit betekent dat de indirecte
schade ten gevolge van de gebrekkige uitvoering van de overschrijving niet vergoed moet
worden door de betalingsdienstaanbieder op grond van een foutloze aansprakelijkheid die
vervat is in de artikelen 7: 542 e.v. NBW. Er moet hiervoor een beroep gedaan worden op de
regels van het gemeen contractenrecht waar, net als in België, een foutaansprakelijkheid geldt.
De Belgische Wet Betalingsdiensten daarentegen gaat er van uit dat er wél een vergoeding
door de betalingsdienstaanbieders van de indirecte schade moet gebeuren.
2. Gemeen recht
185. Ingevolge de omzetting van de PSD in het nationaal recht, zal het gemeen recht in
Nederland, net zoals dat in België het geval is, maar in een beperkt aantal gevallen
automatisch van toepassing zijn. Het Nederlandse gemeen recht zal bijvoorbeeld van
toepassing zijn wanneer een Nederlander aan zijn financiële instelling de opdracht geeft om
gelden over te schrijven naar een Chinese rekening. Verder zal het ook van toepassing zijn
wanneer een Nederlandse financiële instelling ervoor geopteerd heeft om ten aanzien van
professionelen de regeling uit de Implementatiewet weg te bedingen.
2.1 Verhouding betaler versus begunstigde
186. In tegenstelling tot het Belgische Burgerlijk Wetboek, bevat het NBW een bepaling
betreffende het tijdstip van betaling tussen de betaler en de begunstigde. Het tweede lid van
het artikel 6: 114 NBW stelt dat de betaling tussen de schuldeiser en de schuldenaar geschiedt
op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Het uitgangspunt
hierbij is dat een betaling pas kan plaatsgrijpen wanneer de schuldeiser effectief kan
beschikken over het aan hem verschuldigde bedrag en dit kan pas wanneer zijn rekening
89
gecrediteerd is.278
Het NBW sluit hierdoor aan bij de meerderheidsvisie die hierover in België
geldt.
187. Voor de invoering van het artikel 6: 114 NBW waren er wel verscheidene visies in de
rechtsleer en rechtspraak in Nederland. Hierna volgt een kort overzicht.
GROOTVELD stelt dat de betaling plaatsvindt op het moment waarop de financiële instelling
van de opdrachtgever wordt ontvangen.279
VAN DEN BERGHE meent dat er van een
betaling tussen schuldeiser en schuldenaar altijd sprake is op het moment waarop de
financiële instelling van de opdrachtgever de rekening van de opdrachtgever heeft
gedebiteerd.280
Deze visie is minder genuanceerd dan die van VAN RYN en HEENEN, die
stellen dat enkel wanneer de financiële instelling van de opdrachtgever en die van begunstigde
dezelfde zijn, de debitering van de rekening van de opdrachtgever als tijdstip van betaling kan
dienen (cfr. supra randnr 32). Volgens SNIJDERS vindt de betaling plaats op het moment
waarop de interbancaire afwikkeling plaatsvindt.281
Deze visie is terug te vinden bij VAN
RYN en HEENEN. De conclusie is dat, net zoals in België, de meerderheid van de
Nederlandse auteurs het er over eens zijn dat het tijdstip van betaling tussen de schuldenaar en
de schuldeiser plaatsvindt op het moment waarop de rekening van de begunstigde is
gecrediteerd.282
In tegenstelling tot de Belgische situatie, zijn in Nederland de verschillende stellingen omtrent
het tijdstip van betaling tussen de schuldenaar en de schuldeiser volstrekt irrelevant geworden.
In Nederland is er immers een duidelijke wettekst die niet voor interpretatie vatbaar is. In
België is inderdaad geen wettelijke bepaling die het tijdstip regelt. Er is wel het hoger
aangehaalde cassatiearrest van 2001 (cfr. supra randnr. 25), waaruit blijkt dat de visie van het
NBW omtrent het tijdstip van betaling ook in België zou moeten worden gevolgd.
278
R.E. VAN ESCH en J.M.A. BERKVENS, Giraal betalingsverkeer. Elektronisch betalingsverkeer, Deventer,
Kluwer, 1988, 19. 279
H. GROOTVELD, “Betaling per girobetaalkaart”, AA 1977-1, 3. 280
L.G. VAN DEN BERGE, Het girale betalingsverkeer, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1976, 56. 281
W. SNIJDERS, „Betaling per giro‟, in Opstellen aangeboden aan Prof. mr. Van Opstall, Deveter, KLuwer,
1992, 186. 282
H.J. PABBRUWE, “Het tijdstip van betaling in het bankverkeer”, WPNR 1971, 499-500; H.C.F.
SCHOORDIJK, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het nieuw Burgerlijk Wetboek,
Deventer, Kluwer, 1979, 289.
90
2.2 Verhouding derde ontvanger versus bank en/of betaler
2.2.1 Fout van de financiële instelling
188. Wanneer de financiële instelling de betaalopdracht foutief uitvoerde door de verkeerde
rekening te crediteren, rijst de vraag wat de actiemogelijkheden zijn van degene wiens
rekening ten onrechte gecrediteerd werd. Wanneer aan de opdrachtgever geen
onregelmatigheid kan worden toegeschreven, is de financiële instelling in ieder geval
gehouden hem schadeloos te stellen. Degene wiens rekening ten onrechte gecrediteerd is,
heeft hierdoor een vordering op zijn financiële instelling gekregen, zonder dat hiervoor een
rechtsgrond voorhanden is.
189. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de hypothese waarbij de opdrachtgever
en de begunstigde hun rekening voeren bij dezelfde financiële instelling en de hypothese
waarbij zij hun rekening voeren bij verschillende financiële instellingen.
190. In de eerste hypothese heeft de financiële instelling het recht om de rekening van de
pseudo-begunstigde te debiteren (nadat deze rekening eerst ten onrechte door haar
gecrediteerd werd). RANK 283
stelt dat de financiële instelling dan een vordering wegens
onverschuldigde betaling op grond van het artikel 6: 203 NBW én een vordering wegens
ongerechtvaardigde verrijking heeft op grond van het artikel 6: 212 NBW. De financiële
instelling zou dan kunnen kiezen welke vordering ze instelt. De vordering wegens
onverschuldigde betaling is voor haar omwille van verschillende redenen voordeliger dan een
vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Ten eerste is de bewijslast voor een
vordering uit onverschuldigde betaling lichter dan die ten aanzien van een vordering uit
ongerechtvaardigde verrijking. In het eerste geval zal de financiële instelling slechts moeten
bewijzen dat zij zonder rechtsgrond aan de wederpartij gepresteerd heeft.284
In het tweede
geval zal zij bovendien moeten aantonen dat sprake is van een verrijking van de begunstigde
en dat zij hierdoor schade heeft geleden.285
Ten tweede is het bij een vordering uit
onverschuldigde betaling niet mogelijk dat de rechter zou oordelen dat de vordering op grond
van de billijkheid moet worden verminderd. Ingeval van ongerechtvaardigde verrijking kan
283
W.A.K. RANK, Geld, geldschuld en betaling, Deventer, Kluwer, 1996, 270. 284
R.D. VRIESENDORP, in: J. SPIER, T. HARTLIEF, G.E. VAN MAANEN en R.D. VRIESENDORP,
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006, 316. 285
HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118.
91
een rechter wel tot deze conclusie komen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer
geoordeeld wordt dat de financiële instelling had moeten weten dat ze een opdracht uitvoerde
die nooit voor de pseudo-begunstigde bestemd kon zijn.286
VAN ESCH meent dat de financiële instelling enkel een vordering wegens
ongerechtvaardigde verrijking kan hebben, daar er aan kan getwijfeld worden of de financiële
instelling van de opdrachtgever bij de uitvoering van de betaalopdracht zelf de prestatie
verricht. Hij gaat ervan uit dat de financiële instelling enkel handelt als intermediair en zich in
die hoedanigheid dan niet kan beroepen op de onverschuldigde betaling, enkel op de
ongerechtvaardigde verrijking.287
Voor de toewijzing van deze vordering op grond van
ongerechtvaardigde verrijking moet er zowel een verrijking als een verarming zijn. Daarnaast
is een causaal verband vereist tussen de verrijking en de verarming. Tenslotte moet de
verrijking ongerechtvaardigd zijn en bestaat er alleen een vergoedingsplicht voor zover deze
redelijk is. De Hoge Raad volgde de visie van VAN ESCH.288
191. In België wordt vooropgesteld dat de financiële instelling enkel een vordering op grond
van onverschuldigde betaling heeft. Zodoende kan de visie van RANK juridisch-technisch in
België niet gevolgd worden, want volgens het Belgische recht heeft de actio de in rem verso
een subsidiair karakter. Naar Belgisch recht moet een vordering op grond van
ongerechtvaardigde verrijking afgewezen worden wanneer de eiser met succes een vordering
op grond van onverschuldigde betaling had kunnen instellen.289
De visie van RANK is wel
mogelijk in Nederland, vermits daar zowel de onverschuldigde betaling als de
ongerechtvaardigde verrijking in het NBW geregeld zijn en dit zonder enig hiërarchisch
verschil. In België is er wel een rangorde, daar enkel de onverschuldigde betaling wettelijk
geregeld is en de ongerechtvaardigde verrijking een algemeen rechtsbeginsel is.290
192. In de tweede hypothese kan enkel de financiële instelling van de opdrachtgever de
vordering uitoefenen op grond van het artikel 6: 212 NBW.291
286
M. MALYCHA. “Juridische gevolgen van foutieve girale betalingen, bezien in het licht van art. 6:203 BW”,
WPNR 2010, 642. 287
R.E. VAN ESCH , Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 117. 288
HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118. 289
Bergen 26 juni 1997, JT 1998, 71. 290
Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 312. 291
R.E. VAN ESCH , Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 117.
92
193. Een probleem stelt zich wanneer degene wiens rekening ten onrechte gecrediteerd is ook
een schuldvordering had tegen de opdrachtgever. In dat geval is het twijfelachtig of de
financiële instelling van de opdrachtgever het recht heeft om de terugbetaling van het ten
onrechte gecrediteerde bedrag te eisen. De Hoge Raad besliste dat wanneer de begunstigde er
op basis van door hem verkregen informatie redelijkerwijs mocht van uit gaan dat de
creditering van zijn rekening betrekking had op de schuldvordering die hij had tegenover de
opdrachtgever, de vordering op grond van het artikel 6: 212 NBW niet kan worden
uitgeoefend. 292
De Hoge Raad maakte hier toepassing van het artikel 3: 35 NBW om de
vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking ongegrond te verklaren. Dit artikel vormt
een toepassing van wat in België de vertrouwensleer wordt genoemd. MALYCHA stelt dat de
wil van de pseudo-begunstigde doorslaggevend is. Indien deze er redelijkerwijs kon van uit
gaan dat de betaling voor hem bestemd was, mag hij de gestorte gelden behouden.293
In het
Belgische recht komt men tot een andere conclusie. Daar is de vordering op grond van
onverschuldigde betaling mogelijk, zelfs wanneer de begunstigde er vanuit mocht gaan dat de
overgeschreven gelden voor hem bestemd waren (cfr. supra randnr. 38).
2.2.2 Fout van de betaler
194. Wanneer de foutieve uitvoering van de betaalopdracht te wijten is aan een fout van de
opdrachtgever, heeft deze het recht om een vordering wegens onverschuldigde betaling in te
stellen op grond van het artikel 6: 203 NBW tegen de pseudo-begunstigde. In België geldt een
vergelijkbare regeling (cfr. supra randnr. 35)
2.3 Verhouding betaler versus bank
195. Alvorens in te gaan op de aansprakelijkheidsregels, is het van belang aan te stippen dat
de algemene bankvoorwaarden in Nederland een andere rechtsaard hebben dan in België. In
België zijn de algemene bankvoorwaarden inhoudelijk vaak verschillend in elke financiële
instelling en wordt aanvaard dat de klant op de hoogte wordt gebracht van het bestaan van de
algemene bankvoorwaarden. Bij de Nederlandse financiële instellingen is de inhoud van de
algemene bankvoorwaarden quasi identiek. Daaruit leiden Nederlandse auteurs af dat de
292
HR 29 mei 1981, NJ 1982, 191. 293
M. MALYCHA. “Juridische gevolgen van foutieve girale betalingen, bezien in het licht van art. 6:203 BW”,
WPNR 2010, 637.
93
Nederlandse algemene bankvoorwaarden een autonome bron van recht van zijn.294
De
opdrachtgever is er dus door gebonden zonder dat hij kennis moet hebben van het bestaan
ervan. De algemene bankvoorwaarden in Nederland worden Toelichting op de Algemene
Bankvoorwaarden (hierna: ABV) genoemd.295
2.3.1 Fout van de betaler
196. Wanneer de klant aan zijn financiële instelling een fout rekeningnummer meedeelt, kan
dit tot gevolg hebben dat een verkeerde rekening gecrediteerd wordt. Om dit zoveel mogelijk
te voorkomen, wordt gebruikt gemaakt van de elfproef.296
In veel gevallen zal deze proef
volstaan om foutieve uitvoeringen op te vangen.297
Een rekening die niet voldoet aan deze
proef zal niet gecrediteerd worden. Het elfproof zijn van een rekening bevestigt enkel het feit
dat het om een reële rekening gaat en niet of er wordt overgeschreven naar het correcte
rekeningnummer. De elfproef op zich is dus niet noodzakelijk een accuraat
beschermingsmiddel tegen gebrekkige uitvoeringen van overschrijvingsopdrachten. De
elfproef is eigenlijk een variant van de in België gehanteerde “97-proef” (cfr. supra randnr.
59). Hoewel de manier waarop het bestaan van een rekeningnummer in deze twee landen
gecontroleerd wordt verschillend is, is hun finaliteit dezelfde.
Het is dus mogelijk dat een rekeningnummer, ofschoon elfproof, toch niet het
rekeningnummer is dat toebehoort aan de werkelijke begunstigde. Om daaraan te verhelpen,
werd in het verleden gewerkt met een aanvullend controlesysteem waarbij gebruik gemaakt
werd van vergelijkingslijsten. Het betalingssysteem stuurde dan onder andere de naam en
rekeningnummer van de begunstigde door naar de financiële instelling van de begunstigde.
Deze laatste moest dan nagaan of de naam en het rekeningnummer met elkaar
overeenkwamen. Dit controlemechanisme, dat vergelijkbaar is met het inmiddels opgeheven
Belgische systeem (cfr. supra randnr. 57), werd pas gehanteerd bij betaalopdrachten die een
bepaalde limiet overschrijden. Onder deze limiet was het dus mogelijk dat er daadwerkelijk
werd overgeschreven naar een verkeerd rekeningnummer.
294
W.A.K RANK, “Algemene Bankvoorwaarden”, in R. TJITTES en M. BLOM (ed.), Bank en
Aansprakelijkheid, Deventer, Kluwer, 1996, 5. Volgens deze auteur kunnen de algemene bankvoorwaarden als
een gewoonte beschouwd worden. 295
http://www.icbc.nl/forms/Applications_OpeningAccounts/Toelichting_op_de_Algemene_bankvoorwaarden.p
df 296
Deze proef hanteert een cijfermatige truc bij de controle van het rekeningnummer: het eerste cijfer van het
rekeningnummer vermenigvuldigt men met 9, de tweede met 8 enz. Vervolgens deelt men de som door 11 en als
dit mogelijk is (uitkomend op een rond getal) dan is de rekening elfproof. 297
R.E. VAN ESCH , Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 105.
94
197. Door de hoger aangehaalde Implementatiewet is dit controlemechanisme echter niet
meer van toepassing. Op grond van het artikel 7: 542 NBW is de betalingsdienstaanbieder
immers niet aansprakelijk wanneer de betalingsdienstgebruiker een verkeerde unieke
identificator verstrekte. Voor overschrijvingen die niet onder het toepassingsgebied van de
nieuwe Nederlandse regelgeving vallen (bijvoorbeeld een Nederlander wenst over te schrijven
naar een Chinese rekening), kan teruggegrepen worden naar het artikel 9 ABV. Dit artikel
stelt dat overschrijvingsopdrachten worden uitgevoerd op basis van het door de klant
opgegeven rekeningnummer. Daarenboven bepaalt dit artikel dat de financiële instelling niet
verplicht is te controleren of het rekeningnummer en de naam van de begunstigde
overeenkomen. Wel mag de financiële instelling in elk geval de betalingsopdracht niet
uitvoeren zonder nader onderzoek wanneer dit nodig blijkt te zijn. Hierbij kan gedacht
worden aan de situatie waarbij de financiële instelling alleen een rekeningnummer verkreeg
en niet de naam van de begunstigde. In dat geval moet de financiële instelling bijkomende
informatie inwinnen bij de opdrachtgever.298
Wanneer zij hieraan verzuimt, zal zij
aansprakelijk zijn wanneer naam en rekeningnummer achteraf niet met elkaar
overeenstemmen.
2.3.2 Fout van de financiële instelling
198. Wanneer een financiële instelling een betaalopdracht gebrekkig uitvoert, is zij
aansprakelijk voor de schade van de klant die uit deze gebrekkige uitvoering voortvloeit.
Enkel wanneer de tekortkoming niet kan worden toegerekend aan de financiële instelling is zij
niet aansprakelijk. Deze vaststellingen volgen uit het artikel 6: 74 NBW. Overeenkomstig het
artikel 6: 75 NBW kan een tekortkoming de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij
niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer
geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dit komt neer op wat men in België overmacht
noemt.
199. Het artikel 31 ABV specificeert het artikel 6: 75 NBW, doordat het een opsomming
bevat met gevallen waarin de financiële instelling niet aansprakelijk kan zijn voor een
incorrecte uitvoering van een betaalopdracht. Het betreft onder andere internationale
conflicten, maatregelen van een binnenlandse of buitenlandse overheid, maatregelen van
298
R.E. VAN ESCH , Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer, Deventer, 2001, 107.
95
toezichthoudende instanties, boycotacties,… Opmerkelijk is dat ook storingen in apparatuur
of programmatuur van de financiële instelling hieronder ressorteren. In België wordt dit maar
onder strikte voorwaarden als overmacht beschouwd (cfr. supra randnr. 66). Het is echter niet
uitgesloten dat voormelde gevallen van overmacht uit de ABV in bepaalde omstandigheden
als onredelijk bezwarend ten aanzien van de wederpartij beschouwd kunnen worden. Het
tweede lid van het artikel 6: 248 NBW stelt in dit verband immers dat een beding niet van
toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Indien een beding uit de algemene voorwaarden
onbillijk zou zijn, is het op grond van het artikel 6: 233 NBW in principe vernietigbaar.
Wanneer de betaler een consument is, moet ook rekening gehouden worden met het artikel 6:
237 sub f NBW, dat een vermoeden bevat dat het beding in de algemene bankvoorwaarden
dat bepaalt dat de financiële instelling geheel of ten dele bevrijd wordt van haar wettelijke
verplichting tot schadevergoeding ongeldig is. Het valt op dat dit artikel ruimer is dan het
artikel 74, 13° WMPC, daar bij deze laatste bepaling er geen gewag gemaakt wordt van een
gedeeltelijke exoneratie. Hoger (cfr. supra randnr. 168, al. 3) werd er echter op gewezen dat
in dat geval wellicht het artikel 74, 30° WMPC of de algemene toetsingsnorm een oplossing
zou kunnen bieden.
200. Indien er tussenkomende banken zijn, rijst de vraag wie aansprakelijk is wanneer de
gebrekkige uitvoering aan hen te wijten is. Naar Nederlands recht worden deze als
hulppersonen beschouwd. In dit verband moet gewezen worden op het artikel 6: 76 NBW.
Overeenkomstig dit artikel is de schuldenaar op gelijke wijze aansprakelijk als voor zijn eigen
gedragingen voor de gedragingen van hulppersonen, die hij inschakelt bij de uitvoering van
een verbintenis. Het valt op dat door een tussenkomende bank als hulppersoon te beschouwen,
de Nederlandse visie deels overeenstemt met die van STEENNOT (cfr. supra randnr. 114
e.v).
201. Wat betreft de laattijdige uitvoering, kan gewezen worden op het artikel 10 ABV. Dit
artikel stelt dat de financiële instelling in moet staan voor de juiste uitvoering van een
betaalopdracht binnen een redelijke termijn. Of een uitvoering is gebeurd binnen een redelijke
termijn, zal overgelaten worden aan het soevereine appreciatierecht van de rechter.
96
202. Tot slot moet betrekking tot de bewijslast moet toepassing gemaakt worden van het
artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin is bepaald dat de partij
die zich beroept op een bepaald rechtsgevolg van de door haar gestelde feiten of rechten de
bewijslast draagt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling
voortvloeit. Deze regel is van aanvullend recht, waardoor ervan kan worden afgeweken in de
algemene bankvoorwaarden. Die afwijking van voormeld artikel gebeurt aan de hand van een
bewijsbeding dat opgenomen is in de algemene bankvoorwaarden.299
Voormeld artikel is
inhoudelijk gelijk aan het artikel 1325, lid 1 BW.
299
H.L.G. WIETEN, Bewijs, Deventer, Kluwer, 2008, 25.
97
DEEL 3: DE REGELGEVING IN DE VERENIGDE STATEN
203. De uitvoering van overschrijvingsopdrachten wordt in de Verenigde Staten geregeld
door verschillende wetgevingen. De voornaamste zijn enerzijds The Electronic Funds
Transfer Act300
(hierna: EFTA) die gespecificeerd is door Regulation E301
(hierna: RE) en
anderzijds The Uniform Commercial Code302
(hierna: UCC). Vereenvoudigd kan gesteld
worden dat de RE zich verhoudt tot EFTA zoals in België een koninklijk besluit zich verhoudt
tot een wet.
1. The Electronic Funds Transfer Act
1.1 Toepassingsgebied
204. De EFTA is door de Federal Reserve303
meer gedetailleerd uitgewerkt door middel van
een verordening, de zogenaamde ‘Regulation E’. Het toepassingsgebied van de EFTA beperkt
zich tot individuele consumenten. Een specifieke definitie van dit begrip zoals we die
aantreffen in de Wet Betalingsdiensten is echter niet voorhanden. De EFTA stelt enkel dat een
consument een natuurlijke persoon moet zijn.304
Hieruit volgt dat een natuurlijke persoon die
handelsdaden stelt, maar dit niet doet onder de vorm van een vennootschap, onder de EFTA
moet vallen. Problemen inzake gemengd gebruik van een betalingsdienst, waarvoor ons land
vermoedelijk naar het arrest Gruber zal moeten teruggrijpen (cfr. supra randnr. 7), zullen zich
in de Verenigde Staten dan ook niet voordoen.
205. De EFTA is van toepassing op “elektronische overboekingen”.305
Hieronder wordt
verstaan: “iedere overdracht van geldmiddelen die is geïnitieerd met een elektronische
terminal, een telefoon, een computer of een magnetische tape met het doel om een financiële
instelling ertoe aan te zetten, te instrueren of te autoriseren een rekening van een klant te
debiteren of te crediteren”. De elektronische overschrijving valt hier dus onder.
300
http://www.fdic.gov/regulations/laws/rules/6500-1350.html. 301
http://www.federalreserve.gov/bankinforeg/reglisting.htm#E. 302
http://www.law.cornell.edu/ucc/ucc.table.html. 303
Dit is de federale, centrale bank van de Verenigde Staten , ze is te vergelijken met de Europese Centrale
Bank. 304
15 U.S.C. 1693a(5) EFTA. 305
Section 205.3(b) RE.
98
206. Technisch-juridisch is een regulation te vergelijken met wat op Europees vlak een
richtlijn genoemd wordt. De RE is gestoeld op het beginsel van minimale harmonisatie.
Zodoende moeten de staten voor hun consumenten dus minstens de bescherming bieden die
voorzien wordt in de RE .306
Het voorzien in een betere protectie is wel toegelaten. De PSD is
daarentegen gebaseerd op het principe van maximale harmonisatie, zodat extra protectie in
hoofde van de betalingsdienstgebruikers normaliter niet toegelaten is.
207. Een schending van de regels vervat in de RE kan leiden tot zowel burgerlijke als
strafrechtelijke aansprakelijkheid in hoofde van een financiële instelling.307
Op de
strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt niet ingegaan.
1.2 Verhouding betaler versus begunstigde
208. Dit wordt niet geregeld in de RE, waardoor het gemeen recht, de UCC dus, dient te
worden toegepast (cfr. infra randnr. 220).
1.3 Gebrekkige uitvoering
209. In de RE is een procedure vervat die het de consument toelaat om klachten te richten tot
zijn financiële instelling ingeval van een fout van deze laatste. Section 205.11 RE bevat een
limitatieve lijst van wat onder “error” dient te worden verstaan. Het betreft bijvoorbeeld de
foutieve uitvoering van een overschrijvingsopdracht, zoals het crediteren van de verkeerde
rekening, door een fout in het computersysteem van de financiële instelling. De procedure is
niet verplicht te doorlopen, het is een keuzerecht van de consument. Hij kan zich immers ook
rechtstreeks tot een rechter richten. Het lijkt aan te bevelen om gebruik te maken van deze
procedure, daar ze ertoe leidt dat de consument op een eenvoudig wijze informatie kan
verkrijgen met betrekking tot de uitgevoerde betaalopdrachten.308
Hij zal door deze goedkope
procedure niet afgeremd worden om zijn rechten af te dwingen. Overschrijvingsopdrachten
gegeven door consumenten betreffen immers vaak geen hoge bedragen. Ingeval van
procederen voor een rechtbank is het sop de kool dan ook vaak niet waard. Deze eenvoudige
procedure biedt in deze gevallen dan soelaas. De Wet Betalingsdiensten, noch het gemeen
recht bevat een alternatieve geschillenregeling. Dit is jammer, want ook in ons land zou een
306
Section 205.12 RE. 307
Section 205.13 RE. 308
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 485.
99
alternatieve goedkope procedure een incentive zijn voor de banken om op een degelijke wijze
de beweringen van de consument te onderzoeken. Deze vaststelling dient echter gerelativeerd,
doordat er in de Wet Betalingsdiensten voorzien wordt in een principiële
risicoaansprakelijkheid. Voor overschrijvingen gegeven door consumenten waarop het
gemeen recht van toepassing is, is dit wel interessant.
210. Indien de consument ervoor opteert om de procedure uit de RE te volgen, dient hij eerst
zijn financiële instelling in kennis te stellen van de beweerde fout die zij beging. Deze
kennisgeving, die schriftelijk of mondeling kan gedaan worden, moet gebeuren binnen de 60
dagen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment waarop de consument kennis heeft gekregen
van de gebrekkige uitvoering van zijn overschrijvingsopdracht. Indien deze kennisgeving
tijdig is, moet de financiële instelling binnen een termijn van 10 dagen onderzoeken of de
beweerde fout zich al dan niet heeft voorgedaan. Als de financiële instelling er binnen deze
termijn niet in slaagt om haar onderzoek af te ronden, dan dient zij de rekening van de
consument provisioneel te crediteren. De financiële instelling krijgt dan, te rekenen vanaf het
einde van voormelde termijn, nog eens 35 dagen extra om het onderzoek te voltooien.
Gedurende die periode mag de consument tevens beschikken over hetgeen provisioneel
gestort is. Het valt op dat de termijn van 60 dagen die een consument op grond van de RE
heeft om aan zijn financiële instelling bekend te maken dat er een foutieve uitvoering
plaatsvond langer is dan de termijn die voorzien is in de Wet Betalingsdiensten. Het artikel 34
van de Wet Betalingsdiensten bepaalt immers dat die kennisgeving onverwijld dient te
gebeuren. Wel kan de kennisgeving nog geldig gebeuren wanneer ze, hoewel niet onverwijld
gebeurde, plaatsvond binnen de 13 maand na de vaststelling van de gebrekkige uitvoering. Er
is dan wel een omkering van de bewijslast. Wanneer in België pas na 60 dagen een
kennisgeving in hoofde van de opdrachtgever plaatsvindt, is dit zeker niet meer onverwijld
(cfr. supra randnr. 63).
211. Komt de financiële instelling, na het voltooien van haar onderzoek, tot de conclusie dat
zij effectief foutief gehandeld heeft, dan is zij verplicht om de rekening van de consument
definitief te crediteren, inclusief de intrest. Dit dient te gebeuren ten laatste op het moment
waarop de financiële instelling tot de vaststelling gekomen is dat ze een fout gemaakt heeft.
Komt de financiële instelling daarentegen tot de conclusie dat ze niet foutief gehandeld heeft,
dan moet ze deze beslissing ter kennis brengen van de consument. Dit dient te geschieden
100
binnen een termijn van drie dagen vanaf het moment waarop ze vastgesteld heeft dat er geen
fout is gebeurd.309
212. Als de financiële instelling nalaat provisioneel te crediteren of wanneer zij op een
gebrekkige wijze haar onderzoek voert en hierdoor (te kwader trouw) tot de conclusie komt
dat ze geen fout heeft begaan, heeft de consument tevens recht op een schadevergoeding.
Deze bedraagt driemaal het bedrag dat correct gecrediteerd diende te worden. Deze regel
heeft dus een bestraffend karakter. Het is duidelijk dat deze zware sanctie de financiële
instellingen ertoe wil aanzetten om een degelijk onderzoek te voeren.
213. De financiële instelling is aansprakelijk voor de schade die de consument lijdt ten
gevolge van de niet uitvoering of de foutieve uitvoering. Soms kan de financiële instelling
zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond. Dit is het geval wanneer de foutieve uitvoering
haar oorsprong vindt in een act of God310
of enige andere omstandigheid buiten haar
controle.311
Het gaat om een geval van overmacht. Er is evenmin sprake van aansprakelijkheid
wanneer de financiële instelling kan aantonen dat de consument op het ogenblik waarop hij de
betaalopdracht gaf, wist dat er een technische disfunctie aanwezig was waardoor de opdracht
gebrekkig zou worden uitgevoerd.312
. De financiële instelling moet hierbij bewijzen dat zij
alle redelijke maatregelen genomen heeft om te vermijden dat de foutieve uitvoering zou
gebeuren. Bij systeemstoringen zou dit betekenen dat de financiële instelling in voldoende
backup-programma‟s diende te voorzien. In België wordt een gelijkaardig standpunt
ingenomen (cfr. supra randnr. 66).
Op basis van de Wet Betalingsdiensten dient vastgesteld dat er nauwelijks een verschil is
tussen het Belgische en het Amerikaanse overmachtbegrip. Onder de Wet Elektronische
Betalingstransacties was overmacht geen rechtvaardigingsgrond in hoofde van de financiële
instelling, zodat er toen nog een verschil voelbaar was met de EFTA.
309
C. FELSENFIELD, Legal aspects of electronic funds transfers, Salem, Butterworth legal publishers, 1988,
20. 310
15 U.S.C. 1693h EFTA. 311
P. STEPHAN, “Modern Techniques for Financial Transactions and their Effects on Currency – United
States”, in M. STATHOPOULOS (ed.), Modern Modern Techniques for Financial Transactions and their
Effects on Currency, Den Haag, Kluwer Law International, 1995, 280. 312
J. CONBOY, Law & Banking Principles, Washington, American Bankers Association, 1990, 370.
101
214. Behalve in de gevallen waarin de hierboven beschreven rechtvaardigingsronden van
toepassing zijn, moet alle schade die haar onmiddellijke oorzaak vindt in de foutieve
uitvoering door de financiële instelling vergoed worden.313
Daarenboven moet de
schadevergoeding ook de vergoeding van de kosten van het geding en die van het ereloon van
een advocaat bevatten. Deze vergoeding moet minstens 100 dollar en mag maximaal 1000
dollar bedragen. 314
Daarenboven dient de vordering van de consument ontvankelijk en
gegrond verklaard te worden. Deze bijkomende vergoeding is enkel verschuldigd wanneer de
zaak voor een rechter gebracht wordt.
215. Voor zover de betaalopdracht zonder bedrog foutief is uitgevoerd en de financiële
instelling beschikt over procedures die redelijkerwijze geschikt zijn om zulke fouten te
vermijden, bestaat de schadevergoeding alleen uit de werkelijk geleden schade die door de
consument bewezen is.315
In deze hypothese is het dus uitgesloten dat de indirecte schade
vergoed moet worden door de financiële instelling. Indirecte schade is immers niet
voorzienbaar en de vergoeding van de werkelijk geleden schade omvat enkel de vergoeding
van de schade die redelijkerwijs verwacht kon worden door de financiële instelling.316
Als één
van de toepassingsvoorwaarden echter niet voldaan zou zijn (er is bijvoorbeeld bedrog of er
zijn geen geschikte procedures), dan is de indirecte schade wél vergoedbaar.
In België is de indirecte schade op grond van een letterlijke lezing van de Wet
Betalingsdiensten ingeval van een foutieve uitvoering van een betaalopdracht vergoedbaar
(cfr. supra randnr. 47) In het gemeen recht komt men tot de omgekeerde visie (cfr. supra
randnr 128-131). In de EFTA is het anders. In die regeling wordt naar gelang van het geval de
indirecte schade al dan niet vergoedbaar geacht.
216. Bij een laattijdige uitvoering van een betaalopdracht moet de financiële instelling alleen
overgaan tot het betalen van een intrest. Verdere schadevergoeding dient ze niet te betalen.
313
15 U.S.C. 1693h EFTA. 314
15 U.S.C. 1693m EFTA. 315
15 U.S.C. 1693h EFTA. 316
O. HANCE en S. DIONNE BALZ, The New Virtual Money: Law and Practice, Den Haag, Kluwer Law
International, 1999, 177.
102
2. Uniform Commercial Code
2.1 Toepassingsgebied
217. In de Verenigde Staten is de UCC de belangrijkste verwezenlijking op het vlak van de
eenmaking van het recht. De regels uit de UCC met betrekking tot het privaat bankrecht zijn
immers toepasselijk in elke staat. De UCC wordt in die staten concreet geïmplementeerd aan
de hand van de zogenaamde Commercial Codes.
218. De UCC is van toepassing op de overschrijvingsopdrachten die gedaan worden door
niet-consumenten. De UCC is eveneens van toepassing op consumenten wanneer deze ervoor
kiezen om hun overschrijvingsopdracht op papier te geven. Ten aanzien van de UCC is de
EFTA een lex specialis. In de UCC wordt expliciet bepaald dat het artikel 4A niet van
toepassing is op overschrijvingen die binnen het toepassingsgebied van de EFTA vallen.
219. Opgemerkt moet worden dat de overschrijving in de Verenigde Staten gekwalificeerd
wordt als een serie van opeenvolgende contractuele relaties. In België wordt de overschrijving
daarentegen bekeken als een geheel. Dit volgt duidelijk uit de kwalificatie als gesubstitueerd
mandaat.317
Het valt op dat de Wet Betalingsdiensten een veel ruimer toepassingsgebied heeft
dan de UCC. Deze wet is immers van toepassing op zowel consumenten als professionelen en
op overschrijvingen die zowel elektronisch als op papier worden gegeven. Op dit punt kunnen
de gefragmenteerde regelingen van de Verenigde Staten vergeleken worden met de wettelijke
toestand van voor de totstandkoming van de Wet Betalingsdiensten.
2.2 Verhouding betaler versus begunstigde
220. De UCC bepaalt in zijn artikel 4A-405 dat in de verhouding tussen de schuldenaar en de
schuldeiser de betaling plaatsvindt op het moment waarop de financiële instelling van de
begunstigde de betaling aanvaardt. In het Amerikaans recht vindt de betaling tussen de
opdrachtgever en de begunstigde bijgevolg reeds op een vroeger tijdstip plaats dan in België.
De rekening van de begunstigde moet immers nog niet gecrediteerd zijn opdat er van een
betaling sprake kan zijn. Het is voldoende dat de begunstigde door zijn financiële instelling op
de hoogte wordt gebracht van het feit dat deze laatste een betaalopdracht voor hem heeft
317
R. STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen,
Intersentia, 2002, 108.
103
ontvangen. De begunstigde beschikt immers over een onvoorwaardelijk recht op betaling van
zodra zijn financiële instelling de beslissing genomen heeft om de betaalopdracht uit te
voeren.
Het verschil tussen de Belgische visie en die van de UCC is uiteindelijk niet zo groot. De
aanvaarding van de financiële instelling van de begunstigde zal immers vaak blijken uit de
creditering van de rekening van de begunstigde. Andere wijzen van aanvaarding zijn
bijvoorbeeld de begunstigde op de hoogte brengen van de ontvangst van de opdracht per mail
of brief.318
2.3 Gebrekkige uitvoering
221. Een alternatieve geschillenprocedure zoals we die aantreffen in de EFTA is niet
aanwezig in de UCC. De professionelen worden immers geacht minder protectie te moeten
krijgen. Maar consumenten die hun overschrijving doen door middel van een papier worden
gediscrimineerd ten aanzien van degenen die dit elektronisch doen. De tweede groep
consumenten krijgt immers meer rechten dan de eerste. Voor hen is er een extra
actiemogelijkheid gecreëerd door de error resolution procedure uit de EFTA. Er lijkt geen
objectieve reden voorhanden die deze ongelijke behandeling kan verantwoorden. Maar er
moet aan deze discriminatie niet al te veel belang meer gehecht worden, daar het aantal
papieren overschrijvingen in absolute cijfers met de dag vermindert.
222. Er is een onderscheid te maken tussen overschrijvingsopdrachten waarbij de gebrekkige
uitvoering te wijten is aan de fout van de opdrachtgever en deze waarbij de
overschrijvingsopdracht correct is gegeven door de opdrachtgever aan zijn financiële
instelling, maar waarbij deze laatste een fout beging.
223. Het eerste geval betreft de hypothese waarin de opdrachtgever bijvoorbeeld een fout
bedrag laat overschrijven naar een rekening of wanneer hij te laat de opdracht geeft waardoor
hij aan zijn schuldenaar (lees: de begunstigde) te laat betaalt. In deze gevallen kan zijn
financiële instelling niet aansprakelijk zijn. Zij beging immers geen enkele fout. Nochtans is
het mogelijk dat er een aansprakelijkheid gecreëerd wordt in hoofde van de financiële
instelling van de opdrachtgever. Dit kan zich voordoen wanneer de opdrachtgever een
318
Artikel 4A-209 UCC.
104
verkeerd rekeningnummer invoerde bij de overschrijving, maar wel een correcte naam opgaf.
In principe is in die situatie de financiële instelling niet aansprakelijk voor de gebrekkige
uitvoering die immers het gevolg is van de fout van de opdrachtgever.319
Het artikel 4A-207
UCC stelt namelijk dat de financiële instelling van de begunstigde niet moet nagaan of het
rekeningnummer en de naam van de begunstigde met elkaar overeenkomen. Alleen wanneer
de financiële instelling van de opdrachtgever nagelaten heeft om haar klant te informeren over
het bestaan en inhoud van het artikel 4A- 207 UCC, kan zij aansprakelijk zijn.320
Normaliter
zullen de financiële instellingen in hun algemene bankvoorwaarden een clausule opnemen
waarin staat dat zij niet gehouden zijn om de overeenstemming tussen het rekeningnummer en
de naam van de begunstigde te verifiëren. Het is mogelijk dat financiële instelling nagelaten
heeft voormelde clausule op ten nemen in de algemene bankvoorwaarden. Wanneer dan
opdrachtgever het bewijs levert dat de persoon wiens rekening ten onrechte gecrediteerd is,
enkel werd geïdentificeerd aan de hand van zijn rekeningnummer, is hij niet gehouden het ten
onrechte gecrediteerd bedrag te betalen. De financiële instelling kan in dat geval de betaler
nog steeds overrulen door te bewijzen dat de opdrachtgever toch wist dat de financiële
instelling van de begunstigde de begunstigde alleen aan de hand van het rekeningnummer
identificeert. Zij kan dit bewijs leveren met alle middelen van recht. 321
In het artikel 49, § 2, lid 1 van de Wet Betalingsdiensten is een regeling opgenomen wanneer
de betalingsdienstgebruiker gebruik maakt van een foutief rekeningnummer. In dit geval is
betalingsdienstaanbieder van de opdrachtgever niet aansprakelijk. Het betreft één van de
uitzonderingen op de principiële objectieve aansprakelijkheid van deze laatste. Verder bevat
het artikel 9, § 1, 1° van de Wet Betalingsdiensten een gelijkaardige informatieverpliching in
hoofde van de financiële instelling. De Belgische regelgeving uit voormelde stemt op dit punt
dus overeen met de UCC.
224. In het vorig randnummer werd vermeld dat de financiële instelling van de opdrachtgever
er niet toe gehouden is om te controleren of de opdracht wel gebaseerd is op correcte
instructies vanwege de opdrachtgever inzake het over te schrijven bedrag of inzake de
identiteit van de begunstigde. Dit is evenwel niet absoluut. Het is immers mogelijk dat er
319
C. FELNSFELD, ”Article 4A of the United States Uniform Commercial Code”, in W. HADDING EN U.
SCHNEIDER (ed.), Legal issues in international credit transfers, Berlijn, Duncker & Humblot, 1993, 352. 320
J.K. WINN en B. WRIGHT, The law of electronic commerce, IV, Aspen, Wolters Kluwer Law&Business
2008, 8-10. 321
E. PATRIKS, R. BHALA en M. FOIS, ”United States Funds Transfer Law”, in W. EFROS (ed.), Payment
Systems of the World, Ney York, Oceana Publications Inc., 1994, 27.
105
tussen de opdrachtgever en zijn financiële instelling werd overeengekomen om een
veiligheidsprocedure in te bouwen bij de uitvoering van overschrijvingsopdrachten. Die
procedure kan er in bestaan dat er vanaf een bepaald plafond een code moet worden
opgegeven opdat de opdracht mag worden uitgevoerd. Het doel van deze procedure is het
vaststellen van fouten inzake bijvoorbeeld de identiteit van de begunstigde. De opdrachtgever
moet ten eerste bewijzen dat hij conform de procedure gehandeld heeft (bijvoorbeeld door het
geven van de code). Ten tweede moet hij aantonen dat zijn financiële instelling de vergissing
zou ontdekt hebben indien zij de procedure gevolgd zou hebben. Dit impliceert dus een zware
bewijslast in hoofde van de opdrachtgever. Het volstaat immers niet enkel om aan te tonen dat
de veiligheidsprocedure niet door de financiële instelling werd gevolgd.322
Indien de
opdrachtgever er in slaagt deze twee zaken te bewijzen, moet hij op grond van het artikel 4A-
205 UCC zijn financiële instelling niet vergoeden voor het bedrag waarmee zij de rekening
van de verkeerde persoon gecrediteerd heeft of voor het teveel gecrediteerde.
Het is de financiële instelling van de opdrachtgever die dan op grond van de Amerikaanse
versie van de leer van de onverschuldigde betaling deze bedragen van de begunstigde zal
moeten terugvorderen. In één geval kan de financiële instelling van de begunstigde niet
overgaan tot een terugvordering. Dit is wanneer degene wiens rekening ten onrechte
gecrediteerd werd niet wist of kon weten dat de creditering van zijn rekening het gevolg was
van een foutieve uitvoering. In dat geval kan degene wiens rekening ten onrechte is
gecrediteerd beschikken over de gelden.
Er kan hierbij gedacht worden aan het geval waarin degene wiens rekening ten onrechte
gecrediteerd werd ook schuldeiser van de opdrachtgever was. Deze uitzondering op het
vorderingsrecht van de financiële instelling die ten onrechte crediteerde bij een derde is
ongekend in het Belgisch gemeen recht. Het feit dat degene wiens rekening ten onrechte
gecrediteerd werd tevens een vordering heeft op de opdrachtgever, is naar Belgisch recht
irrelevant. De vraag of een betaling al dan niet verschuldigd is, wordt hier immers beantwoord
aan de hand van de positie van de financiële instelling en niet vanuit de positie van de
opdrachtgever.323
Dus wanneer in België de te goeder trouw zijnde pseudo-begunstigde
tevens een vordering had op de betaler, zal hij niet kunnen beschikken over de gelden die hem
onverschuldigd zijn betaald. In België wijkt de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen als
322
B. GEVA, The Law of Elekronic Funds Transfers, New York, Matthew Bender & Co., 1992, 4/78. 323
J. VAN RYN en J. HEENEN, Pricipes de droit commercial, Brussel, Bruylant, T. III, 1960, 299.
106
enige van deze zienswijze afwijkt en lijkt hierdoor de Amerikaanse regeling uit de UCC te
volgen.324
225. Wanneer de betaalopdracht correct is gegeven door de opdrachtgever, maar er een fout
gebeurde in hoofde van een financiële instelling, moet het artikel 4A-303 UCC toegepast
worden. Verscheidene hypotheses worden daarin uitgewerkt. Wanneer de financiële instelling
te veel crediteert aan de juiste begunstigde, dan kan zij alleen het correcte bedrag van de
opdrachtgever vorderen. Wanneer de financiële instelling de rekening van de juiste
begunstigde onvoldoende crediteert, kan zij enkel het juiste bedrag van de rekening van de
opdrachtgever debiteren wanneer zij een bijkomende overschrijvingsopdracht met het correcte
bedrag doet. Indien de financiële instelling de rekening van een derde crediteert en dus niet de
juiste begunstigde, moet toepassing gemaakt worden van de leer van de money back
guarantee. Deze leer houdt in dat de rekening van de opdrachtgever niet gedebiteerd mag
worden door de financiële instelling met het bedrag van de overschrijvingsopdracht of
opnieuw met dit bedrag gecrediteerd moet worden.
Het is belangrijk dat deze leer tevens toegepast wordt wanneer de foutieve uitvoering het
gevolg is van overmacht.325
In dit verband bepaalt het artikel 4A-402 UCC expliciet dat het
faillissement van een tussenkomende financiële instelling geen overmacht uitmaakt. In België
is deze situatie niet wettelijk geregeld. Er worden voor deze problematiek verschillende
oplossingen aangereikt door de rechtsleer (cfr. supra randnr. 68). De voorkeur moet daarbij
gegeven worden aan de stelling die bepaalt dat het faillissement van een tussenkomende
instelling enkel overmacht uitmaakt wanneer het enigszins onvoorzienbaar was. Deze visie is
milder voor de financiële instellingen dan de Amerikaanse wettekst.
In de Wet betalingsdiensten wordt aan een overmachtsituatie een ander gevolg gegeven.
Wanneer er in toepassing van die wet sprake is van overmacht, is de betalingsdienstaanbieder
tot niets meer gehouden ten aanzien van de opdrachtgever. Dit is een duidelijk verschil met de
regeling in de UCC. Deze laatste is voordeliger, daar de opdrachtgever zelfs bij overmacht in
ieder geval de garantie heeft dat zijn rekening niet gedebiteerd zal zijn met het bedrag van de
overschrijvingsopdracht.
324
Kh. Antwerpen 27 april 2001, RW 2001-2002, 846. 325
B. CLARK en B. CLARK, The Law of Bank Deposits, Collections and Credit Cards, Arlington, Prat & Sons,
losbl., 17/31-17/32.
107
Het gemeen Belgisch recht loopt hiermee grotendeels parallel. Op grond van de algemene
restitutieplicht van de bankier en het artikel 1239 BW kan namelijk geconcludeerd worden dat
de financiële instelling van de opdrachtgever de rekening van de opdrachtgever opnieuw dient
te crediteren wanneer de betaalopdracht gebrekkig is uitgevoerd ingevolge overmacht. Dit
laatste moet echter genuanceerd worden, omdat in de praktijk de financiële instellingen in hun
algemene bankvoorwaarden deze algemene restitutieverplichting en het artikel 1239 BW
zullen wegbedingen. Op die manier komt er dus een situatie tot stand die gelijk is aan degene
die terug te vinden is in de Wet Betalingsdiensten.
226. De UCC toont inzake de foutieve uitvoering en inzonderheid wat betreft de aard van de
aansprakelijkheid, grote gelijkenissen met de Wet Betalingsdiensten. In beide gevallen is er
immers sprake van een foutloze aansprakelijkheid in hoofde van de financiële instelling. Om
vergoeding te verkrijgen dient de opdrachtgever geen fout te bewijzen. Dit staat dan weer in
contrast met het Belgisch gemeen recht, waar de foutaansprakelijkheid toepassing vindt.
227. Wanneer een betalingsopdracht foutief wordt uitgevoerd, is de bank van de
opdrachtgever aansprakelijk voor de kosten gedaan voor het order, de indirecte kosten, de
verloren interesten, en ook de kosten van de advocaat indien het nodig is om de bank in rechte
te vorderen. Ook hier rijst de vraag of indirecte schade door de financiële instelling vergoed
moet worden. Het artikel 4A-305 UCC bepaalt dat indirecte schade slechts vergoedbaar is
indien dit uitdrukkelijk voorzien in een geschreven contract tussen de opdrachtgever en zijn
financiële instelling die de overschrijving zal uitvoeren. Deze regel is het resultaat van een
compromis. In ruil voor deze inperking van hun aansprakelijkheid voor indirecte schade,
waren de financiële instellingen bereid om het bedrag van de overschrijving terug te storten
aan de opdrachtgever indien de overschrijving niet zou worden afgewikkeld.326
Overigens
oordeelde het Court of Appeal reeds in 1982 dat indirecte schade niet vergoedbaar was.327
Deze uitspraak dateert van voor de redactie van het artikel 4A-305 UCC en heeft de inhoud
ervan grotendeels bepaald.
326
F. MILLER en A. HARELL, The law of modern payment systems and notes, Oklamhoma, 1985, 48; R.
STEENNOT, Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes, Antwerpen, Intersentia,
2002, 441. 327
Evra Corp. v. Swiss Bank Corp. 673 F.2d 951 (7th Cir. 1982).
108
Zoals hierboven (cfr. supra randnr. 130) reeds vermeld, wordt in het gemeen Belgisch recht
eenzelfde visie gevolgd wat betreft de indirecte schade. Na een letterlijke lezing van het
artikel 52 van de Wet Betalingsdiensten, dient vastgesteld dat indirecte schade op grond van
deze wet dient vergoed door de betalingsdienstaanbieder. In België en de Verenigde Staten
zal het resultaat op het vlak van de indirecte schade echter vaak hetzelfde zijn. In de
Verenigde Staten is deze schade niet vergoedbaar op grond van een duidelijke wettekst. In
België is ze wel vergoedbaar op grond van een wettelijke bepaling, maar ten aanzien van
professionelen zal de financiële instelling normaliter contractueel afwijken van de tekst van
de wet.
228. Het artikel 4A-505 UCC stelt dat de opdrachtgever binnen het jaar waarin hij kennis
heeft genomen van de foutieve uitvoering zijn financiële instelling hiervoor moet aanspreken.
Indien hij dit niet binnen deze termijn doet, wordt hij geacht de overschrijvingsopdracht
aanvaard te hebben. Deze termijn wordt echter gereduceerd tot 90 dagen wanneer de
opdrachtgever van zijn financiële instelling een bevestiging heeft ontvangen van de gedane
overschrijving. In vergelijking met het Belgisch recht is deze termijn, net zoals deze uit de
RE bijzonder lang (cfr. supra randnr. 210).
229. Wordt een overschrijvingsopdracht laattijdig uitgevoerd, moet de financiële instelling
van de opdrachtgever op grond van het artikel 4A-305 UCC aan de opdrachtgever of aan de
begunstigde interest betalen voor de periode van laattijdige betaling. Andere schade hoeft de
instelling niet te betalen, tenzij wanneer dit anders is overeengekomen tussen de partijen.
109
DEEL 4: BESLUIT
230. In deze masterproef werd geprobeerd om een overzicht te geven van het wettelijk kader
van de bancaire aansprakelijkheid ingeval van niet, laattijdige of foutieve uitvoering van een
betaalopdracht. De aansprakelijkheid van de bank bij de uitvoering van betaalopdrachten
wordt vandaag in België geregeld door enerzijds de Wet betalingsdiensten en anderzijds het
gemeen recht. De Wet Betalingsdiensten heeft een dermate ruim toepassingsgebied dat het
gemeen recht een kleinere rol speelt. Immers, voor alle overschrijvingen, geïnitieerd door een
Belg, binnen de EER geldt de Wet Betalingsdiensten. Het is dus irrelevant of het om een
binnenlandse dan wel een grensoverschrijdende overschrijving gaat. Verder ressorteren zowel
schriftelijke als elektronisch geïnitieerde overschrijvingen onder het toepassingsgebied van de
Wet Betalingsdiensten.
231. Daarnaast is het van geen belang of een betaalopdracht door een consument of een
professioneel geïnitieerd wordt. Wel dient aangestipt dat door de betalingsdienstaanbieders
ten aanzien van professionelen voor wat betreft de niet en foutieve uitvoering kan worden
afgeweken van de Wet Betalingsdiensten. Veelal zal in de praktijd met betrekking tot deze
rechtsverhouding, gelet op de vaak veel sterkere onderhandelingspositie van de
betalingsdienstaanbieder, het gemeen recht van toepassing zijn. De betalingsdienstaanbieders
kunnen ten aanzien van professionelen echter niet afwijken van de regels met betrekking tot
de uitvoeringstermijnen die vervat zijn in de Wet Betalingsdiensten.
232. De Wet Betalingsdiensten huldigt het principe van een risicoaansprakelijkheid. Loopt er
iets fout tussen het tijdstip waarop de opdrachtgever de overschrijvingsopdracht gaf en de
rekening van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde gecrediteerd is, dan is de
betalingsdienstaanbieder van de opdrachtver aansprakelijk. Wanneer het misloopt na dit
tijdstip, is de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk. Het grote voordeel is
dat de betalingsdienstgebruiker (lees: de betaler of de begunstigde) geen fout moet bewijzen
opdat de betalingsdienstaanbieder aansprakelijk zou zijn. Een ander voordeel is dat de betaler
of de begunstigde, afhankelijk van het tijdstip waarop de fout zich voordeed, steeds hun eigen
betalingsdienstaanbieder kunnen aanspreken. Dus ook indien de fout te wijten is aan een
tussenkomende instelling zal de aansprakelijkheidsvordering kunnen worden uitgeoefend
tegen de eigen betalingsdienstaanbieder.
110
233. Zo eenvoudig het basisprincipe is, zo complex zijn de uitzonderingen erop. Inderdaad, de
risicoaansprakelijkheid uit de Wet Betalingsdiensten is enkel toepasselijk wanneer de
betalingsdienstaanbieder er niet in slaagt om zich te beroepen op een rechtvaardigingsgrond.
Zo zal de betalingsdienstaanbieder niet aansprakelijk zijn ingeval van overmacht. Een punt
van discussie hierbij is of systeemstoringen onder overmacht gecatalogeerd kunnen worden.
De betalingsdienstaanbieder zal ook van zijn aansprakelijkheid bevrijd zijn wanneer de
betalingsdienstgebruiker een verkeerde unieke identificator heeft doorgegeven. Een ander
geval waarin de betalingsdienstaanbieder niet aansprakelijk gesteld zal kunnen worden,
betreft de situatie waarin de betalingsdienstgebruiker aan de betalingsdienstaanbieder te laat
kennis gaf van de gebrekkige uitvoering van de overschrijvingsopdracht.
Door voormelde uitzonderingen en de mogelijkheid tot het contractueel wegbedingen van de
aansprakelijkheidsregels inzake foutieve en niet uitvoering in de verhouding tot
professionelen, valt het dus op dat het basisregime van de risicoaansprakelijkheid in realiteit
behoorlijk getemperd wordt.
234. Het gemeen recht gaat in tegenstelling tot de Wet Betalingsdiensten uit van een
foutaansprakelijkheid. Daarbij is het voor de gevolgen op het vlak van aansprakelijkheid in
het gemeenrechtelijk regime van belang welke juridische kwalificatie aan een
overschrijvingsopdracht wordt gegeven. Ter illustratie kan gewezen worden op de
verscheidene hoedanigheden die in de literatuur aan de tussenkomende instellingen gegeven
worden. De twee voornaamste visies hieromtrent beschouwen de tussenkomende financiële
instelling als uitvoeringsagent, respectievelijk als gesubstitueerd lasthebber. Wordt de eerste
kwalificatie gevolgd dan zal een fout in hoofde van de tussenkomende financiële instelling
toegerekend worden aan de betalingsdienstaanbieder. Als de tweede kwalificatie weerhouden
wordt, zal de tussenkomende financiële instelling persoonlijk aangesproken moeten worden
en zal er geen aansprakelijkheidsvordering tegen de eigen financiële instelling mogelijk zijn.
Het gemeen recht biedt dus een veel mindere bescherming aan de betalingsdienstgebruikers
dan de regels die vervat zijn in de Wet Betalingsdiensten.
111
235. Van het gemeen recht kan afgeweken worden door middel van tegenstelbare en geldige
exoneratieclausules. Ten aanzien van consumenten moet tevens rekening gehouden worden
met de WMPC.
236. In Nederland is een groot deel van de regels inzake de aansprakelijkheid van de bank bij
de uitvoering van betalingsopdrachten hetzelfde als in België. In Nederland geldt immers een
variant van de Wet Betalingsdiensten. Enkel inzake het gemeen recht zijn subtiele verschillen
waar te nemen.
237. De regeling in de Verenigde Staten is niet zo uniform op het vlak van
overschrijvingsopdrachten als de Wet Betalingsdiensten. In de Verenigde Staten geldt immers
een verschillende reglementering indien het om een overschrijvingsopdracht gaat die
geïnitieerd is door een consument dan wel door een professioneel of indien de
overschrijvingsopdracht al dan niet elektronisch werd geïnitieerd. Een verschilpunt betreft
bijvoorbeeld het geval waarin een gebrekkig uitvoering te wijten is aan overmacht. In
tegenstelling tot wat in België het geval is, is een Amerikaanse financiële instelling in dit
geval op grond van de UCC toch aansprakelijk. Wanneer daarentegen de EFTA van
toepassing is, is overmacht wel een rechtvaardigingsgrond voor de financiële instelling.
238. Na een analyse van de regelgeving met betrekking tot het onderwerp van deze
masterproef in België, Nederland en de Verenigde staten, kan geconcludeerd worden dat de
regels in deze landen op verschillende punten van elkaar verschillen. Wat betreft Nederland
en België kan gesteld worden dat er in navolging van de omzetting van de PSD de jure in het
nationaal recht een grote eenmaking op het vlak van de uitvoering van betaalopdrachten is
bewerkstelligd. Indien een betaalopdracht echter niet onder een Europees geharmoniseerd
nationale wet valt of wanneer er geldig gebruikt wordt gemaakt van de opting out
mogelijkheid, moet teruggevallen worden op het gemeen nationaal recht dat in de
verschillende landen van de Europese Unie aparte regels kent. De volledige harmonisering
geldt de facto dus enkel ten aanzien van de betalingsdienstgebruikers die als consument
gekwalificeerd kunnen worden waardoor een relativering van de Europese eenmaking op het
vlak van de aansprakelijkheid bij de gebrekkige uitvoering van betaalopdrachten zich
opdringt. A fortiori is er, gelet op de analyse van de Verenigde Staten, geen sprake van een
internationale eenvormigheid op dit gebied. Dit laatste is naar alle waarschijnlijkheid een
utopie.
112
DEEL 5: BIBLIOGRAFIE
1. Wetgeving
1.1 Europese Unie
Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008
inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten (Rome I), Pb.L. 4
juli 2008, afl. 177/6.
Richtlijn 2007/64/EG van het Europees parlement en de Raad van 13 november 2007
betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG,
2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG, Pb.L. 5
december 2007, afl. 319.
1.2 België
Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van
de consument, BS 29 augustus 1991, 25 573.
Wet van 9 januari 2000 betreffende grensoverschrijdende geldoverschrijvingen en betalingen,
BS 9 februari 2000, 3.911.
Wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd met instrumenten voor de
elektronische overmaking van geldmiddelen, BS 17 augustus 2002, 35 337.
Wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de
informatiemaatschappij, BS 17 maart 2003, 12963.
Wet van 10 december 2009 betreffende de betalingsdiensten, BS 15 januari 2010, 1906. Wet 6
april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, BS 12 april 2010, 20
803.
113
Wet van 18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van
terrorisme, en het Wetboek van Vennootschappen, BS 26 januari 2010, 3135.
1.3 Nederland
Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en de Wet
inzake geldtransactiekantoren en intrekking van de Wet op het grensoverschrijdend
betalingsverkeer ter implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europese Parlement
en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt en tot wijziging van de
Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn
97/5/EG (PbEU L 319), Stb. 2009, 436.
Wet grensoverschrijdende betaaldiensten, Stb. 1998, 686.
1.4 Verenigde Staten
Uniform Commercial Code: http://www.law.cornell.edu/ucc/ucc.table.html.
Electronic Fund Tranfers Act: http://www.gpoaccess.gov/ecfr.
Regultion E: http://www.federalreserve.gov/bankinforeg/reglisting.htm#E.
2. Rechtspraak
1.1 Hof van Justitie
H.v.J 13 november 1990, C-106/89, Jur. 1990, I-4135.
H.v.J 20 januari 2005, zaak 464/01, Gruber v. Bay Wa AG, http://www.curia.eu.int.
H.v.J 9 november 2010, zaak C‐137/08, Penzugyi Lizing, http://europa.eu.int.
H.v.J 7 december 2010, nrs. C-585/08 en C-144/09, Pammer, http://curia.eu.int.
1.2 Hof van Cassatie
Cass. fr. 24 april 1907, Gaz. Pal. 1907, I, 676.
Cass. 13 maart 1947, Pas. 1947, I, 108.
114
Cass. 4 december 1950, Pass. 1951, I, 201.
Cass. 15 februari 1951, Pas. 1951, I, 388.
Cass. 3 april 1952, Pas. 1952, I, 498.
Cass. 10 december 1953, Pas. 1954, I, 290.
Cass. 25 september 1959, Arr. Cass. 1960, 86.
Cass. 11 december 1962, Pas. 1963, I, 455.
Cass. 7 december 1973, RW 1973-1974, 1597.
Cass. 27 september 1974, Arr. Cass. 1975, 125.
Cass. 21 juni 1979, Arr. Cass. 1979-1980, 1268-1270.
Cass. 25 april 1985, TBH 1985, 628.
Cass. 12 december 1985, RW 1986-87, 276
Cass. 9 mei 1986, Arr. Cass. 1986-87, 2699.
Cass. 20 november 1987, Pas. 1988, I, 337.
Cass. 8 januari 1990, RW 1989-90, 1360.
Cass. 26 oktober 1990, RCJB 1992, 497.
Cass. 6 december 1991, Arr. Cass. 1991-92, 315.
Cass. 14 mei 1992, RW 1993-94, 1395, noot A. VAN OEVELEN.
Cass. 8 december 1994, Pas. 1994, I, 1067.
Cass. 14 juni 1995, Arr. Cass., 1995, 608.
Cass. 6 november 1997, Arr. Cass. 1997, 1092.
Cass. 30 januari 2001, Bank Fin. 2001, 185, noot R. STEENNOT.
Cass. 19 december 2002, TBBR 2005, afl. 7, 398.
Cass. 4 april 2003, Pass. 2003, 226.
Cass. 6 februari 2006, RW 2006-07, afl. 34, 1410.
Cass. 15 juni 2006, Bank Fin 2006 VI, 387, noot R. STEENNOT.
Cass. 29 september 2006, NJW 2006, 946.
Cass. 27 november 2006, RABG 2007, 1247-1257.
Cass. 18 januari 2007, NJW 2008, 80, noot G. JOCQUE.
1.3 Hoge Raad
HR 29 mei 1981, NJ 1982, 191.
HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118.
115
1.4 Hoven van Beroep
Brussel 29 januari 1965, Pas. 1966, II, 36.
Brussel 13 mei 1965, RHA 1965, 326.
Luik 22 december 1982, JT 1983, 347.
Antwerpen 17 mei 1984, RW 1984-85, 264.
Bergen 14 mei 1987, TBH 1989, 58, noot M. REGOUT-MASSON.
Brussel 18 december 1987, TBH 1989.
Parijs 22 september 1988, D. 1991, 30, noot M. VASSEUR; P
Brussel 9 mei 1990, JLMB 1990, 1490.
Luik 5 februari 1991, JLMB 1991, 645, noot C. PARMENTIER.
Bergen 11 december 1991, RRD 1992, 211.
Bergen 6 april 1993, JT 1994, 635, noot F. GLANSDORFF.
Antwerpen 26 oktober 1993, T.Not. 1994, 79.
Bergen 26 juni 1997, JT 1998, 71.
Brussel 12 september 1997, JLMB 1999, 362.
Antwerpen 16 februari 1998, RW 1998-99, 50.
Brussel 6 mei 1998, DAOR 1999, afl. 50, 67, noot R. HARDY.
Brussel 6 mei 1998, TBH 1999, 688, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX.
Antwerpen 7 september 1998, AJT 1999-2000, 395, noot R. STEENNOT.
Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 312.
Bergen 29 maart 1999, TBBR 2001, 76, noot R. STEENNOT.
Brussel 18 november 1999, AJT 2001-02, 68, noot R. STEENNOT.
Brussel 29 maart 2000, TBH 2001, 826, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX.
Antwerpen 19 maart 2001, AJT 2001-02, 1002, noot R. STEENNOT.
Antwerpen 3 oktober 2002, RW 2003-04, 1307.
Antwerpen 12 januari 2006, BFR 2006, 87.
Gent 13 februari 2006, RABG 2007 484-485, noot F. BONNAERENS.
Brussel 16 oktober 2007, DCCR 2008, 82.
1.5 Court of Appeal
Evra Corp. v. Swiss Bank Corp. 673 F.2d 951 (7th Cir. 1982).
116
1.6 Rechtbanken van Eerste Aanleg
Rb. Namen 1 februari 1990, JLMB. 1990, 1288, noot J.P. BUYLE.
Rb. Luik 1 oktober 2008, DAOR 2009, 320.
Rb. Brussel 2 december 2008, RW 2010-2011, afl. 9, 377.
1.7 Rechtbanken van Koophandel
Kh. Luik 21 september 1931, Jur Liège 1932, 261.
Kh. Brussel 5 oktober 1971, JT 1971, 738.
Kh. Brussel 25 mei 1981, JT 1983, 346.
Kh. Brussel 10 september 1986, TBH 1987, 755, noot M. REGOUT-MASSON.
Kh. Antwerpen 12 november 1991, T.Not. 1992, 137.
Kh. Charleroi 24 juni 1992, JLMB.1992, 1281, noot B. LOUVEAU.
Kh. Namen 1 april 1993, T. Aann. 1995, 152.
Kh. Namen 3 februari 2000, TBH 2000.
Kh. Antwerpen 27 april 2001, RW 2001-2002, 846.
Kh. Hasselt 8 mei 2007, RW 2007-08, 1047.
1.8 Vredegerechten
Vred. Ninove 1 december 1993, T. Not. 1997, 333.
Vred. Herstal 17 oktober 1997, TBH. 1998, 794, noot J.P. BUYLE en M. DELIERNEUX.
Vred. Grâce-Hollogne 5 juni 2007, JLMB 2008, afl. 3, 112.
3. Rechtsleer
3.1 Boeken
3.1.1 België
BALLON, G. en SAMOY, I., De factuur en verwante documenten, Brugge, Vanden Broele,
2008, 409 p.
BOCKEN, H. en BOONE, I., Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere
schadevergoedingsmechanismen, Brugge, Die Keure, 2010, 217 p.
BOSMANS, R., Le connaissement direct, Brussel, Larcier, 1950, 313 p.
117
BROECKX, K., Privaatrecht in de reële en virtuele wereld, Antwerpen, Kluwer, 2002, 840 p.
Bruylant, 1967, 1185p.
BYTTEBIER, K., Handboek Financieel Recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen,
1995, 480 p.
CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, I,
Antwerpen, Maklu, 1989, 744 p.
CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen/Groningen, Intersentia
Rechtswetenschappen, 2000, 997 p.
COUSY, H., Problemen van productaansprakelijkheid, Brussel, Bruylant, 1978, 441 p.
COUSY, H. en STUYCK, J., (ed.), Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en
Economisch recht , Deel I Ondernemingsrecht, Brussel, Story Scientia, 1989, 829 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge. Les obligations, III, Brussel, Bruylant,
1967, 1185p.
DEKKERS, R. en VERBEKE, A., Handboek Burgerlijk Recht III, Antwerpen, Intersentia,
2007, 820 p.
DEMUYNCK, I., De inhoudelijke controle van onrechtmatige bedingen : onderzoek van de
Wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de
consument, onuitg., Universiteit Gent, 712 p.
DIRIX, E., Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Kluwer,
1984, 318 p.
ENGELS, C., Bijzondere overeenkomsten – Syllabus, Brugge, Die Keure, 2008, 421 p.
MERCHIERS, Y., Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 395 p.
ONGENA, S., Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, 314 p.
RONSE, J., Schade en schadeloosstelling, Gent, Story-Scientia, 1984, 211 p.
SCHRANS, G. en STEENNOT, R., Algemeen deel van het financieel recht, Antwerpen,
Intersentia, 2003, 484 p.
STEENNOT, R., Elektronisch betalingsverkeer: een toepassing van de klassieke principes,
Antwerpen, Intersentia, 2002, 751 p.
THUNIS, X., Responsabilité du banquier et automatisation des paiements, Namen, Presses
Universitaires de Namur, 1996, 362 p.
VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht deel I, Leuven, Acco, 2000, 436 p.
VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 459
p.
118
VAN QUICKENBORNE, M., Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade,
Mechelen, Kluwer, 2007, 160 p.
VAN RYN, J. en HEENEN, J., Principes de droit commercial, III, Brussel, Bruylant, 1960,
613 p.
VAN RYN, J. en HEENEN, J., Pricipes de droit commercial, Brussel, Bruylant, 1988, Deel
4, 885 p.
VERBEKE, A., Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2007, 312
p.
ZENNER, A., Dépistages, faillites et concordats, Brussel, Larcier, 1998, 1184 p.
3.1.2 Nederland
RANK, W.A.K., Geld, geldschuld en betaling, Deventer, Kluwer, 1996, 429 p.
VAN DEN BERGE, LG, Het girale betalingsverkeer, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1976,
131 p.
VAN ESCH, R.E. en BERKVENS, J.M.A., Giraal betalingsverkeer. Elektronisch
betalingsverkeer, Deventer, Kluwer, 1988, 70 p.
VAN ESCH, R.E., Giraal betalingsverkeer / Elektronisch betalingsverkeer, Kluwer,
Deventer, 2001, 241 p.
WIETEN, H.L.G., Bewijs, Deventer, Kluwer, 2008, 25. 97 p.
3.1.3 Verenigde Staten
CLARK, B. en CLARK, B., The Law of Bank Deposits, Collections and Credit Cards,
Arlington, Prat & Sons, losbl.
CONBOY, J., Law & Banking Principles, Washington, American Bankers Association,
1990, 423 p.
FELSENFIELD, C. Legal aspects of electronic funds transfers, Salem, Butterworth legal
publishers, 1988, 235 p.
GEVA, B., The Law of Elekronic Funds Transfers, New York, Matthew Bender & Co., 1992,
losbl.
HANCE, O. en DIONNE BALZ, S., The New Virtual Money: Law and Practice, Den Haag,
Kluwer Law International, 1999, 481 p.
119
MILLER, F. en HARELL, A., The law of modern payment systems and notes, Oklamhoma,
1985, 554 p.
WINN, J.K. en WRIGHT, B., The law of electronic commerce, IV, Aspen, Wolters Kluwer
Law&Business, 2008, 1809 p.
3.1.4 Duitsland
VOLLRATH, H.J., Die Endgültigkeit bargeldloser Zahlungen, Berlijn, Walter de Gruyter,
1997, 251 p.
3.2 Artikels in tijdschriften en boeken
3.2.1 België
BASTIAENSEN, T., “Delegatie: een driepartijenovereenkomst die de toestemming van de
gedelegeerde schuldenaar vereist”, TBR 2011, 483-490.
BOCKEN, H., “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Verfijners,
verdwijners en het arrest van het Hof van Cassatie van 29 september 2006”, NjW 2007, 722-
730.
BOONE, I., “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid verfijnd”, NJW
2006, 946-947.
BOSMANS, M., “Standaardbedingen”, TPR 1984, 33-94.
BRAECKMANS, H., “Bankrekeningen, betaal- en kredietverrichtingen'', in Beginselen van
Belgisch Privaatrecht Handels- en Economisch Recht. Deel 1 Ondernemingsrecht, Brussel,
Story-Scientia, 1989, 545-649.
BRUYNEEL, A., “Le virement”, in X (ed.), La banque dans la vie quotidienne, Brussel,
Editions du jeune barreau, 1986, 334-447.
CORNELIS, L. en CLAEYS, I., “De tegenstelbaarheid van algemene bankvoorwaarden en
hun eenzijdige wijziging” in J-P.BUYLE en M. TISON (eds.), Algemene bankvoorwaarden,
Les condition générales bancaires, Brussel, Bruylant, 2005, 71-136.
DABIN, J., “De la validité des clauses d‟exonération de responsabilité en matière
contractuelle, couvrant 1° la faute lourde du débiteur, 2° la faute lourde ou intentionelle des
préposés”, RCJB 1960, 1-52.
DE LHONEUX, E., “Les Chambres de compensation automatisées”, in B. AMORY (ed.),
Electronic Banking, Brussel, Story- Scientia, 1989, 60-89.
120
DE POORTER, I., “De wet betreffende de betalingsdiensten leidt tot een betere bescherming
van de consument”, RW 2011, 1330-1344.
DE VULDER, K. en ONGENA, S., “Contractuele uitsluiting van „indirecte schade‟ ”, NJW
2002, 44-49.
DEBAENE, M. en DEBAENE, P., “Samenloop en co-existentie contractuele en
buitencontractuele aansprakelijkheid”, in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV. Commentaar
Verbintenissenrecht, Titel II, Hfdst. 11, 1-52.
DEVOS, D., “Les effets externes des conventions en matière financière” in Le contrat et le
tiers Les effets externes et la tierce complicité, Brussel, 1995, 185-227.
DEVOS, D., “Les virements transfrontaliers: analyse de la directive européenne 97/5 du 27
janvier 1997”, Bank Fin. 1998, 43-54.
DIRIX, E., “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, 2920-2929.
DIRIX, E., “Exoneratiebedingen”, TPR 1988, 1168-1189.
DIRIX, E., “Bezwarende bedingen in de Nieuwe Wet Handelspraktijken”, in J. STUYCK, en
P. WYTINCK (ed.), De Nieuwe Wet Handelspraktijken, Brussel, Story-Scientia, 1992, 289-
318.
DIRIX, E., “Aansprakelijkheid van en voor hulppersonenen”, in M. STORME (ed.), Recht
halen uit aansprakelijkheid. Postuniversitaire Cyclus Delva 1992-1993, Gent, Mys &
Beersch, 1993, 341-356.
DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (Gerechtelijke
jaren 1978-1979 en 1979-1980)”, RW 1980-1981, 2367-2396 en 2435-2478.
DU LAING, B., “De bankoverschrijving”, in X., Bankcontracten, Brugge, Die Keure, 2003,
163-167.
DUBUISSON, B., “Les clauses limitatives ou exonératoires de responsabilité ou de garantie
en droit belge.”, in WERY, P. (ed.), Les clauses applicables en cas d’inexécution des
obligations contractuelles, Brussel, Die Keure, 2001, 52-94.
FELD, J. „Le paiement électronique à la lumière de la nouvelle loi sur les services de
paiement‟ in Le Paiement, Louvain-La-Neuve, Anthemis, 2009, 63-141.
FRANSIS, R., "Bankiersaansprakelijkheid en exoneratiebedingen in algemene
bankvoorwaarden", Jur. Falc. 2004-2005, afl. 3, 315-365.
HAYOIT DE TERMICOURT, R., “Bedrog en grove schuld op het stuk van niet-nakoming
van contracten”, RW 1957-58, 65-80.
HENNARD, G., “L‟ exécution d‟ operations de paiement non autorisées et l‟ inéxecution ou
l‟exécution incorrect d‟ operations de paiement. Analyse des dispositions de la PSD (Payment
Services Directive) et comparaison avec le droit belge en vingueur”, BFR 2009, 3-21.
121
HENNARD, G., “Loi sur les services de paiement: l‟exécution des opérations de paiement –
Responsabilité en cas d‟inexécution ou d‟exécution incorrecte des opérations de paiement”, in
Betalingsdiensten. De nieuwe regelgeving onder deloep genomen, Brussel, Anthemis, 2011,
137-191.
HERBOTS, J., “De exoneratiebedingen in het gemeen recht”, in J. HERBOTS en . C.
PAUWELS (ed.), Exoneratiebedingen , Brugge, Die Keure, 1993, 1-20.
KRUITHOF, R., “Contractuele aansprakelijkheidsregelingen”, TPR 1984, 233-298.
KRUITHOF, R., “Les clauses d‟exonération totale ou partielle de responsabilité.Rapport
belge.”, in X (ed.), In memoriam Jean Limpens,Antwerpen, Kluwer, 1987, 170-198.
KRUITHOF, R., BOCKEN, H., DE LY, F. en DE TEMMERMAN, B., “Verbintenissen.
Overzicht van rechtspraak (1981-1992)”, TPR 1994, 171-721.
LAUWERS, Y. en VANWEDDINGEN, L.,“Toepassingsgebied Richtlijn betreffende
betalingsdiensten in de interne markt”, Bank Fin. 2008, 372- 386.
MACOURS, K., “De wet van 9 januari 2000 betreffende grensoverschrijdende
geldoverschrijvingen”, T.Fin.R. 2001, 53-63.
MICHIELS, C., “Aansprakelijkheid van de bankier wegens niet-uitvoering van een
betalingsopdracht na faillissement van de opdrachtgever”, AJT 2001-02, 492.
PAULUS, C. en BOES, R., “Lastgeving”, APR 1978, 1-220.
PAUWELS, C., “Contractuele aansprakelijkheid voor hulppersonen of uitvoeringsagenten”,
Jura Falc.1995-1996, afl. 1, 107-122.
PIETERS, E. en BROEKAERT, V.,”Les services de paiement: l‟ autorégulation, la directive
et la loi. Vue d‟ensemble” in Betalingsdiensten. De nieuwe regelgeving onder de loep
genomen, Brussel, Anthemis, 2011, 11-50.
SAGAERT, V., “Onverschuldigde betaling door een bankoverschrijving. Wie betaalt het
gelag?”, T.B.B.R. 2005, afl. 7, 398-404.
SIMONT, L., “Exposé introductif” in Les intermediaries commerciaux, Brussel, Editions du
jeune barreau, 1990, 7-28.
SIMONT, L. en BRUYNEEL, A., “Chronique de droit bancaire privé”, Bank. Fin. 1987,
afl.6, 93-106.
STEENNOT R., “De aansprakelijkheid van financiële instellingen bij de uitvoering van
overschrijvingsopdrachten”, RW 2001-02, 848-850.
STEENNOT, R., “Elektronisch betalen: eindelijk een wettelijke regeling”, NJW 2002, 83-87.
122
STEENNOT, R., “De bescherming van de eindgebruiker in het betalingsverkeer”, in M.
TISON, C. VAN ACKER en J. CERFONTAINE., Financiële regulering: op zoek naar
nieuwe evenwichten, Volume I, Antwerpen, Intersentia, 2003, 127-194.
STEENNOT, R., “De aansprakelijkheid van de uitgever van een instrument voor de
elektronische overmaking van geldmiddelen”, in Juridische aspecten van de elektronische
betaling, Brussel, Kluwer, 2004, 205-237.
STEENNOT, R., Nieuwe wettelijke regeling voor girale en elektronische betalingen: wie wint
en wie verliest ?”, NJW 2010, 518-537.
STEENNOT, R., „Artikelsgewijze commentaar op de Wet Betalingsdiensten‟, OHRF 2011, 7-
341.
STEENNOT, R., “Giraal en elektronisch betalingsverkeer”, APR 2011, 1-332.
STEENNOT, R. en BAES, T., “Wet op de betalingsdiensten: bescherming of
overbescherming?”, Bank Fin. R. 2010, 208-239
STEENNOT, R. en DE POORTER, I., “De omzetting van de Richtlijn Betalingsdiensten in
België”, Computerr 2011, 2-10.
STIJNS, S. “Contractualisering van sancties in het privaatrecht, inzonderheid bij contractuele
wanprestatie”, RW 2001-2002, 1258-1286.
STORME, M.E., “Minnelijk kantonneren: een perfect geldige delegatie”, TPR 2003, 1299-
1308.
STORME, M.E., “Het recht inzake meerpartijenverhoudingen in het ontwerp-GRK
vergeleken met het Belgisch recht (vertegenwoordiging, derdenbeding, cessie, subrogatie,
borgtocht, garantie, delegatie)”, TPR 2009, 1039-1112.
STRAETMANS, G. en STUYCK, J., “De wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken
en consumentenbescherming – een onvoldoende stap in de goede richting”, RW 2010‐2011,
386-397.
THUNIS, X., “Tendances récentes de la responsabilité des banques dans les opérations de
transferts électroniques de fonds”, RDAI 1991, 945-977.
VAN OEVELEN, A., “Overmacht en imprevisie in het Belgisch Contractenrecht”, TPR 2008,
604-633.
VAN OMMESLAEGHE, P. en SIMONT, L., "De aansprakelijkheid van de bankier-
kredietverlener in het Belgisch recht” TPR, 1986, 1091-1134.
VAN OMMESLAGHE, P., “Examen de jurisprudence (1968-1973). Les obligations”, RCJB
1975, 423-538.
VAN RYN, J., “Responsabilité aquilienne et contrats”, JT, 1975, 505-506.
123
VAN WUYTSWINKEL, M., “Les effets de commerce et instruments scripturaux de
paiemet”, in C. JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commercial, T. II, Brussel, Story
Scientia, 1990, 3-199.
VANDEVOORDE, W., “De aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder bij het
verrichten van betalingsdiensten. De grenslijn tussen fout en risico”, TBH 2011, 1016-1038.
VANDEVOORDE, W., “De Belgische regeling tot omzetting van Richtlijn 2007/64/EG
betreffende betalingsdiensten in de interne markt. Een overzicht”, TFR 2011, 2-85.
VANDOOLAEGHE, A., “De wet betalingsdiensten op de korrel genomen”, DCCR 2010, 62-
103.
VANEBELLE, J., “Geld juridisch bekeken”, AJT-Dossier 1994-1995, 61-72.
VERMANDER, F., “De aanvullende werking van het beginsel van de uitvoering te goeder
trouw van contracten in de 21ste eeuw: inburgering in de rechtspraak, weerspiegeling in de
wetgeving en sanctionering”, TBBR 2004, 572-582.
WERY, P., “La nature juridique du virement bancaire de fonds”, JT 1988, 385-390.
WINANDY, C-G., “Contribution à l‟étude sur la nature juridique du virement”, Bank.Fin.
2002, afl. 4, 187-203.
WYMEERSCH, E., “Aspect juridiques de certains nouveaux moyens de paiement” Bank.
Fin. 1995, 17-39.
WYMEERSCH, E., “Règles professionnelles et règles standardisées dans les opérations
financières” in Le droit des normes professionnelles et techniques, Brussel, Bruylant, 1985,
47-107.
3.2.2 Nederland
CLAASSEN, M.H.P. en SNIJDERS, J.L., “Betaaldiensten”, TFR 2010, 80-86.
GROOTVELD, H., “Betaling per girobetaalkaart”, AA 1977-1, 1-53.
MALYCHA, M., “Juridische gevolgen van foutieve girale betalingen, bezien in het licht van
art. 6:203 BW”, WPNR 2010, 637-647.
PABBRUWE, H.J., “Het tijdstip van betaling in het bankverkeer”, WPNR 1971, 499-500;
H.C.F. SCHOORDIJK, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het nieuw
Burgerlijk Wetboek, Deventer, Kluwer, 1979, 273-291.
RANK, W.A.K , “Algemene Bankvoorwaarden”, in R. TJITTES en M. BLOM (ed.), Bank en
Aansprakelijkheid, Deventer, Kluwer, 1996, 1-16.
SNIJDERS, W., „Betaling per giro‟, in Opstellen aangeboden aan Prof. mr. Van Opstall,
Deveter, KLuwer, 1992, 173-187.
124
VAN ESCH, R.E., “Opening van de Europese markt voor betaaldiensten”, Computerr. 2009,
241-247.
VRIESENDORP, R.D., ”Onverschuldigde betaling”, in: J. SPIER, T. HARTLIEF, G.E. VAN
MAANEN en R.D. VRIESENDORP, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding,
Deventer: Kluwer 2006, 316-355.
3.2.3 Verenigde Staten
FELNSFELD, C., ”Article 4A of the United States Uniform Commercial Code”, in W.
HADDING EN U. SCHNEIDER (ed.), Legal issues in international credit transfers, Berlijn,
Duncker & Humblot, 1993, 345-359.
PATRIKS, E., BHALA, R. en FOIS, M., ”United States Funds Transfer Law”, in W. EFROS
(ed.), Payment Systems of the World, Ney York, Oceana Publications Inc., 1994, 1-50.
STEPHAN, P., “Modern Techniques for Financial Transactions and their Effects on Currency
– United States”, in M. STATHOPOULOS (ed.), Modern Modern Techniques for Financial
Transactions and their Effects on Currency, Den Haag, Kluwer Law International, 1995, 273-
291
4. Websites
http://www.febelfin.be/sites/default/files/vademecum/2009/VAD2009FNL.pdf.
http://www.nbb.be/doc/ts/enterprise/activities/financialsector/gg/UCV_statuten_N.pdf.
http://wet.kuleuven.be/wetenschapinbreedbeeld/lesmateriaal_wiskunde/algebra-at-work.pdf.
5. Brochures
FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie ,De nieuwe wetgeving betreffende de
betalingsdiensten en de eengemaakte Europese betaalruimte, Brussel, Regis Massant, 1-61.