DOOS GAZETTE - arch-poperinge.be · - Na zonsondergang op zee – Frederik Van Eeden Nummer 46: p....
Transcript of DOOS GAZETTE - arch-poperinge.be · - Na zonsondergang op zee – Frederik Van Eeden Nummer 46: p....
DOOS GAZETTE
Jaargang 2006
Van nr. 42 tot & met nr. 53
Index
Register
Doos gazette Jaar 2006 Nummer 42: p. 883 – 901 - februari 2006
- Onze-Lieve-Heere boom van Cortessem
- De kippenorde - Van de hoenderen uit Charles Estienne – Fransche
hoenders – Uit de Akkerbouw 9 mei 1858 - Een vliegend geschenk – over
de ortolaan – De Postryder 4 aug. 1864
- Gevaar – De halsrechting van De Mettere - 1846
- Honderjarige te Peer - 1894
- Het Fort van Gent - 1840
Nummer 43: p. 902 – 935 - maart 2006
- Omtrent het panden van een paard – Proces te Hechtel – 1553
- De Hoenders – Deel 2 - Catechismus & uit de Maagdenspiegel
- De halsregting van Kastelyn van Vlamertinge
- Vuile praat – een vertelling en een liedje – Het lied van den kater
Nummer 44: p. 936 – 961 – april 2006
- Mop uit de Kunstbode - 1882
- De ontdekking van een uitzonderlijk molen – Onze – Lieve Vrouwebeeldje
- Luc Ameel
- Palissade te Exel – proces uit 1567
- 26 januari 1861 – Geef en u zal gegeven worden
- Schoone Isabelle
- Klagt van den jongen soldaet
Nummer 45: p. 962 – 976 – mei 2006
- Moppen en kluchten met een baard
- Nieuw gemakkelyk huysboeksken voor den landman
- Jan de zatterik
- Een nieuw lied op een aangename vois
- Na zonsondergang op zee – Frederik Van Eeden
Nummer 46: p. 977 – 993 juni 2006
- Schele hoofdpijn - Verliezen al winnen
- Een bizarre historie – Le gris de Poperinghe – Kristof Papin
- Van den schaep-herder – Charles Estienne
- De katten
- Voor A. – Frederik van Eeden
Nummer 47: p. 994 – 1018 – juli 2006
- Het advies van de Keteniers
- Meldert Kermis in het teken van de hop – Hopranken op dorpsplein - De
Faluintjes – Danny Wille
- Ons Schoon West-Vlaanderen – Boschvogel
- De hoppepluk – F. Bouve
Nummer 48: p. 1019 – 1038 – augustus 2006
- Op zoek naar de rijmkunst van Fiel Bouve
- Tempeliers in de Westhoek – Vervalsing van Wemaere
- Poperinge ommegang – Roens
- Beer in the middle ages and the renaissance – Prof. Aerts
Nummer 49: p. 1039 – 1063 – Speciale gazette - september 2006
- Bewaar de Hommelketen! Red de hopcultuur! De monumentenstrijd
- ’t Klein woordenboekje van den hommel en de hop
- Liederen van den grooten oorlog
- Inleiding – De Schending van België
- Duitsch Belgischen oorlog van 1914
Nummer 50: p. 1064 – 1075 - September 2006
- Inleiding – de Keteniers – oproep voor de Open Monumentendag
- De Hopduvel in de oertijden van de menselijke geest. – voordracht
gegeven in Asse
Nummer 51 : p. 1076 – 1096 – oktober 2006
- De Keteniers hebben de tweede ronde gehaald! – Op naar de finale!
- Gedicht ‘’t Hommelhof’ – Guido Vandermarliere
- Gruit of hop in het bier
Nummer 52: p. 1097 – 1108 – november 2006
- Inleiding hop van Top
- Het hoppemuseum ging open!
- De Stadsschaal van Poperinge – een korte geschiedenis
- Biologisch boeren in 1882 - Liederen van den Grooten oorlog: Dinant – Naar Parijs
Nummer 53: p. 1109 – 1127 - December 2006
- Kijk op de keikop – De heks van Mallegem en de keikoppen
- Meester Ghybe en de kei
- Liederen over den grooten oorlog - Een woord vooraf – De Yzer –
- De vrede van den Grooten Onzen Heer – Albert Warlop
- Mop – de Paaskaars
883
Nummer 42 Doos Gazette Februari 2006 [email protected]
Betweterigheid
Hij peist dat de keizers katte zijn nicht is en hij en is geen familie van den steert!
Beste abonnee
Het is van oktober geleden dat je deze ‘gazette’ nog in de bus hebt gekregen.
Verschillende lezers kennen de reden al wel. Eind september kreeg ik afstoting van mijn
ruilhart. Dat hart heb ik meer dan vijf jaar terug in Leuven gekregen en het had dus al die tijd
goed gefunctioneerd maar nu had het opeens kuren. – Ik heb altijd al gedacht dat het een
vrouwenhart was – Ik kreeg nu echter hoge koorts en diende opgenomen te worden in het A.Z.
te Leuven.
Men gaf mij de raad mij aan ‘het ges’ – het gras – te houden en dat heb ik ook gedaan. Ik
dank die vrienden en vriendinnen die mij door die bange dagen en nachten geholpen hebben.
Gelukkig is dit nu achter de rug en ben ik momenteel op herstelverlof. We zien wel wat de
toekomst brengt.
Eén van mijn plannen is alleszins om verder te gaan met mijn ‘Doos Gazette’. Ik vrees echter
dat verschillende e-mail-adressen ondertussen al veranderd zijn en dat dus een aantal ‘oude’
abonnees de gazette niet meer zullen krijgen. Krijg jij ze wel, informeer eens bij andere
geïnteresseerden of zij ze nog wel in de bus vinden en geeft die adressen maar door, dan zet ik
ze weer op mijn listing.
We beginnen hier met een stuk uit 1874 over de Onze Lieve Heerenboom te Kortessem.
Dit zal alleszins Camiel een plezier doen. Hij is een bomenliefhebber en is van Kortessem. De
ets met de boom uit dat jaar stuur ik apart op.
Nu hoor ik die van Poperinge zeggen: ‘Ha, ha! Wij hebben ook een Onzen heertjes boomtje!
Maar dat is eigenlijk niet juist – het was vroeger Onze Heertjes Busch – een een’ busch’ is
geen boom! Het is zelfs geen ‘bos’ zoals wij dit nu kennen – het is gewoon ‘busserie’.
In dit nummer zit er eerst een stuk over ‘De hoenders’. Het stuk komt uit de Nederlandse
vertaling van het boek van Charles Estienne, uit het begin van de 17de
eeuw en het heeft de
stijl van die tijd. Dit stuk uit de 17de
eeuw wordt gevolgd door een stuk over de Franse
hoenders uit 1858 waarin men deze nieuwigheden evalueert. En er zit nog een amuzant stuk
bij over de ortolanen uit 1864.
Volgende maand krijg je nog een stuk over de hoenderteelt, maar dan ééntje uit 1899.
Binnen het thema ‘Gevaar’ krijgen jullie verschillende stukjes uit oude kranten. ‘Het Fort’
speelt zich in 1840 af te Aalst; De vadermoordenaar De Mettere komt uit het hongerjaar
1846. Er zit een stukje in over Rosalie Doise en over een merkwaardige 100-jarige uit Peer.
884
ONZE-LIEVE-HEERE BOOM Het onderstaande stukje halen we uit ‘De Belgische Illustratie – nummer 12 – jaargang 1874
– 1875’.
De ets met de Onze Lieve Heerboom uit Kortessem uit1874 wordt apart opgestuurd.
De Onze Lieve Heereboom
Zoo noemt men en kolossalen eikenstam, waarvan wij hier eene teekening meedelen en
sedert ongheugelijken tijd de grenzen aanwijst der limburgsche gemeenten Cortessem, Wellen
en Gors-op-lieu. Aan den stam is dan ook een Mariabeeld en een offerblok gehecht.
Heeft men dien naam gegeven, om den alouden stam des te beter te doen eerbiedigen, of heeft
die naam een gansch anderen oorsprong?
De stam van den boom is gansch hol, door eene enge spleet, te eng voor een wat dik mensch,
komt men binnen en in de ruimte, die zich daar opdoet, kan een tiental personen plaats nemen.
Die ruimte dient in den zomer niet zelden tot verblijfplaats van dit of dat zwervend volkje, en
dewijl de wanden kurkdroog zijn; is het te vreezen dat deze of gene ketellapper, door vuur te
maken, het eerbiedwaardig monument eens zal doen in brand vliegen.
De omtrek beneden aan den stam, beloopt 9 m 36 voorzeker eene aanzienlijke dikte. Hoe oud
kan nu die boom wel zijn? Dit is op een paar eeuwen niet te berekenen, doch volgens zekere
gissingen, zou hij wel 1100 jaar kunnen oud zijn. Voorwaar, eerbiedwaardig genoeg.
Op weinige afstand van dien grens-eik van Cortessem, ligt de plaats Bonderkuil geheeten,
waar, volgens de overlevering, achtenzeventig bokkenrijders op den brandstapel stierven.
Men ziet, dat men zich daar in een land vol beelden uit het verledene bevindt.
De bokkenrijders vormden, zoo wat eene eeuw geleden, eene geheime vereniging, die te Luik,
Limburg en in de West-Rijnsche provincie aanzienlijke vertakkingen had. ’t Was een bende,
die zich niet alleen door eene reeks misdaden, maar nog door allerhande duivelskunstenarijen
bevreesd maakte. De stoutste diefstallen werden nacht op nacht, nu hier, dan daar, gepleegd.
Landloopers, deserteurs, losgelaten boeven, ontsnapten aan galg en rad, en niet zelden ook
welgezeten burgers, maakten er deel van.
De bende had verscheidene onderverdeelingen en de gevaarlijkste en stoutste dezer was die,
welke de omstreken van Maastricht, ’s-Hertogenbosch en de verdere grenzen van
Noordbrabant onveilig maakte.
‘De hoofdman dezer bende’ zegt een duitsch werk, ‘oefende veel invloed uit op het dom
bijgeloof zijner onderhoorigen, en deed hen daardoor aan zijn bevelen behoorzamen. Hij was
bovendien in betrekking met burgers van Hertogenrade, die hem in zijne rooverijen de
behulpzame hand boden en de verhelers der gestolen voorwerpen waren. Maar hoofdman en
benden vielen eindelijk in de handen der justicie; de bokkerijders werden overrompeld en
honderden moesten te Hertogenrade hunne misdaden boeten. Een schrijver van dien tijd zegt,
dat de voltrokken doodstraffen de omstreken der plaats als met eene pestlucht bezwangerd
hadden.’
De diefstal was de beweegreden der bokkenrijders, doch de diefstal werd als het ware
gewettigd; men beschouwde hem als een middel om eener juister verdeeling der aardsche
schatten onder de menschen te verspreiden. Het aannemen van leden geschiedde op eenzame
en goed door schildwachten bewaakte plaatsen en ging met zekere plechtigheden, waarin een
groote bok een aanzienlijke rol vervulde gepaard.
Dit alles leidt ons verre van den eik van Cortessem, die als schier getuige was van de ijselijke
strafpleging. Is de Bonderkuil eene plaats van schrik en afschuw, vooral des avonds, dan is de
eik met zijn Mariabeeld, eene veilige en zalige toevluchtsplaats en draagt met recht den
zoeten naam van Onze-Lieve-Heere boom.
885
Op de internet-site: http://www.belgiumview.com/belgiumview/tl1/view0004785.php4 - of
‘Onze-Lieve-Herenboom KORTESSEM’ invullen in Google -
zien we verschillende foto’s van de boom in 2005.
Opvallend is dat dit ‘restant’ geen Maria-kapelleke meer heeft maar een Christuskruis.
Op de site van Toerisme Haspengouw lezen we het volgende over die boom:
Onze-Lieve-Heerboom
De boom zou omstreeks 800 geplant zijn op de grens van de heerlijkheden Kortessem en
Wellen. De stamomtrek bedroeg ooit 10 meter, maar storm en ontij hebben de boom niet
ontzien. In de 18de eeuw was deze eik een rendez-vous plaats voor de Bokkerijders en het
straffe verhaal doet de ronde, dat er in de holle stam ooit plaats was voor een tafeltje en vier
kaartspelers.
De Kippenorde Een kakelend gelegd ei – in de panjerd van de
Historie van het roemruchte hoenderras
DE KOP van de KIP ZONDER KOP
Het is zeker niet de bedoeling om hier een aaneensluitende geschiedenis neer te poten over de
‘hoenderen’. We presenteren hier alleen maar voornamelijk twee lange teksten over het
kweken van hoenderen.
De eerste tekst ‘Van de Hoenderen’ komt uit het boek ‘Van de Landt-vvinninghe’ van Charles
Estienne en dateert uit 1611. De tweede lange tekst dateert uit 1889 en werd verpakt in een
‘catechismus’ formule. Er zit dus welgeteld 278 jaar tussen deze teksten in.
Pagina 28 –
Van de hoenderen – uit ‘Van de lant-vvinninghe’ van Charles Estienne
Cap. XV
Het Principaalste schone werk Aengaende het regiment van de hoenderen – welc het principael werck is van d’landt-wijf
– daer behoort sy seer sorghvuldig in te wesen – ende te besorgen dat het hoendercot alle dage
schoon ghemaeckt werde – so haest als de hoenderen ende ander vogelen daer uyt zijn – ende
het misch (mest) alleen op een zijde gheleydt is – om de bemden (velden) daer mede te
beteren ende te bemesten.
In de legh-corven sal men dicwils versch stroo doen ende versche legh-eyers – ende de
stocken daer sy op slapen ende sitten – sal men alle weken schoon maken ende afschrabben.
Dat oock het hoendercot alle avont met den onderganck van der sonnen gesloten werde ende
smorgens met der sonnen opganck open gedaen.
Dat de drinck-backen alle dage tweemael schoon ghemaeckt werden in den winter – ende in
den somer driemael.
Datse altijt schoon ende claer water hebben – dat sy oock dicwils doen stroyen versch stroo
ontrent den mespoel ende ontrent de schuere daer de hoenderen ende andere voghelen hen
crauwen oft op sommighe plaetsen sandt, stof oft asschen legghen om haer te verschudden in
de sonne – ende hen pluymen te suyveren – dat sy doen weghnemende uyt gedructe
886
wijnbesten of vuyligheyd van andere vruchten – van de plaetsen daer sy gemeynlijck gaen
ende hanteren – want die beletten hen te legghen.
Noch moet sy oock wel sorge dragen ende toesien – dater int hoendercot nog latte gebroken
en zy – noch in eenige plaetse yet afgheschelft van buyten oft van binnen – oft eenighe pale
van wit yser opgeheven en zy – om te remedieren ’t peryckel van de catten, dassen,
wezelkens, dissen, fluwijnen ende ander beesten die snachts daer souden moghen in cruypen –
ja ooc van den kiecken-dief ende uyl – die altemets snachts comen tot int hoendercot om de
jonghen wegh te nemen.
Gekortwiekt Ende om dat men oock geen verliesen en soude – so behoordt men de hinnen die dickwils op
de mueren vlieghen te corten den eenen vleugel ende oock niet eens in den hof laten
comen – want sy souden een gewoonte daer af maken – ende het beletse ooc te leggen:
Ende om haerlieder noch beter het vlieghen te verbieden, behalven ‘tgene dat voorseyt is,
want ten is niet goed dat men de hanen oft capoenen cort vleughelt – soo sal men leggen
boven op de mueeren van de hoven ende elders doornenrijs.
Van een klein vensterken en een kiekendief
Het hoendercot sal men maken op de zijde van den landthuyse ende verre vandes
heerenhuys – omdat dese voghels quellijck zijn – alle dingen vuyl maken (pagina 29) ende
den huysgezin moeyelijck vallen.
Tsal oock staen tegen het oostzuyt – oost – ontrent den oven oft keucken in dient mogelijc is,
omdat de warmte die de hinnen doet leggen en den roock die den hoenders seer ghesont is –
tot daer zoude moghen comen.
T’sal oock een cleyn vensterken hebben – recht teghen het ooste – daer lancx de hoenders
sullen mogen smorghens uyt vlieghen ende ‘tsavonts weder inne vliegen – dwelck snachts sal
gesloten staen - op datse te verschermder moghen in haer cot wesen voor alle beesten die hun
soude mogen hinderen.
Van buyten op de zijde van den vrijdthof sal een cleyn leerken staen lancx het welcke de
hoenders zullen climmen tot aen de venster van hun cot – ende voorts int cot – om te vlieghen
op de stocken ende daer snachts te rusten.
Het hoendercot moet van buyten en binnen wel beset zijn omdat de hoenders souden moghen
vrij zijn van de catten – fluwijnen – slangen ende ander beesten diese souden mogen
beschadigen.
Dat oock midden in den vrijdthof ontrent het hoendercot eenige boomen oft wijngaert
gheplant zy – omdat de hoenders souden moghen in de somer eenighe plaetse hebben uyt der
sonne ende de kieckskens beschermt zijn voor den kieckendief ende ander diergelijcke
steeckvogels.
Ten is niet goet datse op de solderinge van het cot slapen – omdat hen vuyligheyt ende mest
aen hun voeten niet en zoude vast blijven – want sy crijgen daer deur het fleircijn.
Daerom sal men viercante stocken vast maken int hoendercot – eenen voet boven de
solderinge – ligghende twee voeten van malcanderen.
Een bloederige hoop
Teghen over het hoendercot ende een weynich ter zijden af sult ghy eenen mesthoop maken
tot onderhout van den hoenderen – in deser manieren. Maeckt eenen grooten put ende vullet
dien met eerde – de welcke men met bloet van ossen ende ander beesten die men sal dooden –
nat maken sal – ende daer naer sal men een goedet deel havers daer op worpen – ende met
887
eenen haeck de eerde het onderste boven worpen – so sullen daer op corten tijt veel wormen
groeyen – waer aen de hoenderen zullen lange te picken hebben ende het cruyt datter groeyen
zal – dat zal hun vet ende smout goet maken – het welcke sy vergaren sullen door picken van
den wormen.
Maer als ghy siet dat de wormen vergaen – so maeckt d’eerde wederomme met bloet nat en de
stroyter haver op als vooren.
Sommighe planten moerbesie boomen inde vrijdthof o mte hebben vette ende seer goede
cappoenen als de moerbesien in saysoen zijn. Want de cappoenen ende ander gevoghelte die
de moerbesien eten – worden uytermaten vet ende goet van smaecke.
Haantje-de-voorste
Tot elcke dosijne hinne is eenen goeden haen ghenoegh – hoe weldat de ouders eenen haen
gheven tot vijf hinnen – ende hy en moet noch wit noch grijs wezen – maer root – tanneyt oft
swert – fraey van lichame met eenen seer rechten cam – niet gekerft ende root – eenen corte
ende crommen beck – d’ooge swert – inde ronde ros – geel of blaeu – den baert van het coleur
van een roose treckende van het wit op’t root - de pluymen van den hals seer lanck – geel
ende tanneyt – de beenen wel gheschelpt – cort ende dick – de claeuwen cort ende vast – de
sporen stijf ende scherp – de steert recht – groot ende dick.
Kip voor ’t spit
Insghelijcx oock de bruyne oft canneyte hinne is beste – die swerte pluymen aen de
vleugels heeft – ten sy datse gheheel swert sy – want een graeuwe oft swerte en deucht niet.
Het fatsoen vande hinne behoort middelbaer groot te wesen met een groot hooft ende rechten
rooden cam – breedt van borst ende hart van vleessche – want de grootste en zijn so natuerlijc
niet om te leggen ende ist datse vijf nagels aen de claeuwen hebben – gelijc de hanen – so en
sijn sy so tam niet – maer wilder.
De hinne die sporen heeft – die breeket haer eyers ende en broetse soo ghepasselijck niet
ende etet somtijts haer eyers.
De seer vette hinne oft die den loop heeft, legt winteyers ende die te jonck is en stelt haer
niet om eyers te broeden ende keickens te regeren.
En daerom sal men maken de gespoorde hinnen de ghene die craeyt – schaeft ende crayet
gelijc eenen haen – haer eerst uyttreckende de groote vederen van de vleugels – haer op
vullende met milie gerste ende croppende met deegh in stucken ghesneden oft cruymen van
terwenbroodt gheweyckt in water van gerstenmeel – ende stille houden in een besloten plaetse
– ende de pluymen van het hooft – van de beenen ende van den stiet uyt trecken ende die eten
in februaria.
De hinne die te vet is sal men magerder maken met crijt te leggen in’t water dat sy drinckt
ende gestooten carreel gemengt onder haer eten: maer comet haer den loop – soo moet men
haer voor d’eerste t’eten gheven – het wit van een gebraden ey – ghestooten met tweemael so
veel gesoden rozijn.
De kloekhenne
Maer die quade hinne die haer eyers breken ende etet – sal men eenen doyer van een ey
overdecken met wit suyver plaester ende laten dat seer hart worden – in stede van een
eyerschale ende dan so leggen in de plaetse van haer nest ey oft oock een ey maken van
plaester oft van crijt ende dat in den nest leggen ende nae datse geleyty heeft de eyers uyt
nemen – so datter altijts maer een en blijve in den nest.
Die te jonc is – moet men als sy clocken sal – de neusegaten doorsteken met een van haer
cleyne vederen – want een jonge hinne dient alleen om te leggen ende d’oude om te broeden –
888
onze boerinnen die te straf zijn makense nat met water – om te vercoelen haer lieder hitte oft
sy doense vier dagen vasten – gevangen onder eenen kiecken corf.
Ist dat men die niet en wacht van broeden – so moet men die so haest als sy gekipt hebben
oft twee dagen daernae – weder laten gaen by den haen om haer te doen vergeten haer
kieckskens ende weder te doen leggen ende dien buyc van eenen grooten groven ende jongen
capoen dien de pluymen uytgetrocken zijn – wrijven met heete netelen ende dan hem geven
de jonghe kieckskens te broeden ende te leyden.
Tegen alles en nog wat
De hinne crijght lichtelijck als sy oudt wort de schelle op d’ooghe – catarren ende
druyppen door de neusegaten – mits datse te seer verout is ende gedroncken heeft vervrosen
oft te couden water – ende door faute datse des avonds het hoendercot ghesloten ghevonden
heeft ende snachts geslapen op de boomen of om datse als regende niet en heeft connen int
drooge comen.
Voordts is sy oock seer geneycht tot den loop des buycx als haer eten te seer gheweyckt is
oft dat sy gheten heeft eenige laxerende cruyden – oft dat het hoendercot snachts open
ghestaen heet oft ghedroncken heeft vuyl ende onclaer water.
Oock is sy subject den luysen ende den gewormte als sy broet ende niets en heeft om
haer in te wentelen ende suyveren oft dat het hoendercot te langhe is sonder te reynighen
ende schoon te maken.
Voorts oock het bijten van de fenijnighe beesten die ontrent de messie ende oude muren hen
houden als schorpioenen – slanghen – spinnen ende ander dierghelijcke ghedierte dat ontrent
de mishooven hem onthoudt.
Tegen schorstheyt ende vierichen der oogen moet men die stoven met procelynwater oft
met vrouwenmelck. Ende tegen de schelle op d’ooghe moet men d’ooge wrijven met
salaxmoniac – comijn ende honich onder een ghestooten van elcx even vele – ten sy dat ghy
de behendigheyt heb van hen die af te nemen – lichtelijck ende soetelijck met der naelden.
Tegen de catarren moet men hen een pluyme door de neusegaten steken ende hen water lau
maken ende altemets de voeten warmen – principalijc den cleynen kieckskens de welcke men
daerom wat tijts wint in een vel oft in de pluymenen men setse in eenen pot in eenen warmen
oven – oft in een hoecksken by de viere.
Ende ist dat de catarre tot sweeringe gecomen is – so moet men soetelijc daposteunie vliemen
ende doen de materie uyt loopen en daer in doen wat gebroken zouts.
Teghen den loop - so geeft men hen t’eten pillekens gemaeckt van garste in wijn geweyct
ende in wasse gerolt – gemenghende daer onder qater daer granaetappels oft queappels in
ghesoden zijn.
(Pagina 30) Maer ist datse te haerdt in den buyck zijn ende te seer gesloten principalijck de
kieckens – so worden sy geopent met een stro ende men trect de pluymen uyt den stiet ende
tusschen het binnenste van de beenen omdat den dreck daer niet en soude lange in blijve – die
hem soude moghen stoppen den aers.
Maer den hunnen doet men suyver honich in haer lieder water op hen selven.
Teghen de sprou so wascht hem de beck met olie – daer in gheweyckt heeft een bolleken loot
ende men gheefste t’eten stasisagre ende om de kieckskens daer af te bewaren – so stelt men
die op een sifte daer men vitsen ende lolium mede gesift heeft ende men beroocktse met
poleye – orege – hysope ende vlas – houdende over den rooc het hooft van de hinne met den
beck open ende ten laetsten om gheheel te genesen – so doet menden beck open ende men
889
trect hen de tonghe seer properlijck – dan treckmen met de naghels van boven af nederwaerts
het wit dat men daer op siet ligghen ende alst afgenomen is zonder de tonge te quetsen – so
wrijfmen de tonge met wat speecksels oft asijn – oft men strijcktse met ghestoten loock.
Teghen de luysen ende ’t gewormte – soo moet men die wasschen met wijn daer comijn oft
stasisagre in ghesoden heeft – oft met water daer wilde lupinen in ghesoden zijn.
Teghen den bete van de fenijnige dieren moet men de quetsure strijcken met olie van
schorpioenen ende daer op legghen fijn driakel ende oock een luttel driakels doen in haer
lieder drinckback ende laetse dat drincken.
Teghen ‘tperijckel van de beesten die snachts in’t hoendercot comen – de kieckskens ende
eyeren eten – so raden d’ouders dat men in den inganc vant cot legghe ende stroye - tackskens
van ruyte ende ooc sommighe cleyne tackskens legghe onder de vleughels van ‘tghevogelte-
oft de wegen van het hoendercot ende al rontsomme het deurken wel bestrijcke met de galle
van een catte oft vos.
Om de hoenders te beschermen voor het perijckel van de vossen – soo ist goet dat men
somtijdts onder hun eten vossenvleesch menget dat gesoden ende in stucken gesneden is,
want men segt dat vossevleesch eenige reucken blifjt houdende: waer deur dat de vossen niet
en derren ontrent de hoenders comen.
‘t legseizoen
De hoenderen beginnen te leggen in sprockelle ende meerte ende sommige met den
nieuwen jare. Als sy anderhalf jaer oft twee jaer gheleght hebben dan zijn haer lieder eyers ten
besten ende dan moet mense seer wel te eten geven – ende somtijts ooc haver ende fenegrieck
om te verhitten.
Ende begheert ghy datse groote eyeren legghen – want ghemeynlijck de vetste en leggen niet
dan cleyn eyers – so menget crijt onder haer eten oft wat gestooten carreel steens onder
semelen ende temperet met wat wijns ende waters - ende gheeftse dat dagelijcks te eten.
Oft gheeftse den buyck vol te eten half gesoden gerste met vitsen ende milie – of beroockt
snachts met solfer – want dat salse noch daer en boven gesont houden maer gheeft ghy hun
gecapte ende gesoden jonghe netels te eten die met semelen gesoden zijn – zij sullen veel
eyers legghen.
Sy houden op van legghen ontrent den derden dach van novembre – dat is – als ‘begint cout te
worden. Maer wil men uyt een curieusheyt sommighe van de schoonste bewaren ende houden
legghende den geheelen winter deur – so moet mense smorgens t’eten gheven gheroost broodt
dat al de nacht gheweyckt heeft ende binnen den dach ende savondts sal men hen lieden haver
oft gerste gheven.
Men moetse oock niet - so haest na dat sy eerst gheleyt hebben – laten broeden: ende als zy
over drie jaren oudt zijn – so behoort men die t’eten.
Men moet hen oock quijt maken de ghene die niet en legghen ende den ghenen die veel eyers
legghen – dickwils het nestey veranderen ende seer wel tekenen haer lieder eyeren om de
selve – ist mogelijc – henlieden te doen uyt broeden.
Als sy cuyven ende nieuw pluymen crijgen – soo sult ghy die niet laten gaen uyter plaetsen
daer ghyse gheslooten hebt dan alst schoon weder is om haer te verlichten ende vermaken
ende oock wel toesien dat der den arent oft kieckendief niet op en valle.
Men laet de hinne broeden nae dat zy twee jaer geleyt heeft tot datse drie ende vier jaer
oudt is ende men stelter veele te broeden op eenen tijt ende onder haer stroo leghtmen een
890
stuc ysers tegen den donder oft lauwer bladeren of bollen van looc of groen gras; want men
seyt dat dit goet is tegen den sprou ende monstreuse kieckens.
Men steltse te broeden met het wassen van de mane van den tweeden dach van der nieuwe
mane tot den veerthiensten nae de leeringhe van Florentin.
Maer Columelia seyt van den thiensten tot den vijfthiensten omdat de kieckskens soude gekipt
werden met d’ander nieu mane – want sy en broeden maer een en twintigh daghen.
Men moet oock maken nesten van dese hinnen emt canten recht opgaende op dase int afgaen
gheen doen vallen oft rollen.
Sommighe perfumeren het stroo van den nest daer sy in broeden – eer dat sy deyers daer in
leggen - met solfer – omdat de kieckskens tot perfectie comen souden: gheeft haer te
broedend’eyers die ghy geteeckent hebt ende de schoonste ende verschte ende ist mogelijck
haers selfs eyers.
Ende merckt datse moeten gheleyt zijn sindert den sevensten van sprockelle tot den xxij
(22)dach van septembre want die op ander tijden gheleyt zijn en dienen der niet toe – niet
meer dan die eerst gheleyt zijn – ende moeten altijts ongelijck van getale wesen – te weten –
in loumaents xv (15) in meerte xix (19) ende na den april xxi.(21)
De grootste lombaertsche hinne en broeter maer xxiij. (23)
Na den ij (2) october en broedense niet meer – noch en behooren ooc niet meer te broeden ten
ware in ovens maer de kieckskens zijn teghen den winter seer quaedt om op te brenghen.
Ende de ghemeyne meyninge is dat achter half junius de kieckenen niet seer sonderlinge en
zijn ende so wel niet groeyen en mogen.
Ist dat ghy uyt een curieusheyt de hinnen wilt doen uytbroen ander eyers dan de haer –
gelijck van gansen - pauwen – calcoentsche hinnen – of van entvoghels – so legtse daer seven
oft neghen daghen te vooren daer na legheter de hinnen eyers by oneffen van getal – ghelijck
voorseyt is.
Maer zijnt eyers van fesanten – so leghtse ghelijck met hinnen eyers want die en behoeven
gheen langher tijt om uyt gebroet te wesen ende wilt ghy dat het al hinnekens zijn – soo neemt
van de rondtste ende onclaerste want de lange ende scherpe zijn gemeynlijc haenkens.
Ander hebben een ceremonie dat sy d‘eyeren niet in den nest en leggen d’een na d’ander
maer leggense eerst effen neven malcanderen in een houten schotel ende latense dan
soetelijck afsincken in den nest.
Men moet oock wel toesien dat den hane of ander hinnen op den nest niet en comen ende men
moet ooc tweemael daechs haer eten ende drincken soo nae den nest stellen – datse niet en
behoeve van den nest te gaen om te eten – want ist dat haer eens den lust vergaet - seer
qualijck wil sy daer weder op gaen ten sy datse dat van selfs doet uyter natueren.
Ist dat de hinne onachtsame is van weder te gaen sitten op haer eyers – soo salt goet zijn om
die ghelijck uyt te broeden – dat men die altemets soetelijck verlegghe als sy afghegaen is.
Men vint vrouwen die qualijck ghebeyden connen het eynde van den broetsel – maer van dat
de hinne vier daghen d’eyers ghebroet heeft – soo nemen sy die uyt d’een voor ende d’ander
naer ende besiense teghen de claerheyt van der sonnen ende ist dat sy daer in niet en sien
bloedige straelkens of aderkens – so worpen sy die wech ende leggen der ander.
Voorts oock ist dat sy nae den xxi (21) dach sien datter noch zijn die niet ghekipt en zijn – soo
doen sy de hinne opstaen (pagina 31)
Maer de goede broethinnen en willen niet meer op haren nest comen – nae dat men aen
d’eyers gheweest heeft.
Ende de goede landt-vrouwe seyt dat men d’eyers niet en behoort te roeren voor datse ghekipt
zijn.
Men moetse ooc wel besien tegen ‘tlicht van der sonnen eer men die te broeden leght.
891
De ghene die twijfelen dat alle d’eyers niet en souden tot perfectie comen ende dat de
kiecxkens niet en souden ghekipt worden om de hardtheyt van de schale en sullen niet
vergeten ontrent den achthiensten dach – de eyers te leggen in warm water in een diepe
schotel ende wegh te doen de ghene die boven swemmen ende de ander te legghen onder de
hinne – maer omdat te doen en moet men de hinnen niet bewinghen op te staen.
Ghy sult de kiecxkens groote deught doen – ist dat ghy alst begint te pijpen en niet uyt comen
en can om de hertheyt van de schale – de selve opent ende helpt breken – hoewel dat sulcx het
werc is van een goede hinne – dewelcke u nae het aensicht vlieghen soude – als ghy daer
ontrent quaemt – na datse die heeft hooren pijpen.
De jonghe kiecxkens die eerst gekipt zijn – behoorende gestelt te wezen op een sifte ende
geperfumeert met eenen cleynen rooc van roosemareyn om die te bewaren voor de sprou –
ende men moetse in twee daghen niet t’eten gheven – maer stellen onder eenige hinne die der
niet vele en heeft – ende niet quaet of straf en is – om die warmte te houden tot dat d’ander
gekipt zijn oft steltse soo haest als sy ghekipt zijn by eenen cappoen – liever dan by een hinne
– want sy sullen beter ghevoet werden ende beschermt voor de wouwe ende ander
diergelijcke steecvogels – soo sal oock de hinne diese ghekipt heeft – gereeder zijn om weder
eyers te legghen.
Wel is waer – dat men moet nemen eenen stercken ende gesonden cappoen – ende die onder
aen den buyc de pluymen uyt trecken – daer na met heet netelen seer wel strijcken ende met
broot in wijn geweyckt droncken maken – daer na ‘tsamen stellen onder een mande ende daer
eenighen tijt laten om dat hy liefde tot de kiecxkens soude crijghen – want soo haest als hy
dan weder sal vry ende los zijn – soo sal hy die opbrengen – bewaren – leyden – ende daer op
meer verzot zijn dan de eyghen moeder: hoe wel dat de natuerlijcke moeder die wijselijck
genoegh bewaert onder haer vleughels zonder te quetsen.
Als de twee daghen over zijn – so moet men hen morselen cruymkens van broot ende morwen
kaese of t’eten gheven gerstte met kersse in wijn ende water gheweyct met een luttel bladeren
van pareye cleyne gescherft ende een luttel ghesoden: want dat dient hen teghen de sprouwe
ende catarren.
Voorts sal men die veerthien daghen houden met de moeder onder een kevie ende daer nae
laten loopen met de moeder ende met haer laten eten.
Ende ist dat ghy veel hinnen heb die gebroet ende op eenen tijt gekipt hebben – so laet de
kiexkens van d’eene loopen by d’ander die out zijn ende gewoon kiecxkens te leyden – of by
den cappoen – als voorseyt is ende laet dan de joncste hinnen weder by den hane gaen – maer
en gheefter de hinne over de xxv (25) of xxx (30) niet te bewaren – want sy en souder niet
meer onder haer vleugels bedecken noch verwarmen connen.
Men moet oock wel toesien dat de hinne diese leydt niet straf of dartel en zy – datse die niet
en quetse met schrabben ende datse die dickwils en vlieghe noch clavere – noch oock en gaet
daer de kiecxkens haer niet volghen en moghen.
Ende daerom salt goet zijn dat mense soo haest niet en alte gaen in den hof – noch voor de
veertigh daghen niet en late gaen van de plaetse daer sy ghebroet zijn.
Men moet oock toesien datse van de slanghen niet geaessemt en worden oft daer op niet en
blasen – want dese reucke is hun so fenijnigh datse daer af alle ghelijck sterven.
De remedie ist – dat men dickwils omtrent hun kevie hertshooren oft galbanum oft ---? Van
de vrouwenbrande want den roock van dese dinghen verdrijft de fenijnighe dieren.
Het is een curieusheyt te willen eyeren uyt broeden zonder hinne ende hoe wel dat het
selve geschien mach – soo en ist nochtans soo seker noch soo bequaem niet. Men legtse effen
892
neven een met ’t scherp opwaerts in eenen oven die temelijc warm is – op hoender misch –
d’welc alle zes dagen vernieuwt wort ende men legter onder ende boven sacxkens van
pluymen ende men verlegtse altemet.
Voorts op den achtiensten dagh legt men die in warm water ende den een-en-twintighsten
helpt mense de schale opbreken.
Men macht oock noch andersins doen. Op den selven dagh dat mende hinnen te broen stelt -
omdat men ghedencken soude waer dat men den dach niet tekenen en wilde – ghelijck men
d’eyeren doet: men neemt also veel eyeren als men er hinnen gegheven heeft – dewelcke men
leyt op sacxkens vol hoendermest met cleyne ghesift - ende wel beset met donst gelijck eenen
nest. Voorts leght men noch een lage van donst op de saecxkens ende daer op legt men
d’eyers als voorseyt is - ende men deckse met anderen donst ende sacxkens ende daer op – so
datsegeheel ende al wel gedeckt zijn.
Als sy so drie of vier daghen gelgen hebben – so keert men die alle daghen eens omme – so
soetelijck datse aen malcanderen niet en stooten. Ende op den xx (20) dagh als de kiecxkens
beginnente picken de schale – soo helpt men die datse uyt gheraken – ende dan gheeft men
die te bewaren den broet-hinnen – die der luttel hebben.
Niet te min daer en is niet dan het naturael in allen dinghen.
Een landt-vrouwe die haer werck maeckt van d’eyers te vercoopen – sal die in de winter
warm houden op stroo ende wel ghedect – maer in de somer coel houden in semelen – nadat
ons de ouders leeren – Maer onder correctie ick soude contrarije van dien ghelooven – want
het stroo is coel ende de semelen warm: behalven ooc dat d’eyers die in semelen bewaert
worden lichter breken – degene diese decken ende bestroyen met zout – of weycken in pekel
– doen de selve verminderen en sonder twijfel het ey neemt er eenen quaden smake af.
De kelder is den eyers goet somer ende winter.
Aengaende het lubben van de jonge haenkens dat moet ghedaen wezen seer corts nae
datse de moeder verlaten heeft – ende dat sy niet meer en pijpen nae de moeder – maer
beginnen te creyen ende de hinnekens te vrijen: want als sy meer dan anderhalf jaer oudt zijn
– soo en ist gheen tijt meer om sulcx te doen.
En men moet ooc de cloecste ende die fraeyste op comen – maer nochtans niet van soo
naturale pluymen als den hane - want nae dat men uyt genomen heeft tot gerief ende
gouvernement van de hinnen de gene die de gheschickste ende cloecste schijnen te wesen –
soo moet men de rest lubben om vet te maken – oft in een kevie of in een cafkiste.
Sommige stekense d’oogen uyt ghelijck den gansen ende croppense met half gesoden graen
ende deegh dat cleyne gemorselt is ende oock met stucken dewelcke ten langhsten vet
ghemaeckt zijn binnen veertigh dagen: maer men moetse wel bewaren van gewormte met hun
uyt te plucken de pluymen van den hoofde.
Rariteiten Nae dien dat ick in de materie van de hoenderen – soo moet ick hier oock te kennen gheven
eenighe sonderlinge saken van de hinne – van het ey – ende van de remedien die den
lantman daer uyt mach trecken voor zijn ghesontheyt.
Geverfd & gevogeld De hinne sal voorts brengen kiecxkens van diverche verwe – ist datse eyers broedet met
diversche verwe gheschildert – gelijck sy oock kiecxkens sal voorts brenghen van seer lustige
verwe – ist dat ghy die laet vochelen van eenen duyver oft patrijs oft fasant.
Met den corsten gheseyt – ghy sult kiecxkens - duyven – fesanten ende ander diergelijcke
ghevogelte van menigherhande verwe hebben – ist dat ghy onder – boven ende aen allen
893
zijden hun kevie oft ander plaetsen (pagina 32) daer sy hem houden – overdeckt met decsels
van sulcken verwe als ghy die hebben wilt.
De hinnen zullen groote eyers legghen – ist dat ghy cleyne gestooten carreelsteen mengt met
semelen ende wijn – wel ondereen gehstooten ende alsoo de hinnen met gerstesemelen ende
ghevet hun t’eten. Eenighe weycken tot dien eynde roode eerde en mengent onder het eten
van den hoenders.
Ist dat ghy een ey den tijdt van vier oft seven dagen ten lancxsten in seer stercken azijn te
weycken legt – ghy sult dan bevinden dat de schale soo sacht sal gheworden zijn dat men
tzelve lichtelijck sal moghen trecken door alle soorten van ringen die men aen de vinghers
draegt ende in alsulcken glas doen als u zal goedt duncken ende als ghy ’t wilt weder gheven
zijn vorme – legget – in versch water te weycken.
Desgelijcx een ey dat eenigen tijt in gebranden wijn ligt, wordt gheheel verteert.
Ist dat ghy eyers lange wilt bewaren zonder breken – leght die neffens malcanderen in
eenen corf met de punct opwaerts – want by sulcken middel so sullense alsulcken last moghen
draghen als ghy daer op sult leggen sonder breken.
Oock soo is waerachtigh ende wel gheproeft dat een ey so sterck is dat gheen man hoe sterck
hy is – ‘tselve sal connen breken in de palme van zijn handt – in de lengde genomen zijnde.
Een kersteitje Men heeft over langhen tijt bevonden – dat eyers die geleyt zijn na de nieuwe mane van
oostmaent oft int breken van der mane van novembre -–ende oock de ghene die op de
kerstdagh oft hemelvaert dach gheleyt zijn – zeer langhe moghen bewaert worden sonder
bederven.
De steen der vrijers! Men vindt in de maghe van den capoen een steen soo groot als een boonken – d’welcke de
mans cloed en coragieus maect int spel van minnen ende maecktse oock liefghetal ende
aenghenaem den vrouwen.
Gezwaaid en gebraden Men hout voor seker dat een ey by ghebreck van vier – mach ghebraden worden doort keeren
ende rasch en langhe wenden met eenen slingher.
Van binnen als van buiten Het ey sal van binnen alsulcken letters ende woordt geschreven hebben als ghy van buyten als
ghy schale sult schrijven met inct gemaect van galnoten – aluyn ende azijn – maer na dat ’t
geschrifte in de zonne ghedrooght is – soo moet ghy het ey in seer stercke pekel leggen –
daernae sieden ende van de schale afnemen – soo sult ghy ‘tgeschrifte op het ey vinden.
Als d‘eyerschale door een cleyn gaetken geheel ydel is gemaect – ende met meyschen dau
weder opghevult – so salt ey door de hitte van der sonne lancx een peertse lichtelijck op
ghetrocken worden.
Een ey rondtsomme met gaerne bewonden ende midden in een barnende vyer geleyt – bewert
gaerns dat niet verbrant en wort.
A Een hinne opgeschrobt ende gheel warm gheleyt op beten van vernijnige slangen – trecket
vernijn uyt – ofdat men de pluymen van den aeers al uyt trecke ende so tlevende op de bete
van de slange houde – sy salt selfde doen. Dwelc te kennen geeft dat de hinne een natuere
heeft die ‘tfenijn contrarije is – ghelijc men ooc mach merkcen door dat de hoenders
fenijnighe beesten eten als padden – aderlanghen – slanghen – aspits ende andere fenijnige
beesten sonder eenigh letsel daer af te crijghen.
894
B ’t Binnenste velleken van de mage van hinnen oft cappoenen gehdrooght ende
ghepulveriseert is een sonderlingeh remedie tegen den buyc-loop – graveele ende met pijne
water maken.
C ‘Tsop daer een hinne oft oude hane in ghesoden heeft is goet om camerganck te doen
hebben – maer noch beter als die met bingel-cruydt – gamandree ende saet van carthamus of
ander diergelijcke cruyden gevult zijn. Jae, dat meer is het sop van een hinne of hane is seer
sonderlinge teghen alle sieckte als sy metcruyden op de selve siecten dienden gevult zijn.
D De hane cullekens van de gene die met spijse ghevoet zijn in melc gheweyckt zijn uyt der
maten geodt om terstont ge genesen de hghene die door lange seicte gheheel uyt gheteert zijn.
E Hinnensmout met roosewater ghewasschen is goet tegen de cloven van de lippen – ooc
tegen de cloven van de handen die van de coude comen.
F De galle van de hinne oft cappoen in d’ooghe ghebruyct – gheneest de schelle van der
oogen als die met ooghentroost water ghemenght is.
Stront-haargroei-middel G Hinnestront gedrooght ende seer cleyne gestooten met honigh oft lijnsaet-smout ghemenght
doet het hayr groeyen daer gheen en is – alst daer op gheleyt wort.
Maer met olie van roosen gemengt – ist goed gheleyt op verbarntheyt.
‘t Zelve met honigh azijn wel ghemengt ende in genomen – gheneest terstont de gene die door
compernoillen te ten in perijckel zijn van versticken – want het doetse een waterachtighe ende
taeye vochtigeyt overgheven.
Ten tijde van Galeus was een medecijn die alle verouderde colieken geneesde met den
siekcenvan dit mest in te geven met Hypocras ghemaeckt van honigh ende wijn.
H Een ey hart ghesoden ende met azijn geten – stopt den buycloop – ist dat ghy daer onder
mengt poeyer van hertshooren.
I Een plaester ghemaeckt van ‘tgheheel ey – ser wel gheclept met wegebree ende
nachtschaeye water – neemt wech de vierighyet van de verbrantheyt daer op gheleyt.
K Het wit van een ey met poeyer van wierooc – mastijck ende ganoten geclopt ende op het
voorhooft gheleyt - stelpet bloeden uyt der neuse.
L De doyer van een ey allen inne geswolgen – stillet den hoest ende ander fluxien die op de
loose ende borst vallen.
M De doyer van een ey dat met de volle mane gheleyt is neemt alle vlecken wegh int aensicht.
Het dun velleken dat onder de schale ligt – gedroocht ende zeer cleyn gepulveriseert met wit
van den ey ghemenght – gheneest de vloven van de lippen.
O D’eyerschale tot asschen ghebrant ende met wijn in gneomen – stelpt ’t bloetspouwen ende
dient oock om de tanden schoon ende wit te maken ende het tandvleesch te vestighen ende
verstercken.
P D’eyer schale daer een kiecxken uyt ghebroeyt is – met witten wijn cleyne ghewreven –
breeckt den steen soo wel van de nieren als van de blase.
Q Het wit van een ey met ongeblust calck gemengt d’eyerschale tot asschen gebrant – oude
ticchels cleyne gewreven ende bitumen – dese t’zamen gemengt maken een zeer execellent
cement om weder t’samen te voegen ende lijmen – de stuckenvn de gebroken glasen.
Een ey ghestort op hout oft eenigh cleet belet dat van den viere niet en wort verbrant.
Fransche Hoenders - Uit de Akkerbouw – 9 mei 1858
Het is niet te ontkennen, of de nieuwe soorten van hoenders onder de meest barbaersche
namen van Cochin-china, Brahma Pontra of Shanghae-ras, hebben in de laetste tyden
weder wat van hun krediet verloren.
895
Vry algmeen zyn de klagten, dat ze, in verhouding tot het voedsel te weinig eijeren leggen, of
dat ze te spoedig broeds worden, of wel dat ze, na verloop van een paer jaren, byna geheel
ophouden te leggen.
Dat zyn zeker voor een kip zeer kapitale fouten, en ofschoon vele dezer uitkomsten
gedeelteyk aen de min goede wyze moet worden toegeschreven, waerop de hoenders in het
algemeen gehouden worden, zoo valt het echter niet te ontkennen, dat ze niet geheel voldoen
aen den grooten ophef, waermede deze soorten by hunnen invoer in Europa werden begroet.
In het algemeen is het voor ons land ook niet zoo geheel gemakkelyk om betere soort van
hoenders te verlangen, daer wy reeds sedert langen tyd, wegens onze zeer goede soorten
bekend waren.
Getuige daervan zyn de vele soorten van hoenders welke in Frankryk byv. nog onder
Belgische namen bekend staen, als bijv. les poules de la Campine, les poules de Bruges.
Onder die soorten mogen welligt de hoenders gerangschikt worden, bekend onder den naem
van Crèvecoeur.
Het is waer dat ook deze naem voor den landbouwer al eenigzins vreemd klinkt, doch wy
kunnen er de verzekering by geven, dat het geen nieuwe naem is, daer deze soort in
ongelooflyke hoeveelheid en sedert eeuwen welligt in Frankryk wordt gevonden.
De hoenders aldaer op de merkten der groote steden aengebragt, behooren voor het grootste
gedeelte tot deze soorten.
De Crèvecoeur hoenders munten uit door een buitengewoon ligt beenderstel en zeer fyn en
blank vleesch, dat zeer gemakkelijk vet aenneemd. Reeds twee tot dry maenden oud kunnen
ze worden vet gemaekt, terwyl een kip van vyf maenden volwassen genoemd wordt en dan
vet gemaekt 3 kilos zwaer kan zyn. De hen is eene goede legster en de eijeren zyn
middelmatig groot.
De houding van de crèvecoeur hoenders wordt by bovenstaende afbeelding uitgedrukt.
De haen is vooral zeer schoon, geheel zwart, glimmend bronsachtig, blauw en groenachtig
aen de vleugels, aen de staertveren, den halskring en ter zyde van het lyf, terwyl op de rug de
kleur dof zwart is.
Eigenaerdig is aen deze soort de kuif, welke uit fyne zwarte verderen bestaet, waervan er
eenige by den haen terug gebogen naer voren staen. De kuif van de hen is kleiner en heeft het
kenmerk dat zy, na iederen uitval, telkens eenige witte verderen verkrygt, zoodat de kuif in
het eerste jaer geheel zwart zynde, eindigt met wit te worden.
Een onderscheidend kenteeken by dit ras is de vreemdsoortigekam, welke de haen heeft,
bestaende uit twee opstaende hoornen die meerder of minder van elkander verwijderd zyn en
in enkele gevallen getakt zich voordoen.
Volgens den heer Ch. Jacques, zou deze soort van hoenders vooral veel geschiktheid hebben
om met de cochin china-hoenders en meer dergelyke rassen gekruist te worden.
De afstammelingen zyn beter tegen de luchtstreek bestand en de kiekens, zoowel als de
volwassen hoenders n de kapoenen zyn veel smakelyker.
(Landbouw-courant)
In den Gentschen Dierentuin wordt er dit jaer eene groote hoeveelheid van deze soort van
hoenders gekweekt en iedereen zal er, te beginnen van july aenstaende, aldaer kunnen
verkrygen.
Een Vliegend geschenk – Artikeltje uit de Limburgse ‘De Postryder’ van 4 augustus 1864
Een nogal kluchtig voorval is dezer dagen in een magazyn van kunstbloemen te Brussel
gebeurd.
896
Eene mand uit Leuven aen het adres van den eigenaer gestuurd, kwam er aen, in afwezigheid
van dezen laetste en zyne vrouw. De winkeldochter geloofde zonder onbescheidenheid de
mand te mogen openen, maer, o verbazing! Er vlogen een geheel hoop vogels uit (negentig),
die zich naer alle rigtingen wenden en vooral naer de ruiten. Op een oogenblik geleek het huis
aen eene ware vogelkweekery.
Men gelukte er eindelyk in, doch niet zonder moeite, om geheel de bende vlugtelingen te
vatten, die erkend werden als zeer schoone en lekkere ortolanen te zyn.
Als wy zeggen dat het ortolanen waren, dan kan men ook wel denken wat hun lot was. Men
vroeg zich af wie toch wel de zender van dat zoo onverwacht als welkom geschenk kon zijn
en men schreef het toe, hoe onwaerschynlyk die veronderstelling ook was, aen de galanterie
van eenen bloedverwant, die onderofficier was in garnizoen te Leuven. Gedurende
verscheidene dagen hield men volop kermis, de ortolanen werden op alle wyzen bereid en
uitmuntend lekker gevonden.
Enkel over een paer dagen kwam de waerheid aen den dag. Er had eene misgreep in de
verzending plaets gehad van wege eenen koopman in gevogelte en daer waer hy enkel een
half dozyn kiekens moest zenden, had hy negentig aristokratieke ortolanen gestuerd en vice-
versa.
Wanneer de misgreep aen den dag kwam, snelde de verzender van Leuven naer Brussel, om,
indien het nog tyd was, zyne ortolanen terug te hebben, die voor den tafel van eenen ryken
lekkerbek bestemd waren. Maer eylaes! Hy kwam veel te laet!
En vroeger – in 1864 – zaten er heel wat ortolanen op de Limburgse heide. We haalden het
volgende – Nederlandse - stukje van internet af.
Rond 1900 was de ortolaan ten oosten van de lijn Oost-Groningen -Hilversum - Zeeuws-
Vlaanderen een plaatselijk vrij algemene broedvogel. In Noord-Brabant en wellicht ook elders
werden tot in de jaren veertig geregeld ortolanen gevangen. Rond 1950 bedroeg de
Nederlandse populatie tenminste enkele honderden paren. De toen plaatselijk al ingezette
afname nam echter steeds grotere vormen aan; midden jaren zeventig was het bestand
geslonken tot zo'n 125 paar, die bijna geheel beperkt waren tot Noord-Brabant, de Achterhoek
en Noord-Limburg. Ook nadien heeft de teloorgang van de ortolaan zich onverminderd
doorgezet; Brabant en de Achterhoek werden verlaten en de Limburgse bolwerken rond
Grubbenvorst en Blerick liepen vrijwel leeg. Een lichtpuntje leek de vestiging van enkele
paartjes op Noord-Limburgse heideterreinen, maar dat bleek van tijdelijke aard. De totale
broedpopulatie bedroeg 32 paar in 1990, 18 paar in 1992 en hooguit enkele paren in 1994.
Sinds 1998 hebben hooguit 2 ortolanen in Nederland gebroed, het is vrijwel zeker dat de
ortolaan inmiddels uit Nederland is verdwenen. Het verdwijnen van de ortolaan uit ons land is
een gevolg van de grootscheepse veranderingen op het platteland. Het verdwijnen van heggen
en houtwallen, de afname van de teelt van rogge, haver en hakvruchten ten faveure van maïs,
het verdwijnen van onbewerkte akkerranden en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, al deze
factoren hebben een rol gespeeld. Zonder een omslag in het agrarische en economische
denken zal het zeker niet de laatste zijn!
In Belgisch Limburg zou men sporadisch nog een ortolaantje kunnen vinden, maar vroeger –
in 1864 dus - waren ze een uitzonderlijke lekkernij.
Gevaar
897
De volgende zaak speelt zich af in tijden van hongersnood. 1845 en 1846 staan algemeen
bekend voor zijn hongersnood omwille van de slechte aardappeloogst. De ‘patatten’ haddende
‘plaag’ gekregen en rotten op veel plaatsen weg.
Eduardus De Mettere, 25 jaar, tuinman, geboren en wonende te Kortrijk, werd beschuldigd
van vadermoord. Hij werd op 3 juni 1846 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood
veroordeeld, en op 6 juni 1846 om twaalf uur ’s middags terechtgesteld op Den Burg te
Brugge. De Mettere kreeg wel gratie voor het afhakken van zijn hand, een bijkomende straf
die het wetboek voorzag voor vadermoordenaars
Uit het Supplement aan het Limburgsch Blad van Tongeren
Van Zaterdag 11 April 1846
Halen we het volgende artikel:
REGTERLIJKE KRONIJK
Den 3 april is Eduard de Mettere, groenselverkooper, oud 25 jaren, geboren en woonende te
Kortryk, voor het hof van assisen te Brugge, verschenen, beschuldigd van vrijwilliglijk
zijnen vader vermoord te hebben.
De Mettere is eenen kloeken en struisschen kerel, kalm, maar neerslachtig, bekent nog
veroordeeld geweest te zijn voor zijnen vader mishandeld te hebben.
Hij is in den namiddag, nadat men reeds geëten had, naar huis gekomen. Hij bekent over de
slechte hoedanigheid van den kost dien men hem gaf, geknord en geklaagd te hebben; hij
heeft gezegd: ‘dat het beestenkost was’.
Zijnen vader heeft hem geantwoord, dat hij zelf geenen anderen kost dan aardappelen en
rapen geëten had, en dat den zoon er mede moest te vreden zijn.
Den beschuldigden bekent lawijt gemaakt te hebben en op de tafel te hebben geslagen, maar
herinnert zich niet tellooren gebroken te hebben.
Om twee uren en half des namiddags is hij uitgegaan, en vijf of zes pinten bier in den Hert
gaan drinken. Om zes uren en half des avonds is hij weder thuis gekomen, maar was niet zat.
Zijnen vader heeft nog eens den twist en het lawijt van ’s middags op het tapijt gebragt, en
den ouden heeft eene schup genomen om te slaan. – Den beschuldigingsakt zegt dat den vader
is op den grond geworpen, en na dat Eduard de Mettere zoodanig zynen vader heeft geslagen,
dat de menschen van den huize er zyn moeten tusschenkomen.
Den vader had eene wond aan het hoofd, en is uitgegaan om het bloed welk zyn aangezigt
bemorst had, af te wasschen. Den beschuldigden loochent deze omstandigheden, maar zegt
dat hy eene spade genomen heeft en met dezelve op de deur heeft geslagen, ten einde schrik
aan den ouden aan te jagen.
Den vader zou dan tot zynen zoon moeten gezeid hebben: ‘Ik wil u niet meer hebben; ik zal u
by de justicie aanklagen.‘ - Den zoon zou geantwoord hebben: ‘Neen, dit wil ik niet; nog
liever zou ik u dooden, al moesten alle de duivels my halen.’
Men beweert dat den vader zou geantwoord hebben: ‘Gy zoudt er geen hart toe hebben.’
Volgens de verklaring der getuigen, zou Eduard de Mettere als dan geschoten hebben.
De beschuldigden loochent alle die omstandigheden en zegt dat hy een geladen geweer in
handen had om zich tegen de aanrandingen van zynen vader die met eene schup gewapend
was, te verweeren.
898
Zynen vader zou hem met eenen slag met de schup op den duim van zyn hand gegeven
hebben, en dezen slag heeft het geweer doen losbranden en aldus zou den vader zyn
doodgeschoten.
Den voorzitter doet opmerken dat deze uitlegging niet waarschynelyk is, aangezien den
beschuldigden zekerlyk geene halve uur met een geladen geweer in zyne handen gestaan
heeft.
Wat meer is, op den oogenblik dat de scheut is afgegaan, zijn de personen van den huize in de
kamer gekomen en hebben den vader op den grond vinden liggen. Den vader had geene schup
in zyne handen; de schup, die bij den eersten twist gebroken was, stond in den haard, en den
vadermoorder was gevlugt.
Uit de verklaring van de getuigen blijkt het, dat den vader zou gezegd hebben aan die by hem
waren, sprekende van den zoon: ‘Hij moet weg gaan – ik betrouw hem niet.’
Den vader had de schup in de hand om te slaan. Eduard heeft ze willen afnemen, en zy heeft
hun zien vallen.
Den voorzitter: ‘Wat heeft den vader dan gezeid?’ – De getuige: ‘Dat hy hem ging overgeven
en Eduard heeft daarop geantwoord: ‘Heb ik u geslagen?’
Waarop den vader hernam: ‘Ziet de teekens, dat doet genoeg zien dat gij op mij geslagen
hebt’.
Den voorzitter: ‘Wat heeft den zoon geantwoord?’ – De getuige: Hij heeft gezeid daar op:
‘Gij moogt dat niet meer zeggen of ik schiet u dood.’
Den vader heeft geantwoord: ‘Doet het jongen, doet het als gij hart hebt.’
Den voorzitter: Hebt gy hem niet hooren zeggen: ‘Dat alle de duivels my komen alen, als ik
het niet doe.’ – De getuige: ‘Neen, maar ik heb de scheut hooren afgaan en eenen schreeuw:
Ah! Gehoord…. Ik ben dan in huis gekomen en ik heb hem tusschen de horlogie kasse daar
zien liggen.
Den voorzitter: ‘Zoudt y niet kunnen zeggen op welke wijze den zoon de fusiek hield?’ – De
getuige: ik weet het niet, hy had ze in zyn handen.
De voorzitter doet zien dat , volgens hare verklaring by den onderzoeksregter, hij gereed
stond om te schieten. – Wat hebt gij gezeid als hij schoot? – De getuige: O Jesus! Maria! Hij
schiet!
Verder verklaart de getuige dat zy de moeder ging vinden en haar zeide dat iets kwalyk
gebeurd was. – Wat is er gebeurd? Zeide zij; wat is er gebeurd? Zeg het.
Waarop zij antwoordde – Ik durf het niet zeggen.
Is er iemand dood? O ja! De Metter is dood! O God! O God! Wy zijn dan in huis gegaan ene
moeder heeft gezeid:
’Het is gedaan, het is een ongeluk! Wy zullen zeggen dat hy subietelyk overleden is en komt
het uit, dat hy het zyn zelven aangedaan heeft.
Den voorzitter doet uitspraak van het vonnis, waarby Eduard de Metter, word veroordeeld om
in zyn hemd, barvoets, het hoofd gedekt met een zwart vloers, te worden geleid naar eene der
publieke plaatsen der stad Brugge, alwaar hy op een schavot zal worden voorgesteld, terwyl
eenen deurwaarder aan het volk het arrest van veroordeeling zal voorlezen, om vervolgens de
regter hand te worden afgekapt en terstond daar na te worden onthoofd.
Den veroordeelden heeft zyn vonnis zeer neerslachtig aanhoord.
899
Bij mijn zoeken naar ‘onthoofdingen’ vond ik ook het onderstaande bericht in het nummer
van de 30ste
november 1862 van de Ieperse ‘De Toekomst’. Dit verhaal zal alleszins
meegespeeld hebben in de feitelijke afschaffing van deze onthoofdingen enige jaren later.
Verleden jaar werd zekere Marten Doise, een ouderling van 85 jaren, landbouwer, woonende
tusschen Reninghelst en Belle, in zijne woonst vermoord gevonden. Zijne dochter Rosalie
Doise, beschuldigd van die misdaad, werd voor het hof van assisen der Somme (Frankrijk)
gebragt en als vadermoordster veroordeeld.
Omtrent een jaar daarna legde het geregt de hand op eenen Belg, Vanhalwyn genaamd, die
van verscheide moorden beschuldgd werd. Men kwam te weten dat deze Belg te Ijperen eene
zilveren horlogie had verkocht. Deze horlogie was degene van Marten Doise, welke met de
moord was verdwenen.
Vanhalwyn werd ter dood veroordeeld. Hij had voor medepligtige bij het uitvoeren dezer
misdaad zekeren Verhamme, die tot eeuwigdurende dwangarbeid werd verooreeld.
Er werd ter zelfder tijde vastgesteld dat deze twee mannen nooit Rosalie Doise gekend
hadden; daarom verscheen zij met de veroordeelden Vanhalwyn en Verhamme voor de derde
maal voor den jurij der Somme en dit maal eindelijk werd zij onpligtig verklaard en in
vrijheid gesteld; na tweemaal ter dood te zijn veroordeeld geweest.
Uit het nummer van de zaterdag – 13 februari 1892 – van ‘Stem der Vlaamsche
Landbouwers’ – een Tieltse krant – halen we nog deze twee kleine berichtjes:
Vlamertinge – Zaterdag 6 dezer, is het huis van Dejonge, wonende Brandhoek, door het vuur
vernield. Naar het schijnt was de schouw in slechten toestand.
En alsof dat nog niet erg genoeg is –
Elverdinge – De genaamde L Lowagie, dienstmeid bij den heer De Wander, is dinsdag 5
dezer in eenen aanval van koorts in de Kemmelbeek geloopen en verdronken.
HONDERDJARIGE TE PEER
In het nummer van de Limburgse krant ‘De Onafhankelijke’ van 13 mei 1894 vinden we het
onderstaande berichtje
Een honderdjarige te Peer –
Het stadje peer, in’t midden onzer Limburgsche Kempen, heeft ook het geluk eene
honderjarige onder zijne inwoners te tellen.
Daar leeft nog eene kloeke vrouw, Anna-Helena Knaep, weduwe van Martinus Sannen,
te Peer geboren den 25 mei 1794.
Vrouw Sannen heeft altoos te Peer gewoond, waar zij steeds den stiel van landbouwster heeft
uitgeoefend.
Zij is maar één maal getrouwd geweest en heeft acht kinderen gehad, die allen overleden zijn.
De gelukkige vrouw is nog immer gezond, gaat nog buiten, bezit nog hare verstandvermogens
en weet zeer goed dat zij weldra haar 100 ste jaar gaat bereiken.
Zij herkent tevens zeer wel de personen die met haar spreken.
Allerlei feesten zullen te Peer – als te Wellen voor Dierickx – ter gelegenheid van het
eeuwfeest van vrouw Sannen gegeven worden.
900
De brave oude ziet er uit alsof ze maar 75 jaren telde.
In het nummer van de 2de
juni 1894 – kunnen lezen hoe de ‘feesten’ afgelopen zijn.
De Onafhankelijke - 2 juni 1894
Peer –verleden week werd alhier op zeeer plechtige wijze de 100° verjaerdag gevierd van
Maria-Helena Knaep, weduwe van Martinus Sannen.
(Opeens heet ze nu Maria in plaats van Anna)
Zij werd geboren te Peer den 24 Mei 1794 en geniet nog de allerbeste gezondheid.
(Nu is ze ook al een dag eerder geboren dan in het persbericht van de 13de
mei.)
Gedurende haar geheel leven heeft zij nog nooit de hulp van een geneesheer nodig gehad:
ziekten en geneesmiddelen zijn voor haar onbekende zaken; zij bezit ook nog al hare
verstandvermogens, terwijl zij nog allen arbeid verricht zonder bril.
Men zou haar slechts 70 tot 75 jaren geven.
Tot zover de ‘herhaling’ van het vorige persbericht, maar dan komt het volgende:
De weduwe Sannen houdt gaarne een praatje en spreekt bijzonder gaarne over de ongelukken,
welke hare familie getroffen hebben.
In de troebele tijden op het laatste de vorige eeuw overviel eene bende roovers ’t huis harer
ouders.
Haar vader had juist te Meeuwen eenen molen gekocht en betaald en had dus geen geld in
huis. De booswichten hingen hem in den schoorsteen op en staken het hout in brand.
Zij wilden hem levend verbranden toen zij in hun afschuwelijk werk door toegeloopen
landbouwers gestoord werden. Twee jaren later stierf G. Knaep tengevolge van het onderstane
lijden.
Den 10 juni 1880 werd haar broeder Arnold Knaep gansch verkoold onder de puinen van
zijne winning gevonden; deze was 89 jaar oud.
Deze geheimzinnige dood wordt door de honderdjarige en tevens nog door andere personen
aan eene misdaad toegeschreven.
Eindelijk heeft zij hare acht kinderen op rijpen leeftijd ofwel als grijsaards zonder
nakomelingen achter te laten, zien sterven.
Als zij deze treurige geschiedenis verteld komen de arme oude de tranen in de oogen.
Zij bevestigt de moordenaars haer ouders te kennen maar wil ze niet noemen …
Geheim.
Aan alle huizen wapperden de nationale vlag en van alle omliggende plaatsen was volk naar
Peer gestroomd om de 100 jarige te zien.
Weer een kort – maar wel geheimvol - persbericht.
Uit de ‘Gazet van Gent’ – 1840 – 8 augusti
HET FORT
Uit Aelst schryft men het volgende:
Eene hertscheurende ontdekking is dezer dagen alhier gedaen.
901
Het was reeds sedert lang bekend dat de genaemde Coleta Beeckman, huysvrouw van
Theophile Callebaut, voerman binnen deze stad, en hare zuster Monica Beeckman,
bygenaemd het Fort, onmenschlyke mishandelingen pleegden op het twaelfjarige dochterken
van Callebaut, in zyn eerste huwelyk met Berlinde van Wayenberg, verwekt.
Zelfs had de policie, over eenige maenden, wanneer deze twee helsche vrouwen gepoogd
hadden om het kind te verworgen, eene ondervraging gedaen, maer het zelve durfde, uyt vrees
van slagen, niet anders verklaren als dat het zeer wel behandeld wierd.
Gedurende acht maenden heeft de ongelukkige uyt den huyze niet mogen gaen, maer van des
morgends vroeg tot des avonds laet moeten arbeyden en zy verdiende aldus ten hunnen
profyte 8 à 9 stuyvers dags met borduren.
Uyt hare moederlyke nalatenschap komt dit kind een jaerlyks inkomen van fr. 300 toe, het
welk door den voogd bewaerd word. De vreedste behandelingen, op het kind bedreven,
strekten om zich van het zelve te ontmaken en in het bezit van het kapitael te geraken.
Gedurende acht maenden heeft het kind vruchtelooze poogingen aengewend om deszelfs
vervolgsters te ontvlugten. De snoode vrouwen hadden hun ontwerp zoo wel beleyd, dat
telkens dat den vader of eenigen anderen persoon na de reden dier mishandelingen vroeg, het
ongelukkig schepsel den ondervrager met scheldwoorden moest bejegenen en zeggen moest
dat het niet te klagen had: wankelde het daer omtrent, dan wierd het gebonden en met een
yzer geslagen.
Sedert haer verblyf by deze beulinnen ontfing deze dochter byna geen voedsel, en heeft zy
eens dry dagen lang geen bekomen. Door de menigvuldige slagen en pynigingen is het
lichaem van het uytgemergeld meysken gansch blauw, zwart en overdekt met meer dan 40
wonden!
Hare voeten zyn vervrozen geweest, daer zy des winters zonder deksel, op eenen strooyzak,
moest slapen. Het was op dit tydstip dat men het kind in den stal geworpen hebbende vyf
eemers koud water over het ligchaem had gegoten. Den 26 juny hebben deze wangedrochten
haer dry dagen lang, met armen en beenen gebonden, op den zolder gelaten, om dat zy des
nachts hongerig zynde, het eten der kat tot voedsel had genomen! Neen, geene pen kan alle de
dwingelandyen beschryven welke op Hortensia Callebaut gepleegd zyn. Eyndelyk is het aen
deze deernisweerdige gelukt, den 30 july, om vyf uren des morgends, aen de woede harer
vervolgsters te ontsnappen, met zich door eene venster te werpen en in de openstaende poort
van den heer Eeman, op den Dam te vlugten.
Dezen heer heeft zich verhaest de eerste zorgen, welke den staet van het meysken
vereyschten, toe te dienen.
In den zelven morgend zag men eene vrouw, met de woede van eenen tyger, aen wien men
zyn prooy ontnomen heeft, op den Dam heen en weer loopen, het was Monica Beeckman,
aen wiens vreede klauwen het kind ontkomen was!
Den maendag 3 augusti is den procureur des konings by de regtbank van eerste aenleg van
Dendermonde alhier een onderzoek komen doen, het welk voor gevolg heeft gehad de
daedlyke aenhouding der twee ontaerde vrouwen, en des anderdags zyn deselve nae
Dendermonde vervoerd en aldaer in hechtenis gezet.
En nog een klein Aalsters berichtje uit dezelfde krant:
De genaemde Dupont en van den Doelen, die den 19 dezer voorledene maend uyt het militaire
detentie-huys te Aelst gevlugt waren, zyn er den 5 dezer, uyt eygene beweging, vrywilliglyk
wedergekomen, van alle de kleederen waer van zy, by hunner ontsnapping dragers waren,
voorzien wezende.
903
Nummer 43 Doos Gazette maart 2006 [email protected]
Betweterigheid uit den tijd
Uit ‘De Maas’ van 15 mei 1875
Mijnheer pastoor is sedert eenige dagen niet al te goed ’t akkoord met zijne meid;
Hij zendt haar zekeren dag op commissie uit.
Marie, ga bij den schoenmaeker mijne schoenen te repareren dragen en zegt hem dat hij het
overleer van vrouwentongen maakt, dat verslijt niet!
Goed, mijnheer pastoor en ik zal er bijvoegen dat hij er zolen van pastoors keelen zou onder
leggen, daar dringt het water niet in!
Beste Abonnee
We zijn weer vertrokken!
Op het februarinummer kreeg ik heel wat respons waarvoor mijn dank. Verschillenden
wensten mij een goede gezondheid voor het volgende jaar en dat is effectief de beste wens die
men mij kon toewensen. Nogmaals bedankt.
Eén van die reacties kwam van Patrick Boucneau en hij verwees terloops naar een site
waaraan hij heeft meegewerkt over Spalbeek en Kermt, twee dorpen in de periferie van
Hasselt. Op de site www. spalbeekkermt.be vind je heel wat samen. De postkaartenreeks is
op zich al een bezoekje waard.
Wat ook een bezoekje waard is, is de kleine site – weblog – van: Onzen Heertje vzw –
gewoon onzen heertje intypen op Google en je komt er. Hierin zie je de hand van Henri
Vandenberghe.
In dit nummer krijg je in eerste instantie een heel oud proces – eentje uit 1551 – dat zich in
Hechtel afspeelde.
Daarbij komt dan het tweede deel over de hoenders. Hierin zit een volledige ‘catechismus’
en een stuk uit de ‘Maagdenspiegel’. Iedereen die deze artikels over de hoenders leest, zal de
beste kiekens mogelijk kunnen kweken!
Naast deze ‘hoenderkwestie’ geeft ik hier ook een relaas van de laatste onthoofding of
halsrechting die in ons land plaats vond. De onthoofding van Kestelyn te Ieper in het jaar
1863. De laatste burger die in ons land onder de guillotine kwam.
En we sluiten af met vuile praat, een vuil vertellingske en een vuil liedje voor volwassenen.
En wat ik vorige keer ook vergeten was, was om mijn pagina’s te nummeren, iets waar ik
deze maal wel op lette.
Met mijn hartelijkste groeten
Gui’do’
904
Omtrent het panden van een paard 1553
Het onderstaande ‘integrale’ proces komt uit de schepenbank van Exel en is één van de
oudste die zich hierin bevinden. Vandaar dat ik ook dit proces helemaal overgetypt hebt, wat
mij alleszins geholpen heeft om de manier waarop men in die oude tijden ‘in stijl’
procedeerde, te leren kennen.
Opvallend hierbij is dat de particulier Matheuws Kenens van Hechtel zelf de autoriteit op zich
nam om een paard te ‘panden’ of dus aan te slaan en dit te ‘scutten ende panden’.
Voor het’ schutten’ van aangeslagen dieren, had men in Hechtel op het domein van
Pippelspaan, eigendom van de abdij van Averbode, een aparte ruimte, een weide die
tweemaal ‘omtuint’ was. Dit is alleszins zo aangegeven op het plan van het domein dat rond
1640 opgemaakt werd, weliswaar zo’n 90 jaar na deze onderstaande feiten.
Partijscap hangende voor scholtet ende schepenen der banck Exel tusschen Matheuwis
Kenens, aenlegger ter eender ende Geret Vaes, verweerder ter anderen zijden.
Inden jaer ons Heeren, duzent vyfhondert dry ende vyftich den XXVJ ste dach der maent
meij, is comen Matheuws Kenens, wonende tot Hechtelt ende heeft metten gesworen bode
van onze bancken ons gericht van Exel vuijt doen gebieden teghen datum van huijden, op
ende teghen Geretten Vaes, oick tot Hechtelt wonende, aengaende eender pandinghen van
enen peerde, den voirscreven Geret Vaes toebehorende dwelck de voorgenoempde
Mattheuws zegghen woude op zijn gronden, erfven oft bampt hem toebehorende, bevonden te
zijn, weijende ende daerom tzelve daer op metten boede heeft laten scutten ende panden.
Item ten voirscreven daghe, wy gerichte aldus vuijt geboden zijnde, hebben wy de voorzeijde
partijen gevraecht wat hen begerte.
Den voorscreven Mattheuws Kenens, hem verclerende hoe dat hij heeft recht oft onvertogen
recht van dry daghen tot dry daghen, begerende waere want tende panden waere ende
zekeren gebruyck van erfgronden tangierden ende dat de scholtet opt gastrecht maenen
woude, dwelck Geretten Vaes de wederpaertijen oick wel belieft heeft.
Alsdoen heeft de scholtet, ons schepenen daer op gemaent ende wij schepenen, daer op
gemaent zijnde, hebben gewezen op correctie ons eerzame heren Vliermael, aengemerct
partijen voirscreven ten beijden zijden int gastrecht geconsenteert hebben ende hen zullcx
belieft dat men daeromme hen onvertoghen recht van dry daghe tot dry daghen doen zal tot
opt eijnde vangt zelven, aengemerct tende panden zijn ende tgebruyck van zekeren erfgronden
aengaet, gelyck voorgescreven staet.
Den zelve mael heeft Mattheuws Kenens, aenlegger in dezen tgepant peert metten bode
voor recht doen brenghen ende naedyen enen heijsch oft aenspraecke in scriften overgegeven
op ende teghen Geretten Vaes, verwerder, in formen ende maenieren hiernae volgende.
Aenspraecke Teuws Kenens, beclaecht Geret Vaes daeromme dat hij oft zijn boden met zijnen paerde
ende andere beesten, een beemptken, vroempt ende ontvroempt, Teuwsen voirsc.
905
toebehorende ende hadde soe lieff dat hij zullcx nyet en dede als eene rosennobel, op correctie
uch heeren ende den recht.
Welcken heijsch oft aenspraeckt aldus gedaen zijnde, heeft Geret Vaes, verweerder in dezen,
copij vuijten voirsc. heijsch verzocht ende begeert, dewelcke den zelve geconsenteert ende
verleent is geweest, zeggende hoe dat zullcx goet differentiael zijnder huijsvrouwen
toebehorende is ende van haren aldus comen waere ende daerom daer op noch hueden ende
gebruycken zal den aenlegger aen tvoirscreven goet nyet bekennende ende datmen gheen
twee oft dry claechten op een goet geven en zal alst hy den aenlegger zede gedaen te hebben
ende mits dezen heeft hij den aenlegger zijn aenspraecke op hem in dezen gedaen, ontkent.
Welck ontkentenisse aldus gedaen zijnde, heeft hem Teuws Kenens, aenlegger voirgenoempt,
ter proefven bedingt, welcke proefve de verweerder consenteerde beheltelijck hem copije
vuijt des aenleggers vermeet om zijn interrogatorien daer op ende teghen te maken, so verre
hem deze van noden wezen zal ende nae dezen is den voirscreven partijen wederom dach
gesteken teghen den derden daghe naestcomende int hoochste vanden dache.
Incomende den voirscreven derden daghe, te weten den XXIX dach mey int jaer
voirscreven is comen voor scholtet ende schepenen voirscreven Teuws Kenens, aenlegger
voirgenoempt ende heeft het gepant peert andermael metten bode voir recht laten brenghen
ende een vermeet in schriften overgegeven op ende teghen Geret Vaes, verweerder, waervuijt
den voirscreven verweerder copij verzueckende is, zullcx hem geconsenteert ende verleent
geweest ende ten zelven mael heeft den scholtet mede geclaecht inden naem vanden heer, te
weten dat hij ene van hen beyden hebben zal, welck vermeet voor gementioneert hiernae
volcht ende aldus luijende is.
Vermeet Teuws Kenens als aenlegger ter eender teghen Geret
Vaes als verwerder ter andere zijden.
Vermet hem Teuws Kenens, scepenen der bancke van Excel, kenlyck te zijn dat Gerit Vaes
in voerleden tyden voer hen comen is gerichtelyck bekennende in mangelinghe gedaen te
hebben tuschen hem ende Teuws Kenens van zekeren erfguederen, begerende om zynen
behoerlycken loon nae luy huns registers, van hen geclaert te hebben, wes van des zaken
tusschen hen beyden gesciet is.
Ten Tweden, zeet Teuws Kenens voirsc. zynde getuyghen kenlyck te zijn, dat Geerken Vaes
dat erff oft beemptkens die hij vermangelt heeft teghen Teuws voirscreven degelyc oft zyn
boden met zynen peert oft andere beesten gebruyct, vroempt ende ontvroempt ende wes
hem daer van myn oft meer kenlyck is.
Ten derden, zeet Teuws voirscreven, zynde getuyghen kenlyck te zijn dat Geerken Vaes zoe
wel gebruyct, vroempt ende ontvroempt die erfguederen die Teuws teghen hem vermangelt
heeft als deghene die Geerken daer voer vermangelt heeft ende Teuws zoe wes die Geerkens
mysbruyckt, zijn erfve ontberen moet dat hij van Geerken heeft alst ghene dat hij Geerken
vermangelt heeft oft wes hem daer van kenlyck is.
Ten vierden, zeet Teuws voirsc. den gesworen bode kenlyck te zijn dat hij dat peert ut
gepant zijnde op zijn beemptken, gehaelt heeft ende daer in weijende bevonden heeft ende
wes hen daervan myn oft meer kenlyck is.
906
Zeet Teuws voirsc. met dezen articulen voirscreven wel gefundeert te zijn in zijnen heysch
ende Geerken hem gecondemneert zal worden in allen costen op correctie uch heeren ende
den recht.
Welck vermeet van weghen des aenleggers aldus overgegeven zijnde, is comen Geret Vaes,
verwerder in dezen, ende Teuws Kenens, aenlegger voirgenoempt ende hebben hen ten
beijden zijden gereserveert ende hergeven aengaende den iersten artikel des vermeets
voirscreven den schepenenregister.
Item, die ander articulen des aenleggers vermeet, te weten het tweede, derde ende vierde,
heeft de voirscreven verwerder om kortheijt der zaken, oick beraet, behalven het mysbruyck
int derde artikel geruert en kent hij nyet,
welcke bekentenysse de verwerder gedaen heeft op conditie ende ten eijnde dat de aenlegger
van gelycken bekennen zoude dat hij die beemptken differentiael gebruyct heeft ende dat
zullcx van des verwerders huysvrouwen weghen ende haeren alders gecomen ware ende zijn
huysvrouwe voirscreven ende haer alders daer van over veele jaeren int gebruyck geweest
waren, dwelck de aenlegger voirscreven bekentenisse byden verwerder aldus gesciet zynde
ende metten scepenen register voergenoempt, heeft Teuws Kenens, de aenlegger, gecondtiert
van meer gesceets in deze zaken te leyden ;
De verwerder heeft hem ter wederproefve bedingt.
Copije vuijt ons scepene register waer aen hen partijen ten
beijden zijden hergeven hebben ende in dierste artikel des
vermeets daer van reden is, volcht hier nae ende is aldus luijende
van woorde te woorde.
Den XXVten dach der maent octobris anno duzent vyfhondert ende tweende
vyftich, zijn comen voer scholtet ende scepenen van Excel, Geret Vaes ende Matheuws
Kenens, kennende ende lyende dat zij een mangelinghe van beempden teghen den
andere begrepen hebben nae luijde ende vuijtwijzen dezer naebeschreven mangelinghe ende
voirwaerden tusschen hen beijden gemaect, de welcke zij in scriften voer ons overgegeven
hebben aldus luijende :
Inden jaer xvc ende twe en vyftich, den elfsten dach octobre, hebben Geret Vaes ende
Matheuws Kenens, gemangelt broeck om broeck ende malcanderen nyet een megheindrucken
( ?) toe gegeven ;
des heeft Geret voirscreven van Mattheuwsen voirscreven den halven baempt geleghen in
Oversloo tusschen Jan Loijchs geheijten den Crompen als ende Jan Witters geheijten die
Rode Beeck, denzelven baempt ter zijden Jan Witters aen dat eijnde die Rode Beeck ende aen
dat ender Jan Schuelens baempt ende Lenaert Boelarts die ander helft vander Roder beken
neven den Crompen ;
als des heeft Matheuws voirsc. van Geret voirscreven een broeck geleghen in die bonryt
tuschen Korsten Voets bampt ter eender zijden ende Jan Van Velthoven ter anderen zijden
ende ten eijnde die berck ende ten anderen eijnde die gemeijnen aert ;
noch een beemptken die Crompryt aen die een eijnde Heijn Gielens ende aen den andere
zijde Jan Kenens ten eender eijnde Tielen Mommen ; ten andere den gemeijnen aert,
waer van Geret Vaes nae vuijtwijzen dezer mangelinghe Teuwsen Kenens gicht ende
guedinghe gedaen heeft ende daer op helmelyck verteghent.
907
Item voorts naer ten voorscreven dachte te weten den XXX ten dach mey, heeft Teuws
Kenens, aenlegger in dezen, voer onrechte costen gerichtelyck verborcht ende tot eene
borghe gezat, Peter Erlinghen, de welcke daer voer met zijnde Loensche guederen borghe
worden is, begerende dat den verwerder hem van gelyken borghen stellen zal voor onrecht
costen.
Den zelven mael is Aert Vaes, borghe gewoorden voerden verwerder voergenoempt, als voor
onrecht costen ende daer by tot meerder sterkenisse heeft de verweerder zijn Loensche
guederen in plaetsche van brochtochten verobligeert ende mitz dezer voerscreven cautie hen
verobligerende als voer, heeft den verwerder zijn gepant peert verzocht gerelaxeert te
hebben, dwelck hem geconsenteert is geweest inne te brenghen soo schuldich ende
onschuldich alst awijl is opt eijnde dezer zaken ten verzueck vanden heer oft partijen.
Ten genachten daernae dienende, te weten den lesten dach meij int jaer voorschreven,
heeft hem verthonen Geret Vaes, verwerder, met zijnen dienaere, sustinerende, want het
gepant paert ter laetster genachten mits sufficiente cautie vercaust waere, datmen daeromme
in dezer zaken voortaen met genachten recht ende nyet met gastrecht procederen zoude, den
aenlegger ter contrarie allegerende, aengezien zij partijen hen ten beijden zijden in gastrecht
hergeven hebben, datmen mits dezen voortaen met gastrecht procederen zal,
Hier op ten beijden zijden verzueckende maenisse ende vonnisse.
Als doen heeft der scholtet, ons scepenen daer op gemaent ende wij scepenen, gemaent zijnde
hebben gewezen op correctie ons eerzame hoofts Vliedermael, aengemerct die partijen hen
ten beijden zijden int gastrecht hergeven hebben ende die zake in zulcker maenieren aengezat
is, dat men daeromme die zelve voortaen met gastrecht termineren zal.
Ten zelven mael heeft der verwerder met zijn dienaer voorscreven geallegeert dat den aenzat
des aenleggers afgewezen zal worden, aengemerct dat zijn claecht ende vermeet nyet en
accorderen maer hier discorderen mits redenen deze, want schyn dat naer luijde der claechten
dat den aenlegger het beemptken oft beemptkens differentiael mits titel van coop vercreghen
zoude hebben ende int vermeet gearticuleert steet dat hij overmits mangelinghe zullcx
vercreghen zoude hebben, dwelck contrarie is, deen den anderen hem als totten acten daervan
zijnde gedragende.
Den aenleggere met zijne dienaere, allegerende, zeden, neen, datmen hier inne gheen
contrariteijt gevynden en zoude, hem des oock totter zelver claecht ende vermeet hergevende
ende daeromme in dezer zaken voortaen met recht procederen zal, zoe zullcx behoort hier op
ten beijden zijden verzueckende maenisse ende vonnisse.
Alsdoen heeft de scholtet ons scepenene gemaent opt vonnisse ende wij scepenen gemaent
zijnde, hebben gewezen op correctie ons eerzame hooft Vliedermael, dat men in dezer zaken
voortaen met recht procederen zal,
dan bedient Geretten Vaes, den verwerder, een calengeringhe op ende teghen den
aenleggers acten oft procedure over te geven, voorden vonnisse het zijn verbalyck oft in
scriften, zullcx mach hij doen.
Ten genachten daernae te weten den tweden dach der maent juny, int jaer voirscreven
heeft Geret Vaes, verwerder in dezen, zijn vermeet in scriften overgegeven, waer vuijt den
aenlegger copij verzuekende, om zijn interrogatorie daerop te maken, is zullcx hem
geconsenteert geweest, welck vermeet voer gementioneert, hier nae volcht ende aldus luijende
is, van woorde te woorde.
908
Vermeet ende goet recht van Geret Vaes in stadt van
wederproefven op ende teghen Teuws Kenens, voor uch eerzame
heren scholtet ende scepenen der banck van Excel.
Inden yersten, zeet Geret voirsc. dat daernae zij die mangelinghe gedaen hadden van erff om
erff ende gicht ende guedinghe gedaen hadden, dat Teuws Kenens daer nae dat erff dat hij
van Geretten Vaes met gichte ontfangen heeft gehadt, volsden om te vercopen ende dat zij
daer nae een contract van erfcoop oft mangelinghe van renten teghen den anderen gedaen
hebben met zulcker conditien dat Geret Vaes int gebruyck ende erfpossessie blijven zoude
vanden broeck dat Geret voirsc. Teuwsen voirscreven overgegicht hadde ende daer teghen
zoude Teuws quyt hebben zeker erfrenten die hij Geret voirscreven jaerlijcx geldende was,
te weten een rente van twee rynsgulden ende twee stuijvers jaerlijcx ende noch een ander
rente van dartich stuivers jaerlijcx ende noch een rente van dry rynsgulden jaerlijcx die Jan
Paep op Teuws panden hadde geldende ende daer en boven zoude Geret voirscreven Teuws
voirscreven geven eens xxv stuivers tot hulp der verlopen lasten ; zich des al tot zijne
ienander ( ?) comen gedragende.
Noch zeet der verwerder voirscreven dat zij metter waerheijt bevynden zal dat Teuws Kenens
voirscreven, hangende dat proces, zelver noch becant heeft voor dyversche personen dat alst
vorwaert is geweest als voirscreven staet int yerste artikel zijnder proefven, begeert daeromme
deze getuijghen zullcx voergehalden te hebben op hunne eedt.
Dan oft die verwerder die getuijghen calengeerde, zalmen hen voorhalden oft zij eynich
gewyn oft verliess dezer zaken draghen.
Noch zeet die zelve Geret dat waer is dat hij voer uch heeren is geweest ende heeft Teuws
Kenens sints den daet der mangelinghe gequiteert vanden renten int yerste artikel vermelt, te
weten van twee rynsgulden ij stuivers, dartich stuivers ende dry rynsguldens jaerlycx zich des
al gedragende tot uch heeren register discretie ende stelt dien register in stadt van proefven.
Noch zeet Geret voirsc. dat die beemptkens, te weten dat een geleghen in gheen Bonryt,
reengenoten Korst Voets ten eender ende Jan Van Velthoven ter andere zijde ende dat ander
geheyten den Crompryt, reengenoten Jan Kenens, ter ander ende ter andere zijden Heijnen
Gielis, dat zijn Huijsvrouwe ende haer alders daer van in erfpossesie wel geweest zijn over
der jaeren x, xx, xxv, xxx , alsoe dat zijn huijsvrouwe daervan erfwyff is, zal blijken bij
conden.
Noch zeet Geret voirscreven dat hij hoopt naden lantrecht dat Teuws te vruech op is in zijn
procedeur dezen aengaende, want hij Teuws komende dezen verwerder Geretten voor uch
heeren betrocken ende nemen heeft ende vermeet daer op overgegeven heeft inhaldende dat
hij begeert van Geretten Vaes een gicht van weerden gedaen te hebben vanden differentiaele
beempdekens alsoe dat hij zuect dat Gerets huijsvrouwe vrouwenrecht zoude doen ; zich des
al gedragende tot uch heeren voerscreven als useerders des lantrecht ende dien registeren
prothocollen ende acten daerven gewassen in stadt van thoen.
Concludeert mits dezen der voirscreven Geret wel gefundeert te zijn in zijn verantwoorden
ende dat der aenlegger zal hervonden worden naeden lantrrecht verdoelt ende te vruech op te
zijn mits redenen voer verhaelt ende dat ock mits den contract voer bewezen ende dat
nyemant en staet te bedrieghen in erffenissen want hij, den aenlegger, ten zaken van dezen
909
zijn rente gequyteert heeft als voorscreven is presenterende; noch der aenlegger die rente aan
Jan Paep aff te nemen als hij daer toe verzocht zal worden ende dat mitzs dezen der
aenlegger zal geduympt worden in zijn onrecht ende in allen costen gedaen ende ten eijnde
der zaken te doende zich des altemael gedragende aen uch eerzame heeren als useerders des
Loensche lantrichts ende den recht.
Ter genachten daer nae, te weten den vyfden dach der maent juny int jaer
voirscreven is comende Geret Vaes, verwerder in dezen, zeggende hoe dat hij zekeren
getuyghendach hadde laeten doen teghen date van huijden omme hun conde in dezer zaken
te zeggen, begerende daeromme der zelve metten bode voort geheijst te hebben, dwelck als
gedaen worden, die voorsc. getuighen voort geheijst zijnde oft nyemants van hen heeft hem
verschonen om zijn conde te zegghen, alsoe dat der verwerder voorsc. voerder bedwanck
verzocht heeft op die zelve getuijghen dach, hebbende nae recht gedaen ende gewezen te
hebben om hen conde te zegghen teghen die naeste genachten, begerende vanden scholtet
daer op gemaent te hebben, dwelck der scholtet gedaen heeft.
Alsoe dat wij scepenen, ten maenisse ons scholtet, gewezen hebben op correctie ons eerzame
hoofts Vliedermael, datmen des verwerders getuijghen dach teghen huijden hebbende ende
nyet comparerende metten gesworen bode, gebieden zal op vij schellingen om hem conde te
zegghen teghen die naeste genachten dienende.
Ten genachten der nae, te weten den VIJ den dach juny, int jaer voersc. is comen
Geret Vaes, verwerder, brengende gedaecht zekere getuijghen met namen hier onder
gespecificeert, begerende die zelve vanden scholtet inden ede gestalt te hebben ende daer nae
zij ten heijlighen gesworen zullen hebben, op zijn vermeet boven gecopieert, rustelyck
verhoort te hebben, welcke ghetuijghen vanden scholtet inden eedt gestalt zijnde, hebben
getuijcht ende hen mitzs eede vercleert in forme ende maenieren hieronder gescreven.
Ten zelven mael heeft hem verschenen Teuws Kenens, aenlegger voergenoempt ende heeft
zeker interrogatorien in scriften overgegeven onder tenoer hier onder gecopieert, begerende
des verwerders getuichen daer op scerpelijck ondervraecht te hebben ende heeft gecalengeert
het getuichenisse van Aert Vaes ende Peter Tysmans, aengemerct dat Aert Vaes des
verwerders bruder ende Peter Tysmans, zijn zwager is ende mitzs dezen niet hunne
getuichenisse den verwerder gheen gewyn draghen en zullen.
Den verwerder ter contrarie protesterende, zede dat zullcx calengeringhe gheen plaetsche in
dezen hebben en zoude aengezien zij wynders noch verliezers in dezen zaken en zijn ende
daeromme hun getuichenisse van waerde zijn zoude.
Den tenoer der interrogatorien bij den aenlegger overgegeven zijnde waervan voor
gementioneert staet, volcht hier nae, van woorde te woorde.
Interrogatorien Teuws Kenens op ende teghen Geret Vaes voor
uch eerwerdighe heeren scholtet ende schepenen der banck van
Exel ten Loenschen recht.
Inden yersten, zalmen den getuijghen vraeghen ende voerhalden oft zij wael weten wat
zwaren eedt dat zij gedaen hebben ende wye zwaerlyck dat Godt eenen iegelycken ordelen
zal die tuycht dat hij zelf nyet gezien oft gehoort en heeft.
910
Noch zalmen den getuighen vraeghen ende voerhalden oft zij daer by ende aen waren doen
Teuws Kenens dat twistelyck erff velsden ende oft zij gehoort hebben dat dyen voirsc. coop
toe gegaen is ende oft Geret Vaes ende Teuws Kenens daer oick lycop ende Godts penninck
op gegeven hebben ende oft voer der mangelinghe geweest is oft daer nae ende op wat jaer,
maent ende dach dat dezen coop gesciet is ende wye daer noch naer by ende aen was ende op
wat plaetschen dat dezen coop gesciet is vanden bempden differentiael die Teuws Kenens met
gichte ontfanghen heeft van Geret Vaes ende vanden pachten oft renten die in Gerets vermeet
staen oft zij daer by ende aen zijn geweest, dat dezen voirscrven coop oft mangelinghe gesciet
is.
Opt twede artikel zalmen dy getuighen vraghen oft zij daer by ende aen zijn geweest daer
Teuws Kenens gekent ende geleijt heeft den coop oft mangelinghe alsoe gesciet te zijn gelyck
dat yerste artikel van Geret Vaes vermeet inhaldende is ende op wat jaer, maent ende dach dat
gesciet is ende wye daer noch naer by was ende op wat plaetschen dat dit bekentenisse gesciet
is.
Ten derden zalmen den getuijghen vraeghen oft zij wynders oft verliezers in dezer zaken zijn
ende oft zij Geret Vaes broeders oft zwaegers oft genaeders zyn ende oft Geret Vaes oft
yemant van zijne weghen hen gezeet oft geinformeert heeft wat zij tuijghen zouden oft hen
yet gelooft oft gegeven is van Geret Vaes oft van zijnen tweghen ende oft zij den eenen
gunstigher zijn om die zake te wynnen dan den anderen ende wyen zij ten liefsten hadden
van dezen personen dat die zaeke wonde.
Ten vierden, zalmen den getuijghen vraghen oft zij aenden heer oft aen eynighe
partijegebetert oft gecomponeert hebben van dye ergen( ?) oft van anderen quaden feijten dy
den lyff aengaen.
Noch zalmen den getuijghen vraghen wye langhe dat Gerets Vaes huijsvrouwe dit twystelyck
erfve toe heeft gehoort.
Noch zalmen den getuijghen vraeghen oft zij gezien hebben dat Teuws Kenens dezen
twystelycken bempt daer Teuws voorscreven den gicht van ontfanghen heeft van Geret Vaes
gebruyct oft gevroempt ende geontvroempt heeft naeder gichten.
Getuichenisse ende namen der getuijghen by Geret Vaes,
verwerder op ende teghen Teuws Kenens, aenlegger in dezen,
verhoort ende geleijt zijnde.
Tuicht Thuews Ghysen onder eedt opt dyerste punct der interrogatorien overgegeven
zijnde op dyerste artikel des verwerders vermeets ende nae luijde der zelver daer op
onderbraecht zijnde, zeet dat hij daer nyet by oft aen geweest en is over der aenlegger zullcx
erff differentiael volgden omme te vercopen, noch oick bij eynighe erfcoop oft contract oft
mangelinghe van renten daer van gesciet zijnde ende daeromme van dinhalte des yerste punct
oft artikel des verwerders vermeet nyet wetende.
Item gevraecht zijnde nae luijde der interrogatorien op twede artikel des vermeets
overgegeven zijnde, zeet onder eedt dat hij bij zullcx bekentenisse daer inne geruert nyet
geweest en is ende daeromme vanden voerzeijden tweden artikel niet wetende.
Voortaen opt derde punct der interrogatorien ondervraecht zijnde, antwoordt daer op neen,
gunnende der partije het beste recht hebbende, insgelyck opt vierde punct der zelver
interrogatorien gebraecht zijnde, zeet neen, en zeggende voorts meer dat hij nyet en weet hoe
langhe dat Gerets Vaes huuysvrouwen het differentiael goet toebehoort heeft, vuegende daer
911
by dat hij Teuwsen Kenens beesten heeft zien gaen inden bampt daer Teuws den gicht aff
ontfanghen hadde van Geret Vaes ende dat nae datmen der zelver gicht ;
nyet meer van des verweerders vermeet ende interrogatorien daer op gegeven, wetende.
Tuicht Jan Vaes onder eedt gebraecht zijnde, nae vuijtwijsen der interrogatorien opt yerste
punct van des verweerders vermeet over gegeven zijnde, concorderende met Theuwes Ghysen
voirsc. insgelycx op twede artikel des voirsc. vermeets geexamineert ende nae luijde der
interrogatorien daer op gegeven, gevraecht zijnde, concordeert oick metten voirsc. deponent,
voortaen opt derde ende vierde punct der zelver interrogaotrien gehoort ende gevraecht zijnde,
concordeert oick met Theuws Ghysen voirsc.
Item opt leste punct der voirsc. interrogatorien geëxamineert zijnde, zeet der zelver dat hij
Teuwsen Kenens scaep int beemptken dy Compryt geheijten, heeft zien gaen ende dat nae der
gichte alsmen zede ;
nyet meer vander zaken wetende.
Tuicht Geertruijt, Jan Crompvoets huijsvrouwe, onder eedt gebraecht zijnde, oft zij
daer by ende aen geweest ware daer Teuws Kenens, den aenlegger, dy differentiael beempde
volgden omme te vercopen oft dat zij by eynighe mangelinghe oft erfcoop tusschen hen
partijen gesciet zijnde, geweest waere, naer vuijtwijsen der interrogatorien daer van gegeven,
zeet der zelve, neen,
Dan heeft wael anderen luijden horen zegghen dat zij gemangelt zouden hebben bampt om
bampt.
Item op twede punct der zelver interrogatorien, gevraecht zijnde, zeet dat zij by zullcx
bekentenisse niet geweest en is ende daerom vanden tweden artikel des vermeets niet
wetende.
Item op derde, vierde ende leste punct der zelver interrogatorien, examineert zijnde antwoordt
der zelver daer op neen, gunnende der parijen het beste recht hebbende ende dat zij van den
gebruyck van Teuws Kenens nyet en weet ;
vander zaken nyet meer wetende.
Tuicht Jan Crompvoets (De naam crompvoets werd later Crompens) onder eedt gebracht
zijnde nae vuijtwijsen der interrogatorien op dyerste artikel des verweerders vermeet,
overgegeven zijnde, dat hij tandere tijden bij een mangelinghe geweest is, die welcke gesciet
is tusschen Geret Vaes ende Teuws Kenens, aengaende een broexken in die Bonryt geleghen
ende een ander in Oversloo geleghen, nyet wetende wat daghe dan is gesciet nae zijnen
besten onthalt omtrent tusschen Korstmisse ende vastelavont lestleden in welcke mangelinghe
zij partijen malcanderen nyet toe gelooft noch gegeven en hebben, en heeft oick in zulcker
mangelinghen gheen redenen gehoort van eenen beemptken dy Crompryt geheijten, vuegende
daer by dat hij deponent noch na noch voer by eynighen anderen coop oft contract tuschen
hen partijen gesciet zijnde, geweest en is,
Nyet meer vanden yersten artikel des vermeets ende interrogatorien daer op gegeven,
wetende.
Insgelycx aengaende den tweden artykel des vermeets voirsc. ende interrogatorien daer op
gegeven ondervraecht zijnde, zeet der zelver onder eedt, dat hij by zullcx bekentenisse daer
innen genarreert nyet geweest en is oft daer van nyet en weet.
Item opt derde punct der interrogatorien, gevraecht zijnde, antwoordt der zelver onder eedt,
neen, gunnende der partije het best recht hebbende, ende opt vierde punct der zelver
interrogatorien examineert zijnde, zeet oick neen, dan zeet dat des verweerders huijsvrouwen
ende haren alders dit twistelyck goet over langentyt toe gehoort heeft en heeft oick Teuwsen
Kenens, den aenlegger van dezen, den beempden differenteiael nyet zien gebruycken,
912
vanden vermeet des verwerders niet meer wetende.
Tuicht Teuws Oeyen onder eedt gebracht zijnde, nae dinhalt der interrogatorien opt yerste
punct des verwerders vermeet over gegeven zijnde, concorderende met Jannen Crompvoets,
den voergaende deponent, zeggende dat zullcx mangelinghe van beempden tusschen hen
partijen gesciet noch gheen jaer verleden en is, nyet wetende wat daghe oft maent,
Insgelycx concordeert der zelver metten voirsc. deponent aengaende den tweden artikel des
vermeets ende interrogatorien daer op gegeven zijnde, te weten vanden bekentenisse
daerinnen geruert, dat hij daer by noch aen geweest en is, oft daer van nyet en weet.
Item opt derde punct der interrogatorien gevraecht zijnde, zeet der zevle deponent onder eedt,
dat Teuws Kenens, der aenlegger zijn recht neve is ende des verwerders moeder zijn peet is,
zeggende voorts meer dat Geret Vaes, der verwerder voirsc. hem deponent een elle lakens
gelooft hadde te geven, daeromme hij tuijghen zoude, dan en huns ( ?) nyet gedaen vanden
andere interrogatorien des voirsc. puncts antwoordt hij neen, gunnende der partijen het beste
recht hebbende.
Item opt vierde punct der interrogatorien gevraecht zijnde, antwoordt neen, niet wetende hoe
langhe dit twistelyck erffgoet des verweerders huijsvrouwen toebehoort heeft, oick nyet
wetende dat Teuws Kenens deze twistelycke beempden gebruyct heeft,
Anders oft meer niet wetende.
Tuicht Jan Kenens onder eedt op dinhalt vanden yersten artikel des verweerders vermeet
ende nae luijde der interrogatorien daer op gegeven, ondervraecht zijnde, dat hij vander
materie int voirsc. artikel genarreert nyet met allen en weet oft daer by noch aen geweest en
is ;
Insgelycx oick opt twede artikel des voirsc. vermeets ende interrogatorien daer op gegeven
aengaende den bekentenisse daer inne gespecificeert, zeet der zelver daer van nyet te weten.
Item opt derde punct der interrogatorien gevraecht zijnde, zeet dat des verweerders
huijsvrouwe zijn zuster is, vanden andere interrogatorien des voirsc. puncten, antwoordt hij
neen, gunnende der partijen het beste recht hebbende.
Item opt vierde pundt der zelver interrogatorien geexamineert zijnde, antwoordt der zelver
deponent, neen, dan zeet wel te weten dat het twistelyck erfgoet des verweerders
huijsvrouwen ende haren alders wel toe behoort heeft over xx, xxx, ende meer jaeren, als dat
des verweerders huijsvrouwe daer van een erfwyff is,
Nyet wetende dat Teuws Kenens der aenlegger, die bempden differentiael gebruyct heeft,
Vander zaken nyet meer wetende.
Tuicht Peter Tysmans, onder eedt opt yerste artikel van des verweerders vermeet ende nae
luijde der interrogatorien daer op gegeven, gevraecht zijnde, zeet dat hij by die mangelinghe
tuschen hen parthijen gesciet vanden beempden differentiael, nyet geweest en is,
dan zeet dat hij Teuwsen Kenens dit twistelyck erfgoet dat hij van Geret Vaes, den
verweerder ontfanghen hadde, onlancx heeft horen velsen omme te vercopen aen Pouwels
Vanden Hove ende den zelve vercocht heeft Geret voirsc. naer der voerzeijde deponent dat
omtrent vj oft vij weken verleden zijnde, hij daer by ende aen geweest is ten huijse des
verwerders, daer deze parthijen van dezer tegenwoordighe zaken een compositie oft tractaet
metten anderen gemaect hebben gehadt, welcke compositie in alder maenieren gesciet is
gelyck dyerste artikel van des verweerders vermeet inhaldende is ende den tyde van dezer
compositie en is daer gheenen lycop oft goetspenninck gegeven, dan Teuwis Kenens der
aenlegger, hadde gerne lycoop gegeven, maer den verwerder en woldet nyet toelaeten oft
consenteren, waer by nyemants meer by oft nae geweest en is dan hij deponent ende Aelen,
des verweerders huijsvrouwe.
913
Tuicht noch naer der voersc. deponent dat alsdan oick meer vorwart is geweest dat der
verwerder Geret Vaes int gebruyck der differentiael beempden blyven zoude ende over een
jaer daer nae zoe zeede Teuws Kenens den aenlegger Geretten Vaes by gicht daer van
wederom doen, zeggende dat zij dy gicht van stonden aen nyet gedaen en wolden hebben,
overmitzs het volck nyet zegghen en zoude, enen inducus tusschen hen gesciet te zijn.
Item opt tweede artikel des verwerders vermeet gehoort zijnde ende daer op nae vuijtwijsen
der interrogatorien gevraecht zijnde, zeet der zelver onder eedt, dat hij nu den
sacramentsavont dwelck geweest is den lesten dach vanden meij, Teuwsen Kenens den
aenlegger, heeft horen bekennen ende belijden voor noen, de scepenen in die banck ginghen,
zullcx compositie ende tractaet alsoe gesciet te zijn, gelyck voorgescreven staet, welck
bekentenisse gesciet is tot Exel tusschen Rutten Vandeloo stal ende Kuenen Moens huijs
onder den eijck in tegenwoordicheijt Jan Peeltmans ende Aert Vaes, zeggende dat hij noch
wynder noch verliezer in dezer zaken en is.
Voortaen opt derde punct der interrogatorien ondervraecht zijnde, zeet der zelver deponent dat
de verweerder Geret Vaes, zijn zwager ende genader is, gunnende de partijen het beste recht
hebbende,
Opt dander interrogatorien des voirsc. puncts antwoordt hij, neen,
Item opt vierde punct der zelver interrogatorien gebraecht zijnde, zeet hij neen ende daer van
nyet te weten, oick nyet wetende dat der aenlegger deze guederen dyfferentiael gebruyckt
heeft gehadt.
Tuicht Jan Peeltmans onder eedt op dinhalt der interrogatorien overgegeven zijnde op
dyerste artikel van des verweerders vermeet ende op dinhalt vanden voorsc. artikel dat hij
daer van nyet, met allen en weet.
Item den zelve voergehalden zijnde dinhalt vanden tweden artikel des voersc. vermeets ende
nae vuijtwijzen der interrogatgorien daer op gegeven ondervraecht zijnde, zeet den voirsc.
deponent onder eedt dat hij by gheen bekentenisse van Teuwis Kenens geweest en is, te weten
dat de voirsc. Teuws hangende dat proces, gestaen zoude hebben dat hij deze beemptkens
differentiael wederom vercocht oft gemangelt zoude hebben op rente teghen Geretten Vaes ;
dan zeet dat nu den sacramentsavont lestleden, alst genachten geweest is, is hij deponent
gecomen bij Teuwsen Kenens hem vermaenende van tractatie des peijss tuschen hem ende
Geret Vaes ende dat hij antwoorde, ‘hij en wolde daer van gheen peijss maken, al zoudet hem
hondert gulden costen’, ende nae meer andere redenen diewelcke hij deponent, den zelve
voorhield, heeft Teuws Kenens geantwoordt ‘Godt mach mich zyndertyt geholpen hebben, ich
mach hem met gelde betaelt hebben’ ende deze redenen zijn gesciet tot Exel by de keucken
onder den lynde, tuschen hen beijden alleen, aldaer nyemant meer by geweest en is dat hij
weet ;
nyet wetende dat hij metten voersc. Teuws Kenens opten voerzeijden dach eyniche redenen
oft woorden gehat heeft tusschen Rutten Vandeloo stal ende Kuenen Moens onder die eijck.
Item opt punct der voorsc. interrogatorien gebraecht zynbde, antwoordt daer op, neen,
gunnende de partije het best recht hebbende.
Item opt vierde punct der zelve interrogatorien ondervraecht zijnde, aengaende der depositien
hierinne geruert, antwoordt daer op dat mochde ghij gerichten wael weten, nyet wetende hoe
langhe het goet differentirael des verweerders huijsvrouw toebehoort heeft, oick nyet wetende
dat Teuws Kenens deze voirsc. differentiael guederen gebruyct heeft gehadt.
Tuicht Aert Vaes onder eedt gevraecht zijnde nae luijde der intgerrogatorien opt yerste
artikel des verwerders vermeet overgegeven zijnde, dat tertyt als de mangelinghe van
beempden tuschen hen partijen gescieden is, hij deponent naderhant daer by gecomen ende
914
hebben alsdan in zijnder presentie zullcx mangelinghe op gedaen, te weten dat zij gemangelt
hadden broeck om broeck ende deen den anderen, nyet met allen toegegeven, te weten op een
broeck op het Bonryt geleghen ende een ander broeck in Oversloo geleghen, zeggende dat hij
alsdan gheen redenen gehoort en heeft van enen beemptken geheyten die Crompryt,
nyet meer vanden yersten artikel des verwerders vermeet wetende.
Item opt twede artikel des voirsc. vermeets gexamineert ende nae luyde der interrogatorien
daer op gegeven, ondervraecht zijnde, tuicht de zelve onder eedt dat hij Teuwsen Kenens, den
aenlegger, heeft horen bekennen ende lyden dat hij een contract ende compositie met Geret
Vaes, den verwerder wederom gemaect hadde, vanden dyfferentiael beempden, in alde
maenieren, gelyck yerste artikel des verweerders vermeets vermeldende is, dan zeet dat hij by
dy compositie tuschen hen partijen yerstmael gesciet zijnde, nyet geweest en is, welck voirsc.
bekentenisse gesciet is op Sacramentsavont lestleden, te weten den lesten dach meij, alst
genachten was tot Exel, ten huijse van Wilm Goessens aende die kelderduer, aldaer hij
deponent, Teuws Kenens, den aenlegger, van scepenen allen leijden hem vermaenende van
peijse ende is gesciet naeden opdinghen, nyemant daerby wezende.
Item opt derde punct der interrogatorien ondervreacht zijnde, antwoordt de zelve onder eedt,
dat hij des verweerder bruder is, gunnende de partijen het beste recht hebbende, op dander
interrogatorien des voirscreven puncts zeet hij, neen.
Voortaen opt vierde punct der zelver interrogatorien, verhoort zijnde, aengaende de
compositien, antwoordt de zelve deponent, neen, dan zeet dat dit twistelyck erfgoet des
verwerders huijsvrouwe ende haren alders wael toebehoort heeft over veertich jaeren, nyet
wetende dat Teuws Kenens, der aenlegger, het goet differentiael gebruyct, vroempt oft
ontvroempt heeft vander zaken differentiael nyet meer wetende.
Ten genachten daer nae te weten den neghenden dach juny int jaer voirsc. is comen
Geret Vaes, verwerder in dezen, zeggende hoe dat hij dach hadde laeten doen Teuws Kenens,
den aenlegger, om zeker clerenissen van ons gerichten aen te horen nae vuijt wijzen zijns
vermeets, begerende vanden scholtet daer op gemaent te hebben.
Alsdan heeft den scholtet ons scepenen daer op gemaent ende wij scepenen, gemaent zijnde,
hebben vuijt gecleert op correctie ons eerzame hoofts Vliedermael dat wij deze nabescreven
quijtscellinghe ende claecht op ons register bevynden geregistreert staen aldus luijende in
forme ende manieren hiernae volgende.
Den xij den dach october anno XVc en tweenvyftich is comen voer ons scholtet ende
scepenen van Exel, Geret Vaes ende heeft gerichtelyck met recht geqyuiteert op Teuwsen
Kenens erfelicheijt van allen des gheens wes hij aen zijn panden jaerlycx geldende heeft
gehadt ende heeft den voirsc. Teuwsen daer inne wederomme geguet nae recht gelovende
daer nimmermeer opt te zuecken met eijnighe recht geestelyck oft werlyck.
Clacht Den xij den dach april, anno XVc ende dryenvyftich heeft Teuws Kenens beclaecht
Geerken Vaes ende zeet dat Geerken tanderen tijden hem vercocht heeft enen bampt
welcken bampt comen is van Gerets huijsvrouwe ende Geret hem een gicht gedaen heeft,
zonder lauderen der zelver huijsvrouwen ende hadde soe lieff dat hij hem daer van een goede
gicht dede als twe hondert brabant gulden op correctie ;
welcke voirsc. claecht bijden verweerder Geret Vaes ontkent zijnde, is so verre daer op
geprocedeert dat der voirsc. Teuws Kenens een vermeet voer ons in scriften daer op
geexhibeert heeft ende also noch voer ons de zelve zake ongedecideert hangende is.
915
Welcke clerenissen aldus geluijt zijnde, heeft Geret Vaes, der verwerder in dezen, noch
verzocht vuijtgeclert te hebben, hoe dat Teuws Kenens, der aenlegger in deen, hem oick voer
ons int recht beteghen hadde op genachten recht aengaende den gebruyck der guederen
differentiael, heijschende hem daer van eender rozennobel, begerende daer op gemaent te
hebben.
Waer op Teuws Kenens, de aenlegger, met zijnde dienaer, ter contrarie sustinerende, zeden
dat hem zullcx clerenisse nyet volghen en zoude, aengemerct hij zullcx in zijn vermeet nyet
gearticuleert oft overgegeven en hadde, hen des oick gelievende maenisse ende vonnisse.
Alsdoen heeft der scholtet ons scepenen daer op gemaent ende wij scepenen, gemaent zijnde,
hebben gewezen op correctie ons eerzame hoofts Vliedermael, aengemerct de verwerder
zullcx claecht aengaende den gebruyck in zijn vermeet, nyet gearticuleert en heeft dat mitzs
dezen het clernisse daer van, hem nyet volghen en zal.
Ten zelven mael hebben wij scepenen, ten verzueck des aenleggers vuijtgecleert op correctie
on eerzame hoofts, achtervolgende den hergeven by partijen daer van gesciet zijnde een
mangelinghe van beempden tuschen den voorsc. partijen gesciet zijnde ende daer bij gicht
ende guedinghe ende datmen den XXVste dach octobris anno XVc ende LIIJ in alder maete
ende maenende gelyck boven in des aenleggers predeur ( ?) in dezen geregistreert ende
gescreven staet.
Item ten voirsc. daghe heeft Teuws Kenens, aenlegger in dezen, voorden vonnisse
gecalengeert dy getuighen van Geret Vaes in goede knaepe stadt, soe verre dy enichzyns
wyder oft breder getuicht mochten hebben, dan zijn vermeet inhaldende oft begrijpende waere
ende op tgheens dat Geret Vaes in zijn vermeet articulerende is dat Teuws Kenens der
aenlegger voergenoempt hem een aensprake gegond heeft voer een goede gicht ende daerom
te vroech trop ware in die perdeur van dezen antwoordt daerop Teuws voirsc. dat hij gheen
guder gicht begeert te hebben dan allenlyck dat zijn huijsvrouwe zullcx gicht inuderen zal
ende begeert vrouwenrecht daer van gedaen te hebben,
Voorts meer, zeet Teuws voirsc. aengemerct Geret Vaes beijde die bempden gebruyckende is,
waer van Teuws inder gichten is ende tzelve te bevonden oick gebruyct heeft, hoopt
daeromme wel gefundeert te zijn in zijnder pandinghe ende aenzat ende der verweerder hem
daer inne gecondemneert zal worden ende daer by in alle costen hier op verzuekende
maenisse ende vonnisse.
Den verwerder hier op ter contrarie sustinerende, allegerende, aengemerct Teuws Kenens
hem voer scepenen van Exel int recht betoghen ende beclaecht heeft voer een goede gicht der
beempden differentiael, begerende daer van vrouwerecht gedaen te hebben, welcke zake noch
aldaer int recht hangt ende cedeert ende hy nu den zelven als daer van wederom van nyeuws
int recht betoghen heeft ende want zullcx goet van zijnder huijsvrouwe weghen gecomen is in
die predeur van dezen ende dat den ander claecht oft zake daer van gedaen ten yersten
getermineert oft voleijnt zal wezen, hoopt oick wel geprueft te hebben dat hij die beemptkens
dy Teuws Kenens van hem hadde nae daet der mangeeinghe wederom van hem gecocht heeft
gehadt in welcken coop verwart is geweest dat hij die zelve wederom zoude ;
Sustineert daeromme wel gefundeert te zijn in zijn verantwoorden ende de aenlegger hem
gecondemneert zal worden in allen costen hem des oick gelievende maenisse ende vonnisse.
Waerop Teuws Kenens antwoorde zeggende dat Geret Vaes voirsc. int gastrecht
geconsenteert heeft ende hem zullcx gelieft heeft nae luijde scepenen vonnisse boven
gescreven, verzeukende oick mitzs dezen finael vonnisse.
916
Vonnisse Diffenityff Alsdoen heeft der scholtet ons scepenen gemaent opt vonnisse ende wij scepenen, gemaent
zijnde, hebben gewezen op correctie ons eerzame hoofts Vliedermael voer recht ende
vonnisse nae claecht ende verantwoorden ende voortaen allen anderen acten ende besceet in
dezen voor ons gecomen ende gebleken zijnde den aenlegger wel gefundeert te zijn in
zijnder pandinghen ende dat den verweerder zijn gebruyck vanden bampt differentiael
verlaten zal , waervan der aenlegger voirgenoempt gichtdregher is, tertyt toe der verwerder
hem daervan met recht vuijt wynt, reserverende daerby den aenlegger actie om zyn scade
ende interest ter causen van des verwerders gebruyck gesustineert ten bequamen tyde opten
zelven met recht te moghen verheyschen, condemnerende daerby den verwerder in allen
costen.
Welck vonnisse Geret Vaes, der verwerder in dezen beroepen heeft voor ons eerzame
hooft Vliedermael om ons aldaer een beter te leeren oft bij tzelve te blijven.
Teuws Kenens is wederpartije geworden teghen Geret Vaes voirsc. blijvende bij scepenen
vonnisse voirsc.
Doen heeft der scholtet ons scepenen voirsc. gemaent op die paertijscap voirsc. ende wy
scepenen, gemaent zijnde, hebben gewezen op correctie dat paertijen ten beijden zijde… einde
tekst.
De Hoenders – deel 2
Voor de lezers die verder geïnteresseerd zijn om iets over de geschiedenis van de hoenders te leren, verwijzen we graag naar de site: http://www.brakelhoen.net
Catechismus van het Boerinneken,
dat 1000 fr. ’s Jaars wil verdienen,
met hare hennen en kiekens.
In het jaar 1889 publiceerde ‘Het Weekblad voor Yperen en het arrondissement’ de
‘Catechismus’ in een vijftal lessen. De hierin vervatte ‘kiekenkennis’ is van die aard dat het
lezen van de catechismus nog steeds aangenaam is.
Vandaar…de
EERSTE LES
1. Wat is er noodig om geld te verdienen met de hoenderteelt?
Een goed voorhof, een goed kiekenkot, eene goede soort van hennen en goede zorgen.
2. Wat is een goed voorhof?
Zulk een, waar de hennen vrij loopen kunnen, waar schaduw te vinden is voor het rusten der
henne, zand om erin te scharrelen, zuiver water voor drank en een gezond en warm kiekenkot.
3. Welke struiken geven het meest schaduw?
917
Vlierhoutstruiken, want zij groeien snel, geven veel blad en blijven lang groen.
4. Waarom rollen de hennen zich in ’t zand?
Eerstens, voor de koelte, en tweedens, om zich te ontmaken van de luizen en het ongedierte,
dat in hare pluimen woont.
5. Moeten de hennen zich in’t drinkwater baden?
Neen, dat is onnoodig, anders maken zij het te vuil.
6. Wat doet men als er geen waterput is op het voorhof?
Men vult een grooten bedekten bak met zuiver water, en men maakt gaten in ’t deksel,
waardoor de vogels hun kop steken.
7. Hoe moet een goed kiekenkot zijn?
Warm, zuiver en net, wel gesloten, wel verlucht en bevrijd tegen de roofdieren, de muizen en
de ratten.
8. Moet een kiekenkot noodzakelijk hoog gelegen zijn?
Volstrekt niet, als het maar goed verlucht is.
9. Hoe zal men ’t kot verluchten?
Met kleine gaatjes te boren in de wanden doch niet aan den noordkant.
10. Welke moet de ingang zijn?
Een gaatje, niet grooter dan de hen. Groote deuren zijn niet goed, want in het kiekenkot moet
het niet te klaar zijn, anders slapen de dieren onrustig.
11. Hoe geraken de hennen in hun kot?
Bij middel eener ladder, welke men des avonds moet wegtrekken, om de roofdieren af te
houden.
12. Waarop moeten de hennen slapen?
Op platte latten van ongeveer 2 duim breed en 1 duim dik.
13. Zijn de ronde stokken niet goed?
Neen, zij vermoeien de vogels, geven de kramp in de pooten, beletten den slaap en
verhinderen het eierleggen en het vetmesten.
14. Hoe moeten de latten geschikt zijn?
Trapsgewijze, en een goeden voet van elkaer, opdat de drek van de eene hen op deze die
beneden zit niet vallen zou.
15. Wanneer moet men het kiekenkot zuiveren?
Zoo dikwijls mogelijk en ten minste wanneer er eene laag mest ligt van een duim dik.
16. Hoe zal men de gezondheid der hennen bewaren?
Met hun kot met kalk te witten, gemengeld met azijn. Men zeal insgelijks de latten, de nesten,
enz. kalkwitten.
17. Hoe zijn de nesten en waar hangen zij?
Men gebruikt best oude manden met strooi erin. Men mag ze in ’t kot hangen, maar ernevens
is veel beter. Nesten op den grond, of in scheuren en stallen deugen niet. ; daar gaan veel tijd,
moeite en eiërs mee verloren.
18. Wat moet men doen als de hennen luizen krijgen?
Het kot wasschen met versch water, waarin 10 grammen phenikzuur (bij den apotheker te
halen), of ook, wel met water waarin een kwart liter goeden terpentijn.
19. Is er nog een ander middel daarbij?
Ja; men moet de vogels veel laten scharrelen in zand of assche, waarin men solferpoeder
heeft gestrooid.
20. Is het waar dat de hennen luizen moeten hebben?
Het is een dwaling, een dom vooroordeel. De hennen of kiekens, die luizen hebben, geven
slecht vleesch en leggen noch slechter.
21. Wat is er vooral noodig voor de hennen?
918
Gras en groensels van allen aard. Dit zuivert hun bloed, helpt de lever in hare werking en
bevordert de spijsvertering. Hoe sterker graan zij eten, hoe meer groente zij noodig hebben,
anders loopen zij op en krijgen attakken.
22. Welke hennen hebben meest groente noodig?
De groote en vreemde soorten. Het fijn, jong gras is het beste van alle groente voor de
hennen.
23. Wat is het voornaamste, om geld te winnen bij den hoenderkweek?
Dat men eene beste soort van hennen bezitte.
24. Zijn er veel goede soorten in Vlaanderen?
Neen, meestal de pachthoeven zijn bevolkt met ellendig pluimgedierte, dat meer schade dan
profijt medebrengt.
25. Hoe moet een goede haan zijn?
Hij moet vurig zijn van oogen, fier in den gang, vrij in de bewegingen en alles moet toonen
dat hij sterk is en zich ‘de baas’ gevoelt.
26. Hoe moet hij nog zijn?
Middelmatig van gestalte, met dikken en korten bek, met roode en stijve kam, breede borst,
kloeke vlerken, dikke pooten en lange sporen, alsook kromme, scherpe vingernagels.
27. Hoe moet de steert zijn?
Lang en omgekruld. De pluimen van den hals moeten ook lang zijn en tot onder den buik
nederdalen.
28. Is de zoogezegde ‘vechthaan’ eene goede soort?
Het is de slechtste soort die men denken kan, voor eene boerin, die met hare kiekens geld
verdienen wil.
29. Heeft de haan veel belang in de hoenderkudde?
De haan heeft alle belang, slechte haan, slechte hennen en slechte kiekens.
30. Hoeveel hennen mag een haan hebben?
Niet meer dan 10 of 12, anders heeft men flauwe kiekens en veel eiërs zijn nietig.
31. Hoe lang blijft een haan goed?
Ten langste drie of vier jaar. Na dien tijd moet men hem vervangen door een jongeren.
32. Wat gedaan als de haan lui of ziek wordt?
Hem van de hennen wegnemen, in eene donkere warme plaats steken en voederen met boonen
en ander sterk graan.
33. Is het goed een zuiver ras te bezitten?
Voor de liefhebbers, ja, maar voor de boerin is het profitabel de goede rassen onder elkander
te kruisen. Op die wijze worden de hennen beter in vleesch, en vruchtbaarder in het leggen
van eieërs.
Einde der eerste les.
Nota Bene – Er zijn veel boerinnetjes die hunne eerste les reeds kenden, maar er zijn er nog
meer, die ze niet kennen en die veel meer schade doen dan profijt met het kweeken van hennen
en kiekens. Voor deze laatste zullen wij, als ’t past bij appetijte, en waarschijnlijk reeds
Zondag eene tweede les geven. Alwie dus geerne een oortje verdient, leze Zondag naast en
voorts regelmatig het Weekblad.
Onze catechismus zal ten minste zoo nuttig zijn als deze van M. Pastoor en men moet bij ons
geen cent betalen voor een stoel in de kerk.
De Redactie.
TWEEDE LES
919
1. Hoe moet eene goede leghen zijn?
Middelmatig van grootte, met dikken kop en hals, blauwachtige pooten, met rooden,
aangenden en gladden kam, en dik, breed achterdeel.
2. Welke is de beste kleur der pluimagie?
De zwarte kleur.
3. Waarom?
Men heeft vastgesteld dat zwarte hennen altijd vruchtbaarder zijn dan witte of bleekachtige.
4. Is er nog een ander voordeel?
Ja, de zwarte of donkerachtige hoenders ontsnappen beter aan het scherpe oog der roofvogels
(sperwers, kiekendieven, enz)
5. Mag eene leghen zeer vet zijn?
Neen, want als zij te vet is, legt zij onvolmaakte eiërs, zonder schaal, welke men onmogelijk
bewaren kan.
6. Welke hennen moet men verwijderen?
Deze die hunne eieren breken. Men moet ze verkoopen of vet mesten.
7. Zijn er nog ander slechte hennen?
Deze die kraaien als de haan. Zij leggen kleine eitjes, bijna zonder dooier.
8. Hoe kent men een oude hen?
Men kent die aan hare pooten, met schubben of pelletjes bedekt, en ook nog aan haren
harden, ruigen kam.
9. Welke zijn de voornaamste rassen in België?
Het zijn de volgende soorten: de Kempische, de Brugsche, de Hollandsche Padua, de gewone
Fransche, de Crève-coeur, de Hoedansche, de Bresse, de Manssche (ook La Flèche
genoemd), de Cauxsche, de Barbezieux, de Dockingsche, de Zwarteborst, de Bentamsche, de
Italiaansche Padua, de Spaansche, de Cochinsijne, de Bramapoedra, de Negerhen, de
Zonder-Staart en veel andere.
10. Wat voordeel geeft de Kempische hen?
Het is de beste leghen der wereld. Zij is tamelijk klein en nogal tem, zij legt, door den band,
meer dan 300 eiërs per jaar. Het is moeilijk om het ras zuiver te behouden; men moet daarom
goed letten op het keizen der beste hanen. Zij is aan te prijzen op droge gronden.
11. Hoe is de Brugsche hen?
Zij is groot en dik en nogal wild. Op natte gronden is zij aan te prijzen. Het is geen beste
leghen, maar zij broeit standvastig en kan veel eiers dekken.
12. Hoe kent men eene Hollandsche Padua?
Zij heeft een klein vederkuifje (kof) op den kop en baardjes aan de kaken. Zij is wild en zij
broeit moeilijk maar legt veel.
13. Hoe zijn de gewone Fransche hennen?
Zij zijn niet heel groot en zij leggen en broeien nogal wel, maar zij vliegen en scharrelen veel
en gaan onophoudelijk op roof uit.
14. Hoe waardeert men de Crèvecoeur?
Deze hen heeft korte, dikke ledematen, breede rug en achterdeel. Gewoonlijk is zij zwart of
gespikkeld, met een witachtig kuifje. Zij legt veel, maar broeit zelden. Haar vleesch is
smakelijk en zij is gemakkelijk vet te mesten.
15. Wat zegt men van de Hoedansche?
Veel goed. Zij is te huis op droge gronden. Zij heeft een driedubbelen kam en is gewoonlijk
sneeuwwit van pluimagie. Zij legt vroeg en veel en kan zeer zwaar in vleesch komen.
16. Wat is de Bresse?
Het is een ras; dat veel voorkomt, zij is klein, lui en heel tem, zij wordt gemakkelijk vetgemest.
17. Wat verstaat men door Mansche of La Flèche?
920
Deze hen is gewoonlijk zwart, zonder kuifje. Het is een ras met grove ledematen, gemakkelijk
vet te mesten, doch voor het leggen weinig geschikt.
18. Wat zegt men van de Cauxsche?
Zij gelijkt veel aan de Crèvecoeur. Haar pluimagie is groenachtig zwart; zij is gemakkelijk vet
te mesten, legt veel maar broeit niet.
19. Hoe is de Barbezieux?
Gansch zwart zonder kuifje, met korte pooten, zij wordt uitermate dik en vet.
20. Wordt de Dorkinsche veel gewaardeerd?
De Engelsche boeren houden er meer van dan de Vlaamsche; zij is groot, veelal wit met
azuren weerschijn, breed van rug en achterdeel, met hooge fijne pooten. Haar vleesch is fijn,
zij legt en broeit tamelijk wel.
21. Wat heeft de Zwarteborst te beteekenen?
Dat ras wordt veel als vechthaan gebezigd. Het is eene niet aan te prijzen soort, zij is
twistziek en mager en legt weinig.
22. Hoe vindt men de Bentamsche?
Zij heeft veel gelijkenis met de Dorkingsche, maar zij is delikaat van gestel en onderhevig aan
ziekten. Het is evenwel eene uitmuntende broeihen.
23. Welke zijn de eigenschappen der Italjaansche Padua?
Deze hen wint in België meer en meer veld. Het is een schoon en groot ras, met hooge kuif,
zonder baardjes. Zij verschaft ons goede hanen en uitmuntende vruchtbare hennen.
24. Is de Spaansche hen aan te prijzen?
Neen, het is eigentlijk een vechtras. Voor liefhebbers is het een schoone soort, met blinkende
ravenzwarte plumagie en een mooi versierden kop.
25. Wat zegt men van de Cochinsijne?
Deze hen heeft een grof gestel, eet zeer veel en blijft mager. Doch zij legt des winters, broeit
wel en verzorgt goed haar kiekentjes. Zij is gewoonlijk geelachtig.
26. Is er iets te verdienen met de Bramapoetra?
Neen, volstrekt niets. Het is een mooi dier, dat eerder tot de vogelkooi dan tot het voorhof
behoort.
27. Hoe wordt de Negerhen geschat?
Zeer hoog. Tot die soort behooren vele kleine zoogezegde Engelsche hennetjes (kakkeltjes);
zij legt, dat het een lust is, scharrelt niet, eet weinig en wordt spoedig vet.
28. Waar is de Zonderstaart aan te prijzen?
In en rond de bosschen, heiden (Kempen) zij is zeer vlug, vliegt snel en is door geen roofdier
te grijpen; zij legt en broeit zeer wel.
29. Kan men uit een gemeen ras eene goede soort kweeken?
Ja, niets is gemakkelijker, mits zorgen, oplettenheid en eenigen tijd.
30. Hoe wordt dat gedaan?
Men neemt eieren der beste hennen van het hoenderhof en kweekt een drij of viertal benden
kiekens. Als deze volwassen zijn ontdoet men zich van al de andere hennen en hanen van de
kudde.
31. Wat doet men twee jaar daarna?
Men handelt als hierboven. De kleinste en zwakste hanen en hinnetjes worden verkocht. Men
laat wederom een paar kudden kiekens uitbroeien, uit de eieren der beste hennen, en men
handelt op dezelfde wijze twee jaar later.
32. Hoe heet men zulke rasverbetering?
Dit heet men teeltkeus of selectrè. Wanneer het ras later vermindert, doet men een nieuwe
tweejaarlijksche teeltkeus.
33. Waarom moet die teeltkeus tweejaarlijksch zijn?
921
Om de jonge hinnetjes den tijd te laten sterke moederhennen en broeisters te worden;
Hinnetjes van een jaar zijn daartoe nog onvoldoende volwassen. Eene goede tweejaarlijksche
teeltkeus is dus eene eerste noodzakelijkheid voor een goed ras. Nogtans moeten elk jaar een
paar goede vreemde hennen worden ingekocht, anders ontaardt het bloed en het ras sterft uit.
Einde der tweede les.
DERDE LES
1. Hoe oud mag een haan en een hen zijn?
Men doet wel ze voor de vermenigvuldiging niet te gebruiken voor één jaar en ook niet meer
na vier jaar.
2. Wat zegt gij van hanen en hennen met witte pooten?
Als deze dieren witte pooten hebben, zonder zelfs wit van plumagie te wezen, zijn ze
doorgaans weinig vruchtbaar.
3. Hoe is eene goede klokhen?
Eene goede moederhen moet veel scharrelen, en overal wormen zoeken, alsmede hare
kiekentjes dapper verdedigen.
4. Van welke hennen moet men de eiërs laten uitbroeien?
Van deze die de lievelingen zijn der hanen, en van voorkeur van bruine hennen, deze zijn de
vruchtbaarste.
5. Welke hennen legen het naarstigst?
Deze waarvan de eiëren door een haan goed bevrucht zijn.
6. Hoe houdt men vrede onder de hanen?
Men moet de hanen behouden, welke het minst twistziek zijn.
7. Welke kiekens worden het speodigst vet?
Ziehier hunne kenteekens: dikke kuif, grove kam, zwarte, blauwe of rooskleurige pooten, licht
geraamte, fijne en blanke huid.
8. Welke eiërs moet men nemen voor het broeden?
Neem eiërs van hennen tusschen één en twee jaar, niet langer gelegd dan voor 20 dagen; zij
moeten in ’t zonlicht doorschijnen zijn en mogen in’t water niet boven drijven.
9. Hoe worden de nesten voor broeikennen gemaakt?
Bij middel eener oude mand, wel voorzien van hooi of klodden, in welke men eenen diepen
kegelvormigen put maakt ter breedte van de hen.
10. Waar moet die mande hangen?
In een donkeren, drogen, warmen hoek van het kiekenkot.
11. Wat doet men, als de broeihen te dikwijls haar nest verlaat?
Men legt een deksel of een zak over de mand, doch men mag niet vergeten de hen eens daags
uit te laten om spijs en drank te nemen.
12. Welke hennen broeien het standvastigst?
De oude hennen. Men moet dus ook deze nemen welke dik zijn, veel pluimen hebben en
tamelijk tam blijven.
13. Kan men de hennen het broeien beletten?
Ja, men sluite ze op in een koel, vochtig en donker hok, ver van alle gerucht en late haar wat
honger lijden.
14. Bestaat er een middel om de hennen te doen broeien?
Er zijn er verscheidene: 1° eenige eiers in de nesten laten; 2° veel kempzaad te eten geven; 3°
ze met brood, in wijn of likeur gedoopt, dronken maken; 4° ze den buik pluimen en met
netelen geeselen.
Na deze twee laatste handelwijzen moet men de vogels onmiddellijk op koele eiërs plaatsen in
het duistere.
922
15. Kan men oude hanen of kapoenen doen broeien?
Zeer gemakkelijk, met behulp der laatste doenwijze. Deze vogels broeien dan en verzorgen
zeer wel de kiekentjes.
16. Hoe doet men de kalkoenen broeien?
Men plaatst ze in een bak, juist zoo breed als het lichaam en langs boven toe. Op den rug van
den vogel hecht men een lang plankje vast, waardoor hij stil blijft zitten. Na een paar of drij
dagen, broeit de kalkoen zeer regelmatig en het plankje mag worden losgemaakt.
17. Is het voordeeliger kalkoenen te zetten broeien dan hennen?
Ja, ze dekken meer eiers en bezorgen beter de kiekens.
18. Kan men zien of een ei een haantje ofwel een hennetje kan voortbrengen?
Neen, onmogelijk. Dezen, die beweren dat te kennen, zijn bedriegers.
19. Wat beduidt de holte binnen den top van het ei?
Die holte vindt men bij oude eiërs. Zij vormt zich daar door verdamping van het water in het
eiwit. Wanneer men een dergelijk ei doet vlak ronddraaien op eene tafel, draait het
onregelmatig, omdat er geen evenwicht bestaat. Een versch en vol ei, daarentegen, draait
lang en regelmatig.
20. Welke zorgen vereischt de klokhen?
Zij moet ten minste eens daags uitgelaten worden, mitsgaders veel graan en drank bekomen.
Deze, die niet standvastig broeit krijgt wat gerooste haver.
21. Wanneer moet me nze meer dan eens daags uitlaten?
Wanneer de hen veel eiers te dekken heeft moet ze minstens tweemaal uit, en moeten de
eieren, die koudachtig zijn, zeer voorzichtig in ’t midden gelegd worden, zonder dat de vogel
zulks bemerke.
22. Hoe lang broeit de hen?
Een en twintig tot twee en twintig dagen volgens de luchtgesteldheid.
23. Is het waar dat de hen alsdan hare eieren openpikt?
Het is eene dwaling. De kiekentjes doen zelf de schaal barsten, door hunnen wasdom, en bij
middel van het schubbetje van hun snavel.
24. Kan de hen hare kiekentjes uit de schaal helpen?
Neen, die vogel is daar te dom voor. Zij keert enkel hare eiers. Wanneer men bemerkt dat een
kieken langer dan de andere in ’t ei blijft, mag men het helpen verlossen.
25. Hoe moet men dat doen?
Men moet zeer voorzichtig te werk gaan, bij middel eener speld. Men maakt eerst een klein
gaatje waar het ei ‘gepikt’ is. Een uur later vergroot men dat en men klopt rondom eene berst
in de schaal bij middel van een mesje of schaar. Na die kleine hulp geraakt het diertje
gewoonlijk zelf uit zijne schaal.
26. Wat moet men wel vermijden?
Van het kiekentje te kwetsen of uit de schaal te trekken vooraleer heel den dooier van het ei in
zijn lichaam is gezogen, langs den navelstreng, die daarna verdroogt en de opening stopt, die
het diertje aan den buik heeft, wanneer het in’t ei zit.
27. Mag men te vroeg daarmee beginnen?
Neen, men wachte liever een uur langer dan een uur te vroeg te beginnen.
28. Wat is er te vreezen?
Het kiekentje, dat te vroeg uit zijne schaal wordt verlost, sterft gewoonlijk onmiddellijk.
29. Wat geeft men kleine kiekentjes te eten?
De eerste dagen geeft men broodkruimels en klaar water. Dan mag men beginnen met graan,
zoals vogelzaad, koren, enz…
30. Wat doet men als een der diertjes treurt?
Er valt niet veel te doen. Men legt het in de zon of bij het vuur en geeft het één of twee
druppeltjes wijn of likeur in.
923
31. Waar zet men de klokhen?
Gedurende de eerste drij, vier dagen, zet men ze in een open kiekenpander. De kiekentjes
loopen uit en in, maar de hen moet blijven zitten en kan niet ronddwalen, daar waar de
kiekentjes haar niet zouden kunnen volgen. Na dien tijd laat men haar vrij op het voorhof
rondloopen.
32. Waar moet de moederhen slapen?
In een hokje, met strooi voorzien, een voet hoog boven de grond, om haar tegen de
vochtigheid te vrijwaren. Men lette wel dat al de kleintjes des avonds onder de klokhen
schuilen.
33. Voor hoeveel kiekens kan een hen zorgen?
Zij kan er wel twee broeinesten bewaken en bedekken. Doch men moet zorgen dat men ze van
den vijfden of zesden dag allemaal bij dezelfde hen doet, anders wordt de helft verbeten. De
andere hen wordt opgesloten en kan na eenigen tijd wederom beginnen te leggen.
Einde der derde les.
VIERDE LES 1. Wat doet men als een of meer klokhennen verloren gaan?
Daar dit kan gebeuren door sterfte, ongeval of lust der hennen om opnieuw te leggen, is het
altijd goed een of meer kapoenen op ’t voorhof te hebben, om de wees-kiekentjes te geleiden
en te bezorgen.
2. Wat moet men voorafgaandelijk doen?
De opvoeding der kapoenen bewerken.
3. Hoe gebeurt dat?
Men begint met den kapoen in een zeer engen en diepen bak te sluiten; men neemt den vogel
verscheidene malen daags uit, om hem in eene kooi met eten en drank te verplaatsen.
4. Wat doet men na eenige dagen?
Men geeft den kapoen, in zijn bak, ’t gezelschap van twee of drie van de grootste kiekentjes;
men neemt hem met die diertjes uit, verschillige keeren daags, om ze in de kooi, hierboven
genoemd, te verplaatsen.
5. Wat doet men als de kapoen de kiekentjes mishandelt?
Men scheidt hem ervan en herbegint ’s anderendaags zooals reeds gezegd is, zorg dragende
de kiekentjes met den kapoen verscheidene malen daags in de eet- en drankkas te zetten.
6. Welk is’t gevolg dier handelwijze?
De kapoen gewent zich aan de kiekentjes, bedekt die met zijne vleugels, geleidt die met
evenveel zorg als de klokhen, en toont zich zelfs voldaan, wanneer men het getal zijner
beschermelingen vermeerdert.
7. Moet men den moed verliezen wanneer de kapoen eenige kiekentjes doodt of verminkt?
Geenszins, want dit is de prijs zijner opvoeding. De volgende keeren zal dat niet meer
gebeuren, want eens dat de kapoen aldus geleerd is, blijft hij dat voor heel zijn leven.
8. Kan men oude hanen ook alzoo leeren?
Ja, men heeft ze enkel te behandelen als de kapoenen.
9. Hoe wordt een jonge haan tot kapoen gemaakt?
Door het snijden, hetwelk gewoonlijk gebeurt op den ouderdom van vier maanden.
10. Is dat een zeer moeilijke operatie?
Geenszins, wanneer men oplettend en voorzichtig te werk gaat.
11. Welke is de best gepaste tijd daarvoor?
Des morgens heel vroeg, nog voor de vogelen iets hebben geëten; ook best in de lente en in
den herfst, want des zomers geneest de wonde moeilijker.
12. Waarom wordt die operatie gedaan?
924
Ten einde het vleesch der volgelen vetter en smakelijker te maken. Een gesneden dier,
onzijdig zijnde, wordt trouwens ook veel gemakkelijker en sneller vet gemest.
13. Hoe geschiedt die snijding?
Deze, die den snijder helpt, houdt het dier op eene schuinsch liggende plank, met den kop
naar beneden. Daardoor zinken de ingewanden naar voren in het lichaam, en zijn moeilijker
kwetsbaar. De snijder plaatst zich langs achter. De recht bil wordt voorwaarts tegen het lijf
geplooid. De linker bil plooit men achterwaarts, zoodat de buik bloot wordt aan den
linkerkant.
14. Wat gebeurt na deze voorbereiding?
De snijder rukt de pluimen van de linkerzijde uit. Hij heft het vel omhoog, links, tusschen het
aarsgat en de bil. In dit vel maakt hij, met een zeer scherp mes, eene snee, groot genoeg om er
den vinger in te brengen, dewelke met fijne olie vet gemaakt is. Hij zoekt met den vinger,
langs den ruggegraat, de twee zaadballetjes en trekt ze één voor één uit.
15. Hoe wordt de wonde gestopt?
Men naait ze onmiddellijk toe, met eene zeer fijne naald, in olie gedoopt, en een goeden
ingewasten draad. Daarmede is de operatie voltrokken.
16. Waarop moet men wel letten?
Dat men de ingewanden niet kwetse. Daarom moet men ze instoppen, wanneer ze dreigen uit
te drijven.
17. Waarmede moet de wonde gewassen worden?
Na ze toegenaaid te hebben, zal men ze met kamfer- en brandewijn afwasschen.
18. Hoe moet men versch gesneden kapoenen verzorgen?
Men plaatst ze op versch strooi, in eene kooi, zoo dat ze niet omhoog kunnen vliegen, en men
geeft hun gedurende vier en twintig uren goed eten, zooals meel, zemelen en dergelijke. Na
drie of vier dagen mogen ze met de andere vogels loopen en terug in het kiekenkot roesten.
19. Wat moet men doen indien de wonde dreigt te bederven?
Men moet ze eerst met lauw water en daarna met kamfer en brandewijn afwasschen.
20. Worden de hinnetjes ook gesneden?
Ja, op denzelfden ouderdom als de hanen.
21. Hoe gebeurt die operatie?
Men legt het dier, evenals voor de kapoenen. Men rukt de pluimen uit tusschen den stuit of
stiet ‘in den loop schuppen aas genoemd) en den staart. Daar bevindt zich eene kleine
verhevenheid, die voortgebracht wordt door de eiëerstok, daaronder gelegen.
Men snijdt dwars eene opening en haalt den eiërstok met den vinger uit, waarna men de
wonde met een gewasten draad toenaait.
23. Waarmede bestrijkt men de wonde?
Met olie en daarna met houtassche.
24. Wat doel heeft het snijden der hennen?
Het gemakkelijk vetmesten en het voortbrengen van vet en smakelijk vleesch.
25. Is dat volstrekt noodig?
Voor de hanen is er altijd veel voordeel mee te doen, doch voor de hennen is dat voordeel
twijfelachtiger.
26. Hoe heet men eene gesneden hen?
Een poelarde.
27. Moet eene hen gesneden worden om er eene poelarde van te kweeken?
Geenszins, de poelarden van Mans en La Flèche ondergaan de besnijding niet, en zijn
nogtans de grootste en zwaarste, welke men kent. Doch men steekt ze zeer jong op het vettekot
en kiest enkel deze welke het schoonste zijn.
28. Welke hennen worden geen goede poelarden?
925
Deze, welke naast de ooren groote, witte vlekken dragen, en waarvan de pluimen aan het
achterlijf dik afhangen.
29. Wat voor hennen zijn dit?
Dit worden vooral goede leg- en broeihennen.
30. Wat zegt men van de wormenputten?
Deze kunnen goed zijn, maar als er te veel zijn, wordt de lucht er door verpest, en de eieren,
evenals het vleesch, zijn minder smakelijk.
31. Hoe maakt men een wormput?
Men graaft een gracht op welks grond men strooi legt, op 15 centimeters dikte. Daarboven
giet men paardenmest en aarde, en erboven een dikke laag afval van beenhouwerijen en
allerlei penserij. Dit alles wordt bedekt met eene laag graszode, hier en daar een luchtgat vrij
latende.
32. Mogen de hennen daarin scharrelen?
Neen, om dat te beletten bedekt men den wormenput met steenen.
33. Hoeveel mogen de vogelen daarvan eten?
Na eenige dagen krielt het in dien put van miljoenen wormen. Men delft er dagelijks een paar
of drij schuppen uit en werpt die open op het voorhof. De hennen zijn zeer verlekkerd op dit
voedsel. In deze mate toegediend, bevoordeeligt het hunne gezondheid, doch meer zou hun
zeer schadelijk zijn en de spijsvertering belemmeren.
Einde der vierde les.
VIJFDE LES
1. Welke kiekens neemt men voor het vetten?
Men neemt ze van vijf tot zes maanden.
2. Welke keus valt er te doen betrekkelijk de pooten?
De kiekens welke gele pooten hebben, geven geen zulk smakelijk vleesch en gee n zulke blanke
huid als de kiekens, welke zwarte pooten hebben.
3. Is er iets te verdienen met het vetten van oude hennen?
Jawel, maar daar de koopers zich bij deze vogels altijd bedrogen vinden, loopt de verkooper
gevaar geen goede faam te krijgen; trouwens oude hennen, hoe vet ook, zijn en blijven hard
en taai, wat men ook aanvangen mag bij het gereedmaken.
4. Is er verschil tusschen de vette kiekens?
Het vleesch der vette jonge hanen is altijd een weinig rooder en steviger dan dat der jonge
hinnetjes, maar het is daarentegen ook smakelijker.
5. Welke haantjes worden gemakkelijkst vet?
De maagdelijke vogels en om ze alzoo te behouden, is het noodig dat zij vanaf twee maanden
ouderdom van alle hennen verwijderd blijven.
6. Hoe wordt een vettekooi gemaakt?
Het is een groote kooi met vakken. De grond is van latten, breed 2 duim, en genoeg
verwijderd opdat de drk er tusschen valle. Elk dier is volstrekt afgezonderd. Vooraan elk vak
is eene omhoogschuivende deur, voorzien van een gat, waardoor de vogel zijnen kop steekt.
Onder die rei gaten is een lang bakje aangebracht waarin eten en drinken wordt voorzien.
7. Waar moeten de vettekooien staan?
In eene donkere plaats, afgezonderd van alle gerucht en tamelijk warm en droog.
8. Wat is eene hoofdvereischte voor het vetten?
De volstrekte rust; daarom moet men de hanen van de hennen scheiden en de dieren niet
verontrusten, tenzij voor de voeding.
9. Welk is het beste voedsel?
926
Dit bestaat uit gestoofde aardappelen, meet een deel zemelen, maïs, rogge, boekweit of
havermeel. Men maakt hiervan een deeg dien men gedurende de eerste acht dagen naar lust
vrij door den vogel laat eten; na dien tijd steekt men het dier zijn eten in.
10. Hoe wordt dat gedaan?
Men maakt met dien deeg rolletjes ter lengte van een gewoon komkommertje, aan de twee
punten spits. Men giet over die rolletjes wat dunnen melk, neemt de kiekens één voor één op
de schoot, opent hen den bek en steekt deegrolletjes in, tot de krop vol is.
11. Wat doet men als het dier niet slikken wilt?
Men geleidt langs buiten, den deeg tot in den krop. Indien men daarin niet gelukt, giet men in
den bek, bij middel eener mosselschelp, een weinig vocht, liefst vettig water.
12. Hoeveel voedsel moet men alzoo insteken?
Tot dat de krop goed vol is.
13. Waarop moet men letten voor elken maaltijd?
Men dient goed den krop te betasten, om zich te overtuigen of het vorige voedsel goed
verteerd is. Is dat niet het geval, dan schrikkelt men een maaltijd over en geeft den volgenden
keer wat minder te eten.
14. Blijven de kiekens voortdurend even veel eten?
Neen, hoe vetter zij worden, hoe minder zij eten. Men moet dus de hoeveelheid van den deeg
trapsgewijs verminderen.
15. Hoe lang duurt eene goede vetmesting.
Gewoonlijk van veertien dagen tot drie weken, doch zij kan ook langer duren, volgens het
soort kiekens dat men vetten wil.
16. Mag men den vogel langer dan zeker tijdstip vetmesten?
Neen; want eens op zijn vetste punt gekomen, wordt de vogel magerder en zou eindelijk eten
weigeren en sterven.
17. Hoeveel maal daags voedert men?
Tweemaal daags en op gelijke uren. Het is goed de vogelen enkel een uur na hun ontwaken
eten te geven. Men zet b.v. te 6 ure ’s morgens de deur open om wat licht te geven en voedert
te 7 ure, des avonds doet men hetzelfde.
18. Hoe bewaart men de eiëren?
Er zijn verschillige middelen, hierna vermeld: 1° in zemelen 2° door verwarming 3° in
kalkwater 4° in zout 5° in versch water 6° onder vet 7° in zagemeel, zavel, gran of zaad.
19. Welke zijn de te nemen voorzorgen?
1 Bij bewaring door verwarming doopt men de eiëren een minuut in kokend water. 2 In
kalkwater moet men ze in een kelder bewaren. 3 In fijn zout mag men ze niet te lang houden,
anders wordt het eiwit zoutig. 4 In versch water moet men, alle 2 of 3 dagen ’t water
hernieuwen. 5 Onder vet, giet men een laag gesmolten vet op het water dat de eiëren
overdekt. 6 In zagemeel, enz. met men ze loodrecht zetten, het dik einde naar boven gekeerd.
20. Zijn er geen andere middelen?
Ja, maar zij gelukken altijd min voldoende dan de voorgaande.
21. Welke eiëren bewaren het langst.
Deze van hennen die zonder haan leven. Maar dan hennen die zonder haan leven. Maar deze
hennen leggen ook veel minder dan andere.
22. Wat moet men doen als eene hen ziek wordt?
Wanneer de ziekte besmettelijk is, doet men best ze te dooden, indien de vogel niet van een
schoon ras is.
23. Welke ziekten zijn besmettelijk?
Bij de kiekens zijn schier alle ziekten besmettelijk, de eene min, de andere meer.
24. Wat heet men de PEPIE?
927
Deze ziekte wordt veroorzaakt door de onzuiverheid van ’t water of door den hongersnood.
Het dier eet niet meer, wordt treurig en schijnt altijd te willen niezen. Sluit het dier op, wasch
goed den bek langs binnen met azijn, en geef het goeden kost te eten; ook een weinig natte
zemelen en frisschen drank.
25. Waardoor ontstaat de AFGANG?
Door heet geven van te veel nat eten. Men geeft aan de zieke dieren gerooste erwten, boonen,
haver, enz. Deurt de ziekte voort, giet hen wat komijnethee in.
26. Hoe geneest men VERSTOPPING?
Deze ziekte die veroorzaakt wordt door overvloed van droog en brandig eten, zooals haver en
kemp, moet genezen worden door een paar lepels goede olie in te gieten. Blijft de ziekte
deuren, dan is een weinig gekapte kropsla of ook nog roggewater zeer goed.
27. Wat is de STUITZIEKTE?
Deze heeft voor bron, vuilnis en stank in ’t kiekenkot. Het dier is ziek en afgemat, de stuit
zwelt dik op. Snijd dan dat gezwel open en pers er de vuilnis uit, waarna gij met azijn de
wonde wascht. Het dier moet zuiver en net gehouden worden en verfrissend eten en drank
krijgen.
28. Wat dient er gedaan voor de HOEST?
De kiekens hoesten door de jeuking van duizenden kleine roode wormpjes in hunne luchtpijp
Men kan de genezing beproeven door afkooksel van bittere planten in te even. Betert het niet,
dan doodt men den vogel, want die hoest is aanstekelijk.
29. Welke vogels krijgen de JICHT?
Deze welke niet droog genoeg loopen of roesten. Ze droog en warm houden is het middel om
de jicht te doen verdwijnen. Die niet genezen moeten gedood of verkocht worden.
30. Waaraan herkent men de SNOT?
De dieren hebben de neusgaten steeds met snot gevuld en zien er zeer kwijnend uit. Deze
ziekte is zeer betrapelijk Het beste geneesmiddel voor de kudde is; de aangetaste dieren te
dooden en in den mestput te delven.
31.Wat doet men tegen de PUISTJES?
Deze gevaarlijk en zeer aanstekelijke ziekte wordt behandeld als de vorige. Vervolgens
wascht men het kiekenkot met eene sterke oplossing van pheniekzuur (verkrijgbaar bij den
apotheker).
32. Waaraan herkent men dat de hoenderkweek niet te veel kost?
Wanneer de voeding der vogels niet hooger beloopt dan 1 centiem per dag en per hoofd. In
geval ze meer kost, moet men naar betere en goedkooper voedingsmiddelen uitzien. De beste
voeding voor leghennen bestaat uit gekookt kleingraan met zemelen.
34. Hoeveel kiekens moet het boerinnetje houden om met de voorschriften van onzen
Catechismus, aan haar 1000 frank jaarlijksch gewin te geraken?
Zij moet er ongeveer een paar honderd leghennen op nahouden en 4 maal zooveel kiekens op
de markt brengen. (vette en magere) Bij onze rekening wordt niet gelet op hetgeen de pluimen
en de mest zullen voortbrengen, hetgeen echter tamelijk aanzienlijk is, bij eene goede
exploitatie. Vooral is het noodig, dat men alle voorschriften goed in het oog houde en geen
verzuim lege, ’t zij eender van welken aard, daar men in dit geval aan niemand dan aan zich
zelven zijn mislukken zou te wijten hebben.
Ten slotte denken wij, dat deze vijf lessen volkomen voldoende zijn zullen voor alwie de
hoenderteelt oeften, ’t zij uit liefhebberij, ’t zij om geld te verdienen.
SLOT
928
De hoenders in de Maagdenspiegel
Op één van die rommelmarkten in Ieper vond ik een ‘curieus’ boekje met als titel ‘De
Maagdenspiegel’ – Nieuw leesboek voor meisjeszondagscholen. Het boekje was door de
perister J. Claerhout geschreven en werd door de W° Veys-David, te Pitthem gedrukt in
1898.
Dit boekje van 190 bladzijden bestaat uit vele stukjes tekst die een eigenaardige mengeling
zijn van gedragsvoorschriften – zoals ‘hoe gaat de jonge dochter ter kerk? – stichtende
legenden en christene heiligenverhalen en daar naast wel heel praktische raadgevingen en
huishoudvoorschriften.
De heiligen die als voorbeeld strekten van de ‘jonge dochters’ die bij de ‘congregatie’ gingen,
waren Sinte Elisabeth, de heilige Germana, de heilige Zita, Sinte Godelieve, Sinte Gertrudis
en Veronika met den Zweetdoek.
De schrijver legt ook uit hoe je moet sparen en tevens wat de lijfrentekas inhoudt en hoe je
kan deelnemen aan de Pensioenkas van den Staat.
Veel aandacht wordt er besteed aan het praktische huishouden. We leren onder andere hoe je
moet ‘wasschen en strijken, hoe je vlekken moet wegnemen, wat de grote ‘kuisch’ inhoudt en
wat dan onder de wekelijkse ‘kuisch’ valt.
En tevens legt de schrijver aan de ‘maagd’ uit welke groenten zij in haar tuintje moet zetten,
hoe ze konijnen moet kweken en hij besteedt ook een hoofdstukje aan de hoenders.
Een goede Christelijke maagd kweekte dus kippen.
We zullen in ‘Doos Gazette’ waarschijnlijk nog wel eens aandacht aan dit boekje spenderen,
maar hier lezen we nu wat Claerhout ons over ‘De hoenders’ weet te vertellen.
De Hoenders
Er zijn vele rassen van hoensders. De verstandige huishoudster kiest deze uit welke best haar
doelwit zullen bewerken. De Vlaamsche en de Italiaansche hoenders broeden weinig en leggen veel eiers.
Begeert de huismoeder veel kiekens in korten tijd, zij moet rassen verkiezen die snel groeien
en steeds neiging hebben tot broeden. Zulke zijn: het ras van Houdan en de Mechelse
koekoe’s.
De rassen met fijn beendergestel, die snel vleesch aannemen, zooals de Brahma’s en de
Mechelsche koekoe’s zijn best geschikt tot het vetten van kiekens.
In de voeding der hoenders, zoo sprak Mr Lamont-Van Hecke in ene zijnder voordrachten,
speelt het water eene voorname rol: het moet zuiver en frisch zijn.
De boter- of kernemelk bevoordeeligt des te meer het eierleggen, naarmate zij minder zuur
toegediend wordt.
Groen is zoo onmisbaar als zuiver water. Beter is het ’t groen in bundeltjes op te hangen, dan
het op den grond der loopplaats te werpen, waar de hoenders opgesloten zijn. Alle groen
wordt met bate aan de hoenders gegeven, vooral koolbladeren en zurkel.
Het graan dat men aan de hoenders voorwerpt, moet gezond en van goede hoedanigheid zijn,
anders pikken de hoenders maar het beste op en het overige gaat te kwist. Men legge het beter
in eenen bak dan op den grond. Tarwe is zeer voedzaam; gerste en maïs bevoordeligen meer
het vetten dan het eierleggen; haver in den Zomer gegeven verwekt broeilust bij de hennen,
kempzaad met maat voortgezet, bevoordeeligt het eierleggen in den Winter.
Te veel aardappels in het voeder maken de hoenders zwak en na eenigen tijd ziekelijk.
Het stelsel van voederen moet nu en dan veranderd worden, omdat het gevaarlijk en ook
nadeelig is steeds hetzelfde voedsel te geven. Deegvoeder ’s morgens, in den Winter, is aan
929
te prijzen: b.v. aardappels gekookt met zemelen, met eenig vleesch, zout, geraspt krijt
bijgevoegd.
Vele menschen kweeken hoenders, niet alleen om het gezond en krachtig voedsel welke de
hennen hun verschaffen, maar ook nog om het gulden ei dat zij leggen.
Iedereen weet dat de eierhandel belangrijk is.
Ziehier een doelmatig middel om de voortbrengst van eieren met één derde te vermeerderen.
Het hoen legt meest eieren in zijn derde jaar, het vierde jaar legt het minder doch eht legt
grooter eieren, vervolgens neemt het leggen van jaar tot jaar af.
De jonge hennen legen tamelijk regelmatig in den voorwinter of in het voorjaar, wanneer de
eieren het duurst zijn.
Ieder jaar dus moeten al de hoenders, die ouder zijn dan vier jaar, onverbiddelijk den pot in,
ofwel naar de markt.
Met de hoenders van 1, 2, 23 en 4 jaar is men bijna zeker geheel het jaar versche eieren te
hebben.
Zoo doende, bekomt men nog eenen schoonen prijs voor de oude hennen, want een hoen van
vier jaar is nog zeer malsch.
* * * * *
* * * *
Het gemis aan vrijheid, aan licht en lucht, de koude en de vochtigheid zijn als zoovele
vijanden die het hoen plagen, ja ziekelijk maken en zijne opbrengst verminderen.
De vrijheid bevoordeeligt de gezondheid en de vruchtbaarheid der hoenders. Wanneer zij in
vrijheid mogen slenteren op het hof, in weide en stal, weten zij altijd hier een graantje, daar
een zaadje, ginds een kruimeltje, een grasje, een wormpje op te lezen. Hoenders die kort
loopen kosten eens zoo veel van onderhoud dan deze die in vrijheid loopen.
Bijtende koude en groote hitte zijn nadeelig voor het eierleggen.
De hoenders treuren in duistere en slecht verluchte plaatsen.
De vochtigheid, de natte koude gornd, verwekt ziekte onder de hoenders en sterfte onder de
kiekens.
Het hoenderhok mag niet te hoog boven de grond geplaatst zijn. Het moet ruim, wel verlucht
en verlicht en tochtvrij zijn. De zitstokken moeten breed en even hoog geplaatst zijn.
Best is het hoenderhok afgezonderd van de stallen.
Wanneer de hoenders boven de stallen slapen, is hun hok wel warmer, doch zij ontvangen
echter bedorvene lucht, die hun veel nadeel doet.
Elken morgen behoort de drek uit het hok verwijderd te worden.
De nesten en het hok worden elke week gereinigd; de vloer van het hok wordt zorgvuldig
afgeschuurd met zeeploog, het dak langs binnen met kalk bestrooid.
Wie zijne hoenders zacht behandelt, hun k-hok en beloop zuiver houdt, hun gezond en
afwisselend voedsel geeft, zal die nuttige hofvogels de grootste winsten doen afwerpen.
Zoo ken ik kleine burgers die vn de opbrengst hunner hoenders jaarlijks hunnen pacht betalen.
Dat laatste feit moet wel elke maagd overtuigen om kippen te gaan kweken.
Uit hetzelfde boekje halen we nog (p. 75) het hoofdstukje hoe je ‘eiers’ kan bewaren.
*
* *
930
De eiers zijn een gezond en krachtig voedsel, dat in elk huishouden onmisbaar is: men eet ze
versch, gekookt, gebakken ofwel met andere spijzen gemengd.
Versche eiers zijn, des avonds tegen het licht der lamp gezien, eenigszins doorschijnend,
bedorvene eiers zijn troebel.
Het is zeer wijselijk gehandeld voor den Winter een voorraad eiers te verzamelen. Dit wordt
gemakkelijkst op de volgende manier gedaan:
In September, wanneer de eiers gewoonlijk aan lagen prijs staan, koopt of legt men eene
zekere hoeveelheid ter zijde. Men bluscht twee kilogrammen vet kalk in een vijftigtal liters
water. De schaal der eiers wordt net afgewasschen en dan afgedroogd. Vervolgens legt men
eene laag dier eiers in eenen steenen pot en men overgiet ze met de kalkloog. Dit inleggen
wordt voorgezet naarmate men de eiers aan de hand heeft; alleen moet men zorgen dat de
eiers schoon oversopt worden. Het kalkwater metst de poriên der eierschalen toe, snijdt de
lucht allen weg af en voorkomt zoo alle bederf in het ei.
Indien men den pot met de eiers onberoerd laat staan in eene koele plaats, zullen deze na den
Winter nog zoo frisch wezen als waren ze maar gelegd.
Halsregting – Karel Kestelyn
Op de 23ste
january 1867 hield de heer Thonissen een voordracht voor de kamers en gaf de
cijfers van de ‘gehalsrechten’ –
VEROORDEELDEN GEHALSRECHTEN
Tussen 1830 en 1860 hebben er in België voor vadermoord, moord, vergiftiging en moord
vergezeld van eene andere misdaed, 721 veroordeelingen en 52 halrechtingen plaets gehad.
De laatste van die reeks was de onthoofding van Karel Kestelyn te Ieper.
In de krant ‘Burgerwelzyn’ van de 16de
december 1861 – stond het volgende berichtje:
Sprekende over de moord van Reninghelst, zegt een blad van Yper: Zondag morgend, is er te
Reninghelst eene moord begaen op de genaemde Marie de Breune en Theophile Salomé. De
echtgenoot was naer de groote mis gegaen en het is tydens zyne afwezigheid dat de moord
bedreven is geweest. Ten huize terugkomende zag hy zyne vrouw en zynen neef oud 13 jaren,
badende in eenen stroom bloed.
De vrouw had eene diepe en groote wonde aen de keel, gedaen by middel van een snydend
voorwerp en had de hoofdschedel ingeslagen. Wat het kind aengaet, het was de keel
afgesneden.
Deze moorden in Reningelst maakte grote indruk in de streek. Het parket ging op zoek naar
de daders en al snel kwam men bij Karel Kestelijn en zijn kornuiten terecht. Een bende die
bekend zou worden onder de naam: De Rode Bende.
Op de 23ste
maart 1862 begon voor het hof van assisen van West-Vlaenderen het proces tegen
deze bende.
Er stonden 7 mannen en 3 vrouwen terecht voor drie moorden en 40 ‘dieften’. Bij de twee
moorden te Reningelst was er een derde gekomen; de moord op boer Assez te Staden in de
nacht van de 5de
op de 6de
maart 1862.
Niet alleen de Ieperse kranten- bijvoorbeeld ‘Le Propagateur’ en ‘Burgerwelzyn’ schonken
aandacht aan dit proces. De Brugse ‘Standaard van Vlaanderen’ voegde letterlijke verslagen
931
van de verhoren als bijlage bij zijn krant toe en in Gent verscheen er tijdelijk een krantje
‘Regterlyke kronijk van Vlaenderen’ met onder andere tekeningen van de betrokkenen.
Hugo Vlamynck – schreef één en ander uit in een brochure ‘DE RODE BENDE VOOR
BRUGS ASSISENHOF’ en Willy Maeckelberghe van Poperinge publiceerde een artikel in
‘Aan de schreve’ onder de titel ‘Moord op de Ouderdom – 8 december 1861.
De onafhankelijke – 5 july 1863
Halsregting van Kastelyn
Woensdag, 1 july om 7 uren ’s morgens, heeft Karel-Lodewyk Kastelyn, te Yperen, de
schelmstukken geboet voor dewelke hy door het assissen hof van WestVlenderen was ter
dood veroordeeld geworden.
Den dag te voren, in den vroegen morgend, was reeds het gerucht met bliksem snelheid
verspreid geworden dat de strafuitvoering gisteren zou plaets grypen. De tyding er van was by
telegrafiek-berigt te Yperen aengekomen.
Dynsdag namiddag om 5 uren, berigtte de bestuerder van het gevang van Brugge, waer
Kastelyn was opgesloten aen den veroordeelde, dat hy nog slechts zyn betrouwen in God
moest stellen, dat zyne voorziening in kassatie en in genade waren verworpen, dat hy nog
diezelfde avond naer Yperen zou vervoerd worden om er den volgende dag zyne straf te
ondergaen. Kastelyn die sedert zyne veroordeeling niets verloren had van die stoeffery en
grootspraek waervan hy tydens de debatten zoo vele bewyzen had gegeven, vernam die
schrikkelyke tyding met eene schynbare kamte, doch zyn wezen was zeer bleek geworden en
zigtbaer ontsteld. Ik verwachtte er my aen, zegde hy, ik heb liever morgen te sterven dan hier
in dit droevig gevang te moeten kwynen.
Eenigen tyd nadien zegde Kastelyn vaerwel aen zyne ongelukkige vrouw. Dit afscheid was
zeer kortstondig. Hy heeft zyne vrouw met uitstorting des herten omhelsd , haer zeggende van
zich te troosten in de overtuiging dat hy onpligtig stierf en haer aenmanende, wanneer zy
hare vryheid zou teruggekregen hebben, van goede zorg voor hare dry kinderen te dragen en
dezelve in de baen der deugd op te leiden.
Kastelyn en zyne vrouw weten niet dat de oudste hunner dry kinderen onlangs door het
geregtshof van Yperen is veroordeeld geworden om, tot den ouderdom van 21 jaren in een
verbeteringshuis te worden opgesloten. Dit ongelukkig kind is voorloopiglyk opgesloten in
hetzelfde gevang als zyn vader en zyne moeder, en wist niets van het hertscheurend tooneel
dat op eenige stappen afstands plaets greep.
Kastelyn is vervolgens in een celrytuig naer de statie gebragt, alwaer hy is geplaetst geworden
in een rytuig van eerste klas, vergezeld van dry gendarmen, van den eerw heer Vande Walle,
almoezenier van het gevang van Brugge, en van den eerw Pater Platteau.
Gedurende de gansche reis van Brugge naer Yperen, heeft Kastelyn eene groote
onverschiligheid aen den dag gelegd; hy heeft zich gedragen, zegt een zyner reisgezellen, als
een man die naer den kermis gaet, zich niet bekreunenede met het vreeselyk doel zyne reis.
Hy heeft eerst eene cigaer gesmoord, welke M Vande Walle hem gegeven had. Deze gezegd
hebbende dat het eene cigaer was van 15 centiemen, heeft Kastelyn hem geantwoord: Gy zyt
wel gelukkig, gy, van zoo goede en zoo dure cigaren te kunnen rooken, ik, ik moest my te
vreden houden met voor 7 centen tabak voor de gansche week.
In de statie van Rousselaere heeft hy een glas water gevraegd en gedronken, dan heeft hy eene
pyp gerookt, altoos redekavelende met zyne reisgenoten. In de statie van Kortryk waer de
trein is aengekomen om 8 uren 20 min., heeft hy een tweede glas water gedronken en eenen
koek gegeten. In de statie van Kortryk was eene groote menigte volks byeengedrongen,
932
hygende naer de aenkomst des treins die den veroordeelde bevatte. Maer de gordynen van het
rytuig bleven zorgvuldig om neder. Kastelyn het gerucht vernemende dat men buiten hoorde,
heeft meermaels aen de gendaermen gevraegd om zich aen het portel te plaetsen. Een
bediende van den yzeren weg verpligt geweest zynde, om redenvan dienst, in het rytuig te
treden, heeft Kaselyn gevraegd om wat uer hy te Yperen zou aenkomen. Rond 10 uren,
antwoordde de wachter. Nog zo lang, zegde Kastelyn, ik wilde er reeds zyn. Ik verveel my op
den yzeren weg.
In al de statien, te Meenen te Wervicq, te Comene, wachtte eene groote menigte den doortogt
des treins af, waerop zich ook de afschruwelyke guillotien bevond.
In de statie van Yperen was het nog erger, de menigte was zoo groot dat de reizigers uit den
trein niet konden geraken. De gendarmen konden den veroordeelde met moeite tot aen het
celrytuig brengen. Kastelyn die het zinneloozen kapootjen droeg, had veel moeite om zich te
bewegen. Hy zegde tot de gendarmen: ‘help my toch om op en af te treden, of ik breek my
nog den hals, en dan zult gy hem niet meer moeten afsnyden.’
Het was 10 uren ’s avonds, de nacht viel in, men kon de wezenstrekken van Kastelyn niet
waernemen en de menigte rond het rytuig geschaerd, volgde den stoet tot aen het gevang.
Onder weg verzocht Kastelyn de gendarmen van hem niet te verlaten. ‘Ik zie de gendarmen
van Yperen niet geerne’ zegde hy; ‘zy zyn te stout’.
Het gevang binnentredende zegde hy met zyne gewoone grootspraek: ‘Hier ben ik’.
In zyne cel gebragt zynde, heeft hy gevraegd waer Goebe was, ‘die schobbejak’; hy is de fout
van alles, voegde hy er by.
Goebe is een der wachters van het gevang van Yperen, die de justicie op het spoor der
pligtigen gebragt heeft, en is de ergste getuige tegen Kastelyn geweest.
De bestuerder hem gevraegd hebbende of hy iets wilde eten, heeft Kastelyn geweigerd,
zeggende dat hy zeer goed gegeten had te Brugge.
Dan werd de deur zyner cel gesloten en op het register des gevangs werden deze noodlottige
woorden geschreven:
N° 1249 Kastelyn, Karel, daglooner, oud 42 jaren geboren te Elverdinghe, veroordeeld tot de
dood door het assisenhof van Bruge, passagier, neergezet in het arresthuis voor eenen nacht
om ter dood te worden gebragt.
Men zou zeggen dat die koude en naer bloed riekende woorden daer door eene hand van 1793
zyn neergeschreven.
Te middernacht heeft de prokureur des konings van Yperen, bygestaen van zynen griffier, aen
Kastelyn het vonnis voorgelezen waerby zyne voorziening in kassatie was verworpen even als
de verwerping zyner vraeg in genade. Hem gevraegd hebbende of hy niets te zeggen had heeft
de veroordeelde ‘neen’ geantwoord. Dit woord herhaelde hy ’s anderendaegs morgends aen
den onderzoeksregter;
De gansche nacht ging zonder slapen voorby voor den veroordeelde. Hy sprak over
verschillige zaken met de twee priesters, met den eerw heer De Blauw, almoezenier van het
gevang van Yperen, met twee gendarmen en twee wachters.
Om 2 uren zegde men hem dat hy zich moest bereiden om te sterven en zich met God
verzoenen. Kastelyn zegde dat hy gereed was. Hy verkoos tot biechtvader den eerw pater
Platteau.
By het krieken van den dag, ontving hy voor de laetste mael de heilige communie, onder de
mis die voor zyne ziel werd gelezen, in tegenwoordigheid der gevangenen en van gansch het
perooneel des gevangs;
Alsdan ving een hertroerend schouwspel aen. De achtbare priester, die de mis deed, beklom
den predikstoel en aenzocht met eene door de aendoening gebroken stem de aenwezigen om
met hem de gebeden der stervenden te lezen, over eenen mensch die in hun midden was
933
neergeknield, nog vol leven, kracht en gezondheid en die nogtans binnen weinige
oogenblikken zich in de eeuwigheid zou bevinden.
Zyne laetste woorden vergingen in eenen pynlyke snik waerop een luide siddering
antwoordde ontsprongen uit de gedrukte borsten en die noch de heilige majesteit der plaets,
noch het onverbiddelyk ordewoord des gevangs hadden konnen bedwingen. Kastelyn alleen
doorstond met vastberadenheid, zonder zegtbaer teeken van ontroering noch van zwakheid,
die wreede beproeving, misschien de pynlykste van alle die den langen doodstryd eens
veroordeelden vergezellen.
Zyne krachtdadigheid verliet hem toen hy, na de mis, zich in de tegenwoordigheid bevond
zyner twee jongste kinderen, die hem gedurende den nacht door hunne grootmoeder waren
aengebragt. Kastelyn rukte hen beurtelings van den grond, knelde hen tegen zyne hygende
borst, onder eene vloed van tranen, en gaf zynen vaderlyken zegen aen die kleine ongelukkige
schepselen, oud het eene 5, het anderen 2 ½ jaren. Dit tooneel verbryzelde het hert, zelfs dat
der geregtsdienaren. De onnoozele weezen werden weggebragt.
Van dan af was Kastelyn als spraekloos geworden. Enkelyk bedankte hy nog de
menschenlievende priesters en den bestuerder des gevangs voor hunne zorgen en hunne
goedheid gedurende den nacht van waking dien zy naest hem hadden doorgebragt. Hy
onderstond zonder yzen de afschuwelyke operatie der toilette, zyne gedachten waren niet
meer op deze aerde.
Moeten wy het zeggen in ’t voorbygaen? By het verlaten van het gevang, wist de
schoonmoeder van Kastelyn het diep medelyden te benuttigen dat de kinderen des
veroordeelden inboezemden. Zy geleidde hen van straet tot straet gedurende den ganschen
morgend en ontving aldus talryke almoezen.
Het schavot was opgeregt op het plein der krygsverrigtingen, beter te Yperen gekend onder
den naem van Liefdeplein.
By het eerste schemerlicht gezette reeds eene dikgepakte menigte, toegesneld van verscheide
uren in den omtrekt, het plein en als altoos waren de vrouwen in meerderheid. Eene afdeeling
van het 11° lignie regiment heeft alsdan post gevat rond het afschuwelyk gevaerte dat men de
guillotine heet.
Om 7 uren klokslag, zyn de poorten van het gevang naby het plein gelegen, geopend
geworden, een gesloten celrytuig kwam naer buiten, omringd van talryke gendarmen te peerd,
onder de bevelen van den wachtmeester Prismée, eenen der vernaemste beschuldigers tydens
het proces. Op het oogenblik dat het rytuig voor het moordtuig stil hield, hoorde men een
yzend trillen onder de menigte.
Kastelyn beklom met vasten stap de trappen van het schavot, de doodskleur verwde zyn
gelaet. Hy wierp eenen vluggen oogslag op het mes, en heeft een laetste mael het
Christusbeeld gezoend dat zyn biechtvader tegen zyne lippen drukte.
Een oogenblik later meldde de doffe slag der dryhoekige slagtbyl dat Kastelyn zyne schuld
aen de menschelyke regtveerdigheid betaeld had, en zich voor de goddelyke vierschaer
bevond.
Op dit teeken wierpen de twee geestelyken, die den ongelukkige vergezeld hadden tot het
laetste oogenblik der boeting, zich op de knieën, voor het slagtoffer de goddelyke genade
afsmeekende. Door eene onweerstane magt aengedreven gebed der werktuigen van de
menschelyke regtveerdigheid samensmeltende met die der vertegenwoordigers van de
goddelyke gratie;
By dit toneel zoo zeer geschikt om te ontroeren, heeft de ontelbare menigte die het plein
overdekt insgelyks de knieën gebogen en gedurende eenige minuten, heerschte er eene ware
en plegtige stilte. De handen waren samen gevoegd en al de lippen, bleek van aendoening,
murmelden een vurig gebed voor hem die gestorven was tot boeting van een groot
schelmstuk;
934
Eenige minuten later, werd de kist, geleverd en toegenageld door de broeders van liefde,
zonder geleide, naer het kerkhof gevoerd. De menigte ging langzaem uiteen, terwyl de
schrynwerkers het bloedig werktuig der dood afbraken.
Doos klein en fijn Erotisch gazetje Voor volwassenen
RIJM In het oude tijdschrift ‘Het Belgisch Museum’ in de jaargang 1838 (RAHasselt) staat er een
artikel van de hand van een zekere Ph. Bommaert die dan weer over de priester-dichter
Joannes Petrus Van Male schreef.
Deze brave man was te Brugge geboren in 1669 en overleed te Vladsloo in 1735.
En hij schreef ‘eenige puntdichten.’
Eéntje ging er over een ‘lichte dame’ – een lichtekooi:
De Lighte tante Trijn pronckt t’midden van de mannen
Te midden van de disch, te midden van de cannen
Te midden van de merkt, te midden ’t ledekant
Seght of men beter oyt de deught van ’t midden vant?
Uit ‘De Woensdagbode van Thourout’ 25 September 1872
Hoe men gedecoreerd kan worden – Te Parijs moest een mobiele garde des nachts om 12 uren de wacht optrekken. Onderweg
zijnde ontmoette hij een confrater die naar huis ging en zag dat eerstgenoemde zeer dun
gekleed was.
Martin, zegde hij, gij hadt uw paletot wel mogen aantrekken, want het zal dezen nacht
geducht koud zijn, het vriest dat het kraakt!
Martin gaf gehoor aan die waarschuwing en keert terug, belt aan en zijne vrouw opent een
venster.
Jeannet, roept hij haar toe, ik ben het, de tijdvergunt mij niet boven te komen, werp mij mijn
paletot toe uit he raam, dan behoeft gij niet beneden te komen.
Zijne vrouw voldoet aan zijn verlangen; hij trekt het kledingstuk aan en spoedt zich naar de
wacht. Daar aangekomen ontdekt hij en zijne medekrijgsmakkers tot hunne groote
verwondering, datzijn paletot versierd is met het kruis van het eerelegioen, en men wenscht
hem geluk met die onderscheiding, doch hij is met die ontdekking niet tereden; hij laat zijnen
wachtpost door eenen anderen waarnemen en speodt zich naar zijne woning, doch blijft nu
ditmaal niet op straat staan, maar gaat regelrecht naar boven en vindt eenen officier, die zijne
plaats bij zijn vrouwtje had ingenomen en wiens paletot met de gemelde decoratie was
voorzien: men had een verkeerd kleedingstuk uit het venster geworpen. De officier kreeg een
pak ransel en werd de trappen afgesmeten.
Hoe de explicatie met de beide echtgenooten is afgeloopen, laat den berichtgever aan den lzer
ter bedenking over.
935
Het lied van den kater - Uit een liedjesblad – ‘Ondertekend’ door C. Loerakker – en uitgegeven te Mechelen aan
de Maas – drukkerij Smeets.
1ste
kouplet
Ik zal een liedje zingen, als gemij aanhooren wil
Onder menschen, onder dieren, is er een zoo groot verschil
Ik heb één kater eerste klas, hij is van bijzonder ras
En in muizen komt hij altijd goed te pas
Ieder muis, klein of groot, mijn kater bijt ze dood.
Refrein:
Op den zolder, in den kelder, in den stal
Mijn kater vangt de muizen overal
Hij heeft een reuk gelijk een hond
Hij is gekend de wereld rond
In de stad of op den buiten bij den boer
Alle dagen zit mijn kater op den loer
Iedere vrouw, met rat of muis
Roepen stil, roepen stil, katerken kom in mijn huis
2de
kouplet
Op den zolder van Catrien, liep een groote muis
Alles was kapot gebeten van dat beestje in haar huis
Maar mijn kater vol pret, kroop des avonds op het bed
En Catrien sprak, hee poesje, goed opgepast!
Een minuut was gepast, mijn kater had ze vast.
3de
kouplet
Om u te bewijzen dat mijn katerken gewis
op de wereld voor geen enkel muis verlegen is
Ja, ge hebt van alle soorten, dat is waar
jong en oud, en grijs van haar
maar, daar vangt mijn katerken, ’t liefste naar.
Kater zijn is plezant als men goed muizen vangen kan.
936
Nummer 44 Doos Gazette april 2006 [email protected]
Betweterigheid uit den tijd
Voorwaar, ’t is kleine deugd, met herten koud als ijs
Nooit door ’t gevoel ontdooid, voor zonde zich te hoeden;
Licht draagt die sterveling, den naam van braaf en wijs,
Wiens boezem schaars of nooit, het uur der drift voelt woeden.
Uit: ‘Wat er hier en daar gebeurt’ – anno 1900
Mop uit ‘De Kunstbode’ – Ieperse krant – 1882
Op het stadhuis – Een koppel begeeft zich voor den officier van den burgerstand om
vereenigd te worden.
De schepene leest: De vrouw moet overal haren man volgen….
‘Och mijnheer, ik bid u’, onderbrak hevig de bruid, ‘verander dat een beetje, want mijn man is
facteur!’
Best Abonnee
We zijn aan nummer 44 toe.
Dank
Ik wil alleszins eerst de heer Smeets en de ploeg van ‘De Wulp’ bedanken voor de goede en
degelijke ontvangst op vrijdag de 24ste
maart. Ik heb heel graag die voordracht over de
ontginning van de heide in de noordenkempen in de 19de
eeuw gehouden. Het is ook Albert
Smeets die het op zich genomen heeft om voor de geïnteresseerden een kopie te maken van
mijn werk met dit thema. Informatie hier over kan je in De Wulp krijgen.
Gisteren heb ik al met een vriend van mij één van de flessen ‘Gageleer’ – bier met een
nasmaak van gagel uitgedronken, die ik aldaar cadeau kreeg én we geven allebei graag toe dat
het een bijzonder bier is!
De moeite waard om eens een ommetje naar De Wulp te maken.
In dit nummer zit er eerst een artikel van onze gastschrijver; de molenaar, verzamelaar en
vooral aquarellist Luc Ameel, die bij hem thuis een wel heel oud ‘planken’ Onze Lieve
Vrouwebeeldje te zien kreeg. Heb je zelf ook een stukje voor Doos Gazette? Stuur maar
door!
Voor de ‘old-time-freaks’ zit in deze Gazette een heel oud proces – ééntje uit 1567 – dat voor
de schepenbank van Exel uitgevochten werd over het rechtzetten van een ‘palissade’.
Toen al mocht en ‘moest’ men zijn erf afpalen en afschutten zodat zijn dieren niet op
‘sHeerens weg’ zouden kunnen komen. Maar toen ook al mocht men zijn erf zo maar niet
‘uitbreiden’. Men moest de paalstenen laten staan!
Het staketsel waarvan hier sprake is in dit proces wordt in Limburg nog steeds een ‘tuin’
genoemd. Voor de Poperingenaars en andere Westhoekers die ook al eens in Ieper komen, is
een dergelijke ‘tuin’ ook te zien bij het beeld van O.L. Vrouw der Tuyne in Ieper. Daar heeft
men nog steeds ‘tuindagen’ en daar is die tuin ook nog steeds het symbool van de vrijheid van
Ieper. Ik weet het, het is niet gemakkelijk lezen, zo’n oud proces, maar toch is het de moeite
waard. Je leert niet alleen iets over het onderwerp van twist maar tevens ook over de wijze
van processen. Goeie moed!
937
En daarna geven we nog een paar negentiende eeuwse poëziestukken.
Het eerste met de titel ‘Geef en u zal gegeven worden’ is van een anonieme dichter ‘J.B.D.’uit
Wytschate in het Heuvelland en dateert uit 1861.
Het andere over de ‘schone Isabelle’ is een typisch begin negentiende eeuws marktlied – een
tweezang - met een wijze zedenles! En we voegen er nog een klacht van een jonge soldaat bij
uit dezelfde periode.
Veel leesplezier, Gui’do’ -
938
De ontdekking van een uitzonderlijk molen-Onze-Lieve-Vrouwebeeldje.
Luc Ameel
Laatst heb ik een uitzonderlijk houten ‘planken’ Onze Lieve Vrouwtje binnen gekregen om te
restaureren. Dit soort primitieve volkskunst komt meestal voor in de Westhoek, met
aanpalend Frans-Vlaanderen, en uitzonderlijk in de streek rond de Kluisberg.
In Wijnendale (Torhout) is er een speciale verering voor Onze Lieve Vrouw. Er is zelfs een
bedevaart naar de boskapel die nabij het kasteel van Wijnendale staat.
En daar kende men – zoals blijkt uit deze vondst - ook dit soort beeldjes.
Deze beeldjes zijn eerder zeldzaam.
Men noemt ze ook donderbeeldjes. De overlevering vertelt dat men deze ‘planken’ beeldjes
ofwel in een kapelletje tegen de gevel plaatste of boven de deur van de met strodaken bedekte
hofsteden, ofwel onder het strodak zelf stak. Dit om het huis of ook wel de windmolen te
beschermen tegen ‘donder en vuur’.
Meestal zijn deze beeldjes uit lindehout gesneden; ook bestaan ze sporadisch uit eikenhout en
ik heb er zelfs eentje gezien in gebakken klei, wat echter heel erg zeldzaam is.
Wat er nu zo speciaal is aan het ontdekte donderbeeldje, is de goede staat ervan. Het heeft nog
steeds de originele polychromie. Het kleed is in Engels rood, de gedrapeerde mantel is in het
donkerblauw, en is afgezoomd met een band van gele oker. Het kindje Jezus houdt de handjes
naar de toppen toe samen en heeft een licht grijs kleedje, met donkerrode kleine langwerpige
franjes met kleine penseeltrekjes geschilderd. Op de donkerblauwe mantel zijn tien vijf- of
zespuntige sterren geschilderd in gebroken wit.
Het beeldje is gedateerd op het voetstukje met het jaartal 1617.
Het is dus 389 jaar oud!
939
Dit is alleszins het oudste ‘planken’ Onze Lieve Vrouwe beeldje dat ik ken en het is één van
de grootste. De afmetingen zijn als volgt: hoogte: 29,8 cm; schouderbreedte: 14,50
centimeter; het voetstukje is 5,50 centimeter hoog en heeft een dikte van 2 centimeter.
Meestal ontbreekt het vooruitstekende handje, zoals ook hier. Het beeldje vertoond een gaatje
onderaan waarin de rest gebleven is van een tapje, dienende om het beeldje vast te houden op
het sokkeltje, dat echter verdwenen is. (2)
Er was een dergelijk molen Onze Lieve Vrouwtje teruggevonden in de vroegere
Elzendammemolen , gebouwd in 1770 en omver gewaaid in1940. Tevens in de Hoge
Seinemolen te Beveren aan de IIzer, deze molen staat nu in Brugge als ‘De Nieuwe Papegaai’.
Ook te Houtkerke, in de Hoflandmolen bij Accou zat er een dergelijk beeldje boven de
meelgoot, als ook in de verdwenen Widowmolen van Alveringem. (1)
Op de molen van Deschot in Wormhout is er lang eentje te zien geweest; alsook in de
staakmolen van Gyverinkhove, die nu te Oost-Vleteren staat.
Het besproken beeldje komt uit de streek rond de Kluisberg, uit een verdwenen molen en is
jarenlang in het bezit van de molenaarsfamilie geweest.
Ook is er nog een eeuwenoud molenbeeldje gekend dat in het bezit is van een
molenliefhebber. Dit stelt de Heilige Anna ten Drieën voor, dus de oudere moeder Anna, die
de veel kleinere Maria op haar linkerarm vasthoudt, als ook ’t kleine kindje Jezus die de
handjes te samen houdt. Dit stukje volkskunst is echter niet gekleurd en is uit eikenhout
gesneden.
1 - De molens in West-Vlaanderen – deel 9 – Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen blz. 59
– 61
2 - Heemkundig tijdschrift ‘Bachten de Kupe’ – 15de
jaargang nr 1 ) 1973 – Louis Vanheule -
Izenberge
Palissade te Exel
Het oudste bouwmisdrijf van Exel ?
Een gerechtsdossier uit 1567
Exel
Acten gewassen voor tgerecht van Exel als tusschen den scholtet der bancken van Exel,
inden naem vanden heere, aenlegger, ter eender
Op ende teghen Gheret Ghijsen, verweerder, ter anderen zijden parthijen
Partijschap hangende voor tgerecht der bancken van Exel tusschen Meussen Pelsers,
gemechticht scholtet der bancken voorschreven inden naem vanden heere, aenlegger, ter
eender
Op ende teghen Gheret Ghysen, verweerder, ten andere zijden, parthijen
Inden jaer ons Heeren gebuerte duijzent vijffhondert zeven ende tzestich, den viijden dach
der maent octobris, Is comen voor ons schepenen der bancken van Exel, Meeus Pelsers, gemechticht scholtet der
bancken voorscreven ende heeftt inden naem vanden heere, beclaecht Gheret Ghysen, nae
940
luijde zijnder claechten die hij ter naeste genachten in scrifften inbrenghen zal, waer uijt den
verweerder Gheret Ghysen copij verzocht heefft ende daerby zijn xv daghen.
Incomende die naeste genachten, te weten den xxijden dach der maent octobris int jaer
voorscreven, heeft den aenlegger Meeus Pelsers inden naem als voor, een claecht op ende
teghen Gheret Ghysen, in scrifften inbracht ende is luijende aldus :
Meeus Pelsers, als gemechticht scholtet inden naem vanden heere, beclaecht Gheret Ghysen
ende zeet dat der zelve Gheret hem vervordert heefft binnen corten jaren, tertyt doen hij
scholtet was, des heeren straet te betimmeren met eenen stacket, zonder consent des
heeren, heijst den selven inden naem als boven een boet van vij schellingen, met allen costen
van recht, aengemerct dat der zelve Gheret, des heeren gebot niet gehoorsaem en is geweest,
nademael dat in voller kercken tot Exel, geboden is geweest van des heeren weghen, dat
allen mensschen die des heeren straet betimmert hadden ende hun grachten op des heeren
straet ligghen hadden, dat zij binnen xv daghen, ruijmen zouden, op een boet van zeven
schillingen, ende heijst daerbij affruijminghe, al op correctie van uwer heeren voorschreven
ende den lantrecht, gelyck hij wijder articuleren zal bij faut van ontkentenisse.
Ter genachten daernae, den vyffden dach der maent novembris, int jaer voorscreven, heefft
den aenlegger Meeus Pelsers, inden naem als boven, voort geclaecht op ende teghen Gheret
Ghysen, den verweerdere, metten tweede claechten in allen manieren ende met allen woorden
gelyck hij voor in dezen op den zelve heeft geclaecht gehadt.
Alsdoen heefft zich verschenen den verweerder Gheret Ghysen ende heefft den aenleggere
Meussen Pelsers, inden naem als boven, zijn claechte ende aensprake op hem in dezen
gedaen, ontkent, zeggende den zelven daer inne niet gefundeert te zijn nae recht.
Meeus Pelsers, aenlegger inden naem als voor, heefft hem ter proeffven bedingt, welcke
proeffve den verweerder Gheret Ghysen, hem geconsenteert heefft, behalven copij vuijt des
aenleggers vermeten ende interrogatorien daer teghen te moghen overgheven, soe verre des
noot is.
Daernae, den xvxden dacht der maent novembris, int jaer voorschreven, heeft Meeus
Pelsers, den aenlegger, inden naem vanden heere, een vermeet in dezen overgegheven op
ende teghen den verweerder Gheret Ghysen, waer vuijt de voorschreven Gheret copij
verzueckende, is hem sullcx geconsenteert geweest, welck vermeet hiernae volgende luijende
aldus :
Vermeet ende goet recht, Meeus Pelsers, als gesubstitueert ende gemechticht zijnde van
Peter Erlinghen, schout des ampts van Peelt, inden naem vanden heere op ende teghen
Gheret Ghysen, voor uch eerweerdighe heeren schepenen tot Exel, ten Loonschen recht;
Inden eersten, zeet den voorschreven Meeus Pelsers, inden naeme vanden heer als boven, dat
hij van Peter Erlinghen, den schowt, inden naem vanden heer, voor uch gerichten tot Exel
gemechticht is ende daerby den behoorlycken eedt gedaen heefft gelyck als Peter Erlinghen
oock voor uch gerichten gedaen heefft, ende daerby zijn commissie voor uch schepenen
getoont heefft;
Meeus voorschreven als boven, hem des gedreecht ter conden ende tot clerens van schepenen
ende uwen heeren registeren, in staet van proeffven instellende ende al min offt meer wes den
getuijghen kenlijck is;
Ten tweeden, zeet den voorschreven scholtet dat nu inden soemer, na Sint-Jansmisse
lestleden, van des heeren weghen vanden gesworen bode tot Exell, op eenen zondach in voller
kercken, geboden is geweest, op een boet van vij scillinghen, soe wie des heeren straet
941
betimmert offt opgegraven offt toe geheijmpt offt gevreet hadde, dat zij binnen xv daghen
ruimen zouden;
des voorschreven schowet hem des gedreecht ter conden ende opdracht vanden
gezworen bode ende al min offt meer, wes hun condich is.
Ten derden, zeet den voorschreven schowtdat de voorschreven Gheret Ghysen, hij offt zijn
werkluijden, in zijnen naem, hun binnen corten jaren tertyt doen hij zelff gemechticht
schowt was, gevordert hebben, voor Gherets voorschreven moeshoff ende voor zijnen
mesthoff op des heeren straet getimmert, gericht ende toegevreedt heefft een getuijn offt
stacket, wel een, twee, dry schreden offt treden weechs op die straet daert noch staet, ende dat
daer paelen gestaen hebben die nu niet te vinden en zijn ende verloren zijn;
des voorschreven schowet hem des gedreecht ter conden ende min offt meer wes den
getuijghen kennlijck is.
Ten vierden, zeet den voorschreven schowet dat Gheret Ghysens nageburen, coende doen dat
voorschreven getuijn offt stacket gestaet , dat hyt opt tscheeren straet stelle, ende zeeden hem,
‘schyr offt morghe, als hij niet meer officier en waere, dan zouden ander officieren comen
ende doent hem wederom aff breecken; ende gelyck als hij nu allen menschen quoteren, alsoe
zolt hij alsdan oock gequelt werde, ende dats Gheret voorschreven niet laeten en wold ende
gaff den zelven nageburen daerby quade woorden’,
den voorschreven schowet hem des gedreecht te conden ende al min offt meer wes hun
condich is.
Ten vyfden dach der maent decembris int jaer xvc zeven ende tzestich, heefft den
verweerder Gheret Ghysen, voor ons gerichten voorschreven, zeeckere interrogatorien op des
schoweten vermeten overgegeven, begerende des schoweten getuijghen eerst ende voor al dae
op verhoort te hebben, ende daernae op des aenleggers vermeetende articulen welcke
interrogatorien hiernae volghen van woord tot woord :
Interrogatorien Gheret Ghysen, verweerdere in dezen, op alzulcke vermeet als Meeus
Spelsers gemechticht schowet, soe hij zeet, teghen hem overgegeven heeft voor uch gerichten
tot Exel, ten Loonschen recht.
Inden eersten zalmen den getuijchen voorhalden offt zij wel weten hoe verdoemelyck der
zielen, dat is, een quaet offt valsch getuijgenissen in dingher zaken te gheven ende te tuijghen
dat zij niet seeckerlijck en weten, ende zelffs niet gezien en hebben;
Offt zij maechtael zijn vanden aenlegger,
wien zij wouden deze zaecke te winnen,
offt zij geinformeert zijn, hoe ende wat zij tuijghen zouden
ende wie zullcx gedaen heeft ?
Opt tweede artikel, zalmen den boeden offt getuijchen vraghen offt het gebot niet en is
geschiet omtrent Exeller kermisse, datmen affruiminche doen zoude, wie des heeren straet
betimmert hadde ende op wat dache, jaer offt maent zullcx gebod is geweest.
Op’t derde artikel, des aenleggers vermeet salmen den getuijghen vraghen offt zij wel weten
waer Gheret Ghysen erve scheijt ende des heeren straet, waer aen zij zullcx weten, offt zij
oock weten waer die palen staen tusschen Gheretten voorschreven ende die gemeijn straet
ende wij verre dat zij strecken, ende offt zij dinghe palen daer hebben zien staen, ende wat zij
weten dat palen waren, offt zij daer dinghe palen hebben zien zetten offt steken, offt die straet
hebben zien palen ende wie die gepaelt heefft, offt oock gerichtsluijden geweest zijn die in
des heeren eedt waren die de palen gezet offt gestoken hebben ende offt zij oock consent
vanden lantheere hadden ende offt zij daerbij ende aen waren doen zullcx gepaelt is geweest
942
ende wie lanck dat geleden is, in wat jaer, maent ende dach, zulkcx gepaelt is geweest, offt
allen grachten niet en behooren een huelt te hebben ende offt zij wel weten dat het stacket
ende andere timmeringe buijten den gracht ende huetten is gezet voorder dan Gherets
voorschreven guederen staecken offt Gherets toebehoeren, waer aen zij zullcx weten, ende
offt Gheret voorschreven het voorschreven stacket niet in en zetde doer overvloedicheijt, meer
dan het behoorde, doen Marten Leen daer veel woorden aff quaem maecken.
Ten zelvemael heefft die verweerder Gheret Ghysen den eersten artikel des aenleggers
vermeten gestaen (?)
Daernae den xxix dach der maent january int jaer xvc acht ende tzestich heeft den
aenlegger Meeus Pelsers inden naem als boven, met onzen gezworen bode voorts doen
heijsschen bedaechde zeeckere getuijghen dye hun conden in deze zaken te zeggen, begerende
die zelve nademael zij bij hem als gemechticht schowet inden eedt gestalt zullen wezen op
zijn vermeet verhoort te woorden, welcke getuighen bij hem inden eedt gestelt zijnde, hebben
onder hunnen eedt, binnen den behoorlycke proeffdaghen getuijghen gelyck hiernae volgt;
Getuijchenisse deur namen der getuijchen bij Meeusen Pelsers aenlegger inden naem vanden
heere, op ende teghen Ghert Ghysen, den verweerder, geleijt zijnde.
Tuicht Pouwels Rutten, den xxix dach der maent january int jaer xvc acht ende
tzestich,onder eedt,
Opten eerste punct der interrogatorien, wel wetende hoe verdoemenlijck der zielen dat is
een valsch getuijgenisse in enigher zaken te gheven, zeggende dat des aenleggers
huijsvrouwe, hem deponent, noch wenich maechtael is, niet wetende int seecker hoe nae
dat zij malcanderen bestaen, zeet voorts meer dat den aenlegger Meeus Pelsers, hem
deponent, een kint gehoven (?) heeft ende alsoe zij onder malcanderen vrienschap altoes
gehalden hebben; zeet voorder neen, gunnende die parthije het beste recht hebbende.
Opt tweede punct der interrogatoiren, overgegeven zijnde opten tweeden artikel des
aenleggers vermeten, zeet hij deponent daervan niet te weten.
Opt derde punct der interrogatorien overgegeven zijnde opten derden artikel des aenleggers
vermeten, zeet die voorzeijde deponent, niet te weten van dinghe palen die staen zouden offt
gestaen zouden hebben tusschen Gheret Ghysen erve ende des heeren straet noch en heeft
daer gheen paelen zyen staen offt zetten ende mets dyens niet wetende hij deponent, waer
Gheret Ghysen erve van des heeren straet scheijt, zeggende dat gemeijnlijck alle grachten
lancx die gemeijnt geleghen behooren een huelte te hebben.
Niet wetende da Gheret Ghysen stacket oft zijn ander timmeringe voorder buijten den gracht
offt huelt, is gezat dan Gherets voorschreven guederen reijcken,
dan zeet hij deponent wel te weten dat daer voortijts eenen schop placht te staen, welck nu
met eenen cleijnen dincke affgelaten is, daer het stacket nu opt vuijterste vanden affhanck
(nae zijns deponents beste onthalt ende zoe hem dunct) toe gemaeckt is,
zeggende voorts meer hij deponent, dat omtrent den voorschreven schop voortijts eenen
gracht geleghen heefft, welcken gracht metten hooffde offt metter cappen gedrooch opt eijnde
vanden alden scop daer den verweerder het affheijmsel nu aengetimmert heefft ende zeet dat
943
hem deponent bedunct dat het affeheijnsel nu voorder ter straten warts innen gedreecht dan
den alderen scop ende gracht placht te legghen ende te staen, zeet voorder vanden
interrogatorie niet te weten.
Opt tweeden ende derden artikels des aenleggers vermeten, zeet die voorzeijde deponent zijn
kennelicheijt daervan voor opt interrogatorien ende gezeet te hebben, voorder daer aff niet
wetende;
Opt vierde artikel des aenleggers vermeten, zeet den voorzeijde deponent, daer van niet te
weten, dan hij heefft het inhalt vanden voorschreven artikel wel hooren zeggen.
Tuicht Jan Troukens, den vij den dach der maent meert, int jaer voorschreven, onder eedt,
opt eerste punct der interrogatorien wel wetende hoe verdoemelijck der zielen dat is een quaet
offt valsch getuijgenisse in enighe zaken te gheven, zeet voorder neen, gediende die parthijen
het best recht hebbende.
Opt tweede punct der interrogatorien opten tweeden artikel des aenleggers vermeten
overgegeven, zeet hij deponent, sullcx gebot daerinne geruert niet gehoort te hebben, daer
deur daer aff niet wetende.
Opt derde punct der interrogatorien overgeven opten derden artikel des aenleggers vermeten,
zeet die voorzeijde deponent niet te weten waer Gheret Ghysen erve ende des heeren straet
scheijt offt waer die palen tusschen Gherets voorschreven erve ende des heeren straet staen,
offt gestaen hebben, dan zeet dat geleden een wijle tijts als hij deponent voorschreven Gheret
Ghysen voorschreven scaepskoeije timmerden, dat hij alsdoen eenen steen heeft zien staen
aent koeijken in Gherets voorschreven, mesthoff, tusschen het koeijken ende den schop, maer
zeet niet te weten offt zullcx eenen warachtich paal geweest is offt niet, zeggende da nae
zijnen goetduncken zullcx koijken noch binnen alsulcken steen staet, den welcken hij
deponent, alsdoen daer gezien hadde, welcken steen alwijt int openbaer niet gezien en woort
oft hij moste met aerden overvallen ende overwasschen zijn, dwelck hij niet en weet, noch en
heeft hij deponent gheen gerichten daeromtrent dinghe palen zien steken, zeet voorts meer
niet te weten offt die grachten lancx des heeren straten liggende enighe huelten behooren te
hebben offt niet, dan zeet wel te weten datmen tot Exel, geleden wel veertich jaer, gemeijnten
vuijtgegeven heeft, daer die huelte lancx die gemeijnte vroente bleven ligghen ende en
woorden niet mede gepaelt, maer en weet niet hoemen zullcx in voortijden ploachte te doen
ende offt zullcx aen Gheret Ghysen erve geschiet is offt niet, niet wetende offt die huelte aen
Gheret Ghysen voorschreven erve lancx die gemeijn straet erve is offt niet, zeggende hij
deponent dat zullcx gesciet nae ordinantien vanden gemeijnten, ende dat hij bij Gheret
voorscreven erve gheen vroente en heeft zien vuijtgheven, niet wetende int zeecker offt
Gherets voorschreven stacket, alwijt voorder der straten warts innen staet dan zijnen alden
gracht den welcke geslicht is, placht te ligghen, want hij deponent bij het slichten vanden
gracht niet geweest en is, zeggende daeromme gheen acht daer op geslaghen te hebben, noch
enighe zeeckerheijt daer van weten te tuijghen.
Opt twede artikel des aenleggers vermeten, zeet hij voorschreven deponent zullcx gebot daer
innen geruert niet gehoort te hebben daeromme daervan niet wetende.
Opt derde artikel des aenleggers vermeten, zeet hij deponent zijn kennelickheijt daer aff
boven opt ij de gezeet te hebben, voorder niet wetende.
Opt vierde artikel des vermeets zeet die voorzeijde deponent daer aff niet te weten.
Tuicht Gert Vanden Loo, ten voorschreven daghe onder eedt, opt eerste punct der
interrogatorien, wel wetende hoe verdoemelijck der zielen dat is een valsch getuijgenisse in
dingher zaken te gheven, zeet voorder neen, gediende die parthije het beste recht hebbende.
944
Opt twede punct der interrogatorien, overgegeven opt twede artikel des aenleggers vermeten,
zeet hij deponent zullcx gebot daerinnen geruert niet gehoort te hebben, daeromme daer van
niet wetende.
Opt derde punct der interrogatorien overgegeven opt derde artikel des aenleggers vermeten,
zeet hij voorschreven deponent, niet te weten waer Gheret Ghysen erve van des heeren strate
scheijt ende en heefft oock gheen palen tusschen Gherets voorschreven erve ende des heeren
straete zien staen, noch dinghe palen daeromtrent zien zetten, niet wetende offt die grachten
lancx die gemeijnte geleghen behooren huelten te hebben offt niet, dan zeet wel te weten dat
Gheret Ghysen voorschreven, stacket awijt voorder der gemeijnten warts inne staet, dan
zijnen gracht te bevorens geleghen hadde, maer zeet hij deponent soo verre den gracht van
Gheretten voorschreven een huelte te bevorens gehadt heefft, dat alsdan zullcx stacket buijten
den huelten niet gezat en is, zeggende niet gezien offt gehoort te hebben dat Geret Ghysen
voorschreven zijn stacket voorder dan het behoorden inzetde, doen Marten Leen daer innen
geruert woorden aff hadde, voorder opt iersten niet wetende.
Opt twede ende derde artikels des aenleggers vermeten, zeet die voorzeijde deponent zijn
kennelicheijt daer aff boven opt ’t eerste gezeijt te hbben, voorder daer van niet wetende.
Opt vierde artikel des aenleggers vermeten, zeet die voozeijde deponent dat hij alzulcken
woorden daer inne geruert niet gehoort en hefft, dan heefft wel hooren zegghen dat Marten
Leen woorden daeromme vanden stacket inne te zetten, teghen Gheret Ghysen gehadt heefft,
voorder daer aff niet wetende.
Tuicht Marten Leen, ten zelven dach onder eedt; opt eerste punct der interrogatorien, wel
wetende hoe verdoemelijck der zielen dat is een quaet ende valsch getuijgenisse in dinghe
zaeken te gheven, ende te tuichen dat men niet zeecker en weet; zeggende dat zijns deponents
huijsvrouwe vanden aenlegger Meeus Pelsers twee genichten zijn, zeet voorder neen,
gediende die parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede punct der interrogatorien overgegeven opt tweede artikel des aenleggers
vermeten, zeet die voorzeijde deponent niet te weten van dinghe affgebot inder kerken gedaen
zijnde, aengaende der affruiminghe, inden tweeden artikel des vermeet, daer hij deponent
genighe kennisse aff heefft
Opt derde punct der interrogatorien overgegeven opt derde artikel des aenleggers vermeets,
zeet hij deponent voorschreven, niet te weten waer Gheret Ghysen erven ende den heeren
straet scheijt dan daer Gherets voorschreven, grachten gelegen zijn, zeggende hij deponent dat
hij tusschen beijde die yneposten daer Gheret Ghysen voorscrreven zijnen mesthoff inne
waert, zeecker steenen heeft zien staen offt steken maer en weet niet offt zullcx palen geweest
zijn offt niet, want hij die niet en heeft zien metten gerichten steken, noch en weet gheen
andere palen aen Gherets erve steken, welcken steen hij deponent voorschreven binnen
zeeckeren jaren niet gezien en heefft, offt en weet niet waer dyen steen geruert is, zeet voorts
niet te weten offt het koijken ende schop staende aen Gherets voorscrheven mesthoff buijten
alzulcken voorschreven steen gestaet zijn offt niet, noch en weet oock niet hij voorschreven
deponent, offt alle grachten lancx die gemeijnte geleghen een huelte behooren te hebben offt
niet, dan zeet wel te weten dat het stacket dat Gheret Ghysen gestaet heefft offt doen staen,
voorder der straten warts innen staet dan die cappe van Gherets voorschreven gracht zich
eertijts plachte te steecken; niet wetende hoe verre Gherets voorschreven erve, omtrent der
voorschreven plaatschen, hem toebehoort heefft; zeggende dat tertijt als hij deponent
woorden daarom teghen Gheret Ghysen maecden vanden stacket voorschreven, dat alsdoen
Jan Ghysen, Gherets voorschreven vader het stacket innen warts dede zetten, maer en woorde
noch niet so verre ingezet als die cappe vanden alden gracht placht te reijcken, zeet voorder
vanden interrogatorien niet te weten.
945
Opt twede artikel des aenleggers vermeten; zeet hij deponent, zijn kennelicheijt daer aff
boven opt twede punct der interrogatorien gezeet te hebben, voorder daer aff niet wetende.
Opt derde artikel des aenleggers vermeten, zeet hij deponent, dat Gheret Ghysen tertijt als hij
het stacket dede zetten, schowet der bancken van Exel was, zeet voorder zijn kennlicheijt opt
eersten interrogatorien gezeet te hebben.
Opt vierde artikel des aenleggers vermeten, zeet dat zullcx woorden tusschen hem deponent
ende Gheret Ghysen, daer ter tijt gevallen ende gebuert zijn gelyck den zelven artikel dat
wijder inhaudende is.
Tuicht Aert Monten, onder eedt, opt eersten punct der interrogatorien, wel wetende hoe
verdoemelijk der zielen dat is een quaet offt valsch getuijgenisse in dingher zaken te gheven,
zeggende dat tusschen hem deponent van zijnen huijsvrouwen weghen aende den aenlegger
Meeus Pelsers noch weinich maeschappe is, gediende die parthijen het beste recht hebbende.
Opt twede punct der interrogatorien overgegeven opt tweede artikel des aenleggers vermeten,
zeet hij voorschreven deponent sullcx gebot van affruijminghe daer inne geruert inder kerken
van Exel gehoort te hebben, dan zeet den dach niet onthalden te hebben, wanneer zullcx
geschiet ende gebuert is.
Opt derde punct der interrogatorien overgegeven opt derde artikel des aenleggers vermeet,
zeet hij deponent voorschreven niet te weten waer Gheret Ghysens erve ende des heeren straet
scheijt, noch en weet oock niet waer dinghe palen tusschen Gherets voorschreven erve ende
des heeren straet staen, dan zeet hij deponent, dat hij in voortijden aen Gherets voorschreven
mesthoff wel eenen steen heeft zien staen, diemen nu niet meer en zyet, niet wetende hij
deponent, offt zulcx steen palen geweest zijn offt niet, noch en heefft gheen gerichtsluijden
aen Gheret Ghysen voorschreven erve dinghe palen zien steken, zeet oock niet te weten dat
allen grachten lancx die gemeijnte geleghen behooren huelten te hebben offt niet, offt dat
Gheret Ghysen voorschreven stacket voorder nae des heeren straet staet, dan zijnen gracht
placht te legghen offt voorder dan zijn erve en staet, zeggende hij deponent voorschreven
tertijt als Gheret Ghysen zijn stacket gerecht hadde, dat Marten Leen voorgaende deponent,
zeecker woorden teghen den voorschreven Gheret Ghysen hadde, als dat hij sullcx stacket te
verre vuijt gezet hadde ende dat Gheret voorschreven hem deponent alsdoen daerby dede
roepen, omme zullcx stacket inwarts te helpen zettten, gelyck zij alsdoen het zelve inwarts
gezadt hebben, dan zeet niet te weten offt het stacket voorschreven op de gemeijnte staet offt
niet,
voorder vanden interrogatorien niet wetende.
Opt twede ende derde artikels des aenleggers vermeten, zeet die voirzeughde deponent zijn
kennelicheijt daer aff boven opt interrogatorien gezeet te hebben, voorder daer aff niet
wetende.
Opt vierde artikel des aenleggers vermeet, zeet hij voorschreven deponent zullcx woordt daer
innen geruert niet gehoort te hebben daermet daervan niet wetende.
Tuicht Goossen Hubens, gezworen bode tot Exel, onder eedt opt eerste punct der
interrogatorien, wel wetende hoe verdoemelijck der zielen dat is een quaet offt valsch
getuijgenisse in dingher zaken te gheven, zeet voorder neen, diennende die parthijen het beste
recht hebbende.
Opt twede punct der interrogatorien overgegeven opt ij de artikel des aenleggers vermeets,
zeet den voorzeijde deponent dat hij otmrent dry weecken voor datum der claechte, den
verweerder Gheret Ghysen vanden aenlegger Meeusen Pelsers, inden naem als boven, in
dezen gegeven tot Exel van des heeren weeghen op eenen zondach op een boet van vij
schillingen geboden heeft, soe wie des heeren straeten betimmert, opgegraven, toegeheijmpt
946
offt gevreedt hadde, dat hij binnen xv daghen ruimen zouden, zeet voorder daer aff niet te
weten.
Opt derde punct der interrogatorien overgegeven opt derde artikel des vermeets, zeet hij
voorschreven deponent daer aff niet te weten.
Opt derde ende vierde artikels des aenleggers vermeten (achterglelten den tweeden artikel des
vermeets waer aff hij deponent boven opt tweede punct der interrogatorien zijn kennelicheijt
gezeet heefft) zeet hij deponent voorschreven daer aff niet te weten.
Den tweden dach der maent juny int jaer voorschreven heefft den aenlegger Meeus Pelsers
inden naem vanden heer met deze voorgaende getuijgenisse gerenouveert van thoon behalve
die ghene die inden eedt des heeren staen; hun noch zullen mogen voorden vonnisse
vercleren.
Ten zelvemael heefft der verweerder Gheret Ghysen zich ter wederproeffve bedingt welck
wederproeffve der gemechticht scholtet Meeus Pelsers, aenleggere inden naem vanden heere
hem geconsenteert heefft, behalven copij vuijt des verweerder vermeten omme zijn
interrogatorien daer teghen te moghen overgeven soe verre des noot is.
Daarnae den xiiij dach der maent july int jaer xvc acht ende tzestich heefft den verweerder
Gheret Ghysen een vermeet in dezen voor ons voorschreven gerichten overgegeven op ende
teghen den aenlegger Meeus Pelsers, gemechticht scholtet, waer vuijt die voorzeijde
aenlegger copij versueckende is hem zullcx geconsenteert geweest welck vermeet hierna volgt
ende is luijende aldus.
Vermeet ende goet recht Gheret Ghysen, verweerder in desen op ende teghen Meus Pelsers,
gemechticht scholtet voor uch gerichten tot Exel ten Loenschen recht.
Inden eersten, zeet Gheret voorschreven dat hij gemombart ende gemechticht heefft Mr.
Anthonis Vanden Steen, den rentmeester ende meer ander nae voorder inhalt
schepenenregister, installende zullcx in staet van proeffve offt tot clerens van schepenen.
Ten anderen zeet Gheret voorschreven waer te zijn ende gepruefft zal werden dat hij zijn
stacket offt getuijn voor zijnen mesthoff niet voorder vuijt gezat en heefft dan zijn erve en
staende offt zijnen gracht geleghen en heefft ende zeet dat zijn erve daer zyn huijsinghe noch
te dezertyt op staet, rontsom omgraven is ende wel omgraven is geweest meer dan hondert
offt tweehondert jaren ende over menschegedenckenisse ende dat die grachten metten
houtwas ende metten huelten hem toe behorende zijn ende altijt gebruijckende is geweest
ende noch altijt is ende die vetde die welcke in die heulten rontsom zijnen erve rijzende is,
zelver gebruijckende is ende over mensche gedenckenis hij ende zijn voorzaten gebruijckt
hebben ende niemants anders.
Ten derden, zeet noch meer dat allen personen hetzij binnen Exel offt buijten Exel die
grachten liggende hebben binnen den velde offt buijten den velde, ende geleghen offt gestaen
hebben over mensche gedenckenis dat hij altijt het vetde voor hun halderen die den gracht
toebehoort, ende het heulte oock voor erve gehalden woort; want het is waerachtich dat aen
het zelve erve noch palen staen offt voort palen gehalden werden aen die gemeijn straet die
verre genoech buijten die huelte ende grachte staen.
Ten vierden, zeet Gheret voorschreven dat over xv, l lx, lxx ende meer daghen als palen
gesteken woorden ende erve gepaelt woort, dat alsdan die palen buijten den erve gesteken
woorden, buijten den huelt ende gracht ende dat het huelt altijt voor erve gehalden woort ende
noch te deser uren doet ende dat niemants in eens ander mans huelte vuer zijn erve en compt
die vetden op veghen offt en mach opscuppen, noch noijt geobseert en is geweest, Gheret
947
voorschreven hem des altemael gedreecht ter conden ende min offt meer wes den getuijghen
kennelijck is.
Ten vijffden, zeet Gheret voorschreven dat tot Exel, Hechtelt, Pelt ende meer ander
plaetschen palen genoech staen aender luijden erve offt voor palen gehalden werden die
welcke staen buijten den huelte en gracht, ende wel gestaen hebben over xv, l, lx, lxxv jaren
ende meer daghen, gheet voorschreven hem des altemael gedreecht ter conden ende min offt
meer wes den getuijghen kennlijck is.
Hiernae den xxv dach der maent augusti int jaer xvc acht ende tzestich heefft Peter
Erlinghen, scholtet des ampts van Pelt deze zaeke van zijnen gemechtichden scholtet zaliger
vuijt cracht van heerlicheijt gecontinuyeert.
Item den xvde dach der maent septembers int jaer voorschreven heeft Peter Erlinghen,
scholtet der bancken van Exel, geresumeert allen alzuclke zaken als Meeus Pelsers zijnen
gemechteden scholtet ter bancken voorschreven hier int recht geintenteert staende ende
achtergelaten heefft, verzueckende in allen saken zijn recht.
Daerna den thienden dach der maent novembris int jaer voorschreven heefft der scholtet
Peter Erlingen, zeecker interrogatorien op des verweerders vermeten overgegeven, begerende
des verweerders getuichen eerst ende voor al daer op verhoort te hebben ende daerna op des
verweerders vermeten, welcke interrogatorien hierna volghen van woorden te woorden.
Interrogatorien Peter Erlinghen , scholtet inden naem vanden heer, op ende teghen alzulcke
ongefundeerde articulen by Gheret Ghysen voor scholtet ende schepenen tot Exel
overgegeven zijnde.
Inden eersten zalmen den getuijgen vraghen ende op verdoemenisse huynder zielen
examineren offt zij daerby ende aen zijn geweest als men iemants erve vuijter gemeijnten
vercocht offt leverden, datmen hun alsdan aen die gemeijn straet enich huelt voor erff maet
ende offt Gheret Ghysen stacket altijt niet en staet voorder op die gemeijn straet dan zijnen
gracht lach die hij vuijt gewoorpen heefft;
ende offt zij wel weten hoe veel voeten breet dat een iegelijck teghen zijn erve enich
houwheult verlanten mach, dat hij voor zijn erve zolde moghen halden ende gebruijcken, ende
waerdoer dat zij zullcx weten;
ende offt Gheret Ghysen erve, daer nu tleijt, om is niet en leet aldernaest die gemeijn straet
ende offt zij daerby ende aen zijn geweest daer enighe palen aen zijn erff gesteken zijn;
ende wie die gesteken heeft;
ende offt die palen in present vuer schepenen gesteken zijn geweest;
ende vanden scholtet doentertyt zijnde, gebannen zijn geweest;
ende waerdoer dat zij weten dat voor palen gehalden werden;
ende offt zij van hooren zegghen tuijghen;
ende wiemen dat zij wouden die in dezer zaken boven bleeff, etc.
item ten voorzeijden jaer, dach ende maent, heeft den verweerder Gheret Ghysen, met onsen
geworen bode voorts doen eijsschen bedaechde zeeckere getuijghen, met namen Wilm
Oeyen, Marten Kenens, Jan Ghielen, Vreijs Kenens, Jan Wouters, Gheret Conen, Jan
Beerts, Heijn Pelenders, Jan Moons, Pouwels Entte (?), Heyn der scheper, Jan Jacops,
Jan Peeltmans der jonghe, Ard Gielen ende Jan Tielens, dach hebbende ende hun conde in
dezer zaken te zegghen, begerende die zelve bij onzen scholtet inden eedt gestelt te hebbende
ende daernae op zijn vermeet verhoort te woorden, welcke getruijghen by onzen scholtet
inden eedt gestaet zijnde, hebben onder hunnen eedt getuicht binnen die behoorlijcke
proeffdaghen gelijck hiernae volgt.
948
Getuijchenisse ende namen der getuijghen by die verweerder Gheret Ghysen op ende
teghen den scholtet Peter Erlinghen inden naem vanden heere geleijt zijnde.
Tuicht Vreijs Kenens den xxiiijde dach der maent novembris int jaer xvc acht ende
tzestich onder eedt opt interrogatorien, alt wezende lxxxv jaeren ende seet daer wel conden
van te hebben datmen tot Exel gemeijnten vuijt gegeven heefft maer hij deponent en is daerby
niet geweest daer die zelve gemeten woorden, zeggende dat hij altijt geweten heefft alsmen
gemeijnten tot Exell vuijtgaff lancx die gemeijnte dat alsdan die parthijen dien zullcx
vuijtgegeven woorde, die huelte voor hun hielten ende dat zij daer scuppen mochten zonder
iemants toezegghen,
niet wetende offt Gheret Ghysen stacket alwijt voorder vuijtstaet dan zijnen gracht, den
welcken hij vuijtgeworpen heefft, placht te ligghen;
Zeet oock niet te weten hoe veel voeten breet dat een iegelijck teghen zijn erve hout planten
mach;
Dan hij deponent, heeft altijt hooren zegghen ende weten halderen soe wes iemant teghen zijn
erve planten, zullcx voor zijne huelt ende dat een ieder lancx zijn erve aen die gemeijnte een
huelte hadde,
Zeggende wel te weten dat Gheret Ghysen erve nu zijnde het mestendeel lancx die gemeijn
strate ligt ende dat by tyde Thonis Bosmans als die opt voorschreven erve woonde, allen die
grachten rontom het voorschreven erve, hij Thonis voorschreven, voor zijn hielde, gelyck die
verweerder Gheret Ghysen nu oock doet,
Zeggende daerby niet geweest te zijn aldaer dinghe palen aen Gheret Ghysen voorschreven
erve gseteken zijn,
Voorder vanden interrogatorien niet wetende, gedienende die parthij het best recht hebbende.
Opt tweede artickel des verweerder vermeten, zeet die voorzeijde deponent hem wel
kennelijck te zijn dat die grachten van Gheret Ghysen erve rontsom metter heulten bij het erve
gehoort hebben ende anders ter contrarien noijt en heefft horen zeghen gelijck hij deponent
voorschreven meijnt dat Gheret Ghysen die zelve voor zijn hielt ende gebruijckt.
Opt derde artikel des verweerders vermeten, zeet hij deponent voorschreven, waer te zijn dat
alle personen binnen Exel, die grachten liggende hebben binnen den veldt offt buijten den
veldt dat zij altijt het huelt voor hun halden die den gracht toebehoort, ende dat die huelte
voor erve gehalden woort, niet wetende dat dinghe palen aen Gheret Ghysen voorscreven erve
staen, offt tusschen zijn erve ende die gemeijn strate, voorder daer aff niet wetende.
Opt vierde artikel des verweeders vermeten, zeet die voorschreven deponent dat niemants in
een andermans huelte mach die vetde comen opscuppen, zeet voorder zijn kennelicheijt dar
aff boven opt derde artikel gezeet te hebben.
Opt vijffde artikel des veweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent dat hij des gheen
acht geslaghen en heefft ende daer van niet te weten.
Tuicht Jan Ghielen, ten zelven dache onder eedt opt interrogatorien ende alt wezende meer
dan over die lxxx jaren ende zeet daerbij geweest te zijn aldaer Jannen Shomers ende
Marten den Wever zaliger, zeecker gemeijnte vuijt gegeven zijn geweest ende daer Jannen
Shomers zullcx gemeijnte gepaelt is geweest, maer Martens voorschreven gemeijnte was te
bevorens gepaelt, eer hij daer by quame, zeggende dat Jannen Shomers gemeijnte gedroech
een halff boonder ende datmen alsdoen die palen staeck, zoe verre als sullcx gemeen woorden
ende dat hen die gerichten van Exel offt geworens doen toegehamen dat hij een huelte maken
949
zoude gelijck hij zelve vrede hebben woude, dan zeet dat hij deponent noijt enighe huelten
aen die gemeijnte voor erve heefft zyen meten, niet wetende dat Gheret Ghysen stacket zich
voorder stoecht dan zijnen alden gracht plocht te ligghen, den welck Gheret Ghysen
voorschreven nu vuijtgeworpen heefft, zeet oock niet te weten hoe veele voeten breet dat een
persoon aen zijn erve houwt planten mach, het welcke hij voor zijn erve halderen mach, wel
wetende dat Gheret Ghysen erve nu zijnde, aldernaest die gemeijn strate licht, dan zeet hij
deponent daerby niet geweest te zijn aldaer aen Gheret Ghysen voorscrheven erve dinghe
palen gestoken zijn, voorder vanden interrogatorien niet wetende, gunnende die parthijen het
beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerder vermeten, zeet hij deponent, voorschreven niet te weten
dat Gheret Ghysen stacket voorder vuijt gezaet is van zijnen gracht vuijtgesouwt zijnde placht
te ligghen, zeggende dat Gheret Ghysen erve soe langhe als hem deponent gedunct, lancx die
gemeijnte wal opgegraven ende geheijmpt is geweest, niet wetende offt Gheret voorschreven
die gracht metter huelten rontsom zijn erve liggendegebruijckt heefft offt dat die zelve hem
toebehorende zijn, zeet oock niet te weten dat Gheret Ghysen voorschreven die vetde in die
huelte rijzende gebruijckt heeft offt niet.
Opt derde artikel des verweerders vermeet, zeet hij deponent voorschreven niet te weten dat
iemants die grachten lancx die gemeijnte offt binnen en buijten die velden liggen hebben
heefft, dat die zelve die huelte voor erve ende voor zijn hielt; dan zeet wel te weeten dat die
personen die zulcxe grachten toebehorende zijn, die huelten gemeijnelijck vuijtscuppen,
veghen ende gebruijcken, niet wetende dat dinghe palen lancx Gherets voorschreven erve
staen, daromme daer aff niet wetende.
Opt vierde ende vyffde artikels des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent,
zijn kennelicheijt daer aff boven gezeet te hebben, voorder daer van niet wetende.
Tuijcht Heyn Pelenders, den lesten dach der maent novembris int jaer voorschreven onder
eedt opt interrogatorien, ende zeet daerby niet geweest te zijn aldaer iemanten dinghe
gemeijnten in erve vuijtgegeven offt gelevert is geweest, daeromme niet wetende offt men
alsdan iemanten die huelten voor erve gemeten heefft, dan zeet dat zijns deponents erve
eensdeels reenende ende geleghen is lancx die gemeijnte ende eensdeels lancx Thonis
Didden erve ende voorts lancx Jan Moons erve; aldaer eenen steen op offt aen die gemeijn
straet tusschen zijns deponents ende Jan Moons erve, dens welcken hij deponent aldaer
bevonden heefft, niet wetende int zeecker offt eenen pael is offt niet;
Dan zeet dat hij niet ghene en hadde dat iemants den zelven steen vuijt quaem trecken,
zegggende dat nae vuijtwijsen vanden voorschreven steene die huelte lancx die gemeijn
straete ende oock binnen lancx zijn velt bij zijn erve zoude toe behoren, zeet voorder vanden
interrogatorien niet te weten, gunnende die parthije het beste recht hebbende.
Opten tweeden, derde, vierden ende vyffden artikels des verweerders vermeten, zeet die
voorzeijde deponent zijn kennelicheijt daer aff boven opt interrogatorien gezeet te hebben,
voorder daer van niet wetende.
Tuicht Ard Gielen, ten zelven daghe onder eedt opt interrogatorien ende zeet daerby noch aen
noijt geweest te zijn aldaer iemanten dinghe gemeijnten in erve vuijtgegeven is geweest offt
daermen iemanten dinghe huelten voor erve gemeten heefft, niet wetende dat Gheret Ghysen
stackect voorder ter straten warts vuijt ligt dan zijnen gracht den welcken hy vuijtgeworpen
zoude hebben, placht te ligghen,
Zeet oock niet te weten hoe veele voeten breet dat iemants voor zijn erve op de gemeijnte
houwt planten mach,
Wel wetende nochtans dat Gheret Ghysen erve nu zijnde een groot paert lancx die gemeijn
straet gelegehen is,
950
zeggende daerby niet geweest te zijn aldaer lancx Gheret Ghysen erve enighe palen gestoken
zijn,
voorder vanden interrogatorien niet wetende,
gunnende parthije het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeet; zeet die voorzeijde deponent daervan niet te
weten, want hij daer zelden verkeert heefft,
Niet wetende offt die grachten mettet huelten rontsom Gheret Gysen erve liggende, zijn
toebehoren offt niet.
Opt derde artikel des verweerders vermeet, zeet die deponent voorschreven, dat hij des
gheens voor zijn erve heft, soeverre zijn palen reijkende zijn, niet wetende dat lancx Gheret
Ghysen erve dinghe palen staen,
Zeet voorder daer van niet te weten.
Opt vierde artikel des verweerders vermeet, zeet die voorschreven deponent daer noijt bij
geweest te zijn, daeromme iemanten vroont vuijtgegeven heeft, daeromme niet wetende dat
int vuijtgheven der vroonten, die huelten mede voor erve gemeten zijn geweest, offt dat die
palen opten cant vander huelten gestoken werden;
Zeggende hij deponent, noijt gezien te hebben dat iemants in een anders mans huelte van
zijnen erve die vetde opgescupt offt geveecht heefft ende zeet dat hij niet gherne hebben en
zoude dat iemants in die huelte van zijnen erve die vetde op quame scuppen, het welcken hij
oock niet toelaten en zoude soe verre hij des gebeteren cost,
Zeet nochts meer dat hy noijt en heefft tot Exel weten wezen dat iemants een anders mans
heulte vanden erve die vetde opgescupt heefft.
Opten vyffden artikel des verweerders vermeet, zeet hy deponent voorschreven, wel te
weten dat onder Exel zeeckere palen op die gemeijnte staen, die welcke buijten die huelte
staen, zeggende dat sullcx aen zijns deponents erve gebuert is, ende dat aldaer op die
gemeijnte eenen steen staet den welcken hij voor eenen pael holt ende altijt gehalden hefft,
welcke voorschreven steen buijten die huelte staet,
Voorder niet wetende.
Tuicht Pouwels Entte, ten zelven daghe onder eedt, opt eersten artikel ende zeet daer noijt by
geweest te zijn, daermen iemanten enighe gemeijnte in erve vuijtgegeven heefft, offt daermen
iemanten die huelte voor erve mede genoten heefft, niet wetende hoe veele voeten breet dat
iemants voor zijn erve op die gemeijnte houwt planten mach, het welcke hij voor zijn erve
zoude moghe halderen, niet wetende hij deponent, dat Gheret Ghysen erve nu zijnde het
mestendeel lancx die gemeijn straet ligt, zeet voorts meer daerby niet geweest te zijn, aldaer
aen Gheret Ghysen erve enighe palen gestoken zijn, dan zeet dat Gheret voorschreven nu
cortelinghen hem deponent, eenen paelsteen gewezen heefft, lancx Gherets voorschreven erve
ende die gemeijn straet, den welcken eenen pael schijnt te zijn van aldertyt, ende staet een
paer voeten offt daeromtrent vanden gracht offt vanden rysteren, daer den gracht mede
opgebreet ende daer aen opgewasschen is, blijvende altoes by zijn eerste getuijgenisse in
dezer zaken gedaen,
Gunnende die parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeet, zeet hij deponent voorschreven dat hij hem
gedacht tot zijnen eeersten getuijgenisse in dezer zaken getuicht zijnde, zeggende dat Gheret
Ghysen erve nu zijnde ronsom met grachten omgraven is, ende dat die grachten soe verre hij
die weet rontsom hem toebehorende zijn, dan zeet dat die grachten binnen Gheret Ghysen
velt in veele plaetschen vervallen, ende dat die huelte rontsom nae Gherets voorschreven erve
gedragende zijn, welcke huelten die voorzeijde Gheret opveecht ende die vetde daer van
gebruijckt.
951
Opt derde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorschreven deponent dat hij die
huelten rontsom zijn erve voor zijn helt, soe binnen den velde als buijten den velde aen die
gemeijnte daer die grachten zijn toebehorende zijn ende dat hij deponent die huelten voor zijn
erve haldende is, geghegende dat zijn nagelinc oock van diesgelijcks halden,
Zeet voorts zijn kennelicheijt daer aff opt interrogatorien gezeet te hebben.
Opt vierde artikel des verweerders vermeten, zeet hy deponent voorschreven, daer wel bij
geweest te zijn, soe tot Helchteren als tot Exel, te weten aen Peter Rutten ende Jan
Goorkmans erven, daer op erffdelinghe geschieden;
Zeggende datmen in den zelve deylinghe die huelten binnen door den erven liggende, mede
voor erve gemeten woorden, ende dat die palen aenden cant vanden huelten gesteken
woorden, dan zeet zullcx buijten aen die gemeijnte niet gezien te hebbben,
Zeet voorts wel te weten dat aen een broock het welck toe placht te behoren Jannen Beerts,
nu toebehorende is Jannen Joris, dat aldaer eenen pael voor opten oort vanden broock offt
gracht staet ende niet opten cant vanden huelten ende zeet dat hij deponent noijt iemants
enighe vetde vuijt andermans huelte lancx zijn erve aen die gemeijnte en heefft weten, offt
zien scuppen ende opveghen, noch en heeft hij deponent tot Exel zullcx noijt weten wezen,
voorder daer aff niet te weten.
Opt vyffden artikel des verweerders vermeten, zeet hij deponent voors zijn kennelicheijt
daer van boven gezeet te hebben, voorder niet wetende.
Tuicht Jan Jacops ten zelvendaghe onder eedt, alt wezende lxx jaren, opt interrogatorien
ende zeet daer noijt bij noch aen geweest te zijn, daerinne daermen dinghe gemeijnte
vuijtgegeven ende die huelten voor erve mede gemeten heefft, niet wetende dat Gheret
Ghysen stacket voorder ter gemeijnten warts vuijtstaet dan zijnen gracht te bevorens placht te
ligghen, want hij deponent aldaer zelden verkeer heefft,
Zeet oock niet te weten hoe veele voeten breet iemants voor zijn erve op die gemeijnte houwt
planten mach, het welcke hij voor zijn erve zoude moghen halden, wel wetende dat Gheret
Ghysen erve nu zijnde, eensdeels ligghet lancx die gemeijn straet, dan zeet dat hij aen het
voorschreven erve gheen palen en heeft zien steken, noch weten staen daeromme daer aff
voorder niet wetende.
Gunnende parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders veremten, zeet die voorzeijde deponent, niet te weten
offt Gheret Ghysen stacket voorder vuijt gezat is dan zijnen alden gracht placht te ligghen,
Zeet oock niet te weten offt Gherets voorschreven erve rontsom wel omgraven is offt niet
ende offt der zelve Gheret die vetde in die huelten van zijnen erve gebruijckende is ende die
zelve huelten rontsom zijn ende voor zijn haldende ende toebehorende zijn offt niet.
Opt derde artikel des verweerders vermeten, zeet den voorzeijden deponent dat hij altijt
geweten heefft tot Exel soe wie enighe grachten het zij lancx die gemeijnte als binnen zijn
erve liggende heefft, dat die alsdan oock die huelten daer aff oock mede voor erve haldende
ende die vetde daervan gebruijckende is, gelijck hij deponent voorschreven zullcx lancx zijn
erve oock haldende ende gebruijckende is,
Zeet oock noijt geweten te hebben dat iemants vuijt eens anders mans huelte die vetde lancx
die gemeijnte offt binnen die velde vanden erven geresen zijnde opgeveecht ende gescupt
heeft, noch en heeft zullcx onder Exel noijt weten onderhalden.
Opt vierde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent wel geweten
ende gezien te hebben tot Exel aen die gemeijnte palen staen die welck voor palen gehalden
woorden, staende aen den cant vanden huelte;
voorder daer aff dan hy boven getuicht en heefft niet wetende.
Opt vyffde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorschreven deponent daer van niet
te weten.
952
Tuicht Gheret Vercomen ten zelven daghe onder eedt opt interrogatorien ende zeet niet bij
noch daer aen geweest te zijn aldaer iemants gemeijnte voor erve vuijtgegeven ende die huelte
mede voor erve gemeten is,
Niet wetende dat Gheret Ghysen stacket voorder staet op die gemeijn straet dan zijnen gracht
voortyts plocht te ligghen,
Zeet oock niet te weten hoe veel voeten breet iemants aen zijn erve op die gemeijnte houwt
planten mach, het welck hij voor erve zoude moghen halden,
Wel wetende dat Gheret Ghysen erve nu zijnde eensdeels lancx die gemeijnte geleghen is,
Dan zeet daer niet bij geweest te zijn aldaer aen Gherets voorschreven erve dinghe palen
gestoken zijn, noch en weet hij deponent aldaer alwijt gheen palen staen;
Zeeyt voorder opt interrogatorien niet te weten,
Gunnende die parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerder vermeten zeet hij deponent voorschreven niet te weten dat
Gheret Ghysen stacket voorder vuijt en staet dan zijnen gracht te bevorens plocht te ligghen,
zeet voorts oock niet te weten dat Gheret Ghysen erve rontsom omgraven zoude zijn ende dat
hij die vetde in die huelte vanden erve rijzende, gebruijckende ende voor zijn halden is, dan
zeet wel te weten dat Gheret Ghysen voorschreven sommighe grachten van zijnen erven voor
zijn haldende is.
Opt derde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent dat hij deponent
ende meer anderen aen zijn zijde wonende, den welcken die grachten toebehoren die huelten
oock daer van voor hun haldende zijn ende sullcx huelten zoe wel lancx die gemeijnten als
binnen den velden oock voor hun erve gebruijckende ende gebruijckende zijn geweest,
zeeggende noijt gezien te hebben dat iemants in een ander mans erve die huelten, het zij
lancx die gemeijnte als binnende den velde, vuijtscupden ende opveechden, noch en heefft hij
deponent sullcx tot Exel noijt weten wezen.
Opt vierde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorschreven deponent dat tusschen
hem ende Jacop Swolders erve tusschen hem ende Beerten Beerts, zeeckere palen aen hun
erven buijten de gemeijnte staen, welcke hij deponent ende zijn voor alders altijt voor palen
gehalden hebben, die welcke voorschreven palen vuijten op de huelten op die gemeijn straet
staen, wel een halff roeij, dan zeet dat Jacop Swolders huijsinghe wel connen zoude opten
pael die welcke wijst op die hutte van Jacops voorschreven zijde.
Opt vyffde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorschreven deponent daer aff niet te
weten.
Tuicht Jan Moons, ten zelven daghe onder eedt opt interrogatorien ende zeet daer noijt bij
noch aen geweest te zijn daermen dinghe gemeijnten iemanten vuijtgegeven ende die huelten
alsdoen voor erve mede gemeten heefft,
niet wetende dat Gheret Ghysen stacket voorder ter straeten warts vuijt staet dan zijnen gracht
voortijts placht te ligghen,
zeet oock niet te weten hoe veele voeten breet dat iemants voor zijn erve op die gemeijnte
houwt planten mach, het welcke hij voor erve zoude moghen halden,
wel wetende dat het mestendeel van Gherets voorschreven erve tegen die ghemeijn strate
geleghen is,
dan zeet daer niet by geweest te zijn, aldaer aen Gheret Ghysen voorschreven erve enighe
palen gestoken zijn noch en weet aldaer gheen palen staen,
zeet voorder opt interrogatorien niet te weten,
gunnende die parthijen het beste recht hebbende.
953
Opt tweede artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent niet te weten offt
Gheret Ghysen zijn stacket niet voorder vuijtgezat en heefft dan zijnen alderen gracht placht
te ligghen,
Zeet voorder vanden tweeden artikel niet te weten.
Opt derde artikel des verweerders vermeet, zeet die voorzeijde deponent datmen bij hem
deponent ende aen zijn bellendt altijt gehalden heefft soe nu genighe grachten het zij lancx die
gemeijnte offt binnen die velden liggende heefft, dat die het gebruijck vanden huelten daer
zullcx grachten geleghen zijn, hebben gelijck zij het gebruijck van hun ander erve hebben.
Opt vierde artikels des verweerders vermeten, zeet de zelve deponent dat by zijns deponent
erve tusschen hem ende Heijnen Pelenders een padsteen staet gelijck gelijck zij den zelven
voor eenen pael haldende zijn, staende buijten de huelten op die gemeijn straet ende heeft den
thoon ooft diezelve op drij huelten wijzende, ware te weten op eenen anderen paalsteen
binnen de vetde tusschen hem deponent ende Heijnen Pelenders ende oock buijten lancx die
gemeijn strate der huelten tusschen hem deponent ende Heijnen Pelenders voorschreven;
zeggende datmen zullcx huelte dar sulcken steen offt pael voor wijschende soe wel
gebruijckende is als hun eijghen erven, dan zeet daer niet bij geweest te zijn aldaer zulcke
paelsteen gestoken is geweest, noch hij dpeonent en heefft zijn vader daer van noijt gebracht,
zeggende dat hij deponent ende Heijn Pelenders, hun nae sulcken paalsteen reguleren ende
den zelven voor eenen pael halden,
Zeet voorts meerest niet geweten, offt gezien te hebben dat iemants in eens andermans erve
die huelte opscupden, noch en heefft het zelve tot Exel noijt weten wezen.
Opten vijffden artikel des verweerders vermeten, zeet hij deponent, voorts zijn kennelicheijt
daervan boven gezeet te hebben, voorder daer aff niet wetende.
Tuicht Jan Tielens, wonende tot Hechtel, onder eedt, alt honderd jaer min twee, opt
interrogatorien ende zeet daer noijt bij noch aen geweest te zijn daermen iemanten dinghe
gemeijnte vercocht, vuijtgegeven ende gepaelt heefft, ende mets dyen niet wetende datmen
iemanten enighe huelte voor ene mede gemeten heefft; niet wetende dat Gheret Ghysen
stacket voorder ter gemeijnten warts vuijtstaet dan zijnen alden gracht placht te ligghen, oock
niet te weten hoe veele voeten breet dat iemants voor zijn erve op die gemeijnte houwt
planten mach, het welcke hij voor erve zoude moghen halden, wel wetende dat Gheret
Ghysen voorschreven erve eensdeels lancx die gemeijn strate geleghen is, dan zeet daer niet
by noch aen geweest te zijn aldaer dinghe paelen aen Gheret Ghysen voorschreven erve
gestoken zijn geweest, noch en weet aldaer gheen steken, zeet voorder opt interrogatorien niet
te weten; gediennende de parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent daer van niet te
weten, want hij daer zelden verkeert.
Opt derde artikels des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent hoe zijns
deponent erve hoe welcke Peter zijn behouwt soone nu bezittende is, eensdeels ligghet lancx
die gemeijn straet, zeggende dat tusschen den gracht ende opten cant vanden huelten eenen
pael staet, tusschen welcken gracht ende pael hij deponent altijt die vetde vanden huelte als
zijn eijghen erve gebruijck heefft, dan zeet niet te weten offt die huelte erve is offt niet,
zeggende dat hij ende Peter Pelenders, die vetde vanden huelte lancx hun erve liggende altijt
gebruijckt hebbende, ende den pael voorschreven staende opten cant vanden huelten voor
eenen pael altijt gehalden hebben maer hij deponent, en heeft zulcx pael niet zien steken,
Niet wetende van enighe palen aen Gheret Ghysen erve staende want hij die niet en heefft
zien zetten.
954
Opt vierde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorgaende deponent dat hij niemants
in eens andermans erve die vetde vanden huelten heefft zien opscuppen ende opveghen,
zeggende vanden zelven artikel voorder niet te weten.
Opt vyffde artikel des verweerders vermeten, zeet hij deponent voorschreven, daer aff niet
te weten.
Tuicht Heijn der scheper, onder eedt opt interrogatorien, alt lv jaren offt daer omtrent ende
zeet daer noijt by geweest te zijn daermen iemanten enighe erve vuijter gemeijnten vercocht,
gelevert offt gepaelt heefft, mets dyen niet wetende offt men die huelten voor ene mede
gemeten offt niet, dan zeet datter zeecker appelboomen, meijnende datter twee zijn, in Gheret
Ghysen hoff staen, welcke appelbomen aldaer gestaen hebben tertyt dat een genaempt Peter
Thijs van Peer daer op woonden, by welcken Peter, hij deponent, aldoen woonden, ende
gewoont heefft eer Jan Ghysen het zelve erve cocht, maer op Gheret Ghysen die verweerder,
nu op woont, zegggende dat Peterke voorschreven appelbomen doen ter tyt stonden beneden
inden hoff ende dat die cap vanden gracht lach buijten die voorschreven appelbomen, maer en
weet niet offt Gheret Ghysen voorschreven stacket voorder ter straten warts staet dan die
cappe vanden alden gracht placht te bevorens te staen ligghet, niet wetende hoe veele voeten
breet dat iemants voor zijn erve op de gemeijnte houwt planten mach, het welcke hij voor erve
zoude moghen halden, wel wetende dat Gheret Ghysen erve nu zijnde eensdeels lancx die
gemeijnte geleghen is, dan zeet daer niet bij gheweest te zijn aldaer aen Gherets voorschreven
erve nu zijne, dinghe palen getoken zijn, zeet voorder vanden interrogatorien niet te weten,
gunnende die parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent dat hij niet en
weet offt gheen acht geslaghen en heefft dat Gheret Ghysen stacket niet voorder ter straten
vuijtwarts en staet dan zijnen gracht plocht te ligghen;
Wel wetende nochtans dat Gheret Ghysen erve nu zijnde, rontsom omgraven is ende
omgraven is geweest; soe langhe als hij deponent aldaer verkeert heefft, te weten wel xxxiiij
jaren, dat hij die grachten metter huelten voir zijn helt, ende die vetde vander huelten van
zijnen erve rontsom gebruijckt heefft ende noch alwijt gebruijckende is.
Opt derden artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent dat hijt altijt
heefft weten halden, soe voor dinghe grachten, soe binnen den veld als buijtens velts liggende
heefft, dat zullcx personen die huelten voor hun erve halden ende die vetde daervan
gebuijcken, zeggende datter noch eenen pael aen Gheret Ghysen erve lancx die ghemeijnte
staet, de welcke buijten die huelten staet ende hy den zelven van alden luijden voor eenen pael
altijt heefft weten halden.
Opt vierden artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent dat hij daer aff
anders niet en weet dan hij aen Peter Tielen erve zeecker palen heefft gezien, staende buijten
der huelten, welcke palen der alde Tielen thans voor palen hald.
Opt vyffde artikel des verweerders vermeten, zeet zullcx voorder daerinne geruert wel te
hebben hooren zeggen, voorder daer aff niet wetende.
Tuicht Marten Oeyen, onder eedt, wonende tot Hechtel, opt interrogatorien ende zeet daerby
ende aen geweest te zijn, daermen tot Hechtel een gemeijnten, geheijten die Bollis, in erve
vuijtgegeven heefft ende datmen alsdoen die palen staeck ende zetde opten cant vanden gracht
955
ende niet op de cant vanden huelten, niet wetende datmen alsdoen dinghe huelten voor erve
mede gemeten heefft,
Zeet oock niet te weten dat Gheret Ghysen stacket alwijt voorder staet op die gemeijn straet,
dan zijnen gracht den welcken hij vuijtgeworpen heefft, placht te ligghen, noch oock niet en
weet hoe veele voeten breet dat iemants voor zijn erve op die gemeijnte houwt planten mach
het welcke hij voor erve zoude mogen halden, wel wetende dat Gheret ghysen voorschreven
erve, nun zijnde, eensdeels lancx die gemeijn straet geleghen is, dan zeet daaer niet by
geweest te zijn aldaer aen Gheret Ghysen erve voorschreven enighe palen gestoken zijn,
Zeet voorder vanden interrogatorien niet te weten, gedienende de parthijen het beste recht
hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeet, zeet die voorschreven deponent, daervan niet te
weten.
Opt derde, vierden en vyffden artikels des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde
deponent dat hij zeecker erve heefft die welcke eensdeels lancx die ghemeijn straete ligghen
ende lancx die gemeijn vroont renende zijn, aldaer zeecker alde palen staen, ende over
mensche gedenckens gestaen hebben, welcke palen hij deponent, voor palen haldende is,
staende buijten die huelten aen die gemeijnte, aldaer hij die vetde vander huelten totter
voorschreven palen toe, ende soe verre die huelten reijcken, altijt hehaelt, opgescupt ende
gebruijckt heefft,
Niet wetende van dinghe palen aen Gheret Ghysen erve nu zijnde, staende, want hij die aldaer
aen zyn erve niet en heefft zien steken, zeggende oock niet gezien te hebben dat iemants is
een andermans erve die vetde vander huelten op gescupt offt gehaelt heefft.
Tuicht Jan Wouters, onder eedt opt interrogatorien, zeet daer noijt by geweest te zijn
daermen dinghe gemeijnten in erven vuijtgegeven ende die huelte voor erve gemeten heefft,
niet wetende dat Gheret Ghysen stacket voorder ter gemeijnten warts vuijtstaet dan zijnen
gracht den welcken hy nu vuijtgeworpen heefft, placht te ligghen, zeet oock niet te weten hoe
veele voeten breet dat iemants voor zijn erve op die gemeijnte houwt planten mach, hetwelcke
hy voor erve zouden moghen halden, wel wetende dat Gheret Ghysen erve nu zijnde,
eensdeels lancx die gemeijnte geleghen is, dan zeet gheen palen aen Gherets voorschreven
erve te hebben zien steken, voorder vanden interrogatorien niet wetende, gediende die
parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerders vermeten, zeet die voorzeijde deponent niet te weten dat
Gheret Ghysen stacket niet voorder vuijt en staet dan zijnen alden gracht voortyts geleghen
zoude hebben, zeet voorder vanden zelven artikel niet te weten.
Opt derde artikel des verweerders vermeten, zeet die voorschreven deponent, wel gezien te
hebben dat die personen grachten ligghende hebbende, het zij binnen den veld offt buijtens
velts, dat zulcke personen die vetde vanden huelten opscuppen ende grebruijcken, zonder
iemants teghenszegghen, ende hij deponent en heefft zullcx noijt weten verbieden, niet
wetende van dinghe palen aen Gheret Ghysen voorschreven erven staende, want hij zullcx
niet en heefft zien zetten.
Opt vierde artikel des verweerders vermeten zeet die voorzeijde deponent dat hij niemanten
die vetden vander huelten aen een andemrmns erve en heefft zien offt weten opscuppen; zeet
voorder vanden zelven artikel niet te weten.
Opt vyffde artikel des verweerders vermeten, zeet hij voorschreven deponent, hoe dat int
middel van zijn deponents erve offt velt eenen steen over eijnde staet, wel een voet offt
956
daeromtrent boven vuijter aerden, welcke steen zijn alders zeeden eenen pael te zijn, dat hij
deponent heeft zullcx steen niet zien steeken, zeggende dat den zelven voorschreven steen
staet vanden gracht een weenich, te weten wel anderhalven voet, enden hij deponent heefft de
gelijcken steenen wel meer gezien steecken die welcke sommighe opten cant vanden gracht
ende sommigxche vanden gracht, dan zeet diezelve deponent niet te weten offt zullcx steenen
palen zijn.
Tuicht Jan Beerts, den alden, onder eedt opt interrogatorien ende zeet daerby geweest te zijn
aldaer die gesworens van Exel geleden omtrent veertich jaren, Jannen Beerts, zijnen vader,
een stuck erff oft broecx vuijter gemeijnte in erve vuijtgemeten ende gepaelt hebben,
zeggende dat den pael alsdoen gesteken woort vast opten hoeck vanden gracht, niet wetende
dat Gheret Ghysen, stacket voorder ter straten warts vruijtstaet dan zijnen alden gracht te
bevorens placht te ligghen, zeet oock niet te weten hoe veele voeten breet iemants voor zijn
erve op die gemeijnte houwt planten mach, dat hij voor zijn erve zoude moghen halden, dan
zeet wel te weten dat Gheret Ghysen erven eensdeels ligt lancs die ghemeijnte, zeggende
daerby niet geweest te zijn aldaer aen Gheret Ghysen voorschreven erve, nu zijnde, dinghe
palen gestoken zijn geweest, voorders vanden interrogatorien niet wetende, gunnende die
parthijen het beste recht hebbende.
Opt tweede artikel des verweerder vermeten, zeet die voorschreven deponent, hoe dat
Gherets voorschreven erven rontsom begraven is ende langhen tyt begraven is geweest, niet
wetende dat die grachten metter huelten rontsom zijn erve zijn toebehorende zijn offt dat
Gheret Ghysen voorschreven die vetden vander huelten gebruijckende is offt niet,
Opt derde artikel des verweerder vermeet, zeet die voorschreven deponent niet te weten dat
personen die grachten binnen offt buijten den velde liggende hebben dat die zelve personen
die huelten voor hun halden, ende die zelve huelten metter vetden als hun eijghen erve
gebruijcken, zeet oock niet te weten dat enighe palen aen Gheret Ghysen erve nu zijnde,
staen, de welcke buijten die huelten van zijnen erve staen zouden.
Opt vierde artikel des verweerders vermeet, zeet die voorzeijde deponent, wel te geloven dat
niemants in een andermans huelte die vetde mach comen schuppen ende opveghen, dan hij
deponent en weet niet offt alzulcke huelten metter vetden den erven toebehorende zijn, zeet
voorder vanden zelven artikel niet te weten.
Opt vyffde artikel des verweerder veremet, zeet hij deponent voorschreven, hoe dat tusschen
Gheret Kuenen ende Berts Beerts erve eenen pael staet buijten der huelten maer hij
deponent en weet niet offt zullcx voor eenen pael gehalden woort, voorder dan hij en heefft
hooren zegghen dat eenen pael ware.
Daernaer den xxvden dach der maent meij int jaer xvc negen ende tzestich, heefft die
verweerder Gheret Ghysen, met deze voorgaende getuijghen gerenuntieert van thoon,
behalven zijn allegatie ende calengeringhe voorden vonnisse, hoe verre des hem beliefft te
moghen overgeven.
Opden zesden dach der maent july int jaer voorschreven heefft der scholtet Peter
Erklinghen inden naem als hij ageert een calengeringhe voorden vonnisse op ende teghen
den verweerder Gheret Ghysen overgegeven, welcke calengeringhe hiernae volghet ende is
luijende aldus.
957
Calengeringhe Peter Erlinghen, scholtet inden naem vanden heere, aenlegger, op ende teghen
alsulcke getuigenisse als Gheret Ghysen in zijn wederproeff voor scholtet ende schepenen van
Exel geleijt heefft, aengaande den stacket.
Inden eersten calengeert der scholtet inden naem vanden heere, aengaende den stacket, allen
getuijchen die getuijcht mochten hebben van hooren zegghen ende allen getuijchen die
discorderen ende niet en accorderen die derzelve verweerder geleijt heefft ende allen
getuijchen die den zelven maechtalich zijn ende allen getuijchen die over hun jaeren zijn.
Daernaer den xiiijden dach der maent septembris int jaer xvc neghen ende tzestich, heefft de verweerder Gheret Ghysen geallegeert dat vuijt den acten niet blijcken zal dat hij
zijn stacket niet ter gemeijnten warts vuijt gezat offt getimmert heefft, dan zijnen alden gracht
placht te ligghen ende calengeert voorts allen die getuijchen byden den scholtet geleijt zijnde,
de welcke getuicht mochten hebben van hooren zegghen ende allen die getuijghen die den
zelven maechtalich zijn.
Den xxvijden dach der maent septembris int jaer voorschreven, heefft der scholtet Peter
Erlinghen inden naem vanden heer, geantwoort op alzuclke allegatie ende calengeringhe als
der verweerder Gheret Ghysen op hem lestmael gedaen heefft ende zeet dat zijn getuijgenisse
ende allen anderen acten bij hem offt zijnen substituyt voorts gestalt ende innegebracht, niet
gecalengeert en zullen zijn, ende dat met verbaal ende ijdel woorden en zijn, dat Gheret
Ghysen voorschreven overgegeven offt voorts gestalt heefft, daeromme int geheel
gecalengeert te zijn, verzuckende mets dyen van ons schepenen voorschreven vonnisse.
Daernaer den xijden dach der maent octobris, int jaer voorschreven, hebben parthijen, ten
beijde zijden vonnisse verzocht ende wije schepenen daer op gemaent zijnde, hebben onzen
voyt genomen.
Vonnis deffinityff
Den ix dach der maent novembris, int jaer duijzent vijffhondert neghen ende tzestich, hebben parthijen ten beijden zijden vonnisse verzocht ende wij schepenen daer op gemaent
zijnde, hebben gewezen op correctie onzer hoofde Vliermael, nae clacht, antwoordt,
bescheet, allegatien ende calengeringhen, in dezen ten beijden zijden gedaen ende gebleken
ende na visitatie der acten daer van ghedaen, den scholtet inden naem als hij agerende is
qualijck gefundeert te zijn, in zijnder aenspraken, wijsende den zelven scholtet tot eenen
beteren besceden, compenserende die costen ten beijden zijden gedaen.
Welck vonnis Gheret Ghysen, verweerder in dezen beroepen heefft voor onzer hoofde
Vliermael omme ons aldaer een betere doen leren offt by hetzelve te blijven.
Den scholtet peter Erlinghen is des beroeps wederparthije gewoorden, blijvende bij
schepenen vonnis voorschreven.
Alsdoen heeft den scholtet ons schepenen vortaen gemaent op die voorschreven partijschap
ende wij schepenen, daer op gemaent zijnde hebben gewezen op correctie als voor, die
voorschreven partijschap genoech vergadert ende dat parthijen ten beijden zijden schrijffgelt
958
ende bezit gelt namptiseren zullen met sommen verborghen binnen xv daghen ende den
daghen voorden opzitten den recht sterck genoech verbypanden naden Loonschen Lantrecht
op verlies der zaken.
Ende parthijen ten beijden zijden hebben genamptiseert ende verborcht nae luijde ons vonnis
voorschreven.
Anthonis Vanden Steene
Secretare
Anno xvc lxx den ix dach maij is den teghenwoordich proces myts scholtet ende schepenen
van Exel voor ons gericht der hoogher banck Vliermael aenbracht.
Uit Le Propagateur - Van de 26ste
januari 1861
Nous extrayons de la gazette van Yperen en Poperinghe les vers suivants:
Geef en u zal gegeven worden.
O mensch, verrykt met geld en goed,
Die leeft in weelde en overvloed
Ik smeek u laet u toch erbarmen
Sluit uwe beurzen niet voor den armen
Maer reikt hem toch een milde hand,
En schenk hem heul en onderstand!
Een blinde grysaerd in den nood
Verstramd van koude, byna dood,
Schier zonder nooddruft, zonder kleeren
Hy weet niet waer zich henen keeren
Hy reikt tot u zyn stervend hand
Om hulp, en troost, en onderstand!
Een afgeleefde man en vrouw
Geteisterd door gebrek, in rouw
De bleeke doodverf op de wangen
Zien treurig rond om troost ’t erlangen
Liefdadig mensch, reik hun de hand
En schenk ze hulp en onderstand.
Een moeder met haer talryk kroost
Bevindt zich gansch beroofd van troost
De wintervorst vergroot haer lyden
Haer aeklig lot baert medelyden
O ryke mensch, leen haer de hand
En bied ze hulp en onderstand.
959
De schaemle weesjes in haer hut
Door koude en honger uitgeput
Doen hare bee ten hemel stygen
In hoop van heul en troost te krygen
Zy reiken nog haer zwakke hand
En smeeken steeds om onderstand.
Ach! Hoeveel armen in den nood
Reikhalzen naer wat bedelbrood
O mensch, wil hunner toch gedenken
God loone die hun de aelmoes schenken.
Zie, hoe ze uitreiken hunne hand
Om hulp, en troost en onderstand.
Ontsluit uw koffers met geweld
Vol opgepropt met goud en geld
En deel toch de armen lieden mede
Gewis; zy doen voor u hun bede
En smeeken met gevouwen hand
O mensch, om hulp en onderstand!
De hemel zag u gunstig aen
Wen gy het daglicht hebt ontvaen
Werdt gy met rykdom overladen
O mensch, wil de armen niet versmaden
Maer schenk hun met een milde hand
Een aelmoes tot hun onderstand
Gy, allen die bermhertig zyt
Helpt de armen in den wintertyd
Gy zult bermhertigheid verwerven
Toen gy de bleeke dood zult sterven
God zal u leiden by der hand
Tot in het hemelsch vaderland!
De heer van aerd- en hemelryk
Voor wien de menschen zyn gelyk
Zal ook ruimschoots uw aelmoes loonen
Hy zal zich dan bermhertig toonen
En zal u in genade ontvaen
Wanneer gy zult ter hemel gaen
Kom, zal hy zeggen, trouwe vriend
Gy hebt het paradys verdiend
Treed binnen in de hemelzalen
Daer zult gy eeuwig zegepralen
Die plaets was reeds voor u bereid
Tot loon van uw milddadigheid!
Wytschate, lauwmaend, 1861
960
J.B.D.
Schoone Isabelle
Liedken of samensprake tusschen eenen jongman en zyne Beminde Stemme: Schoone Isabel
Schoone Isabel, verstaet myn reden wel,
Helpt uwen minnaer uyt het droef gekwel
Die dag en nagt, met zugten en geklagt,
Heeft zoo menigmael aen u deur gewagt.
Al wat gy doet, ’t is al verlore moeyt
Vertrekt van hier, gy minnaer met er spoed,
Blyft dan die gy zyt, ik houd myn eenigheyd,
Want ik ben te schamel, en gy zyt te ryk.
Maer schoone, godin, keert uwen stueren zin,
Al ben ik ryk, toont my doch wedermin
En laet dat niet, het is nog meer geschied,
Want gy zyt den band van al myn verdriet.
Maer kameraed, zegt my eens met er daed,
Waerom dat gy uw oogen op my slaet,
Is het om myn eer, dan blyf ik in verzeer
Wilt terstond vertrekken, en komt niet meer
Neen, myn liefste fyn, ’t is om u zoet aenschyn,
En uw bruyne oogen die als sterren zyn,
Uyt puere liefde groot, ‘k en liet u niet in nood
Al moest ik voor u sterven de bitter dood.
Uwe zoete tael, als een nagtegael,
Ik weet zoo doen de jongmans al te mael,
’t is maer om de bloem, van de dogters maegdom
En dan gaen de jongmans dragen hunnen rom.
Ach, myn lief plaisant, ‘k en liet u niet in schand
Daer is op trouw een ring van diamant
Myn lyf en goed, geef ik met er spoed,
Gelyk een minnaer aen zyn liefste doet.
Zyt gy verheugd, en dat in eer en deugd,
Daer is myn trouw, en ook myn jonge deugd,
Komt laet ons gaen, u droefheyd is gedaen,
Want door al u klagen, hebt gy troost ontfaen.
Roept nu overleuyd, Isabel de bruyd,
Roept de schalmyen, trommels en fluyt;
Wenscht aen dit paer, geluk in ’t openbaer,
Dat zy in eer en vreugden leven by malkaer.
961
Nieuw liedeken
Klagt van den jongen soldaet Stemme; Rose ma foi.
Een jongheyd geprezen, riep in het open veld,
Rosa voor deezen, ‘k was in u hert gesteld
O vaderland geprezen,
O lief myn uytgelezen
Rosa vriendin, gedenkt, gedenkt ons min.
Hy zag de velden, bedouwt met traenen nat,
Men kwam te melden, dat men vernomen had
Het volk moest gaen vertrekken
’t gemoed kwam op te wekken
Rosa vriendin, gedenkt, gedenkt ons min.
Met duyster nagten, stond ik op schildwagt,
Was myn gedagten, aen die myn hert genaekt,
De min kwam presenteren
Thans moet ik repeteren
Rosa vriendin, gedenkt, gedenkt ons min.
Als ik gaen rusten, is wederom myn gedagt,
O zoete kusten, daer ik zoo menig nagt
Myn lief kwam te omhelsen
En riep, zoete Belsen,
Rosa vriendin, gedenkt, gedenkt ons min.
O lief gepresen, nog eenen korten tyd
Toen zal ik weezen, met u wer zyn verblyd
En in myn ermen rusten,
Op onze groene kusten
Rosa vriendin, gedenkt, gedenkt ons min.
962
Nummer 45 Doos Gazette mei 2006 [email protected]
Betweterigheid uit den tijd
Hooge klemmers
Diepe zwemmers
Schaverdynders op het ys
En zyn al te gaar niet wys
In deze Doos gazette
proberen we wat oude kluchten uit.
Daar naast – en dat is niet om te lachen – zit er een volledige heruitgave – van het nieuw
gemakkelijk huisboekske voor de landman – waaruit je alles kan leren om de koeien te
genezen.
En dan krijg je nog enige bezinning over de dronkenschap uit de jaren 1880 en
Niet te verwaarlozen weer eens twee fantastische vuile liedjes en één serieus van één van mijn
lievelingsdichters Frederik Van Eeden.
Moppen en kluchten met een baard.
Uit ’De Toekomst’ - 8 juni 1862
Pauw de Dood had dorst, maer daer hy geen geld had stak hy twee flesschen in zyn zak. De
eene was vol water, de andere leeg, zoo ging hy naer eene herberg. – Geef my eens voor een
kwartje genever, - zeide hy, en zette de ledige flesch op den toog. De genever werd er in
gedaen, en Pauw stak de flesch in zyn zak. – Hola! Riep de baes, geld! – Ik zal je morgen wel
betalen. – Waerachtig niet, hier met de flesch! – Pauw gaf de flesch met water, die in het vat
geledigd werd, en zoo had hy genever zonder geld.
Uit ‘De Toekomst’ – 12 oktober 1862
Een policieman, te Londen, nam onlangs een jongen bij den kraag die bezig was met eenbroek
te stelen (annexeren). – Met wel regt palmt bij dit kleedingstuk in? – vroeg de policieman. –
Ik annexeer heet, - antwoordde de dief, - omdat ik het noodig heb om mijne natuurlijke
grenzen te duiken! ‘
‘duiken’ is het West-vlaams voor ‘verbergen’.
Uit ‘De Toekomst’ – 25 oktober 1863
Twee boeren stonden in de laatste lente over den schoonen oogst te spreken, dien zij in heet
verschiet zagen en zegden: - Indien de warme regen nog eenige dagen voortduurt, zal alles uit
den grond komen’ – Bah! – Hernam de andere verlegen, en ik die twee vrouwen op het
kerkhof heb!’
En een mop – met een Leopold II – baard - die ze mij gisteren nog vertelden!
Twee heren en eene dame zaten onlangs in eenen wagen van den ijzeren weg, geen der drij
kenden elkaar. Het konvooi was in vollen gang en eensklaps kwam men onder een tunnel of
onderaardsche weg: het werd natuurlijk al met een donker… een der twee mannelijke
reizigers, die zeker een farceur was, gaf eenen luiden kus op het averregste zijns hands en ter
963
zelfder tijde eene oorveeg aan den anderen die regt over hem in het rijtuig zat. – Dezen laatste
geheel bedwelmd, riep uit: ‘Madam! Het is ik niet!’
Uit de bibliotheek van de Leuvense universiteit.
Nieuw gemakkelyk huysboeksken voor den landman Van een getal genees-Middelen ofte Remedien voor de
KOEYEN
Waer van veele, by proef-ondervindingen, zelfs nu onlangs geëxerceerd zyn, goed bevonden,
alles door eenen kundigen Huysman by een versaemeld, zynde een belangelyk Huysboeksken
voor de Landamen.
TOT ALKMAER
Men vindse te koopen tot Gend, by de Geboeders GIMBELET , Boekdrukkers en
Boekverkoopers, op de Kornmerkt – 1790.
VOOR -BERIGT
WEERDE LANDLIEDEN!
Hier bied men U een Gemakkelyk Huysboeksken van Genees-Middelen voor Koeyen aen, en
waer van veele by proefondervindinge zyn goed bevonden, het zyn min kostbaere Remedien,
zoo dat men geenen halven Apotheek of winkel in zyn huys noodig heeft, in tegendeel kan
men veel van ’t goed dat ik opgeve op de naestgelegen plaetsen krygen en geheel veele heeft
men selfs in huys.
Ik verkiese niet opentlyk met mynen naem te pronken, ik hebbe dit laeten drukken zoo als ik
’t zelve jaeren gebruykt en voor my opgestelt hebbe, het zal my het grootste genoegen zyn,
door dese eenvoudige Middelen iets toe te brengen tot ons gemeenschaplyk welzyn, en my
hier van te quyten maekt myn pligt uyt en die te volbrengen maekt weder myn genoegen uyt.
Van welk een groot nut het groeyen en bloeyen der koeyen is, begrypt elk ligt, en welk nadeel
derhalve verwaerloosinge van of aen dese allernuttigste beesten doet, is gemakkelyk na te
gaen.
Siet daer de reden die my bewogen hebben, dit boeksken algemeen verkrygbaer te maeken.
Gebruykt dan dit getal Genees-Middelen zoo als zy U hier worden voorgesteld en aen de hand
gegeven, tot het algemeene en uw eygen welzyn.
Ontfangt se met die toegenegentheyd als se U worden aenbevolen, leerd zoo het welzyn uwer
beesten kennen, en vaert wel.
DEN HUYSMAN
964
NIEUW GEMAKKELYK
HUYSBOEKSKEN
VOOR DEN
LANDMAN
Raed voor Koeyen die met het ligt blyven staen.
Zoo uwe koey met het ligt blyft staen, neemt 2 Mengelen Keiremelk, 8 groote of 12 kleyne
ajuinen, een handvol Salie, een maetje Wyn-Azyn, laet dit te saemen eene halve ure koken, en
als het lauw is, doet er dan een panneken vol Raep-Oly in, roerd het zelve wel en geeft het de
Koey in.
Voor Koeyen, die aen de Melk blyven liggen.
Neemt een vierendeel Baekelaer, twee stukken brood, een mengel bier, een half panneken
boter, laet dit eene halve ure koken, smeert voor 4 stuyvers Altea op ’t kruys, en droogt het
zelve met een kolvuer in.
Voor de Blaer der Koeyen.
Wanneer er groote Blaeren onder de tonge van uwe Koey komen, gelyk al een wind Ey, of
ook wel onder den steert, als by dit gewaer word, zoo neemt eene schaere en knipt de Blaere
door, en vryft daer dan wat zout in, twee à dry dagen lang, zoo gy dit in tyds doet, is uwe koey
behouden.
Goed bevonden.
Voor de Pof der Koeyen.
Wanneer uwe koey aen de Pof is, word zy aenstonds zeer dik, als gy dit gewaer word, zoo
haelt direct de tonge uyt den mond , en byt daer een stukje af, dan zal uwe koey aenstonds dun
worden, maer zoo gy dit met eene schaere of nyptange deed, zal niet baeten, hebbe dit by
ondervindinge, dog als boven vermeld, goed bevonden.
Voor Bloedsiekte der Koeyen
Zoo uwe koey niet eet, dat zy schyne siek te zyn, voeld dan met uwe regte hand tusschen
haeren slinken voorbout en de ribben in, wanneer het hert daer zeer sterk slaet, zoo moet gy
denken dat zy aen het Bloed is, dan moet gy haer Bloedlaten aende slinke zyde van den hals
en nemen daer bloed af naer uw goeddunken, doch zoo het gebeuren mogt, dat gy geen bloed
genoeg daer krygen kond, dan moet gy het op andere plaetsen zien te krygen, en zoo uwe
koey dan nog niet beterd, moet gy haer desen drank maeken, eenen lepel vol Veneschen
Drieakel, twee maetjen Wyn-Azyn, een oordjens panneken vol pekel, mengt dit te saemen
onder elkander en geeft dit uwe koey koud in. Goed bevonden.
Voor vuerige siekten der Koeyen.
Zoo uwe koey met vurerigheyd is belaeden, dan moet gy met de slinke hand tusschen den
regterbout en de ribben van uwe koey voelen, zoo het hert daer slaet, zyt dy daer van
versekerd, dat uwe koey groote vuerigheyd by sig heeft, maekt dan eenen drank gereed gelyk
zoo reeds van het bloed geschreven is, en geeft uwe beeste den selven koud in, dan moet gy
het eenen dag of twee aensien, en zoo zy dan niet beterd moet gy haer vrangen, met goede
vrangwortel in de borst of agter in haer bille, en wel op dese maniere, neemt dat vel en snyd
965
daer een gat in, boord het met uwen vinger naer omhoog, neemt half wegen uwen vinger
vrangwortel en buygd dien in een kleyn bosje, steekt het selve in dat gat en stopt daer wat hair
op, dat het niet uytvald, doch dit hair moet van de selve koey komen, tusschen de hoornen of
van den steerd.
Goed bevonden.
Om veelderleye siekten der koeyen te leeren kennen.
Als uwe koey niet lust te eeten, en gy denkt dat zy siek is, zoo voled haer naer het slaen van
haer hert, zoo dat aen de slinke zyde slaet, is het bloed, maer zoo het hert aen beyde zyden
slet, dan is er vuerigheyd alleen, zooz het bloed alleen is, kan het met laeten wel geholpen
worden, maer als het vuerigheyd by is, moet gy het bloed maer wat aftappen, maer niet zoo
veel als van eene koey, die aen het bloed is en desen drank maeken, een kleyn geutjen Wyn-
azyn en een oordjens panneken vol pekel, met eenen grooten tinnen lepel vol Veneschen
Drieakel, desen drank kond gy uwe koey ook geven, die aen het bloed, en aen de vuerigheyd
te saemen siek is.
Goed bevonden.
Voor zeere Speenen der Koeyen.
Zoo uwe Koey zeere speenen heet, zoo smeert de selve met Rose-maryn de Altea en Tritum
onder elkander gemengd.
Goed bevonden.
Voor Wind of Weebuyk der Koeyen.
Als uwe Koey met wind of weebuyk belaeden is, dan komt zy veel te liggen en weder op te
staen, en smyt de agterste beenen naer den buyk, dan moet gy een weynig bloed aftappen, en
geeft haer eene halve pinte Annys in, en dekt haer geheel warm toe.
Goed bevonden.
Voor de Sprouw aen de voeten der Koeyen.
Wanneer uwe koey aenstonds begint te hinken, zoo voeld haer naer den voet, zoo den selven
dik en warm is, dan is het sprouw, die dikmaels uyt het bloed ontstaet, neemt dan eenen
scherpen bytel met eenen houten hamer, en slaet van den binnensten grooten klauw eenen end
af, tot dat hy sterk bloed.
Goed bevonden.
Voor het longe-vuer der Koeyen.
Wanneer uwe Koey aen het Longe-vuer is, dan staet zy zeer dun, hoest, queld en steend
veeltyds en zoo ’t hert slaet aen de regte zyde van de koey, dan moet gy haer een weynig
aderlaeten, en steekt haer eenen wrang-wortel in de borst by haer slink voorbeen, of in haere
bille, en desen drank ingeven, eenen lepel vol Veneschen Drieakel, een kleyn geutjen Wyn-
azyn, en een oordjens panneken vol Pekel, ’t is goed zoo er geen geel hair by is, maer dat daer
by zynde, helpen geen Mediecynen.
Goed bevonden.
Voor de Wolf der Koeyen.
Zoo uwe Koey aen den Wolf is, dan mag zy niet opstaen, dat ontstaet haer in den steert, en
dat in het lang hair, daer word den steert slap en bol, zoo dat het been daer uyt is, als men dit
dus bevind, zoo moet men in den steert daer hy bol is, eene lange snee insnyden, tot dat het
vlies door is, en bind daer eenen doek met zout en zeepe om, altyd goed bevonden.
966
Voor bloed pissen der Koeyen.
Zoo uwe Koey bloed pist, dan moet gy haer ten eersten een weynig bloedaftappen, dat het
bloed maer geroerd is, en neemt dan een maetje tarwe meel met alles, beslaet dat in heete
melk, byna zoo dik als of gy daer mede panne-koeken wilde, maer gy moet daer een maetje
Olyf-olie onder roeren, geeft dit te saemane uwe koey in, zoo gy dit by tyds verrigt altyd goed
bevonden.
Voor Koeyen, die aen de schyt zyn.
Zoo uwe koey aen de schyt is, dat de materie zeer dun is, en de beeste ook vry dun, neemt dan
een half maetje tarwe meel, met 6 à 8 hinne eyeren, beslaet het selve in warme soete melk,
geeft of giet dat de koey in, het is dikwils goed bevonden, maer zoo dit niet helpt, neemt dan
desen naervolgenden middel by der hand, twee handen vol klysblaeden, snyd die fyn, een
maetje Brouwers mout en een oordjens panneken vol wit duynzand, kokt dit in een quartier
urs in ruym sop, geeft dit uwe beeste in, ’t is eenen besten och, uytersten middel, zoo het
eerstgemelde niet helpt.
Voor koeyen, die verstopt zyn.
Wanneer uwe Koey verstopt is, zoo neemt voor eenen stuyver mostaerd en een geutjen
Keiremelk, set het op vuer, roerd het wel onder elkanderen, tot dat het warm is, giet dat de
koey in.
’T Is veelmael goed bevonden.
Anders.
Ik heb er wel veele geholpen met een half pond raepolie, en een half pond boter, onder
elkander warm gemaekt, tot dat de boter gesmolten is, laet dit te saemen koelen, tot dat gy het
doogen kond, en dan ingeven, het is ook veelmael goed bevonden, zoo er dan geenen afgang
is, moet gy er den pligt anker naer toe setten, dat is, twee handen vol peperwortel en twee
handen vol zurink, dit te saemen kleyn gesneden, kokt dit in een menglis-pot vol bier, byna
eene halve ure laeten zieden, maer gy moet dien pot digt toe dekken, om den damp daer in te
houden, alzoo dien de grootste kragt aen den drank geeft, dit dus gekokt, dan moet gy de
wortels of het loof uytnypen, en doet daer een half pond boter in (men gebruykt des somers
het loof, en des winters de wortels,) geeft dit de koey in, en dekt haer wel toe, zoo zal zy in
den tyd van 6 à 8 uren wel afgang krygen, anders moeten sterven, doch als boven gemeld
verscheyde gered.
Voor Koeyen, die men meend dat se aen de schyt zyn.
Het gebeurd veelmael dat men meend dat de koey aen de schyt is, om dat zy van haer stel is,
en niet veel eet nog erkauwd, dit ontstaet dat de blaedjes mans verstopt zyn, gebruykt heir
voor een weynig aple kolie kwint, ’t is goed bevonden.
Om een Koey te doen ontsluyten.
Als uwe koey toebereyd is om op haeren tyd te kalven en niet wil ontsluyten, zoo moet gy
nemen eenen pot vol keiremelk met vier lood spaensche zeepe, twee lepels vol zeeschuym dat
wel fyn gestampt of geschrapt is, geeft het de koey in.
Goed bevonden.
Voor Koeyen die aen de Melk blyven liggen.
Als uwe Koey gekalft heeft, en aen de melk blyft liggen en niet kan opstaen, zoo voeld
haernaer den steert of den wolf daer in is, als den steert niet slap is, zoo voeld se naer haer
hert, als dat sterk staet, mogt gy vry denken, dat zy aen de melk ligd, dan meot gy de koey in
967
de melk ader-laten, aen weerzyde eenen waterpot vol bloed aftappen, geeft haer een weynig
daer naer wat tarwe meel in soete melk beslaegen, smeerd wat altea op ehtkruys, en droogd
het met een kolvuer in en dan vooral om de twee uren haer melken.
Goed bevonden.
Voor swaere kog der Koeyen
Zoo uwe koey zeer sterk hoest en kogt, neemt dan mos van eyken boomen en muyse ooren,
dit soekt men aen wollen, hollen, benden aen de duynen, snyd het beyde wel fyn, en geeft een
handje vol onder wat zemelen, meel of zoo gy het de koey het best kond inrkygen.
Goed bevonden.
Voor de kog der Kalven.
Wanneer uw Kalf aen de kog is, neemt eenen ketel vol zoetwey en kokt daer in wat Alants
wortelen, wat angieleka-wortelen en een weynig wrang-wrotel, geeft of giet het tweemael
daegs twee drink-bekers warm in, zoo lang tot dat het genesne is.
’T Is goed bevonden.
Voor koeyen die niet konnen pissen.
Zoo uwe koey, peerd of eenige beese niet kan pissen, dan moet gy twee handen vol pieterselie
nemen en de selve fyn snyden, kokt se dan een mengel bier, geeft dit uwe koey in, het is
dikwils goed bevonden.
Voor digte speenen der koeyen.
Wanneer uwe koey digte speenen heeft, het zy van vuerigheiyd of zeere speene, zoo dat gy
geen melk uyt de selve krygen kond, om dan de melk uyt die digte speene te vedryven en in
de andere speene over te brengen die nog goed zyn om uyt te melken, zoo neemt dan olie en
eek van roosen, te saemen een hlaf maetjen voor eene speene, maer wilt gy de melk uyt twee
speenen ovedryven, dan moet gy nog zoo veel hebben, smeerd de digte of zeere speene met
dese quantiteyt, maer siet voor al toe dat gy de speen of speenen die melken willen niet
aensmeerd, anders zoude de melk van de zeere speenen daer niet inkomen, en de digte of
zeere speenen moet gy tweemael daegs met dese olie en eek smeeren en hier mede 4 à 5
dagen lang aenhouden. Het is dikwils goed bevonden.
Voor den drop der koeyen.
Als uwe koey en ddrop heeft, zoo moet gy haer in de melk adere nlaeten, aen die zyde daer de
beeste den drop heeft en smeerd dan alle maele met versche koeystornt daer de hardigheyd of
den drop is.
’T Is goed bevonden.
Voor koeyen die met het ligt blyven staen.
Als uwe koey gekalft heet en dan met het ligt blyft staen, zoo neemt een maetje groene erten,
kokt eerst de helft, en om een half eetmael de andere helft, doet er ieder reys een goed stuk
van uw vetste spek in, kokt het vooral in veel sop, en geeft dat sop uwe koey in. Het andere is
goed menschen eeten, het bovengemelde goed bevonden, en den besten raed die ik er nog oyt
voor gevonden hebbe.
Voor koeyen die te weynig bloed in het lyf hebben.
Zoo uwe koey nieuw bloed van noode heet, om het selve aenstonds te doen wassen, zoo
neemt een mengel beste oud bier, met twee à dry pond roggenbrood en eene halve pannen
boter, kokt dit te saemen tot dat het brood murf en het bier lymmig word, laet het selvekoelen
968
tot dat de beeste het doogen kan, geeft of giet dit de koey in, en dekt haer warm toe, zoo zal er
in den tyd van dry à vier uren wel bequaem boed in haer zyn.
Goed bevonden.
Om gaten, swellen of buylen van koeyen te genesen.
Als uwe koey eenige gaten of swellen die dorogebroken zyn, of doorgesneden, of versche
wonden heeft, wascht die dan met schapen pisse schoon uyt, met een doekje of spuyt, zoo gy
er het beste kond by komen, neemt dan ee nweynig terpentyn, eneen lepel olyfolie met eenen
vingerhoed vol zout, en zoo veel schapen pisse als terpentyn, boomolie en zout te samene,;
minder of meerder, naer dat de gaten zyn, groot of kleyn, maekt de voormelde kruyden
ziendende, en geitse in de gaten of wonde, spuyt of baed het met een linne doekje dat vet in
dese kruyden is gedopt of zoo gy het anders best kond inkrygen, verbind haer dan om de 6 à 8
dagen, ten zy het groote of quaede gaten zyn, die verbind men dan twee à dry mael, dit is
eenen voornamen middel, en hier te lande weynig of niet bekend en goed bevonden.
Voor koeyen die vervangen zyn.
Wanneer uwe koey vervangen is, dan is zy styf, zoo dat zy qualyk gaen kan of opstaen, ik heb
er wel gesien die in eht geheel niet bleven liggen en niet opstaen konden, die ik nog weder
met Gods zegen gesond maekte, met bloed laeten en eenen drank van een pintje franschen
wyn, maer men moet veel bloed aftappen en eht pintje franschen wyn met een oordjens
panneken vol specie uyt uw gemakhuysje onder elkanderen in eenen pot die wel toegedekt is
over het vuer, daer naer den wyn uytperssen en dat vogt de koey ingven, of ingieten, en aher
wel toedekken, goed bevonden, ook voor Peerden.
Voor de dolle kol der koeyen.
Indien uwe koey aen de dolle kol is, dat schort haer in haer voorhoofd, op of aen de vliese van
het bryn, daer dan eenig bloed vergaerd is en dat begint te roeren, dan begint debeeste re
raesen of zy dol en beseten is, zoodat men haer wel aen twee of dry koorden moet vaste
binden, geeft haer dan eene snede in haer voorhoofd tot aen het been toe, steekt dan een eeken
pinneken onder het vel en dan dat gat voords vol bresilicum met wat wrang-wortel daer onder,
mede voor Peerden, goed bevonden.
Voor de oogen der koeyen.
Wanneer uwe koey of eenige andere beesten zyn blind geworden, het zy door vliesen ofte
door peerels, of dat den appel is wit geworden, dan moet gy haer in de oogen aderlaeten,
tusschen de ooge en het neusgat, en die ooge dan tweemael daegs met witten bereyden
salpeter die wel fyn gestampt is, in die ooge blaesen, of met een pluymken instryken, maer gy
moet dat pluymken met uwen mond nat maeken, en het in den gestampten salpeter doppen,
strykt dan twee à dry mael elke reys de oogen leden, ook kan men fyn geschrapte zeeschuym
gebruyken, mids op de selve maniere, ’t is ook goed.
Anders.
Ik heb se ook wel geholpen met oogwater in Maerts sneeuwwater toegemaekt, zynde een half
lood nagelen met voor eenen stuyver aen wit koperrrood en eens zoo veel wit gedraeyd stok-
suyker, met twee pinten sneeuw-water, maekt daer een pluymken in nat, en wascht de appels
der oogen tweemael daegs.
Goed bevonden.
Voor koeyen die aen de galsiekte zyn.
969
Als uwe koey de galsiekte heeft, loopt zy te steenen, en somtyds wat te eeten en haer hert is
aen beyde zyden stille en gerust, dan is de galle wel zoo groot als een manshoofd, zoo gy daer
in tyds by zyt, is daer wel raed voor, laet haer in de aderen, tapt by naer de beeste twee pannen
volbloed af, neemt dan twee maetjes wynazyn met eenen tinnen lepel vol Veneschen drieäkel,
roerd dit beyde onder elkanderen, geeft of giet dit de leoy in, hebbe het selve verschyde
keeren gedaen, en goed bevonden.
Om veelderleye gaten der koeyen te genesen.
Zoo uwe koey haer heeft bezeerd of eenige andere beeste zoo zy gaten, het zy oude of nieuwe
wonden hebben,,die zyn zoo te zyn, dit is eenen goeden middel daer voor, twee tinne lepels
van schapeen pisse en eenen vingerhoed vol zout, met twee vingerhoeden vol terpenteyn, en
ruym eenen halven lepel olyf-olie, naer dat de gaten groot zyn kokt dit alles te sameen onder
elkanderen, wascht dan de gaten of wonden schoon uyt, en giet of spuyt, en adners zoo als gy
het best de selve daer kond in krygen, maer zy moet warm in de gaten gedaen worden, en om
de 6 à 8 dagen verbonden worden.
Goed bevonden.
Voor verrukte leden der koeyen.
Als uwe koey de leden swaerlyk verrkt heeft, zoo dat men er geen setten aen weet, baed dan
die laden met warm gemaekte pekel uyt uwe kuype , twee à drymael daegs, eenen besten,
doch eenigen middel die ik wete, en goed bevonden.
Voor koeyen die de hoorns zyn afgebroken.
Als uwe koey eenen of twee hoorns zyn afgebroken, het zy door of afgestooten, of eenig
ander ongeluk, zoo het bloed, dat moet gy eerst doen ophouden, en dan die stomp smeeren
met het selve goed als van de gaten en wonden gemeld hebbe, om de twee à dry dagen, maer
men moet die niet binden, maer vet maeken alleen.
Goed bevonden.
Voor koeyen die de sprouw aen de voeten hebben.
Als uwe koey de sprouw aen haeren voet, of voeten heeft, en den voorsten klauw niet is
afgehakt gelyk als vooren is gemeld, maer versuymd is, zoo dat de materi reeds tusschen de
klaeuwen sig openbaerd, dan moet gy het weelderig vleesch met de materie daer uyt haelen,
en smeerd haer dan ook met het selve goed voor gaten en wonden aengepresen, maer het moet
heet zyn, en eens of tweemael gesmeerd worden, doch niet binnen de weke, ’t is altyd goed
bevonden.
Voor miersheyd der koeyen
Zoo uwe koey miers is, dan zoo trekt zy van de melk, en loopt dunne over het veld, en eet
heel weynig, voeld haer dan naer haer herte, zoo dat nog tamelyk stille is, dan kond gy haer
wel helpen met oud hoy zoo zy in de weyde loopt, twee à dry meelen, zoo zy dan niet beterd,
moet gy desen drank maeken, eenen tinnen lepel vol Veneschen driakel, en een oordjens
panneken vol pekel uyt uw vleesch vat, mengld dit te samen onder elkanderen, geeft of giet
dit haer koud in, ’t is seer goed, maer zoo zy op stal staet, dan gebruykt men wel truf mollem
en daer wat zout onder geroerd is ook goed, men kan se ook wel helpen met raepen of
koolsbladeren, met zand, of asschen uyt de riole, daer de natuere maer trek toe heeft, het gene
men diend te ondersoeken.
Goed bevonden.
Voor vuerige monden der koeyen
970
Als uwe koey vuerig van mond is, zoo dat de tonge hard, styf en dikke is, en haeren mond in
het geheel rood is, zoo dat er veel fluymigheyd uyt loopt, wascht dan den mond schoon met
wyn azyn en zout onder elkander gemongeld twee à dry mael daegs.
Voor aembye der Koeyen
Als uwe koey eenige aembye heeft, doet daer een fyn koordeken om met een mast werp vast
aengehaeld, en om de twee dagen wat waster toetrekken, houd hier mede eenigen tyd aen, zoo
zullen se afvallen. ’T Is goed bevonden.
Voor zeere kelen der koeyen
Als uwe koey haere kele zeere is, en van buyten onder dekele geheel dikke word, en begint te
rotten, dan moet gy de kele van buyten twee mael daegs met zeepe besmeeren en eenigen tyd
aenhouden, zult wel beterschap gewaer worden.
’T Is veelmael goed bevonden.
Voor dikke kelen der koeyen
Zoo uwe koey eene dikke kele krygt, als zy op den stal staet, dan slaet men wel twee paelen
voor op en stal, te weten eenen voet boven de aerde, en eenen van de schutting, en ook eenen
voet van de weeg af, zoo dat de koey daer aen kan vryven, en dat se daer van doorbreken.
Goed bevonden.
Voor koeyen die staen te sweeten en somtyds eeten.
Wanneer uwe koey staet te sweeten, en somtyds wel eens hoest, en by wyle wat eet, tapt haer
dan wat bloed uyt de hals, en maekt desen drank gereed, een oordjens pannken vol pekel uyt
uwe kuype, doet daer eenen tinnen lepel vol Veneschen driakel onder en roerd het wel onder
elkander, giet dit uwe beeste in.
’T Is goed bevonden.
Voor koeyen die waterig zyn.
Als uwe koey waterig is, en haer hert daer weynig van ontstelt en eenen pas onder haer kele
en ook wel eene groote buyle onder haeren buyk krygt, daer is weynig raed voor, maer zoo zy
op stal staet, geeft haer dan tarwen meel en zemelen te eeten en steekt gaten in de buylen.
Goed bevonden.
Voor koeyen, die ruydig zyn.
Zoo gy uwe koey drooge wilt maeken, neemt dan eek en olie van roosen, van elks een half
maetjen, doet daer voor thien stuyvers goudschuym in, smeerd het jaer en het kruys van de
koey 2 à 3 mael daegs daer mede.
Goed bevonden.
Voor koeyen, die aen de melk liggen.
Neemt een groote hand vol klygsblaederen met twee kannen bier, laet dit te saemen eene
halve ure sieden, en als ’t dan bequeam is, de koey ingeven, men segd goed te zyn, maer eer
in de melk te alten en aen beyde zyden eenen waterpot vol bloed af te tappen, is by my den
besten middel, daer ik veele mee geholpen hebbe, men geeft se ook wel een maetje tarwen
meel in heete soete melk geroerd, gelyk voorgemeld hebbe, het welke ook goed is.
Dito raed.
971
Zoo uwe koey gekalft heeft, en met het ligt blyft staen, dan moet gy uyt den Apotheek voor
agt stuyvers peperolie haelen, en geeft haer dat in, dan nog daer boven op, een maetjen wyn-
azyn, dekt haer dan warm toe, en om de twee à dry uren melken, tot dat de melk schiet.
Dito raed.
Als uwe koey aen de melk blyft liggen, en daer by verstopt is, dan moet gy haer in beyde zyen
van den buyk doen laten, en haer voor 8 stuyvers of een kleyn half maetjen peperolie ingeven,
en daer op een half maetje wyn azyn, zoo als even gemeld is, maer dan thien uren, hier naer
moet gy haer een half pond raepolie en een panne boter onder elkander gesmolten en warm
gemaekt ingeven en alle 2 à 3 uren melken.
Goed bevonden.
Voor koeyen die drek in haer darmen hebben, of verstopt zyn.
Wanneer uwe koey eenen kink of eenen draey in haer darmen heeft, ofte in het geheel
verstopt is, en het niet wilt deyen met die middelen die ik voormaels hebbe geschrven, dan
zoo moet gy nemen 7 à 8 bietwortelen en kokt die murf in schoon regenwater en als se genog
zyn, moet gy de zelve uytdrukken, doet dat uytdouwsel weder in dat water en als de wortelen
daer zyn uytgehaeld, roerd dit wel te saemen, en geeft dat uwe beeste warm te drinken.
Goed bevonden.
Ik keere het klisteeren ook wel goed, mids met rook van goeden tabak, en met eene lange
tabak-pype van agter in te blaesen, en den ketel in den mond.
Voor koeyen die ruydig of schurft zyn.
Vaegd of rost dat schoon van haer af tot bloedens toe, neemt dan oude of bejaerde mans
water, eenen menglis pot vol, een panne terre, en een panne vol traen, en voor twee stuyvers
solfer, kokt dit een poosje over een kleyn vuertje, maer roerd zonder ophouden, tot dat het
kokt en weder koud is, smeerd haer hier tweemael daegs mede, zal beteren.
Voor koeyen die tot den mond uyt schyten en pissen.
Als men geen onderschyd kan bemerken van ’t gene den mond of van agter uytkomt, neemt
dan voor eenen stuyver mostaerd in een geutjen keiremelk, en maekt dit al roerende warm,
geeft of giet haer dit in, en om ’t half eetmael 3 maetjes annys ook warm gemaekt ingeven, ik
hebben maer oyt twee zulke koeyen gesien en beyde met desen drank geholpen.
EYNDE
De Kunstbode – Ieperse krant – 1882
Overweging – Een drinkebroer tot zich zelve, bij het bestuderen van zijn leeg glas, ‘Niemand
behoeft zicht te verwonderen dat wij dag en nacht drinken, want wij zijn uit stof ontstaan en,
dit weet oud en jong, dat niets zoo dorstig maakt als stof.’
Jan de zatterik
Jan is weer dood dronken
Hij waggelt langs de straat;
’t draait alles voor zijn oogen;
972
dat maakt hem desolaat.
Hij raast en vloekt of zingt eens;
hij zwijmelt weg en weer.
Jan waant zich op een ijsbaan
en schuift in ’t modder neer.
De kindren, bekken, tergen
en werpen Jan met slijk.
Hij wroetelt uit den modder
‘Ha bengels, ‘k zal gelijk U eens een schudding geven!
hij wil… maar kan niet voort
de kindren lachen, spotten
en Jan is fel gestoord.
‘Och vrouw! Kom mij toch helpen!’
zoo schreeuwt de zatterik;
‘k Heb toch zoo hard gewerkt
dat ‘k niet meer gaan kan,
ik koom nu uit ‘Den Hemel’
Peer Cies, ligt in de goot
Hij, drinken tegen mij, ha!
Ik drink hem tienmaal dood!
Jan kneust zich neus en handen
Valt … kruipt weder recht en vloekt!
Klampt zich aan deur en venster
Sloft verder, tast en zoekt
Daar staat hij voor een huisje
Hij slaakt eene woeste lach:
Ha! Ha! – maar in het huisje
Daar klinkt het droevig, ach!
Ph. Caluwaert
Uit de Kunstbode - 26 maart 1882
Op het tribunaal – Voorzitter: Gij hebt de stoutheid gehad rond middernacht het huis binnen te
dringen om den diefstal te begaan! Het is afgrijselijk!’
Betichte: ‘Maar, Mijnheer de voorzitter, de laatste maal hebt gij mij verweten hetzelve bij
vollen dag gedaan te hebben! Wanneer wilt gij dat ik werke!’
De Kunstbode - 9 april 1882
Hoe ik en een ander de petitie tegen het alkoolism teekende
‘Door ’t verbruiken van jenever;
Wordt men wild gelijk een ever;
Botst men rond gelijk een kever;
’t corpus wordt van langsom scheever
en men krijgt een groene lever’
973
Alzoo preekte Klaas de Wever
’t vroeg hem: ‘Vriend, waarom processen?
Mag de man zijn dorst niet lesschen?
met nen slaapmuts of nen Sessen?
Zoo gij met uw smeekschrift rond
Liep en daar uw krijg begont
Tegen wijnen en champanje
Zoudt ge, kerel, bij Jupijn!
Als de pest ontvangen zij.n
Gij, gij zelf mijn deugdzaam Klaasjen,
Speelt weleens een lekker glaasjen
In, met kruiden tot purgatie
‘Oh! Distinguo,’ zie de heer
Volgens rede en zedeleer
Tut, tut, tut, met dat gezeever!
Ben ik wel geen tegenstrever,
‘k Kan hem missen, uw jenever!
Lang maar hier uw vod;
ik geeft er ook ne streep op.
H.Van Bever
De Kunstbode - 15 october 1882
Een heer zag op zekeren morgen zijn dronken knecht de kamer intuimelen: ‘Hoe schurk! –
zeide hij ‘Zijt ge reeds inden vroegen morgend beschonken? Gij vergist u, mijnheer,
antwoordde de knecht slaperig dat is nog van gisteren.
En nu de vuile liedjes: de palingvisser en
En ook deze keer krijg je een vuil liedje:
De Palingvisser
Ik trok laatst maal de poorten uit
Met mijn trommel en houten fluit
En wat kwam ik daar te naderen
Onder deze groene bladeren
Onder deze lindeboom
Waar dat een visser woont?
Ik sprak ach lieve visser teer
En wat doet gij hier gans alleen
Ik ben bezig met vis te vangen
Enen vis naar uw verlangen
Is die vis naar uwen zin
Aller liefste vriendin?
Ze nam de paling in haar hand
Heel gekreukeld en heel charmant
Geheel gekreukeld en gewrongen
Is het beest in’t lis gesprongen
974
Als het gene plaats meer vond
’t zonk weed’ rom naar de grond
Ik sprak wel lieve visser teer
Als ge wilt vissen doe maar zeer
Maar als ge gaat om vis te vangen
Houd je netjes goed gespannen
En breng geen meisjes in den pijn
Die voor de paling zijn
Uit het boek – ‘Het volkslied in West-Vlaanderen’ – R. Hessel
Een nieuw lied op een aangename vois
Laat dog staan Colyn
Dat geplaagt kan zyn
Ach gy doet myn pyn
Weg uw hand van myn
Goode staat my by
Tegens zyn gevly
Ach hoe zal het wezen?
Laat ik myn belezen
Wyl het staat te vrezen
Soo iemand ons ziet
En ons eens verriet
Myn Moeder, myn Moeder
Myn van haar verstiet
Troost uw Amaril
Wyl natuur nooit stil
Steeds draait om de spil
Ik bid voldoet myn wil
Jupyn zelfs de god der goôn
Volgt de geboôn
Om het zoet te smaken
Van Daphnees kaken
Droop door de daken
Zoo iemand ons nog ziet
En ons eens verriet
De Goode, de Goode
De Goode haten het niet
Amaril bezweek
Hygende en wierd bleek
Colyn riep ach spreek
zy antwoordde steek,
steek, doorsteek myn hert
In uw min verwert
Colyn onbedreeven
975
met haar een steek te geven
die een mensch doet sneeven
viel aan al op haar schoot
en riep wil je dood?
Zie daar dan, zie daar dan,
zie daar dan nog een stoot
Nauw was zy gewond
Of, zy keek in ’t rond
En zy riep terstond
Luidkeels uit haar mond
Och myn lief Colyn
Schoon ik ben vol pyn
Ach mogt ik zulks verwerven?
Ik wil graag sterven
En het leven derven
Al ben ik in noot
Vrees ik voor geen stoot
Ik vreeze, ik vreeze
Ik vreeze dus geen dood
Uit de ‘Amerikaansche koopman’
Liedjesboekje – Universiteitsbibliotheek Leuven – TAB- 7A3488
Uit 1801
En nu serieus.
Na Zons-Ondergang aan Zee
Zonne stervend zonk in zee, --
en een wijde wade spreidde
op de brede kimme neer
't wolkenheer.
Eenzaam ruischt de duistre zee,--
langs der duinen ruige kruinen,
als met droeve doodenklacht
zucht de nacht.
Eenzaam, eenzaam ruischt de zee,
slaat de kuste zonder ruste,
moeder aarde ligt alom
doodsch en stom.
Op het woelend vlak der zee
wislend dansen kille glansen --
starre lach der dode maan
staart mij aan.
976
Dreigend, dreigend druischt de zee! --
'k Zie een grijzen nevel rijzen --
komt uit 't groote zonnegraaf
op mij af!
Red mij, red mij van de zee!
Red mij, aarde, die mij baarde!
Vaal-gewiekete oneindigheid
naderschrijdt! --
Frederik van Eeden
977
Nummer 46 Doos Gazette juni 2006 [email protected]
Betweterigheid uit het verleden
Grafschrift van een gierighaert
Hier light een schrocken vreck, die niet voor niet en gaf,
Ja, ’t is hem leedt, dat g’eens voor niet besiet zijn graf.
Van Joannes Petrus Van Male (°Brugge 1669 - + Vladsloo 1735)
Beste abonnee
Als gastschrijver hebben we deze maand de onvermoeibare Kristof Papin die wel een heel
bizar verhaal gevonden heeft in een oud tijdschrift ‘Durendal’ dat ook al meer dan 100 jaar
oud is. Eerlijk gezegd; mij lijkt het een zaak voor Witse.
En heb je zelf interessante of schone stukjes – en of artikeltjes uit de 19de
eeuw die in Doos
Gazette zouden passen, stuur maar op.
En dan gaan we samen met onze franse dokter en veelschrijver Charles Estienne gaan kijken
hoe je in 1612 schapen moest kweken. Met onze dank aan Gery Verhille die ons dit boek ter
beschikking heeft gesteld.
En daar naast gaan we nog eens grasduinen in de Ieperse krant ‘De Toekomst’ – we gaan nog
wat moppen zoeken en enkele wijze raadgevingen.
En je krijgt ook nog een gedichtje van Frederik Van Eeden.
Met mijn hartelijkste groeten
Do
Uit ‘De Toekomst’ van de 22ste
januari 1865.
Schele hoofdpijn Doktor Dufraigne heeft aan de Gazette des Hopitaux, van Parys, eene nota gezonden waarin
hij een middel kennen doet om de hoofdpijn te genezen en hierin bestaande om gedurende 10
minuten een koperen voorwerp tegen het voorhoofd te houden. Dit middel heeft hij met den
besten uitslag bij eene dame beproefd, welke dikwijls hevige hoofdpijn leed.
De week erop krijgen we het vervolg van dit anti hoofdpijnmiddel.
Wij hebben als geneesmiddel der scheelhoofdpijn (migraine) de toepassing aangeduid van een
koperen ketel teen het voorhoofd van den zieke gehouden. Ziehier, zegt de Opinion Nationale,
eenige bijzonderheden daarover.
De werking van het koper, in aanraking gebracht met den zetel eener zenuwpijn is niet te
betwisten. Het is reeds lang dat men daar de gelukkige uitwerkselen tot zelfs in onze
afgelegenste buitenstreken van kent.
In het zuiden van Mont-Porc, te Auvergne, in het oud kanton van Aretanse, droegen de
vrouwen en dragen misschien nog eene soort van diadeem van rood of geel koper, met meer
of min pracht en smaak bewerkt, bestaande uit eene dunne schijf die op de slapen drukt? Men
noemt die Serra malita of Serra-malice. De vrouwen van Aretance gelooven dat dit het beste
behoedmiddel tegen de hoofdpijn is, die in een koud en vochtig land zeer menigvuldig is.
Bij die aanhaling van het fransch blad mogen wij voegen, dat het dragen van koperen platen
op de slapen bij geringe hollandsche boerinnen hedendaags nog in zwang is; de rijken dragen
978
gouden platen uit praalzucht, die wel rijker staan, doch wellicht dezelfde behoedskracht tegen
de hoofdpijn niet hebben.
Uit ‘De Toekomst’ van de 29ste
november 1868 halen we het onderstaande artikel over een
weddingschap.
Verliezen al winnen.
Het was te Xghem, eene gemeente onzer omstreken.
In eene herberg, welks uitsteekbord wij niet zullen noemen, zat de baas bezig een der
politieke bladen te lezen toen twee welgekleede vreemdelingen binnentraden, zij vroegen elk
een glas bier. Na eenige derzelve binnengespeeld te heben, werd de baas verzocht ook mede
te drinken: het was van geen refus!... De baas dronk en lachtte hergelijk want het waren twee
uitnemende farceurs, twee voyageurs voor een handelshuis van Antwepen.
’s Noens dineerden zij en de baas en bazin dronken eene goede teug wijn op hunne
gezondheid.
’s Namiddags deden zij onder hun eene wedding voor 10 fr dat zij geen hondermaal reeks
wijs zekere woorden zouden gezegd hebben, de eene of de andere won; na deze volgden
andere weddingen, waarbij de baas telkenmale moest lachen om te bersten. De bazin ging aan
hare gewone bezigheden en de baas bleef alleen met zijne makkers, die niet weinig pinten
dronken.
Ten 5 ½ ure stelt den eene reiziger aan den anderen voor te wedden voor 100 fr dat hij geene
uur den slinger van de horlogie zou kunnen gezien en de beweging van dezelve met het hoofd
naardoen, telkenmaal zeggende: Hij komt … hij gaat!
De wedding wordt aangegan, doch na een kwartier uurs, doordien de andere alle slach van
kromme sprongen en poetsen maakte, verliest zijne wedding en steekt de 100 fr die op tafel
lagen in den zak. De baas, een slimme vent, (want er zijn er veel van die soort) vindt dat het
nogtans zoo moeilijk niet is deze beweging eene uur lang vol te houden en zegt: wilt gij de
wedding aangaan, ik durf of het voor 200 fr ware!
Seffens wordt er van beide kanten 200 fr op tafel gelegd.
De baas begon zijne beweging met het hoofd, en de woroden volgden regelmatig: ‘Hij komt;
hij gaat, hij komt, hij gaat, enz…
Maar dat wij nu eens met het geld wegliepen, François, wij zouden 200 fr hebben ons
buiksken vol bier en wijn.
Ja, laat ons deelen … zoo, den baas, al neerstig tot na het laatste oordeel, wij zullen u toen uw
geld wedergeven met den intrest van den instrest! En beide verdwenen.
De baas dacht: gij zijt al te slim, gij zoudt mij geern mijne wedding doen verliezen… en ging
voort met de beweging van den slinger na te volgen en ‘hij komt, hij gaat’ regelmatig uit te
spreken.
Eenige stonden daarna komt de vrouw binnen: En Leo; hij komt, hij gaat! Hij komt, hij gaat!
De bazin liep naar de meid: Catrien, Leo komt zot, och tjeezesmerria toch! Wat nu gedaan?
Wanneer Catrien en de bazin weder de herberg binnen sprongen was het uur verloopen en de
baas stnd met zijne handen te wrijven, hij had zijne wedding gewonnen!
‘Wat, uwe wedding gewonnen, gij zijt er zoete mee!’ Ik heb over eene halve uur de twee
heeren zien vertrekken.
En inderdaad, de twee farceurs waren met zijne 200 franks weg, en de baas had zijne wedding
verloren!
979
EEN BIZARRE HISTORIE: 'LE GRIS DE POPERINGHE'.
Kristof PAPIN,
Onderstaande verhaal vonden we in een tijdschrift dat de naam draagt Durendal. In de
jaargang van 1903 verscheen er onder de titel 'Le Gris de Poperinghe' onderhavig verhaal. Bizar,
dat wel. Maar waarom juist Poperinge ? We weten het vooralsnog niet. Heeft het wel iets te
maken met Poperinge, behalve zijn titel ? We hebben een sterk vermoeden van niet. Het gaat
over een zekere Henri Biebenhuys bijgenaamd 'Le Gris', wat zowel als grijsaard als dronkaard
kan vertaald worden. We vonden hem niet terug in de bevolkingsregisters. Volgens het verhaal
komt hij van de kolonies waardoor hij, aldus de roddels, wel het een en andere op zijn kerfstok
heeft. Hij heeft een hulpje in huis bijgenaamd 'Pintje'. Hij verkoopt er koffie en thee, bijna
vanzelfsprekend voor iemand met een koloniaal verleden. Verdere gegevens behalve het feit dat
het een weesjongen is zijn niet terug te vinden in de tekst. Ze wonen net iets buiten de stad maar
dat brengt ons ook niet verder. De schrijver is een zekere Ivan Gilon, een mij volkomen
onbekend schrijver. Een mysterie ? Een bizarre vertelling dat wel, maar in hoeverre heeft het
zich werkelijk afgespeeld in Poperinge ? Indien iemand dit verhaal al eens zou gehoord hebben,
gelieve dit dan te melden. Ondertussen laten we U genieten van deze voor dit tijdschrift wel erg
literaire tekst. We poogden de oorspronkelijk Franse tekst zo getrouw mogelijk te vertalen.
Hopelijk ging er niet te veel tekstrijkdom verloren.
DE GRIJSAARD VAN POPERINGE
De inwoners van Poperinge herinneren zich nog een grote magere grijze man, die kwam
wonen in hun stad een tiental jaren terug. Hij betrok aan de rand van de stad een groot huis
omgeven met een tuin, waar hij een handel begon van koffie en thee. Hij noemde zich Henri
Biebenhuys, maar veel mensen kenden hem onder zijn bijnaam, gegeven door de kwajongens uit
de stad, die hem niet anders noemden dan "de grijsaard". De grijsaard was een druk besproken
figuur, al stonden ze toch allen zeer onverschillig tegenover hem, die de meest zwijgzame man
was van de stad. Hij had geen relaties. Hij sprak slechts als dat nodig was voor zijn handel. Hij
verliet slechts zelden zijn huis, en dan nog enkel 's avonds, zich haastig door de lege en
halfduistere straten van de stad begevend, uit schrik dat hij iemand zou ontmoeten.
Hij had als enige hulpje een jongen uit de stad, die een wees was, overal gekend onder de
naam Pintje.
Doordat de grijsaard noch op café, noch naar de Kerk, noch bij iemand anders ging,
intrigeerde hij de mensen; en men zei mysterieuse dingen over hem....hij had zijn leven
doorgebracht in de kolonies....hij had de wereldzeeën bevaren.....Welke kolonies ? We weten het
niet.
Maar zijn wereldvreemdheid was voldoende voor de inwoners van Poperinge om hun
veronderstellingen en roddels over de tongen te laten gaan.
Deze mysterieusheid maakte het fortuin uit van de grijsaard. Uit nieuwsgierigheid gingen alle
mensen koffie kopen bij hem.
Dat was uit ijdelheid, want behalve Pintje, kwam niemand ooit verder dan zijn magazijn.
Pintje verbleef daarentegen altijd in zijn huis. Hij logeerde er zelfs, gezien de grijsaard hem
nooit wegzond om koopwaar te gaan halen. Als de grijsaard 's avonds terugkwam was hij altijd
tevreden, en 's avonds bij het souper was hij altijd goedgehumeurd.
Het was bij de terugkomst van een van zijn reizen dat het avontuur begon.
980
Het was ongeveer midden-september, helemaal op het einde van de zomer in het najaar. De
winter was vroeg gekomen dit jaar. Het was een fijne regen die neerviel in een nevel, net als de
mist die zich oplost. De kastanjebomen droegen hun vruchten, helemaal bedekt met bleekgroene
doornige bolsters; enkele bladeren begonnen rossig worden aan de stam van hun blad. Onder de
regen blonken de trieste bladeren en, in dit door wind en regen beroerd loof zagen de stervende
bladeren er beter uit dan anders. Want als het regende, dan herleefden de kleuren; de dakpannen
op de muren, het zink op de daken en de pijnappelbomen blonken nog meer dan anders. Maar de
hemel was monotoon grijs, en met zijn grijze achtergrond had hij iets lugubers in zich. Men zag
bijna de schaduwen niet meer van de door de wind vlug voortbewogen wolken. De grote tuin
lag er troosteloos bij met zijn gele weggetjes in modderige klei gekneed. Het ongesneden kruid
groeide dik, de maagdelijke druivetakken uit de muur getrokken lieten de purperen kleur van hun
bladeren bleken op de witte achtergrond. Alles verrotte in de vochtigheid buiten: een touw van
de ene naar de andere kant van de muur gespannen rafelde uit, een mandje gevuld met
papaverzaden, door de zon gedroogd de vorige maanden, zwollen door de vochtigheid. De
bloemen van de grote stokroos, verslagen door de wind, waren gebogen als kleine gebroken
boompjes die bij stormweer de wegen versperren.
Alle vreugde die van de tuin uitging had zich teruggetrokken in een groepje geraniums
waarvan de volle stengels de dikke bladeren met hun fleurige bloemen nog droegen in weer en
wind.
De tuin die verlaten was door zijn meester zuchtte onder het geweld van de natuur. We
voelden dat deze hoek aarde verlaten en verwaarloosd was . De meester was vertrokken of
verborgen in zijn huis.
Pintje zag dit alles in een oogopslag en hij had een zwaarmoedig gevoel, een koude rilling
alsof de regen tot zijn hart doordrong. Onwillekeurig deelde hij de triestheid van de stervende
natuur.
De deuren van het huis waren gesloten, de luiken waren eveneens toe.
Er was geen bel. Hij riep terwijl hij sloeg op de deur: "Meneer Biebenhuys, meneer
Biebenhuys!" Hij sloeg de tweede keer harder : "Meneer!".
De stem van de grijsaard liet zich horen van achter de deur, en toch had men geen enkel
geluid van voetstappen kunnen horen: "Ben jij het, Pintje ?" - "Ja, meneer" - "Ben je alleen ?" -
"Natuurlijk".
De deur ging zachtjes open en de man boog zich bedachtzaam. Hij was nog magerder en nog
grijzer geworden. Zijn haren en zijn baard waren verward. Hij was ingepakt als een pelgrim in
een grote kapmantel waaronder hij een van zijn handen verborgen hield. Hij kwam op de
drempel en spiedde naar de weg en de tuin. Zijn ogen glommen. Pintje vond dat hij raar deed en
vroeg of hij niet gedronken had.
-"Ben je niemand tegengekomen toen je hier naartoe kwam?"
-"Jawel, meneer Pastoor die naar huis ging."
-"Heb je niemand gezien rondom het huis?"
-"Nee, waarom?" - "Omdat...omdat...ik iemand verwacht" zei de grijsaard; en toen hij de deur
dicht deed ging een plooi van zijn mantel open en Pintje zag met verbijstering dat hij daaronder
een revolver in de hand hield.
De grijsaard controleerde zorgvuldig alle deuren van de gang om zich ervan te verzekeren dat
ze gesloten waren. Hij sloot de grendels en ging zijn hond liefkozen, een grote dog die lag op
een tapijt aan de voet van de trap. Hij zette zijn voet op de eerste trede en opende een soort grote
muurkast die diende als vestiaire. De nacht viel en de wind die was uitgekomen, huilde rondom
het huis. De regen kletterde op de ruiten en gutste tegen de drempel. De slecht gesloten poorten
en luiken trilden. Een soort onweersklaagzang en een sombere nacht kwamen ons tegemoet: een
981
luid en troosteloos gehuil van rukwinden in de grote bomen. De wind trok met zijn mysterieuse
krachten aan het huis.
"Tijd voor inbrekers", zei de grijsaard.
Met het lichtschijnsel van een lucifer inspekteerde hij de vestiaire. In een plotselinge bruiske
beweging draaide hij zich om. In deze beweging doofde het stekje en alles werd eensklaps
duister.
"Pintje, heb je niets gezien daar in de hoek?"
Pintje was niet erg op zijn gemak. De gang was helemaal leeg en had een duistere hoek in de
richting waarnaar de grijsaard met zijn revolver wees. Hij had de vreemde manieren van een
grote kat die stilletjes kon sluipen. Pintje zag dat hij zijn schoenen had uitgedaan om stilletjes te
kunnen lopen in huis. "Nee, er is niks", zei hij. Dan snelde Biebenhuys vliegensvlug de trap op,
zo snel dat zijn kameraad moeite had om hem te volgen.
Het ongemak die Pintje had ondervonden verdween toen hij de grote kamer binnentrad waar
de grijsaard leefde. Hij had daar een open haardvuur dat blonk in de schoorsteen en waarvan de
dansende vlammen alle hoeken van de kamer roodachtig en vrolijk maakten. Het licht
vermengde zich vreedzaam met dat van een grote lamp die op tafel stond.
Hij naderde het vuur. Onder invloed van het gloeiend haardvuur vervlogen zijn
onheilspellende gedachten net als de dampende nattigheid van zijn kleren die nog doordrenkt
waren van de regen. Het licht en vuur gaven hem zijn zelfverzekerde geest terug. De grijsaard
had de bestekken aan een kant van de tafel gelegd en in het midden lag een grote rose-witte hesp,
geflankeerd door een groot vleesmes met een lang lemmet dat erg scherp uitliep. Dit beeld gaf
aan Pintje een onuitsprekelijke gemoedsrust, zonder dat hij goed wist of het door de hesp of door
het mes kwam. Een jonge vlaming die al eens ruzies heeft gehad in herbergen nam stilzwijgend
de grote pot met bruin bier die zijn dikke buik nog beter liet uitkomen in zijn hand en hij stelde
zich het effekt voor van een hoofd onder die pot. Zijn angstige geest en zijn vochtig lichaam
vrolijkten op bij deze gedachte en bij de voorbereiding tot dit avondmaal. Hij lachte en hij
plooide zijn armen en schouders om zijn sterke spieren te laten zien.
"Meneer Biebenhuys - zei hij aan zijn meester - als de inbrekers vannacht komen zullen ze
goed ontvangen worden".
Hij speelde met zijn jeugdige kracht, zijn eetlust en zijn warmte als dat van een sterk dier. De
grijsaard zelf, stond in de kalmte van de lauwe kamer in de buurt van de gangen waar de wind
huilde onder de deuren. In blijdschap met zijn jonge hulp voelde hij zijn angsten verdwijnen.
Hij bleef zwijgzaam, maar zijn trekken ontspanden, zijn ogen verloren hun verstarring en
ongerustheid. Hij smeet zijn overjas met zijn revolver erop in een hoek.
De indruk was zo groot en zijn reaktie zo snel, dat hij eensklaps veranderde van ingesteldheid
terwijl hij een bizar en slepend wijsje floot, van hetwelk Pintje dacht dat het een lied was van de
negers.
De rode vlammen van de haard lieten hem nog magerder schijnen dan hij was, het vage licht
liet zijn diepe trekken nog meer in de leegte. Zijn gestalte, maar zeker zijn vooruitstekende kin
waren nog duidelijker zichtbaar in dit roodachtig-halfdonker. Zijn beslist en energiek gelaat
hadden een hautaine allure waarvan het vreselijk ontzag nog vreemder leek. Hij zette zich aan
tafel en begon te eten met een vraatzucht van een opgejaagd dier, een omsingelde wolf die een
schuilplaats gevonden had.
Niettemin, eens aan tafel met zijn hulpje wilde hij niet dat deze zijn rekeningen zou tonen
noch over zaken zou praten op de een of andere manier.
Hij kwam terug op zijn idee en begon hem indringend te ondervragen, zoals men een
vreemde, waarmee men voor de eerste keer in kontakt komt, zal ondervragen.
"Heb jij geen schrik Pintje, als je terugkeert 's avonds? Als je terugkeert 's nachts, zonder
licht, vrees je dan niet dat iemand achter een poort je zal neerslaan ?"
Pintje had nooit die vrees gehad die rijken hebben.
982
"Maar tenslotte, toch, lees de kranten. Men dood heden tendage een man om hem een frank
afhandig te maken. Als je gaat slapen, kijk je dan niet onder je bed, inspekteer je niet de donkere
hoeken van je kamer en de kasten vol met kleren waaronder een man zich zou kunnen
verbergen?"
Pintje, die niet zenuwachtig was, had daaraan nog nooit gedacht.
De andere drong aan: "Als je in je bed ligt, denk je dan nooit dat daar iemand buiten, achter de
zwarte vensters naar je spiedt, je bedreigt en binnen zal komen?"
Door zo zijn gedachten te doorgronden werd Biebenhuys er volledig door ingenomen. Zijn
ogen blonken en hij verhief zich boven de tafel.
Pintje die onthutst was, dacht opnieuw dat zijn meester gedronken had. Hij schudde
meewarrig het hoofd vol van onbehagen, niet goed wetende wat antwoorden. De man stond
recht en stapte, in zichzelf mompelend, door de kamer. Pintje merkte dat hij erg recht wandelde
en niet stonk naar alkohol en hij begon dit alles erg raar te vinden. Maar de mooie rose hesp,
zacht en mals, verleidelijk met zijn halve cirkel witte spek, had zijn reden bij zijn licht
onbehagen.
Pintje had een trage geest, was traag van begrip, te traag om te vrezen. Hij verliest zijn
verbazing in een slok sterk bier, bitter smakend van de hoppe. Hij herinnerde zich niet de fabel
van 'le Savetier et du Financier', maar hij vertaalde zijn gedachten peinzend: "Meneer
Biebenhuys heeft waarschijnlijk veel geld gewonnen door koffie te verkopen over gans het
land." Hij stopte zijn stenen pijp met grote zwarte tabak en hij stak hem op. Hij werd gevoelloos
door een gelukzalige sufheid bij het proeven van de tabak. Hij keek naar de kringetjes rook die
zijn pijp verlieten in het schijnsel van de lampekap. Van tijd tot tijd veegde hij de rode vonken
tabak die gevallen waren op zijn fluwelen jas weg.
Hij werd uit zijn gevoelloosheid getrokken door de gedempte stem van de grijsaard die in zijn
oor fluisterde: "Ze zijn in de tuin. Hoor je het?" Pintje sprong op. Hij had niet gemerkt dat
Biebenhuys hem genaderd was, en door deze verrassende schok voelde hij een echte fysieke
pijn. Hij bekeek hem met een mengeling van woede en onbehagen. Zijn zware en gevoelloze
geest kende nog niet de mogelijkheid van een onherkenbaar gevaar. Als robuuste
plattelandbewoner voelde hij niet direct de angst van het lege zwarte platteland, zeker niet in
deze vredige kamer.
Maar Biebenhuys nam zijn arm in zijn magere hand, terwijl hij erin neep om hem te doen
schreeuwen. Hij herhaalde: "Ik zeg je dat ze daar zijn. Begrijp je het?" Hij had zo'n overtuigde
toon dat Pintje ogenblikkelijk rechtsprong. Een meer wakkere stedeling had vijf minuten
verloren om na te denken en te vragen wie daar was en wat hij moest doen. Pintje begreep maar
een ding: dat hij ging moeten vechten. Al de rest was vaag en onduidelijk. Hij sprong op het
mes en nam de pook, in een instinctieve beweging, zoals een vechtbeest zich in positie zet, zoals
een stier zijn horens laat zakken, zoals een hond zijn tanden toont.
Hij begaf zich naar de deur om naar buiten te stormen. De grijsaard versperde hem de weg.
Zijn figuur was zo ondersteboven en zijn stem zo rauw dat Pintje algauw de vrees in hem
herboren voelde worden.
"Ik verbied je naar buiten te gaan. Je bent gek! Ze zullen je doden. We moeten hier blijven
en ons verdedigen."
Daarna liet Biebenhuys zich neerploffen op de grond. Hij strekte zich lang uit, met een oor op
de grond, lang luisterend...
De rukwind draaide en huilde rond het huis. Het vuur doofde langzaam. De verkoolde
houtblokken verbrokkelden in witte as. De koude van het platteland kwam langs de kieren van
vensters en deuren naar binnen.
Pintje stond rechtop te luisteren, zijn mes in een hand en de pook in de andere. Hij voelde de
koude zijn voeten verstijven en een rilling ging doorheen zijn lichaam. Hij had een koude geest.
Al zijn fysische moed scheen te verdampen door de porieën van zijn huid. Zijn moed van een
983
verzadigd geëten dier, gezond en warm, hield niet stand aan deze lange beproeving. Hij was
opgestaan om te vechten. Hij wierp zich in de tuin, de wapens in de hand, met dezelfde
begeestering van de dog die rondloopt in de gang. Maar zijn niet-werkende spieren lieten de
zenuwachtigheid en de verbeelding sterker werken.
Hij vroeg zich enkel af wie de mannen waren die rond het huis waren. Hij begreep
ogenblikkelijk dat zijn meester hen kende. Alle oude verhalen van Poperingnaars over het
voorbije leven van de grijsaard, zijn daden als zeepiraat, als slavenhandelaar die men hem
toeschreef kwamen hem voor de geest. Het afgrijzen dat de gevleugelden rond hen
overmeesterde in een slag: vijanden vanuit de kolonies, waarvoor de grijsaard zich had komen
verstoppen in Poperinge, van het ene halfrond naar het andere, hadden zijn spoor geroken,
volhardend in hun haat en waarvan de mysterieuse wraak rondliep rond de muren...,rond de
muren? wie weet, misschien waren ze al in het huis...
Pintje zag in een oogopslag de grote kamers in het huis, de lege kamers op de overloop en op
het eerste verdiep. Al kijkende deed hij de toer van de zaal en telde drie vensters en vier deuren,
zeven uitgangen gaven uitweg op de leegte, het onbewoonde, het mysterieuse. Hij verbeelde
zich halve cirkels van naakte en koude kamers, zwart als de nacht, vol van gevaren; hij voelde
zich afgezonderd.
De grijsaard viel op de grond, zonder beweging, als een kadaver en creërde zo een
doordringende atmosfeer van terreur.
Pintje dacht met plezier aan de hond die de trap bewaakte.
"Nochtans heeft de hond niet geblaft. Waarom? Hij is misschien vergiftigd. Mensen uit de
tropische landen hebben namelijk dodelijk vergif. Maar dan zijn ze in huis. Ze zijn misschien
achter elke deur."
Het mysterie van lege kamers die zich bevolken met geesten en de sensatie werd zo sterk dat
zijn benen trilden en een pijnlijke rilling door zijn lichaam ging. Hij verbeelde zich dat iemand
achter hem stond en hij draaide zich met omzichtigheid om, zoals de grijsaard zopas.
Er was niemand, maar allerlei zaken intrigeerden hem vreselijk: de zwarte driepoot van een
stoel die een onduidelijke bol vormde; rechtopstaande klederen in een hoek als een man; wit
linnen op een droogrek die een hoofd vormden.
Zijn keel werd droog. Zijn tong bleef plakken. Hij kreeg het benauwd.
Op dit moment kraakte een deur onder het geweld van een blok hout.
Het leek alsof alle terreur die hem in vervoering bracht, ontastbare kleinigheden waren als
spanningen die in de lucht ineens op het hoofd van de ongelukkige neerkomen. Hij zonk door
zijn knieën terwijl hij een vaag engelengebedje stamelde. De grijsaard stond recht, kwam naar
hem toe en schudde hem terwijl hij scheldde met lage stem. De andere weerstond het niet. Hij
was doordrongen van de psychische terreur.
Misschien, als op dat ogenblik de mysterieuse vijand de deur had ingeslagen, had Pintje
misschien tegenover de tegenstander zijn moed teruggevonden. Maar het was een zwarte nacht
en de koude steeg en deed hem de geest verstijven. Hij sleepte zich tot in de hoek. Veilig
achteraan probeerde hij nu de terreur te weerstaan van achter. Hij onderzocht alle hoeken van de
kamer.
De grijsaard had zijn uitkijkpost terug ingenomen en zei:
"Ze hebben de deur van de gang geopend. Ze praten tegen elkaar. Ze stappen. Ze zijn
beneden de trap. Er is er een op de eerste verdieping. Hij zal langs een venster binnenkomen.
De andere komen de trap op."
Pintje volgde de stemmen door elkaar, maar hij merkte al het kabaal in het huis op. Iedere
keer er met een oorverdovend gekraak een meubel werd vernield, sprong hij op.
"Ze gaan naar mijn oude slaapkamer. Hij is met een sleutel gesloten. Ze proberen hem te
openen. Het slot is goed."
Het gietijzer van de kachel tikt terwijl het afkoelde.
984
Plotseling springt hij recht al schreeuwende: "Ze zijn aan het venster."
Het was misschien de schijn van de lamp tegen de zwarte ruiten, maar Pintje zag iets en
sprong ook ineens op.
Zo zagen ze twee lichtende ogen, twee kleine vlammetjes die hen fixeerden van buiten. Hij
brulde en nam de pot bier van tafel en wierp hem door de ruit. Alles vloog in stukken.
Brokstukken van aardewerk en glas sprongen uiteen als een machinegeweer in de kamer en
kletterden op het plaveisel van de koer. Een regen van bier verspreide zich. Een rukwind kwam
binnen als een windhoos, de gordijnen roerden zich en de lamp doofde.
Een beetje van de maan gaf licht; er is niets achter het venster.
Pintje had maar de weerspiegeling gezien van zijn door de lamp verlichtte ogen.
Maar dit moment van kracht verloren ze. Hij ging door de kamer met grote passen die
klonken door het tikken van zijn hak. De stilte was overweldigend. Hij voelde niets nog leven
rondom hem. Integendeel, het geluid dat hij maakte gaf hem moed. In een vlaag van woede
wilde hij ze verslaan. Met al zijn krachten begon hij met de pook op tafel te slaan. De glazen en
borden vielen stuk op de grond. Pintje vertrappelde de brokstukken.
Hij werd gek van geweld en vernielzucht. Maar dit was slechts een opwelling.
De grijsaard had hem laten vechten met zichzelf, en nu draaide hij stil naar de andere hoek
van de kamer. Hij wandelde nog altijd zonder schoenen, met het risico zijn voeten te verwonden
in het glas. De stille en spookachtige stap van deze grote magere man maakte een einde aan de
verschrikking van Pintje. Hij herkende zijn meester niet meer. De vage maanschemering zorgde
in zijn verbeelding voor een andere verschijning. Zijn kinderlijke geweld kwam weer boven.
Hij dacht dat misschien de duivel bezit had genomen van meneer Biebenhuys om hem te
misleiden.
Dat maakte hem helemaal verward en hij ging zich neerhurkend in de andere hoek van de
kamer verbergen. De wind was gaan liggen. Men hoorde niets anders meer dan het gekraak van
hout in het huis, en elk halfuur het verre klokkenspel van een pendule. Pintje dacht niet meer na.
Zijn vingers waren gekwetst door het vasthouden van de pook en het heft van het mes. Maar hij
voelde het niet. Hij ondervond de gevolgen van zijn krachtenverspilling verkwist met het
vernielen van de tafel. Enkel volgde hij de grijsaard met de ogen. Deze draaide altijd met
gelijke pas rondom de tafel, soepel, stil. Opeens hield hij op en begon te brullen, als een hond,
zijn hoofd opheffend. Hij slaakte een lange monotone kreet, waarvan het laatste langzaam
uitstierf in zijn keel.
Pintje kreeg een duizeling. Hij zag de kamer draaien, waar temidden de grijsaard zijn
doodstrijd uitbrulde. Zijn gedachten brachten hem in de war. Hij hoorde vaag een geluid van
brekende ruiten en hij viel flauw.
In de vroege morgen merkten groentenkwekers die naar de stad gingen dat de ruiten van het
huis van Biebenhuys gebroken waren. De gordijnen hingen aan flarden. Meubels waren
vernield, de grond lag vol met brokstukken van het vaatwerk en andere soorten huisraad. De
politie brak met geweld de deur van het voorportaal open en drong binnen. Men vond meneer
Biebenhuys, naakt tot aan zijn riem, tussen zijn gebroken huisraad. Men meende dat hij gek
geworden was. Pintje lag daar nog altijd flauwgevallen in een hoek. In de doorweekte klei van
de weggetjes in de tuin vond men geen enkel verdacht spoor.
985
Van den schaep-herder Cap. XXV
We hebben in een eerder nummer al een paar teksten gebracht uit het boek ‘Van de lant-
vvinninghe’ van Charles Estienne. Dit dateert uit het jaar 1611.
Deze keer is de schaapherder aan de beurt.
Ist dat het beste profijt van der hoeven comt van de beesten te houden ende te voeden –
t’welcke ghedaen wort met den overschot dat de huysman spaert van zijn foragien – sistingen
ende andere dingen die anders niet en costen dan de moeyte van te vergaderen ende op te
sluyten -–so mach ick wel seggen – dat ‘tbeste ende profijtelijckste is op een hoeve te houden
schapen. Het is wel waer dat men sorghe moet dragen om die te bewaren van coude – van sweeringhen
– van tbloet ende van andere inconvenentien – de welcke terstont van d’een beeste op
d’ander comen ende oock de moeyte hebben van te bewaren int velt – ende aen de cribbe;
maer wat profijt treckt oock de hoevenaer van dese beesten?
Want behalven het mest dat sy maken – dwelc alle andere in deughden te boven gaet voor
zijn groote substantie – cracht ende vernieuwinge dat der eerden gheeft: soo gheven sy noch
veel meer ander profjijten – gelijc van de wolle daer de lakenen – vilten – bonetten ende veel
meer andere dinghen af ghemaeckt woren; van hun vachten – daer parckement oft leyr
afghemaeckt wordt – van d’melck daer men de kasen af maeckt die seer excellent zijn – ende
met den cortsten gheseyt van het vleesch dwelck zoo excellent is van hem selven dat het
eenparigh eten van dien nemmermeer en verveelt maer altijts even lijflijck is om eten.
Van dwelcke men oock mach seggen dat in dien dese beeste so selden te coope ware als
eenigh venisoen – haer vleesch soude boven alle wildtbraedt gheacht ende begheert worden.
Daeromme en sal niemandt wonder geven noch vreemt schijnen- ist dat wy den vader des
huysgezins leeren dat hy boven alle dinghen neerstigh ende sorgvuldigh zy voor de schapen –
meer dan voor ander beesten oft vee ende dat hy sorghe draghe dat zijnen schaepstal wel
gestopt ende gedeckt zy in de winter ende eenen schaepherder hebben van goeden aerde –
neerstigh int tellen ende gheschikt tot veel eerlijcke dinghen – aldus van met cortsten geseyt –
so behoeft men wel sorghvuldigh ende voorsichtigh te wesen om te kiesen eenen goeden
schapherder.
Het beste schaap
Nu zal de goede huysman om te hebben een fraeye cudde schapen ongeschoren schapen
coopen - die noch graeuwe noch gespicelde wolle en hebben om donsekerheyt van de verwe.
Voorts sal hy als onvruchtbaer wederlegghen deghene die meer dan drie jaren oudt zijn ende
kiesen die van twee jaren – die groot van lichaems zijn – langh van halse – langh van wolle
die zijtachtigh – fijn ende blinckende is – groot van buycke ende met wolle bedeckt – groot
van mammen – groot van ooghen met lange beenen ende eenen langhen steert.
De beste ram Hy sal oock den ram seer prijsen die hooge ende langh van lichaem is – den buyck groot ende
met wolle bedeckt heeft – den stert langh ende dic van vliese – ‘tvoorhooft breedt ende dick
van hayr – de ooghen swart rontomme met veel wolle becleet – groot van cullen – breedt van
lendenen met groote ooren die met wolle bedeckt zijn – ‘tgeheele vlies van een coleur ende
niet veelderleye.
986
Wel ghehormt – nochtans cleyne ghedraeyde ende ommegedraeyde liever van rechte ende
open. De tonghe ende het gehemelte geheel wit omdat de lammerkens die hy sal genereren
‘tvlies gheheel wit zouden hebben – want in dien zijn tonge gheheel swert oft d’onderste van
de tonge swert gepleckt ware – soo soude – niet teghenstaende dat hy wit van vliese ware –
het vlies van de lammers die hy genereren zal ghepleckt zijn: graeu oft swert ende daer door
min gheacht ende van cleynder profijt,
hoe wel oock dat den ram met hoornen dit quaet heeft – dat by hem selven uyt der natueren
ghewapent ghevoelende – niet en soeckt dan te vechten ende veel beeter is nae de open –
deselve te seer quellende – nochtans is hu beter dan diegheen hoornen en heeft.
Want so hy hem sonder wapenengevoelt – soo en is hy so dapper niet om te vechten ende min
heet.
Oock pleghen de herders de hitte ende raserije van eenen bock oft ram die te dertel is – te
beteren met een stijf bardeken vol punten van nagels tegen zijn voorhooft te hangen – want
dat verbiedt hun te tocxen ende te tuckelbollen teghen malcanderen – midts dat sy met tocxen
hun selven quetsen – oft men doorboort hun hoornen bast y de ooren – ghelijck sommighe
herders doen.
Den schaapstal Den schaepstal sal op’t hoogste van den vrijthof gestelt werden – recht teghen het zuyden
omdat hy droogher soude wezen – ende ghezonder lucht hebben – dewelcke so langh zal zijn
dat zijn schapen daer moghen staen sonder malcanderen te verdrucken ende rontomme de
cribben maken om uyt te eten geheel leegh.
Tusschen de schaperije ende het dack sal eenen solder wezen omdat de schapen in de winter
souden warmer staen ende dat de sneeu die door de riechelen dringht op hun vlies niet vallen
en soude – ende door de warmte smeltende – niet en sincke tot op de huyt ende die gheel
vercoude.
Dese schaepstal sal gheplaveyt zijn met cassiesteen – afhangende na den vrijt hof ende
mestpoel opdat de pisse soude mogen afloopen – want dit ghedierte – hoe wel dat zeer wel
ghecleet is en can geen coude verdraghen – jae in de somer geen hitte – daerom moet men
maken eenen langen stal die seer leegh ende redelijck breet is.
De cribben zullen staen ontrent anderhalven voet hooge van den vloer met veel hooghe
rechte pertsen – dichte genoegh by een tegen de selve cribben gebonden – om te beletten
datse op d’ander zijde van de cribben niet en zouden loopen.
De rammen van de ooien gescheiden houden De schaepsherder zal zijn cribben ende schutsels van horden reyn houden – de welcke hy so
vast sal stellen datse niet vallen en connen ende dat de rammen niet over en loopen by de
oyen – noch de lammers by de siecke schapen – hy sal sorghe draghen om de oyen te laten
bespringen van dat sy twee jaren oudt zijn tot de seven – want t’zevenste over zijnde
beinnen sy op te houden ende verdrooghen.
Oock een oye die voor de twee jaren bespronghen is – brengt onstercke vruchten voort – maer
ist datse voor de twee jaren draeght – men sal de lammers vercoopen.
De ram dient om de oyen te bespringen van dry tot acht jaren ende eenen ram is genoech om
bijftich oyen vol te maecken.
Den bequaemsten tijdt om de oyen te laten bespringhen is de maendt vn novembre om dat de
oye die haer jonghen vijf maenden draeght in de lente haer lammers zoude gheven – want dan
sal sy de cruyden vinden die eerst beginnen te bloeyen – ende tsavonts t’huys comen met
volle mannen die genoech zullen zijn om haer lammerkens te voeden – dewelcke teghen
Paesschen als men die den vleeschhouwers sal moeten vercoopen – seer schoon zullen zijn.
Voorts soo zal men de oyen sommige dagen eer men die laet bespringhen – sout water te
drincken gheven – want sy sal dan te beter onthouden ende de ram zal te vyerigher zijn. ;
987
Maer als de oye sal vol zijn en moet men geen meergeven – want sy soude misvallen.
Ist dat de hoevenaer wilt dat zijn oyen veel rammen voortsbrengen – so sal hy gae slaen alst
drooch weer is ende dat de noordenwint waeyet – dat hy sijn schapen laet weyden, treckende
starck tegen den selven wint ende dan de oyen laten bespringhen.
Maer wil hy oyen hebben – soo sal hy die tegen het zuyden doen weyden en alsoo laten
bespringhen.
Als de oye arbeyden sal om te lammen – dan sal de schaepherder indient noot is – sorge
dragen om haer te helpen – treckende uyt de moeder de vrucht ongheschent – ist dat die over
dweers comt oft niet wel uyt comen (p49) can.
Want de oye arbeyt in het lammen – ghelijck de vrouwe int baren. Alst lam uyt is dan moetet
opghenomen ende rechte ghehouden zijn – daer nae aen de mamme van de oye gehouden
worden omdat soude de moeder beginnen te suyghen – nochtans niet eer voor datse een
weynich van haer eerste melck is ghetrocken – dwelcke den lam zoude moghen hinderen.
Daer naer zalt by de moeder twee eerste daghen gesloten staen omdat zijt soude mogen warm
houden ende dat de moeder zoude leeren kennen.
Daer en tusschen moet men wel zorge dragen om de moeder met ‘tbeste hoy te voerden dat
men mach hebben met een weynigh semelen ende zout daer onder ende also drie oft vier
dagen seer wel in den stal geslooten houden sonder te laten uyt gaen ende haer laeuachtigh
water dragen om te drincken – daer een weynich meel van girs ende zout in is.
Maer so haest als haer lam haer sal beginnen te kennen – dan sal men haer mogen laten te
velde gaen – ende het lam in eenen stal warm en doncker gesloten houden tot dat begint dertel
te worden ende dan salt mogen smorghens en savonts uyt ghelaten worden om de moeder te
suyghen als sy te velde gaet oft wederkeert.
Ende alst wat stercker sal zijn – men salt in zijnen stal semelen geven – oft seer goet ende
cleyn hoy om te moghen eten terwijle dat de oyen te velde zijn.
De wijse schaepherder en sal om zijn cudde vol te maken gheen houden dan de groffste –
wollijvighste ende sterckste lammers en die de coude van de winter lichtelijck moghen
verdraghen.
De reste zal hun nae de stadt seynden om te vercoopen.
Hy salder altijts een goet deel houden om te vullen de plaetse van degene die souden moghen
steven oft sieck worden ende gae slaen dat zijn cudde altijts oneffen sy in getale.
Omdat over ouden tijden altijts is ghemerckt gheweest dat het oneffen getal geluckigh is ende
een verborgen cracht ende perfectie heeft van eenen natuerlijcken voorganck tot alle goet.
Daerom hout men voor seker dat de cudde die onghelijck van ghetal is – onghelijck ghesonder
ende ghedurigher bewaert wordt dan die effen is.
De verstandige schaepherder en zal zijn lammers niet lubben voor dat sy vijf oft zes
maenden out zijn – om het welcke te doen – so sal hy gebruycken de middelen int’t lubben
van de calvers verclaert hebben.
Lubben Uit het stuk ‘Van den Ossenherder’ – halen we het technische stukje over het ‘lubben’ of
snijden van de kalveren.
Dat moet ooc gedaen worden in den herfst ende int afgaen van den jare – ende op de wonde
sal hy leggen wijngaert asschen – gemengt met litarge – ende drie daghen daer na ghesmolten
peck gemengt met de voorseyde asschen.
Op den dagh dat hy zal gelubt zijn – ende sal men hem niet laten dirnkcen ende maer een
luttel etens gheven.
988
De maniere van te lubben is dat men vatte met twee smalle houten regels ghelijck met
tanghen – de senuen van de clooten ende terstont de culborze open snije ende de clossen
uytsnije – maer in sulcker voegen dat men daer d’eynde late – dwelck aen de voorseyde
senuen vast is. Want also en sal het calf niet seer bloeden ende niet geheel de couragie
verliesen mits dat der noch blijft van de mannelijckheyt.
Als hy gelubt is – sal men hem seer neerstigh queecken tot den arbeyt….
In de winter zal hy die voeyeren met de beste schooven die hy in de scheure heeft ende sal
hun overblijffels dickwils by een vergaderen die namaels zullen goet zijn om den koeyen ende
peerden te stroeyen.
By gebreke van schooven zal hy die mogen voeyeren met bladers van olijve oft van esschen
die men alst tijt is sal vergaert hebben oft met toemaet van hoy – de eytifus is hun seer goedt
waert dat hy in dese coude landen mocht gevonden werden die van de geyten zeer begheert
wort – midts datse daer door veel melcx crijgen.
Insgelijcx zijn ooc de vitsen maer het stroo van het ront en de plat saet dal hun van noode
wesen als sy anders niet en sullen moghen hebben ende dat alle ander voeder opgheten sal
zijn.
Herderen Aengaende de tijd om die te velde te leyden men sal in de winter – herfst ende lente die
smorgens in den stal houden ende niet te velde leyden voor dat de sonne den rijm heeft wegh
genomen – want in dien tijt crijgense flurien ende swarigheyt van hoofde ende den loop door
het eten van berijmde oft vervrozen gras.
Maer in de somer sal hy met den opganck van der sonne zijn cudde te velde leyden ende
met de coelte als het jongh gras met den dau bedeckt is.
In den middach zal hy soecken de valleyen oft eenighe lommerachtighe plaetse om zijn
schapen te bewaren voor de barnende hitte van de sonne. Maer omdat dese beeste seer teer is
van hoofde ende groot letsel ontfangt van de sonne – soo sal hy in de sonne gheduerende de
groote hitte wel zorghe ddragen om te weten wanneer de hontsdaghen beginnen – omdat hy
voor noene zijn cudde zoude mogen westwaerts leyden ende naer noene oost-waer – want
daer is veel aen geleghen – dat de hoofden van de weydende schapen contrarie de sonne
gekeert zijn – die int beginsel van de hontsdaghen dese beeste dickwils hinderlijck is.
Ze voelen natigheid Als cout ende nat weder is – ghelijck in de winter ende lente – zal hy die maer eensdaeghs
wateren – ende in de somer tweemaels – te weten vier uren na der sonne op ganc ende tegen
avont als die hitte over is.
Als hy die te velde leydet – so sal hy vooren gaen om te beletten dat sy niet en gaen op velden
daer het gras quaet ende sorgelijck is – sonderlinghe op velden daer noch water op staet oft
door eenen slachregen ende ongheweerten noch nat staen – want sy souden sonder twijfel eer
veertigh dagen sieck worden ende sonder eenige hulpe stervan moeten.
Wit & de wolf Hy sal oock liever witte honden houden om zijn cudde te volgen dan andere – ja – hy selve
zal wit ghecleedt zijn – omdat de schapen uyt der natuere so bevreest zijn – dat zy so haest als
zy sien eenige beeste van ander hayr terstont vreese hebben dat den wolf is om hun te
verslinden.
De honden moeten ooc eenen yzeren halsbant hebben vol scherpe punten omdat sy te stouter
tegen den wolf souden vechten ende om dat hun de wolf niet en soude de keele afbijten.
In dien gebeurt dat zijn schapen verstropt zijn – zo sal hy om die weder te vergaren ende by
een te brengen - oft om te hoeden voor schade – roepen ende schuyfelen met zijnder schaep-
989
slepel dreygende oft zijnen honde die hy daer op zal gheleerdt hebben – daer op hissen – maer
hy en salder niet nae worpen – noch verre van hun gaen – noch ooc liggen noch sitten.
Hy sal hun ooc twee soorten van geroep gewoon maken – een lustigh ende luyde om die
voorts te doen gaen ende een ander om te roepen – opdat sy des twee verscheyden geroepen
hoorende – doen souden tghene dat hun by elck van dien bevolen wordt.
Ist dat hy niet voortsen gaet – so moet hy over eynde staen omdat by soude als een hooge
wachter zijn over zijn cudde – ende niet en soude de schapen die traeghst gaen ende vol zijn
van den anderen laten scheyden – oft de gene die ghelamt hebben ende licht zijn int loopen
niet en zouden van dieven oft eenige beesten genomen worden – eerwijle dat de schaepherder
staet en droomt.
Hy behoortse ooc somtijt in’t weyden te verblijden – oft met singhen oft met te spelen op de
fluyte – want de schapen sullen te gierigher eten ende soo seer niet verstroyen ende hem te
beter ghehoorzaem zijn.
Hy en sal die niet leyden dan op ackers oft velden die brake liggen – aen hoevelkens die groen
staen – in opgaende bosschen oft oock in beemden die nat noch vocht en zijn maer
nemmermeer in broecklant oft in bosschen noch op plaetsen daer doornen – clissen ende
distels zijn – want dat maecktse schruft ende bederft de wolle.
Daer en is oock gheen so goeden weye noch geen so goet voetsel dat met lanckheyt van tijt
ende eenparigh gebruyck de beesten niet en verveelt – ten sy dat de voorzinnighe herder daer
in versie met zout te menghen onder hun voeyeringhe – oft op eenen vloer met pekel oft
vuyl vet van olie besproeyende d’welck hun sal voor een sauce ende tot appetijdt dienen.
Schaapskooi In’t herte van de somer sal hy met zijn cudde comen rusten en parcken op lant dat brake light
ende sal dat met hurden affschutten gelijck eenen stal – uyt genomen het dack – maer op de
vier hoecken van zijn parck zal hij zijn honden stellen om de schiltwacht te houden ende sal
hem selven houden int middel van ‘tparck in hun hutte oft houten huysken – twelck hy
herwaerts ende derwaerts roollen zal als hy vertrect van de plaetse oft van den velde.
Zijnen schaepstal en sal hy maer eens ‘tjaers schoone maken – twelcke zal wezen corts na
de oogst oft immers in julius als de cudden te velde liggen – maer nimmermeer in den herfst
noch teghen den winter – want het misch verwermtse. (p 50)
Tersont zo zal dan ooc de laet dit mist doen voeren op zijn magerste lant – ende latent haer
drooghen alle de reste van de somer tot in octobre ende dan sal by ’t laten spreyden op ’t velt
ende menghen onder de marghel.
Maer hy sal weten dat hy maer te vier oft vijf jaren eens een plaetse daer mede misten en zal.
Als nu de schaepstal sal schoon ghemaeckt zijn – soo zal zeer goet zijn dat men die perfumere
met hayr van vrouwen oft hertshoorn – oft hoorne van den voet van de geyte – om de
slanghen ende ander ghedierten te verdrijven – die de schapen dickwijls hinderlijck zijn.
’t Scheren De laedt zal zijn schapen doen scheeren in den meye – ist dat hy woont in een warm landt
zuydtwaerts ghelegen – maer woont hy in een cout landt dat niet soo warm en is – so sal hy’t
doen ontrent half julius – maer nimmermeer in den somer noch inden winter – hy en zalder
oock niet langher met onledigh laten zijn dan van smorgens ten achten tot den noenen – ende
dat alst schoon weder is sonder wint – met den brekender manen.
Als sy geschoren zijn – soo sal hyse overstrijcken soetlijc met olie ende wijn onder een
ghemengt om te consorteren – maer is ergens tvel af – so sal men daer by doen was gesmolten
met onghesouten smeyr – want dat gheneestse ende preserveertse van de schorftheyt.
990
Om zijn schapen ghesont te houden – hy sal hun drooghen bakelaer gheven met zout –
tersont beginnende van dat sy ghelamt hebben ende ‘tselve onderhoudende tot datse by den
ram ghestelt woren – by desen middel sullen sy vet – ghesont ende vol melckx zijn maer als
die vol zijn – zoo sal men op houden om dat zy niet misvallen en zouden. Sy en moeten oock
niet drincken dan een wijle tijdts naer dat sy desen cost gheten hebben.
Tschaep is gheneyght tot de schorftheydt tot den hoest ende tot ‘tbloedt welc is een
uytnemende pijne des hoofts ende oock de peste.
Besmettelijke ziekte Dese drie laetste siecten zijn ongheneselijck ende smettelijck soo dat een schaep besmet
zijnde met eenighe van dese sieckten d’ander doet sterven.
Ende dan moet mense veranderen van tocht ende stallinghe ende daer en tusschen sal men
ghenesen het sieck schaep – ende vercoelen met versch stroo – wel hooghe ghestroyt ende den
stal beroocken ende parfumeren veel daghen met thymus – roosmareyn – geneverbesien –
poleye – marieleyne – balseme – heydens wontcruyt – basilicon – ende ander welrieckende
cruyden.
Voorts zal men d’ander terstont zout in gheven met het vierendeel solfer t’samen gemengt het
welcke hun sal purgeren ende van dese smette bewaren.
Alsulcke sieckten crijghen sy van quade cruyden te eten oft van water te drincken dat op de
velden stille staet oft dat de plaetsen daer sy weyden nat ende vocht zijn door eenige
slachregen oft ongheweerte in welcken ghevallen datse onghetwijfelt voor de zes weken
cranck worden.
Daerom ist dat men wil sulcken quaet beletten - so sal de schaepherder altijts voor zijn cudde
gaen om te beletten datse niet en soude gaen op velden daer eenige oorzake van qualijck vaert
soude moghen zijn.
Tegen de schorftheydt van de schapen moet men een salve maken van solfer ende cypres
wortel van elcx even veele – dewelcke men incorporeren zal met spieghel harst – camfer ende
was om een salve daer af te maken – ende naer dat ghy daer mede drie avonden u schorft
schaep ghestreken hebt – soo sult ghy’t wasschen met looge – zeewater oft pekel ende voor de
laetste reyse met ghemeyn water.
De selve remedie is oock goedt voor een schaep dat luysen heeft.
Teghen den hoest ist dat dien sterck is – soo moet mense smorghens laten drincken met
den hoornkenolie van soete amandels met wat witten wijn – ‘t samen laeuw ghemaeckt ende
oock gheven versch stroo ende doen eten hoefbladeren – want ghemeynlijck in de lente comt
henlieden dese sieckte – maer ist op een ander tijdt – zoo salmen hen moghen gheven wat
gebroken fenegrieck met comijn ende peerdenvoederinghe.
Het cruydt dat men heet duysentknoop is den schapen seer onghezont want ist dat sy daer af
eten – soo swillet hun de gheheel buyck – schuymende een seer subtyle ende sitnckende
vochtigheydt – maer sy moeten dan terstont onder den steert ghelaten worden – vast by de
billen oft dat alsoo goet is in de ader van de opperste lippe.
Teghen de dempicheyt salmen hun opsnijden de muylgaten ghelijck men de peerden doet
oft d’ooren d’een voor ende d’ander nae afsnijden.
De snoter van de schapen – gelijck van de peerden houdt zoo vast in de langher datse noch
met laten noch door drancken niet verdreven en can wordn. De alderbester remedie is datmen
t’schaep (indien dat hem de sieckte by blijft twee daghen) versmachte – want d’ander rammen
ende oyen snacken nae het ghene datse laten ligen op de canten van de crybbe – ende crijgen
terstont daer na deselve sieckte.
991
Sommighe muylstooters zegghen dat men henlieden soude hanghen aen den hals een levende
wijngaert padde ghebonden in een sacxken van nieuw lijnwaet – ende dae laten hanghen
neghen daghen lanck.
Ander willen seghen dat ment zoude weder tot gras stellen – ist een peet ende ist een schaep
in een besonder weyde – ander segghen dat men moet loock ende edel savie ‘tsdamen stooten
ende een dranck daer af maecken met seer stercken azijn – ’t zij voor peerdt of schaep oft
eenighe ander beeste.
Ander gietense in eenen lepel ghebranden wijn met methridaet maer ten helpt al niet want sy
sterven alle ghelijck door droochte van de longher ende metten schaepshoest uytdrooghende.
Daer en is tot dese sieckte anders geen remedie dan ergens in een vuyle goote te worpen.
Als de schapen de cortse hebben – moet men die in de hiele laten oft tusschen de twee
hoornen van den voet oft in de ooren doen bloeyen ende wel toesien dat sy niet en drincken.
D’alderbeste remedie is om die van de cortsen te ghenesen ende oock van meer ander sieckten
is’t dat men in water ende wijn siedet de maghe van eenen ram ende dat sy het sop drincken.
Als een schaep van bloedtsweeren ghequelt is – men sal die ghensesen met aluyn,
solfer ende azijn tsamen ghemengt oft met honghe granaet-appels eer sy keernen krijghen met
aluyn ende wat azijn ghestooten oft met ghebrande ende afgheschrabde galnoten met groven
wijn ghemengt ende daer op geheleydt.
Het bloedt – dat is een swijmelinghe die henlieden comt ontrent de hontsdaghen –
soo dat sy sonder oorzake draeyen – struyckelen ende springen
ende ist dat ghy haerlieder voorhooft oft voeten aentast – soo sult ghy bevinden dat se uytter
maten seer branden.
Daer tegen moet men hen de ader slaen die op den neuse is – recht in de middel met eenen
gheslepen hoorne – soo hooghe alst moghelick is.
De beeste gaet terstont van haer selven ende terstont daer naer soo comtse tot haer selven oft
tot goet oft tot quaet – niet te min – meer tot quaet dan tot goet.
Sommighe schaepherders hebben geproeft het laten int slaen van den hoofde luttel bloedts
seffens ende hebben altemets wel daer mede ghevaren – ghelijck oock de ghene die teghen
den hoest ende vercoutheydt hen in ghegoten hebben eenen lepel ghebranden wijns met
Methridaet.
Sint Antheunusvyer dat van de schaepherders wilt vyer ghenoemt is – valt seer quaet om
ghenesen om datter noch meidcijne noch pferwerck en is die dat (P 51) can genesen.
Daer en is anders niet aen te doene dan met geyte melc te stoven – maer ‘tbeste is dat men van
de cudde scheyde d’eerste schaep die’t crijght.
Teghen de peste en isser niet meer remedie voor de beesten dan voor de menschen ende ick
late my duncken dat dese beeste ghelijck het vercken – door den grooten stanc van zijn
vuyligheyt meer daer toe geneyght is dan eenighe andere – maer om een preservatie - soo
heeft men bedacht dat men dickwils soude perfumeren haer cribbe met de voorseyde
welrieckende cruyden ghelijck poleyte – wilden balsem – ruyte met geneverbesien ende oock
dickwils onder haerlieder eten mengen Mehlote ende wilde poleye – noch is oock daer tegen
goedt origan oft wilden balsem ende oock teghen den hoest.
Ist dat het schaep creupel wort door dat zijn claeuwen weeck zijn gheworden van te lange
in zijn mest ghestaen te hebben ende dat niet gaen en mach – men zal hem dan afsnijden het
992
eynde van de bedorven horen van den voet ende daer op leggen ongeblust calc met eenen
lijnen doec niet meer dan eenen dach daer op latende ende t’sanderdaeghs sal hy spaensch
groen daer op leggen dit doende by ghebeurte daer op legghende als nu het eene als dan het
ander tot dat de hoorne oft naghel ghenesen is.
Ist dat ‘tschaep een ecchele heeft geswolgen men sal hem in gieten stercken azijn die warm
gemaeckt is oft olie.
Ist dat boven op het vleesch eenighe aposteunie heeft – men sal die vliemen ende in de
wonde doen cleyn gestooten ende gebrant zout met ghesmolten peck ghemenght.
Als een oye vol is – ist dat de tonge swert is – dat is een teecken datse swerte lammers sal
hebben ende ist dat die wit is – so sullen de lammers wit zijn – maer is sy ghespickelt so
sullen de lammers ghepleckt zijn.
De wolf en sal die schapen gheenen overlast doen – ist dat ghy bint aen den hals van het
eerste dat vooren gaet eenen volle wilt loock.
T’is ooc seer goet dat men de lammerkens helpt – ‘tsy dat sy de cortse hebben oft eenighe
ander sieckte.
Sijn sy sieck – so moet men die nemen van de moeder – ende ist dat sy de cortse hebben – te
drincken gheven – melc van haerlieder moeder met zo veel regenwater ghemenght.
Dickwils crijgen sy ooc een schurftheyt onder de kinne – als sy geten hebben cruyden daer
dau op ligt. De remedie is daer tegen te nemen ysope ende zout van elcx even vele – wel te
samen gestooten ende daer mede sal men strijcken ‘tgehemelt van den monde – de tonghe
ende den muyl ende dan de sweeren met azijn wasschen ende daer nae strijcken met teyre
ende smeyr.
Ick en wil ooc hier niet vergheten de hoevenersse te leeren wat haer soude van ee nschaep
moghen dienen tot de ghesontheyt van haer huysgezin.
Het rinsel van den lam ghedroncken – is seer goet teghen alle soorten van fenijn.
De longher van eenen hamel versch geslagen ende op ’t hooft gheleyt is eer goet tegen de
rasende cortse ende voor de ghene die schiec zijn van groote pijne van den hoofde.
De longher van een schaep gedrooght ende cleyne ghestooten – gheneest die cack-hielen.
De vacht van een schaep versch geslagen ende gebonden op geslagen oft te berste gevallen
partije van den lichaem – oft wedels die met wissen geslagen zijn – sal die terstont ghenesen –
so verre als het shaep van den wolf niet en heeft ghebeten gheweest.
De wolle van een schaep stilt de pijne ende verdrijft de gheswillen van de partijen daer sy
wordt op gheleyt – soo verre alst van den wolf niet en heeft gebeten gheweest – want in dien
gevalle soude sy de pijne verwecken ende vermeerderen.
Ja dat meer is – de wolle daer de wolf met zijn tanden heeft inne gheseten – is tot luysen meer
gheneghen.
Maer ter contrarie het vleesch dat is door de wolfsbete veel malscher gheworden – midts dat
den aessem van den wolf soo seer heet is dat de beenders in zijn maghe smilten.
Een keersse van enckel schapen ruet gemaeckt – in een kiste met cleeders oft lijnwaet
gheleyt – bewaert die van den muysen.
Schaepstront met azijn ghemenght geneest alle hangende wratten ende alle soorten van
bloetsweere.
993
De katten
Nu de kattenstoet te Ieper weer uitgegaan is halen we uit ‘De Toekomst’ van de 22ste
mei van
het jaar 1870 toch nog even het volgende artikeltje – zie ook ‘Het Geheugen van Ieper’.
Eenige datums uit de geschiedenis van ijperen
De IJpersche kat. – De Guebers, overblijfsels der oude Persen, aanbaden de Honden en
eene oude overlevering leert ons dat de IJperlingen de kat voor hunne Godheid hielden, tot op
den dag dat het christendom hen op den goeden weg bracht. Het was graaf Boudewijn III, die
in 962, bevool, op den Hemelvaartdag, twee of drij katten te smijten van het drij-toren-
kasteel, in den Meersch, om den vreemde kooplieden te toonen dat de inwoners der stad de
aanbidding der katten afgestaan hadden. Eenige jaren later werden de katten van Sint
Maartenstoren gesmeten, en het was maar in 1251 dat men ze van den halletoren gooide.
Dit gebruik, hier en daar onderbroken door de welige omstandigheden, werd lang
onderhouden, met dit verschil nogtans, dat, in plaats van op de Hemelvaart, het kattenfeest
plaats had den woensdag der tweede week van den Vasten.
Het smijten der kat werd gemeenlijk ten 7 ure ’s namiddags gedaan en aangekondigd door het
luiden der groote klok en het spelen der beijaards.
In 1817 smeet men voor de laatste maal de kat.
Misschien kunnen we eens met de fiets over de Katsberg rijden en dan in de ‘Katteman’ iets
gan drinken.
We kunnen het niet laten maar hier onder geef ik nog een gedichtje van één van mijn
lievelingsdichters Frederik van Eeden. Nu mei juist voorbij is, kan het wel even. Hij
schreef dit
Voor A.
Midden in Mei, toen 't zomer worden zou, had ik een droom vol oud en schoon verdriet, die 'k eens zeer liefhad, kwam in 't donkerblauw gewaad en lachte: 'Waarom lach je niet?'
Meer niet, - zo is 't in dromen. - 'k Voelde flauw dat 't lang was, sinds 'k door haar het lachen liet. Maar sterk mijn droefheid, sterk mijn eigen trouw, en diep de pijn, dat zij mij lachen ried.
Toen bleef door 't droomspel van de ganse nacht die oude smart mij bij, haar bitterheid heb ik in veel gepeinzen overdacht.
Ontwakend, heb ik mij verbaasd, hoe wreed de ziel onwetend in zichzelven snijdt. en 't eigen teder weefsel diep ontleedt.
11 mei 1889.
994
Nummer 47 Doos Gazette juli 2006 [email protected]
Betweterigheid uit het verleden
Iedern mensch meugt ol èké vloeken
Zeker aje è scheerranke deur zyn nekke trekt.
(Gezegde van pastertje Debrie van de Sint Janskerk)
Beste Abonnee
Let eens goed op de paginanummer … Doos Gazette is over de 1000 bladzijden geraakt!
Dit nummer van ‘Doos Gazette’ is een hop-nummer! In september 2006 volgen de hopfeesten elkaar op.
Begin september van de 2de
tot de 4de
heeft Meldert bij Aalst zijn hopfeesten.
Danny Wille is onze Ketenier van Meldert en hij is de man die bij de voorlaatste
tentoonstelling in de Gasthuiskapel te Poperinge heel wat hopgereedschap en fotomateriaal ter
beschikking stelde. Bij de laatste tentoonstelling, vorig jaar, leverde hij ons zijn verzameling
van Engelse hopkaarten. We geven hier onder het programma van Meldert Kermis: ALLEN
DAARHEEN!
De derde september houdt men te Asse een academische zitting als aftrap voor de
hopduvelfeesten aldaar. Kristof Papin zal er ons nieuw boek ‘Reynold Scot en de Poperingse
hoppeteelt in 1874’ voorstellen. Ikzelf, Guido Vandermarliere zal er het thema ‘legenden en
mythen rond de hop’ behandelen en Denis Dekeukeleire zal het over zijn menohop en
kattepis hebben.
Joris Vanderveken, onze Ketenier van Asse, heeft aldaar grote plannen met het hopmagazijn
en asten van de familie Van Droogenbroeck (zie verder) en nodigt ons uit voor de
hopduvelfeesten aldaar die dan het weekend daarna volle bak zullen draaien.
In Poperinge zal Wally van Wally’s farm in het tweede weekend van september zijn
hopfeesten houden. Hij zoekt nog plokkers. Mensen die nog hun plukkersplunje thuis hebben
liggen moeten zeker contact opnemen en gaan plukken met de hand. Je zal nog nooit zo goed
verzorgd geweest zijn: eten en drinken gratis!
En verder smeet men te Poperinge plannen om halfweg september met het vernieuwd
hopmuseum klaar te zijn en het derde weekend mogen de Poperingenaars er gratis naartoe.
Dan ook willen wij als Keteniers, het tweede deel van de ‘Kroniek van de Hoppeteelt’ – nu
voor de periode 1850 – 1868 publiceren. Dit is logischer wijze het vervolg op de kroniek 1800
– 1850. Hoewel deze periode ‘maar’ 18 jaar is, is het boek toch 220 bladzijden dik.
We beginnen dit nummer met het advies van de Keteniers, dat wij opstelden naar aanleiding
van onze inventaris van het bouwkundig hoperfgoed. Daarna maken we wat reclame voor de
kermis in Meldert en hun levend monument. En dan gaan we een paar oudere teksten ‘her’ –
uitgeven. Eerst geven we het verhaal van Boschvogel die met zijn twee neefjes, met de fiets in
het jaar 1938 hier het hoppeland bezoekt. In dit stuk haalt hij aan dat een zekere ‘Treze’ een
liedje zingt waarin het refrein ‘Hoppe plukken, Hoppe plukken… ‘ in zit.
995
Als afsluiter van deze gazette geven we de volledige tekst van dit lied van de hand van
Theophile Bouve.
Het advies van de Keteniers
Maar we beginnen deze Gazette met het advies van de Keteniers dat wij opgesteld hebben op
vraag van de ‘hopmanagers’ die in het kader van de VZW HOP de ‘toekomst van de hop in de
21ste
eeuw’ moesten gaan onderzoeken.
De keteniers; Annemie Declerck en Guido Vandermarliere stelden een inventarisatie van
het bouwkundig hoperfgoed samen waarin zij de vroegere hopweegschalen, hopmagazijnen,
enkele hophoeven maar vooral de hopasten opnamen.
Voor de streek van Asse en Dilbeek konden we rekenen op onze Ketenier van Asse, Joris
Vanderveken zodat we een een totaalbeeld van het overblijvend bouwkundig hoperfgoed voor
Vlaanderen konden opstellen, wat voor de administratie van Monumenten en Landschappen,
nodig was.
We vonden in de geschiedenis 4 hopweegschalen in de streek van Poperinge. We beschreven
verder een viertal hoeven op, 15 hopmagazijnen en 50 hopasten. De totale studie; samen met
een historisch overzicht van de evolutie van de hopasten vanaf 1570 tot heden, bedraagt 430
bladzijden. Daarin zit er ook een advies betreffende de bewaring van dit erfgoed.
Op de laatste vergadering van de werkgroep, toen we aldaar onze resultaten voorstelden,
kregen we immers tevens de opdracht om als keteniers een advies voor Monumenten en
Landschappen en voor de erfgoedovereenkomsten, op te stellen, wat we dus ook gedaan
hebben.
Een deel van dit advies is, zoals je hieronder kan lezen, het oprichten, naast het intramurale
hopmuseum in de stad Poperinge, een open lucht hopmuseum; het samenstellen van twee
fietsroutes op de boerenbuiten en het samenstellen van een stadswandelroute.
De fietsroute naar Watou en terug over Abele, hebben we ondertussen ook samengesteld en
het is de bedoeling om deze dit jaar me een aantal enthousiastelingen ook eens uit te testen.
Maar daar krijg je nog wel nieuws over.
We geven hier heet advies omtrent het bewaren van het hoperfgoed; zoals het door ons
opgesteld is geworden op 10 juni 2006.
Pilootproject plattelandsbeleid 2006
De hopteelt in het Vlaanderen van de 21ste
eeuw
Een representatieve inventaris van het bouwkundig hoperfgoed
Met een advies van ‘De Keteniers’
De Keteniers
zijn een vereniging van mensen
996
met een hart – en zorgzaamheid – voor de geschiedenis van de ‘hoppecultuur’
in zijn brede betekenis.
Daarbij wordt zowel gewerkt rond het
Verzamelen en onderzoeken van de bewaarde documenten en geschriften, foto’s en
afbeeldingen
het op zoeken van oud materieel en gereedschap en gebouwen die met de hop te maken
hebben –
het beschrijven en documenteren van dit alles
en het toegankelijk maken van deze zaken
met het oog op een bewaren en een herinneren van deze hoppecultuur.
De Keteniers zijn een samenwerkingsverband tussen mensen van Poperinge en van de streek
van Asse en worden getrokken door twee coördinatoren
Annemie Declerck
Secretaris
Guido Vandermarliere
Voorzitter
Inleiding
De hoppeteelt in België is momenteel beperkt tot Poperinge met zijn directe omgeving en een
aantal percelen in de streek van Asse en telt geen 200 hectaren meer.
Het telen van hop is eigenlijk steeds een klein aspect van de landbouw geweest.
Op het grondgebied van België zoals we het nu kennen, zijn er tot rond 1900 vier belangrijke
centra van de hoppeteelt geweest. In Wallonië kenden we de streek van Luik en de streek van
Bergen, Binche en Buvrinnes. In het huidige Vlaanderen hadden we hop, enerzijds in de
omgeving van Aalst en Asse en anderzijds in en rond Poperinge.
In 1880 teelde men in België minstens 4.188 hectaren hop. Dit was de ‘officiële’ telling maar
men voegde er toen al bij dat het totale hopareaal hoger lag omdat er nog vele kleine percelen
waren die niet eens door boeren werden gewerkt en die dus ook niet meegeteld waren.
Vanaf 1880 kregen we een ‘hopcrisis’ en soms in horten en stoten en soms langzaam maar
zeker, verminderde het hopareaal. Nog voor de eerste wereldoorlog uitbrak waren de centra in
Luik en Bergen verdwenen en momenteel is de hopteelt een restteelt waarvan de prijs volledig
bepaald wordt door de internationale markt.
In de twee langst overlevende hopcentra; Asse en Poperinge verdwijnt de hoppeteelt als
economische acitviteit nu ook meer en meer uit het beeld.
Een gehele cultuur verdwijnt
Eigenlijk verdwijnt er een gehele cultuur.
In eerste instantie verdwijnt de immateriële cultuur.
Steeds minder mensen houden zich met hop bezig. Men telde in Poperinge in 1848 415
‘hommelboeren’. 8 tot 10 000 ‘vreemde plukkers’ kwamen tot 1950 in Poperinge en
omgeving de hopoogst doen. Men had hier doorgaans een tiental Poperingse hophandelaars,
zonder dat we de ‘facteurs’ hierbij rekenen, en daarnaast had men nog de ‘vreemde’
hophandelaars. Men kende hopkeurders of ‘warrandeerders’ en hopzakkers. Men had in
Poperinge en in de buurtgemeenten plaatselijke hopbonden, men experimenteerde met nieuwe
hopsoorten, men legde proeftuinen aan en men probeerde nieuwe droogwijzen uit.
997
De timmermannen en de smeden delen hun deel van het werk.
Poperinge had op het einde van de jaren 1960 twee goed draaiende fabrieken – Allaeys en
Themilco – die plukmachines produceerden en een internationaal exportgebied hadden.
Er werd heel wat papier volgeschreven. Een deel hiervan wordt in het Stedelijk archief
bewaard maar het merendeel is reeds in brand gestoken of ligt onvindbaar te vergelen op
zolders.
Ook de materiële cultuur verdwijnt.
Het oude gereedschap is enkel nog te vinden bij enkele verzamelaars en hier en daar heeft
een oude hopboer nog een astschop of een ‘sprietelaar’ in zijn oud koestal staan.
Oude ‘plokstoelen’ worden hier en daar nog op een rommelmarkt te koop aangeboden maar er
is niemand meer die een zitting hiervan kan vlechten.
Ook het bouwkundig hoperfgoed verdwijnt of krijgt een totaal andere functie.
De hopschalen van Proven en van Reningelst zijn verdwenen, alleen die van Poperinge is nog
als hopmuseum te bezoeken.
Van de ooit 20-tal hopmagazijnen die ooit in de streek stonden, zijn er een 10-tal behouden,
maar slechts in twee hiervan zijn er nog resten van een ‘zwavelast’ aanwezig en slechts in één
(Veys – Vlamertinge) staan er nog hoppersen.
In de streek van Asse is er nog één hopmagazijn, met ast en hoppersen (oude hoeve Louis
Vandrooghenbroeck).
Van de ooit honderden hopasten in de streek van Poperinge zijn de meeste nu afgebroken
en/of staan op invallen. Toch hebben we er nog een 25-tal kunnen selecteren die mits de
nodige herstellingen en onderhoud te bewaren zouden kunnen zijn.
Ook in Ternat hebben we nog een ast gevonden die zeker het bewaren waard is.
Naar een vernieuwde toekomstvisie: hop als erfgoed
Rond de teloorgang van deze hopcultuur – die zelfs voor een blinde steeds duidelijker wordt
– worden steeds meer vragen gesteld. Binnen de Poperingse werkgroep HOP is dan ook enige
tijd terug het initiatief genomen om een ‘hopmanager’ aan te stellen die een aantal
onderzoeken rond mogelijke toekomstperspectieven dient uit te voeren.
Hierbij werd de problematiek ‘opgesplitst’ in drie klemtonen:
1. Hop als economische realiteit, vooral gericht op de hopkwekers met onder andere een
onderzoek naar de afzetmogelijkheden bij de brouwers.
2. Hop in het landschap en als cultuurhistorisch erfgoed
3. Hop als toeristische trekpleister – met een deel toeristische hopproducten: van
hoppebrood over hoppejenever tot streekbieren, maar ook van huifkar tot hoppestoet
en van hopmuseum tot hopbier.
Deze drie accenten zijn te onderscheiden maar nooit te scheiden en beïnvloeden elkaar ten
zeerste. Waar men in het verleden de toekomst voor de hopteelt beleidsmatig voornamelijk en
meestal alleen, zag als een ‘economisch’ probleem, kan men nu gezien de overheidsmiddelen
die vrij komen in het kader van een cultuurhistorische erfgoedvisie, hier op meer klemtoon
leggen.
Concreet komt het hier op neer dat de mogelijkheid ontstaat om via de Vlaamse
Landmaatschappij beheersovereenkomsten op te stellen met de hopboeren en met andere
998
particulieren om hoppevelden en interessant bouwkundig erfgoed in het landschap te bewaren
en hier omtrent een financiële afspraken te maken. Deze maatregelen kunnen gecombineerd
worden met verdere maatregelen binnen het kader van Monumenten en Landschappen.
Nu ook is reeds duidelijk dat het bewaren en open stellen van oude magazijnen, hopasten en
boerderijen ook invloed op de leefbaarheid van de actieve boeren en zeker op het toerisme zal
hebben.
In dit kader was het noodzakelijk dat er zo snel als mogelijk een historische verantwoorde
inventaris tot stand kwam van het bouwkundig en landschappelijk waardevol hoperfgoed en
de Keteniers werden gevraagd om dit te realiseren.
Een representatieve bouwkundige inventarisatie van het bouwkundig hoperfgoed
en een advies
Het bouwkundig hoperfgoed werd ingedeeld in 4 delen: de hopweegschalen, de
hopmagazijnen, de hophoeves en de hopasten. Op basis van archiefonderzoek en onderzoek te
velde werd nagegaan waar de resterende gebouwen zich bevonden en werden deze bezocht en
onderzocht. Per site werd een fiche opgesteld.
In bijlage vindt u per categorie naast een inleidende definitie van het beoogde functionele
gebouw, deze fiches weergegeven.
Op de 11de
mei 2006 werd het resultaat van deze studie aan de werkgroep ‘cultuurhistorisch
erfgoed’ voorgesteld en kregen ‘De Keteniers’ de opdracht om hun eigen advies omtrent het
bewaren van dit erfgoed te geven.
Hieronder geven we in eerste instantie onze besluiten en advies per categorie om daarna nog
over te gaan tot een integraal advies qua hoplandschap – en cultuurbehoud.
1. De hopweegschalen
Via de literatuurstudie zijn ons vier hopweegschalen in de streek bekend; natuurlijk deze van
Poperinge, maar ook was er ooit één in de Ieperse hallen en op het einde van de 19de
eeuw
kwam er één in Reningelst en in Proven. Er werden dus vier fiches (zie bijlage) opgesteld.
Er is in Reningelst nog een restant maar alleen de Poperingse stadsschaal is nog intact. Deze
is ook erkend als monument en wordt momenteel verbouwd om het hopmuseum te
herbergen.
Het advies is heel eenvoudig; het museum en de oude stadsschaal, als centrale gegeven
binnen de cultuurhistorische hopcultuur moeten blijven en deze site zal een toeristische
trekpleister blijven.
2. De hopmagazijnen
Via archiefonderzoek werd nagegaan welke Poperingse hophandelaars er allemaal in het
Poperingse gewerkt hebben en bij uitbreiding welke ‘vreemde’ hophandelaars ook ooit in de
stadsschaal hun hop lieten keuren en wegen. We probeerden daarbij terug te vinden waar zij
hun hopmagazijnen hadden, om deze terug te vinden en gingen hun huidige toestand
bekijken. Daarbij werden ook nog een aantal interessante woningen van hophandelaars
gevonden en beschreven.
Er werden 15 fiches opgesteld.
999
Advies:
Van de onderzochte magazijnen is het oude magazijn van de firma Veys in Vlamertinge het
best bewaard. Het bevat nog een ast, om de hop na te drogen en te zwavelen en twee
hoppersen werden daar ook behouden. Dit magazijn heeft naast dit historische belang ook een
belangrijke landschappelijke waarde. Het is dan ook reeds erkend als monument en werd
volledig gerestaureerd. Ook de link met de eerste wereldoorlog is hier aanwezig.
In combinatie met de nabijgelegen ‘Ravenhof’ van de actieve hopboer José Boeraeve, die
tevens in het bezit is van enkele historisch interessant asten, wordt deze site nog interessanter.
Zie verder.
Met beide eigenaars zou in het kader van een erfgoedpremie onderhandeld moeten kunnen
worden.
Een tweede hopmagazijn dat bewaard kan worden is de huidige ‘hopstore’ van het Talbot
House in de Pottestraat te Poperinge. Het magazijn zelf werd monument verklaard en onlangs
volledig gerestaureerd als deel van het Talbot House. De hoppers is verdwenen maar de katrol
en een gedeelte van de ‘zwavelast’ is bewaard gebleven. Het blijft mogelijk om de werking
van een dergelijke ast hier uit te leggen. Talbot House is ook verbonden met de familie Lebbe
die generaties lang in de hophandel zat en die familiebanden had met de hopboerderij op de
Krombeekse Weg en de hopast aldaar. De hoeve zowel als de ast werden reeds monument
verklaard.
Met beide eigenaars zou in het kader van een erfgoedpremie onderhandeld moeten kunnen
worden.
Verder adviseren we om van de volgende hopmagazijnen de volumes en de gevels te
bewaren: - erfgoedovereenkomst
- Fiche Hophandel 7 – Schaballie – Rekhofstraat – Poperinge
- Fiche Hophandel 4 – Mazeman – Goesdamstraat – Ieper
- Fiche Hophandel 2 – Coevoet Sepieter – Werfstraat – Poperinge
- Fiche Hophandel 1 – Gouden Hoofdstraat en Paardemarkt – Poperinge
Daar naast zou nog integraal het hopmagazijn met bijbehorende ast van Louis
Vandroogenbroeck best als monument kunnen geklasseerd worden.
3. De hophoeven
We geven in eerste instantie een algemene beschrijving van de specifieke kenmerken van een
‘hophoeve’ – de ‘spijkerruimte’ op de zolder en het daarbij horende zakgat. Aangezien we
moeilijk alle oude boerderijen in de streek konden behandelen – want op alle boerderijen
werd in het verleden wel hop gekweekt – nemen we slechts enkele van de oudste hoeven.
Daarnaast gaan we wel in op de hoevecomplexen, als de daarbij horende ast of schuur
uitermate interessant is dat ze het behouden waard lijken, en de context en plaats van de
daarbij horende hoeve daarom ook een toekomstig belang krijgt.
Advies:
Als aparte hoeve die een aparte ligging heeft, stellen we de hoeve gelegen in de Vijf
Gemetenstraat voorop.
1000
Deze hoeve dateert minstens uit het begin van de 19de
eeuw en heeft nog steeds een plak en
stak gedeelte. De voorkant is versteend rond 1900. Ook de oude bijgebouwen zijn authentiek
en streekeigen. Maar vooral de ligging, op een door hagen omringd ‘eilandje’, enkel door een
lange dreef te bereiken, is authentiek en eigenlijk terug uniek geworden. De hoeve is het
eigendom van het O.C.M.W. en zou een excellente locatie worden voor een open lucht –
belevings - hopmuseum, als aanvulling op het stadse museum in de stadsschaal.
Wanneer we een dergelijke functie aan deze hoeve kunnen geven, stellen we tevens voor om
deze voor te stellen om monument te laten verklaren, om zodoende een bijkomende financiële
bron van inkomsten te verkrijgen.
Naast deze hophoeve is de hoeve ‘Boucquey’ gebouwd in 1865 door de grootste hopboer van
dat moment te Poperinge interessant. Deze boer was naast hopboer eveneens hophandelaar en
gebruikte zijn grote hopspijker – de met stro bedekte ruimte onder zijn dak – eveneens als
opslagruimte voor zijn hop. Daar is de volledige spijker nog aanwezig. Deze goed bewaarde
19de
eeuwse hoeve komt dus niet alleen door zijn typische stijlkenmerken in aanmerking maar
ook gezien het historisch anekdotische karakter ervan voor een erfgoedovereenkomst. De
eigenaar is ten andere bereid om zijn oude paardenstallen te laten gebruiken als
tentoonstellingsruimten.
De directe nabijheid van de brouwerij Lahaye – en dus de link met het bier – maakt deze
hoeve binnen een erfgoedwandeling of fietsroute des te interessanter.
De andere Poperingse hophoeven die in aanmerking komen om gewaardeerd te worden
binnen het hoperfgoed zijn, mede omwille van de bijbehorende ast, zijn:
- De Douviehoeve te Watou –
- En de oude Lebbe-hoeve aan de Krombeekse Weg –
Daarnaast willen we nog voorstellen om de oudste schuur van Poperinge gelegen in de
Duinkerkestraat (Eigenaar Erik Bortier) als monument te gaan klasseren, zodat deze terug kan
opgemaakt worden.
De hopasten
De studie van de hopasten, kostte ons het meeste werk.
Na een eerste versie van de historische evolutie van deze asten op basis van de
literatuurstudie, gingen we het veld in op zoek naar de verschillende types asten. Per
interessante hopast stelden we een ‘case-study’ op met enerzijds een beschrijving van de
werking van de betrokken ast en de huidige toestand ervan.
Op basis van dit veldwerk konden we natuurlijk ook onze historische schets verder aanvullen
met voorbeelden. Vandaar dat dit uitgebreide hoofdstuk bestaat uit:
-De inventarisatie van de meest interessante cultuurhistorische overblijvende hopasten per
fiche
-Een historische schets over de ontwikkeling van de hopasten in de streek van Poperinge
met drie bijlagen.
Advies:
Monument
Het opstellen van een advies is hier heel wat moeilijker.
We stellen in dit verband – zoals gesuggereerd in de laatste vergadering – eerst een aantal
cases voor – die volgens ons – ons baserend op de algemene ontwikkeling van de asten door
de loop der tijd – zeker bewaard zouden moeten kunnen blijven en die indien mogelijk, niet
1001
alleen tot monument zouden moeten kunnen verklaard worden, maar tevens een
erfgoedovereenkomst zouden moeten kunnen krijgen.
Een advies voor de hopstreek van Dilbeek – Asse
Van de asten zijn er twee gelegen in de streek van Asse: De ast van Schoukens (fiche Ast
nr. 42) en de ast die aangebouwd staat aan het hopmagazijn van Louis Vandroogenbroeck op
de scheiding van Asse en Sint-Ulriks-Kapelle.
De ast van Schoukens is de enige van die aard die nog in zo goede staat aldaar aanwezig is en
is met zijn houten afdraaivlaak een unicum als hopast.
Bij deze site zou een staakveld – hoplochting – prachtig staan.
Louis Vandroogenbroeck is vanaf 1900 tot en met de jaren 30 van de vorige eeuw een
centrale figuur voor de streek rond Asse. Hij was niet alleen een geavanceerde hopboer, maar
tevens experimenteerde hij met verschillende nieuwe soorten die hij ook nog zelfs
ontwikkelde, hij werkte nauw samen met de heer Miserez, de landbouwcommissaris van
Asse, hij was hophandelaar en voorzitter van de hopbond te Asse en van de keuringsjury van
de vrije hopmarkt van Asse.
Beide locaties passen in de streek van Asse binnen een hoperfgoed route aldaar en het behoud
van dit hoperfgoed wordt aldaar gedragen door de vereniging ‘De Hopduvels’ die concrete
plannen hebben om in de oude magazijnen van Vandroogenbroeck een hopmuseum in te
richten en hierbij een draadveld terug aan te leggen.
Vanuit Asse is er, hoewel de hoeve niet op hun grondgebied ligt, een toeristische
belangstelling voor dit project en werd deze hoeve in de wandelroute ‘Manke Fil’
opgenomen.
Maar ook in Dilbeek is er belangstelling om iets te doen rond ‘hop’, waaronder een ‘hop
fietsroute’
Daar is er onder andere momenteel een project rond het ‘Huis Mostinckx’ een oud hoevetje
dat kort bij de dorpskom van Sint-Martens-Bodegem gelegen is. Hierbij ziet men dan een
aanleg van een hopveld volgens het oudste systeem van de ‘hoppeheuvels’ of ‘hommelpitten’
en wenst men een oude hopast met ‘zeuge en helle’ zoals men een type in Bokrijk staan heeft,
terug op te bouwen.
In deze gemeente is de hopboer Dewael Jean nog actief en heeft in de Ternatstraat waar het
Huizeke Mostinckx gelegen is, nog een hoppeveld staan.
Met een bescherming van deze drie sites kan men telkens een ander type ‘hoppeteelt’ en
‘hopasten’ bewaren en zo in het geheel een beeld van deze oude teelt voor de toekomst
bewaren.
Het advies bestaat dan in het bewaren van deze drie sites.
In Poperinge wensen we de volgende hopasten voor te stellen om als monument
beschouwd te worden:
- De asten van de oude Lebbe Hoeve – gelegen op de Krombeekse Weg. Deze asten
zijn een tweetal jaren terug reeds erkend geworden als monument net zoals de
bijbehorende hoeve en hoevegebouwen. De hoeve en de eerste asten – in combinatie
met het nabij gelegen Zweerdhof – hebben een historisch en familiaal verband met het
Talbot House en het daarbij behorende hopmagazijn in de Pottestraat. Alle betreffende
gebouwen – met uitzondering van het Zweerdhof – zijn reeds monument. Met al de
eigenaren zou er wel een erfgoedovereenkomst moeten kunnen gesloten worden.
1002
- De asten van de oude hoeve Russen. De ligging van deze ast en de bijbehorende
hoeve is nog steeds authentiek. De hoeve met ast heeft onlangs nieuwe eigenaars
gekregen waar mee nog geen contact is genomen. Het gebouw bevat twee asten. De
eerste ast is één de enige asten uit de 19de
eeuw – die via een balkinscriptie - te dateren
is in 1869. Hij is gemaakt in een ‘versteend’ plak en stak gebouw. Oorspronkelijk was
dit astmodel het oude klassieke model met ‘zeuge en helle’, maar beide deze
onderdelen zijn verdwenen. Als er echter één gebouwtje is waarin een reconstructie
van een dergelijke ast, op zijn plaats zou zijn, is het wel dit. In de tweede ast die van
heel wat latere datum is, werd toch nog een zeuge gemetselden hier moet er gewerkt
geworden zijn met een schouw – en windvang - en aspirateur systeem. Ook dit zou te
herstructureren zijn. De ligging van de hoeve en de ast is dermate dat ze een hoge
landschappelijke waarde mag toegeschreven worden.
- De asten, de woning en de hopmagazijnen van D’Hommelbelle zijn een derde setting
die we als monument zouden willen voorstellen. Ook hier is er sprake van een
landschappelijk belang. Het hopmagazijn en de daarbij horende asten dateert uit 1922
en getuigt ook van de heropleving van de hoppeteelt na de eerste wereldoorlog en van
het herboren optimisme dat hieruit groeide. Gezien de bijzondere combinatie van
hopasten en hoppemagazijn ten lande – met bijbehorende 19de
eeuwse woning van een
hophandelaar – Benoit Carton - en grote hopboer, is deze setting dermate speciaal dat
dit een belangrijke schakel in een hopnetwerk kan worden.
- De volgende astcombinatie die zelfs voor monument in aanmerking dient te komen en
zeker bewaard moet kunnen worden is deze van de hoeve Brutsaert. Het mechanisme
van de linkse ast dateert uit 1932. De ast – met het cokesvuur in de grond – is buiten
het buizensysteem eigenlijk nog volledig aanwezig. Deze ast met dubbele vlaak en
mechanisch afrolsysteem was één van de eerste van dit model die in de streek gezet
werden. Op deze locatie is de evolutie over drie astsystemen nog duidelijk merkbaar.
De eigenares is bereid om de nodige herstellingen door te voeren om de setting te
optimaliseren. Onder ander zou het plaatsen op het linkergedeelte van een schouw met
windvang aan te bevelen zijn om een reconstructie volledig te maken.
- En de laatste astcombinatie die we eigenlijk als monument zouden willen beschermd
zien, samen met de daarbij behorende hoeve en stallingen, is deze van de
Douviehoeve in Watou. Bij de hophoeve die dateert van rond 1870 vinden we ook
drie asten van een verschillend systeem. De hophoeve werd door de overgrootvader
van de hudige eigenares Deheegher gezet en is nog in perfecte staat en het zakgat dat
in de stalling uitkomt werd onlangs authentiek vernieuwd. De oudste ast – een ast met
cokespotten – deed ook als stalling dienst. Een twintigtal jaren later werden er dan
twee grote asten gezet waarvan één in nog perfecte staat is en met een cokes vuur
werkte. De tweede ast werd dan eind de jaren 1940 ‘gemoderniseerd’ onder andere
met een apart afschietsysteem, maar vooral met een cokes vuur dat tegen de
buitenmuur werd gebouwd en waarop een ventilator die op een dieselmotor draaide,
aangesloten werd. Net als de asten bij de hoeve Brutsaert kan men hier een evolutie
door de tijd aantonen en kan eveneens deze locatie ‘anekdotisch’ ingevuld worden met
een stuk familiegeschiedenis.
Verdere asten die het herstellen en het behouden waard zijn omwille van hun intrinsieke en/of
landschappelijke waarde, en waarvoor we dan ook een erfgoedovereenkomst
voorstellen, zijn de volgende:
1003
- Ast nummer 01 – gelegen in de Loviestraat 12 te Poperinge – plak en stak gebouw.
- Ast nummer 03 – gelegen in de Pezelhoekstraat 1 te Poperinge – uitzonderlijke
landschappelijke waarde.
- Ast nummer 05 – gelegen Loviestraat 02 te Poperinge – heel goed bewaard en
landschappelijke waarde.
- Ast nummer 13 – gelegen Poperingestraat 60 te Westouter – Oude kleine ast van voor
1900 en grotere ast van rond 1950.
- Ast nummer 15 – gelegen Ieperstraat 29 te Poperinge – kan mits het terug opzetten
van een schouw met windvang een belangrijke blikvanger worden voor velen die van
uit Ieper de stad komen ingereden en heeft dan ook een landschappelijke waarde.
- Ast nummer 16 – gelegen Sint-Sixtusstraat 88 – De oudste ast hier is in een plak en
stak gebouw gemaakt en dateert van voor 1900. De tweede kleine ast kan mits het her
op zetten van schouw en windvang een belangrijke landschappelijke waarde
herkrijgen. De boerderij met plak en stak schuren heeft nog zijn oorspronkelijke
setting.
- Ast nummer 19 – gelegen Abeelse weg 232 – Wally’s Farm - De eigenaar Wally
Merlevede heeft reeds een nieuwe schouw met windvang geplaatst en heeft zijn ast als
mini-hopmuseum uitgebouwd. Door deze ingreep heeft de cokes hopast uit de jaren
‘40 heel wat aan landschappelijke waarde gewonnen en is voor deze periode een
‘model’.
- Ast nummer 25 – gelegen Poperingseweg 412 te Vlamertinge – In combinatie met het
nabijgelegen hopmagazijn door de familie Veys gebouwd, en gezien het feit dat deze
asten te vinden zijn bij een nog actieve hopboer, is een ‘bijkomende’
erfgoedovereenkomst in verband met dit erfgoed, aan te bevelen.
- Ast nummer 28 – gelegen Palingstraat 11 – mits de nodige reparaties – het herleggen
van het dak en het afbreken van de lelijke bijgebouwen en het terug oprichten van een
schouw met windvang, zou deze ast gelegen op het erf van een actieve hopboer een
blikvanger met uitzonderlijk landschappelijke waarde kunnen worden.
- Ast nummer 29 – gelegen Ouderdomseweg 42 te Poperinge – Prachtige oude hopast
met cokespotten systeem die heel goed bewaard werd en die vanuit die hoek een
uitzonderlijke landschappelijke waarde heeft.
- Ast nummer 30 – gelegen Gemenestraat 2 te Poperinge – Leeggemaakte hoge hopast
die mits het herplaatsen van een schouw met windvang een belangrijke
landschappelijke waarde terug zou verkrijgen.
- Ast nummer 32 – gelegen Helleketelweg 36 – uitzonderlijk goed bewaard model van
plak en stak ast – hoewel volledig versteend – met nog aanwezige daarbij behorende
bakoven. Met stro bedekt. Heeft met de bijbehorende hoeve en schuur een
uitzonderlijk prachtige setting.
- Ast nummer 34 – gelegen Woestenseweg 13 te Poperinge – Goedbewaarde dubbele
cokes ast met – verdwenen – centraal cokesvuur en met nog twee aanwezige
schouwen en windvangen. Is een heel goed voorbeeld van dit model. Staat op het erf
van een nog actieve hopboer – en kan nog gerestaureerd worden in zijn
oorspronkelijke setting en toegankelijk gemaakt worden. Daarnaast zijn op dit erf de
oude hoeve maar vooral ook de schuur daterend uit 1840 bijkomende blikvangers.
- Ast nummer 35 – gelegen Boescheepseweg 37 – Hoge hopast met dubbele vlaak en
weggehaalde rolvlaak. De oven met zeuge en buizensysteem zijn echter nog wel
aanwezig. Mits het herstel van de schouw met windvang is deze ast niet alleen
historisch interessant om de evolutie van de astsystemen voor de toekomst te bewaren,
maar tevens om zijn landschappelijke waarde. Deze ast staat dan nog bij een oude
1004
hophoeve daterend uit 1852 en heeft een prachtige daarbij liggende grote plak en stak
schuur die niet alleen omwille van zijn functie binnen de hopteelt – onder andere als
slaapgelegenheid voor de vreemde plokkers maar ook omwille van zijn
oorlogsverleden – we spreken hier immers over de hoeve Remy – een historisch
belang heeft.
- Ast nummer 43 – gelegen Sint-Pietersstraat 13 te Poperinge – mooi onderhouden
klassieke kleine cokes –ast met bijhorende bakoven.
- Ast nummer 47 – gelegen Helleketelweg 18 te Poperinge – Kleine ast met
bijbehorende zwavelast – is historisch gezien de plaats waar de proeftuinen van
Poperinge stonden en waar E.H. Dejaegher met de hopboer Bocket zijn experimenten
met nieuwe soorten hop uitvoerde. Deze site heeft dan ook een uitzonderlijk belang
voor de hopgeschiedenis van Poperinge.
- Ast nummer 49 – gelegen Nijverheidslaan 33 te Poperinge. Heel oude hopast daterend
uit 1880 – oorspronkelijk met zeuge en helle die mits wat herstellingen en het
vervangen van de nog bestaande windvang nog aan landschappelijk belang zou
winnen, maar die ook gezien zijn ligging, binnen een stadswandeling in te brengen is.
Buiten de hiervoor beschreven asten met erfgoedwaarde willen we nog de volgende asten
noemen met een intrinsiek historische waarde die niet in Poperinge gelegen zijn:
- De dubbele hopast op de Dodemanshoeve te West-Vleteren
- En de hoge hopast gelegen op het erf van boer Vroman – Millekruissestraat 5 te
Dikkebus. Deze laatste heeft ook een landchappelijke waarde.
Eerste advies: Te beschermen bouwkundig hoperfgoed
Als monument:
Hopweegschaal:
- 1 stadsweegschaal te Poperinge - Reeds erkend
Hopmagazijnen: 5
- Hophandel 3 - Oud hopmagazijn Veys te Vlamertinge - Reeds erkend
- Hophandel 5 - Oud hopmagazijn Lebbe in de Pottestraat – Talbot House - Reeds
erkend
- Hopast 17 - Oud hopmagazijn deel uitmakend van D’Hommelbelle liefst in
combinatie met de gevel van het huis – Nog te erkennen
- Hophandel 15 - Oud hopmagazijn van Louis Vandroogenbroeck – Sint Ulriks
Kapelle – Nog te erkennen
Dus nog 2 à 3 gebouwen te erkennen.
Hopasten en hopboerderijen: 6
- Hophoeve 3. 1 – Vijfgemetenstraat – Eigendom O.C.M.W.- Nog te erkennen
- Nr 42 - Schoukens – Ternat – Nog te erkennen
- Nr 02 - Oude hoeve Lebbe met bijbehorende asten – Poperinge – Reeds erkend
1005
- Nr 10 - Oude ast van boerderij Russen – Nog te erkennen – Wanneer dit niet
mogelijk zou blijken zou het eerste alternatief de ast nummer 49 in de
Nijverheidsstraat kunnen zijn;
- Nr 33 – Oude ast hoeve Brutsaert – Nog te erkennen
- Nr 39 – Oude hoeve Deheeghere – De Douviehoeve met de bijbehorende asten –Nog
te erkennen
Dus nog 5 te erkennen
Met erfgoedovereenkomst:
5 gevels van oude hoppemagazijnen en 19 bijkomende hopasten.
Met het kunnen bewaren van het voorschreven bouwkundig erfgoed, denken we voor
Poperinge de historisch interessantste en deze met een belangrijke landschappelijke waarde
van de nog bestaande hopgebouwen te hebben beschreven.
Tweede advies: Het beheer van het hoperfgoed te Poperinge
Het al of niet in stand kunnen houden van dit bouwkundig erfgoed zal natuurlijk afhangen van
de mate dat de particuliere en openbare eigenaars er baat bij hebben en zolang er zich geen
betere alternatieven voor doen.
De huidige financiële mogelijkheden – monumentenvergoeding en erfgoedovereenkomst –
zijn samen alleszins nog onvoldoende om de onkosten te dekken. Bijkomende financiële
middelen dienen verder gezocht te worden binnen de subsidiereglementen van het Provincie
bestuur van West-Vlaanderen en van de stad Poperinge.
Hierbij komt dat omzeggens alle eigenaars met deze dossiervorming geen ervaring hebben en
dat zij hierin zeker dienen bijgestaan te worden. Deze logistieke steun moet ook in de tijd
verzekerd kunnen worden.
Het in stand kunnen houden en het beheer van dit bouwkundig hoperfgoed kan ook niet los
gezien worden :
- van de nog actieve hopboeren en handelaars en de nog aanwezige hopvelden en
bedrijven in het landschap;
- het beheer van het roerend hoperfgoed – waaronder we niet alleen het
hopgereedschap maar tevens onder andere foto’s en documenten verstaan;
- en van de toekomstige toeristische hopactiviteiten.
Op dit terrein zijn naast enkele particuliere onderzoekers – gegroepeerd binnen ‘De Keteniers’
- en verzamelaars (postkaarten – hopgereedschap) vooral het Stedelijk Archief aanwezig.
Daarnaast beschikt het Stedelijk Hopmuseum van Poperinge over een collectie materiaal.
Naast de nieuwe impuls die de erfgoedovereenkomsten zowel voor de hopboeren als voor het
bouwkundig erfgoed kunnen geven, biedt ook de nieuwe ploeg van het Stedelijk
Hopmuseum kansen. Het lijkt ons dan ook dat dit toekomstig team in eerste instantie de
broodnodige logistieke steun voor de particuliere eigenaars als zijn taak kunnen zien, naast
het coördineren van de andere actoren in dit hoplandschap.
Het lijkt ons dan ook het beste dat de coördinator van het Stedelijk hopmuseum, ook als
secretaris kan optreden van een begeleidingsgroep misschien onder de naam ’De
Hopwarrandeerders’ die zich behartigd om een geheel hoperfgoed te bewaren en te
beheren. We zien hierin een aanpassing van de bestaande stedelijke VZW HOP aan deze
1006
nieuwe erfgoedmogelijkheden. Als leden van deze vernieuwde VZW zouden dan zeker
moeten opgenomen worden:
- Voor het verder historisch documenteren van het hoperfgoed en de nodige publicaties
hieromtrent: De vrienden van het Stadsarchief Poperinge en De Keteniers, naast het
Stedelijk stadsarchief en de Bibliotheek.
- De eigenaars van bouwkundig hoperfgoed
De VZW dient dan niet alleen naar de nog actieve hopboeren toe initiatieven te ontwikkelen
maar tevens naar de andere facetten van een integrale hopcultuur.
Moeten de versnipperde immateriële bronnen niet dringend zoveel mogelijk samengebracht
worden? Dient er geen grootschalig ‘oral history’ onderzoek gestart te worden? Kunnen er
geen nationale en of internationale onderzoeksopdrachten rond de geschiedenis van de hop
uitgeschreven worden? In welke zin kunnen onderzoekers ondersteund worden? Dient er geen
‘actief’ en ‘apart’ hoparchief te komen om de teloorgang van immateriële bronnen stop te
zetten? Wat kan er gebeuren op het vlak van publicaties?
Hoe kan het bewaren van klein en groot hopgereedschap gerealiseerd worden? Dient er een
museumatelier ingericht te worden? Hoe kunnen we de oudere verschillende hopsoorten
bewaren? Hoe kunnen we de oudere hopteeltwijzen visualiseren en deels in het landschap
integreren?
Welke initiatieven kan een VZW Hop ontwikkelen om de plaatselijke kunstenaars – schilders
fotografen, kantklossters en beelden kunstenaars - te stimuleren hop als thema te nemen?
Welke om de plaatselijke handelaars, neringdoeners, restaurateurs en brouwers te stimuleren
‘hopproducten’ in hun assortiment op te nemen?
Natuurlijk moet de VZW zijn opdracht met betrekking tot de nog bestaande actieve
hopboeren verder zetten en zal de VZW nieuwe initiatieven van deze boeren mee stimuleren
en dragen. De afzetmarkt voor deze boeren wordt binnen dit pilootproject ‘Plattelandsbeleid
2006’ verder onderzocht onder andere binnen de enquête bij de Belgische brouwerijen.
Hoewel we momenteel daar nog geen resultaten van kennen denken we dat we toch reeds
mogen voor op stellen dat onder andere een heroriëntatie naar kleine brouwers en zeker
amateur brouwers, uit de bus zal komen. En dat een verdere werking in de kwalitatieve
richting van streekproducten tevens verder dient gezet te worden. Na de hoppescheuten, de
Rodenbach en de Brusselse geuze, kunnen zeker nog andere bieren – onder andere het beste
bier van wereld – de West-Vleterse trappist – als promotie van de Poperingse hop gezien
worden.
Het zou ten andere mogelijk moeten zijn om te beschikken over een lijst Belgische bieren die
met Poperingse hop gebrouwen worden en om hieromtrent in de streek een
‘reclamecampagne’ te houden.
Derde advies: Het reddend toerisme
Het immateriële, materiële en het bouwkundig hoperfgoed bewaren is één zaak; het beheren
en openstellen is een andere zaak en beide taken kunnen dan als hoofdopdracht voor de
vernieuwde VZW gezien worden.
We willen er op wijzen dat de hop al jaren een toeristische trekpleister voor Poperinge is.
Vraagt men aan een aantal Belgen waaraan ze denken bij de naam ‘Poperinge’ en het
merendeel van deze Belgen zal spontaan ‘hop’ antwoorden. Het hoppemuseum en de
hoppefeesten en stoet zijn gevestigde toeristische waarden. Ook het hoplandschap heeft zin
1007
sporen reeds langer verdiend. De huifkarrentochten op de boerenbuiten zijn reeds langer
ingeburgerd en brengen reeds heel wat toeristen richting Poperinge. Een aantal vroegere hop –
boeren zijn overgeschakeld naar het hoevetoerisme.
Vandaar dat we verder willen adviseren om deze toeristische kaart ten volle te trekken. We
stellen dan ook voor dat men jaarlijks in de maanden juni, juli, augustus en september, het
toeristisch topseizoen, een hop- en bierfestival organiseert.
Onder deze noemer kunnen dan verschillende tijdelijke activiteiten begrepen worden maar
tevens dienen er een aantal vaste, permanente toeristische hopactiviteiten georganiseerd te
worden die eveneens tot doel moeten hebben om een integrale hopcultuur, waaronder het
bouwkundig erfgoed, te kunnen bewaren.
We stellen daarom hier de volgende initiatieven voorop:
- Het stedelijk hopmuseum in de stadsschaal;
- Een openlucht museum annex hopkwekerij – voorstel locatie: De hoeve in de vijf
Gemetenstraat (O.C.M.W.) of de Douviehoeve te Watou (Particulier) ; de schuur van
deze hoeve – een Valcke hangar – kan dienst doen als erfgoeddepot voor het roerend
hopmateriaal.
- Twee fietsrouten rond hop waarvan één richting Watou en één richting Woesten.;
- En een stadswandeling rond hop.
Deze initiatieven kunnen dan gesuperviseerd worden door de VZW HOP en georganiseerd
door het team van het Stedelijk Hopmuseum in samenwerking met onder andere de andere
diensten voor Cultuur en voor Toerisme.
Bij deze vaste en permanente initiatieven kunnen dan in eerste instantie de reeds bestaande
particuliere initiatieven in verband met toerisme bijgevoegd worden waaronder het
verblijftoerisme, huifkarrentochten, decoratiemateriaal met hop, enzovoort en zeker niet te
vergeten alle initiatieven die met bier gebrouwen met Poperingse hop te maken kunnen
hebben.
Daarbij kan men vooral denken aan streekbieren, service voor amateur brouwers, een aparte
markt voor bieren van amateur brouwers, een gespecialiseerde brouwbibliotheek, de
geschiedenis van het bier, enzovoort. Het lijkt ons immers noodzakelijk dat we het
belangrijkste eindproduct voor de hop – het bier – mee als permanent thema binnen het
Poperings toerisme opnemen.
Wanneer men over 10 jaar de naam Poperinge hoort, dan zou men en aan hop maar ook aan
bier moeten denken.
In verband de toeristische hopvoorstellen op het vlak van erfgoed, voegen we hier in bijlage
een eerste ontwerp toe van een hop erfgoedroute die van Poperinge uit naar Watou en leidt en
terug.
Tot hier het advies van de Keteniers betreffende het bewaren van het hoperfgoed. Alle
bemerkingen, aanmerkingen op opmerkingen zijn welkom!
MELDERT KERMIS 2 TOT 4 SEPTEMBER 2006 IN HET TEKEN VAN DE HOP
Van onze correspondent Danny Wille
1008
Geen twee zonder drie. Voor de derde maal zal begin september 2006 een kermis worden
georganiseerd in het centrum van het landelijke Meldert. In een werkgroep – een soort kermiscomité –
werd de voorbije maanden een zeer gevarieerd programma in elkaar gestoken. We zijn ervan overtuigd
dat jong en oud aan zijn trekken zal komen. Verschillende verenigingen steken hiervoor de handen uit
de mouwen!
Het thema van dit jaar is ‘de hopcultuur’. Gedurende eeuwen was de streek Aalst-Asse met er midden
in de abdij Affligem en gemeente Meldert gekend om zijn kwaliteitsvolle hop. Vermits op het
Meldertse dorpsplein een levend hopmonument werd opgericht, vormt de hopcultuur het centrale
thema van de kermis.
Het programma is als volgt:
Zaterdag 2 september 2006:
11u: inhuldiging hopmonument op het dorpsplein en opening tentoonstelling in de Stedelijke
Basisschool Meldert, gevolgd door een receptie. In aanwezigheid van Vlaams minister-president Yves
Leterme.
12u-21u: hoptentoonstelling in de Stedelijke Basisschool Meldert.
Namiddag: wedstrijd hop plukken.
14u – 18u: ijs en pannenkoeken in het Parochiecentrum.
Vanaf 18u: Frietenbak in het Parochiecentrum.
20u: retroavond in het Parochiecentrum.
21u: openluchtfuif in het Parochiecentrum.
22u: kampvuur in het Parochiecentrum.
Zondag 3 september 2006:
8u – 17u: rommelmarkt van aan het monument tot aan het Parochiecentrum en/of de Faluintjesstraat
Inschrijven bij Sonja Opdorp, Langeweg 4, 9310 Meldert (052/350194, [email protected]).
Voormiddag tot 17u: Vrije School Meldert, kinderrommelmarkt.
9u30: feestelijke misviering opgeluisterd door JOTAM met uitreiking van gedachtenisprentje Sint-
Rochus.
10u – 20u: hoptentoonstelling in de Stedelijke Basisschool Meldert.
14u: natuurwandeling tussen de hoplochtingen voor gans het gezin, start aan het Parochiecentrum.
14u – 18u: ijs en pannenkoeken in het Parochiecentrum.
15u-17u: demonstratie zandtapijt strooien door Greet De Boeck in het Parochiecentrum.
Maandag 4 september 2006:
13u – 20u: hoptentoonstelling in de Stedelijke Basisschool Meldert.
14u: kaartnamiddag (belotten) in café Ingrid.
19u30: liggende wipschieting in de zaal van café Ingrid.
Aan het dorpsplein zullen mogelijks ook enkele kermiskramen aanwezig zijn.
Net zoals vorig jaar zullen zoveel mogelijk activiteiten gratis of tegen zeer lage prijzen aangeboden
worden.
Het Parochiecentrum, de Vrije School Meldert, café ’t Vertier, café Ingrid, de KVLV, de Gezinsbond,
de Scouts, Schuttersvereniging Sint-Jozef, E.H. pastoor, Nievelkapelvrienden, JOTAM, VVV De
Faluintjes en de Heemkundige Kring De Faluintjes nodigen iedereen uit op al deze kermisactiviteiten.
De stad Aalst steunt deze kermis.
Hopelijk is de zon opnieuw van de partij…
Voor de tentoonstelling over de hopcultuur zoekt de Heemkundige Kring De Faluintjes nog
foto’s, hopdiploma’s, documenten, boeken, voorwerpen, … over de hop en de hopcultuur. U kan
een van de bestuursleden contacteren. Na de tentoonstelling krijgt u alles onmiddellijk terug.
En uit het Nieuswblad van de 13de
juni halen we het onderstaand artikel van Nele Vermoesen.
1009
Hopranken op dorpsplein
,,Levend" monument herinnert aan bloeiende cultuur
MELDERT - Op het dorpsplein in Meldert prijken sinds gisteren acht bloeiende hopranken.
Met dat levend monument wil de Heemkundige Kring De Faluintjes in het centrum van de
gemeente de daar ooit zo bloeiende cultuur van de hoptelers vereeuwigen.
Vroeger waren er in Meldert heel wat hopboeren actief, nu telt de gemeente er nog maar twee.
Of de volgende generatie de traditie nog zal voortzetten, is bovendien twijfelachtig. Opdat er
in de toekomst toch nog iets bewaard zou blijven van de hopcultuur in Meldert, heeft de
Heemkundige Kring De Faluintjes nu het initiatief genomen om op het dorpsplein enkele
hopranken te laten aanplanten.
De groendienst van de stad was er gisteren de hele voormiddag mee bezig.
,,We kozen er bewust voor om een levend monument op te richten en geen symbolisch
infobord of standbeeld'', zegt Fons Dierickx van De Faluintjes.
,,De groendienst van de stad zal de hopplanten onderhouden en in september zal de hop voor
het eerst worden geplukt. Op die manier zal de hopcultuur toch nooit helemaal uit het beeld
verdwijnen in Meldert."
,,Naast de hopranken zullen trouwens ook twee infotafels komen, een met info over de
hopteelt en een over de zandsteen, ook een product dat meteen met ons dorp verbonden
wordt."
Bobsa, de Baardegemse bierproeversvereniging, is alvast tevreden met het initiatief van de
heemkundige kring. Zij lanceerde vorige zomer ook al een soortgelijk idee om een monument
rond de hopteelt op te richten in de Faluintjesstreek.
Officiële inzegening
,,We zijn uiteraard gelukkig dat hop opnieuw een prominente plaats krijgt in de gemeente'',
zegt Jan Blindeman van Bobsa. ,,We hebben er altijd voor gepleit om een herinnering te
bewaren aan de hopteelt die vroeger zo druk bedreven werd in onze regio. De draadvelden
waren hier heel tekenend voor het landschap.''
Op 1 september, tijdens de kermis in Meldert en vlak voor de eerste pluk, zal het
hopmonument officieel ingezegend worden.
Ons schoon Westvlaanderen – Boschvogel
Op de boekenmarkt van Beauvoorde stonden een 10-tal kramen opgesteld. Misschien wel niet
zo veel maar het waren wel allemaal voor mij heel interessante stalletjes. Ik vond er alleszins
een paar boeken die mij echt interesseerden en één ervan was ‘Ons Schoon Westvlaanderen’
van de schrijver F.R. Boschvogel.
F.R. Boschvogel was het pseudoniem van Frans Ramon, geboren en getogen te Aartrijke. Hij
zag het levenslicht in 1902 en stierf in 1994, 92 jaar oud, een mooie leeftijd.
1010
Momenteel heeft het archief aldaar een uitgebreide collectie van een ‘fan’ van deze schrijver
verworden.
Boschvogel schreef vooral voor de jeugd en ik heb zo een stil vermoeden dat hij ook de auteur
was van verschillende ‘Vlaamse filmkes’.
Het boek ‘Ons schoon Westvlaanderen’ beschrijft een fietsreis die Ramon met zijn twee
neefjes door West-Vlaanderen maakte. De ondertitel is: ‘Een bonte ontdekkingsreis doorheen
onze gouw voor wakkere vlaamsche kanpen!’
Het boek 210 bladzijden lang is ‘Verlucht met penteekeningen van L.V.d.A.’. Spijtig dat we
met deze afkorting niet weten wie hier bedoeld wordt, want de pentekeningen zijn simpel van
lijn maar zeker de moeite waard.
Het boek werd uitgegeven bij de ‘Drukkerij – uitgeverij Lannoo, te Tielt’
En op deze fietsreis in het jaar 1938 bezoekt Boschvogel met zijn neefjes ook Poperinge en dit
relaas willen we onze lezers zeker niet onthouden. Hij begint op bladzijde 125 aan het bezoek
van de hoppestad.
HET SCHILDERACHTIGE WESTLAND
ZIJN Z’AL AAN DEN HOPPEPLUK ?
Het was zoo omtrent zes uur, toen we langs simpele landwegjes, dicht bij Poperinge, op zoek
warren naar de hommelhoeve, waar een beste vriend uit mijn studententijd woonde. Zoo vaak
had hij mij uitgenoodigd om eens van dichtbij den hoppepluk te bezien.
Ik had hem van uit de Panne een kaartje gestuurd dat we zouden komen, om den hoppepluk te
zien, of den hommelpluk, als ze hier zeggen.
Op een boogscheut van ons af liggen de hommelboschjes. De begroende persen zijn percies
slanke popeltjes. Er loopen tal van zonnige dreven door.
Doch van hoppepluk geen spoor te zien. Zouden we nog te vroeg aan zijn ? Het loopt toch
stilaan naar ’t einde van de Oogstmaand.
- Ei! Roept Toon plots, daar komt iemand uit het boschje!
Een paar kinderen huppelen het hoppeveld uit.
- Zijn z’al aan den hoppepluk?
- Ja, Mijnheere, ja, voor den eersten dag!
We slaan linksaf, het boschje in en gooien de fietsen tegeneen.
- Ik hoor ze! Roept Rik.
We blijven staan, luisteren als Roodhuiden en loopen weldra bovenop de heelen bonten troep
hoppeplukkers.
- Elk een goeien dag! Roepen we welgezind.
- Elk een goeien dag! Klinkt het ’t allen kant.
Een oogenblik kijkt iedereen eens op naar ons, en seffens buitgen de hoofden weer neer over
’t werk.
- Sjeemenis menschen! Roept er daar iemand.
Van tusschen een paar hommelpersen komt eerst een knippers, dan een groote zonhoed en
eindelijk een sterke boerenjongen voor den dag. Mijn kameraad!
- Ritten!
- Sus!
Gauw zijn de neefjes voorgesteld en we voelen ons in een handomdraai veilig thuis op het
hommelveld.
Wij gaan samen op een hoop hopperanken zitten, moeten vertellen, lachen…
1011
En als die erste bui over is, rijpt in ons weer de groote nieuwsgierigheid om te zien, te leeren,
te vraagstaarten.
De Vlaamsche hoppekweek is omtrent zes eeuwen oud. Vroeger was’t de Groene Rank, doch
sedert een halve eeuw is ’t ongeveer overal Groene Duitsche Rank die gekweekt wordt, en nu
overal langs ijzerdraad opgroeit. De oude persen, waarrond de hop rankte, hadden een
tweevoudig nadeel: ze belemmerden licht en lucht en hun spleten waren goede schuilhoeken
voor insecten. Als de boer zijn palen verstevigt met ze te creosoteeren mag hij gerust zijn dat
de draadleiding het ruim twintig jaar uithoudt.
Ritten loopt rond met de knippers van ’t eene troepje naar ’t andere. Een knip en de 6 of 7
meter lange rank ruischt neer.
We gaan neerzitten bij een moederke om ook eens te plukken.
- Maar belleke-één! Vermaant het vrouwke, één knopje met een keer!
De bellekes springen langs alle kanten uit, goed zichtbaar met hun lichtgroene kleur tusschen
de donkere balderen. Vroeger werd de hop afgerispt. Doch de markt wordt met de zag
zindelijker.
- Hoeveel kilo kunt ge wel plukken per dag moeder?
- In de beste dagen zou ‘ik wel tgot 50 kg geraken maar dan zitten we al met d’eerste
zonne buiten. Tegen 0,75 fr per kilo, dat kan al tellen. En zooals ge ziet , ook ’t klein
volk doet al ferm mee, de vacantie begint hier opzettelijk maar in den tweeden helft
van Oogst.
Moeder slaat met welbehagen haar blik op haar klein volk, ze werkt weer voort. Kijkt weer
op, kapt een snottebelleke weg van een anderen rakker die rond haar stoel klavijstert, en
wakkert de twee anderen aan:
- Allez, Jeanneke en Suzeke, weert junder!
- Kijk eens naar mijn vingers! Roept Rik.
En de onze ook, groen van ’t hoppesap. Nog ’s anderendaags hebben we er mee geloopen.
Op een stapje hiervandaan staat nog een ketel dikke soep. De boer doet zijn volk goed. Er
liggen ook nog heele stapels koffiekommen op zij. Te vier uur wordt er smakelijk gegeten.
Wie ooit mee aangezeten heeft op ’t zachtgeurende veld, weet ervan te spreken.
HOPPEPLUK MET WEL EN WEE
De plukkers zijn met hun praten wat stilgevallen. Wellicht om onzentwille.
- Gaat het hir altijd zoo stil? Durf ik te vragen.
- Bijlange niet, Mijnheer! Zegt ons moederke.
- En wordt er nooit een liedje, een hommelliedje gezongen!
- Treze! Roepen ze met vier, vijf te gelijk.
Treze is een vrouw van omtrent zeventig.
- Mijn tijd is voorbij om te zingen! Mijn stemme krakt en den asem is er niet meer,
weert Treze tegen.
Maar ze zingt toch een paar strofen.
Ziet ’t volk van Poperinge
Ach! Is dat een geweld,
Van ’s morgens voor zes ure
Is elkeen reeds op ’t veld.
Hoppe plukken, hoppe plukken
Vlijtig, kort en zonder blad
Ziet te lande, langs de mande
1012
Al het volk van Poperingestad!
Treze’s stem scheit uit op ’t laatste lettergreepke en ze krigjt een ferme hoestbui.
- Bravo Treze, g’hebt getoond dat ge durft en kunt!
Wij schuiven dichter naar Treze toe.
- G’hebt veel gezongen bij den pluk, Treze?
- Ja, Mijnheer, maar vooral bij den hommelpap. Als de pluk een maand geduurd had, en
af en t’einden was, kregen we bij den boer pap met koekeboterhammen. We kroonden
den boer en boerin met een krans van hopperanken en duwden ze op de eereplaats aan
tafel in een gepareerden zetel. En eten da we deden, en zingen…. En Gusten Pree die
op zijn trekorgel speelde, en dansen en korten drinekn, en…
- En vechten!
- Precies, Mijnheere, hoe kunde gij dat weten?
- Wel vrouwke toch, als er korten gedronken wordt!
- Ja, en ’t is alzoo door ’t geweld van sommige brakken dat ’t schoon verzet te niete
gaat. De hommelpap bestaat niet meer en de boer geeft alleen nog wat drinkgeld.
Na dat aangenaam poosje bij de plukkers zochten we weer Ritten op en liepen nog wat door ’t
hoppeveld.
- De hop is dees jaar bijzonder wel gelukt, vertelt hij. In geen zes jaar heb ik ze zoo
zuiver en schoon weten gedijen. Maar we hebben ook ons best gedaan om ze zoo te
krijgen. Tot vier keer toe heeft de bladluis de hoppe besprongen dit jaar. We hebben
tegen den luis, tegen de roode vlekziekte en tegen andere zwammen honderden kilo’s
kopersulfaat, nicotine, tabaksap, sulfer, nosperiet, enz gebruikt. ’t Vraagt ook veel tijd
om de mannetjes ranken uit e rooien. Als die er in blijven, komen er zaadjes in de hop
en dan is ’t geen primahop meer. De wet verplicht ons de mannekes uit te knippen.
Daarna mogen we mee naar den bascule. De plukkers brengen er hun zakken hop. Ze geurt,
die zachte hop naar ’t gele poeier dat tusschen de scvhubbekes zit. Eens zal ze geur en smaak
aan’t bier geven.
- Maar daartoe moet er eerst nog heel wat gebeuren. Ziet ge ginds op onze hoeve den
eest met de zware schoorsteenen. Daar wordt de hop gedroogd en komt op een vierde
van haar gewicht. Ze wordt gesolferd om goed te bewaren, naar de stadswaag
gebracht, gelood en geperst in ronde of vierkante balen.
- En de prijs?
- Zwijg van prijs. ’t Is een treurig dingen, de hoppepluk gaat dood als er van
hoogerhand niet meer voor onze Vlaamsche hop gedaan wordt. Nu we hopen steeds,
en hoop doet leven.
- Hoe lang gaat zoo’n hoppeveld mee, Ritten?
- Omtrent een dozijn jaren. Dan moogt ge er met vier of vijf paarden over gaan, om het
te ploegen. Zoo diep en vast zit het wortelgestel.
- God gave dat dit schoone hoppeveld u nog veel vreugde en centen moge opbrengen,
Ritten!
- En aan nog veel menschen met mij!
- Ja, aan de hoppeplukkers!
En ik vertel hoe ik ze nog in mijn verbeelding zie opstappen: heele benden van tegen Brugge,
te voet naar ’t Poperingsche. Het was in den roggebroodtijd. Voor een schamel gewin moest
zoo gezwoegd en gezweet worden. ’s Avonds zochten ze onderweg een boerenschuur, sliepen
lijk rozen en ’s morgens trokken ze weer welgezind vooruit met een slok water en een hap
brood. Mizerie menschen, maar blijde menschen, en spijts alles, toch nog gelukkige
menschen.
1013
EEN ZALIGE ZATERDAGAVOND
Bij Ritten thuis voelden we ons blij en gezellig. Op de tafel stond Paterkeskaas van de
nabijgelegen abdij van Sint Sixtus, waar de Paters heel den dag zwijgen. En naast den kaas
ook patersbier, echt van ’t patervatje dus. Ik zat benieuwd of Rik en Toon ook zouden
meedrinken. ’t Is nogal lastig. Nonkel drinkt een blaasje, elkeen proeft en pocht, en gij zit
daar met een belofte van geheelonthouder.
- Toe jongens, zei de hommelboer, dat moet ge proeven!
Toon keek naar mij.
- Ik trek er mij niet van aan! Zei ik lachend.
En Rik was de eerste om … om te zeggen:
- Ik dank u zeer, we drinken nooit bier, en we kennen er niks an!
Dien avond is Rik in mijn achting gestegen. Ook Toon stak er geen vinger naar uit. Ik vind
het schoon als ge uw woord gegeven hebt van het niet te breken!
Niemand zei het, maar elkeen peinsde het.
De paterkeskaas en consoorten waren reeds lang verdwenen als het heele gezin nog samen
met ons rondom de tafel zat.
De oude ober, Ritten’s vader, zat de monkelen achter zijn avondpijpje als hij Toon en Rik
hoorde swatelen. De postkaartjes kwamen boven, de eerste portretjes… en ook alles wat er
van schoone vacantiepret in een paar warme jongensharten steekt.
Ik stond me voor den ouden spiegel te scheren en moest elk oogenblik ophouden om mee te
lachen.
Het was zoo’n gezellige Zaterdagavond. De vloer was geschuurd en geboend als een
zijdepapiertje, alle koperwerk schitterde als goud, de Zondagsche soep dampte reeds op de
kachel en hier zaagt ge nog van die zachte tevredenheid om den mooien dag van morgen, den
dag van rust. Veel schone momenten uit mijn kinderjaren kwamen me voor den geest.
Hier moest Ritten een gelukkige jongen zijn. Hij had in zijn tijd geen lust meer tot verdere
studie. Vaders grootste verlangen was het dat hij, als eenige zoon, boer zou worden op het
voorvaderlijke hommelhof. Ik dacht dat we dan ook bij Ritten van niks anders zouden moeten
praten dan van koeien, hommel en boter, dingen, waarvan wij maar weinig verstand hebben.
Doch, hoe kunt ge soms bedrogen zijn! De student was nog niet dood in Ritten. Op een
simpele vraag over de Poperingse keikoppen heeft hij ons zoo’n prachtige les gegeven over
Poperinge dat wij ons boekske bovensloegen om aan teekenen.
POPERINGSCHE KEIKOPPEN
Wie nooit zoo ver in’t Westland geraakte, heeft misschien een flauwe gedachte over
Popeirnge. ‘Een buitenprochietje, gunter verre achter de kup!’ hoorde ik eens zeggen op den
trein… Zoo leeren de ketters, maar ze doelen, zie Ritten.
Poperinge is een mooi, flink stadje, zooals het liedje zingt, dat Ritten voor ons op zijn bugel
speelde:
Een stadje frisch en blij te moede,
Daar zingt en lacht u alles toe!
Poperinge, weeral een lakenstad uit de rijke Vlaamsche glorieeeuwen. De Engelschen hebben
eens 1200 wagens vol laken meegevoerd, toen ze Poperinge veroverd hadden. Oorlogsbuit,
heeten ze zoo’n diefstal. Zoo’n getallen zullen u niet verbluffen, als ge weet dat Poperinge in
den Spaanschen tijd 17.000 wevers telde, die twaalf uren daags achter ’t getouwe zaten.
Het ongeluk echter was, dat Poperinge als gebuur de beroemde lakenstad Ieper had. Een goe
gebuur is bete dan een verre vriend! Maar Ieper was geen goe gebuur! De groei en bloei van
1014
Poperinge begon Ieper te benadeelen. Ieper, vertelde Ritten, als een nog verbolgen
Poperingenaar, speelde grof spel. Het wist met nukjes en trukjes het zoetekind van den graaf
te worden, met het gevolg dat Lodewijk van Nevers ten strengste de nijverheid van een
zekere lakensoort verbood in een omtrek van drie uur rondom Ieper.
Poperinge kookte van gramschap! Het was in den tijd dat de vrije gemeenten nog hun kop niet
wilden buigen voor den graaf. Poperinge lapte het verbodsbevel aan zijn hielen. Ieper kwam
tot tweemaal toe met zijn legermacht om Poperinge te doen zwichten, en vernielde duizende
weefgetouwen. Na jaren en jaren strijd meost Poperinge begeven. Hun koppigheid had hun
den bijnaam van ‘keikoppen’ verworven. Het was hun eerder een eerenaam dan een sotnaam.
De keigilde of Ghybegilde werd gesticht. De deken der gilde, Meester Ghybe reed jaarlijks op
een ezel door de straten met op een kussen een kei van 83 pont. De fiere deken zat averechts
op de nezel. Al wat jonge armen en beenen had joelde en scharminkelde er achter met
gereedschap en keukengerei… Ieper ter eere! Want de arme ezel moest Ieper verbeelden.
- En ook de Ieperlingen kregen een name! Vertelde Ritten verder. Omdat ze maar altijd
naar de gravin holden om hulp tegen Poperinge, precies als kinderen die aldoor aan
moeders voorschoot hangen, hebben de onzen aan de Ieperlingen den naam van
Iepersche kinders gegeven.
Te Ieper hebben we’t weer anders hooren vertellen. En ik wil deze twee mooie hartelijke
stadjes van ons schoone Westland niet in’t harnas jagen met de eene of andere gelijk te
geven!...
Vlaanderen’s grootste ondeugd was eeuwen lang de tweedracht. In de twintigste eeuw moet
zooiets alleen nog tot het verleden behooren.
Daarop lag ik ngo te peinzen in bed, op Ritten’s slaapkamer. Er hingen nog teekeningen en
printen uit onzen studententijd aan de muren: Roodenbach, een blauwvoet, een leeuwenvaan.
In zulk gezelschap voelt ge u thuis. We sliepen gelijk een steen.
NAAR DE WESTVLAAMSCHE BERGEN!
Omdat het Zondagmorgen was, borstelden we het laatste stof uit ons pak en poetsten de
schoenen als een spiegel. We hadden versch linnen aan en al moesten we nu het zondagspak
niet aantrekken, toch voelden we ons als gelukkige Zondagskinderen, toen we langs het
bedauwde land naar de stad fietsten om Mis te hooren en te communiceren. Als ge zoo uw
Zondag hebt ingezeet, is het een echte! Dat blijft heel den dag in uw kleeren en in uw zielke
hangen.
Het werd dan ook een zonnige Zondag! Het weertje was net naar onzen zin gebakken: volle
zomerzon.
Ik belde reeds vroeg naar Kemmel of we mochten overteken tegen s’ middag! Zooiets doet ge
maar bij beste vrienden, hoor!
Met open armen verwacht!
Na een dankbaar vaarwel aan Ritten en zijn familie, roepen we ook vaarwel aan de
hommelboschjes, om weldra met onze kloeke spieren te vechten tegen de steile fietsbaantjes.
We stralen nog van den morgenlust en her rappe rijzen en dalen heeft hetzelfde efect als een
kermiswijn. Lachen, zingen, grapjassen!
We gaan naar de Westvlaamsche bergen! Aan den horizont krijgen de bulten dezer bergen
vaster gestalte. ’t Is of ze naar ons toe komen: de Kemmmelberg, de Scherpenberg, de
Roodeberg, de Molenberg, en juist over de grens de mooie trits van den Zwartber, den
Katsberg en den Kasselberg, in Fransch Vlaanderen, eens onze heilige Vlaamsche grond.
Gestolen grond, afgebeten van het smakelijke Vlaamsche land door de vraatzucht van
Fransche koningen.
1015
Langs alle kantgen kruipen lichte dennenboschjes de hellingen op. Een gezonde lucht waait
over dit schoone land.
We hadden gewild dat Kemmel nog een eind verder lag. We waren er buitengewoon vroeg.
Vader René was pas thuis van de mis en klaar om ons te vergezellen. De fietsen werden
thuisgelaten. En doorheen het mooie Kemmeldorp klimmen we naar den berg toe.
Hoe hooger we komen, hoe verder we schouwen over een steeds groeiend landschap. Land en
weg, Bosch en beemd, het rijst en daalt als een lied. Een land dat zingt, het wiegende
zingende land der Vlaamsche Ardennen. Niet zonder blazen komen we boen op eht hoogste
punt van West-Vlaanderen, den 160 m hoogen Kemmelberg. We stopen niet van klimmen.
Excelsior, hooger op! Naar den 18 m hoogen uitkijktoren, om van daaruit een der machtigste
vergezichten te aanschouwen, die ik ooit in mijn leven heb mogen aanschouwen.
NERGENS VERMAKELIJKER LANDSTREKEN!
Dat woord is er een van onzen grooten schilder Peter Pauwel Rubens. Sanderus, de groote
Vlaamsche Toerist en snuffelaar uit den Spaanschen tijd, vertelt letterlijk: ‘Wanneer Peter
Paul Rubens, de Apelles onzer eeuw, van zijne reizen door Duitschland, Italie en Frankrijk in
de Nederlanden terug kwam, en over den berg van Kemmel gaande zijne oogen naar den kant
van Belle en Nieuwkerke opsloeg, zeide hij met verwondering, dat, waar hij ooit geweest was,
hij nergens vermakelijker landstreken had aanschouwd.’
Geloof Rubens als ge ons niet gelooven wilt! Het panorama aldaar is werkelijk een stukje
paradijs!
Heel West-Vlaanderen ligt voor ons. Opengerold als een wonderlijk kaarttapijt. De lucht is
kristaalhelder. De zon heeft het laatste asemke nevel opgeslorpt.
Vader René wijst ons: Ieper, Poperinge, den Ijzertoren, Sint Niklaas van Veurne, de blanke
duinen, Oosten, Roeselare, Kortrijk….
Valk voor ons ligt de gouden zonneklad van Dikkebusch-vijver (Ik fiets vanmiddag met u
mee tot dar, belooft Vader René, om een partijtje te spelevaren!)
Daar ligt Loker, en ginds Westouter, de parel der Westvlaamsche dorpen, met zijn Hellegat,
een donkere ravijn in de bergen.
Naast ons en aachter osn liggen de Fransche steden Rijsel en Armentieres. In het zwarte land
van Valenciennes, Douwaai en Bethune rooken hooge fabriekschouwen. En ginds Duinkerek,
de oude zusteerstad der Vlaamsche havens. Er komt geen einde aan: Kassel, de Katsberg,
bekroond met het oude Trappistenklooster….
- Hier zou het deugen om Aardrijkskunde te leeren, mannen!
- Ja, nonkel, als we zoo’n landkaartje voor ons hadden! Dan zouden onze oogen geen
pijn doen van al die kleien letterkes en puntjes en schreefjes… meende Rik.
En Toon?
Ja, natuurlijk, die staat droomend te staren, zijn handen en oogen jeuken naar het teekenen.
- Ge moet eens voor een week terugkeeren! Lacht Vader René, meer dan eens zitten
hier vreemdelingen langs eenzame hoekjes en wegjes te schilderen en te teekenen,
uren aan een stuk.
- Vreemdelingen? Vraag ik
- Meestal!
- Maar daar zijn ook Vlaamsche kanpen die daar iets van weg hebben!
Toon bloosde een beetje.
Van trots? Hij mag wel.
EEN TOOVERSPROKE EN EEN SPELEVAART
1016
Vader René vertelt bij onze wandeling over de bloedige gevechten die hier geleverd werden
in 1918. tienduizend jonge levens werden in enkele dagen van het Apriloffensief 1918 door
het oorlogsmonster weggemaaid. Enkele stappen over het Fransche Gedenkteeken ligt een
Fransch massagraf: ‘In dit graf rust het overschot van 5294 Fransche officieren, onder-
officieren en soldaten voor het vaderland gesneuveld.’
- Deze weg, vertelt onze gids veder, van hier tot gindsche hofstede, was zoodanig met
lijken bedekt dat ge bijna de hoeve niet kondt bereiken.
Arme jongens… En misschien zat hun moederke nog warme sokken te breien, of schreef ze
een brief dat ze zoo verlangde… Vervloekte oorlog!
Och, laten we er over zwijgen.
Bij het terugkeeren loopen we naast de zoogenaamden Kinderput. De ouwe grootmoedertjes
uit Kemmel vertellen meer dan eens achter de blozende winterkachel de legende van den put.
En van het paardeken Malagys.
‘Te Ieper stonden drie meisjes naar het mooie witte paardeke te lijken. Ze lieten zich
verleiden om er even te gaan op zitten. Het paardeke wilde nooit een man dragen, enkel
meisjes.
Pas zaten ze er op of daar zette het koers naar een schoon kasteel, waar het de drie
doodsbenauwde meisjes van zijn rug liet afglijden. Hofdames leidden de meisjes naar een
luisterrijke kamer. Ze moesten mee aanziten aan de feesttafel, ze speelden met het kasteelvolk
om panden en toen ze hun laatste stukje geld en juweelen hadden kwijtgespeelde moesten ze
nog uit zilveren bekers drinken. Ze weigerden, doch de jonkvrouwen bekeken hen met
blikken van staal, zoodat de arme meisjes in onmacht vielen, ten toen ze weer tot bezinning
kwamen lagen ze in den put, in een kloof van den Kemmelberg.
Ze zochten hulp bij een boer. Doch de man dacht dat ’t heksen waren en durfde ze niet eens
binnen laten. Een herbergier was niet zoo bang. Hij voerde de drie meisjes naar Ieper.
Onderweg bedreigde en vervloekte hij het paardeke Malagys. Het kwam echter plots voor zijn
gespan aandraven en sloeg met heel het getrek op de vlucht. Een wilde radelooze vlucht.
Allen op de huifkar vielen in bezwijming en toen ze wakker werden zaten ze wel vijf uur van
Ieper. Hier huurde de boer een versch paard en kon eindelijk de halfoodde meisjes naar hun
moeder terugvoeren.’
Het klimmen en dalen, het kijken en vertellen, het zingen en fluiten in de gezonde lucht der
Vlaamsche Ardennen, had onze magen gescherpt. Moeder Celina liet ons met veel eer en met
overvloed opdienen en wij hebben ook eere gedaan aan zoo’n gulhartig tafelbezet…
Het was zoo goed te Kemmel dat we besloten er maar te blijven tot ’s anderendaags morgen.
Na het noenmaal zaten we met vier een spannend partijtje te bieden rond de kaarttafel.
Toen het wat frisscher werd darbuien, laadde Vader René ons op zijn auto en we stoven met
een heel gezelschap naar Dikkebusch. Hemel wat een volk hier. We zouden spelevaren! Ik
vond het eerst jammer dat we geen bootje meer beschikbaar vonden, doch toen we gezeten
waren in een van die oude vaarbakken van ’t jaar blok, zoo rustig en antiek, was ik al heel
tevreden. We hebben eenmaal ernstig moeten dreigen Rik aan wal te zetten, zoo uitgelaten
wiegewaggelde hij op onzen vaarbak, zoo joelend pletste hij met water en grappen…
Toen hij zag dat het ernstig was, kwam hij tot bedaren.
Daarna paling eten! Dat is zoo de gewoonte. Toon was er danig verlekkerd op, doch hij kon er
maar een klein proefstukje van binnen werken. Zijn mag lag heelemaal overhoop. ‘In den
stillen glans der mane, drijvend als een lichte veer’ had Rik gezongen op den vijver, doch het
was alles behalve zoo iets geweest.
De rest van den dag zaten we rustig rond de schrijftafel. Er werden kaartjes verzonden. Toon
werkte teekeningen af en ik moest een heelen boel geleerde dingen aanteekenen die we de
laatste dagen hadden gehoord en gezien.
Heel vroeg, den Maandagmorgen, stonden we reeds op de markt te Ieper.
1017
En daar laten we Nonkel Boschvogel met zijn neefjes staan.
Ze stonden er toch 68 jaar geleden.
Het lied dat Treze zong in 1938 had als refrein ‘Hoppe plukken… Hoppe plukken…’ en we
vonden dit lied ook terug in het nummer van ‘De Poperingenaar’ of Het Wekelijks Nieuws;
een Poperingse krant, van de 29de oogst 1937.
We nemen dit stukje over:
DE HOPPEPLUK
Poperinge is volop aan den hoppepluk. De hop blijft goed en loont het werk der plukkers.
Mocht het weder gunstig blijven.
We geven hier nu een liedje over den Hoppepluk dat we reeds drukten vijf en twintig jaar
geleden (dus in 1912) en dat ons toen gegeven werd door den folklore-dichter Heer
Theophiel Bouve, toen briefdrager en die veel lokale gebruiken in dicht beschreef.
Plukkers zingt maar op:
Onz’ Poperingsche streke
Is overal vermaard,
Ziet al die vreemde lieden
Die men elk jaar ontwaart.
Uit ieder dorp van Vlaanderen
Stroomt er veel volk naar hier
Om d’hoppe ’t helpen plukken
En ook voor hun plezier.
Ziet ’t volk van Poperinge
Ach! Is dat een geweld!
Van ’s morgens voor zes ure
Is elkeen reeds op ’t veld.
En ook de jonge kindren
Hebben nu schoolverlof,
Om naarstig te gaan plukken
In ’t lieve hommelhof.
Terwijl men is gezeten
In ’t geurig hoppeveld,
Wordt er zoo menig kluchtje
Onder malkaar verteld.
Ziet daar die schoone ranken,
Die rijke hoppebel
Die men nu is aan’t plukken
Oppassend, schoon en wel.
En na drie of vier weken,
Als d’hop getrokken is,
Dan moet men feeste vieren
Want ’t is dan kerremis.
Dan wordt gedanst, gesprongen,
1018
Men eet pap om het meest
Men zingt van ’t Poperingsch leven
’t is volop hoppefeest.
Refrein:
Hoppe plukken – hoppe plukken
Vlijtig, kort en zonder blad.
Ziet te lande, langs de mande,
Al het volk van Popering’ stad.
En we willen hier een oproep doen. Diegenen die nog liedteksten en/of gedichten van deze
volksdichter hebben, laat het ons eens weten; graag zouden we meer van deze man te lezen
krijgen.
Met mijn vriendelijke groeten
Gui’do’
1019
Nummer 48 Doos Gazette Augustus 2006 [email protected]
Boerenbetweterigheid uit het verleden
Langhe aerme ende wide hande
Hebben de heren van den lande
Beste abonnee
In dit nummer van Doos Gazette, gaan we eerst verder met onze zoektocht naar Theofiel
Bouve ’s gedichten. We kregen van zijn achterkleinkind Toon een aantal gegevens over
Theofiel, maar geen gedichten. We blijven dus zoeken. Wie teksten van hem heeft, laat ze ons
geworden.
En verder had ik een boekje gelezen over Godfried van Bouillon en dat bracht mij bij de
Tempeliers en dat was wel een heel aangename ontdekking vooral met de site van Jan Hosten
www.tempeliers.be die zopas een boek uit heeft.
Uit het tijdschrift ‘Het Belgisch Museum’ haalde ik hierbij aansluitend ‘de vervalsing van
Wemaere’ – een naam die nog voorkomt in Poperinge – en een wel heel bijzonder stuk.
Nog niet zolang geleden is de processie van Poperinge uitgegaan. Naar aanleiding daarvan,
neem ik hier het artikel ‘Poperinge-omgang’ op dat in ‘Rond den Heerd’ van het jaar 1871
van een zekere A.D.B.
En van Professor Erik Aerts kreeg ik een bespreking van de bierklassieker van Unger.
Maar vooraleer we aan deze boterham beginnen, eerst wat boekennieuws.
Ivan Top en Kristof Papin hebben hun boek over Proven bijna klaar. Het zal ‘Proven in
de nevelen der tijden’ als titel meekrijgen en staat te verschijnen in oktober van dit jaar.
1020
Op zoek naar de rijmkunst van Fiel Bouve
En we gingen op zoek naar de gedichten van de volksdichter Fiel Bouve.
Naar aanleiding van mijn vraag in het vorig nummer van Doos Gazette, kreeg ik de volgende
reactie van Jos Vermeulen.
Guido, Proficiat voor uw laatste Gazette en deze is tevens de aanleiding van volgend verhaal van mijn echtgenote, Lucienne Bouve, kleindochter van "Peter Fiel", uw dichter van streekliedjes (om den brode facteur).
"Ik weet zeker dat er minstens twee schriften bestonden, door peter Fiel volgeschreven met streekliedjes,toneelstukjes en gedichten. Peter had een zeer verzorgd en regelmatig geschrift. Gisterenavond heb ik hierover mijn broer Rene ( St Jorisstraat Poperinge, dus in de buurt van uw boer) gebeld en die melde me vandaag dat deze in bezit zijn van een Antoon Bouve zoon van Lucien Bouve, bij leven belastingsambtenaar. Deze Antoon wil , zoals te verwachten, geen afstand doen wel de teksten ter beschikking stellen. Ik betwijfel dat die uw publicatie kent. In geval u niet gekontakteerd wordt van uit Poperinge, zorg ik binnen enkele dagen voor het adres van deze Antoon. groeten en succes, Lucienne Bouve.
Hier op reageerde ik met de vraag of Jos contact wilde opnemen met Antoon Bouve en het
duurde allemaal niet lang of ik kreeg van hem de volgende mail:
Zojuist krijg ik telefoon van Rene Bouve (een kleinkind van Fiel Bouve) die mij zegt dat je documentatie zoekt ivm Fiel Bouve. Theofiel Bouve is mijn overgrootvader en mijn vader Lucien Bouve heeft enkele herinneringen nagelaten. Als je me laat weten wat je zoekt, kan ik misschien helpen.
Groetjes, Toon
Ik legde hem een en ander uit en even later kreeg ik een tweede mail van Toon:
Dag Guido,
De schriftjes die ik in mijn bezit heb bevatten geen eigen liederen en gedichten van Theofiel Bouve. Het zijn allemaal bestaande liedjes die hij keurig heeft opgeschreven. Bij de meesten staat de naam van de tekstschrijver en de toondichter erbij vermeld. De tekst van het hommellied staat er niet in. Theofiel Bouve werd geboren te Poperinge op 19 nov 1862 en stierf te Poperinge op 10 juni 1934. Hij huwde te Poperinge op 26 jan 1887 met Lucia Druant (geb te Poperinge 27 juli 1867 en + te Pop op 17 dec 1925). In bijlage een scan van de eerste blz van wat Fiel noemt "Verzameling van liederen gedichten en spreuken". Het schriftje bevat 172 blz, allemaal keurig genummerd. Onderaan de laatste blz lees ik "einde" 20 februari 1907. Ook in bijlage, een foto van Fiel.
1021
Na de dood van mijn vader (Lucien Bouve) vonden wij een tekst met enkele van zijn familieherinneringen. Wat hij vertelt van zijn peter Fiel, vind je hieronder, (tekst cursief)
Theofiel Bouve – schoenmaker, postbode en volksdichter
Uit vaders familiebeschrijving vernam ik dat peter Fiel schoenmaker was en naderhand postbode.
Alles ging toen te voet en een van de verste punten van zijn dienstronde was het Stationsplein Abele,
toen een zeer bedrijvig spoorstation aan de grens met Frankrijk. Het vee voor verkoop bestemd, werd
er gestald. ( in quarantaine in de volksmond) voor onderzoek door een veearts ( paardenmeester op
zijn Poperings). Ik vermoed dat hij dagelijks minimum 30 à 35 km te voet aflegde. Vader wist mij te
vertellen dat in de wijk Abele enkele welstellende handelaars woonden, die ruim 50 jaar geleden op
een dagblad waren geabonneerd. Het was geweten dat hij graag een borrel (druppel) dronk en zeker
liefst een Frans handelsmerk, met hoog alcoholgehalte.
In zijn tijd was hij lid van de toneelmaatschappij " De Roeysche Barbaresten" ,( reeds jaren erkend als
" Rederijkerskamer). Ik heb nooit gehoord dat hij zelf op het toneel stond.
Hij verzamelde wel veel liederen (voor sketches) waarvan hij de teksten bij toeval of op navraag in
handen kreeg en hij schreef die over in schrijfboeken. Veel levensliederen; ("romances", genoemd in
1022
de volksmond) liefdesliedjes, ( stonden wellicht in die tijd op de index van de Roomse curie ) die op
vrijage of huwelijk en soms op dood eindigden, daar werd over geschreven met veelal als laatste
vermelding " op muziek van"…..(naam van lied).
Af en toe waagde hij het zelf een lied te schrijven of feestwensen op tekst te zetten ter gelegenheid van
een inhuldiging of een feestelijke intrede van de pastoor of burgemeester.
( voorgevel werd toen versierd met feesttekst op plakkaat).
Van mijn moeder heb ik nog vernomen dat " metje Cie", een grote voorliefde had voor haar
kleinkinderen. Eind 1925 stierf ze plots.
Bijzonderheden van mijn grootouders:
Van " metje Cie" heb ik geen herinneringen omdat ik amper 3 jaar was toen zij stierf.
"Peter Fiel " was een welbespraakt toneelfanaat met veel lust naar " zijn dagelijkse
druppels". (cognac enz. )
Als ik je nog verder kan helpen, moet je maar nen schreeuw geven. Groetjes, Toon
Dat Theophiel ooit op het toneel stond met de Roeijsche Barbaristen, blijkt onder andere uit
een artikel uit ‘Het weekblad van Yperen en het arrondissement’ van de 25ste
november 1893.
Hierin wordt het volgende geschreven:
Poperinghe
Roeijsche Barbaristen
De tooneelmaatschappij ‘Roeijsche Barbaristen’ heeft op 13 en 14 ll. Het tooneeljaar
geopend, met het schoone drame ‘De Giftmenger’ – eene vertalig van den verdienstelijken
liefhebber R. VandenBoucke. Zeggen wij vooraf dat beide voorstellingen een waar succes
zijn geweest, het dram werd even als het blijspel op eene zeer keurige en uitmuntende wijze
vertolkt en genoot diensvolgens den meesten bijval.
Deze bijval viel ook grootendeels te danken aan de samenstelling en den goeden smaak van
keus der uitgevoerde gewrochten, de hoofrollen waren vervuld door de heeren J. Pareyn en R.
Vandenbroucke bijgestaan door de damen Mevr. Imler vanAntwerpen en Mej. R. Matton van
gent.
Van beide damen die wij voor de eerste maal hier op de planken zagen verschijnen, mag men
met recht zeggen dat het kunstenaressen van eerste gehalte zijn, mevr. Imler gaf op eene
meesterlijke wijze de ondankbare rol van Françoise, in het 5de
bedrijf wist zij door haar
berouw en aandoenlijk spel menigen traan te doen wegvagen. Mej. R. maton speelde de rol
van Laurence die zij met veeltalent als eene echte martelares, die zij was, weergaf.
Het is onnoodig verder te spreken van het spel der heeren Vandenbroucke, Pareyn, Houwen
en Dumoulin, die weten altijd hunne opgelegde rol goed te bestudeeren en te vertolken, maar
niettemin moeten wij eene bijzondere melding maken van de jonge liefhebbers Dumelie,
Delbeau, Beddeleem en Bouve, die alleen hun best deden en min of meer blijken van talent
gaven en binnen ’t korte volmaakt toneelspelers beloven te worden.
Wat het blijspel ‘Mops’ betreft, dat is een zeer fijn en flink geschreven stukje, jammer dat het
wat langdradig is, niettemin was de vertolking perfekt. Ten slotte overheerlijke vertooningen,
ook heeft het talrijke en uitgelezen publiek geene toejuichingen gespaard, zelfs waren spelers
verscheidene malen teruggeroepen, en ’t was verdiend.
Wat te bejammeren viel, was dat niemand van het gemeentebestuur dar aanwezig was, nu dat
het publiek zoo talrijk opgekomen was, hadden die heeren zich kunnen overtuigen dat er
verandering dient aangebracht te worden aan de zaal.
1023
Voor wat de uitgangen betreft, van eerste en tweede rang, zouden die moeten elk afzonderlijk
zijn, dan ten minste zou het publiek zonder gevaar te loopen gestampt en gestoot te worden op
hunne plaats geraken, den doorgang in ’t midden zou ook moeten veranderd worden, en langs
beide zijden van den muur gebracht worden, want meest altijd wil niemand op de plaatsen
langs den muur zitten, en hebben zij liever in ’t midden op nen stoel te zitten, hetgeen ook niet
al te aangenaam is, een houten schutsel of windscherm aan de tweede plaats voor den trap
geplaatst is noodzakelijk, deze weinige verandering ware zeer nuttig en zou geen groote
gelduitgaven vergen.
Daar komen wij te vernemen dat de Barbaristen reeds aan ’t studeeren zijn voor hunne naaste
vertooningen welke zal bestaan uit ‘Een beroemd proces’.
Bravo! Die moedige kring welke veel goede elementen bezit, mag met gerustheid en volle
hoop op goed gelukken de opvoering van het schoone drama ‘Een beroemd proces’ inzien.
Naar menbemerkt zijn al de acteurs met veel iever bezield, en ook om stukken gelijk ‘Een
beroemd proces’ aan te pakken, mag men van niets afschrikken, voorzeker zal den
schouwburg te klein zijn, en op voorhand wenschen wij de Barbaristen geluk.
Een beroemd proces drama in 6 bedrijven gevolgd door het geestige blijspel in één bedrijf
Goddank! De tafel is gedekt.
Een tooneelliefhebber.
Veel is het niet en een ‘harde kritikaster’ zou kunnen pleiten dat er hier alleen een
familienaam geciteerd wordt, en we helemaal niet weten of dit wel Theofiel is, die hier als
beginneling op 21-jarige leeftijd, op de planken stond, maar we nemen aan dat hij het welm
degelijk was.
Met het voorgaande artikel krijgen we ook een zicht op de Stedelijke ‘toneelzaal’, die toen in
wat nu het poortgebouw en het café ‘De Stadsschaal’ zich bevond en de naam ‘De Aria’ had.
Typsich voor die tijd is alleszins dat de vrouwelijke rollen door ‘vreemde comediennes’
gespeeld werden. Eentje uit Antwerpen en eentje uit Gent.
De Poperingse vrouwen waren te zedig en misschien ook wel te preuts om op het toneel te
gaan staan. In die tijden kon dat gewoon niet!
1024
Tempeliers in de Westhoek
Nog niet zo lang geleden, kocht ik mij op een rommelmarkt een boekje met als titel
‘Geschiedenis van Godefridus van Bouillon’. Het boekje telt 228 bladzijden en werd
geschreven door een zekere H. Prevault. Het werd uitgegeven in 1835 bij David Vanhee,
beokdrukker inde Iperstraet N° 100 te Rousselaere.
Het is een curieus werkje waarin we eigenlijk de geschiedenis krijgen van de eerste kruistocht
tot en met de verovering van Jeruzalem.
Het boekje is wat gehavend en moet dringend eens naar een boekendokter maar het heeft
alleszins nog veel charme.
De inleiding is 11 bladzijden lang en hierin ‘verrechtvaardigd’ men de publicatie, wat op zich
al iets bijzonders is.
We willen u dan ook niet de eerste zin onthouden:
INLEYDING
Het leeven der groote mannen is altyd vrugtbaer in goede onderwyzingen,
en de heldendaeden beschryven die hunne gedagtenis aen het nakoomelingenschap
aenbevolen hebben, is een nuttig werk voltrekken;
maer hoe veele betere vrugten moet men voor loon van zynen arbeyd niet verhoopen te
plukken, wanneer den held,
dien men van voorneemen is als voorbeeld aen te toonen, by de krygshoedaenigheden die de
wereld te dikwils met de waere grootheyd verwart,
nog de eenvoudige en zedige deugden voegt die den deugdzaemen mensch uytmaeken,
benevens de gegronde godsvrugtigheyd en het onwakelbaer geloof die den opregten
christenen kenmerken.
Alle zyn geen helden die voor helden willen aenzien zyn.
’t Is niet genoeg moed en behendigheyd te hebben inden oorlog,
inden grond zyns herten eene vuerige liefde te gevoelen voor de gevaeren en eene sterkte die
bekaem is de zelve te trotseren,
men moet nog de gelegentheyd vinden van deeze sterkte te ontvouwen,
van deeze liefde te doen uytschynen en die gelegentheyd hangt af van omstandigheden die
men zelden kan te weeg brengen en waer uyt men niet altyd weet voordeel te trekken.
Alsdan zelfs wanneer men zoo verre gekoomen is dat de faem haer behaegen schept in onzen
naem, en het gerugt onzer krygsdaeden overal te verspreyden,
wat is er noodig om al deezen toestand van ydele glorie te doen instorten en onze agting te
doen verliezen?
Het misnte ongeval, eenen niet, een bevel dat men kwaelyk verstaen heeft, eenen ligten
hinderpael op welken men niet eens gedagt had. Men verliest diwils door eene eenige
nederlaeg de vrugt van verscheyde zegepraelen.
En deze zegepraelen zelve, wanneer zy mar eene ontergtveerdige begeerlykheyd
of de droomen der eerzugt voorbeweegreden hebben,
van wat weerde zyn zy in de oogen van alle menschen die verstandiglyk oordelen?
Wat voordeel kan men van de zelve verwagten voor het toekoomende leeven dat het eerste
oogmerk van alle onze werken meot zyn?
Zyn zy niet eer eene oorzaek van droefheyd voor de wereld en van schrik voor den geenen die
het bloed der menschen gestort heeft, alleenlyk om zyne driften te vodoen?
Maer welken bestendigen roem verwerft den geenen niet,
die, de wapens voor eene regtveerdige en wettige zaek opneemende,
1025
alle zyne eerzugt stelt in de zelve te doen zegepraelen,
zig bevlytigt om de onvermydelyke rampen te verzoeten die den oorlog na zig sleept,
en zig weet vervaerlyk te toonen in het gevegt,
edelmoedig jegens zyne vyanden,
zedig in het midden zyner wapenbroeders,
eenvoudig in zyne gewoonten, zuyver in zyne zeden,
onderdaenig aen de stem van God
en altyd getrouw aen zyne wet!
En zo iemand is volgens onze schrijver Prevault, Godefridus van Bouillon.
Even surfen op het internet leert mij dat het boek het jaar daarvoor, in 1834, te Rijsel in het
Frans werd uitgegeven door de drukker Lefort onder de titel: ‘Histoire de Godefroi de
Bouillon, suivie de l’histoire des Croisades jusqu’à la mort de Saint Louis’. Het werd tussen
1834 en 1875 zes maal heruitgegeven en was bedoeld om op de scholen gebruikt te worden.
Dit boekje wekte mijn belangstelling voor de kruisvaarten weer op. – Niet iedere mens heeft
daartoe de ‘Da Vinci code’ nodig – en toen we op één van onze historische fietstochten langs
de Tempelierhoeve te Vleteren kwamen, herinnerde ik mij een oud artikel uit ‘Het Belgisch
Museum’
‘Het Belgisch Museum’
was een tijdschrift – opgericht onder redactie van J.F. Willems – waar eigenlijk weinig
Belgisch aan was. Het ging immers alleen over oude Vlaamse teksten.
Het tijdschrift zelf is nu ook al oud. Het Belgisch Museum kende zijn eerste jaargang in 1837
en liep tot aan de dood van Jan Frans Willems, de stichter en bezieler, in 1846.
Jan Frans Willems is de man van het Willemsfonds.
Het onderstaande stuk komt uit de jaargang van 1844 en zou geschreven zijn door Lieven
Wemaere, de zoon van Zacharias Wemaere, in de middeleeuwen.
Zou, want Willems denkt dat het hier om een vervalsing zou gaan. Zou de oudste bekende
Poperingse schrijver, Lieven Wemaere, een vervalser geweest zijn?
Maar waarom zou Wemaere een document vervalst hebben?
Hadden hij daar belangen bij?
Deel 8 - 1844
Beschryvinge van de moort der gewezen Tempeliers, woonende in de voorstad van Yper, op de prochie van de H. Kruyskerke, buyten de Tempelpoorte.
‘Ik Lieven Wemaere, filius Zacharias, geboortig van Poperinge, door het afsterven van
mynen vader gestelt zynde in voogtey, hebbe ik al myn weezegeld gegeven aen den
grootmeester van de Tempeliers, met name Blasius Vandermatte, om broeder te worden in
het zelve klooster, welkers proefjaer ik ben ingetreden op den feestdag van O.L.V. Lichtmisse
ten jaere 1307. Aldaer nu dry maenden in myn novitiaet geweest hebbende, is het gebeurd op
den 7 van bloeimaend, dat onzen grootmeester zyne jubilé vierde, over 25 jaer grootmeester
geweest te hebben in het klooster der Templieren binnen Yper, ter welker oorzaeke in ons
convent vele vreugdeteekens betoont wierden ende eene groote kermisse wiert gehouden.
Daer waeren twee jonge dochters van het gebeurte ontboden, om des avonts een groot deel
wafelen te bakken. Naer dat ik als novitius den ganschen dag als een slave gediend hadde,
men gaf my des avonts geene van die wafels te proeven, waerover ik by myn zelven zeer
1026
spytig was. 'S nagts ontrent den 12 ueren zyn onze broeders eerst gaen slaepen, wel versterkt
zynde van den wyn en wafels; en die twee dochters, vermoeyt zynde van wafels te bakken,
bleven in
[p. 146]
ons klooster slapen boven op een gastekamer, ende aen my wiert het last opgeleyd van alle de
deuren wel te bezigtigen, of zy naer behooren wel verzekert toegesloten waeren, ende lest van
al te gaen slapen. Ik was vermoeyt van den gantschen dag over en weder te loopen, ende in
myn zelven mistroostig dat ik tot nog toe geen wafels geëten en hadde, om welke reden ik nu
merkende dat zy al in hun eersten en vasten slaep waren, hebbe getracht in de keuken eenige
wafels te krygen, daer ik lustig van geëten hebbe. 'T was nu ontrent den een uren en half als ik
noch eens naer bachten gink, mits het zeer schoon weder was; maer, buyten de deure
komende, zoo hoorde ik ontrent de Tempelpoorte een groot gedruys van peirden, ende nauw
toeziende, zag ik dat het fransche ruyters waren, en, zoo ik naderhant gehoort hebbe, daer
waren dry honderd fransche ruyters en honderd voetgangers, de welke agter de ruyterie
opvolgden. Ik, niet wetende wat sulks bediede, liet my voorenstaen dat het mogelyks een
fransche partie was, de welke kwaem om deze voorste(de) ende ons klooster te plunderen.
Dus lag ik op den loer om te zien waer zy zouden henen trekken. Ten lesten ik zag dat alle die
ruyters naer ons klooster quamen. Op dit gezigt liep ik naer boven, niet wetende wat doen,
zynde in beraet of ik wilde allarme maeken, ofte niet; maer ik dachte: gaen ik geraes maeken,
de franschen zullen my vangen of vermoorden. 'T is dus best dat ik my verberge; maer ik
peysde: alleer alles geplunderd wort, dat ik wat geld konde krygen, het zoude my beter te
passe komen als de franschen. Met dit gedacht liep ik al stillekens naer boven op de
geldkamer, en met den eersten sloter, die ik bezag, gonk de deure open; dan met dry ander
sloters deed ik een groot buffet open, ende naem met haesten daeruyt twee lynen sackxkens
vol
[p. 147]
gelt, ondertusschen zag ik door de glasvensters alle die fransche ruyters rontom ons klooster
staen met de bloote zweirden in de hand, ende het voetvolk braken al stillekens de poorte
open. Ik liep verbaest naer de gastkamer alwaer die twee dochters sliepen, wel wetende dat
achter de deure derzelve kamer een heymelyk zolderken was, die boven het vertrek kwam,
welken ingang bedekt was met het behangsel der goude leiren. Ik hefte de goude leiren op en
kroop al stillekens op dat verborgen zolderken, daer geen ander licht in en kwam, als door een
mazegat, door welk gat ik vol schrik naer bachten zag ende ik hoorde, dat zy al binnen waren
ende naer boven kwamen naer onze cellen. Korts naer dien hoorde ik een schroomelijke
lamentatie ende geschreeuw tusschen het geklank van de degens der soldaten, die alle onze
religieuzen ellendiglijk elk in hunne kamers waeren vermoordende. Onder ander hoorde ik op
eene kamer, die ontrent my was, alwaer dat sliep broeder Michiel Tinket, zijnde een grooten
sterken man, dat dezen ontwakende op het aenkomende gerugt zig in posture stelde ende van
den eersten soldat, denwelken in de kamer drong, zijn degen ontweldigde ende zig daermede
zoo deftig verweirde, dat hy vier soldaten daermede omverre stak, welk geval ik hoorde van
de soldaten in 't fransch, welke tale ik wel verstond, maer door den toeloop van vele anderen
wiert hy ten lesten overrompelt ende deirlijk vermoort. Ik zag dry verscheyde religieuzen uyt
de vensters springen om te konnen ontvlugten, maer deze wierden ter plaetze daer zy gevallen
lagen van de omstaende ruyters door hunne zweirden gedood. Men hoorde door geheel ons
klooster niet anders als een lamentatie van moord schreeuwen ende het geklank der wapens,
1027
tusschen het gedruys van de op en nederloopende soldaeten. Ten leste hoorde ik de
gastkamerdeure
[p. 148]
open doen, van dewelke den ingank van mijn schuylplaetse alleenelijk afgeschut was met het
behangsel van de gouden leiren, ik konde door den naed van die leiren in de kamer zien ende
ik zag een deel soldaten indringen, dewelke ik tegen malkander hoorde zeggen: ziet daer zijn
nog Tempeliers! Deze twee dogters, tusschen al dat geruchte, waeren nog in hunnen eersten
ende vasten slaep, als de soldaeten, by het ledekant gaende, het deksel aftrokken en met hun
degens naer de slaepende dochters verscheyde mael staken, van dewelke eene, met name
Francisca Volbrecht, al slapende gedood wiert, maer de andere eenigzins ontwaekt zijnde,
ende noch niet doodelijk gewont, met name Zusanna Lauwers, spronk al schreeuwende uyt
den bedde, maer ik zag haer aenstonts door een ander soldaet de borst doorbooren ende van
veel ander met hun degens doorsteken. Ik hoorde de soldaeten zeggen: Morbleu ce sont des
filles! dander antwoorden: ce sont leur puteins! Aenstonts trokken de soldaten van die twee
vermoordde dochters de goude ringen van hunne vingeren en scheurden de pendanten uyt de
ooren. Ik laet een ygelyk denken in wat een schroomelijken angst ende benauwtheyt dat ik
alsdan was op dat gezichte. Ik schuylde aldaer als een muys zonder roeren, uyt vreeze dat zy
my gewaer zijnde ook zouden mijn ooren kout gemaekt hebben. Mijn herte bezweek door den
schrik ende alle mijne litmaten, behangen met het kout zweet, die beefden als een riet voor
den stormwinden. Naer dezen moort liepen de soldaten uyt de gastekamer, latende die
vermoorde lichamen daer zwemmen in het bloed; van daer liepen de soldaeten naer alle de
andere kamers en vertrekplaetzen tot boven op de zolder, met hunne degens in d'handen, alle
hoeken en gaten doorsnuffelende, ende naer dat zy op die wijze alle de Tempelieren
ongenadelijk hadden
[p. 149]
om hals gebragt, hoorde ik voorts dien resterenden nacht niets anders als soldaten, die met den
gevonden wijn hunne moorddadige vreedheyd afspoelden ende lustig dronken ende zeer.....
zongen, terwijl ik, met de dood op de lippen, als een gevangen in de muyte schuylde.
‘Het was nu dry ueren geslagen van den 8 bloeymaend, alswanneer ik hoorde ende door het
mazegat van mijn schuylplaetse zag, dat die bende ruyters, die gheel ons klooster zoo nauw
hadden omringeld, zoo dat er nog katte nog hond en konde de dood ontvlugten,
wederkeerenden naer de stad, als verzekert zijnde dat alle de Tempelieren waeren ter dood
gebragt, laetende alleenlijk ons klooster in de bewaerenisse van de voetgangers, dewelke
hantdadig aen die grouwelyke moort hadden geweest. 'S morgens ten vier uren de poorten der
stad open gegaen zijnde, zag ik zoo een menigte van borgers geduerig uyt de stad komen, dat
zy ontelbaer waeren, dewelke op de maere, dat de Tempeliers vermoort waeren, naer ons
klooster kwamen, maer alle poorten en deuren gesloten zijnde, wierden zy door de schild
wagten verre van ons klooster gehouden. 'S morgens ten thien uren hoorde ik al de doode
lichamen van mijne gedoode medebroeders uyt de kamers beneden dragen, dewelke al te mael
begraven wierden op het kerkhof van de H. Kruyskerke; maer de twee doode lijken van de
twee gezeyde dochters wierden van hunne ouders gehaelt. Ik zat daer dien geheelen
bedroefden dag in mijn schuylplaetze, geheel dezolaet vol droefheyd, met het herte vol angst
en vreeze, terwijl de soldaeten beneden alles opaten en lustig dronken. Op den naermiddag
kwamen eenige commissaerheeren in alle kamers om alle de goederen op te schrijven en het
geld, behalven de twee zakken, die by my verborgen waeren, ende die my
1028
[p. 150]
wonderlijk wel te passe hebben gekomen, aen my dienende in de plaetze van mijn weezegeld,
dat ik gegeven hadde om broeder tempelier te worden. 'T was nu 's avonts thien uren geslegen
van dien ellendigen dag, alswanneer ik eerst bedagt hebbe om middel te zoeken van mijne
ellendige schuylplaetse te verlaten ende mijn leven te beschermen door de vlugt. Daer vielen
my duyzent gepeyzen in om te weten wat ik alderbest zoude aenvangen. Op eenen bot zoo
vielt my in dat terwijlen ik boven geen volk en hoorde, dat ik uyt myn schuylplaetse in de
gastekamer zoude gaen, dewelke gelijk al de andere kamers door de commissaerheeren zeer
zorgvuldig waeren toegezegelt; ik hefte dan stillekens de goude leren op en gonk in de kamer
alwaer de twee dochtere geslapen en vermoort hadden geweest, en ik zag aldaer hunne
kleederen liggen. Ik nam een g'heel kleetsel, stropte mijn tempeliers kleederen uyt en ik
verkleede my geheel in de kleeren van een vrouwmensch ende ik bond met een koorde de
twee gezeyde geltbeurzen rontom mijne lenden. Dan nam ik twee slaeplakens, die noch
bebloet waren van de twee omhals gebragte dogters, en ik sneed deze met mijn mes in riemen
en draeyde deze als een koorde; met deze gink ik in mijn schuylplaetse, dewelke met pannen
gedekt was, van dewelke ik zes pannen aftrok en dan, met mijn mesken de latten in stukken
gesneden hebbende, maekte ik mijn gezeyde koorde vast aen de ribben van het pannedak,
ende gemaekt hebbende het teeken des H. Kruys, zeyde ik: Heere, in uwe handen bevele ik
mynen geest, en kroop door het gat ende ik liet my op Godts genade al stillekens afdalen, nu
zijnde ontrent den elf uren 's nagts. Aldus gelukkiglijk beneden gerocht zijnde, ende niemant
my ziende ben ik vol benauwtheyd langs den hof door de haege ongehindert uyt het
kloosterlijk begryp ont-
[p. 151]
vlugt. Nu zijnde op 's heeren straete ben ik van daer gegaen naer de prochie van Onze Vrouwe
ter Brielen, in de voorstad van Yper, alwaer ik een nichte hadde, jonge dochter aldaer
woonende met haeren ouden vader. Naer verscheyde mael geklopt te hebben, dede zy ten
lesten open, maer zy en kende my niet, om dat ik in de kleedinge van een vrouwmensch was.
Naer dat ik mijn avonture aen haer verhaelt hadde, stont zy verbaest my noch in het leven
ziende, mits zy gehoort hadde dat alle de Tempeliers door order van zyne heyligheyd Clemens
den vyfden paus van Roomen, en Philippus le bel, konink van Vrankryk, doodtgeslagen
waren. Ik bleef acht dagen in haer huys verborgen en van daer gink ik naer Brugge woonen,
tot dat, ten jaere 1312 op den 3 mey, eene breve by maniere van eene bulle, van den paus
Clemens den vijfden alom verkondigt wiert, dat het order van de Tempeliers t'eenemael
vernietigt ende afgeschaft was. Dan ben ik wedergekeert naer de stad van Ypre, naer het huys
van mijne voornoemde nichte, wiens ouden vader afgestorven was, en ik ben met haer in
houwelijke getreden op de prochie van St-Michiel, in de voorstad van Yper, op den 8 van
bloeymaend 1312, naer dat ik vijf jaren en een maend was uyt het klooster der gewezen
Tempeliers gevlucht. Ik en mijn huysvrouwe, met name Paulinneken Voorschepen, hebben
altyd verzwegen dat ik tempelier hadde geweest uyt vreeze dat er mogelijks iets kwaets daer
door aen ons zoude overkomen; maer ik hebbe dit op mijn hantboek geschreven, op dat de
nakomelingen zouden konnen weten, hoedanig deze moort ende vernietinge der laetste
Tempeliers binnen Yper is geschiet, van welke vernietinge ik ooggetuyge ben geweest, zijnde
van hetzelve order, in hetzelve klooster en in een uytterlijke gevaer van mede vermoort te
worden.
[p. 152]
1029
‘Hier volgen de namen van de laeste Tempelieren in het klooster van hetzelve orden,
woonende in de voorstad binnen Yper.
‘De grootmeester was genaemt Blasius Vandermatte. Michiel Tinket - Lazarus Witmelk -
Passchier Rommelaer - Barnabas Van Zandrijk - Robert Meirelaer - Daniel Mollinck -
Lauwen Soetaert - Maerten Vanden Broucke - Denis Korewinde - Valentijn Vallinck - Guido
De Blende - Jan Vandersterre - Germanus Zallaen - Steven Van Bavinckhove - Eloy Sevekind
- Macharius De Wetten - Adolf Van Neerhove - Pauw De Biebuyck - Petrus Bierebroek -
Barnabas Akkerman - Gilles Van Dudzeele - Germaen Vander Tempel - en ik Lievinus
Weemaere, t' zamen uytbrengende het getal van vier-en-twintig religieuzen Tempeliers.’
Dit verhael, wiens echtheid te betwisten of te bewyzen ik gaerne aen anderen overlaet,
bevindt zich in het handschrift: Beschryvinge der doorluchtige stad van Ypre, berustende ter
Archieven van die stad. Tael en spelling zyn door den afschryver vernieuwd. Die afschryver
voegt er by:
‘Aldus getrokken uyt de geschreven kronijke van den heer Thomas De Rave, den welken daer
by voegt, dat de gezeyde Lieven Weemaere, den welken deze memorie heeft agtergelaten,
alhier gestorven is in den ouderdom van 80 jaren, op den 15 van wijnmaend 1345 ende
begraven wiert op het kerkhof van St-Michiel, buyten de Meenepoort, agterlatende dry zoonen
en een dochter.
Requiescat in pace.’
J.W. WOLF.
Ik twyfel zeer aen die echtheid, en om meer dan eene reden; doch ik wil er slechts een enkele
aenvoeren. Hoe mag Francisca Volbrecht, de vermoorde wafelbakster, aen haren voornaem
Francisca gekomen zyn: de heilige Francisca, hare patroonesse. stierf eerst den 9 maert 1440?
J.F. WILLEMS.
Dat er zeker Tempeliers te Ieper geweest zijn, leren we uit de site van de Vrije Basisschool
Capucienen van Ieper. Daar vonden we deze handige samenvatting.
Door de eeuwen heen is het Midden-Oosten een probleemgebied geweest. Evenzo bij het
begin van 12de eeuw. De kruisvaarders hadden weliswaar Jeruzalem op de Turken veroverd,
maar toch bleef het gisten. De vele Westerse pelgrims verkeerden dan ook in een bestendig
gevaar. Om hun bescherming te verzekeren werd in 1119 de orde van de Tempeliers
opgericht.
Aanvankelijk vormden ze maar een kleine groep van 9 ridders, onder de leiding van Hugo
van Payens en de Vlaming Godfried van St.-Omaars. Ze vestigden zich op de plaats waar
zich vroeger de tempel van Salomo had gestaan en noemden zichzelf de "arme
Tempelridders".
In 1128 keerden ze naar het Westen terug en ontvingen door het concilie van Troyes een
regel, onder impuls van Bernard van Clairvaux. Onmiddellijk daarop werd een grootse
propagandatocht georganiseerd door West-Europa. De bedoeling was leden te ronselen voor
de nieuwe orde. Maar tezelfdertijd kregen de Tempeliers belangrijke schenkingen toebedeeld.
Meteen konden in onze streken Tempelhuizen worden opgericht. Voortaan vormde het
1030
Oosten het strijdend front van de Tempelorde, terwijl hier moest worden ingestaan voor de
rekrutering en de financiering van de krijgsverrichtingen.
In Vlaanderen werden de Tempeliers met groot enthousiasme ontvangen. Het was het land
van herkomst van Godfried van Sint-Omaars, die een grote invloed had aan het grafelijk
hof. Godfried had een huis te Ieper dat hij ter beschikking stelde aan de Tempelorde in
Vlaanderen. De handschriftelijke annalen van Ieper leren ons dat dit huis gelegen was in de
Upstallen, m.a.w. op de gemeenschapsgronden buiten de stad, gelegen tussen de huidige
deelgemeenten Brielen en St.-Jan. We zien de Tempeliers te Ieper daadwerkelijk optreden
vanaf 1131.
GEBIEDSUITBREIDING
Door allerhande middelen wisten de Tempeliers een aanzienlijk grondbezit te verwerven in
Vlaanderen. Dat was ook voor Ieper en omstreken het geval.
In 1134-1136 krijgen de Tempeliers van graaf Diederik van de Elzas een weide in de buurt
van Ieper. Vermoedelijk was deze weide gelegen in Brielen, aangezien ze in 1190 op deze
plaats een weide hebben verkocht.
In januari 1239 keurden Boudewijn V, heer van Komen, en zijn vrouw Gertrudis de
schenking goed, die voor hun leenman, Johannes van de Leie, en zijn vrouw Gertrudis werd
gedaan aan de Tempelorde. Deze schenking bestond uit 5 bunder grond te Neerwaasten en
bevatte ook de hoge rechtspraak op dit gebied.
Thomas II van Savoye, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, (1237 - 1244) keurde in 1239
de schenking goed, gelegen te West-Vleteren, Oost-Vleteren en Elverdinge. Deze
schenking was bedoeld om de Tempeliers in staat te stellen een tweede kapel te bouwen naast
de bestaande te Ieper. Dat wijst erop dat de Orde in deze jaren een grote expansie kende.
Lambert, kapelaan van het Tempelhuis te Ieper, kocht 7 gemet grond te Oost-Vleteren op 15
maart 1250.
Als laatste feit kan vermeld worden dat in mei 1243, Johannes van Staden, burger van Ieper,
alle gronden die hij bezat te Ieper, verkocht heeft aan de Tempeliers.
Een document van 1370 leert ons dat de totale oppervlakte van de gronden die afhingen van
het Tempelhuis te Ieper, 160 gemeten bedroegen.
Te Ieper zelf hadden de Tempeliers bezittingen in de volgende plaatsen: Kerkhof, Briel,
Raapstraat, Gansstraat, Tempelstraat, Slachthuisstraat, Oude Houtmarkt, Neerstraat,
Diksmuidsestraat, St.-Jacobs en Mesenpoort.
Hun eigenlijke vestingplaatsen buiten de stad werden Noord-Tempelland en West-
Tempelland geheten en ze waren door een kanaal doorkruist.
DE BEVOLKING VAN HET TEMPELHUIS TE IEPER
De Tempelorde kende een steeds strakkere organisatie. Zo ontstond het baljuwschap
Vlaanderen, gevormd door 16 huizen. Het aantal Tempeliers te Ieper schommelde tussen 14
en 24.
1031
Het bestond uit een gezagsdrager, de huiscommandeur, ridders, broeders en hospites. Deze
laatste waren gasten die de landerijen bewerkten en andere werkjes opknapten in dienst van
de Tempeliers.
MARKTACTIVITEITEN TE IEPER
Te Ieper hadden de Tempeliers het marktrecht : dat was een octrooi dat meestal aan een graaf,
bisschop of abt werd toegekend en waaraan bepaalde geldelijke inkomsten verbonden waren,
o.a. het innen van een tolrecht. Het recht om een jaarmarkt te houden te Ieper, werd de
Tempeliers toegekend door graaf Diederik van de Elzas in 1131.
In 1225 echter zou Johanna van Constantinopel dit recht weer teniet doen. De Tempeliers
wilden zich hier echter niet bij neerleggen en hierin moet trouwens de verklaring gezocht
worden waarom zij later een onverzoenbare houding tegenover de Ieperlingen aannamen. Een
Tempelier verspreidde zelfs het gerucht dat hem een geest uit de hemel was verschenen, die
hem had verkondigd dat de stad Ieper door een stormvloed zou vernietigd worden op een
Hemelvaartdag. De bijgelovige middeleeuwers wachtten met vrees deze fatale dag af en bij
het naderen van O.-L.-H.-Hemelvaartdag verlieten veel Ieperlingen de stad. Later hebben ze
toch ingezien dat de Tempelier een spelletje met hen aan het spelen was.
DE AFSCHAFFING
Spoedig had de Tempelorde een machtspositie verworven. Op geestelijk gebied waren ze
vanaf 1139 alleen nog aan de paus ondergeschikt, zodat ze zelf hun normen en organisatie
konden bepalen.
Op wereldlijk vlak genoten ze verschillende immuniteiten en hadden ze belangrijke
inkomstenbronnen. Door deze inkomstenbronnen op een efficiënte manier te benutten zijn ze
uitgegroeid tot een machtig financieel orgaan. in de 13de eeuw vervulde de Tempelorde de rol
van internationale bank en had ze ook een drukke handelsactiviteit.
Circa 1260 telde de Tempelorde ongeveer 28.000 leden en bezat ze zowat 9.000 huizen. Na
de val van Akko (1291), moest de orde het H. Land verlaten. Van dan af hebben de
Tempeliers zich bijna uitsluitend aan hun bankiersrol gewijd. Het beeld van de "arme
Tempelridders" uit de beginperiode is dus duidelijk vertekend.
De Franse koning Filips de Schone, gebruikte dat als voorwendsel om de orde af te schaffen.
Aangezien het echter een kerkelijke instelling betrof, kon hij dat niet eigenmachtig, maar
moest ook de paus voor dat plan gewonnen worden. Op 13 oktober 1307 werden de
Tempeliers in heel Frankrijk gevangen genomen en werden hun goederen verbeurd verklaard.
In augustus 1308 werd dit alles door paus Clemens V goedgekeurd en werd de orde definitief
opgeheven.
Over de gevangenneming en de afschaffing van de Iepers Tempeliers is een bloederig
verhaal bewaard gebleven door Lieven Wemaere, die zich gewezen Tempelier noemt en
aan die massamoord wist te ontsnappen. Het hele verhaal moet echter met het nodige
korreltje zout genomen worden.
Verdere bibliografie
J.E. CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, Ieper, 1950
M. NUYTTENS, De Tempeliers te Ieper, - Iepers Kwartier, 9de jrg., nr. 1, 1973 p. 18-
31
1032
Bij het surfen op het internet in verband met deze tempeliers te Ieper stootten we op de site:
www.tempeliers.be waarin echt alles wat je ooit wilde en zelfs wat je niet wilde weten over de
tempeliers beschreven staat. Dit prachtig werk is van de hand van Jan Hosten die ook de
auteur is van een boek over de Tempeliers.
Poperinghe – Omgang
Naar aanleiding van de Poperingse Ommegang geven we het onderstaande stuk uit ‘Rond den
Heerd’ van het jaar 1871.
’s Zondags na Onze Lieve Vrouwen Visitatie wordt te Poperinghe de luisterlijke Omgang
gevierd, tot jaarlijksche dankzegging over de verwekking van een doogeboren kind, hetwelke
drie dagen begraven zijnde, en op den vierden dag herlevende, op den 14 Maarte 1479, ’t
heilig doopsel ontving, in Sint Janskerke binnen Poperinge.
Hoewel, binst het jaar, Sint Jans kerke schier nooit eene ure van den dag zonder menschen en
is binnen de Ommegangweke is zij dikwijls veel te kleene voor al het volk dat van verre en na
komt toegestroomd, om te dienen, naar ‘Onze vrouwe, van Sint Jans’. Het volgende verhaal
van ’t mirakel is vertaald uit eenen latijnschen dicht, ter eere van Onze Lieve Vrouwe, van
J.B. Roems, J.U.L. Urbis Scab, anno 1678.
Ik zing Gods wonder werk, die, op den vierden dag
Een doodgeboren kind ’t gewenschte leven gaf.
Mocht ik, God Heilig Geest, recht luisterlijk verkonden
Tot lof der moeder Gods, hoe dat eerst wierd bevonden
De wonderlijke daad, dat een ontzielde wicht
Het tweede leven kreeg, al met het eeuwig licht
Na dat het licht van ’t licht was uit een maagd geboren
En zonder dat die maagd haar maagdom had verloren
’t Was duist vier honderd jaar, en tienmaal acht min een
Als de elfste keer aan de aard het zonnelicht verscheen
De derde maand van ’t jaar, - ik stel hier jaar en dagen,
Op dat het wonder werk te klaarder zou behagen
Wanneer een wettig kind ontzield ter wereld kwam
Jacoba Bajaert was zijn moeder, leeg van stam
De vader, hare man, die was Rassoen van Hove
Twee menschen vol van hoop, twee menschen vol geloove
Zoo haast dit kind verscheen, wierd voor het doode lijf
Gegraven in den hof een put, tot rustverblijf
Men borg het in der aard die nooit door kerkgeboden
Aan God was toegewijd, vermids het overleden
Was buiten ’t heilig bad, en niet gereind naar wensch
Van de erfelijke vlek, met welke eenieder mensch
Ter wereld komt. Daarom ziet men de moederwangen
Vol tranen die de liefde komt uit hare oogen prangen
De vader zucht en weent uit hertenleed en pijn
Omdat zijn kind van God altoos beroofd moet zijn
1033
En al die ’t ongeval aanhoorden ofte zagen
Uit mededoogendheid beweenden ‘t, vol drie dagen
Daaronder was een maagd van groot geloof, die dacht
Hoe men best redden zou dit kind uit ’s vijands macht
’t Was eene reine zeil, die staag heur had begeven
Ten dienste van den heer, door een godvruchtig leven
Die door beschouwing was zeer aangenaam aan God
En met Maria ook verkoos het beste lot
Zij hadde uit zuivre min van hare jonge dagen
De teere maagdenblom aan Jezus opgedragen
En zuiverlijk volherd, en zoo heeft zy begonst
Om van het Hemelsch hof te ontvangen deze jonst
Dees maagd, groot van geloove, om ’t kind aan d’hel te rooven
Met een betrouwend hert begint met te beloven
En God door haar gebed te smeeken met veel kracht
Opdat hij in dit kind zou toogen zijne macht
Behoeder van den mensch – roept zij, wilt u niet stooren
Maar wel geweerdigt U uw dienstmaagd aan te hooren
Biedt hulpe, want gij kunt, uw macht is immers groot
Gij hebt gelijke macht op leven ende dood
Gij zijt alleen bekwaam, die ’t leven hebt gegeven
Om die gestorven zijn, met spoed te doen herleven
Gij kont het doodsbesluit vernieuwen, naar uw lust
Die hare heerschappije zoo dikwijls hebt ontrust
En gij, o weerde maagd, die door uw vreugdig baren
Gods moeder zijt geweest, wilt uwe jonst niet sparen
Toogt uw meedoogend hert, o hemelkoningin
Want gij verhoort al die U vraagt met ware min
Geeft door uw tusschenspraak het kind zijn tweede leven
En de ouders zullen er veel dankbaarheid voor geven
Ik worde niet beweegd door ’t leven van den tijd
Dat vol is van bedrog, van laster, haat en nijd
Neen, maar mijn oogwit is, opdat het zou behalen
Het leven zijnder ziel, de vreugd van ’s hemels zalen
Maakt dat het doode kind, het leven weer erlangt
En tot onz’ aller vreugd den heilgen doop ontvangt
O moeder van Gods zoon! O maagd onz’ aller moeder!
Onz’aller voorsprakers! Weest doch dit kinds behoeder
Al kriekt de vierden dag dat het begraven is
Indien gij ’t maar en vraagt ’t kinds leven is gewis
De goddelijke hand is machtig als voor dezen
Mids zijne almogendheid niet kan verminderd wezen
Verkrijgt dan, dat in ’t kind heet leven wederkeert
Opdat Gods naam van hem voor eeuwig zij vereerd!
Verhoort mij, ik zal U voortaan met hert en zinnen
Als moeder van mijn hoop verkennen en beminnen
Ik zal de wondre daad van uwe liefde en deugd
Altijd en overal verkondent’onzer vreugd
‘k en zal geen pluimen bed, in zeven jaar van heden
Gebruiken tot de rust van mijn vermoeide leden
1034
‘k En zal geen zeven jaar, Maria tot uw lof
Ooit lijnwaad hebben aan of dragen, fijn of grof
Dit maagdelijk gebed heeft moeder ende vader
Zoo inniglijk beweegd, dat zij terstond te gader
Gebieden ’t doode kind t’ontgraven uit der aard
Opdat Gods almacht zoo mocht zijn veropenbaard
’t Was dageraad, wannrer de bergentoppen zagen
Hoe ’t zonnewiel reed aan beneen den gulden wagen
Besprietelend alom den weeken schoot der aard
Die al vier dagen reeds ’t dood lichaam had bewaard
Zoo haast men dan het kind had uit het graf genomen
En met het zelve was bij de ouders aangekomen
O wonder! Wonder werk! Verwondert al die leeft
Het doode kindeken da t tale en teeken geeft!
Het krijgt een rood gelaat, het opent bei zijne oogen
Het roert zijn handekens, men moet zijn zweet afdroogen
En vloeiend bovendien ziet men zijn levens bloed
O wonder werk, dat God door zijn moeder doet!
Daar is geen twijfel meer van ’t kinds vernieuwde leven
’t schijnt te eisschen dat m’hem zou het heilig doopsel geven
Dus, zonder tijdverlies, om eerst den goeden God
Den oorsprong, dezer jonst, te danken voor dit lot
Heeft men ’t bezielde kind gebracht in ’t huis des Heeren,
Waar men den dooper Gods tot nu toe kont vereeren
En in welk heilig huis Gods Moeder wordt gegroet
Die daar van tijd tot tijd veel wondre werken doet.
Dit kind heeft, in dees kerk, nog meer den blijk doen sterken
Dat in hem ’t leven was ontwijfelbaar te merken,
Het zweet dat droop hem af, en, tot een vast besluit,
Zijn aanschijn bloosde weer en ’t stak zijn handjes uit.
En als het daar zoo had meer als een uur gelegen
Voor ’t altaar van de Maagd Maria, ons genegen
In ’t bijzijn van veel volk, zoo seffens daar verzaamd
Wierd ’t kind in ’t heilig bad Jacobus voorgenaamd.
Om zoo die ziel gereind van de erfzonde af te zoenen,
Het welke wierd volbracht door Theodorus Roene,
Die ’t onderherderschap bediende van die kerk
Een zeer eerweerden man. Na welk verheven werk,
Een ieder wierd beweegd, om God den heer hier boven
Te geven de opperste eer, te danken en te loven;
Want het rechtveerdig is, dat men dien Glorie geeft,
Door welkers kracht het kind naar ziele en lichaam leeft.
Tot voordering der vreugd hoort men den eenen zingen
Tot lof der Moeder Gods, den andren blommen bringen,
Met welke zij verheugd versieren Godes Troon;
Een derde maakt en vlecht het kind een zegenkroon.
En tusschen deze vreugd wierd ’t kindeken gedragen
Nar ’t ouderlijke huis, tot volle welbehagen.
Men legt het voor he vier, alwaar het zweet terstond
Weer uitberst, leven toogt, door oogen, wang’ en mond,
1035
Dog ’t levende gelaat is na een uur verdwenen
Wanneer de doodsche verwe op ’t lichaam is verschenen
’t wordt weerom koud en stijf, en zoo allengskens sterft
Waardoor het eeuwiglijk Gods hemelglorie erft.
Dan heeft men ’t kersten kind te kerkewaard begeven
Waar, in het heilig bad, ’t verwierf het tweede leven.
Een witte marblen zerk bedekt daar ’t zalig lijk
Van ’t tweemaal doode kind, tot stichting aller tijd.
Zoo lang als ’t Roomsch Geloof, zoo lang onz’ dierbre stde
Zal wezen en bestaan, zoo lang zal ook daarmede
’t geheugen levend zijn van deze wondre daad
En schoon ’t mirakel glanst als kostelijk sieraad
Zal ’s zondags na ’t bezoek, er jaarlijks kerkemisse
U, weerde Maagd, geschien, uit pure herkentenisse.
De zeer Eerweerde Johannes Monyssaert, Deken en Vicaris generaal der Bisdoms van
Terenburg, onder wiens geestelijk gebied Poperingealsdan stond, kwam met Bisschoppelijke
macht, de zake onderzoeken in ’t jaar 1480, op den twaalfsten van Maarte.
‘Ende’ staat er in de bulle, ‘op den dertiensten, veertiensten ende vijftiensten dag der zelve
maand Maarte, van ende op alle het voorschreven ende van alle hunne omstandigheden,
hebben wij verscheide getuigen, tot getal van zeven en dertig ondervraagd, gehoord ende
geëxamineerd, hunlieder eeden alvooren, op Gods heilig Evangelie, voor ons gepresteerd,
ende bij ons ontvangen zijnde, ende elks zeggen ende getuigenissen hebben wij, bij twee onze
getrouwe notarissen, doen ende bevolen bij geschrifte te stelen. Nogtans, omdat wij zoo door
het zeggen ende verklaren der Naturalisten, Theologanten ende Regtsgeleerden, met dewelke
wij ons op alle het voorschreven hebben beraden, deze zake mirakeleuzelijk ende
bovennaturelijk, niet door menschelijkewetenschap, maar door het aanroepen der hulpe Gods
ende zijne Glorieuze Moeder de Maagd Maria bevonden hebben te wezen geschied, zoo
hebben wij goed gevonden door deze tegenwoordige het mirakel uit te leggen. Ende, opdat
voor zulk weldaad de allerheiligste Maged Maria geloofd ende gedankt worde, ende tot
eeuwige geheugenisse, hebben wij ingesteld alle jaren ’s zondags den plechtigen ommegang,
enz.
Heule – A.D.B.
1036
Na het opsturen van het vorige ‘HOPnummer’ kreeg ik al snel reactie van Professor Erik
Aerts van de Katholieke Universiteit Leuven; een professor met heel wat gevoel voor goed
historisch bier. Hij stuurde mij de volgende boekbespreking die ik jullie niet wil onthouden.
Beer in the Middle Ages and the Renaissance
Unger, Richard W.
Published by EH.NET (January 2006)
Richard W. Unger, Beer in the Middle Ages and the Renaissance. Philadelphia: University of
Pennsylvania Press, 2004. xviii + 319 pp. $45/£29.50 (cloth), ISBN: 0-8122-3795-1.
Reviewed for EH.NET by Erik Aerts, Department of History, University of Leuven.
According to the French historian Fernand Braudel, Europe in the medieval and early modern period
was divided into a beer area and a wine area, the north being "the land of beer and drinks made from
fermented grain." This beer area started in Scandinavia and European Russia, continued over large
parts of Germany and Eastern Europe, covered the British Isles and expanded into the central
European plains and the territory of the Low Countries. But, as Richard Unger, Professor of History at
the University of British Columbia, shows in his latest book, this beer area was by no means static. In
the late Middle Ages and the sixteenth century it spread southwards, reaching the Alps, southern
Germany and northern France. This fascinating process, made possible by beer producers and beer
consumers, is described and explained in a book that spans a much wider period than its title suggests.
Unger starts his history in Mesopotamia where archaeologists have found that beer was already the
favorite beverage of the Sumerians as early as 3500 BC. The book ends somewhere in the middle of
the seventeenth century when, for Unger, the golden age for European brewers was over.
The origins of this long period of growth and prosperity for brewers are to be found in technological
and organizational changes during the Middle Ages. The introduction and spread of hopped beers
gradually transformed female-dominated household production first into workshops with some
commercial activity and then into bigger "nucleated" workshops producing for export markets. The
driving force behind the process of expansion and development was technological change. Unger in an
earlier article (Journal of European Economic History, 21, 1992, pp. 281-313) distinguished six
phases of change. In a preparatory phase a market and a production base were created; in the second
phase product innovation -- the use of hops in the brewing process -- occurred while the success of this
superior product acted as an "external shock" to promote the diffusion of the innovation by stimulating
producers to adopt the innovation in the third phase. The fourth phase was a long period of
acclimatization of the new product to local conditions resulting in a fifth phase in which the new
technology was fully mastered. In a final phase process innovation optimized the product innovation
and also saw the consolidation of the earlier developments.
This phase model is more or less the framework of the book, which is nicely divided into fourteen
chapters that combine a chronological with a geographic and thematic approach. In an introductory
chapter the making of beer is described, while chapter 2 discusses the character of the early medieval
beer before the introduction of hopped beer. This beer was the gruitbeer, named after its most popular
additive, a combination of dried herbs. While the first large-scale production of beer took place on the
1037
large estates of Benedictine monasteries in the eight and ninth centuries, professional and commercial
brewing started in the new urban centers between 1000 and 1300 (chapter 3). By 1300 a market had
been created, though at that time "in Dutch and English towns there was no sign of innovation in the
production of beer" (p. 52). That innovation would come when thirteenth-century brewers in northern
Germany, in Bremen, Hamburg, Wismar, Rostock and other Hanseatic towns, started brewing hopped
beers for export by sea. The use of hops considerably enhanced the durability of beer so that large
quantities could now be exported to the densely-populated and prosperous markets of the Low
Countries (chapter 4). Competition from abroad stimulated or even forced public authorities and
brewers in the southern and northern Low Countries, England and Scandinavia to imitate the imported
beers. With some considerable time lags brewers in these countries also began to produce hopped
beers for the market and managed to realize a remarkable import substitution (chapters 5 and 6).
By this point in the book Unger has given a detailed description of four distinct, though not always
subsequent, phases and has nearly finished his chronological story. Chapters 7 to 10 are devoted to the
analysis of the new brewing technology as it developed into a mature industry. Such mastery probably
was achieved from around 1300 in north Germany, one century later in Holland, in the last quarter of
the fifteenth century in Flanders and Brabant, and around 1550 in England. Unger defines maturity
through levels of production and consumption, capital investment and technological development,
bringing together interesting figures on beer output and grain input, the number of breweries,
consumption per person, size of brews and brew kettles, frequency of brews, etc. He discusses the
conflicts between brewers and bakers, the relationship between beer prices and cereal prices, the high
ratio of capital to labor, and pays a lot of attention to the increasing size of the industry. After three
additional chapters on types of beer and their international exchange (chapter 11), beer taxation
(chapter 12) and guilds and brewery workers (chapter 13), Unger concludes that by 1650 and because
of the increasing competition from brandy, spirits and colonial drinks (coffee, tea and cocoa), the days
of prosperity for European brewers were over. But he prefers to end on an optimistic note: "beginning
in the late nineteenth century there was to be a second brewing boom" (p. 246).
Unger's bibliography is impressive and based on extensive reading of the specialized literature in
Dutch, English, German and Scandinavian historiography. Some of his ideas could be further
developed or some of his figures supplemented from a couple references in French that escaped him:
R. Van Uytven, "Le combat des boissons en Europe du moyen âge au XVIIIe siècle," in S.
Cavaciocchi (ed.), Alimentazione e nutrizione secc. XIII-XVIII (Istituto Internazionale di Storia
Economica "F. Datini". Serie II - Atti delle "Settimane di Studi" e altri convegni, 28), Prato, 1997 or E.
Aerts, "La teneur en alcool de la bière dans les Pays-Bas, 1400-1800," in Th. Riis (ed.), A Special
Brew ... Essays in Honour of Kristof Glamann (Odense University Studies in History and Social
Sciences, 165), Odense: Odense University Press, 1993. It is very difficult to detect errors or
misinterpretations in Unger's nuanced and careful reasoning, but one might quibble with his statement
that bottom yeast in the Middle Ages was only known in Bohemia (pp. 6 and 153) or that "everyone"
in the court of Holland and Hainault drank beer in the first half of the fourteenth century (p. 76). Beer
consumption certainly did not decline everywhere in Europe after the sixteenth century, as suggested
on p. 2. My own data for the southern Low Countries and some older evidence for southern Germany
show a more complex pattern. And if it is true that eighteenth-century brewers were crippled by rising
grain prices after 1750, why did these rising prices not affect the brewer's sharpest competitors, the gin
distillers, even more since they were using an even larger grain input?
Though all chapters will be a mine for future beer historians, it is clear that chapters 3 to 6 are the most
innovative. For Unger the use of hops was by far the major innovation in the pre-industrial history of
beer, making possible the rise and long-term growth of a new industry, the success of a new beverage,
and the gradual decline of the market for wine. Few will contest the logic of his argument. But some
questions remain, even when all available evidence is presented so elegantly as in this book. A few
examples: Hopped beers were known in the Low Countries in the Carolingian period (pp. 53-54).
Then why did it take so long -- almost 500 years -- before every brewer in this highly industrialized
and progressive region started making them? Why did it require an "external shock" from foreign
hopped beer being imported in the fourteenth century if brewers were already familiar with the new
1038
beer in the ninth century? Of course, public authorities -- lords and urban magistrates -- who raised
taxes on the old beer types without hops had to give their permission, but they usually did so very
quickly. Brewers had to adopt the new technology, but why should it have taken centuries? And what
about consumers, did they have to be convinced as well? Was hopped beer not better than the old
gruitbeer? Here even Unger hesitates, calling beer made with gruit "more than acceptable" and serving
"the purpose of an alcoholic beverage of some purity and good taste" (p. 56), but also qualifying it as
"a drink for the poor and the sick" (p. 64) "to satisfy poorer consumers who could not pay for the
better quality" (p. 82), although the new hopped beer and the old gruitbeer were "not so dramatically
different" (p. 78). Still, the popularity of the hopped beer already in 1323 forced the count of Holland
to lift the ban on its import (p. 77). Taking into account the popularity of the hopped beer and a series
of brutal "external shocks" in the fourteenth and fifteenth centuries it becomes even more difficult to
explain why several breweries in the southern Low Countries and the prince-bishopric of Liege
continued producing the gruitbeer throughout the seventeenth and eighteenth centuries. Unger refers to
an old technology remaining in place "for some time [italics are mine] perhaps to satisfy conservative
demand or to satisfy poorer consumers" (pp. 82 and 151). It could be a good argument, except that
consumers with less purchasing power had other beers at their disposal after 1500 and that we simply
do not know whether gruitbeer was cheaper than hopped beer or not. So perhaps all beer historians
(myself included) have been focusing too much on the introduction of hopped beer and by
overestimating the importance of this invention have neglected another historical reality? By this I
mean the sharp decline in the grain prices in the fourteenth century. Since grain accounted for at least
70 percent of the production cost of a brew, beer became much cheaper in the late Middle Ages and
perhaps this change in prices -- together with other phenomena such as the expansion of seaborne
trade -- was more important for the promotion of the beverage, the growth of the industry and the
erosion of the wine market than the "new kind" of beer, already known centuries before?
Richard Unger has produced a well-documented and highly readable synthesis of a major industry,
replacing as such the older work by W. Hoffmann, L. Sillner, E. Urion and F. Eyer, and others. He
brings together a wealth of quantitative data and qualitative evidence and gives a new, often thought-
provoking interpretation of the origin and diffusion of a medieval technology. While admitting himself
that this is not the definitive history of European brewing, his ideas on late medieval and early modern
European brewing will serve as a very useful framework for future research and certainly stimulate
new hypotheses.
Erik Aerts has been Director of the Antwerp State Archives and is now Full Professor at the History
Department of the University of Leuven where he lectures medieval and early modern economic history. His
main interests are the history of brewing, the history of money, credit and financial institutions, and economic
development. His books, contributions and articles were published in ten languages. He is now doing research on
the famous Bank of San Giorgio in Genoa and intends to start a research project on social capital in seventeenth-
century towns of the Low Countries. As a member of the Datini Institute at Prato he will be organizing an
international conference on the relationship between religion and economic growth in Europe between 1300 and
1800.
1039
Nummer 49 Doos Gazette September 2006
Speciaal nummer!
Betweterigheid uit het heden
Aje wilt dat ’t beste bier van de wereld
Bie tien joaer nog deur de Poaters van Sint Tjex
Kut’è brouwt worden
Stem toen voor nus project!
Bewoar de Hommelketen! Red n’n hommel!
Bewaar de hommelketen! ………..Red de hopcultuur!
Zie ook op internet
www.deketeniers.be
En kijk naar ‘Vlaanderen Vakantieland’ op 9 en 10 september!
De Monumentenstrijd
In het najaar van 2005 en vooral in het voorjaar 2006, hebben ’De Keteniers’ zich de
inventarisatie van het bouwkundig hoperfgoed ter harte genomen.
Dit resulteerde in een rapport van ruim 300 bladzijden waarin de beschrijving van 4
gemeentelijke ‘hopweegschalen’, enkele authentieke hophoeven, 15 hopmagazijnen en een
50-tal hopasten, zijn opgenomen.
Op vraag van de Poperingse stedelijke werkgroep HOP stelden De Keteniers ook een advies
ter bewaring van dit bouwkundig hoperfgoed op waarin we voorstelden verschillende
gebouwen tot monument te laten verklaren en om het behoud van andere met een
erfgoedovereenkomst te ondersteunen. Dit advies kregen jullie in het juninummer (nummer
47) van Doos Gazette
Ondertussen vernamen we het bestaan van het nieuwe V.R.T. programma
‘Monumentenstrijd’, een programma dat sterk zal gelijken op dat van ‘De grootste Belg’.
Dit wordt een cross-mediaal project over ons onroerend erfgoed. Met een documentairereeks
op Canvas, verschillende radioprogramma’s en een website wordt ons erfgoed op de
1040
verschillende netten uitgebreid belicht. Het uiteindelijke doel van Monumentenstrijd is de
verkiezing van een restauratie- of herstelproject dat nadien op een belangrijke financiering
mag rekenen.
En in een zotte overmoedige bui schreven wij ons in.
Er waren meer dan 430 inschrijving over gaan Vlaanderen en meer dan 90 voor West-
Vlaanderen.
In plaats van de eerste vooropgezette 25 projecten werden er 30 geselecteerd om mee te doen
aan de eerste ronde. 6 per provincie.
En enkele dagen later kregen we telefonisch bericht: WE WAREN ERBIJ!
De eerste ronde loopt van 22 augustus tot 17 september 2006.
Er mogen er maar 15 overblijven; 3 per provincie, diegenen met het meeste stemmen.
En zo kan je ons project ‘Bewaar de hommelketen, Red de hopcultuur!’ steunen:
Wij willen de Monumentenstrijd winnen om een deel van ons hoperfgoed te kunnen bewaren.
We willen 22 hopasten van de sloop redden, herstellen en sommige inrichten als
kleine hopmusea waar je de evolutie van de hopasten of een stukje over de
geschiedenis van de hop kan zien.
Andere ‘keten’ willen we bewaren omwille van hun landschappelijke waarde.
We willen dat als je Poperinge
Het project van ‘De Keteniers’ over de hopcultuur kreeg het nummer 30!
Zo kan je stemmen:
Stem: -per sms: sms 'STEM 30' naar 3470 - 0,50 cent per bericht.
-telefonisch: bel naar 0905 - 56 3 30 - 0,50 cent per oproep.
-via de website www.monumentenstrijd.be
Stemmen kan van 22 augustus tot 17 september.
Iedereen kan dus drie maal een stem uitbrengen: één keer via sms, één keer via televoting en
één keer op de website van www.monumentenstrijd.be.
Stem ons bij de 15 overblijvers!
Vanaf 15 januari 2007 neemt Canvas het publiek dan wekelijks op maandagavond één uur
mee naar de wondere wereld van het Vlaams erfgoed. In de documentaires leggen de 15
geselecteerde monumenten hun troeven op tafel. Hieruit komen dan weer 5 finalisten te
voorschijn die allen een ‘peter’ krijgen die het project moeten gaan verdedigen. Deze vijf
finalisten – één per provincie – krijgen allen een geldprijs.
De winnaar van de monumentenstrijd wordt tijdens de finale in februari 2007 bekendgemaakt
en krijgt natuurlijk de hoofdprijs.
Monumentenstrijd is een initiatief van de VRT, met mede- werking van Vlaams minister Dirk
Van Mechelen, bevoegd voor Monumenten, Landschappen, Archeologie en Varend Erfgoed;
de afdeling Monumenten en Landschappen; het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed en
de gewestelijke partnerverenigingen (Erfgoed Vlaanderen vzw; Monumentenwacht
Vlaanderen vzw; Open Monumentendag Vlaanderen en VCM – Contactforum voor
Erfgoedverenigingen vzw
1041
Wie ons project wil leren kennen, ga kijken naar www.deketeniers.be
Een site van onze webmaster Björn Decroix
En vraag ook aan jouw schoonmoeder om voor ons project te stemmen!
Naar aanleiding van onze selectie voor Monumentenstrijd gaan we op de open
Monumentendag drie locaties open houden om het publiek kennis te laten maken met ons
hoperfgoed.
DE OPEN MONUMENTENDAG – 10 september 2006
Wij stellen ons project voor op de ‘Open Monumentendag’ van de 10de
september aanstaande.
willen ‘De Keteniers’ in Asse en in Poperinge zullen enkele hoperfgoedlocaties openstellen
voor de geïnteresseerde bezoeker.
In Asse kan men op bezoek gaan in het Gasthuis op de markt waar op dat moment een grote
tentoonstelling over verschillende aspecten van de hopcultuur loopt als deel van de
hopduvelfeesten. Zie ook : www.hopduvel.be
In Poperinge kan men op tocht door het landschap; met de fiets of met de wagen.
Op deze tocht kan men eerst terecht in D’Hommelbelle waar men een door de boer Guido
Vanexem begeleide wandeling door het hoppeveld kan maken, de tentoonstelling met de
werken van Luc Ameel kan zien en in het magazijn en de asten terecht kan waar men een
tentoonstelling rond de geschiedenis van de hopteelt, met commentaar van de gids, zal kunnen
‘meemaken’.
Hier worden ook de twee nieuwe boeken van De Keteniers voorgesteld.
En hier krijgt men ook een kaartje mee om de volgende locatie te bereiken.
Dat is bij de hopboer Johan Derycke in de Kapellestraat waar de Boerenbondafdeling van
Watou – Abele uitleg bij de ‘moderne’ pluk én een verfrissing zal geven.
Dan rij je door het prachtige landschap langs verschillende hoppevelden waar we ook zullen
wijzen op – de teleurgang – van verschillende asten.
Maar zeker niet alles is miserie! We rijden dan immers naar Wally’s Farm in Abele waar
een echt plukfeest aan de gang zal zijn en waar iedere bezoeker als ‘vreemde plokker’ zijn
beste handje kan bijdragen om het hoppeveld geplukt te krijgen.
Hier kan je tevens een tentoonstelling zien rond de evolutie van de hopasten door de eeuwen
heen en een gerestaureerde ast uit de jaren ’20 bezoeken. Er wordt op deze dag een
authentieke ‘hommelpit’ gemaakt.
Kijk voor verdere details en bijzonderheden op www.deketeniers.be
Maak je vrij op deze zondag!
Kom naar Poperinge! Kom als vreemde plokker!
1042
Naar aanleiding van deze monumentenstrijd maakte ik het
’t Klein woordenboekje
van den hommel en de hop
In dit klein woordenboekje van ‘den hommel en de hop’ geven we ten gerieve van de
aandachtige luisteraar eerst het dialectwoord uit de streek van Poperinge en daarbij dan
het woord in het algemeen Nederlands. De uitleg wordt gehaald uit het ‘Westvlaamsch
idioticon’ van De Bo – 1892 - (De Bo) – Ofwel uit zijn ‘Kruidwoordenboek’ – 1888 –
ofwel uit de Vakwoordenlijst der Hopteelt van Jan Lindemans en Alfons Dejaegher uit
1928 (Hopteelt) ofwel geef ik zelf uitleg bij het woord. (Vdm)
Aalkarteel – Beerkuip (Asse) – Koezeikkuip (Aalst) – Boltkarteel (Pop)
(Hopteelt) Groot houten vat om aal naar den akker te voeren en door den hopplanter ook
gebruikt om het sproeivocht (afkooksel van tabak of kwassie) naar den hoptuin te voeren.
Afschieten (Pop) - Afkappen (Brab)
(Hopteelt) Afschieter – Opening in den zijwand van den ast langs waar de gedroogde hop in
de koelkamer afgeschoten wordt.
Afsteekmes (Pop)
(Hopteelt) Mes dat dient om af te steken. Soort S-vormige sikkel op langen stok vastgehecht;
een haak steekt boven het mes uit; men hangt het tuig met den haak aan den topdraad (in een
draadveld) en doet het langsheen den draad glijden; het scherp snijdend mes snijdt het
koordeken van den leidraad over en de met bellen geladen rank valt op den grond neder.
Anker (Hopteelt) Dwarsche paal die met een stevigen ijzerdraad 0,80 tot 1,20 m diep, in den grond
gelegd wordt (bij ’t aanleggen van een draadveld) en dient om de eindkepers en de stuipers
vast te leggen. Syn: Ankerhout, Grondhoud, Onderhout, Trekhout.
Aschgat (Hopteelt) Opening onder de vuring van een ast, verzamelplaats voor de asch (Pop)
Asemgat (Hopteelt) Luchtgat langs waar de buitenlucht in den ast kan binnen stroomen (Pop) syn.
Mazegat, trekgat, vlieggat.
Ast – Nast (Hopteelt)
1. Droogplaats voor hop
2. 2. Hoeveelheid hop die men in eens op den ast drogen kan
3. het gebouw of de stalling waarin de ast zich bevindt.
Ast is het woord dat algemeen in Zuid-Nederland gebruikt wordt, zoowel in het Brabantsch
hopkwartier als in het Poperingsche. In deze laatste hopstreek kent men evenwel ook het
1043
woord keet, hommelkeet, dat zelfs in de volksspraak meer gangbaar is dan ast. De noord-
Nederlandsche vorm van het woord luidt eest. Een vorm nast treft men soms aan in oudere
Vlaamsche oorkonden. Killiaen geeft harst op.
In een ast vindt men gewoonlijk de vier
volgende deelen:
1. Vuurkamer, stoel of loop, vierkantig
metselwerk ongeveer 1.50 m hoog,
onderaan den ast, waar de vuurhaard,
viering, het vuur of de zeug zich
bevindt; men legt er een vuur van
gaskolen aan (vuur zonder ook) om
de hop te drogen; in den vuurhaard
zijn trekgaten die den warmen
luchtstroom doorlaten; deze trekgaten
kan men openen of sluiten met
plaatijzers; in de vuurkamer zijn een
paar trekgaten, vlieggaten of
asemgaten voorhanden die men opent
wanneer de luchtstroom, die uit de
vuurhaard komt, moet getemperd
worden
2. Boven de vuurkamer bevindt zich de
wieg, helle of onderste trechter met
de spruiten, waarboven de droogtafel
rust.
3. De droogtafel, vlaak of latten bestaat
uit houten ribben (nieuwere
droogtafels hebben een ijzeren
traliewerk) waarop de hop
opengestrooid wordt in lagen om
gedroogd te worden; de warme, droge luchtstroom, in den vuurhaard verwekt, stijgt
door de hoplaag en trekt er het vocht uit.
4. De muren rondom de droogtafel dragen, op ongeveer 1 m hoogte, een kegelvormig
dak, waarboven de schouw, luchttrekker of waaier aangebracht is. De ruimte boven de
droogtafel heet droogkamer, bovenkamer of bovenste trechter. Daarnaast bevindt zich
gewoonlijk een zolder die als koelkamer dienst doet.
Boerenast – Ouderwetsche ast. Zulke asten
zijn laag, wat gewoonlijk voor gevolg heeft
dat de hop verbrandt. De droogkamer is niet
gescheiden van de zolder, een schouw is er
niet, om wat luchttocht te verwekken trekt
men eenvoudig eenige pannen uit het dak.
Doch de ongeregelde tocht heet voor gevolg
dat de natte dampen van de zolder blijven
hangen en, bij verkilling, tgerug op de hop
vallen. De bovenste hoplaat blijft dus
vochtig, zweet, terwijl de onderste bakt.
Men moet dan de hop roeren, wil men de
geheel massa min of meer droog krijgen.
1044
Om zulke, onvoldoend gedroogde hop te bewaren, is men verplicht sterk te zwavelen of te
sulferen. Nevens de latten is er eene opening, de afschieter, langswaar de gedroogde hop naar
benedengekapt of geschoten wordt.
Sulferast – ast waarin de hop gezwaveld wordt.
Baardeman (Brab) - Baardknop – (Pop)
(Hopteelt) Doorgroeide bel, vingerlange bel, in
den kop van de ranken, waar blaartjes door de
schbjes gegroeid zijn (Brab) syn. Baardknop (Pop)
Bast - Lupuline (De Bo’s Kruidwoordenboek) Zonder meervoud.
Bij hommelkweekers, bitterstoffe der hoppe. Fr.
Lupuline. Het bast zijn goudgele korreltjes op de
bijbladjes van de hommelknoppen, die de kracht
van den hommel maken en aan het bier zijnen
aangenamen bittere smaak geven.
Bier (Vdm) Volgens het Duitse ‘Reinheitsgebot’ dient
bier te bestaan uit ‘mout, hop en water’. Mout
bestaat uit gekookte granen, momenteel meestal
gerst, maar vroeger en soms nu ook nog, werd eveneens rogge, tarwe of spelt gebruikt. Bier
zonder hop werd vroeger veel thuis gekookt. In Engeland is de ‘Ale’ traditioneel zonder hop
gemaakt.
Gerstedranken die zonder hop gebrouwen worden, mag men geen ‘bier’ noemen. Dit stelt
momenteel het probleem dat pils met zo minimale toevoeging van hop wordt gebrouwen dat
we pils nog moeilijk bier kunnen noemen. De uitvinding van het bier wordt ‘legendarisch’ aan
Cambrinus toegeschreven.
Cambrinus (Vdm) Reeds eeuwenlang wordt de uitvinding van de
kunst van het bierbrouwen toegeschreven aan de
legendarische koning Cambrinus of Gambrinus.
Ook reeds eeuwenlang vraagt men zich af wie die
koning dan wel geweest kan zijn.
Zijn naam 'Cam-' of Gam-' brinus; wil eigenlijk niets
anders zeggen dan 'kamerhouder' of herbergier. Nu nog
zijn er herbergen die zich 'de câm' noemen en zoals
gesuggereerd is ons woord 'kamer' hiervan afkomstig.
P. Smolders legt in zijn artikel 'Heerlijke rechten op het
bier' - Bulletin S.S.L.L. 1922 - blz 29-42 - uit dat men
in het Latijn een brouwerij een 'cambatum' noemt. De
Romeinen die zelf geen bier of brouwerijen kenden,
ver'latiniseerden' het Gallische 'cam' tot tot 'cambatum'.
In het Frans werd dit woord eerst 'cambage' en later
verzacht tot 'gambage'.
Het is echter duidelijk dat het woord 'cam' met een 'k'
er het eerst was.
1045
Het woord 'cam' in 'cambatum' wordt terug gevonden in de oude Latijnse kloosterteksten en is
dus typisch een 'herenwoord' - eerder van Frankische origine.
effectief een stap verder kan brengen op onze zoektocht. We citeren de volledige tekst van Dr.
Rossel van Wiesbaden.
De in het jaar 1550 te Frankfort aan de Main gedrukte kronyk van Johannes Aventirus levert
o.a. ook de 'beeltenissen of conterfeitsels van de twaalf eerste oude Duitsche koningen en
vorsten, wier deugden en daden voor anderen geroemd en geprezen moeten worden', enz…
In die keurbende van twaalf prijkt ook de beeltenis van Cambrinus, waarbij het volgend versje
te lezen staat, (eigen vertaling)
Gambrivius genaamd de Gämpfler (Strijder)
Een dappere held en moedig kamper
Stamde af uit hoog edel bloed;
Bezat een adellijken moed.
Hij was zeer ernstig, streng van zeden;
Geen onrecht werd door hem geleden,
De misdaad streng door hem gestraft.
Ofschoon men niet beschreven vindt,
Waar hij en later zoon of kind
Heeft geregeerd, heeft men gezocht
En eindlijk aan het licht gebrocht
Dat in Tornacher's (Torhout) stift een stad,
Gambrw, (Cambrai) van hem heur name had,
Waarnaar met reden men beweert
Dat hij daar eens heeft geregeeerd.
Het mouten heeft hij 't eerst bedacht,
De brouwkunst aan het licht gebracht
Zooals hij zulks van Osiride (Osiris)
Zelf had geleerd en van Iside.
Hij heeft geleefd, de dappre held
Toen, naar ons 's lands historie meldt
Assyrie's tiende vorst bezat
Belocho (5) met al wat 't omvat
En Cambrai of Kamerrijk ligt nu toch niet zover van Poperinge.
Legende en geschiedenis gaan misschien toch hand in hand?
Duivel (Hopteelt) Landbouwwerktuig waarmede, tusschen de hoprijen de bovengrond wordt
losgewerkt maar niet omgeworpen. – Duivelen – met den dievel den hoptuin bewerken.
Inleg (De Bo) Bij hommelboeren. Hommel van ’t eerste jaar. Inleg brengt geene vruchten voort.
Schoon, fel, jeugdig, minderachtig inleg. Als de inleg genoeg geschoten is, wordt het geperst
met kleene sparretjes van omtrent twaalf voet lang. Tusschen de reken van het inleg, plant
men vruchten, zoo als tabak, aardappels, raaploof, enz.
Zoo heet ook het lang met inleg geplant, in tegenoverstelling meet Hommelhof, d.i. een land
met hommel van ’t tweede, derde, vierde, vijfde of zesde jaar.
Inleggen – Bij hommelboeren. Hommel inleggen is hommelwortels planten of poten. Hij gaat
hommel inleggen.
1046
Fresneskolen - Cokes (Hopteelt) droge kolen afkomstig van Fresnes die zonder rook branden, gebruikt bij het asten
(Pop) De Bo spelt Frannekolen. – gaskolen – verkoolde steenkolen, afkomstig uit de
gasfabrieken, gebruikt bij het asten omdat zij weinig rook verwekken (Brab) – Cokes.
Heete hop (Hopteelt) Vroegrijpe hop (Pop) – De hop wordt heet. De hop ligt heet of broeit.
Hel, Helle (Hopteelt) Groote, trechtervormige ruitme, tusschen vier muren besloten, zeer wijd van
boven, nauw van onder, en omtrent tien voeet hoog, tusschen de vuring en de vlaak, in een
ast. De helle is haar naam verschuldigd aan de groote hitte en duisternis die er in heerschen
(Pop)
Holle pan (Hopeteelt) Duivepan – Kattepan – Klokpan – Uilegat
(Vdm) Werd soms gebruikt als verluchtinggaten op de
daken van de Poperingse hopasten of hommelketen.
Hommel – Hop: De hemelse plant! (Vdm) Volgens het etymologisch woordenboek van
DeVries komt het woord 'hommel' van 'humele' en 'humele' van 'himile'. In het Oost-Frankische gebed 'Onze Vader' uit 830 lezen we het volgende:
Fater unser, thu thar bist in himile,
si gheilagot thin namo,
queme thin rihhi, si thin uuillo,
so her in himile ist so si her in erdu,
unsar brot taglihhaz gib uns hiutu,
inti furlaz uns unsara sculdi,
so uuir furlazemes unsaran sculdigon,
inti ni gileitest unsih in costunga, uzouh arlose unsih fon ubile.
Daarbij constateren we dat 'himile' niets anders dan hemel betekent, wat een
perfecte naam is voor deze plant die als geen ander naar de hemel klimt.
Maar misschien zit hier ook meer achter.
Wolfram die de geschiedenis van de Gothen onderzocht, het volk waaruit vele ander
volkeren ontstaan zijn, vertelt immers dat 'Humli' - wat we als 'de hemelse' zouden
kunnen vertalen, de stamvader was van de Denen, een volk dat uit de Gothen is voort
gekomen. Eigenlijk was Humli één van hun goden.
En een kruid dat naar één van de heidense goden werd genoemd, de himile, dat zal ook
wel gebruikt geworden zijn om in hemelse sferen te geraken.
Hymele werd niet zoveel later humele en nog wat later hommele. Nu noemen we dat kruid gewoonweg hommel.
De Saksen lazen ook hun Onze Vader maar dan in het Saksisch.
Thu ure faether, the eart on heofonum,
Sy thin nama gehalgod
Cume thin rice,
1047
Sy thin wylla on eorthan swaswa on heofonum
Syle us todaeg urne daeghwamlican hlaf
And forgyf us ure gyltas swaswa we forgyfath thampe with us agyltath And ne lae thu na us on costnunge, oc alys us fram yfele.
Daar kwam dus het woord 'hymele' niet in voor. De Saksische hemel was 'heofonum'.
Daar komt dus het Engelse' heaven' van.
Maar daar komt ook ons simpeler werkwoord 'heffen' van. Dat betekent dan weer rijzen
of groeien. Van 'heffen' komt dan weer 'hof'; de plaats waar de planten zich omhoog
heffen.
Maar van het Saksische 'heofonum' komt blijkbaar ook het woord 'hopfen'. De snelst
groeiende plant van de wereld, die zich sprongsgewijs ten hemel richt. Daar zijn we dan weer bij de hop.
Hommelbak (De Bo) Diepe gang tusschen twee hommeloevers. Men zaait dikwijls raaploof in de
hommelbakken.
Hommelblok ( De Bo) Hoppehut, de samengeplante stammen of wortels van hommelranken, die langs
eene en dezelfde pertse opgroeien. De hommelblokken staan drie voet van elkander. Eenen
hommelblok ringemuren. De hommelblok wordt ook enkelijk blok genaamd. Een oude blok is
deze die reeds vier of meer jaren oud is. Men reunt de blokken uit na vijf of zes jaar, of nog
eerder als er sterfte in komt.
Hommelboer – hopboer (De Bo) Iemand die veel hommel kweekt. Hoppekweker.
Hommelboor – Hopboor (De Bo) bij hommelkweekers. Soort van grooten avegeer of schulpboor
waarmede men diepe gaten in de aarde boort om er de hommelpertse in te
planten.
Hommelhof(Poperinge) – Hoplochting (Aalst – Asse) –
Hoppeveld (A.N.) – Hoppekamp (Drents) – Hopperie (Oud
Vlaams) – Hopakker –Hopgaarde – Hoppekruidtuin - etymologisch: De Hemelse tuin
(De Bo) Een akker die beplant staat met hommel van meer dan een jaar oud, hoppier.
Hommelhouwe – Hophak (De Bo) Groote houwe waarmede men de hommelblokken ringmuurt, d.i. aanwerkt of
oplandt.
Hommelkeete – Hopast (De Bo) Soort van hoog huizeken waar de hommelast in is om den hommel te droogen.
Hommelast: Ast in eene hommelkeet, waar men den hommeldroogt en sulfert. De hommelast
bestaat voornamelijk uit drie deelen: den loop, de helle en de vlake;
- Zoo veel hommel als er in eens op den ast gedroogd wordt, dat is doorgaans zes of
zeven zakken. Zij pokken alle dage twee asten. Een ast hommel; ga je vandage eenen
ast krijgen? Gewoonlijk als een ast hommel gedroogd is, weegt men hem seffens.
1048
(Vdm) In de 16de
en de 17de
eeuwse Poperingse akten wordt er gesproken over de ‘nast’.
Hommelkeeste – Hoppekeeste – hommeltop – hoppespruitjes - hoppescheutjes
(De Bo) Scheut of spruit van de hop.
(Hopteelt) Kiem, scheut, uitspruitsel. De hop schiet in de keest; begint uit te schieten. De
keesten zijn doorgeschoten.
Jonge wortelloot of uitspruitsel van de hoppalnt die men in he voorjaar van de moederkuil
plukt en als groente gegeten wordt. Malsche, harde, dikke, sprokke (die gemakkelijk afbreken:
dat zijn de goede) slunsche (verwelkte)
Veel keesten; veel hop
Keesten - kiemen, uitschieten
Hommeknop – Hoppebel (De Bo) Knoppen – knops – Vruchtknop van e hop. De hommelknoppen groeien meer of min
in trossen die men bellen heet. Van slechten hommel zegt men; is dat hommel! Het zijn al
maar knops lijk moestiens (kleene knoppen). Van groote knoppen zegt men: het zijn knops
lijk bellen.
Hommelbelle - Bloemrist van den hommel, tros hommelknoppen aan eenen en denzelfden
stengel. Die ranke heeft veel en groote bellen.
Hommelleere – hopladder (De Bo) Hoppeladder, dubbele ladder die men bij de hoppepertse stelt om er op te klimmen en
de ranken aan te leiden.
Hommelmannetje Mannelijke plant, die alleen meeldradbloemen draagt. Deze heeft voor den landbouwer geene
waarde, tenzij dat zij door de bevruchting, zaad doet ontstaan, wat aan de bellen een groteren
omvang geeft, maar afbreuk doet aan de fijnheid van het aroma. Door de Belgische wetgeving
is het verboden mannelijke planten in of nagij een hoptuin te houden. Werd vroeger hoppine
genoemd.
Hommelpap (De Bo) Maaltijd die gehouden wordt als de hommel al geplokt is. Somtijds geeft men de
plokkers geld in plaats van hommelpap, en men zegt: zoveel voor hommelpap.
(Hopteelt) Zoetemelkpap waar dat gij uwen lepel kunt in rechte zetten’ – opgediend ter gelegenheid van
den laatsten plokdag.
Hommelpeerd (De Bo) Zo heet eene vlinderpop die men dikwijls vindt aan de hommelranken.
Hommelpers - Hoppers (De Bo) Een vierkante bak, veel hooger dan wijd, waarin men den gedroogden hommel, die
verkocht is en geleverd moet worden, zoodanig met eene schroefpers ineendrukt dat hij vast
en stevig aaneenkleve lijk oudbakken brood. Elke hoeveelheid hommel aldus geperst, wordt
dan in eenen zak genaaid en gaat in den handel onder den naam van hommelbale.
Hommelpertse – hoppepaal
1049
(De Bo) Staak waar de hopperanken rond opgroeien. De hommelpersten zijn lange sperren die
gekuischt zijn. Hommelpersen van 20, 30, 35 voet lang.
D’ommel pertsen daer in ’t rond
Sprongen schier al uyt den grond. (Vaelande)
(Vdm) Nu zijn de hommelpertsen gewoon de palen die een hopveld recht houden.
Hommelplok – Hoppepluk (De Bo) Het plukken van den hommel, het aftrekken van de hommelknoppen om ze te
droogen op den ast. – Hommelplokker – Hommelplokster – Ook enkel weg plokker. De
plokkers zitten gemeenlijk op eene rij in eenen hommelbak, altijd twee samen bij eene mande
waar zij de afgeplukte knoppen in werpen.
Hommelsala (De Bo) Lekkere salade van hommelkeesten die men
afplukt als de hommel uit de aarde schiet.
Hommelschaal (De Bo) Balans om den hommel te wegen.
Stadswaag te Poperinge waar men den hommel
weegt.
Hommelspijker – Hopzolder (De Bo) Eene kamer of met planken afgesloten
plaats op den zolder, waar men den gedroogden
hommel in bergt tot dat hij verkocht wordt. Indien
men voorziet dat de hommel daar lang zal moeten
liggen, perst men hem toe met er planken en
gewichten op te leggen opdat hij te beter blijve
bewaren.
Hommelvlieg (De Bo) Soort van klein vliegje, groen van lijf, met twee blauwachtige vlerkjes.
Hommelwarrandeerder – Hopkeurder
Hommelwortel – Hommelwettel – Hopwortel (De Bo) Hommelwettels inleggen (planten)De hommelwettels die men inlegt, worden
afgesneden van een roozejaar.
Hommelwulf (De Bo) Soort van insect dat de hommelmauwen opeet. Hopperups.
Hommelzak – Hoppezak (De Bo) Groote zak van vijf à zes voet hoog, waarin de plokkers hunnen manden ijdelen
telkens zij vol geplokt zijn. Als de hommelzak vol is, wordt hij naar de hommelkeete gebracht
om daar op den ast uitgeijdeld te worden.
Hopduivel
1050
(Hopteelt) Onstuimige wind die einde Augustus, begin September, op één nacht soms een
half hopveld kan omver leggen.
Keetenieren (De Bo) - Keetenierde, heb gekeetenierd, zich verlustigen in de hommelkeet met te praten, te
zottebollen, te leuteren en dikwijls ook te mallen en te stoeien. Gisteren avond hebben zij lang
gekeetenierd. Die hommelboer verbiedt aan zijn werkvolk het keetenieren.
- De hommelkeet bezorgen, bij dage en bij nachte zorg dragen voor den hommel in de keete,
opdat hij ordentelijk drooge. Hij brengt geheele weken over in’t keetenieren.
- Ketenier: iemand die keteniert.
Klets (Hopteelt) Sterke ijzerdraad waarmede men den
dwarsdraad aan de middelkepers vasthecht.
Koperbrand (Hopteelt) Ziekte op de hop, veroorzaakt door de
roode spin; het onderste vlak van het blad wordt
overdekt met een dicht net van fijnen spindraad
waaronder talrijke, zeer kleine roestkleurige mijten
leven; het blad wordt rostkleurig. Syn. Roode
ziekte, Roste Heuning.
Krulschoten (Hopteelt) Ranken van hop aangetast door rode
vlekziekte.
Meeldauw – Den witten (Hopteelt) Woekerziekte op de bladeren en op de
bellen van de hop veroorzaakt door zwammen.
Wanneer de ziekte tot volle ontwikkeling gekomen
is, zien de bladeren er uit zalsof zij met wit
meelachtig stof bepoederd waren; onder het
schimmeldons ontstaan bruine vlekken op de balderen. Men bestrijd de ziekte met de planten
te zwavelen. Syn. Schimmelziekte, Witte honing, Witte schimmel, witte plaag, Molenziekte.
Mekanieke sulferaar (Hopteelt) Zwavelmolen
Muit – Mutte (Hopteelt) Dakeblaadje van de hopbel. De hop valt in muiten, breekt vaneen. De mutten
vallen door de vlake op de viering.
Nest (Poperings) Bij het plukken van de hop met de hand werd de plaats waar men plukte ‘het nest’
genoemd. Iedere plukker moest zijn ‘nest’ proper houden en de langs de mand gevallen
‘hommelknops’ oprapen. Dat noemde men zijn nest opkuisen.
1051
Plokmouwen (Hopteelt) Voetloze kousen, die men over de mouwen trekt bij het plukken.
Plokzatte Grote bolvormige kop zonder oor die de plokkers bij zich hadden om de soep of de koffie die
de boer bedeelde, in te laten gieten.
Puthommel, Pithommel (De Bo) Hommel die geringemuurd of aangeaard is in afgescheiden hoogten die torengewijs
staan en elk een hommelblok met eene hommelpertse dragen.
(Vdm) De traditionele ‘hommelpit’ die in de archiefstukken tot minstens 1800 vermeld
wordt, is een ‘heuveltje’ binnen een gevlochten ‘mand’ waarin een 9-tal hommelwortels
ingeplant werden.
Roozejaar (De Bo) Bij hommelboeren. Hommel van het tweede jaar. Het roozejaar volgt op het inleg en
na het roozejaar volgt het bruidejaar. Het roozejaar brengt vruchten voort, maar het inleg niet.
Inlegjaar – rozejaar – bruidsjaar – hengstejaar
Scheerrank (De Bo) Bij hommelkweekers. Scheut of loot die uit de aangebondene hommelranken spruit,
en, is zij niet hooger dan tien voet van den grond, afgeschoren (d.i. afgesneden wordt; maar is
zij hooger dan tien voet, dan laat men ze blijven, zoodanig dat, als de ploktijd nadert, men
langs ieder pertse bij honderden van die scheerranken ziet neerhangen als dunne snoeren,
sommige wel een meter lang. Van daar ook het gezegde ‘het is al snoer, of het is al
scherranke, wanneer er niet veel bellen te plukken zijn aan de ranekn zelve. De scheerranken
hebben ook bladeren en bellen.
(Vdm) Iedern mensch meugt ol èké vloeken, Zeker aje è scheerranke deur zyn nekke trekt.
Gezegde van pastertje Debrie van de Sint Janskerk
1052
Staakhuis
Sprietelaar Houten ‘spriet’ meet lange steel die gebruikt wordt op de ast om de hop te keren.
Sulfer (De Bo) Zwavel. Het sulfer is eene geelkleurige brooze stoffe.
Sulfer – Zwavelstok, Het sulfer van eenen sulfer. Een bundeltje sulfers. Met eenen brandende
sulfer de lampe ontsteken.
Sulferpanne – Bij hommeldroogers. Eene aarden test die, met eenen kilo sulfer, gesteld
wordt op de zeuge in de helle van den hommelast om den hommel te sulferen terwijl hij op de
valke droogt. – Sulferast
Tuischer (Pop) – Tuitelaar (Brab)
(Hopteelt) Oneerlijke hophandelaar die de hop vervalst. – Tuischen – Tuitelen Hop van
geringe hoedanigheid vermengen met betere hop, om ze als goede hop te kunnen verkopen.
Vernepeling – Vernepen belleken (Hopteelt) Kleine miswassene bel.
Vrimde plokkers (Vdm) De ‘vreemde plokkers’ die tot halfweg de jaren 1960 naar Poperinge kwamen plukken
bestonden eigenlijk uit drie te onderscheiden groepen.
Eerst had je de ‘vreemde plokkers’ uit de streek van Langemark, Staden, Torhout tot geheel
West-Vlaanderen. Deze kwamen dikwijls per trein toe. Daarnaast had je de ‘voyageurs’ die
met een ‘kunstekot’ of ‘husekotje’ naar deze streek afgezakt kwamen, maar die ook het
seizoen in Frankrijk gingen doen en hielpen bij de bietenoogst en bij de aardappeloogst. En
daarnaast had je ook een aantal zigeunerfamilies – Romzigeuners – die van de gelegenheid
gebruikt maakten om een cent bij te verdienen..
Warandeerder – keurmeester (Hopteelt) Beambte bij de ‘stadsschaal’ te Poperinge die in vroeger tijden aangesteld werd tot
het keuren van de hop. ‘Warrant’ is het oude woord voor ‘garant’ en een ‘warandeerder is dan
ook diegene die er voor borg staat dat de hop van prima kwaliteit is.
Wuppe – Wip
1053
(De Bo) 2° Een hefboom met het steunpunt in ’t midden, zoo als de hommelboeren gebruiken
om de hommelpersen uit den grond te lichten.
(Vdm) ’t leven is lik è wuppe, goat ’t ene einde noar benee, ’t anger einde goat omhoge.
Zeuge (Hopteelt) In een vast, rug of bovenste gedeelte van den loop. Het is op de zeug dat men de
panne met solfer zet om de drogende hop te sulferen en dat men somwijlen ook appels braadt
die hellejongen geheten worden. In nieuwe asten vervangt men de zeug door een ijzeren plaat.
Zwijn (Hopteelt) Grote baal waarin de hop half geperst is, om ze naar de stadschaal te brengen.
Zot – draaimuts – gek (Hopteelt) draaibaar toestel boven de schouw van den ast om het binnendringen van regen en
wind te beletten.
Liederen over den Grooten Oorlog
Sommigen noemen mijn voorliefde voor marktliederen een psychische ziekte.
Maar ja, er zijn ergere dingen.
Nu ik er aan denk
Erik Wille reedt op de 27ste
augustus op in de zaal Utendaole te Westouter om 21 uur met
een pak marktliederen.
En daarom, naast onzen hommel die zo kort bij ons hart lig, starten we in dit nummer ook met
een aantal oorlogsliederen. We zullen in iedere ‘Doos Gazette’ – zolang de voorraad strekt – twee marktliederen over den
Grooten oorlog meegeven. Deze komen uit mijn verzameling die ik al enige jaren geleden
‘afgesloten’ had maar nu voor de gelegenheid maar weer eens open. Ik neem hier de inleiding
van mijn verzameling over:
Ik heb met veel plezier gewerkt aan de bundeling van de onderstaande liederen. Het idee om
de liederen met betrekking tot de eerste wereldoorlog te gaan bundelen is ontstaan doordat
Fons Janssens van Hechtel mij een boekje bezorgde dat de titel droeg: Liederen na den
oorlog.
Het binnenblad vermelde dat het werd uitgegeven door de gebroeders Smets te Peer terwijl op
de kaft er ‘druk Armand Smets Hasselt’ stond. De ondertitel was: Uit liefde voor het
vaderland.
Het boekje was blijkbaar meteen na de eerste wereldoorlog samengesteld want de ‘censor’ L.
Kerkhofs gaf zijn kerkelijke zegen tot publicatie op de 27ste
januari 1919.
De omzeggens 25 teksten werden bewerkt door een zekere J. Reinartz.
Met dit boekje en deze liederen, had ik meteen een hele goede start voor een themaboekje.
Van Rik Vanduffel uit Eksel kreeg ik een liedblad met teksten van Cornelius Janssens. Op
dit blad stond een lang gedicht; de ‘Duitsch-Belgischen oorlog van 1914’ en ook de ‘Duitsche
wraakneming of de Afbranding van ’t Locht’.
Toen ik met Kamiel Nijssen van Peer over dit project sprak, bezorgde hij mij niet alleen de
tekst van het lied van Jeanne-Elisabeth Schrapnell maar ook het boek van Jan de Schuyter
‘Drij moorden voor vijf cens’ dat in 1945 te Antwerpen werd uitgegeven.
1054
Hierin vertelt de schrijver dat Cornelius Janssens in Hoogstraten geboren werd en
eigenlijk schrijnwerker van beroep was. Hij had echter een flair om te dichten en hij schreef
ook teksten voor andere marktzangers. Hij had ravenzwart haar en een rosse baard en was een
opvallende figuur als zanger. En hij had lef. De tekst van de afbranding van de Locht moet hij
nog gedurende de oorlog zelf gezongen hebben.
In 1916 zong hij te Herentals:
‘k heb een kakstoel laten maken
en de keizer zit er in
met zijn vijf miljoen soldaten
in den Ijzer rijden zij in
Enige dagen later vielen de Duitsers het stadhuis van Herenthals binnen, deden in de
bevolkingsboeken al de personen opzoeken die de naam Janssens droegen en weinige uren
later, zaten zij allen achter slot en grendel.
Corneel Janssens werd te Olmen aangehouden. Wegens het zingen van liedjes; kwetsend voor
het hoofd van het Duitse rijk, werd hij veroordeeld en overgebracht naar het Sennelager in de
gemeente Neuhaus waar hij op de 28ste
oktober 1918 overleed.
Het is dan ook gepast om deze bundel marktliederen aan hem op te dragen.
De dichters van marktliederen worden soms snel vergeten. In de verzameling liederen die
Paula Knockaert uit café ‘De laatste stuiver’ te Voormezele optekende tussen 1927 en 1935
wordt geen enkele liedzanger genoemd. Slechts hier en daar wordt ‘de air’ vermeld. Marin
Menu, uit Nieuwkerke, de muzikant, die deze bundel aan mij bezorgde, zit dan ook met een
groot probleem om deze teksten ‘zingbaar’ te maken. Uit deze bundel kon ik een vijftal
oorlogsliederen halen.
Als ik echter een tekstschrijver vond, heb ik deze natuurlijk vermeld.
Bèr Stalmans uit Eksel liet mij zijn verzameling ‘Kroniek van de Kempen’ inkijken waarin
ik onder andere de kerstliederen vond. Het is in deze ‘kroniek’ dat Harry Franken de liedjes
die hij vond publiceerde.
Ik moet alleszins al deze mensen bedanken voor hun medewerking, sympathie en
enthousiasme.
Ikzelf vond nog liederen in de oude kranten ‘De Poperinghenaer’ en ‘’t Ypersche’,
respectievelijk bewaard in de stadsarchieven van Poperinge en van Ieper.
Verder zocht ik nog in de stadsbibliotheek van Antwerpen waar ik onder andere ‘De Dikke
Bertha – oorlogsliederen No 4 – van Frans Rombouts uit Roosendaal vond. ‘Volksche
oorlogsliederen’ delen 1 en 2 van Leon Defraeye uit Deerlijk, die hij in de jaren 1938 – 1942
opstelde, zijn daar ook te vinden. Net als het boek ‘Zo d’ouden zongen’ van Walther van Riet.
In het Rijksarchief van Brussel vond ik het boekje ‘Vlaamsche liederenbundel’ van Robert De
Leye.
Niet alle teksten die hier opgenomen zijn, zijn echte marktliederen.
Als ik een mooi gedicht vond – zoals in het frontblaadje ‘De Yzer’ – heb ik het ook
opgenomen.
Veel leesgenot!
De schending van België
Uit ‘Liederen na den oorlog’ --- of de weeklacht van den keizer
1055
De keizer deed zijn best om zijn volk te overtuigen dat Duitschland aangevallen werd en zich
moest verdedigen.
zangwijze: morgenrood
Rusland wapent
Frankrijk wapent
Engeland verzint op moord!
Wilt gij Duitsland gaan verslinden En in ijz’ren banden binden
Zoo was ’t keizerlijke woord.
Rusland krachtig
Frankrijk machtig
Eng’lands schatkist boordevol
Vredelievend en beschermend
‘k ben ontwapend droevig kermend
Willem speelt een satans rol
En zijn noodkreet
Maakt den Pruis heet
Blindelings ten strijd hij snelt
Waar de keizer hem wil leiden
Zal hij dood en ramp verspreiden
Al vernielend door ’t geweld
En die valschaard!
O, die snoodaard!
Schendt het Belgisch grondgebied
Frankrijk moet het eerst verslagen
Dan den ‘beer’* het vlees afknagen
Al moet België ook te niet
Maar, O Keizer
Aan den Yzer
Hebt gij zeker niet gedacht?
Telt de Belg niet in uw ogen
Schendt zijn land gij onmeedogend
Gij gevoelt toch zijne kracht
Zich verweren
Onrecht keren
Weet, dat Belgenland dat kan
Voor dat kleine volk bezwijken
En betreuren zooveel lijken
Is uw schande groote man
Beer = bijnaam van Rusland
Duitsch-Belgischen oorlog van 1914
Deze oorlogsbeschrijving in verzen is opgesteld en wordt alleenlijk verkocht door Cornelius
Janssens van Herentals (verboden nadruk)
In vier deelen
Wijze: soldaat en internationale
1056
1° deel
Duitsche babaarschheden
1
O Duitsen lafaard! G’hebt ’t traktaat geschonden
T’eerbied’gen België’s onafhankelijkheid
Uw voet gezet op onze vrije gronden
Daarom is den Belg t’allen strijd bereid
Om dezen dwingeland steeds te bevechten
In d’hoop dat God ons d’overwinning geeft
Want gij, o Duits! Ontneemt ons nooit ons rechten
Den dapp’ren Belg voor geen dwingeland beeft (2 laatste versen bis)
2
Geen dapperder soldaten als de Belgen!
Dit getuigde eens Julius Cesar
Doet dit erewoord gestand, kloeke telgen
Toont weer uw moed, nu ’t land is in gevaar
En vreest noch kogelbal, noch bajonetten
Verweert u dapper tegen Frits en Pruis
Die den voorspoed van België wil beletten
Stormt er op los, moedig en blijft niet thuis (bis)
3
Den slag bij Luik die heeft het reeds bewezen
Dat onze hoop voorwaar niet ijdel is
Veertig duizend Duitsers terug gerezen
Over de grens gejaagd; zonder beslis
Door vijf-en-twintig duizend kloeke Belgen
Die met den strijdkreet: ‘Vorst en vaderland!’
Daar vochten, ja, als echte leeuwentelgen
Alhoewel door den Duits dadelijk overmand (bis)
4
Duizenden vrijwilligers hier steeds opkomen
Om vorst en vaderland van dienst te zijn
Engels- en Fransman ons ter hulp ook komen
Daar zij op Duitsland ook gebeten zijn
Reeds zestig schepen kwamen z’hem t’ ontnemen
Ook op het land gaf hem den Fransen troef
Dus onbeschroomd wilt de wapens opnemen
En laat u niet ontmoedigen door den moef! (bis)
5
Het is een heil’ge zaak waarvoor wij strijden
En dat God onze wapens zeeg’nen zal
En een roemrijk Victorie ons verblijden
Waarvan men ’t nieuws verspreidt dan overal
Als dat een klein gedeelt’ Belgische soldaten
1057
Den machtigen en hoogmoed’gen Duits verwon
Die ons voortaan wel met vrede zal laten
Niemand beter zijn fierheid treffen kon! (bis)
6
Ook Rusland komt op Duitsland aan te rukken
Met een leger van rond de vier miljoen
Mannen, strijdhaftig, die zullen doen bukken
Den overmoedigen Duitser, ’t is van doen ’t Schijnt ook dat Italië en Denemarken
Zich voor de strijd aan ’t veerdig maken zijn
Om den Duitser t’ ontnemen al de parken
Die hij vroeger inpalmde, ziet dat ’s fijn (bis)
7
’t Dond’rend kanon is hevig aan het woelen
de ruiters, gij dringt op met fors geweld
en al ons scheuten treffen hunne doelen
ontelbare vijanden zijn reeds geveld
honderd kanons zijn hun reeds afgenomen
ganse troepen verjaagd van ons gebied
d’onafhankelijkheid die wordt ons nooit ontnomen
voor haar menig dapp’ren Belg ’t leven liet (bis)
8
Haelen en Diest zal den Duits lang onthouden
Daar gaf den dapp’ren Belg hem moedig klop
Alhoewel den Duits dacht dat hij winnen zoude
Gaven z’hem van schier daar nen fermen schop
Dat hij terug naar Luik moest henen vluchten
Kreeg onderweg nog een goede dav’ring bij
Te Thienen en Landen hoort men hem zuchten
Den Belgischen leeuw die vecht zich ov’ral vrij (bis)
2° deel
Veldslagen en oorlogsgevolgen
9
Geen leger telde ooit zoo’n dapp’re helden
Als men in ons klein België heeft gezien
Wanneer den strijdlust in hun hart opwelde
Lieten zij aan den Duits hun tanden zien
En toonden hem de kracht van hunne armen
Dat niet vergeefs hier de strijd wagen dorst
Sloegen op den vijand, zonder erbarmen
Als op het graan dat m’in de schuren dorst (bis)
10
Frankrijk vecht om den Elzas weer te krijgen
Lotharingen, dat hen ontnomen werd
1058
Ja, door den Duits, hij slaat ze plat als vijgen
Te Mulhausen en Metz met moed in ’t hart
Wordt ’t vijandelijk leger reeds verslagen
Door d’inwoners met vreugdgejuich onthaald
Zullen de Fransen den Duits gans verjagen
D’oorlog van Zeventig zetten z’hem betaald (bis)
11
Van weerszij krijgsgevangenen genomen
Die m’hier behandelt met lieftalligheid
Maar niet in Duitsland, zoo ik heb vernomen
Daar heerst voor ons jongens wraaknemendheid
Hopen wij dat God hun daar zal beschermen
Die dapper streden voor een heil’ge zaak
En onze brave Belgen zal ontfermen
En ook verkoelen ’s laffen Duitsers wraak ‘(bis)
12
Ook tal gebrekk’gen zal men t’allen kanten
Ontmoeten als den oorlog is gedaan
Toont hun uw mededogen, brave klanten
En laat ons die dapp’re strijders bijstaan
Die d’een een arm, d’ander een been verloren
Met gans families zijn in ’t verdriet
Wat droevig lot is veel van hun beschoren
Vergeet ook de weduws en wezen niet (bis)
13
Ook de verwoesting is niet te beschrijven
Die er in oorlogstijd wordt aangericht
De brandstichting, plundering en misdrijven
Vele onschuldigen worden opgelicht
Ook wel onoz’len door den kop geschoten
Zoo men in Luik en Limburg heeft gezien
Heer! Stel een eind ’t heeft ons al lang verdroten
Den oorlog baart slechts rampen en ruïnen (bis)
14
Ziekte en armoede zijn de gevolgen Van den oorlog, ach God, hoe ijselijk!
Komt ons ter hulp! Wees niet langer verbolgen
Hoewel wij het verdienden, algelijk
Zullen wij voortaan den hoogmoed verbannen
En U oprecht dienen zoals ’t behoort
Wilt d’oorlog en zijn gevolgen wegbannen
En eeuwig U onzen dank toebehoort (bis)
15
Het werk ligt stil, fabrieken zijn gesloten
En er heerst nood in het werkersgezin
1059
O rijken! Voor hen uwe beurs ontsloten Staat hun toch bij en toont hun uwe min
Want God, hoe droef als men kinders hoort schreien
En men bezit in huis geen stukje brood
Door den oorlog moeten zij honger lijden
Liefdadige rijken! Helpt hun uit den nood (bis)
16
Heeft God ons niet geleerd dat w’allen broeders
Zoowel rijken als arm, op aarde zijn?
Hewel, brave lieden, wees hun behoeders
En helpt uw broeder uit zijn druk en pijn
Bidden wij dat God d’oorlog van ons kere
Waar d’eenen broeder schiet den anderen neer
Door den wil en dwingelandij der grote heren
Door hun hebzucht verwekken z’al ’t hertzeer (bis)
3° deel
Plunderingen, brandstichtingen, enz.
17
De trouweloosheid en verraderijen
Oneerlijkheid, ander onrecht gepleegd
Hier in België, door Duitsche partijen
Is ongelooflijk als men ’t overweegt Pastoors en dekens als gijselaars genomen
Burgemeesters, Gouverneurs, Burgerwacht
Weggesleept, zo’t allen kant wordt vernomen
En onschuldig naar ’t Duitse kamp gebracht (bis)
18
Ginds eene ganse stad in brand geschoten
En zoo d’inwoners op de vlucht gejaagd
Huilende vrouwen, kinders onverdroten
Uit Visé en meer plaatsen weggevaagd
Die kermend ’t naburig Holland invluchten
Met achterlating van have en goed
Hun zonen op ’t slagveld! De ouders zuchten!
God, spaart hun ’t leven! Verjaag ’t laf gebroed (bis)
19
Gansche patroeljes doorkruisen de dorpen
Den schrik verspreidend in het Kempenland
Te Turnhout zijn zij achteruit geworpen
Door twee compagnies Burgerwacht galant!
Ook ’t Herenthout kwam m’hun een dav’ring geven
Die zij nog lang zullen gedachtig zijn
Dus wilt voor geen klein groepjes Duitsers beven!
Laat dees twee plaatsen u een voorbeeld zijn! (bis)
1060
20
Wij hopen hier den Duits wel klein te krijgen
D’Engelsman ontneemt hem zijn proviand!
Den Franschman die slaat hem zoo plat als vijgen
Ja, opgehoopt als in een haringsmand
Ziet m’hun lijken de slagvelden bedekken
Arm slachtoffers van een dwingeland!
Moef! Wil maar spoedig uit ons land vertrekken
Want wat gij doet is een groote schand (bis)
21
Te Leuven, Mechelen schandelijk verslagen
Ten getalle van honderd duizend man
Door een handvol dapp’re Belgen die het wagen
Den laffen Duitser ’t attaqueren dan
Die deze open steden kwam beleeg’ren
Ook de gemeent’ Duffel, Heyst-op-den-Berg
Zij zijn nog onbeschaamder dan de Neeg’ren
Kregen veel troef door den Belg zonder’erg (bis)
22
Te Namen, Charleroi in gans de Walen
Hakt men de Duitsers deerlijk in de pan
Den Belg komt daar den zegepraal behalen
Daar sneuvelden verscheid’ne duizend man
Al van dat grote leger der lafaarden
Die hun naam voor altoos hebben onteerd
Weerlooze vrouwen, kind’ren zij niet en spaarden
Maar nu zijn de verraders weggekeerd! (bis)
23
Verscheid’ne tempels kwam men ook vernielen
Door ’t oorlogsvuur … Ook scholen en paleis
Hoeven, ook kloosters, waar liefdadige zielen
Voor ’s mensen welzijn leverden om prijs
Ja, ganse dorpen kwam men plat te branden
Den schonen oogst te velde gans vernield
O laffen Duitser! ’t Is een ware schande!
Of waart gij dan door wraaklust gans bezield! (bis)
24
De wreedheden in Aerschot ook bedreven
Door het wreed en onmenselijk Duitse ras
Roepen om wraak, velen benam men het leven
Een honderd vijftigtal doorschoten was
D’overige mans kwam m’in de kerk opsluiten
Met eenmaal daags wat water en droog brood
Ook twintig priesters, wat wrede besluiten
Vrouwen, kind’ren vluchtten uit angst en nood (bis)
1061
25
Maar nu zijn daar de lafaards ook verslagen
Evenals te Dendermond’ in Vlaanderland
Waar ze in’t water versmoorden dezer dagen
Het was Gods wil, zij werden overmand
Die hier niets dan dood en ellende zaaiden
Moesten worden van d’aarde weggevaagd
Den Rus en Belg hun als d’halmen wegmaaiden
En laatsten Duits moet hier worden verjaagd (bis)
4° deel
Belgische overwinningen
26
Erger nog dan de Hunnen en Barbaren
Die vroeger overrompelden het land
Ter streek van Sempst kon men u dit verklaren
Hoe zij moordden, plunderden, stichtten brand
En dat oprecht met en duivelse woede
Geen pen die dit oprecht beschrijven kan
Hoe ze onschuld’gen daar martelden ten bloede
En dan tot slot nog nederschoten dan! (bis)
27
Ook menigen spioen en landverrader
Treft men in autos bij ’t leger aan
Men moest die lafaards vangen al te gader
En hun de verdienden straf doen doorstaan
Reeds velen kwam men er te fusilleren
Die ’t land meenden te lev’ren aan den Pruis
Men moest die verraders marteliseren
Want ’t Is een schande en een waar abuis! (bis)
28
De stad Dinant kwam men gans te vernielen
Met hare schone O.L. Vrouwekerk
De wraaklust kwam die monsters gans bezielen
Vermoorden zes honderd mensen, hoe sterk!
Maar eens al God hun laffe daden wreken
En wordt het Duitsche rijk ook gans verkleind
Zoo zij hun zwaard niet in de schede steken
En den laatste Duits uit ons land verdwijnt (bis)
29
Ook de stad Lier ligt bijna gans in puin
Door het geschut en het bombardement
Voor ’t Kessels fort, dat den Belg daar moest ruimen
Kwamen ze in Antwerpen, ziet wat ellend
Als rijk en arm, vrouw en kinderen moesten vluchtten
1062
Naar Holland, Engeland, langs alle zij
Hoort men ’t gehuil, het kermen en zuchten
De oorlogsslachtoffers! Hebt medelij! (bis)
30
Ook in de Vlaand’ren wordt dapper gevochten
De lucht dreunt dag en nacht van het geschut
Mocht den Belg den zege hebben bevochten
Ons dapp’re jongens g’raken uitgeput
Daarbij liggen veel steden daar in puinen
God schenk ons hulp en geef België bijstand Dat de Duitsers hier spoedig ’t land ontruimen
En dat de vredesvaan worde geplant (bis)
31
Men zal den hoveerdigen keizer onttronen
Daarvoor zorgen de Rus en Japanees
Frans en Engelsman hem ook niet verschonen
Op zee ze hem duchtig kloppen, ‘k zeg u dees
Maar Belgisch Koning zal men roemen, eren
Daar hij aan ’t front van zijne leger streed
En zoo den laffen Duitser weg hielp keren
Lang leev’ koning Albert! Zij onzen kreet (bis)
32
Hoezee, hoezee, den Belg heeft de victorie
Den zegepraal behaald op d’overmacht
Met moed verpletterd! Eeuwig roem en glorie
Zij hem door g’heel de wereld toegebracht
Het nakroost zal zijn heldendaân bezingen
D’overwinning verhalen aan he volk
Van Noord, Zuid, Oost, West, alle wereldkringen
’t bleef zijn dapperheid gestand, dit zij een tolk (bis)
33
Mocht God voortaan ons vaderland bewaken
En ook beschermen ons dierbaren Vorst
Dat geen vijand ons bodem nog genake
Wij zouden hem tonen armen en borst
’t wapen in d’hand zou den Belg moedig strijden
voor Albert stellen lijf en bloed ten pand
om ons eigendom van inval te bevrijden
of overromp’ling van een dwingeland (bis)
34
Mijn laatste vers wijd ik de dappr’re braven
Die als Martelaars hier gesneuveld zijn
Op’t veld van eer daar liggen zij begraven
Dit is een troost voor d’ouders in hun pijn
Dat hun zonen ’t land vrij hebben gevochten
1063
En dat wij b’houden d’onafhankelijkheid
Een erekroon zij rond hun naam gevlochten
Eens zult g’hen weerzien in de eeuwigheid (bis)
En als afsluiter nog een mop met een baard – uit de krant ‘De Toekomst’ van de 27ste
oktober
1867
- Jan,
- Wat doet het, Sus?
- Gij zijt nen schoonen, ge zit hierte kaarten en te drinken, en uw huis is bezig met
branden.
- Branden! Ge lacht zeker … allè toe, ten kan niet zijn.
- ’t Is waarachtig waar, de pompiers zijn er reeds naartoe met hunne spuiten.
- ’t En kan niet zijn.
- Hoe, te kan niet zijn?
- Neen’t, want ik heb den sleutel hier in mijnen zak.
- En Jan, kwam pijke zot uit en kaartte voort.
1064
Nummer 50 Doos Gazette September 2006
Boerenbetweterigheid uit het verleden
’t Is een arme sloore, maar dat ze alzoo koste fricoleeren met de vioolsteke,
Ze zou nog an heur kost geraken
Beste abonnee
Dit is een kort gazetje want we zitten volop in de monumentenstrijd!
Zie voor alle bijzonderheden onze web site: www.deketeniers.be
Vraag zelf aan jouw schoonmoeder om voor ons te stemmen!
Jullie stem is dus levensbelangrijk! Je kan stemmen van 22 augustus tot en met de 17 de september en dit op 3 manieren:
Stem: -per sms: sms 'STEM 30' naar 3470 - 0,50 cent per bericht.
-telefonisch: bel naar 0905 - 56 3 30 - 0,50 cent per oproep.
-via de website www.monumentenstrijd.be
Stem dus één keer per GSM; één keer per telefoon en één keer via de website van
Monumentenstrijd.
Op vrijdag 1 september en op zaterdag 2 september zitten we met De Keteniers in het Vrt 1
programma 1000 zonnen en garnalen. Wally maakt voor ons reclame!
Op 2 september – om 11 uur – zitten we in Meldert bij Aalst voor de onthulling van het
levend monument – 9 staken hop op het oud marktplein. En deze opening gebeurd door Yves
Leterme. Daarna is er de opening van de heemkundige tentoonstelling rond de hopteelt in
Meldert en zullen wij ook proberen ons boek ‘Reynold Scot en de Poperingse hopteelt – Een
handleiding uit 1578’ verkocht te krijgen.
De dag daarop 3 september vind je ons op de Hopduvelfeesten te Asse.
Om 15.00 u. mag ik daar een voordracht houden onder het thema: ‘De hopduvel in de
oertijden van de menselijke geest’ – Legenden en mythes rond de hop.
Kristof Papin heeft het over ‘De hophandel van de Middeleeuwen’ en zal er Reynold Scot er
ook bijsleuren.
En professor Denis De Keukeleire zal het hebben over ‘De heilzame krachten van de hop’.
Na deze voordrachten zal onze ketenier uit Asse, Joris Vanderveken, kort ons project voor de
monumentenstrijd toelichten en oproepen om te stemmen.
Wil je een leerzame, boeiende en aangename namiddag – wacht niet – en kom luisteren!
Allen welkom!
1065
Daarna volgt de opening van de tentoonstellingen ‘Hop in al zijn aspecten’.
En op 9 en 10 september zitten we in ‘Vlaanderen Vakantieland’.
Op 9 september – zetten we een standje bij het Plukontbijt dat bij de hommelboer Dirk
Rosseel te Poperinge doorgaat.
Maar vergeet vooral onze Open Monumentendag van 10 september niet!
Jullie zijn allen welkom voor een prachtige dag ‘hoppen door den hommel’!
Zie voor verdere details de pers en onze website: www.deketeniers.be
Het minste wat we nu al kunnen zeggen is dat het een verrassende dag zal worden met
fantastische verhalen en belevenissen!
In Asse kan men op bezoek gaan in het Gasthuis op de markt waar op dat moment een grote
tentoonstelling over verschillende aspecten van de hopcultuur loopt als deel van de
hopduvelfeesten.
In Poperinge kan men op tocht door het landschap; met de fiets of met de wagen.
Op deze tocht kan men eerst terecht in D’Hommelbelle waar men een door de boer begeleide
wandeling door het hoppeveld kan maken, de tentoonstelling met de werken van Luc Ameel
kan zien en in het magazijn en de asten terecht kan waar men een beperkte tentoonstelling
rond de geschiedenis van de hopteelt, met commentaar van de gids Bertin Deneire, zal kunnen
‘meemaken’.
Hier worden ook de twee nieuwe boeken van De Keteniers voorgesteld.
En hier krijgt men ook een kaartje mee om de volgende locatie te bereiken.
Dat is bij de hopboer Johan Derycke in de Kapellestraat waar de Boerenbondafdeling van
Watou – Abele uitleg bij de ‘moderne’ pluk én een verfrissing zal geven.
Dan rij je door het prachtige landschap langs verschillende hoppevelden waar we ook zullen
wijzen op – de teleurgang – van verschillende asten.
Maar zeker niet alles is miserie! We rijden dan immers naar Wally’s Farm in Abele waar een
echt plukfeest aan de gang zal zijn en waar iedere bezoeker als ‘vreemde plokker’ zijn beste
handje kan bijdragen om het hoppeveld geplukt te krijgen.
Hier kan je tevens een tentoonstelling zien rond de evolutie van de hopasten door de eeuwen
heen en een gerestaureerde ast uit de jaren ’20 bezoeken.
HOPSchilderijen
Graag zouden we alle schilderijen die de hop als thema hebben eens kunnen fotograferen.
Wie kan ons helpen door te signaleren waar er schilderijen hangen, van wie deze zijn en wij
momenteel de eigenaar is.
Een klucht met een baard van Leopold II
Uit de Ieperse krant ‘De Toekomst’ van de 29ste
oktober 1865
Een aalmoes voor eenen arme blinde man, als ’t je belieft?
- Maar meisje, ‘k let er op, ’t is nu al vier weken rekewijs dat bij komt! … Waar is die
blinde man?
- Hij staat daar buiten, Madame….
- Waar buiten? Is het deze die daar aan het venster staat naar de printjes te kijken?
- Ja ‘t, Madame….
1066
En jullie krijgen hierbij nu al een voorproefje.
De tekst van mijn voordracht te Asse.
Let wel – in Asse krijg je bij deze tekst – 21 prachtige plaatjes te zien – dus het blijft de
moeite waard om eens te komen kijken en luisteren!
De hopduvel in de oertijden van de menselijke geest
Guido Vandermarliere
Hoe den hop geschapen werd
Om te verstaan en te begrijpen wat en wie de hopduvel eigenlijk is, moeten we terug gaan in
de tijd, tot voor de tijd bestond.
In die tijd – die nog geen tijd was – het was nog gewoon ‘in den beginne… schiep God hemel
en aarde en…
Toen God de wereld schiep, schiep hij ook de planten.
Hij sprak tot zijn opperste engel, de engel van het licht, Lucifer: ‘Haal mij de aarde uit de
diepte van het water’.
Na drie dagen bracht Lucifer een handvol aarde
maar omdat deze engel heel leep en verstandig was
had er ook wat in zijn mond gestoken.
Hij wilde immers zien wat God met deze aarde zou aanvangen en Hem dan navolgen.
God strooide de aarde uit en sprak: ‘Dat zij worde!’
En daar groeide de aarde uit tot alle mogelijke planten.
Van het kleinste mos tot de grote tot aan de hemel reikende mammoetbomen.
Van het eenvoudig margrietje tot de gecompliceerde apebroodboom.
En ook in de mond van Lucifer groeide de aarde.
Er schoot een plant wortel door zijn keel en uit zijn mond groeiden lange takken met grote
bladeren.
Lucifer begon te huilen en bad God om hulp.
En
God had medelijden en liet Lucifer de grond uitspuwen.
En daar groeide de hop.
Lucifer schiep de hop!
Deze legende is werkelijk oeroud.
En ze is een directe aanpassing van een ‘heidens’ scheppingsverhaal. Dit verhaal is ouder dan
het christendom. Het komt rechtstreeks uit de Keltische wereld.
Het toeval hielp mij door dat ik in het boek ‘De Keltische erfenis’ de tekening vond van de
god Smertrios die duidelijk de hop uit zijn mond laat
groeien; en twee wildemannen uit zijn oren.
De tekening is gemaakt naar een houtsnijwerk op een middeleeuwse bidstoel in de
crowcombe church te Somerset in Engeland.
De Kelten hadden een tweedelige godenwereld.
Zij hadden hun creatieve scheppingskrachten en -goden van de lente ende zomer en zij
hadden hun onweerachtige en stervende krachten in de herfst en in de winter.
En de god Smertrios was een creatieve woeste scheppende lentegod.
1067
In de folklore leeft deze heidense god ook verder als het hoofd en de mond waaruit planten
groeien en in de wildeman, een figuur die in Engeland ook bekend staat als ‘the Jack in
green’.
Bij ons kennen we ook nog de wildeman. De harige man met de knots die op verschillende
wapenschilden voorkomt. En over die wildeman doet er een eigenaardig verhaal de ronde.
De wilde man te Dendermonde.
Het was op het einde van de 17de
eeuw.
In Dendermonde was er een zekeren jongeling Lens genoemd, die zo teder door zijn moeder
en zijn geliefde bemind werd, en die heel graag om zijn kost te verdienen bij het ambacht van
de ‘pynders’ ; de biervoerders, was opgenomen geweest. Maar hij had geen geld om zich
daar in te kopen. Van onheuglijke tijden bestond er binnen Dendermonde een zeer boertig
gebruik, uit den goeden oude tijd. Dit bestond erin dat wanneer iemand binnen de gilde van de
pynders wilde worden opgenomen; en hij een dag lang, door de stad liep, als wildeman
gekleed, men hem dit niet kon weigeren en hij dus wel in de nering diende opgenomen te
worden.
Lens ging de uitdaging aan.
Die dag was er een buitengewone menigte van allen kanten komen kijken. Hij was met een
zware knots gewapend en was met planten en bladeren getooid.
De mensen sloegen op hem meet alles wat in hun handen kwam.
Kwam hij bij een woning van een voornamen burger, en er waren er geen andere in
Dendermonde, dan stak hij zijn handen in een teerpot en sloeg zijn stempel op de deur en dit
teken werd door de bewoners zorgvuldig bewaard.
En Lens slaagde in zijn proef en werd ’s avonds in de gilde van de Pynders opgenomen.
En de ‘wildemansdag’ werd daar nog lang gevierd met het nodige bierverbruik.
De wildeman werd dus hier nog in verband gebracht met het bier.
Toen onze Keltische god Smertrios de hop uitspuwde kunnen we ons afvragen waar deze
terecht kwam.
De hop in het aards paradijs
Binnen de Joods-Christelijke traditie, is het antwoord hierop eigenlijk tamelijk eenvoudig; het
was in het aards paradijs.
Daar stond er een levensboom met daar langs de boom van goed en kwaad.
De Germaans-Saksische hoppe’boom’ werd in het kader van de kerstening de boom van Goed
en Kwaad.
Toen we op reis naar Corbie in het kleine museum van mevrouw Marie-Christine Damagnez
terecht kwamen, - dat we, gezien de enthousiaste rondleiding die we van Marie-Christine
kregen, aan iedereen willen aanbevelen – stond daar in de hal de hieronder afgebeelde steen te
pronken.
De steen werd gevonden in de tuin van de voorzitter van het museum en deze woonde waar
ooit één van de 13 kerken van Corbie gestaan had. Het is de bovenkant van een pilaar.
De foto’s werden ons bezorgd door mevrouw Maire-Christine Damagnez.
1068
Zoals we kunnen zien op deze kant van de steen, wordt hier de legende van Adam en Eva
afgebeeld. De naakte Eva krijgt hier van de slang met een duivelskop, de vrucht van de boom
aangeboden. En deze vrucht is zoals we kunnen zien een hoppebel.
Dit is heel goed te zien aan de hoppebel rechts van Eva’s heupen, waarbij de bel half
verdoken achter het blad zit.
De plant die afgebeeld wordt is een slingerplant, met vol blad en met bellen. Als we blijven
onthouden dat de hop in die tijd uitkwam op één enkele bel en niet in trossen afgebeeld werd,
mogen we besluiten dat het hier om hop gaat.
Deze afbeelding is een heel eigenaardige mengeling van heidense en vroegchristelijke kunst.
Hierbij mogen we niet vergeten dat in dit ‘heidendom’ de ‘slang’ als symbool stond voor de
‘geheime wijsheid’. Volgens de Germanen en de Saksen kreeg Eva hier van de slang, de
wijsheid, waardoor ze zichzelf en de ‘eerste mens’, Adam, tot ‘ontwaken’ kon brengen en zij
zichzelf konden zien.
En zelfreflexie leidt tot zelfkennis en wijsheid.
In de Joods-Christelijke denkwereld was de ‘slang’ echter het symbool van het kwaad,. De
slang immers verleidde Eva en Adam, hun paradijselijke wereld baarmoederwereld te
verlaten.
De Hoppeboom – met mannelijke en vrouwelijke planten - de heidense boom van wijsheid en
dwaasheid – veranderde bij de Christenen geleidelijk tot de boom van goed en kwaad.
Maar verschillende eeuwen later werd één van onze grootste schilders Rubens ook door dit
thema geïnspireerd.
Witte wieven
Bij de heidense Germanen werd Eva vereenzelvigd met de Gwen Wyfar; de Witte Vrouwe;.
Deze was een priesteres die de mens begeleidde op zijn levenstocht. De beroemdste Witte
Vrouwe en verleidster werd later Guinevere, de bruid van Koning Arthuur.
Bij de Christenen werd Eva later de heilige Genoveva. Genus-Eva, de eerste van het geslacht.
Uit de ‘Wikipeda’ het woordenboek op internet leren we dat
het geloof aan witte wieven zijn vindt oorsprong in de Germaanse tijd.
Volgens de overlevering gaan ze vrijwel altijd in het wit of vuilwit gekleed.
Er wordt ook wel een verband gelegd met "wetende wijven", dus waarzegsters.
Witte wieven werden ook wel als de geesten van heksen gezien;
Behalve in hunebedden woonden de witte wieven in kleine heuveltjes en terpen;
Ze hadden daar de in- en uitgang naar hun holen. 's Nachts kwamen ze te voorschijn,
langzaam zwevend.
In Nederland komen sagen over witte wieven voornamelijk voor in Oost en Noord-Nederland
(voormalig Saksenland)
En daar halen we de volgende sage die momenteel door de Wicca’s terug verteld wordt.
Tussen de Lochemse berg en de Kalenberg,
beide ongeveer 50 meter hoog,
bevindt zich een trechtervormige kuil:
De Wittewijvenkuil.
In deze kuil huizen drie Witte Wieven. Als bij volle maan bleke nevels langs de heide zweven
1069
komen zij tevoorschijn. In sluierlichte witte gewaden scharen zij zich tot een reidans,
monotoon - eerder droef dan vrolijk - liederen zingend. In de Kerstnacht dansen zij vaak op
grafheuvels, belter of belten, waar hun en onze voorouders de assen van doden, 'lijkassen',
begroeven.
Het zijn Vrouwelijke magiërs - zij hebben macht over het weer en konden wind maken.
Van deze vrouwelijke magiërs zijn Witte Wieven afstammelingen. In 'de onderwereld'
bewaken zij schatten: grafgeschenken, meegegeven aan voorouders, èn schatten van
wijsheden.
En dan schrijft ‘Andragon’ -
Op uithangborden dragen zij witte klompen. Dit terwijl zij, evenals andere luchtgeesten, geen
voeten hebben. Om ze op heksen te doen lijken, kreeg ieder van hen een bezem in de hand
gedrukt. Bezems hebben de Wíeven zich nochtans nooit als attribuut toegeeigend.
Wèl dragen zij van oudsher een hoppestaak, die gebruiken zij als 'werktuig van correctie'. Op
een hoppestaak wordt hop, een moerbijachtige klimplant, gebonden om de uiterst lichte,
vrouwelijke vruchtkegels te laten gedeien. Deze vruchtkegels geven aan bier de welbekende
bittere aromatische smaak.
Daarom is het niet raar of vreemd dat men in Poperinge eertijds, gedurende de pluk, wanneer
iemand moe door de geur van de hop, indommelde, zei dat hij den ‘witten’ had. Hij werd dan
immers bezocht door de ‘Witte wuven’ die hem meenamen naar een schat van wijsheid.
Hymele of humele
Het was in het jaar 645 dat er in Sint-Omer, nu Frans-Vlaanderen, een klooster gesticht werd.
15 jaar later, in 660 werd niet ver daar vandaan - een kleine 80 kilometer - nog een klooster
gesticht; de abdij van Corbie.
Dit laatste was aan de Somme gelegen, op enkele kilometers van Amiens, en werd door de
koningin Bathilde en haar zoon Clotarius III gefinancierd.
Beide kloosters volgden de regel van de heilige Columbaan; en dus ook zijn bierregels. Beide
kloosters zullen veel belang aan hun kruidentuin geschonken hebben. Beide kloosters hadden
hun scriptorium en kopieerden ijverig hun kruidenboeken. Het bijzonderste kruidenboek was
dat wat we nu de 'Apuleius' noemen.
De oudste versie van dit kruidenboek, dateert men in de vierde eeuw maar het werd
gedurende de ganse middeleeuwen telkens overgeschreven.
De 'Apuleius'
is één van de oudste kruidenboeken die bewaard gebleven zijn. Het dateert uit de 11de eeuw.
Het boek werd gemaakt in de St.-Augustijn abdij van Canterbury, een zusterabdij van Sint-
Omaars. Het boek is te vinden in de Bodleian Library van de Oxford University en staat
integraal op het internet.
In dit boek staat de tekening van de papaver en de 'ynantes'. Eigenaardig genoeg wordt de
'Ynantes' geïdentificeerd met de 'dropwort' wat het Engels is voor Knolspirea.
Volgens mij is er hier een fout begaan. De afgebeelde klimplant met zijn harige bladeren heeft
duidelijk enkele 'hopbellen' aan de rank.
1070
Inantes heeft blijkbaar dezelfde stam als het Engelse woord 'inanity' wat enerzijds
'onnozelheid' en anderzijds 'leegte' - of dus 'ijdelheid' betekent.
Wat we zien is dus het kruid van de ijdelheid en de onnozelheid, een betekenis waaraan de
hoppeplant in zijn Saksisch-religieuse betekenis volledig aan voldoet.
We nemen echter aan dat het woord 'hommel' van Frankische oorsprong is.
Volgens het etymologisch woordenboek van DeVries komt het woord 'hommel' van 'humele'
en 'humele' van 'himile'.
In het Oost-Frankische gebed 'Onze Vader' uit 830 lezen we het volgende:
Fater unser, thu thar bist in himile,
si gheilagot thin namo,
queme thin rihhi, si thin uuillo,
so her in himile ist so si her in erdu,
unsar brot taglihhaz gib uns hiutu,
inti furlaz uns unsara sculdi,
so uuir furlazemes unsaran sculdigon,
inti ni gileitest unsih in costunga,
uzouh arlose unsih fon ubile.
Daarbij constateren we dat 'himile' niets anders dan hemel betekent, wat een perfecte naam is
voor deze plant die als geen ander naar de hemel klimt.
Maar misschien zit hier ook meer achter.
Wolfram die de geschiedenis van de Gothen onderzocht, het volk waaruit vele ander volkeren
ontstaan zijn, vertelt immers dat 'Humli' - wat we als 'de hemelse' zouden kunnen vertalen, de
stamvader was van de Denen, een volk dat uit de Gothen is voort gekomen. Eigenlijk was
Humli één van hun goden.
En een kruid dat naar één van de heidense goden werd genoemd, de himile, dat zal ook wel
gebruikt geworden zijn om in hemelse sferen te geraken.
Hymele werd niet zoveel later humele en nog wat later hommele.
Nu noemen we dat kruid gewoonweg hommel.
De Saksen lazen ook hun Onze Vader maar dan in het Saksisch.
Thu ure faether, the eart on heofonum,
Sy thin nama gehalgod
Cume thin rice,
Sy thin wylla on eorthan swaswa on heofonum
Syle us todaeg urne daeghwamlican hlaf
And forgyf us ure gyltas swaswa we forgyfath thampe with us agyltath
And ne lae thu na us on costnunge, oc alys us fram yfele.
Daar kwam dus het woord 'hymele' niet in voor. De Saksische hemel was 'heofonum'. Daar
komt dus het Engelse' heaven' van.
Maar daar komt ook ons simpeler werkwoord 'heffen' van. Dat betekent dan weer rijzen of
groeien. Van 'heffen' komt dan weer 'hof'; de plaats waar de planten zich omhoog heffen.
Maar van het Saksische 'heofonum' komt blijkbaar ook het woord 'hopfen'. De snelst
groeiende plant van de wereld, die zich sprongsgewijs ten hemel richt.
Daar zijn we dan weer bij de hop.
1071
De pinten van de heilige Vedastus
Om achter de geschiedenis van de hommel te komen, moeten we achter de geschiedenis van
het bier zien te komen. Beiden zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Als we de vroegste geschiedenis van het bier, hier in de streek, in Vlaanderen, willen nagaan,
moeten we naar de vroegste geschreven bronnen gaan: de heiligenlevens. Zo'n levensverhaal,
noemt men een 'vita'.
Het gebruik maken van een dergelijke 'vita', heeft ook het voordeel dat we zeker mogen zijn
dat wat hier in staat, waarachtig en echt gebeurd is, want die vrome monniken die dit
opschreven mochten niet liegen.
De eerste heilige waarbij we te biechten gaan, is de heilige Vedastus ook wel Vaast genoemd.
De man was in West-Frankrijk geboren rond 453 en hij was een godsvruchtig man.
Het was Vedastus die Clovis, koning der Franken, zijn opleiding gaf, voordat hij gedoopt
werd. Toen Clovis eenmaal bekeerd was, diende zijn volk, de Franken, ook nog tot het ware
geloof geroepen te worden, wat niet van een leien dakje ging. Vedastus werd midden in dit
gebied, rond het jaar 500, bisschop van Arras gewijd.
Alcuin die de vita van Vedastus samenstelde; schrijft daar over:
Inderdaad, de man van God, gesteund door het volk, dwaalde door de verlaten plaatsen,
zoekend tussen de ruïnes, naar een teken van een kerk. Hij wist immers dat in vroegere tijden,
de godsdienst van zijn heilig geloof, op deze plaatsen gefloreerd had, maar omwille van de
zonden van de inwoners van dit land, door de verborgen rechtvaardigheid van God, waren
deze dorpen verwoest door Attila, de gemene heidense koning van de Hunnen. Door de onrust
in zijn hart gebood Attila dat er geen genade zou getoond worden voor de priesters of de
kerken en zijn troepen kwamen als een zware storm, met vuur en zwaard, over het land.
Daarna kwamen de Gothen en ook aan hun handen kleefde het bloed van de heilige dienaren
van God.
En Vedastus verzuchtte: 'O Heer, dit allemaal kwam over ons, omdat we zondigden.'
Alcuin schrijft verder:
De voetstappen van Christus volgend, ontweek hij de grootse banketten van de machtigen
niet, niet omwille van het voedsel of de drank, maar omwille van het feit dat hij hier kon
prediken. Zo kon hij met familiariteit makkelijker het hart van de feestvierders raken met het
woord van God.
En zo kwam het dat er een zekere Frank van edele geboorte, bekend voor zijn macht, Ocinus
genoemd, Clothar uitnodigde, de zoon van koning Clovis, die toen de scepter over zijn
koninkrijk zwaaide. Hij gaf met grote pomperijen, een uitgebreide maaltijd waarop ook
Vedastus uitgenodigd was.
Binnen komend, op zijn eigen manier, stak hij zijn rechterhand uit en groette iedereen met het
banier van het heilig kruis.
Enkele glazen vol met bier, stonden daar, maar omwille van het kwade gemoed van de
edellieden, was dit bier gevuld met duivelse betoveringen.
Meteen, door de kracht van Gods macht, vlogen de glazen in scherven en liep het vocht weg
over de vloer.
Verschrikt vroegen de prins en de edelen aan de bisschop naar de reden van dit wonder.
De heilige bisschop antwoordde: Omwille van zekere betoveringen van kwaaddoeners, lag de
duivelse kracht in deze drank om in de zielen van deze die aan dit banket zitten, binnen te
1072
sluipen. Maar nu, verschrikt door de macht van het kruis van Christus, vluchten deze duivelse
krachten weg.'
Dit wonder hielp bij de redding van velen; omdat bevrijd van de verborgen kluisters van de
duivel, zij ook de waanzin van de voorspellingen verwierpen, hun tradities en betoveringen
achter zich latend, samen kwamen in de kudde van het ware geloof.
Blijkbaar had het bier een belangrijke positie bij de heidense rituelen. Als men maar genoeg
op had, kon men zelfs de toekomst voorspellen! En bier werd gemaakt met duivelse
betoveringen en ingrediënten.
Dat was niet zonder gevaar.
De Lex Salica,
de wetgeving van de Franken,) was streng voor de heksen, tovenaars en kruidenbrouw-st-ers.
Het hoofdstuk 46 zegt hierover:
- Hij die een magische vloek uitspreekt over een andere man of hem een kruidenaftreksel te
drinken geeft zodat hij sterft, en dit is bewezen, dan zal hij 8.000 denari dienen te betalen.
- Indien een man een kruidenmengsel geeft aan een andere man of hem betoverd, terwijl deze
man echter niet sterft, en dit is bewezen, dan zal hij 2.500 denari dienen te betalen.
In het hoofdstuk 64 gaat de wet hier nog verder op in.
- Hij die een andere man een kruidenmenger (een herburgrium) noemt, dat is een 'strioportio'
of van iemand zegt dat hij een koperen ketel met zich meedraagt waarin heksen brouwen - en
hij is niet in staat om dit te bewijzen, dan zal hij 2.500 denari dienen te betalen.
- Hij die een vrije vrouw een heks noemt, en dit niet kan bewijzen, zal 2.500 denari
dienen te betalen.
En heren let op! Volgens mij is deze wet nooit afgeschaft geworden!
Die eerste brouwers hadden dus wel een heel gevaarlijk beroep.
Als we het scheppingsverhaal van de hop mogen geloven, was dit kruid zo heidens als het
maar kan. Volgens Vedastus maakten de Franken hun bier met heidense kruiden en de nodige
bezweringen. Het is dus best mogelijk dat zij reeds hommel als brouwkruid gebruikten.
Het wonder van Vedastus had alleszins als gevolg dat de Frankische edelen, en die hadden de
macht, heel wat minder vlug geneigd waren om hun eigen brouwsel te maken. De broeders en
paters echter, van de verschillende kloosters, specialiseerden zich in de brouwerskunst.
Ze hadden echter nog wel een paar mirakels nodig om een monopolie te verkrijgen.
Van den heiligen Columbanus en zijn bierkan
Een andere heilige waarbij we te biechten gaan, een tijdsgenoot van Sint-Vedastus is Sint
Columbanus.
Deze man was in 543 in Ierland geboren en stierf op de 21ste november 615 in Bobbio in
Italië. Hij werd dus 72 jaar oud.
Jonas, die het levensverhaal van Columbanus schreef, vertelt dat Columbanus van kindsheid
af, goed opgeleid werd. En dat het een knappe man werd. Door dit laatste werd hij bloot
gesteld aan de verleidingen van verschillende vrouwen. In plaats van hier op in te gaan, ging
onze Columbaan naar een religieuze vrouw, die haar zelf als voorbeeld stelde. 'Twaalf jaar
geleden' zei ze hem, 'ben ik weggevlucht van de wereld en heb mezelf hier in een cel
opgesloten. Ben je vergeten hoe Samson, David en Salomon, allen door een vrouw verleid
werden en in het verderf vielen? Er is geen veilig onderkomen voor jou, jonge man, dan in de
vlucht!'
1073
En Columbaan ging het klooster in.
Toen hij 42 jaar oud was, in het jaar 585, ging Columbaan met 12 van zijn gezellen, naar
Frankrijk, om de wereld te bekeren. Onder andere te Luxeuil stichtte hij daar een klooster en
waarschijnlijk was het daar dat er het volgende wonder gebeurde.
We laten Jonas, zijn biograaf aan het woord.
Een ander mirakel dat ik zal neerschrijven, werd door Sint Columbaan en zijn keldermeester
verricht.
Wanneer de tijd van de maaltijd kwam, was de keldermeester bezig om het bier, (dat gekookt
werd uit het sap van koren of gerst, en dat de voorkeur genoot op andere dranken, door alle
volkeren in de wereld - met uitzondering van de Schotten en Barbaren die de oceaan bewonen
- dat zijn diegenen die wonen in Gallië, Brittannië, Ierland, Duitsland en andere landen die
niet afwijken van dit gebruik) in een grote kan, die een 'tybrum' genoemd werd, te gaan halen.
Hij plaatste deze kan voor het biervat en trok de plug uit het vat zodat het vocht in de kan liep.
Toen opeens kwam een andere broeder in opdracht van Sint Columbaan, hem roepen. De
keldermeester, brandend met het vuur van de gehoorzaamheid, vergat de plug terug te steken,
maar haastte zich naar de heilige man. Nadat hij gedaan had wat deze hem vroeg, ging hij
terug zijn kelder in terwijl hij besefte dat hij zijn vat niet gesloten had.
Groot was zijn verbazing toen hij zag dat de kan, tweemaal zo groot als eerst, vol bier klaar
stond. Geen enkele druppel was op de vloer verkwist.
Groot was de verdienste van Sint Columbaan en groot was de verdienste van de keldermeester
die zo gehoorzaam was geweest, zodat God niet wilde dat zij verdriet zouden hebben omwille
van verloren en verspild bier, het zo noodzakelijke voedsel voor de broeders.
En dit oprechte verhaal leert ons dat in pakweg het jaar 600, het bier, reeds als een
godsgeschenk werd gezien.
En zo werd Sint Columbanus, de patroon van de Ierse brouwers.
Wintershoven en de hoemeleberg
Luc Machiels weet te vertellen dat de heilige Amandus, in Noord-Frankrijk een inheems
Keltisch heiligdom rond bronnen aan de oever van de Elnone kerstende, door er een klooster
te stichten met de veelzeggende naam St. -Amand-les-Eaux.
Tijdens zijn verdere omzwervingen kwam hij in Haspengouw terecht en sloot er vriendschap
met de plaatselijke edelman Bavo. Deze schonk Amandus het landgoed Wintershoven als
basis voor zijn kersteningswerk. Amandus stationeerde er een groepje volgelingen dat zich
van hieruit met de bekering van de streek kon bezighouden. De heiligen van Wintershoven
waren Adeltrudis, Landrada, Vintiana, Amantius, Adrianus, Julianus en Landoaldus.
Net als Amandus, lieten verschillende van deze heiligen bronnen ontspringen of tenminste
'vuil' water in zuiver water veranderen of wijden. Wintershoven zelf heeft een Lambertus en
een Landoaldusbron.
Sint Amandus zoals hij nog te Wintershoven staat
Verder schrijft Luc dat de oudst bekende vorm van Wintershoven 'Wintreshovo' is en uit 976
stamt.
Tot dus verre, schrijft hij, hebben onderzoekers nog geen betere verklaring gevonden dan dat
het een 'hofa' (een domein) is dat genoemd is naar een veronderstelde bezitter met de naam
'Winidahari'. Dit opgevoerde personage is zuiver fictief. Er is geen enkel document met
betrekking tot Wintershoven dat melding maakt van een 'Winidahari'.
Ik lees - zo schrijft Luc verder - in de naam 'Wintreshovo' een ander verhaal, namelijk het
volgende.
1074
Ik voer het Keltische woord 'vind' aan (in de Gallo-Romeinse talen en in het Latijn wordt een
V als een W uitgesproken), dus 'Wind'. Dit betekent 'Wit, helder'. Dit woord ligt onder meer
aan de oorsprong van ons woord 'winter', het witte jaargetijde.
Dit 'wind' vormde in de Keltische en de Gallo-Romeinse tijd een eretitel van de luchtgod Lug.
Men noemde hem Windonnus Lug, of korter Windo Lug, hetgeen 'de helderheilige Lug'
betekent.'
Wintershoven was dus een cultusplaats voor de god Lug waar ook de nodige bronwonderen
gebeurd zijn.
Het is voor ons niet zo moeilijk om in deze god Lug, de later duivel 'Lucifer' te zien, die zoals
we weten, de hop geschapen heeft.
Windo Lug, schrijft Luc verder, werd in de Keltische en de Gallo-Romeinse tijd bij uitstek
vereerd tijdens het hoogfeest van Lugnasa van 1 tot circa 10 augustus. Lug-nasa betekent het
'huwelijk' van Lug. Men vierde dan inderdaad het mythologische, en vruchtbare, huwelijk van
Lug met de graangodin; een soort oogstfeest.
We zijn er van overtuigd dat dit huwelijk met het 'heilige' bier overgoten zal geweest zijn. De
graangodin gecombineerd met het nodige vuur en wind, geeft immers bier.
Verder schrijft Luc nog het volgende:
In het huidige Wintershoven treffen wij nog enkele plaatsnamen aan die teruggaan op een
Keltisch en/of Gallo-Romeins verleden. Zo hebben wij er de 'Hoemeleberg' en het
'Hoemelebuis' (buis=bos).
Voor ons lijkt de betekenis van deze namen duidelijk. Hier is er sprake van hoemele of
humule of hommelberg en -bos.
Luc denkt echter dat het afleidingen zijn van 'toemeleberg', van het Latijnse woord tumulus,
dat grafheuvel betekent. Gaat hij dan uit van de onderstelling dat 'tumulus' misschien eerst 't
Humulus' was? Hij schrijft dat in de onmiddellijke buurt van deze plaatsnamen funderingen
gevonden werden van Gallo-Romeinse boerenhoven (villae), alsook gebruiksvoorwerpen,
mantelspelden en munten uit dezelfde periode.
Heel eigenaardig is dat op een totaal andere plaats in Vlaanderen, sprake is van een
'Humberg'.
Ik heb immers gelezen dat de heilige Berlindis (+690) aan de abdij van Nijvel immers gaf:
'Assche, een slot Humberg en Meerbeek….' die aan haar ouders toebehoorden.
Dus er was ergens kort bij Asse een Humberg.
En Meerbeek heeft een speciale doopvont – wie zien we hier?
met de god Smertrios op die de hop schept.
Blijkbaar hoorde de hoppeplant, als attribuut, bij deze heidenen bij de god Lug, die als een
witte wind, de boodschapper tussen de aarde en de hemel - of moeten we hier helle of holle
zeggen - was.
In die zin was deze snelgroeiende, hemelwaarts gerichte plant ook het Germaanse symbool
van de dood of van het leven. Of van de weg naar de hemel.
Het was de antipode van de creatieve lentegod Smertrios – de stormwind – de hopduvel.
En ’t is deze hopduvel die hier in Asse nog steeds rondwaart.
En we besluiten dit nummer van ‘Doos Gazette’ met nog een mop met een baard:
Uit de Ieperse krant ‘De Toekomst’ van de 22ste
juli 1866
1075
De monark
De gek van ‘t hof zat eens in de eerezaal
Op ’s konings troon te geeuwen maal op maal
Doch, zie toevallig komt de Vorst bij hem
Gevolgd door zijne kamerheeren;
‘Wat doet ge daar?’ vroeg hij met barse stem,
‘Och, ‘ sprak de gek, ‘’K ben bezig met regeeren’.
L.J. Van Acker
1076
Nummer 51 Doos Gazette Oktober 2006
Boerenbetweterigheid uit het verleden
’t Is een arme sloore, maar dat ze alzoo koste fricoleeren met de vioolsteke,
Ze zou nog an heur kost geraken
Beste abonnee
Moest het zijn dat je het nog niet weet; wij, De Keteniers, hebben de tweede ronde van
Monumentenstrijd gehaald!
En omdat we geregeld vragen krijgen hoe het zover is kunnen komen, willen we hier toch nog
even samenvatten.
‘De Keteniers’ zijn reeds verscheidene jaren bezig met onderzoek naar de hopgeschiedenis en
hadden naast hun respectievelijke publicaties ook reeds een drietal grote tentoonstellingen en
verschillende kleine. Daarbij hadden we heel wat contacten met onder andere Danny Wille,
de voorzitter van de Heemkundige kring ‘De Faluintjes’ en met Joris Vanderveken, de man
die de hopgeschiedenis aan de Hopduvels van Asse probeert te slijten.
Waar wij met geschiedenis bezig waren, waren er anderen met de hedendaagse problemen
bezig.
De VZW Hop die nauw gelieerd is met het stadsbestuur van Poperinge, kreeg het gedaan dat
de Vlaamse overheid geld vrijmaakte voor een ‘pilootproject’. We vonden op aangeven van
Patrick Boucneau de volgende tekst op internet.
Pilootproject 'de hopteelt in het Vlaanderen van de 21ste eeuw'
Projectkost voor Vlaanderen: 65.000€ Begrotingsjaar: 2005
Het pilootproject plattelandsbeleid 'de hopteelt in het Vlaanderen van de 21ste eeuw'
voorziet in de uitwerking van een aantal instrumenten die de
specifieke nichemarkten voor de Vlaamse hop maximaal
toegankelijk moeten maken voor de Vlaamse hoptelers. Het
project is opgesplitst in 3 luiken overeenkomstig de 3
specifieke nichemarkten die belangrijk worden geacht:
Luik 1: hop telen voor de productie van Belgische bieren
Luik 2: hop telen ter conservatie van een uniek
cultuurhistorisch
erfgoed
Luik 3: hop telen als toeristisch-recreatieve troef
Het doel binnen projectluik één 'hop telen voor de
productie van Belgische bieren: het herstellen van
de Belgische afzetmarkt' omvat het uitwerken van
een aantal maatregelen opdat Belgische brouwerijen
terug bereid zouden zijn om Vlaamse hop af te nemen.
1077
Het doel binnen het tweede projectluik 'hop als identiteitsbepalende teelt: het
ontwikkelen van beheerovereenkomsten rond hop als cultuurhistorisch erfgoed' speelt in
op het groeiende belang van erfgoed als stevige economische drager voor de Westhoek regio.
Het hoperfgoed in de regio Poperinge - Ieper - Vleteren kan hierbij een essentiële bijdrage
leveren.
Het doel van het derde projectluik 'hop telen als toeristisch-recreatieve troef: uitwerken
van een netwerk van onthaalboerderijen' speelt in op het kenmerkende karakter van de
hoppeteelt voor de streek van Poperinge. Door in te spelen op de
toeristisch-recreatieve mogelijkheden kan een extra inkomen
gegenereerd worden. Door het educatief aanbod rond hop te
versterken, kan de doelgroep verruimd worden.
Het project wordt gerealiseerd binnen de hopproducerende regio
Poperinge (incl. de naburige gemeenten Vleteren, Ieper,
Heuvelland en Komen). Het gebiedsgerichte karakter is belangrijk
in het kader van het geïntegreerd, gebiedsgericht en
gedifferentieerd plattelandsbeleid dat door de Vlaamse regering
wordt vooropgesteld.
De aansluiting met de kleinere en tweede hopproducerende regio Asse - Aalst wordt gelegd in
de projectgroep. Via deze werking kan ook deze regio haar voordeel uit de resultaten halen en
naar de eigen regio vertalen.
Het was binnen het verhaal rond het tweede doel – maar dus ook automatisch het derde – dat
De Keteniers gevraagd werden om een beschrijvend onderzoek te doen naar het bouwkundig
hoperfgoed. Dit resulteerde in een lijvige studie waarbij naast enkele hophoeves, er ook een
twintigtal hopmagazijnen en vooral een 50-tal hopasten, beschreven werden.
Toen dit klaar geraakt was, werd ons gevraagd om op basis van ons onderzoek, hierover een
eigen advies te schrijven, dat dan naar de VZW Hop zou toegespeeld worden.
Dat hebben we dan ook gedaan.
En het is dit advies dat terug te vinden is op onze web-site ‘www.deketeniers.be’
In deze tekst adviseerden we om 19 hopasten in Poperinge te proberen te bewaren en
drie in de streek van Asse – Dilbeek.
Dit bewaren van deze hopasten leek ons ook toeristisch interessant en daarom werkten we ook
een soort route uit waarbij een aantal van deze asten te bezoeken zouden zijn.
En het is dit advies, samen met ons ontwerp van hopasten route dat we, in een overmoedige
bui, opstuurden naar de monumentenstrijd.
Ook de professoren en de mensen van de VRT zagen blijkbaar het belang om onze hopasten
en onze streekeigen hopcultuur te bewaren, we werden geselecteerd bij de 30 overblijvers.
En toen moesten we met de Open Monumentendag op 10 september ons ‘monument’ open
houden. Gelukkig wilden Guido en Rita van D’Hommelbelle met ons meewerken. Ook Johan
Derycke, nog actieve hopboer, werkte mee en natuurlijk ook Wally en Pattyvan Wally’s Farm.
Op twee van deze drie locaties, stelden we een bijkomende tentoonstelling op, op alle drie
lieten we een film draaien.
Annemie nam de eindverantwoordelijkheid voor de locatie D’Hommelbelle. Daar kreeg ze
hulp van Bertin, van Lena, van Werner, en van Rika en Luc. Martin zorgde dat alles vlot
verliep bij Johan Derycke en ikzelf, hield met bezig met Wally’s farm waar Nele, Martina,
Mia en Katrien mij hielpen.
1078
En we kregen het klaar.
Op deze drie locaties kregen we op onze Open Monumentendag zeker 1200 man. We kregen
mensen van alle kanten uit Vlaanderen, ook Limburgers.
We hadden het echter zo druk dat we vergaten om iedereen te vragen voor ons te stemmen.
Maar al bij al was dat dus niet zo erg.
Na even op de vierde plaats gestaan te hebben, gingen we net op tijd terug naar de derde
plaats.
Tot spijt van wie het benijdt; We zitten in de volgende ronde!
Meldert – Inhuldiging van het Levend Hopmonument
Ondertussen zijn we aan het proberen op adem te komen en wijden we onze beste krachten
aan het realiseren van het Poperings hopmuseum. Het is immers de bedoeling dat dit de 20ste
oktober kan opengesteld worden. Voor deze opening is er een delegatie van de Faluintjes en
ééntje van de hopduvels van Asse gevraagd.
We krijgen immers een hopduvel van Asse als cadeau die we op het hoogste verdiep onder de
pannen zullen plaatsen. ‘Onze’ Keteniers – hopduvel is in Asse tot leven gekomen en heeft
reeds deel genomen aan de heemkundige tentoonstelling rond de hopteelt in Meldert.
Het is zoals de voorzitter Danny Wille aldaar zei bij de inhuldiging van het levend
hopmonument: Deze hopduvel wordt het symbool van de toenadering die de drie ‘klassieke’
hopstreken met elkaar zoeken. Aalst – Meldert, Asse en Poperinge.’
Als je ‘welkom op de De Faluintjes’ intypt op google kom je meteen op hun fantastische
site terecht. En als je dan daar op ‘foto’s’ gaat drukken – dan kom je op een reeks foto’s die
genomen zijn bij de inhuldiging van het Levend Monument en bij de opening van de
heemkundige tentoonstelling over de hopteelt in Aalst en Meldert.
Daarbij zal minstens opvallen dat onze Minister-President Yves Leterme ook een voordracht
heeft gehouden. En toen was het ook dat hij voor ons project ‘Bewaar de hommelketen! Red
de Hopcultuur!’ met zijn GSM gestemd heeft.
De dag daarop zaten we in Asse waar de Hopduvelfeesten van start gingen.
Typ gewoon eens ‘Hopduvelfeesten Asse’ in op google en ga dan ook naar ‘foto’s’. Op
nummer 8 – De Groene Loper – vind je foto’s van de voordrachtgevers die heet beste van
zichzelf geven.
Ondertussen hebben we vernomen dat we nu nummer 15 meekrijgen voor de volgende ronde
binnen de Monumentenstrijd. Zie ook maar eens naar www.monumentenstrijd.be
Er zijn ondertussen weer contacten met Canvas; de ‘experten’ zullen op bezoek komen. Er
wordt gefilmd van uit een helikopter en er komt een overleg met de regisseuse Veerle
Heyvaert. Haar nichtje heeft voor ons gestemd, toen ze daar toe op de Hopduvelfeesten,
opgeroepen werd!
Alleszins onze oprechte dank aan al diegenen die voor ons project gestemd hebben. We zijn
er zeker van dat we op jullie binnen de tweede ronde weer beroep zullen mogen doen zodat
we kunnen doorstoten naar de finale!
Voor de Keteniers
De voorzitter
Guido Vandermarliere.
En een oud gedichtje van mijn hand…
1079
’t hommelhof
Van snuchtens vroeg
Att’n smoor nog in de rank’n hangt
Toet snovers loate
At de zunne rood en geef verbrandt
Klawier’n de boer’n en nulder knecht’n
In ’t hommelhof
At de zunne stikt is’t heet
En zweet’n z’oender nulder klakk’n
At rint is er mooze
En bluv’n nulder bott’n plakk’n
’t is ossa et wot in’t hommelhof
Boov’n in de kooije snien der twee mann’n
De rank’n van de droan
En benee lop’n der twee die de rank’n
Aze voal’n, op de karre sloan
D’ hommelmachine moe bluv’n draoj’n
’t moet ossa moar affecier’n
De karre moe were vul èloan
’t is ossa moar klawier’n
’t Is moar goed daje snoens
De stutemeuzels ku vergoar’n
Daj e zatte soepe ku drink’n
En e moment ku leegoar’n
Want ’t is hard èvrocht in ’t hommelhof
Of de mschine voalt in panne!
Je ku toen e klaptje doen mi makangers
En je vertelt è klucht of van joen lief
Of je doet etwot angers
Joa’t, toen is’t geestig in ’t hommelhof!
Moar were ryd’n trakteur troage deur de dreve
En voaelt n’hommel nere
En atter è karre vul is,
Stoat er weer è lege
Ze rien moar ossa weg en were
En snovers stynkt heel joen lyf
Van n’ oender toet boven
Noar n’hommel en noar zweet
En zy je moeë, moar content
En je makt were joen stutemeuzel gereed.
1080
En in ieder hommelhof waer daje èdoaen èt
Zyng’n de droan in de wind
En by ieder nieuwe dreve
Ang’n de rank’n lyk è lank groen lint
’t is toch curieus; è n’hommelhof.
En atten plok édoan is
Toen trakter’n boer
’t is toen hommelpap
En je klapt en je danst
En je zyngt en j’angt tope an tap
En je peist; ’t Was toch de moeite weird
In ’t hommelhof!
Guido Vandermarliere
Gruit of hop in het bier
De opbloei van een hoppeteelt heeft alles te maken met de evolutie van het voornaamste
eindproduct, het bier.
In vroeger tijden maakte men in deze contreien voornamelijk bier zonder hop, maar gebruikte
men allerhande kruiden – de gruit of gruut – genaamd om smaak aan het bier te geven en om
het langer goed te houden. Hier aan herinnert onder andere het ‘gruuthuis’ te Brugge.
Eén van de eerste vermeldingen van gruit in de Lage Landen, dateert uit 974 toen Otto II het
gruitrecht van Fosses aan de kerk van Luik schonk. De gruit werd hier ‘materam dervisiell’
genoemd. Op 11 april 999, gaf Keizer Otto III aan de Sint-Martinuskerk van Utrecht allerlei
rechten in het domein Zaltbommel, waaronder het recht van de gruit. (9)
Op de gruit werd er dus een accijns geheven.
Het hoofdbestanddeel van gruit was meestal ‘gagel’ (Myrica Gale L.) (7) (9)
Over de gagel schrijft Rembert Dodoens – in 1554 - onder andere dat:
‘… het saedt van gagel is seer warm ende droogh van aerdt tot scier in den derden graed. De
bladeren zijn ook warm ende droogh maer veel minder dan het saedt. De vrucht selve met
eenighen drank inghenomen is hoofdigh ende de hersenen schadelijck. Daerom als die in het
vier ghesoden – gekookt – oft daermede ghebrouwen wordt, ’t welck op verscheiden plaetsen
geschiet, dan is die dranck den hoofde seer lastigh, in voegen dat hij het hooft seer ontstelt,
ende den mensche seer haest droncken maeckt…’.
Daar naast gebruikte men o.a. ook bekelaar – of jeneverbes – salie, duizendblad, bilzenkruid,
anijs, peterselie, laurier, rozemarijn, hars, koriander, gentiaanwortel, brandnetel, paardebloem,
polei, wintergroen en/of munt. (o.a. 29)
In ‘De hopcultuur door de eeuwen heen’ (26) vermeldt men dat documenten uit 822 er op
zouden wijzen, dat monniken uit Picardië het gebruik van hop bij het bierbrouwen met zich
meebrachten toen zij een klooster in Noord-Duitsland stichtten.
De Duitse heilige Hildegard von Bingen vermeldt alleszins in het jaar 1079 reeds het gebruik
van hop in het bier. Ze beschouwde hop niet als een geneeskrachtig middel. Ze vond het niet
erg gezond voor mannen omdat deze er melancholiek en neerslachtig van worden, en door de
warmte die er aan toegeschreven wordt, is het slecht voor de testikels. (29)
Desondanks nam het gebruik van hop in het bier in Duitsland, in de 14de
en de 15de
eeuw toe.
1081
Een aantal historici, schrijft Bertin Deneire (24) wijst op een verband tussen de
pestepidemieën en de opkomst van het bier in onze contreien. Ook het ‘mirakel’ van de
heilige Arnold, wijst hier op! Het feit dat Sint-Rochus, een andere pestheilige in Aalst, de
patroonheilige van de confrerie van de hoptelers en hophandelaars werd, zal dan ook niet
toevallig zijn. Na het onderkennen van de pestoorzaak werd door de autoriteiten de raad
gegeven alle drinkwater eerst goed te koken.
Hertog Jan de Eerste van Brabant en Limburg is de geschiedenis ingegaan als een
promotor van het goede hopbier. (38)
Jan (°1252 – 1294) was de zoon van Hendrik III en Aleidis van Bourgondië. Toen zijn vader
in 1261 stierf besloot zijn moeder Aleidis dat niet de oudste ‘zwakzinnige’ zoon Hendrik IV
de opvolger zou zijn, maar wel onze Jan. Op 15-jarige leeftijd werd hij officieel als hertog
uitgeroepen. Drie jaar later in 1270, kocht hij Margaretha, de dochter van de Franse koning
Louis IX, als zijn vrouw. Zij overleed reeds één jaar later in het kraambed zonder
nakomelingen achter te laten. In 1273 hertrouwde Jan met Margaretha van Vlaanderen de
dochter van Guy (of Gwij).
Jan, de poëtische dichter en woeste tournooi-ridder, had echter vooral grote liefdes buiten zijn
echtelijk bed.
Janneke Pijlijser (1253-1297), een eenvoudige boerendochter met een hoog charmegehalte,
bracht hem lijfelijk inspiratie aan voor zijn gedichten.
Van zijn omgang met Frederique was nagenoeg niemand op de hoogte. Zij was de dochter
van de Bourgondische bierbrouwer Pierre Robulait die na de dood van zijn vrouw werd
benoemd tot brouwmeester aan het hof. Zijn dochter Frederique kreeg werk in de keuken en
in Jans bed. Blijkbaar stimuleerde zij zijn dorst en zijn liefde voor het bier. Dat bier zou reeds
gehopt bier geweest zijn. Misschien dacht onze brouwer wel dat Hildegard von Bingen gelijkt
had en dat hop de testikels zou doen verschrompelen.
Misschien kwam het gebruik van hop in het bier, neer op een poging tot wraak van een
ongeruste vader die zijn al te lieftallige dochter probeerde te beschermen tegen de vleselijke
begeerten van zijn werkgever?
Wat er ook van zij, Jan I, ging de geschiedenis in als Jan Primus of Cambrinus, liefhebber van
het gerstenat en van het vrouwelijk schoon.
Vanaf de veertiende eeuw kregen we in de Nederlanden een belangrijke verandering.
Gruitbier vond steeds minder aftrek en steeds vaker dronk men hopbier.
Reeds in 1321 kregen de brouwers van Rijnland, Kennemerland en West-Friesland,
toestemming van de graaf van Holland om hopbier, naar Hamburgse receptuur, te brouwen.
In Dordrecht werd er hopbier gebrouwd vanaf 1322; in Delft vanaf 1326 en in Haarlem vanaf
1327. (59)
In de keure van Hazebroek, een nu Noord-Frans stadje, niet zo ver van Poperinge werd in
1336 opgesteld. (63) Daar komt het volgende artikel in voor: artikel 99 – echter dat niemene
vercope bier ende keute te gadere, up ene boete van xx sch. Het ne waere in de vrie feeste -
of - voorts dat niemand, tenzij gedurende de vrije jaarmaekt, bier en keyte tegelijk verkope,
op een boete van 20 schellingen.
Hierbij werd dus onderscheid gemaakt tussen ‘keyte’ en ‘bier’.
Het Hollandse ‘keyt’ bier of ‘koyt’ bier werd voornamelijk in Haarlem, (36) Gouda en Leiden
gebrouwen en was een middeleeuws gruitbier. Het werd gebrouwen – volgens een stadsrecept
1082
uit 1407 – uit speciale gerste- en tarwemouten, haver en zuiver water. Daarbij werd het gruit
gevoegd dat bestond uit gagel, rozemarijn, duizendblad, laurierbessen en salie.
Volgens het artikel 99 van de keure, was het dus niet toegelaten om hopbier en keytbier
samen te verkopen. Men had blijkbaar schrik dat men het duurdere bier met het goedkopere
zou wisselen of bier zou gaan mengen.
In deze keure is er echter geen enkele vermeldingaanwezig van hoppeteelt in de streek.
In Brugge – toen een wereldstad met 50.000 inwoners – diende de heer Jan van Gruuthuuse
in 1351 een klacht in tegen ‘ene Catherine de Rode uit de Rosenstraete, dat sij bier tapte, dat
men heet hoppenbier, dat gebrouwen was met een ander grute danne minen heer Jans grute’.
De familie Gruuthuuse, die rijk geworden was van de verkoop van grute, kon niet dulden dat
zijn monopolie-opositie aangetast werd.
De bisschop Jan van Luik en Utrecht beklaagde zich bij keizer Karel IV (1347 – 1378) dat
sedert 30 – 40 jaar, ingevolge het bijvoegen van een nieuw kruid ‘humulus of hoppe’ bij het
bier, zijn ontvangst van gruitgeld zeer verminderd was. Hij bekwam in 1364 van de graaf de
toelating om op elk vat hopbier 1 stuiver accijns te heffen. (30)
In het hertogdom Brabant, verlieten de eerste hopbieren in 1365 de brouwerijen. (70)
Het ingevoerde hopbier was zo’n groot succes dat de brouwers van het land klaagden tegen de
graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male, dat hun nering te niet ging. Deze verdiende echter
een stevige duit aan de invoerrechten. Toch kwam er op 20 april 1371 een heel belangrijke
verordening. (103)
Wy, Lodewyc, grave van Vlaendren, hertoghe van Brabant, grave van Nevers, van Rethel
ende here van Machline, doen te wetene allen lieden
dat wij merkende ende aenziende hoe metten hoppenbiere dat met groter menichte in onsen
land ommen es, de neringhe van brauwene bin onsen voorseiden lande zeer te niete gheghaen
es.
Ende datter grote diere tijt van coorne, van evenen – evie een oude graansoort - ende van
andren grene ute gespruut es; ende noch meer zoude, up datter ghene remedie in ghedaen
ware,
Hebben uten nerensten vervolghe ende verzouke van onser stede van Brueghe ende onsen
andren steden ende castelrien van onsen lande vorseit, omme voorderinghe van neringhen
ende betringhe – verbetering - van tiden,
hoe dat wij tot noch zonderlinghe vele proffyts vanden vorseiden hoppenbiere ghehad
hebben;
gheconsenteert, - akkoord gegaan - gheordeneert ende beloeft, consenteren, ordeneren ende
beloven, over ons, onse hoir – erfgenamen - ende naercommers, graven van Vlaendren;
overmids den dusentich ponden parisise siaers erfliker renten – mits dat hij 1000 pond per
jaar krijgt, gezien het verlies van zijn tolrechten op het hoppebier - onser munten van
Vlaendren, die ons ende onsen hoire ende naercommers vorseit onse stede van Brughe
eewelike ende erflike deromme gheconsenteert ende gheloeft heift te betaelne elx jaers te
tween paiementen, dats te wetene dene helt telken zinte Baefs daghe, ende dandre helt telken
paesschedaghe, daerof teerste also voort van jare te jare, ende van termine te termine,
ende ooc midts twalef miten – een miet was een koperen muntje – van elker tonne biers die
wij hebben zullen van den brauwers ion onse andre steden ende castelrien die enich bier ute
haren steden ofte prochien vercopen of zenden zullen;
dat wij van nu voortane nemmermeer eenich hoppenbier ofte ander vreemd bier van
huutlands, uteghenomen oostersch bier ende inghelsche hale, - Engelse ale - zullen laten
commen bin onsen lande van Vlaenderen.
1083
Ende dat wij onse hoir ende naercommers, graven van Vlaendren, dat zullen doen verdriven,
verbieden ende houden ute onsen lande teeweliken daghen. Boeten; inslaan van de bodem van de ton, verbeurtverklaring en 3 pond parisis boete.
Ende waert zo datter enich hoppebier of enich ander vreemd bier, danne oostersch bier of
ingelsche hale, inquame, dat men den bodem inslaen zal, ende dat nemen als verbuert.
Ende onder wient vonden ware, zoude verbueren jeghen ons drie pond parisise van elker
tonne, als dickent ende als menichwaerf alst gheviele.
Ende waert ooc zo dat wij, onse hoir of naercommers vorseit, tvorseid hoppenbier of ander
vreemd bier van huutlands lieten weder incommen bin onsen lande ghelyc te voren, so zal
onse vorseide stede van Brueghe vry ende quite wesen van der vorseider jaerlycser renten van
dusentich pond parisise; die zoe ons daer of gheconsenteert heift, also boven verclaert es.
Ende wij zullen bliven up onse recht van den hoppenbiere ende den andren vreemden biere
ghelyc te voren; alle fraude ende aerghelist utegesteken.
Ende om de vorseide dinghen te vaster ende te staerker te blivene ende te bet – goed -
ghehouden te wesene, so hebben wij daer toe verbonden ende verbinden loyaelike te goeder
trauwen in der manieren voorseit ons, onse hoir ende naercommers, graven van Vlaendren,
ten eeuwliken daghen.
By der orcontsceipen van desen lettren beseghelt, met onsen groten zeghele vuthanghende.
Ghegheven te Ghend den twintichsten dach van aprille, jut jaer ons heren dusentich drie
hondert een ende tseventich.
(cartularium Rudenbouc, fol. 58, n 2)
Deze akte was zeker een ‘gedeeltelijk’ verbod op de invoer van hoppebier. De uitzonderingen
die gemaakt worden zijn voor de ‘Engelse ale’ en voor het ‘Oosters bier’. In de Engelse ale
zat er sowieso geen hop maar het oosters bier was waarschijnlijk wel hoppebier uit Duitsland.
Dit verbod zal de zeker twee gevolgen gehad hebben.
Enerzijds werden de inlandse brouwers gestimuleerd om zelf hoppebier te brouwen èn als
gevolg daarvan zal de inlandse teelt van de hoppe uitgebreid geworden zijn.
Deze politiek had blijkbaar succes.
Op de 6de
maart 1394, toen Philippe, de hertog van Bourgondië, het voor het zeggen had,
kwam er een bede van de Duiste Hanze. (103) Zij stelden dat de Brugse taks op hun
Hamburgs bier bestond uit 8 vlaamse groten per ton voor Brugge en 2 groten voor de ‘heer’.
Eén van deze laatste groten was voor de heer van gruuthuse bedoeld die hiermee zijn vroegere
recht op het gruut compenseerde. De andere ‘groot’ was bestemd voor de hertog.
Philip maakte een gebaar tegenover de Duitsers door zijn taks, zijn ‘groot’ af te schaffen.
Daarmee werd de invoer van Duits hoppebier gestimuleerd en werd het zelf brouwen van
inlands hoppebier afgeremd.
Voor zover we weten bleef deze regeling geldig, ook onder het bewind van Philips opvolger,
Jan zonder Vrees. Het is dan ook komisch dat het juist deze Jan zonder vrees is die als ‘stichter’ van
de’ hoporde’ (zie verder) o.a. te Poperinge gezien wordt als stimulator van de hoppeteelt in
Vlaanderen en Brabant!
In 1379 kreeg de stad Venlo, het recht op de gruit voor een bedrag van honderd oude schilden,
maar tevens kreeg de stad ook het recht om hopbier te brouwen.
Hertog Wensceslas van Brabant liet in dat zelfde jaar toe dat bier met hop werd gebrouwd op
voorwaarde dat de gruit-taks vervangen werd door een hopaccijns. (59)
Tegen het einde van de veertiende eeuw bezat bijna elke stad het recht om hopbier te brouwen
en daarop accijns te heffen. (9)
Het laatste bericht over gruit komt uit Den Bosch, waar gruit tot in 1643 gebruikt werd. (7)
1084
Dat er in de 14de
eeuw er ook in West-Vlaanderen ‘hoppebrouwers’ waren, blijkt ook uit het
signalement van de heer ‘Clais den Hoppenbrauwere’ die in 1369 te Kortrijk woonde.
Sommige mensen kregen kortweg de naam ‘hop’, wat dan kon staan voor de hopbrouwer,
hophandelaar of hopteler. In 1326 woonde Jacob Hoppe te Ieper.
Baron Hendrik Hop (1723-1808) woonde vanaf 1792 aan het Lange Voorhout te Den Haag,
waar hij bij banketbakker Van Haaren een bonbon met koffiesmaak liet vervaardigen. Die
snoepjeskregen de naam ‘hopjes’. Zijn schoonzoon startte het bedrijf ‘NV Maatschappij tot
Explitatie van de Haagsche Hopjes- en chocoladefabrieken P. Nieuwerkerk en Zn.’
Hopbier werd vooral uit de Noordduitse hanzesteden zoals Lübeck, Wismar, Rostock,
Hamburg en Bremen getransporteerd. Daar werd het ook Oosters bier genoemd. Jaarlijks
werden duizenden vaten aangvoerd. In het midden van de veertiende eeuw werden alleen al in
Amsterdam per jaar 30.000 tot 40.000 tonnen Hamburgs bier over de Zuiderzee aangevoerd.
Vandaar dat ook hier, de brouwers hopbier wensten te brouwen.
Op het einde van de 14de
eeuw was het hopbier alleszins ingeburgerd in Vlaanderen.
En hop werd in de 14de
eeuw ook gebruikt bij het fabriceren van mede.
We voegen dit er even tussen.
‘Daz buoch von guoter spise’ is een deel van een huishoudboek dat door Michael de Leone,
de meier van de Aartsbisschop van Würzburg, bijgehouden werd. Dit kookboek dateert uit de
periode 1345-1354 en bevat 101 recepten. Het origineel manuscript bevindt zich in de
universiteitsbibliotheek van Munchen.
Ik heb het gevonden op internet (http://cs-people.bu.edu/akatlas/Buch/buch html) en de
bewerking is van Alia Atlas (1993).
Voor ons is het recept 14 interessant.
Wilt du guten met machen (hoe men goede mede kan maken)
Der gute mete machen wel, der werme reinen brunnen, daz erdie hant dor innen liden künne,
und neme zwei maz wazzers und eine honiges, daz rüere man miet eime stecken, unc laz ez
ein wile hangen, und sihe ez denne durch ein rein tuch oder durch ein harsip in ein rein vaze.
Und siede denne die selben wirtz gein eime acker lane hin und wider und schume die wirtz
mit einer vensterehten schüzzeln. Da der schume inne blibe und niht die wirtz, dor noch giuz
den mete in ein rein vaz und bedecke in, daz der bradem niht uz müge, als lange daz man die
hant dor inne geliden müge. So nim denne ein halp mezzigen hagen und tu in halp vol
hopphen und ein hat vol salbey und siede daz mit der wirtz gein einer halben mile. Und giuz
ez denne in die wirtz, und nim frischer hoven ein halp nözzeln und giuz ez dor in. Und giuz ez
under ein ander daz ez geschende werd. So decke zu, daz der bradem iht uz müge einen tae
und eine naht. So seige denne den mete durch ein reyn tuch oder durch ein harsip. Und vazze
in in ein reyn vaz und lazze in iern drie tac un drie naht und fülle in alle abende, dar nach
lazze man in aber abe und hüete daz iht hefen dor in kumme und laz in aht tage liggen daz er
valle. Und fülle in alle abende, dar nach loz in abe in ein geheertztez vas und laz in ligen aht
tege vol und trinke in denne erst sechs wucher oder ehte. So ist er allerbeste.
Als je dus ‘goede mede’ wilt maken, moet je eerst bronwater opwarmen, zo warm dat je nog
je hand er in kan steken. Neem dan twee delen water en een deel honing. Roer dit met een
lepel, laat het even staan en duw het dan door een doek in een zuivere pot.
1085
Kookt dit dan een ‘acre’ lang. – dit wil zeggen de tijd dat het duur om een ‘acre’ of een
‘gemet’ af te stappen – en verwijder het schuim met een lepel met gaten in. Men laat het
schuim in de pot en het dikke haalt men eruit.
Doe nu de mede in een zuiver tonnetje en giet daar het schuim over en bedekt dit zodat het
niet kan verdampen, tot dat het zo afgekoeld is, dat je met je hand erin kan.
Neem dan een pot en doe deze half vol met hop en een handvol salie en kookt dit met het
dikke een halve mijl lang. Dus de tijd om een halve mijl te wandelen. Ga niet te vlug! Doe
dan alles onder elkaar en doe er dan een halve noot gist bij en roer het zodat het kan gisten.
Bedekt de mede en laat ze een dag en een nacht rusten. Nog eens door een doek wringen en
laat de mede dan 3 dagen en 3 nachten staan.
Daarna dient men de mede met hars te bedekken en deze minstens 8 dagen te laten staan.
Gezondheid, want dit is de allerbeste mede.
In de regeling van de accijnzen die in Dendermonde gerekend werden, in 1392, maakt men
een onderscheid tussen ‘d’ordinanche van der hoppen ende alrande biere van buiten
hier in commende’ naast ‘d’ordinanche van den biere van binnen’.
Blijkbaar werd het hoppebier in Dendermonde op dat moment nog niet gebrouwen maar het
werd wel ingevoerd.
Voor het onderscheid tussen de verschillende laat-middeleeuwse bieren, verwijzen we ook
naar het werk van Gaillard ‘De keure van Hazebroek’. (63)
We nemen hier een aantal van deze bepalingen over.
D’ordonnanche van der hoppen ende alrande – andere - biere van buten, hier in
commende
Eerst, van elken vate lx stoepe houdende, sij ’t hoppenbier ofte ander vremde bier,
uutghedaen bier van oversee, van buten incommende ende hier binnen ghedroncken of
ghetapt wert, sal men gheven van assisen xx gr.
Eerst van elk vat van 60 stopen, ’t zij hopbier of ander vreemd bier, of bier van over zee, dat
van buiten de stad binnen komt en hier gedronken en getapt wordt, zal men 20 gr. geven als
accijns.
Item van den vate van den biere van overzee vi gr.
Item so wie van den voorseiden hoppenbiere of eenich andere vremde biere deser assise
toebehoerende binnen Denremonde brinct ende bij vaten in grootten vercoept ten minsten lx
stoepe houdende, t’eenenghadere also voorseit es, up dat men dan ’t voorseit bier buten
vrijheden vourt, daer af sal men ghestaen met halver assisen te ghevene, dat ’s van den vate
voorseit x gr.
Item wie hopbier of vreemd bier, Dendermonde binnen brengt, en in vaten die minsten 15
stopen inhoud hebben, verkoopt of buiten de stad voert, die zal slechts de helft van de
accijnzen moeten betalen, dat is dan 10 gr.
Ende van Hamburghen ende Oesterschen biere van den vate xiii gr.
Hamburgs en Oosters bier per vat, komt op 8 gr.
Er is dus een onderscheid tussen hopbier en Hamburgs bier.
Item, so sullen de nieuwe assisers van deser voorseide hoppe assisen te jaersdaghe ‘ts
morghens hare assise anveerden; also verre als sij d’bier vinden onghetapt ende onghedronken
ghelijc dat van den wijne vorens verclaerst.
De termijn van de nieuwe accijnspachters zal de morgen van de jaardag ingaan; voor het bier
dat ze ongetapt en ongedronken vinden, zoals bij de regeling van de wijn.
1086
Item, ne sullen de hoppetappers gheen herlants bier hoegher noch dierer vercoepen dan xxxii
miten den stoep, gherekent den boddraghere vor ii den. groote. (te laumaent xiii vi)
De hoppetappers of biertappers zullen geen inlands bier mogen verkopen, duurder dan 32
mieten per stoop, waarbij de ‘boddrager’ – een munt - gerekend wordt aan 2 deniers. (beslist in
de laumaand of januari 1406)
Item, so es gheordineert dat niement tweerande hoppe, tweerande oesters bier ofte
eenigherande bier van eenre maniere ende van tween ghelden wesende, in eenen keldere of in
eene taverne en legghe noch en veroepe up de boete van iii lib. Parisis.
Daarbij is er verplicht gesteld dat niemand twee soorten hoppebier, twee soorten oosters bier
of één soort bier op één manie gemaakt maar met twee verschillende prijzen, in een kelder of
in een herberg zullen leggen of verkopen, op boete van 3 pond parisis.
Item dat d’assisers van deser assisen alle taverniers van der hoppen sullen laten ghestaen met
xiiii sticken voor ’t last te verassisene, bij also dat dat sij bij maten van eenen sekeren peghele
daerbij dat men mete, dat die xiiii stix, nemmeer dan vii vate, elc vat van lx stoepe, en
houden.
Iedere herbergier mag dus 14 ‘stukken bier’ in huis hebben, naar de maat of pegel waarmee
de accijnspachters meten, zodat die 14 ‘stukken’ nooit meer dan 7 vaten, kan bedragen,
waarbij elk vat 60 stopen inhoudt.
Item sullen de schiplieden assise gheven vanden vremden biere dat sij hier binnen bringhen
emmer van also velen als sij’s hier binnen drincken ofte theeren, ghelijc of sij ter taverniers
huusen haelden. Ende omme daer af de warheede te wetene sullen de assiseren den eedt van
den schiplieden hebben altoes als zij ’s begheeren.
De schippers zullen op de vreemde bieren die zij binnen brengen, accijns betalen, van alle
bier dat ze ten huize van de herbergiers brengen. En om daar over de waarheid te weten,
zullen de accijnspachters aan de schippers kunnen vragen om hierop een eed te doen, zo
dikwijls als zij dat wensen.
Dat het keyt of koeit bier, van origine Hollands bier was, blijkt ook uit het keurboek van
Leiden (blz. 499) (63) waarin men in 1406 stelt dat: ‘van koeit binnen leyden te tappen… dat
men ghien koeit binnen Leyden hoger tappen en moet dan die pint voir 7 denier ende die pint
van der hoppe 10 denier, ende die pint van den Hamburger bier 12 denier. Het hoppebier
werd in Leiden duurder dan het keytbier betaald.
In de keure van 1438 voor Aalst, wordt de ‘verpachting van dassizen vanden biere’
aangehaald. Hierbij wordt er bepaald dat:
4 ‘item van dobbelre hoppe of biere, danof de stoop ghelt 20 miten, emmer bin der stede’
5 of up de mijle ommegaens selst ghebrauwen, so ontfaem dassizers dobble assize.
Hier is dus ook sprake van ‘hoppe’-bier.
Te Nieuwpoort was het in de 15de
eeuw verplicht (63) indien men Hollandse ‘hoppinbier’
wilde verkopen, om een ‘kanneken’ uit te hangen.
Archief stad Nieupoort, cuerboek, fol. XXIX v° en XXX:
Dat so wat Hollander die hoppinbier briinghen binder stede vander Nieupoort…
Item, dat so wat cooplieden van hoppinvier, die hoppinvier an groots copen zullen of
vercopen, moeten een kannekiin hute steken, mids dat zij enich vercopen wille bij der
mate…’
Ook hier was er zoals in Hazebroek een verbod op het mengelen van verschillende soorten
bier:
1087
(cuerboek, fol. Xxxv°)’Dat so wie bevonden wert dat hij hoppin bier (aan)ghevult zal hebben
met Aembuerger biere, of haemburgher bier met hoppin biere, verbeurt telker waerf iij lb.’
Het Sint-Janshopsitaal te Brugge had zijn eigen ‘brauhuus’ reeds in 1402 en kocht alsdan
reeds voor eigen brouwsel zekere hoeveelheden ‘ommelen’ en ‘gruten’ aan. (77) (rekening
1402 f. 58v)
Een zekere A.V. die deze informatie opzocht, voegt hierbij dat ‘de herkomst van de hommel
niet wordt aangeduid, doch de term laat vermoeden dat de aangekochte hop uit het
Poperingse hommelgebied afkomstig was’.
We kunnen deze redenering volgen maar moeten er wel bijvoegen dat hieronder ook het
huidige Frans-Vlaanderen kan vallen.
Wanneer het hospitaal rond 1530 zowel in het Poperingse als in het Aalsterse hop koopt,
gebruikt men in de rekeningen het woord ‘hoppe’ en voegt men er de plaats van herkomst aan
toe: Poperinsche of Aelstersche hoppe.
In Lier bedroeg het percentage lokaal gebrouwen bier tegenover het ingevoerd bier – in 1418
– 1419 - slechts 25%. Het geïmporteerd bier kwam voor 97% uit Haarlem en voor 2% uit
Hamburg. (59) Reeds in 1400 nam men maatregelen om de productie van lokaal gebrouwen
hopbier te bevorderen. In 1417 werd er zelfs een eigen stedelijke brouwerij opgericht, een
voorbeeld dat op meerdere plaatsen gevolgd werd.
Het boekje ‘Middelnederlandsche geneeskundige recepten & tractaten, zegeningen en
tooverformules’ werd samengesteld door Dr. W.L. De Vreese – 1894 – te Gent. Spijtig
genoeg werden de handschriften die hier uitgetypt werden, niet gedateerd. Het enige wat we
te weten komen rond het eerste ‘Gentse’ handschrift, is dat het hem bezorgd werd door de
heer Ferd. Vander Haeghem. Gezien de schrijfwijze mogen we er echter zeker van zijn dat de
tekst minstens uit de 15de
eeuw stamt.
Onder het nummer 384 lezen we:
Omme bier, dat cranc – slecht - es, beter te makene ende smakende naer herlantsbier, neemt
poeder van bayen, poeder van jenivere – jeneverbes - , poeder van gaghelzade – gagel - ende
poeder van noten musscaten – nootmuscaat - ; doet int vat of in hu kanne, laet staen j – één –
nacht.
De kruiden die hier vermeld worden, zijn kruiden die onder andere in ‘gruut’ werden
gebruikt.
We wijzen er even op dat er in Postel nog steeds gagelbier gebrouwen wordt.
Onder nummer 385 geeft De Vreese het volgende recept:
385. Om te maken goet bier,
neemt gherste – gerst - ende witte evene – evie, een haversoort – na dat ghi brauwen wilt goet
bier; ende wildi doeter terwe in, metten andren doet malen,
dan doet water in een ketel te viere – vuur - ende doet hu meel vanden grane vorseit int water
ende roert al omme, laet zieden – koken – totten ij – twee – deel terdendeel in,
dan doet of ende laet coelen ghelijc bloet laeu – bloedlauw - , dan doet in hu vat, dan neemt
goede heve ende ondergyst, ende doet te gader, ende dan neemt van der selver werse – wort -
ende tempert de heve ende den onderghist te gader ende roert wel over oep;
dan doet in hu vat ende laet ligghen heffen; het sal boven huut heffen
ende werden goet bier ten derden daghe te drinken;
1088
ende weet dat ghi in hu werse oec moet doen allettel hoppen ende ghaghel ende broet, ende
laet zieden al over oep, deen metten andren.
Daarmee krijgen we kort en bondig het brouwproces. We geven uit het aangehaalde boek nog
het recept nr. 510 mee.
Men doet een mensche slapen: nem de galle van den hase ende ghevetse in bier of in mede
te drinkene: hi sal slapen ende alsi wille ontwaken, soe neemt aysijl ende ghietet hem in de
neseghate – neusgat - of in doere – oor - : hi sal ontwaken.
Volgens Jack Verstappen (8) werd de uitdrukking ‘bier’ voor het eerst officieel gebruikt in
een bulle van 1 april 1435, teneinde de drank, waaraan hop was toegevoegd, te
onderscheiden van andere ‘cervoises’.
L. Gilliodts-Van Severen (63) citeert uit een Brugse oorkonde uit 1438 waarin de zin staat:
‘hoppenbier, keyte, mies, ael et autres cervoises estrainghes….’ waaruit blijkt dat het
‘hoppenbier’ in Brugge op dat moment nog als vreemd bier gezien werd.
Te Sint-Truiden (63) was het uithangen van een strowis, in 1457 verplicht, zolang de
brouwers bier in hun kelder hadden.
Straven, inv. Arch. St.-Truiden I, 430: ‘Ende dat oic die brieders, also lange als sij hoppe in
horen kelre heben, so langhe sullen den wessche laten uijtsteken tot ten lesten vate toe, ende
elken daer af behelpen diese versueken. ‘
Ook in het huidege Walonië maakte men in 1473 onderscheid tussen hop en kuyt –bier.
Norgnet, Cartulaire de Bouvignies: I, 151 – ‘Sur chascun tonnaeu de forte houppe – houblon
kende men bljkbaar nog niet – et de keutte, toris solz, sur czacun tonneau de petite houppe,
deux solz. ‘(Octroi d’assises du 16 augustus 1473) In Dinant in 1474, werd er op een
‘tonneau de keutte et houppe’ drie ‘aidans’ accijns gevraagd.
Op de 30ste
november 1487 vaardigde hertog Albrecht IV van Beiëren in München, de wet
uit op de zuiverheid van het bierbrouwen. De brouwers moesten zweren uitsluitend gerst,
hop, water en gist te gebruiken.
Bedriegers en vervalsers werden gestraft. De straffen varieerden van het in beslag nemen van
het bier en het brouwmateriaal, tot aan het te kijk stellen van de overtreder aan de schandpaal.
Albrecht kwam hiermee tegemoet aan een verzoek uit München, het verbod gold dan ook
eerst alleen voor die stad.
In het jaar 1516 breidde Albrechts zoon, Hertog Wilhelm IV, het ‘Reinheitsgebot’ uit naar
heel Beieren.
In Vlaanderen was men wel later met deze regeling.
We vonden een ordonnantie terug (6) van Keizer Karel gedateerd op de 3de
september 1534.
Uit de inleiding blijkt dat de stad Brussel bijkomende fiscale middelen zocht om een ‘bede’
aan Karel ‘onlancx geconsenteert’ – of toegekend – te financieren. Uiteindelijk wordt er
besloten dat de stad Brussel
‘… opstellen, heffen ende ontfangen sullen op elcken pot biers, de welcke in onse voirseyde
stadt bynnen de voirseyde zesse jaeren gedroncken wordt, vier myten – een koperstukje -
ende op elcken pot hoppe, twee myten, brabantsche munte, ende op elck zister terwen, dat
men bynnen onser voirzseyde stadt slyten sal, drye grooten vlaemsche munte, …’
1089
Bij deze ordonnantie valt het op dat er blijkbaar een onderscheid wordt gemaakt tussen een
pot bier en een pot hop. Misschien wordt er hier wel bedoeld tussen een pot bier met gruut
gemaakt en een pot gehopt bier, waarbij de accijns op het gehopt bier slechts de helft was van
het gruutbier. Daarbij valt het dan op dat het gehopt bier bevoordeeld werd.
Dickbier = dubbel hoppenbier
Uit het boek ‘Recueil des chartes du prieuré de Saint-Bertin, à Poperinghe et de dépendances
à Bas-Warneron et à Couckelaere, déposées aux archives de l’état à Gand’ van d’Hoop, Felix-
Henri, gepubliceerd in 1870, haalden we het onderstaande octrooi.
Hierbij gaat Karel V, op de 15de
juni 1554, akkoord om op vraag van de Poperingse
magistraat, hen voor 9 jaar terug te autoriseren om een accijns op de wijn en het bier in te
stellen.
Voor de aardigheid nemen we deze oorkonde volledig over.
Kaerle, by der gracien Goids Roomsch keyser, altyt vermeerders rycx, coninck van
Germanien, van Castillien, van Leon, van Grenade, van Arragon, van Navarre, van Napels,
van Secilien, van Maillorcquen, van Sardeynen, vanden eylanden Indien, ende vaster eerder
der zee Oceane, eersthertoge van Oistenryck, hertoge van Bourgoingnen, van Lothier, van
Brabant, van Lembourg, van Luxenbourg ende van Gelre, grave van Vlaenderen, van Artois,
van Bourgoignen, palsgrave, ende van Henegauwe, van Hollandt, van Zeelant, van Ferette,
van Haguenau, van Namen ende van Zutphen, prince van Zwave, marcgrave des heilichs
Rycs, heere van Vrieslandt, van Salins, van Mechelen, vander stadt, steden ende landen van
Uytrecht, Overyssel ende Groeningen, ende dominateur in Asie ende in Affricque,
Allen denghenen, die dese jegewoirdige zien zullen, saluyt.
Wy hebben ontfangen die oitmoedige supplicatie vanden bailliu, secpenen ende kuerheers der
stede van Poperinghe, in onsen lande van Vlaenderen, inhoudende, hoe dat wy, inden jaere
xv° vierenveertich – 1544 - lestleden, hemluyden by onse opene briefven van octroye,
geconsenteert – akkoord gegaan - hebben sekere assysen van wyne ende biere binnen der
voirseider stede te mogen doen heffen ende ontfangen; ende, want tselve octroy St-Jansmisse
naescommende expireren - eindigen - zal, zoe hebben zy ons oetmoedelick gebeden, dat ons
gelieve continuatie – vervolg - van dien, hemluyden te willen verleenen,
ende gemerct, dat eenige difficulteyten geresen zyn, ter causen – ter oorzake - dat byden text
vanden voirseyde octroye geseyt is, dat dassys vanden wynen geheven soude wesen vanden
wyn, die men aldaer vercoopt, ten opziene vanden welcken eenige zouden mogen weygeren
assyse te betaelen vanden wyne, die zy inneleggen; ons insgelycx believe tselve te doen
stellen, dat men recht vanden assyse gehouden zal worden te betalen vanden wyne, die aldaer
gesleten – verbruikt - zal worden, gelyck vanden biere, ende zoe oick aldaer geuseert –
gebruikt - is,
omme alle toecoemende processen ende difficulteyten te schouwen,- schuwen - ende hen
hierop doen expedieren onse behoirlicke opene briefven van continuatie in zulcken zaken
dienende,
doen te wetene, dat wy, de zaken voirschreven overgemerct, ende hierop gehadt tadvys, eerst
van onsen lieven ende getrouwen die president ende luyden van onsen rekeningen t Ryssele,
ende daerna vanden hoofden ende gecommitteerde van onsen domeynen ende financien,
genegen wesende ter bede ende begeerte vanden voirnoemden supplianten,
1090
hebben onse voirseide briefven van octroye hier boven gementionneert, verlingt ende
gecontinueert, ende zoe voorredes noot zy, hebben den selve van nyeuws geoctroyeert ende
geaccordert,
octroyeren ende accorderen, - gaan accoord - hen gevende oirloff ende consent – verlof en
ons akkoord – uyt zunderlinger gracie by desen, dat zy alnoch voer eenen anderen tyt ende
termyn van negen jaren naestcommende ende achtereenvolgende, beginnen ter expiratie van
onse voirseide voergaende briefven van octroye, zullen mogen heffen, innen ende ontfangen,
ende by heuren gecommitterden doen heffen, innen ende ontfangen die assysen ende cailloten
daerinne begrepen,
te wetene: up den wyn den vierden penninck van alzoe vele als die gelden ende vercocht zal
worden ten tappe; wel verstaende dat die ghene die wynen ineleggen zullen in huerlieder
huysen oft kelders, om hun gebruyck ende usancie, gehouden zullen wesen te betalen den
vierden penninck vanden incoop vander vooseide wynen, zoe verre de selve daeraff by
precilegie nyet vry of exempt en zyn;
item van elcker tonnen cleen inbrauwen bier, dat aldaer gesleten zal worden, thien
scellingen parisis, vander tonne dobbelen biere, veerthien scellingen parisis, vander
hollantscher keyte, ingelsbier ende alle andere uuytgebrouwen bier twintich scellingen
parisis, vanden amborgen ende oisterschen biere, van elcker tonne houdende
achtenveertich stoopen, sess scellingen, ende van elcker amborgen tonnen azyns zesthien
scellingen.
Behoudelick, dat de voirnoemde supplianten, in recognitie- erkenning - van onse
jegenwoirdige, gehouden zullen wesen alle jaere, de voirseide negen jaeren geduerende, te
betaelen tonsen proffyte, in handen van onsen ontfanger generael van Westvlaenderen
jegnewoirdich ende toecoemende, de somme van vier hondert ponden parisis, ende ten
proffyte vanden eerweerdigen vader in Gode, onsen lieven ende wel beminden, den abt van
St-Bertins, temporeel heere vander voirseider stede van Poperinghe, gelyck somme van vier
hondert ponden parisis, naer oude costume – gewoonte - daerop onderhouden.
Behoudelick oick, dat zy binnen drye maenden nastcommende, dese jegenwoidige zullen
senden in onse Rekencamere te Ryssele, om aldaer tonser zekerheyt gergeistreert te wordene,
op te peyne- boete - te verliesen teffect van dien.
Ontbieden daeromme ende bevelen onsen lieven ende getrouwen die hooft presidenten ende
luyden van onsen secreten ende grooten raeden, president ende luyden van onsen Raede in
Vlaenderen, end ealle anderen onsen rechren, officieren ende ondersaeten, dien dit aengaen
sal,
dat zy den voirnoemden supplianten doen laeten ende gedoogen van dese onse gracie, octroye
ende continuatie, ende van al den inhouden van desen, duerende den tyt, in der vougen ende
manieren voren verhaelt, rustelick ende vredelyck genyeten ende gebruycken, zonder hen te
doene, noch te laeten geschien eenich hinder, letsel oft moeyenisse; ter contrarien.
Want ons alsoe gelieft.
Des torconden hebben wy onsen zegel hier aen doen hangen.
Gegeven in onser stadt van Bruessele, den xvde – 15de
- dach van junio, int jaer ons heeren
duysent vyffhondert ende vierenvyfftich, van onsen keyserycke ’t xxxvde, - 35ste
- ende van
onsen rycken van Castillien ende anderen ’t xxxixte. - 31ste
Byden Keyser, den heere van Hacicourt, hoofft, men Nicasis Claissone, Joannes de
Damhoudere ende Aalbrecht van Loo, gecomitteerde vande financien ende anderen
jegenwoirdich.
1091
(signé) D’Overloepe
Het is vooral de passage rond het bier die ons interesseert.
item van elcker tonnen cleen inbrauwen bier, dat aldaer gesleten zal worden, thien
scellingen parisis, vander tonne dobbelen biere, veerthien scellingen parisis, vander
hollantscher keyte, ingelsbier ende alle andere uuytgebrouwen bier twintich scellingen
parisis, vanden amborgen ende oisterschen biere, van elcker tonne houdende
achtenveertich stoopen, sess scellingen, ende van elcker amborgen tonnen azyns zesthien
scellingen.
We krijgen hiermee zicht op de soorten bier die in de 16de
eeuw in Poperinge gebrouwen
werden.
Klein bier – kreeg een accijns van 10 schellingen. Klein bier was bier uit zemelen gebrouwen
en ook het goedkoopste bier. (9)
We vonden op de CD-Rom ‘Middelnederlands –woordenboek en teksten van het instituut
voor Nederlandse lexicologie uitgegeven door de Standaard, het ‘ierste musyck boexken’ van
Tielman Susato uit 1551.
Onder nummer 19 zit daar het volgende komische liedje waarin ‘cleyn bier’ een rol speelt.
We moderniseren de spelling enigszins.
Lekker beetje en kleyn bier
Gingen uit op avonteure
Zij kwamen bij avond in’t donker bestier
Voor dove mannens deure.
Klein bier sprak met zinne:
‘hoe geraken wij hierinne?’
‘Ik zal eens proeven met een kloppe’
‘wie is daar?’ sprak zij.
‘’t Is klein bier’ zei hij.
‘Neen, gij, daar en zit niet oppe;
maar wie is daar bij U?’
sprak daar een meisje schoon,
kijkende door een spleetje.
Hij zei: ‘’t Is lekker beetje.
‘Och, lekker beetje, zij die daar?’
die deur ging open zonder vaar,
men bedreef er vreugd boven schreven;
maar èn had lekker beetje – dit niet - gedaan;
klein bier waar buiten gebleven.
Dubbel bier werd uit tarwe gebrouwen en kreeg een accijns van 14 schellingen. Van dit bier
zei Mons Vasques, kapitein in het Spaanse bezettingsleger in de tachtigjarige oorlog; ‘het bier
dat van tarwe gebrouwen wordt, is zo licht van kleur als loog en het schuimt als het in de
kroezen wordt geschonken. Dit bier maakt even spoedig dronken als heel koppige wijn, in
tegenstelling met het bier dat uit gerst wordt bereid, hetgeen gezonder, minder koppig en
goedkoper is. (9)
Hollands ‘Keyt’ bier – kreeg een accijns van 20 schellingen net als het ‘Ingelsbier’.
1092
Het Hollandse ‘keyt’ bier was zoals gezien een gruitbier.
Het ingelsbier is dan weer de Engelse ale, ook al een bier dat gebrouwen wordt zonder hop.
Op het ‘amborgs en oisterschen’ bier, het gehopte bier, stond er slechts een accijns van 6
schellingen.
Eigenaardig genoeg lag het accijns op hopbier minder hoog dan die op het klein bier. De
accijns op gruitbier lag op 20 schellingen, meer dan drie maal zo hoog als het hopbier.
Ook hier in Poperinge, is het duidelijk dat Keizer Karel het hopbier favoriseerde.
In het oudste Duitse kookboek – het kookboek van Sabrina Welserin – uit 1553 –
(Sabrina_Welserin.html) vertelt deze onder recept nummer 174 hoe dat je bier lang goed kan
houden zodat het niet zuur wordt.
Eerst moet je het vat aanslaan en twee pinten bier in een pot laten lopen.
Neem dan een handvol korianderzaden, doe deze in een doekje en maak daarmee een kleine
bundel die je door het spongat in het vat zal kunnen steken.
Leg nu dit bundeltje in de pot, zet deze op het vuur en laat koken, ongeveer zo lang als het
nodig is om een ei hard te koken. Laat de pot niet overkoken.
Zet dan de pot aan de kant en laat hem afkoelen.
Neem dan wat klei en kneed dit met zout samen, tot deze zacht is. Neem dan drie verse eieren
en gooi ze in het bier. Hang dan het bundeltje koriander in het vat en giet er het bier dan de
pot terug in. Voeg daarbij een handvol hop en sluit het vat met een spon.
In Hasselt, in het Prinsbisdom Luik gelegen, werd in 1564 een ordonnantie door de
magistraat bekend gemaakt (52) waarin reeds een integraal verbod op het gebruik van gruit,
voorkwam: (RAH Stadsarchief I – ordonnantieboek I nr. 72 – folio 158v.)
… dattet verboeden wordt dat nyemant soe brieder, so burgher gruute nocht andere substancie
inder apotheicken gehaelt, om in sijn bier te brouwen, gebruycken en sall op die pene van drei
daelders…’
A. De Jaegher (31) vermeldt dat er op de 20ste
september 1567 er een ordonnantie van
Margaretha van Parma komt die verbiedt dat er hop, gezien de mislukte oogst omwille van de
droogte, uitgevoerd wordt. We vonden deze ordonnantie in de ‘Placcaten van Vlaenderen’ –
zie documenten 1 - en hierin wordt er ook verboden dat er andere grondstoffen in plaats van
hop gebruikt worden bij het brouwen.
Letterlijk staat er:
… ende ook inde brouwels vande voorseyde bieren eenighe dinghe te doen, daerinne niet
behoorende oft dienende, daervan de sommighe der menschen lichamen schadelick oft
hynderlick moghen syn, ende daeruyt hier naemaels vele zieckten zoude moghen spruyten….
Om één en ander ‘te remediëren’ wordt onder andere het volgende verboden:
… verbiedende ende interdicerende voorts meer allen brouwers, hueren dienaer, knechten
ende anderen, inde brouwels oft inde voorseyde bieren eenighe andere dynghen te doen oft
minghelen, ten ware met oorlof ende consent vande officieren, wethouders oft waerdeerders
daertoe ghestelt, de welcke eerst ende alvooren hen informeren zullen vande medeceynen
ende lieden hen dies verstaende, oft zulcke dynghen der menschen lichaemen hynderlick
zoude moghen wesen…
Waar men in deze voorgaande ordonnantie nog toelating kon krijgen om met ‘gruit’ te
brouwen, mits onderzoek of deze kruiden niet schadelijk zijn, is dit met de ordonnantie van de
5de
december 1589 definitief gedaan.
1093
De hertog van Parma bracht op de 5de
december 1589 (31 – zie ook documenten – doc 3) een
verordening uit, waarbij het verboden was te brouwen ‘met andere substantie ende
ingrediënten, dan met goede ordinarisse graen ende hoppe gelijck men hier voermaels plach te
doen.’ Daarmee had Vlaanderen ook zijn ‘reinheitsvgebot’.
Hierbij is er sprake (5) van bier waarin vermengd zijn ‘vele onbehoirlijcke substantiën ,
sommighe selfs verneynich – giftig - ende grootelijksch hinderlijck wesende aen de
gesontheijdt der menschen, alleenlijck dienende om die droncken te maecken ende de
herssenen vande persoonen te troubleren, die verweckende om des te meer den voornomden
dranck te continueren ende hem zelven buyten alle redelickheyt te stellen, waer uyt dikwils
twisten, kijvagiën, dulligheden ende rasernijen sijn spruytende, volgentlijck doodslagen,
blasphemiën ende meer andere afgrijselijcke feyten ende misdaden, oock diversche zieckten
ende somwyle de doot van vele persoonen’.
Het verbod stelde dat dit was ‘… op peine van te verbeuren boven het voornoemde brouwsel,
de somme van ’t sestig ponden van 10 groot onser Vlaemsche munt…’
Daarmee verkreeg men dat er alleen nog gehopt bier mocht gebrouwen worden,
wat natuurlijk een belangrijke stimulans was voor de hoppeteelt.
Eén en ander betekent niet dat er vanaf nu, altijd en overal, goed bier werd gebrouwen.
Uit het gedichtenboekje ‘Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refreynen’
dat in het jaar 1600 ‘Tantwerpen’ werd gedrukt, halen de onderstaande klacht.
(Het boekje werd o.a. terug uitgegeven door de Maatschappij van de Bibliofielen’ in het jaar
1899 te Leiden)
De dichter klaagt er over dat de accijnsen op het bier zo hoog zijn en dit ‘vooral sinds Maria
van Rossum kwam’. Wie dit was, is mij compleet onduidelijk, maar ze staat wel als voorbeeld
voor alle heren die het bier en ‘heer Halewijn’ met taksen belastten.
Een beklaeghelijck refereyn van dat arme bier; hoe dattet seer kranck ende
watersuchtigh is
Seer ghenoeglijc om te lesen
Ghy, lieve drincke broeders; bidt voor dit bier
Want den adem wil uyte, t’is seer kranc hier
T’en wasser noyt soo qualijcken ane
Wy moeten al blijven op de bane
Alle die daer geerne pleghen mede om te gane
Het wort seer beklaecht van menighen kuythane
Om dattet in alsulcken quale is ghesleghen
Van een jammerlijck gebrec, my deert dat ickt vemane
Want het heeft een groote water-ziecte ghekreghen
Ghy die daer raet of remedie weet teghen
Comt ende helpet doch, ut rechter ghenaden
Het heeft langhe tijt dus plat gheleghen
1094
Want dit arme bier heeft het water gheladen
Het heeft langhe ghesien seer bleeck ende blaeu
Maer nu ist t’eenemael flaeuwer dan flaeu
Het en heeft niet een haerken op zijnen kam
Ten heeft reuck noch smaeck, ten stont noyt so nauwe
En bysonder sints dat Maria van Rossum quam
Zy dede dat men’t eenemael zijn cracht benam
Al lagh het te vooren ghenoegh in qualen
Och, ick worde daerom so bloedelijcke gram
Datmen de schade op t’arme bier wil verhalen
En op mijn Heer van Halewijn, dat zij moeten betalen
Die soo menighen ghoeden ghilde kunnen versaden
Jae, ick vreese dat ons t’bier op t’leste sal falen
Want het arme bier heeft het water gheladen
Mijn heere de Kan sit soo deerlijck int ghetreure
Om dat dit arme bier als een magher leure
kranck is. Hy en weet ter werelt geen liever vriendinne;
men schooter wel een bout van seven ellen deure;
het leyt en zwalpt, ten heeft niet dan t’water inne.
Och, sterft het bier, ick verliese mijn sinne.
Ick sorghe jae, nae dat de sieckten uytswijsen
Want waer ick my keere of waer ick my winne,
Ick en hoore niemant het onnosele bier meer prijsen!
Och, condemen noch vinden eenighe provisien
Die dit arme bier een weynich mochte comen in staden
Comt thoont u hulpe, alle lieve accijsen
Want het arme bier heeft het water geladen
Het maeckt nu de broeders alle confuys
Om dat men t’arme bier doet sulcken kruys
T’welck in seven jaeren niet al te ghesont en was
Och het dede ons soo hertelijck loopen van huys
Als wij hoorden segghen dattet ghenas
Maer eylaes, nu ist teenemael inden plas!
Het swalpt inden buyc, ten can niet verheughen
En twort alle daghen hoe langher hoe argher gebras
Ten sal haest nau om wat te spoelen deughen
Niemant en achtet dan onnutte zeughen
die daer in plossen als eenden die baden
Dit is die meeste oorsaeke datment niet sal meughen:
Want het arme bier heeft het water gheladen
Prince, wy bidden u ootmoedelijc voor onse vrouwe
Soect doch remedie in eenighen wouwe;
op dat dit arme bier wat verfrayen magh.
De brouwers gaen soo deerlijck in de rouwe;
1095
Zy klaghen en kermen den gantschen dagh,
Ende alle drincke-broeders maken sulcken gheklagh
Een steenen hart sout moeten erbarmen
Omdat men dit bier noyt nareder en sagh
Ghy, biermakers, tis in uwer macht, wildy beschermen,
Verhoort het ghebedt van uwen armen
Ten is anders niet mogelijc dattet mach verfrayen
Doet het met wat meer hoppe en mout verwarmen
Want het arme bier heeft het water gheladen
We voegen bij dit voorgaande gedicht nog het laatste deel van ‘Vanden abt van Amfra, heer
tot Kannenburgh’, een parodie op het afleggen van geloften om in een klooster te gaan. De
dronkaard die lid wil worden van deze ‘kloosterorde’ dient zich aan al de statuten te houden
en dit zal tot het volgende leiden:
…
In onser cappellen staet dit beschreven
By den abt van Amfra verheven!
Voor wien dat bevend alle biertonnen ziet
Ter tijt alsmen een smacht op de rooster briedt
Hier hebben gheweest by ende overs
Poffers, blasers, ende kante klovers
Biersacx, smeerlacx, ende t’heel gheprol
Goutsche kuyte, hoppe ende knol
Ende ander die ick niet noemen en wil
Beschijt u broeck ende zwijgt al stil
Beseghelt den brief met gheel was hout nemmermeer ghelt in uwen tas
Onderteyckent met onsen hant teycken
U bedde dat moet ghy wel beseycken
Duysent vijf hondert int jaer ons heeren
Alle u ghelt moet ghy verteeren
Ende wort ghy dan van t’volkck verschoven
Int huysken met dat kruysken*, verteert dan u proven
*Het huysken met dat kruysken zal wel het armentehuis of het hospitaal zijn of hoe de
dronkaards tot de armoede vervallen!
Binnen de hophandel kwam er ook een ‘hopmaat’.
In het begin werd de hop gemeten met een soort mud – een inhoudsmaat – die voor Brussel
bestond uit 292.548 liter. (59)
Uit de costumen van de stad Brussel (40) konden we de volgende – ingewikkelde – bepaling
halen:
‘het hoppevat, nu genoemd de drafkuype, zal houden 23 ½ gelten of stoopen korens
gestreken.’
Aangezien we hiermee niet echt wijzer geworden zijn, moeten we gaan kijken bij de
korenmaat wat dan ‘23 ½ gelten’ kan betekenen. Daar vinden we het volgende:
‘1 mudde graen of 108 gelten of stoopen maken 6 zisteren.
1 zak of 90 gelt – 5 zisteren.
1 stuk of 54 gelten – 3 zisteren.’
1096
1 zister is dan 18 gelten of 4 viertelen of 2 halsters.
1 halster of 9 gelten is dan 2 viertelen.
1 viertel of 4 ½ gelten houdt 18 waelpotten of 4 meukens of pignolen in.
1 meuken of pignole is dan 3 1/8 lepelen of 4 ½ waelpotten.
En men concludeert:
‘Zoodat de 72 waelpotten of 50 lepelen of 16 meukens graen maken effen 1 zister.’
1 hopvat is dus omzeggens 13 zisters of 1146 waelpotten of 650 lepelen of 208 meukens!
Pas later, op het einde van de 15de
eeuw, werd de maat van hop meer en meer uitgedrukt in
een gewichtsmaat – de honderd pond.
In Gent werd in het jaar 1545 (104) een boekje gedrukt over de ‘droghe, natte ende langhe
maten …. ‘ waarbij de hop ook hoorde. Het bestond uit een vergelijking tussen de mat van
Gent en de amten die op andere plaatsen gebruikt werden.
We geven hier de letterlijke weergave van het hoofstukje over de hop.
Van der hoppe
Ghend de xvj – 16 – halsters, maken thoet te Delft, dats IX hoet Brughs.
Schoonhoven verleist op thoet te Delft twee achtendeelen.
Hoefden, een schippond, twelc es C pond ghewighs in hoppe, maeckt een Delfs hoet.
Utrecht de neghen mudden, maken te Delft een hoet.
Een mop uit de krant ‘De Toekomst’ van de 17de
juli 1870
Een vader aan zijn zoon
Beminde Alexander
Den brief waarin gij ons om geld vraagt, hebben wij niet ontvangen. Ik zend u hiernevens
eene oude kazak; laat u daar van eene nieuwe broek maken. Ook voegt uwe brave moeder er
tien franken bij buiten mijne weet; koopt daar nu goede boeken voor, omdat gij een verstandig
mensch worde, en niet dom blijve zooals
Uwe liefhebbende vader….
1097
Nummer 52 Doos Gazette November 2006
Boerenbetweterigheid uit het verleden
’t Westvlamsch is è styve schone toale
Myn voader en myn moeder enze myn èleerd
Myn voader moste wel dikkers zwyghe’n
Moar toen klapte myn moeder des te meer.
Beste Abonnee
We zullen maar beginnen met een mop uit de oude doos. Eéntje uit de Ieperse krant ‘De
Toekomst’ van de 17de
mei 1863.
Aan de deur van den hemel – Och! Sint-Pieter, ge moest mij, als ’t u belieft, binnen laten. – Ik
mag niet jongen, ge moet eerst naar ’t vagevuur gaan. – Maar Sint-Pieter lief, ik ben twintig
jaar getrouwd geweest. – Ha! Dat is wat anders. Gaat dan maar door, gij hebt uw vagevuur al
gehad.
Hop van Top Van de heer Paul Top kregen we de onderstaande foto en bericht.
Voilà,
misschien nog iets voor de volgende
gazette ?? in bijlage foto
genomen op de IJslandvaarder
Amandine
(trompe-l'oeil)in Oostende : een
prijslijst zoals er vroeger veel
hingen in onze café's. Let op het
merk "Leopold" dat ook te koop
wordt aangeboden. Deze
brouwerij had ten tijde van Expo '58
( en op de Expo zelf ) een kontrakt
met Roger TOP uit Proven, die de
hop mocht leveren aan de
Brusselse brouwerij. ( zie
ook boek " De familie TOP )
Saluutjes, Paul TOP
1098
Na even surfen op het net vonden we nog de onderstaande foto van de Brusselse brouwerij.
Een ietwat geflatteerde afbeelding van de brouwerij uit 1931 toen de Poperingse hop nog door
veel brouwers gebruikt werd.
Het hoppemuseum ging open!
Op de 18de
oktober – de woensdag – kreeg ik het genoegen om een 15-tal Poperingse gidsen
door het bijna hernieuwde hopmuseum te leiden. Ik had de indruk dat ze doorgaans positief
reageerden op de vernieuwingen.
Nu het museum er is – bemerken we ook beter de hiaten en mankementen ervan – maar we
zullen zo snel mogelijk de zaak proberen te ‘remediëren’.
Iedereen die kritieken heeft mag ze gerust bij mij kenbaar maken.
Maar het moeten wel ‘juiste’ kritieken zijn. Iemand wist mij te zeggen dat de zak van onze
zakker Wally verkeerd hing. Zij beweerde bij hoog en bij laag dat als je de zak op de tweede
verdieping ziet hangen, dat deze op de eerste verdieping op een andere plaats hing.
Dergelijke ‘sjamoteer’-truc kunnen wij zelf niet uithalen.
Gewoon dus eerst goed kijken voor je iets uit jouw botten slaat.
Zo was er ook iemand die beweerde dat die tegels in de sulferast niet op hun plaats waren. Die
tegels zijn echter wel origineel en ze zijn wel degelijk op hun plaats blijven liggen, maar een
sulferast is natuurlijk geen gewone boerenast.
Nog iemand anders wist mij te vertellen dat de ‘kepers’ die gebruikt werden binnen de
veldkalender; te dik waren, maar je moet eens kijken naar de foto’s op de achtergrond, daar
zal je zien dat die kepers wel degelijk zo dik waren.
Maar goed - al bij al – waren de reacties doorgaans heel positief.
Ga dus eens kijken, want het museum gaat al weer dicht voor een winterslaap op de 15de
november.
Op de 20ste
oktober 2006 ging het vernieuwde hopmuseum open. Ik had de eer en het
genoegen om als voorzitter van de Keteniers die voor het historisch advies instonden bij het
opstellen van de collectie – een voordracht te houden over de geschiedenis van de Poperingse
‘hommelschale’.
1099
Ik geef hier mijn tekst – maar wel zonder de foto’s – en met de belofte dat we deze nog eens
zullen uitwerken tot een ‘echt’ boekje.
De ‘Stadsschaal’ van Poperinge
Een korte geschiedenis Guido Vandermarliere
20 oktober 2006
Het oudste document dat in Poperinge gevonden werd en dat met hop te maken heeft; is een
akte uit 1257. Hierin wordt bepaald dat de heer Gripus de Craienbroch een deel van de
hoptienden – een soort belasting – aan de Sint-Bertinuskerk geeft in ruil voor drie bunders
grond gelegen in de parochie van Ruislede.
In het begin van de 15de
eeuw vinden we verdere sporen van de hopteelt in de streek. We
vinden het Poperingse woord voor hop ‘hommel’ in de Ieperse Costumen die van het jaar
1422 dateren. Daar lezen we:
Item, dat niement zijn beesten, tzij scapen, coyen ofte andere; laten gaen in andere lieden
hommelen oft caerden op boete van iij lb. Pr.
Wat zoveel betekent als dat niemand zijn beesten mag hoeden in iemands anders hoppe- of
kaardenveld. Doet hij dit toch dan kreeg hij een boete van drie pond parisis.
In het jaar 1428 krijgen we voor de Raad van Vlaanderen een proces tussen een aantal
Poperingse hopboeren en de abt van de abdij van Sint-Omaars die de wereldse heer van
Poperinge was.
De kwestie was dat deze boeren liever een financiële vergoeding als tiende op hun hop gaven
dan de tot dan toe gebruikelijke elfde ‘hommelpit’.
In die tijden kweekte men hop in een soort met wilgenhout gevlochten kuip - een hommelpit
– hoe deze teeltwijze juist in elkaar zat kan iedereen nalezen in ons onlangs verschenen boek
‘Reynold Scot en de Poperingse hopteelt – een handleiding uit 1578’. Het boek is van de pen
van Kristof Papin en mezelf.
De Raad van Vlaanderen bevestigden de abt in zijn recht van tiendenheffer maar de boeren
kregen ook gelijk en van dan af mochten zij een som betalen in de plaats van het moeten
afstaan van een hoeveelheid hop.
Die financiële bijdrage verschilde van jaar tot jaar, naar verhouding van de verkoopprijs van
de hop, die toen reeds en nu nog steeds ook al van jaar tot jaar sterk kon verschillen.
Daarom werd op Sint-Catherinadag van elk jaar – de 25ste
november - ‘de slag van de
hommel’ geslagen – waarbij door een select kransje mensen – de gemiddelde prijs van de
laatste hopoogst werd bepaald.
Op basis hiervan diende men dan zijn hoptiende te betalen.
Waarschijnlijk ligt in dit gebruik – en in de behoefte van de abt om een ‘objectieve slag van
den hommel’ te krijgen, het ontstaan van de ‘hommelwarrandeerders’ – wat gelijk te stellen
is met ‘hopkeurders’.
Spijtig genoeg zijn de oudst bewaarde stadsordonnanties slechts van uit het begin van de 16de
eeuw. Op de 22ste
december 1537 vinden we het volgende besluit:
Zo es gheordonneert bij den heere, wet ende raedenen van de stede van Poperinghe dat:
1100
Om alle questien ende gheschillen te weiren in de coopmansscepe van hommele ende oock
omme slach van hommele te neemen ende uut te gheven,
So es gheordonneert dat men daertoe van nu voortaen stellen ende commiteeren zal zeven
personen, ende die jaerlycks vernieuwen, mette eenen clerck daer toe.
Ende zullen dezelve personen hebben van elck hondert te visenteeren, omme goet oft quaet te
wyzen, 1 schelling parisis van elck hondert.
Ende van den slach te ghevene met de certificate daerinne begrepen 10 scellen parisis van
delcker reyse dat zij slach mette certificate ghevende.
Uit deze tekst kunnen we opmaken dat er in 1537 al een keuring van de hop bestond door
zeven aangestelde ‘warrandeerders’ die naast deze keuring ook jaarlijks de ‘slag van den
hommel’ moesten uitvoeren.
We vinden van af dan in het ordonnantieboek van Poperinge regelmatig besluiten – zoals dit
van de 2de
april 1541 – betreffende dit college van ‘hommelwarrandeerders’.
Onder ‘Poperingse hop’ werd alleen de hopsoort ‘de witte ranke’ verstaan. Alleen deze mocht
geteeld worden op het grondgebied Poperinge en werd naast gekeurd, ook gewogen en
verzegeld in de waag.
Uit een ‘verpachting van de balance’ uit het jaar 1689 leren we dat deze waag ‘aen den
Yperdam Coutter’ stond. De verhuring van deze waag gebeurde met ‘d’erfve daeronder ende
achter gelijck Frans Maes het selve nu es gebruyckende’ met daarbij ‘alle het ghewichte
daermede gaende soo groot als cleene in nomb’re van vierhondert zessenveertich pont’.
Daarmee leren we dat de stadsschaal op dat moment op de Kouter stond en misschien wel in
de huidige Guido Gezelle straat, die nog de naam van Schaalstraat gedragen heeft. Dat bleef
zo tot aan de aansluiting bij de Franse Republiek.
In 1796 vinden we immers een verhuring van de ‘balance’ terug waarbij deze gesitueerd
wordt in de Noordstraat, of de plaats waar nu het hoppemuseum staat.
Hier stond in de 16de
eeuw een huis die ‘Het Haantje’ werd genoemd en waar volgens
sommige bronnen, de rechtbank gevestigd was.
In 1627 werd dit huis met de bijliggende gronden aangekocht door de abt Philip Gillocq van
de Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars voor de nieuwe kloostergemeenschap van de
Recolletten die de taak kregen om een Latijnse school hier in Poperinge te stichten.
In 1630 kregen we reeds een uitbreiding met nieuwe kloostergebouwen tot aan de
achterliggende Bommelaarsbeek toe.
De patio van dit klooster is tussen deze gebouwen nog duidelijk zichtbaar en volgens het plan
van de oud stadsarchivaris Fiers, zou het huidige hoppemuseum staan waar eertijds de kerk
van het klooster zich bevond.
In 1796 werd dit klooster afgeschaft. Een tiental paters bleef in Poperinge wonen. De Recollet
Antonius Van overbeke, geboortig van Dentergem, werd hulppastoor te Reningelst. De koster
Cuvelier schreef in zijn dagboek dat Antonius op de 19de
juli1803 stierf. De 22ste
werd hij
begraven maar men bracht hem niet in de kerk. Zo schrijft hij: Alle de omstaenders waeren
bezig, met de reuk, die onverdraegelijk was, en men zag niemant bidden. Hebbe selve noyt iet
desgelyks geroken.
Hij stonk dus wel heel erg.
1101
Op de 22ste
februari 1798 krijgen we een nieuwe verpachting van de ‘publicque
weegschaele’.
Vrijheijt Gelijckheijt
Actum in de zittynge vanden 4de
ventose 6de
jaer der republique – present de borghers
Debeir, president Berten, De Sodt en Deroose, administrateurs, Maes commissaris van het
uytvoerende bestuer ende gheeedt secretaris
Conditien ende naspreken op dewelcke men alhier publicq ende al la hauletre naer
voorgaende publicatien ende affixien te pachte stelt een huys ende erve genaemt den Aria
gelegen in de Noortstraete binnen de commune van Poperinge ende als nu dienen sal voor de
publicque weegschaele deser commune en dit op de volgende conditien
Alvooren desen pacht geschiedt voor eenen tijdt ende termijne van drij, zes ofte negen jaer
eerstvolgende jaeren, met obtie aen den pachter van daer af te scheeden teijnden der drij
eerste ofte zes jaeren, behoudens doende behoorlijcke advertentie zes maenden daer te
vooren,
dies het leste jaer sijnen ingaende, nemen sal half maerte eerstcommende 17de
acht en
negentigh ende het leste jaer van betalynghe vallen ende verschijnen ter gelijcker date negen
ende tnegentigh.
Den pachter is ghehouden, verobligiert van wet, het moment van het verblijf van zijnen pacht
te stellen goede suffecante borge ende principael voor het bedragh van zijnen pachtsomme
deurende denselven pacht en vooral het gonnen hier inde besproken, dit ten contentemente
van dese administratie.
Daer sal van wegen dese administratie aen den pachter gratis gelevert worden, de
ijserbalance, schaelen, ende nodige gewichten met de cordage dit onder inventaris ende
waer voor den pachter zal responsable blijven, om t’eynden zijnen pacht de selve also over te
leveren
Dus het onderhoudt sal blijven spachters laste sonder afslagh op sijne pachtsomme…
Hieruit leren we dat het ‘college’ ondertussen ‘de Aria’ geworden is en deze Aria was de
stedelijke toneelzaal. Het ‘cultureel centrum’ van die tijd. Bij iedere voorstelling moest een
deel van het inkomgeld afgestaan worden aan ‘den dis’ het O.C.M.W. van die tijd.
En daarmee was de ‘balance’ voorlopig op de plaats waar het hopmuseum nu nog staat.
Op de 26ste
juni 1802 of de 7de
messidor van het jaar 10 krijgt de ‘maire’ van Poperinge de
vraag van de onderprefect om de tarieven van de publieke weegschaal door te geven. Hij
schrijft op de 22ste
messidor dat hij dit echter niet kan doen omdat er in deze stad geen
dergelijk bureau bestaat.
Al wat er hier nog bestaat – zo schrijft hij - is een soort openbare waag die geplaatst is in een
gemeentelijk gebouw en dat verhuurd wordt ten voordele van de stad. Eertijds had de stad een
eigen gebouw maar de stad is verplicht geworden om dit huis te verkopen. Het is echter
onnodig om een dergelijk bureau te installeren omdat het hier alleen goederen betreft die op
de markt verkocht zullen worden.
In het geval van de bestaande waag wordt er alleen hop verkocht en hop wordt nooit op de
openbare markt verkocht. Vandaar dat we het beter zouden vinden indien er gewacht kon
1102
worden om een openbare weging in te voeren tot er een algemene landelijke regeling
getroffen wordt.
De 4de
thermidor van het jaar 10 moet men echter vaststellen dat er geen rekening werd
gehouden met de opmerkingen van de ‘maire’.
Er dient wel degelijk een openbare weegschaal opgericht te worden met daarbij aansluitend
een weegtarief.
Op de 30ste
januari 1803 –of de 10de
pluviose van het jaar 11 komen de nieuwe gewichten
en inhoudsmaten aan te Poperinge. De officiële weger die aangesteld werd in de
publiekeweegschaal is François Nenot.
Het was nu in de publieke ‘balance’ waar de volgende gewichten afgeleverd werden:
1 myriagram of een gewicht van 10 kilogram. Een gewicht van 5 kilogram en één van 2
kilogram. Er was er nog eentje van 1 kilogram.
De rest van de gewichten, de lichtere, werden op het secretariaat van de stad afgeleverd.
Daarmee werd de Poperingse pond, die men eeuwenlang gebruikt werd, afgeschaft. Toch
wordt nog steeds het gewicht van de hop uitgedrukt in ‘pond’.
We geven hier even de lijst van het hopwaag personeel van het jaar 1805:
De hoppekeurders waren toen:
Joseph DeCoester als voorzitter van dit college en de heren Pierre André Ryckewaert,
François Huyghe, Jean Dequidt en Jean Lebbe.
Plaatsvervangende keurders waren: Jean Baptiste Nouwen, Jeaén Baptiste Bonte en François
de la Fonteyne.
De zakkers waren Philippe Bruneel, Joseph Vandenbroucke, Pierre Truant, Charles Debyser,
Pierre Taccoen, Louis Milleville en Dominicq Roye.
Als hulpzakkers waren er: Joseph Garcya, Jean Scheprzeel en Philippe Raekelboom.
Charles Debyser bleef echter niet lang zakker. Op de 14de
januari immers werd hij ontslagen
omdat hij geweigerd had de klokken te luiden op het bevel van de burgemeester. Geen enkele
andere zakker werd bereid gevonden om dit werk over te nemen maar de ‘maire’ kon moeilijk
al zijn zakkers ontslaan.
De zakkers werden mede geselecteerd op hun lengte. Het waren allemaal grote mannen die
naast het zakken van de hop ook allemaal lid moesten worden van de brandweer van
Poperinge.
In 1840 kon de stad echter het ‘Groot Sint-Jorishof, gelegen langs de Grote Markt op de
plaats waar nu het stadhuis staat, aankopen.
Het jaar daarop, in 1841 verhuisde de ‘hommelschale’ van de gebouwen in de Gasthuisstraat
naar dit hof. Hier, ongeveer waar nu het nieuwe gebouw is voor de stedelijke administratieve
diensten waren de hoppersen gevestigd. En dit zou zo blijven tot 1866.
De eerste helft van de jaren 60 van de 19de
eeuw was voor de Poperingse hophandel een
heel drukke periode met bikkelharde concurrentie, niet alleen van de internationale markten
maar ook van de nabij gelegen Franse dorpen Boeschepe en Belle die zich gesteund wisten
door een protectionistische Franse hoppolitiek èn van de naburige stad Ieper dat plannen
beraamde om in de hallen aldaar een hopweegschaal op te richten.
In Poperinge besloot men in eerste instantie tot het inrichten van een aparte hopmarkt.
1103
Op de 11de
mei 1865 besliste het stadsbestuur dat gezien Poperinge het centrum was van de
hopcultuur en dat sedert onheuglijke tijden, de meest belangrijke zaken relatief aan deze
industriële plant, op de vrijdag, de marktdag in deze stad, gebeurden, …
Er van dan af een hopmarkt zou ingericht worden in het Sint-Jorishof en dit op iedere
vrijdag van 10 tot 1 uur.
Op de 26ste
oktober 1865 werd het reglement van deze markt goedgekeurd door de
gemeenteraad.
Er kwam een verbod op het tot koop stellen van hop op andere plaatsen dan op deze markt.
De markt werd verdeeld in twee delen; op het ene gedeelte werd de hop van de ‘echte
Poperingse witte rank’ verkocht, terwijl men op het andere gedeelte andere hop – die van de
buitenparochies - mocht verkopen. De hop van de witte rank moest gekeurd, gewogen en
gelood zijn door de hopkeurders anders kon men een boete krijgen van 10 tot 15 frank.
Maar naast het oprichten van deze hopmarkt besloot men op de 19de
maart 1866 tot het
oprichten van een nieuwe weegschaal.
Op de 12de
mei 1866 werd deze beslissing van het college bevestigd door de gemeenteraad en
werd hiertoe 30.000 frank voorzien.
Op de 11de
juni 1866 kreeg men in Poperinge het bericht van de Bestendige Deputatie van
West-Vlaanderen dat deze akkoord ging met deze werken.
De plannen en de ‘Conditien en voorwaerden waer naer zal worden aenbesteed der uit te
voeren werken voor het maeken van een nieuw gebouw dienden voor een hommelschaal met
vier nasten voor het bereiden der hommel’ werden opgemaakt door de stadsbouwmeester
Louis Maertens. De aannemers die aangesteld werden waren de gebroeders Benoit en
Joseph Debyser.
We lezen even artikel 1:
Alle de gedeelten van het oud peerdestal zullen worden tot den grond afgebroken, de bryken
daer van voortkomende behoorlyk gezuiverd worden, als ook hout, pannen, yzerwerk en
arduynen bakken en de zelve te vervoeren op een bestemde plaets op den cour en heet greus
dadelyck van het werk verwyderen en dit blyft ten voordele van de stad.
Op de 25ste
mei 1867 kwam er al een aanpassing van de werken omdat het college van
burgemeester en schepenen opteerde om de vier voorziene ‘nasten’ aan te passen.
Zij maakten toen kenbaar dat ‘het gemeentebestuur van Poperinge van mening is in het
gebouw der nieuwe ’weegschael in de Noordstraet, vier hoppe eesten te maken voor de
bereiding en behoeding der hoppe bij middel van zwalig zuer ‘ en daarvoor werd er een
onderzoek ‘commodo en incommodo’ ingericht.
Deze ‘sulferasten’ waren van de eerste asten van deze soort in Poperinge en daarmee konden
de Poperingse hophandelaars weer mee met de moderne trend.
De gebroeders Debyser werkten hun opdracht af in 1867 en plaatsten een steen met het jaartal
‘1866’ in groene cijfers, in de gevel. Victor Maertens werkte als aannemer een remise,
paardenstallen en de poort af.
Het duurde nog tot 1875 vooraleer de hopmarkt ook vanuit het Sint-Jorishof naar deze nieuwe
locatie zou verhuizen.
1104
DE HOPMARKT - 7 januari 1875 – Schepencollege Poperinge
Burgemeester en schepenen maken kenbaar dat er op vrydag 22 january 1875 ten 11 uren
voormiddag in het hotel van regeering te Poperinghe zal voortgegaan worden tot een
onderzoek van commodo et incommodo betrekkelijk het ontwerp der verplaatsing der
hoppemerkt in de afhangelykheden van het lokaal der stadsweegschaal.
Al wie bemerkingen of tegenstellen te doen gelden heeft mag dezelve toesturen aan het
kollege van burgemeeser en schepenen.
Poperinghe den 7 januari 1875.
Blijkbaar was er echter niemand die hier tegen reageerde en vanaf dan vond de hopmarkt
plaats achter de ‘hommelschale’ – of waar nu de moderne aanbouw gerealiseerd is geworden.
In 1884 besliste de gemeenteraad om de stadswaag uit te breiden. De Ieperse architect
Lernould Wicart tekende de uitbreidingsplannen in de zelfde stijl als het bestaande gebouw.
Op de 24ste
juli keurde de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen deze plannen goed en
op de 1ste
september werden deze werken uitgegeven.
Bij het afwerken van dit gedeelte van dit gebouw plaatste men een gelijkaardige steen in de
gevel maar dan met het jaartal 1885, het jaar van de afwerking.
In september 1885 kwam er te Poperinge een reglement op het gebruik van de persen en
de asten die zich in de stadsweegschaal bevonden.
Artikel 1 bepaalde daarbij dat de kwekers en de handelaars die gebruik wensten te maken van
de asten en de persen zich dienden in te schrijven op een lijst die bijgehouden werd door de
gezworen weger.
De hop (artikel 2) die in de asten gebracht werd diende de dag daarna weggenomen te worden
voor 6 uur ’s avonds zodat er dan meteen een nieuwe vracht in kon.
Indien dit niet gebeurde mochten de ‘warrandeerders’ de hop weghalen op kosten van de
eigenaar. (artikel 3)
De kwekers en de handelaars dienden zich te houden aan hun plaats van inschrijving en
dienden 10 frank borg per gebruikte ast te betalen. (artikel 4)
Deze sommen werden gebruikt tot profijt van de stad voor het geval er schade aan de asten
werd gebracht.
Artikel 5 bepaalde dat de persen die opgesteld stonden, alleen mochten gebruikt worden voor
Poperingse hop, na verificatie en preparatie van de hop in de asten.
Er waren 3 persen; A,B en C voor ‘vierkante’ zakken van 175 kilogram. De 4de
pers was voor
‘vierkante’ zakken van 130 kilogram. Daarnaast waren er nog 2 persen voor rondezakken van
140 kilogram.
Het tarief stond op 5 frank per geëmballeerde zak.
Indien er zakken gebroken werden aan de persen, diende men deze te vergoeden en daarbij
kwam er 10 frank per dag dat de pers stil stond. (artikel 6)
De kwekers en handelaars werden verantwoordelijk gesteld voor hun knechten en de door hen
aangestelde werknemers. (artikel 7)
Artikel 8 stelde dat de hop die niet geperst werd en die men achterliet in de lokalen, en die
samen 1500 kilogram bedroeg, door de eigenaar diende opgehaald te worden, zo niet ging
men over tot het persen ervan.
Alle geperste hop diende ten laatste op drie dagen tijd, weggebracht te worden. Indien dit niet
gebeurde werd er 50 centiemen aangerekend per 100 kilogram hop en per dag die in de
weegschaal bleef liggen, of deze nu al dan niet geperst was.
1105
De gezworen weger en de ‘warrandeerders’ werden daarbij bevoegd verklaard om het
reglement uit te voeren.
In 1885 hadden we maar vier hoppekeurders; de heren Ryckewaert, Schabaille en Devos-
Debaene.en hun voorzitter Devos-Vandenbussche. De beëdigde weger was toen Charles
Delbaere.
Hert reglement op het keuren en wegen van de hop veranderde nog een aantal keren maar in
de ‘stadsschaal’ bleef men de hop keuren, sulferen, wegen en verkopen tot na de tweede
wereldoorlog.
In 1947 werd de stadsschaal omgevormd tot ‘het hopinstituut’ van waaruit in 1971 het
hoplaboratorium werd uitgebouwd en alwaar de kwaliteitsbepaling van de hop met
elektronische apparatuur werd uitgevoerd.
Dit laatste werd uiteindelijk gesloten en in dit oud gebouw werd nu in 1980 het hopmuseum
ingericht. En nu zitten we aan de hernieuwing van dit museum.
Ik dank u voor uw aandacht.
En dus op de 20ste
oktober 2006 was er de opening van het hopmuseum. Op de 21ste
- de
zaterdag kregen we 280 bezoekers te verwerken en op de 22ste
– de zondag – waren de
bezoekers niet te tellen.
De volgende mop met een baard komt uit ‘De Toekomst’ van de 25ste
oktober 1863.
Twee heeren en eene dame zaten onlangs in eenen wagon van den ijzeren weg, geen der drij
kenden elkaar. Het konvooi was in vollen gang en eensklaps kwam men onder een tunnel of
onderaardsche weg: het werd natuurlijk al met eens donker…
Een der twee mannelijke reizigers, die zeker een farceur was, gaf eenen luiden kus op het
averegste zijns hands en ter zelfder tijde eene oorveeg aan den anderen die regt over hem in
het rijtuig zat. – Dezen laatste geheel bedweld, riep uit: “Madam! Het is ik niet!’.
1106
Biologisch boeren in 1882
Uit ‘De Kunstbode’ uit de krant van de 25
ste juni 1882
Landbouw De wijsheid der Voorzienigheid en ’s Menschen Dwaasheid –
Waarom doodt men de spinnen elders dan waar zij in den weg zijn, dewijl zij de vliegen, die
ons kwellen, doen omkomen?
Waarom verplettert men den voet dien fraaien gulden aardkever, welke in onze hoven loopt,
dewijl hij de rupsen, bladluizen, slekken en meikevers beoorloogt?
Waarom de onvenijvige adder dooden, die van veld en andere muizen leeft? Zij heeft nooit
iemand gebeten.
Waarom het argeloos hageslangetje dooden, dat de sprinkhanen knipt?
Waarom den koekoek doen sterven, wiens geliefkoosd voedsel de zoo venijnige haarrups is,
en dij wij zonder letsel niet kunnen aanraken?
Waarom den oorlog voeren tegen de musschen die, bij gebrek aan insekten, slechts een
weinig graan vreten, en bij voorkeur, de aan het graan schadelijke insekten vernielen?
Waarom de pimpelmees dooden en de grasmusch, die de vijanden der duizendpooten
(muurvarkens) en der wespen zijn?
Waarom op de spreeuwen schieten, die enkel tot ’t middelmatig wild behooren, en hun leven
doorbrengen met larven te vreten, ja, ons vee ‘afvlooien’ op wiens rug zij zich in de weiden,
ongestraft neerzetten, tot het blijkbaar genoegen der dieren zelven?
Waarom de meezen met strikken vangen, als men weet dat zij jaarlijks drijmaal uitbroeien,
gedurende welken tijd ieder koppel meezen gemiddeld 420,000 wormen en insecten vatten,
om hunne jongen te voeden.
Waarom de zwaluwen dooden, daar men weet, dat zij enkel van insekten leven?
Waarom de zonnekever (onze-lieve-Vrouwe-beestje) plat drukken, welke zich met bladluizen
voedt?
Waarom de padde verpletteren, die slekken, insekten met hoornvleugels en mieren vreet?
Waarom aan duizend kleine muggen het leven redden met den geitenmelker uit te roeien?
Waarom de vledermuis ter dood brengen, die de nachtvlinders en de meikevers (molenaars)
den zelfden oorlog aandoet als de zwaluwen den muggen?
Waarom de spitsmuis dooden, die van aardwormen, gelijk de muis van graan, leeft?
Waarom zeggen dat de steenuil duiven en jonge kiekens eet, dewijl dit valsch is?
Waarom hem uitroeien, eermits hij het werk verricht van zes of acht katten, met ten minste
zes duizend muizen ’s jaars te vreten?
Waarom het goede met het kwade vergelden, door de bron van het goede te dempen?
Met één woord, waarom gaat er in de XIX° eeuw zooveel onwetendheid met snoodheid
gepaard?
en waarom gaat er in de XXIste eeuw zoveel onwetendheid met snoodheid gepaard?
1107
Liederen over den Grooten Oorlog.
Zoals beloofd in het speciale septembernummer (nr. 49) van ‘Doos Gazette’ gaan we hier
verder met twee oorlogsliederen over de eerste wereldoorlog of ‘den grooten oorlog’. In
nummer 49 waren de Duitsers ons land binnen gevallen. Dinant wordt veroverd. De Duitsers
zullen doorstoten tot Parijs!
Dinant
Uit ‘Liederen na den oorlog’ - zangwijze: morgenrood
O Dinant! O Dinant!
Sieraad van het Walenland
Hangend aan de beiaard* wanden
Spieglend uwe lustwarranden
‘k zie u nu tot puin verbrand
O Dinant, arm Dinant!
Mikpunt der bandieten hand
Eerst geplunderd, toen beschoten
Dan met vuurstof overgoten
Ligt gij daar tot as verbrand
O wat lijden stond te beiden
’t arme volk der Waalse gouw
Zeven honderd mensen vielen
Droevig werk der lage zielen
Van het Duits soldatengrauw
Twaalf kleinen** voelden ’t schrijnen
Van het scherpe Pruisisch zwaard
Moederarm was geene hoede
Voor die vuige Herodes woede
Van dat volk in beest ontaard
Eerst u plagen dan belagen
Eerloos roven uwe eer
Waardig werk der grijs trawanten
Cultuurvolk! Maar stans klanten
Uitschot van het Duitse heer.
*Beiaard heet de rots waartegen Dinant gebouwd is
**Twaalf kinderen werden in de armen der moeders vermoord
Naar Parijs
Uit ‘Liederen na den oorlog’
1108
Mijn volk, op reis!
Nu gaan wij naar Parijs
Daar zuipen wij, als wij er zijn
den fransen wijn
Een maand of vier, dan zijn wij weder hier
Dan is het gans fransozen land
in onze hand
En iedre Pruis
ging, o zoo blij van huis
van kop tot teen in ’t nieuw gezet
en krakend net,
vol cosmetiek
en geurwerk. De muziek
zal spelen hare schoonste wijs
al in Parijs
En ieder oog
keek blijde naar omhoog
en zocht waar de Eiffeltoren stond
op Fransen grond
Maar ach! Die reus
verrees niet voor hun neus
De Pruisen vroegen ’t klonk maar vies:
wo liegt Paries?
Zoo ging de reis
Al naar het schoon Parijs
Och ziet, hoe alles tegenvalt:
Op eens was ’t halt
In Belgenland
Aan ’t glibberig Yzerstrand
Daar werd de dolle vaart gestuit
De reis was uit
De cosmetiek
En al het schoon muziek
Het pikpik fijne Duitse volk
Viel in den kolk
De Duitse trots
Kreeg nooit zoo felle bots
Als aan het glibberig Yzerstrand
Van Belgenland
Tot de volgende gazette!
1109
Nummer 53 Doos Gazette December 2006
Boerenbetweterigheid uit het verleden
Drollige ogen is een dul herte
Beste abonnee
In deze gazette krijg je eerst een heel andere uitleg over de Poperingse keikoppen en daarna
twee oorlogsliederen van de grote oorlog, en dan een kerstverhaal van Albert Warlop en
verder voor ene keer geen nieuws over ons aller monumentenstrijd, daarop moet je wachten
tot de volgende ‘gazette’– veel leesplezier.
Kijk op de keikop
*
***
De heks van Mallegem en de keikoppen
De spotnaam voor de Poperingenaars is reeds eeuwen lang: de keikoppen. Men verhaalt dat zij deze naam kregen naar aanleiding van hun twist met die van Ieper.
Op de 28ste
okober 1322 immers kreeg Ieper van de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van
Nevers, het voorrecht dat er geen laken van eerste kwaliteit meer geweven mocht worden in
de omtrek van ‘drie uur gaans’ buiten de stad Ieper.
De Ieperlingen gingen alleszins snel genoeg om op drie uur tijd in Poperinge te geraken en
vonden dan ook dat Poperinge dit laken niet meer mocht weven. Die van Poperinge
wandelden echter traag genoeg om op drie uur tijd niet in Ieper te geraken, en vonden dan
ook dat zij wel het laken mochten verder weven.
Eén en ander leidde natuurlijk tot de nodige gevechten waarbij de huizen net buiten
Poperinge, in brand werden gestoken. Daarom ook werd dit gehucht de ‘Brandhoek’
genoemd.
Wat echter ook bepaald werd, - als ik het mij goed herinner – is het feit dat de Ieperlingen
ook een verbod oplegden om ‘groot bier’ – te mogen brouwen – ook al drie uur gaans – van
Ieper uit. En dat betekende dan ook weer dat de Poperingenaars alleen nog maar ‘cleen bier’
of fluitjesbier mochten brouwen, wat alleszins betekende dat ze geen hopbier mochten
brouwen, alleen nog bier zonder hop in en bier zonder hop werd ‘keyte’ – bier genoemd,
zoals het bier dat uit Holland werd ingevoerd. Het Hollandse ‘keyte’ of ‘kooyte-bier’.
De Poperingenaars legden zich zo maar niet neer bij deze besluiten en werden dan ook door
de Ieperlingen ‘keytekoppen’ of keikoppen genoemd. De Poperingenaars noemden die van
Ieper, de Ieperse kindjes omdat deze als kinderen bij de graaf hun beklag gingen maken.
Volgens de Ieperlingen zelf kregen deze de ‘eretitel’ ‘mijn kinderen’ van Margaretha van
Konstantinopel de vrouw van Gwij van Dampierre, die hen zo noemde omdat de Ieperlingen
het losgeld voor haar zonen betaalden.
1110
Over de juiste betekenis van het verwijt een ‘keikop’ te zijn, moeten we ons geen illusies
maken; een keikop is simpelweg een zatlap, een dwazerik, een idioot. In de ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ wordt een sketch aangehaald die door
de rederijkerskamer ‘De vierighen Doerne’ van ‘sHertogenbosch werd opgevoerd.
Hierin worden naast onder andere Alven, Alvinne, Peerken vanTuyl, Coppen van Mal, Heyn
van Sotteghem, ook Maas van Keyendaal opgevoerd.
Maas van Keyendaal staat hier tussen de andere zotten.
De kei als teken van zotheid vinden we ook in de uitdrukkingen ‘De kei is koning’, de kei
leutert hem en ‘Vaar naar Leiden en laat u van den kei snijden’. Op deze uitdrukking komen
we nog terug!
Bij Bomhoff en Kramers vindt men nog: Hij heeft een kei in zijn hoofd; hij is met den kei
gekweld en dat is een kei van een vent…
In het ‘Boec der amoreusheyt’ staat het volgende versje:
Hoe is uwen name?
Plomp sonder arch, mijn Heeren
Dats mijnen name, wildijt weten
Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten
Want te Malleghem ben ick ghebroet
Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet
Met suyvele van den keyberschen driessche.
De keiberschen driessche = zotte weide
1111
Bruegel nam rond 1550 dit thema ook over en tekende de ‘Heks van Mallegem’. In een latere
versie kwam daar een gedichtje onder te staan:
Ghy lieden van Mallegem, wilt nu wel zijn gezint
Ick vrou Hexe wil hier oock wel worden bemint
Om u te genesen ben ick gecomen hier
Tuwen dienste met myn onder meesterssen fier
Compt vry den meesten met den minsten zonder verbeyen
Hebdy de wesp in thooft oft loteren u de keyen.
We vinden hier in dezelfde tekening ook het symbool van onze ‘heks’ terug.
Men ging er van uit dat Heksen en ‘brouwerssen’ bijna synoniemen waren.
We zien centraal in deze tekening een vrouw, een ‘onder meesterse’ van de heks, een man met
een kan bier in zijn schedel gieten.
Ik denk dat de betekenis duidelijk is; de heksen zorgden er voor dat de mannen dronken
geraakten zodat de kei in het hoofd bleef lutteren. Zo bleven de mannen keikoppen of dwazen.
Dat de Ieperlingen de Poperingenaars ‘keikoppen’ noemden, is op zich niet verwonderlijk.
Of misschien zat er toch nog wat meer waarheid achter. Misschien was het bier dat deze
Poperingenaars dronken, toch met gehopt gruit gemaakt en kleefde hieraan nog steeds de
oude heksenreputatie.
Al bij al, de Poperingenaars lieten deze spotnaam niet aan hun hart komen en maakten er
uiteindelijk zelf een erenaam van.
Hetgene ons echter misschien wel het meest over ‘de kei’ kan vertellen, is het ‘referein 35’
van Jan van Stijevoort uit 1524. Deze tekst werd geëditeerd door de heren Frederik Lyna en
Willem van Eeghem en is te vinden op internet onder
http://www.dbnl.org/tekst/stijoo1refe01/colofon.htm
Het referein draagt de titel: ‘Die keije verborghen onder die blesse bloot’ We geven hier eerst de oorspronkelijke tekst en proberen deze dan te ‘hertalen’ waarna we
onze commentaar zullen geven.
O Moria zeer hoghe vernaemt
Waeromme draecht morus syn blesse naect
En de keye bedect tsamen aen thoot versaemt
Daer syn veel redene daer elc nae haect
O Moria, zeer hoog vernoemd
Waarom draagt Morus zijn bles bloot
En de kei bedekt, gezamenlijk aan het hoofd
Daar zijn veel redenen waar naar ik raad
Die questie heeft die solucie gheraeckt
Om dat die keije is int thoot gheleghen
Hij heeft die blesse soe onvruchtbaer gemaect
Want hy tot droocheyt es gheneghen
Die keye is oock bedect om dat versweghen
Sou bliven / weer die keye es cleyn of groot
Sulcke privilegie heeft hy gecreghen
Soe en eest gheen wonder dat schuijlt in thoot
Die keye verborghen onder die blesse bloot
De kwestie is bijna opgelost:
Omdat de kei in het hoofd zit
Heeft hij de bles onvruchtbaar gemaakt
Want hij droogt gemakkelijk uit
De kei is ook bedekt, omdat verzwegen
Zou blijven, of de kei klein of groot is
Zulk voorrecht heeft hij gekregen
Zo is het geen wonder dat hij in het hoofd zit
De kei zit onder de blesse bloot, verborgen
1112
Die keye verborghen sal bat gedijen
Dan bloot gelyck die rape moet
Want waer hy bloot, men souder ut snijen
En waer hy uute, ten waer niet goet
Want half sot, half vroet, wel leven doet
Dwelc doet die keye / soe eest wel noot
Dat hij sij verborghen om ons behoet
Aldus blyft ons by tot inder doot
Die keye verborghen onder die blesse bloot
De kei die verborgen is, zal beter gedijen
Dan als hij bloot als een raap zou liggen
Want als hij bloot lag, zou men hem eruit
snijden
En als hij uit het hoofd was, deugde dit niet
Want half zot, half wroet, doet goed leven
En hiervoor zorgt de kei, zo is het nodig
Dat hij verborgen blijft, voor ons geluk
Aldus blijft hij bij ons tot in de dood
De kei verborgen, bloot, onder de bles
Die keye es dierbaere dan ivorie
Dan drie ander stenen, ja, vijf of sesse
Soe moet hy gedect syn in een cyborie
Beter dan van gouwe off van cypresse
Men machem niet sien dan duer die blesse
Soe es die keye een costelyck steen en fijn
Hij laet hem sien meestedeel in de kermesse
Duer die bloot blesse mer als een beschijn
De kei is dierbaarder dan ivoor
Dan drie andere stenen, ja, zelfs vijf of zes
Daarom moet hij gedekt zijn in een cyborie
Het liefst van goud of van cipressehout
Men mag hem dus niet zien, dan enkel maar
door de bles
De kei is immers een kostelijke steen en fijn
Je mag hem alleen zien met kermis
Dan schijnt hij door de haarbles
Van natueren en can hij niet stille gesyn
Dis die blesse moet lyen menighen stoot
Soo werste ghebloot en lydt groot ghepyn
Want niet en cesseert inder hersenen scoot
Die keye verborghen onder die blesse bloot
Van nature kan hij niet stil zijn
Want de bles krijgt heel wat stoten
Zo wordt de kei ontbloot en lijdt hij grote pijn
Want niets stopt in de schoot van de hersenen
De kei zit verborgen onder de blote bles
Al eest datmen niet en weet certeijn
Weer die keye is cleyn of groot int groijen
Na dat die blesse dicke, dunne oft cleyn
Daer nae soe machment sien en vermoijen
Sonderlinghe als die boonen bloijen
En die wittinghen syn in hoer fluere
Den keijen dan grote crachten toe vloyen
En quellen die blessen mit grooten viguere
Al is het dat men het niet zeker weet
Of de kei klein of groot gegroeid is
Naargelang de bles dik, dun of klein is
Kan men het wel vermoeden
Zeker als de bonen bloeien
En de wittingen zijn in hun fleur
Dan komen er grote krachten naar de kei
gevloeid
En doet het haar pijn met groote kracht
Die keyen syn oock wonderlyc van coluere
Mer meestedeel wit nochtans oec groyn en
root
Deen mitten keye gaet lichtelyc duere
Dander draecht int hoot soe swaer als loot
Die keye verborghen onder die blesse bloot
De keien zijn ook wonderlijk van kleur
Maar voor het merendeel zijn ze wit, ook
soms groen of rood
De ene draagt zijn kei gemakkelijk
De ander hem zo zwaar in het hoofd als lood
De kei zit verborgen onder die blote bles
1113
Prinche
De keye crachtich als driakele
Es somtyts groter dan de keyaert
Nochtans blyft hy in syn tabernakele
Mer hoe coempt datte, trouwen by mirakele
Ghelyck die mane thoot beswaert
Want al es die mense volwassen gebaert
Nochtans die keye wast mit grooten tasse
Hoe ouder hoe sotter, dats een woort vermaert
Prinse
De kei is zo krachtig als driakel
En soms zelfs groter dan de keiaard
Nochtans blijft hij in zijn tabernakel
Maar hoe dat komt, is een mirakel
Gelijk de maan die het hoofd verzwaart
Al is de mens volwassen gebaard
Nochtans de kei groeit snel
Hoe ouder hoe zotter, dat weet men wel
Soe es die keye wel groot van wasse
Mer hy es onsienlic soe es hy te passe
Anders soe waert te groot een cloot
Aldus blyft invisibel indie casse
Die keye verborghen onder die blesse bloot
Zo is die kei groot geworden
Maar je kan hem niet zien, zo goed past hij
Anders was hij als kloot te groot
Daarom blijft hij onzichtbaar
De kei blijft verborgen onder de haarbles
Het ‘refrein’ begint dus me de vraagstelling aan ‘Moria’ waarom ‘Morus’ zijn haar bloot
draagt maar de kei in zijn hoofd, bedekt.
Wie Moria is, wordt niet gezegd.
Klassiek was dat men een klassieke godin aanriep en als we het lijstje daarvan gaan bekijken
vinden we ‘Moerae’ of in het Grieks ‘Moira’ als de beste mogelijkheid.
Van Dale, het groot woorenboek der Nederlandse taal leert ons dat de Moiren, de
schikgodinnen waren, drie in getal, die het lot der mensen bepalen. Zij heten bij Hesiodus
Clotho, Lachesis en Atropos. Clotho is de spinster, die bij de geboorte van ieder mens
zijn levensdraad begint te spinnen; Lachesis houdt hem in stand en Atropos, de
onafwendbare, knipt de levensdraad door als het daarvoor bepaalde uur slaat.
Bij de wieg en bij het graf zijn hun plaatsen.
Volgens Luc Machiels en Eddy Valgaerts in hun boek ‘De Keltische erfenis’ werden de
godinnen gekerstend en kregen de heiligen Genoveva, Bertilia en Eutropia de zware
plichten van hen te vervullen.
Clotho, de spinster, werd dus Genoveva en deze naam wilt eigenlijk Guinevere of ‘wit wuf’
zeggen. Bij het afbeelden van Genoveva in de Roomse kerk, werden haar attributen een
brandende kaars – als teken van wijsheid en/of leven – en een boek . Soms wordt haar nog een lam gegeven en Genoveva van Parijs wordt nog regelmatig met en
spinrok afgebeeld. Niet alleen Genoveva maar ook haar ‘drie gezusters’ worden op
driekoningen gevierd.
De ‘morus’ die zijn blesse naakt draagt, maar zijn kei bedekt, is de ‘dwaas’. Het prisma –
woordenboekje Latijn – Nederlands leert ons dat ‘Morari = gek zijn’ is.
We zitten dus hier duidelijk met de kei in het hoofd.
1114
Nu zou ‘Moria’ uit de aanroeping ook misschien wel gewoon ‘dwaasheid’ kunnen betekenen,
maar ‘spinsel’ of ‘dwaasheid’ is voor ons eigenlijk toch hetzelfde.
Onder ‘morum’ vertelt mijn prisma - woordenboekje ons nog, mogen we ook enerzijds
moerbei of anderzijds braambes verstaan. Blijkbaar al dat soort vruchten die op een bes of
een hoppebel gelijken.
En ‘Hoppebel’ is niet toevallig de spotnaam voor die van Schijndel, nie zo ver van Breugel
dat nu in Nederland ligt maar vroeger gewoon in Brabant lag en betekent ook zoveel als
dwaas. De nar draagt ‘hop’- bellen aan zijn muts om duidelijk te maken wie hij is.
Conclusie: hopbel = morus = dwaas
De kei is bedekt om een aantal redenen die wel heel praktisch van aard blijken te zijn.
De eerste reden is dat hij gemakkelijk uitdroogt. Bedekt met haar wordt hij beter beschermt
tegen de zon en de warmte. De kei moet dan ook met het nodige nat – of bier - overgoten te
worden zodat hij blijft lutteren.
De tweede reden die aangehaald wordt, is het feit, dat je dan niet kan zien of de kei groot of
klein is en je dus niet kan zien of ne met een grote of kleine dwaas te maken hebt.
Daarbij komt dat de kei die verborgen is, beter zal gedijen. Kon je hem zien, dan zou men
hem uit het hoofd snijden.
De gevolgen van het verwijderen van de kei uit het hoofd zouden verschrikkelijk zijn. Voor
een mens is leven zonder dwaasheid in zijn hoofd misschien wel mogelijk maar zeker niet aan
te bevelen.
De dichter stelt immers voor op dat ‘half zot, half wroet’ de beste manier van leven is en
dank zij de kei is dit mogelijk.
Daarom blijft hij best in ons hoofd zitten tot aan onze dood.
De kei is dus heel waardevol en je mag hem alleen zien met kermis.
Van natuur uit kan hij niet stil liggen in het hoofd. Hij ‘lotert’ of ‘luttert’ dus. En krijgt het
haar een duw, dan lijdt de kei ook grote pijn.
Of de kei klein of groot is, kan men vermoeden naargelang het haar dik of dun is.
En dan komt er een heel mysterieuze zin:
‘Zeker als de bonen bloeien en de wittingen in hun fleur zijn’.
Dan komen de meeste krachten naar de kei gevloeid en doet het haar erg pijn.
Die bonen zijn te associëren met het driekoningenfeest. In de vroegste tijden werd er met
driekoningen met bonen gegooid om de geesten en de duivels van zich af te houden. Nu wordt
diegene die de boon uit de taart op zijn bord krijgt, tot dwazen koning gekroond.
Maar wat zijn wittingen en wanneer zijn deze in hun fleur?
Hiervoor kwamen we in het versje uit het ‘Boec der amoreusheyt’ ook al het zinnetje tegen:
‘Ick hebbe oyt al te gheerne wittinhen gheten…’
Volgens het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ kan het middelnederlandse ‘witting’ een
woordspeling zijn. Als bewijs haalt men daarbij de volgende zinsnede aan:
1115
Men vindt esels, die hen van wysheyden beroemen om datse te Loven hebben wittinghen
gheten; dan zynder esels, ic en wilse niet noemen, die ander willen leeren en selfs wanen
weten …
De ‘wittingen’ in het versje van het ‘boec der amoureusheyt’ lijkt mij hieraan te voldoen. Ick
hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten, wilt dan zoveel zeggen als; ‘Ik heb teveel domme
geleerdheid opgedaan…’
‘Wit’ komt hier dus weer voor als ‘slim’ zoals in het Poperings ‘’Ie wit oek olles!’
In het gedicht van Jan van Stijevoort denken we echter in eerste instantie aan een plant die in
haar fleur of bloei is.
Wanneer we hier dan Rembert Dodoens’ Cruijdeboeck’ uit 1554 (25) op naslaan, komt de
witte bryonie – bryonie alba – of de witte wijngaard met een zwarte variant, hiervoor het best
in aanmerking. Bij zijn ‘cracht en werckinghe’ vermeldt Dodoens ten andere het volgende:
‘Die wortel van die swerte bryonie es tot allen den voorghescreven oock goet ghelyck die
witte bryonie maer niet zoo sterck ende es sonderlinghe dienstelijck tjeghen die vallende
sieckte ende swijmelinghe in thooft/ ende om die urine te lossene /die natuerlijcke
cranckheyt der vrouwen te verweckene ende om die verstopte ende gheswollen milte cleyn te
makene.’
Vooral het nut van deze plant voor de ‘zwijmeling in het hoofd’ doet ons veronderstellen dat
dit wel de ‘witting’ zou kunnen zijn.
Deze witte wingerd gelijkt sterk op hop en nog veel sterker op de vroegere hop met enkele bel
- zoals we die kennen uit de eerste tekeningen uit de kruidenboeken.
Naast de witte bryonie, denken we immers ook aan de hop.
Dodoens schrijft over de hop in 1554 onder andere het volgende over:
Die tamme hoppe heeft rouwe stelen met cleynen scerpen doornekens, om die staken daer zij
aen gheplant es, huer selven windende ende sseer hooch wassende.
Die bladeren zijn rouw, den bladeren van witte bryonie schier ghelijck, maer wat mindere
inghesneden ende bruynder van verwen. Aen dopperste van den stelen tusschen die bladeren
wassen ronde witte lanckachtige bollekens diemen belle nuempt, niet anders wesende dan
vele witgeele cleyne bladerkens tsamen in een ghedronghen.
De oudste en oer-hoppesoort in Poperinge, had witte bellen en werd dan ook de ‘witte rank’
genoemd. Rembert Dodoens sprak in 1554 in zijn kruidenboek bij de hop ook over witte
bellen.
De keien zijn ook wonderlijk van kleur maar toch voornamelijk wit. Hoewel ook soms wel
groen of rood. De bellen van de witte rank vroeger, waren eerst groen, werden dan wit en dan
werden ze, droog zijnde, rood. Toeval?
Meestal wit, de kleur van de wijsheid of is het de dwaasheid?
Hoewel we overtuigd blijven van ons gelijk dat de Poperingse uitdrukking ‘Hij heeft den
witten!’ te maken heeft met de wijsheid van de witte wieven, lijkt het ons dat in tweede
instantie, in een afgeleide vorm, ‘den witten’ ook wel deze kei – met zijn dwaasheid - kan
zijn.
Zoveel verschillen deze visies niet. In ‘Prediker’ wordt al gezegd: ‘De wijsheid van de mens
is de dwaasheid van God!’
Onze dichter gaat dan verder met te stellen dat de één zijn kei ‘licht’ draagt, terwijl de ander
er onder gebukt gaat.
In zijn ‘prinse’ of eindstrofe, stelt hij dat de kei zo krachtig is als driakel. Driakel was een
kruidengeneesmiddel dat afhankelijk van het recept tot 60 soorten kruiden kon bevatten. Zo
1116
dus is die kei wel heel krachtig. En hoe ouder, hoe zotter maar ‘Gelukkig’ blijft de kei
onzichtbaar voor anderen.
‘Anders soe waert te groot een cloot’ – is met die ‘cloot’ – wat zoveel betekent als bol - een
directe verwijzing naar Clotho, de schikgodin.
Hierboven geven we nog het schilderij ‘De keisnijding’ van Hieronimus Bosch. Het hangt in
het Prado te Madrid en is 48 op 35 cm groot. Het wordt gezien als een jeugdwerk van Bosch
en zou dateren uit 1490.
We zien hier dat ‘Genoveva’ – die rechts op het tafeltje geleund staat, haar boek – het teken
van haar wijsheid – gesloten heeft en ‘op de kop’ heeft gezet. Ze kijkt blijkbaar aandachtig
naar de dwaas die de kei gesneden wordt. Alleszins ziet ze hier er toch iet wat heiliger uit dan
op Bruegels tekening waarop ze ronduit ‘heks’ genoemd wordt.
De kei heeft hier de gedaante van een bloem – een anjelier – wat in die tijd rond ’s
Hertogenbosch een ‘keiken’ werd genoemd.
De snijder-heelmeester heeft een bierkan aan zijn gordel hangen en zijn assistent staat klaar
met een prachtige gesloten tinnen bierkan om de ‘droge’ kei water te geven zodat hij blijft
lutteren en niet vastroest in het hoofd.
1117
Het schilderij wordt ‘didactisch’ ondersteund door het opschrift: ‘Meester, snijt die keye
ras; myne name is lubbert Das’. De schoolmeester Bosch kon niet nalaten om zijn publiek te paaien met een vuile mop.
De man die in de stoel zit – diegene met de kei in zijn hoofd – heet blijkbaar Lubber Das.
Een Lubber is een snijder… maar dan van varkensberen of van hengsten… dus eigenlijk een
klootsnijder.
En daarin zit dan weer een verwijzing naar Clotho en naar het Vlaamse ‘gekloot zijn’, wat dus
zoveel betekent als een kloot of een kei in het hoofd gelegd zijn.
Een das werd gezien als een lui, zwaarlijvig dier en zoals iedereen weet, wordt een gesneden
kater een luie en zwaarlijvige kater.
Zeker is dat het schilderij rond 1500 in de eetzaal van de bisschop van Utrecht hing en deze
man heette Filips van Bourgondië. Was dit ook een Bourgondiër zoals Jan zonder Vrees?
Bourgondië was alleszins een plaats waar de hop en de legenden rond deze plant toen zeker
bekend waren. Zie hiervoor ook het eerste deel van dit boek.
Toeval of niet?
Meester Ghybe en de kei
Zou het waar zijn dat de Ieperlingen de Poperingenaars in 1324 reeds ‘keikoppen’ noemden?
De strijd tussen Poperinge en Ieper bracht de Poperingenaars alleszins niets op. Op de 7de
februari 1324 bekrachtigde de graaf Lodewijk van Nevers zijn voorrecht aan Ieper van de
28ste
oktober 1322. (26) ‘Geen laken mag nog geweven, geschoren of geverfd worden in den
omtrek van drie uur buiten de vermelde stad op straf van 50 pond boete en verbeuring van de
getouwen.
Poperinge legde zich niet neer bij deze beslissing.
Op de 23ste
maart 1342 werd door de drie grote steden in Vlaanderen, Gent, Brugge en Ieper
een proces ingespannen tegen Poperinge, dat Poperinge natuurlijk verloor.
Op de 12de
mei 1344 kwam een leger van deze drie Vlaamse steden naar Poperinge. De tocht
duurde zes dagen en er werd dapper gestreden. Aan de zijde van de Poperingenaars
sneuvelde de kapitein Jacob Bets; aan de zijde van de Ieperlingen, viel Jan de Rode, leider
der rode kaproenen.
Op de 21ste
mei 1344 diende Poperinge zich bij de beslissing van de Vlaamse steden neer te
leggen.
Dit alles bracht alleen maar ellende in Poperinge maar ook de ‘Gilde van de kei’ die in
1371 opgericht werd.
De deken van deze ‘carnavals’- gilde heette Meester Ghybe en ze trokken op kermis- en
feestdagen door de stad. Meester Ghybe zat daarbij op een ezel, met zijn rug naar de kop van
het beest. Hij had op een kussen, een witte kei van 83 pond, liggen.
Hijzelf en zijn kameraden waren als zotten getooid en droegen alle soorten eetgerief met hun
mee.
Volgens J. Opdedrinck, verbeeldt Meester Ghybe de stad Poperinge en is de ezel het
zinnebeeld van Ieper. Het verkeerd zitten drukt de vijandschap uit tussen de twee steden; de
kei de koppigheid van de Poperingenaars en het keukengerei de beweegredenen van de lange
strijd: de verdeding van de eigen broodwinning.
1118
Volgens N. De Pauw, stelt Ghybe de drie grote steden voor: Ghent, Yper en Brughe en de ezel
het verdraagzaam Vlaanderen. Ghybe wil dan – vergeefs – met de staart van de ezel – de kei;
Poperinge – slaan en hem bedwingen.
Willy Tillie schrijft over de naam Ghybe in zijn artikel ‘Kijk op de keikop’ Uit het Wekelijks
nieuws van 08 01 1971 – het volgende:
Indien men zich etymologisch over het woord Gybe of Gibbe (een groene bijbel was
toentertijd nog niet voor handen) gaat buigen, dan kan men tot de meest gekke verklaringen
komen van ‘gibbus’, de bultenaar tot ‘ghybe’ een middeleeuws dobbelspel.
In de geschiedschrijving kunnen wij veeleer een duidelijker antwoord vindne op onze vraag,
indien we opklimmen tot de middeleeuwen. In deze periode zou het woord zijn samengesteld
door een geestelijke. Oorspronkelijk zou het woord zelfs langer zijn geweest nl. GIBID: Gent
– Ieper – Brugge – Insula = Lille of Rijsel - en Dowaai.
Later werd het GIB toen Rijsel en Dowaai bij Frankrijk bleven wegens het vredesverdrag van
Pontoise in 1312. In 1369 schonk Filips de Stoute deze twee verloren steden als bruidschat
aan Margareta van Male. Na heel wat problemen werden ze opnieuw en dan voorgoed bij
Frankrijk ingelijfd.
Lubrecht Hauscilt, abt van Eeckhoute, gebruikte deze twee woorden – voor zover we
weten - voor de eerste maal. Hij werd geboren in 1347. Op zijn veertiende jaar werd hij
kloosterling, in 1391 prior en in 1393 abt. In 1417 overleed hij. Als persoon was hij veelzijdig
begafd. Hij was staatsman, letterkundige, geschiedschrijver, wiskundige en sterrenkundige.
Deze laatste hobby bracht hem misschien de lust bij voorspellingen te doen. In alle geval
schreef hij omstreeks 1400 een profetie onder de titel ‘Imago Flandirae, vel vaticinium’ .
Het geheel stelt een zonderling tafereel voor, waarvan het centrale thema beslist het volgende
opschrift is:
GIB fiet ex GYBID
Cum deca-decas ibit
Dit betekent: Gybid zal Gib worden na verloop van 100 jaar.
Nog andere teksten zijn op het tafereel aangebracht, die alle wijzen op de ondergang van
Vlaanderen, evenals een middel om uit het onheil te geraken. Uit één van de teksten, meent
men het jaartal 1468 te ontcijferen.
Rond dit raadselachtig getal draait gans het mysterie. Telkens wanneer we 100 jaar bijtellen of
aftrekken, bekomen we zogezegd een beslissende datum voor het graafschap Vlaanderen.
In 1368 zou Karel V enkele beslissingen inzake Vlaanderen hebben getroffen, die Lodewijk
XI in 1468 wilde bewerkstelligen. In 1568 beginnen de Nederlandse onlusten. In 1668 hechtte
Lodewijk XIV Rijsel en Dowaai aan de Franse kroon en zorgde dus dat GYBID tot GIB
veranderd werd.
In 1968 werd Leuven Vlaams! Lubrecht Hauscilt was onze Nostradamus!
Tot daar het mysterie van Gybe.
Daarmee bewijst Willy Tillie dat de interpretatie van Depauw de juiste is. ‘Meester Ghybe’
staat voor de Vlaamse steden die de kei - de dwaasheid – uit het hoofd van de Poperingenaar
gesneden heeft. Een ‘meester’ is de doordeweekse titel van een ‘chirurgijn’. We kennen het
woord ook nog in de samenstelling een ‘Peerdenmeester’ voor een dierenarts.
1119
Hoewel de dwaasheid van de Poperingenaars zwaar en groot was – de kei woog 83 pond
– bewaarden ze deze dwaasheid in een speciale ‘kamer’ en trokken er mee bij speciale
geestelijkheden mee rond.
Verder schrijft Willy Tillie over Ghybe:
Voor het eerst vinden we te Poperinge een Gybe in het oktrooi van de Rederijkerskamer
Langhoirs Victorinen, - de langoren van Victor - dat in 1531 door de hoofdgilde van
Ieper ‘Alpha en Omega’ verleend werd.
Victor was de patroonheilige van de molenaars vandaar ook de molen op het blazoen.
In dit dokument wordt het blazoen van de gilde als volgt beschreven:
‘Eenen gheest daelende met den hoofde nederwaerts uytten wolcken met reden een rolleken
daeronder, daerin geschreven ‘VICTORES REDDIT SPIRITUS’ voor heur lieden patroon
eenen Sinte Victor aen d’een syde ende aen d’ander syde eenen ghenaemt ‘heer Gibbe,
sittende op eenen ezele met eenen sack op syn hooft, sulck als sy een patroon onder
heurlieden hebben en wy een ghelycken’.
Daarbij stelt Willy Tillie de vraag: ‘Wat komt dit personage uitrichten in een
rederijkersgilde?’
Hij geeft zelf een mogelijk antwoord.
‘Het blazoen van de Langhoirs Victorinen zou vroeger kunnen toebehoord hebben aan de
‘orde van de kei’. Uit deze gilde zou dan later de rederijkerskamer ontstaan zijn. De Langoirs
of Langhorie wijzen misschien op de langoor of ezel die in het blazoen voorkomt.
Over deze zaak bestaat echter geen zekerheid, alhoewel Jan van Renynghe, deken van de
‘orde van de kei’ was omstreeks 1620 en hij rond die tijd ook prins was van de Langhoirie.
Liederen over den Grooten Oorlog.
Een woord vooraf …
Er was eens een knaapje
Zoo vriendelijk lief
Dat allen het noemden
Mijn klein hartedief
Er was eens een reus zoo
Geweldig en grof
Dat allen hem noemden
Vervaarlijke mof
Nog nooit had het knaapje
Den reus iets misdaan
En toch riep de stouterik
Ga weg uit mijn baan
Uw baan is langs hier niet
Zei ’t knaapje heel heus
Ik blijf waar ik ben, zo
Was altijd mijn leus.
1120
De reus gaf het knaapje
Een duchtigen klap
Nu nimmer! Dacht knaapje
En zette zich schrap
Het sprong over ’t water
En daar stond het pal
De reus was aan’t worstlen
Het hielp niemendal
Het sloeg met zijn vuistjes
Den reus op zijn snuit
Hij brulde van woede
Met satans geluid
Dat kon hem niet baten
De knaap onvervaard
Snelt toe en verminkt hem
Met ’t kleuterkes zwaard.
Dat Davidje kloek
Was ons landeke klein
Die Goliath, die reus
Dat moet Duitsland wel zijn.
De Yzer
Uit ‘Liederen na den oorlog’
Daar is een stroom in Vlaandrens effen streken
die rustig steeds zijn blanke waters sleept
Hij is veeleer met andren vergeleken
een stille vliet die met geen grootheid dweept
Geen steden doen bloeien,
slechts velden besproeien
O stroom, uw trots is klein,
uw naam zal groter zijn
Als ik uw naam, O Yzer noem,
noem ik een stroom met werelds roem
als ik uw naam, O Yzer roem,
noem ik een stroom met wereld roem
Nooit zag een land zoo zware legerbenden
als ’t land waardoor de Yzer klokkend vloeit
Nooit werd een grond gedrenkt met meer ellende
heeft ’t krijgsorkaan zoo vrees’lijk luid geloeid
Hoe joegen de leiders
Als slachtvee de strijders!
1121
!
Hoe vreeslijk maaide ’t schroot
De Duitse legers dood
O stroom, geverfd door zooveel bloed
Gij hebt mijn land voor val behoed
O! Yzerstroom, gij zaagt de Vlaamse helden
Den Waalsen moed, gestaald door Waalse kracht
Den reuzenstrijd, zoo waardig te vermelden
De zegevlag van ’t fier: ‘Eendracht maakt macht.’
Niet kon van u scheiden
Zijn troepen te leiden
De koning, haast onttroond
Met lauwren nu gekroond
O Yzer, die ons redding waart
Gij zijt ons danklied overwaard
De vrede van den Grooten Onzen Heer
Albert Warlop
In het nummer 31 van Doos Gazette van december 2004 – her-publiceerden we reeds een
verhaal van de Abelenaar Albert Warlop. Dat doen we nu ook weer met één van zijn
kerstverhalen.
De vrede van de ‘groten onzen heer’.
Door Albert Warlop
Djoos Plokker ligt begraven op het kerkhof van Boeschepe onder een klein eiken kruis. Hij
werd daar neergelegd, op 27 december 1849, drie dagen nadat zijn ribbekast gekraakt werd
onder een veel zwaarder eiken kruis, dat sinds mensengeheugenis geplant stond, tussen twee
bomen, vlak op de Frans-Belgische grens, en even lang zijn naam ‘Groten Onzen Heer’ met
die wijk gedeeld heeft.
Djoos Plokker, zo’n geus, begraven onder een rkuis? … Geen mens op de Steenakker kon het
geloven. ‘En toch heeft Djoos zelf het zo gewild, die kerstavond vlak voor zijn dood,
beweerde pastoor van Boeschepe hardnekkig. … Vraag het maar aan Barbe Cappels, de bazin
van Le Grand Christ…
‘Djoos, koos misschien het zekere voor het onzekere,’ beaamde Barbe Cappels.
Maar wat was er nog zeker in die beroerde tijd? België worstelde met de kinderziekten van
zijn pas verworven onafhankelijkheid. In Frankrijk vochten de bourgeois van de Carvaignac
tegen de meer sociaal gerichte revolutionairen van Blanc om de macht. Op moreel en
geestelijk gebied heeerste een volslagen verwarring. En in Boeschepe, het dorp waar in 1562
de eerste beeldenstorm van West-Europa gewoed had, laaiden de passies telkens weer het
hevigst op. Ook nu.
*
***
1122
Toch was Barbe Cappels die kerstavond van 1849 in haar nopjes. Het had niet gesneeuwd
maar de grond lag zo vast gevrozen als een dorsvloer. De smokkelaars moesten niet vrezen
veel sporen achter te laten in zon’ weer. Er zouden gouden zaakjes gedaan worden tussen de
Boonart en Boeschepe en in Le Grand Christ zou de tapkraan zeker niet bevriezen.
Met een versleten zeemvel veegt Barbe zorgvuldig de tafeltjes schoon, pookt de kachel wat op
en laat haar blik even door het raam glijden. De twee bomen aan de overkant kreunen van de
kou maar het zware eiken kruis blijkt de snerpende wind flink te trotseren.
‘Wat wordt dat nu met jou, Geroten Onzen Heer. Grinnikt Barbe. Ga je weg? … of blijf je? …
de pastoor beweert dat jij niet past bij een kroeg als de mijne… dat je op Calvarie ook van je
kruis afgenomen werd omdat je tussen een paar schurken hing… Als je weggaat heeft de
naam van mijn cafeetje geen zin meer. Maar daarvoor zullen mijn klanten het niet mijden…
of toch?
Barbe huivert bij de bedenking dat het kruis eigenlijk al die grensratten hier bijeenbrengt. Het
is hun beste wegwijzer en ze weten hen veilig. Als er gevaar is kan je langs vier kanten
wegritsen en als er geen gevaar is, heb je de gezellige kroeg met de leuke bazin.
Barbe kijkt even om naar de grote speigel op de schouw, dan weer naar het kruis. ‘Ach wat,
mompelt ze, vanavond sta je daar in elk geval nog en ik zou hem willen kennen die jou bij dit
vriesweer uit de grond krijgt… zodus… we blijven, niet waar Groten onzen heer?
Daar wordt de deur opengeduwd en een zware bonk van een vent stapt naar de toog.
- Hé Barbe, wat sta jij naar dat kruis te gapen? Bang dat het wegloopt? Die kan er beter
tegen dan wij, jong, zou je niet liever voor een bevroren klant zorgen?
- En zou jij niet leiver eerst goeie’ndag zeggen, als je binnen komt, Djoos? .. wat mag
het zijn? Een demie… of?
- Schenk mee maar iets korter om te beginnen, Barbe. Dat verwarmt beter je knoken.
Als je zo de ganse dag in de wind gestaan hebt.
- Waar ben je aan de slag voor het ogenblik, Djoos?
- Op de kolkhofhoeve… wilgen kappen. ’t Valt niks mee, verdomme in zo’n weer en de
boer betaalt maar tussen zijn duim en zijn wijsvinger. Maar het eten is er goed… buik
vol en wat spek in de pan.
- Pakken wat je krijgen kunt in de winter, Djoos. Men zegt dat het in Hazebroek zo
slecht gaat met het werk. Er ligt veel stil.
- Vive la révolution! Barbe, dan zal het rap veranderen. Blanc zou het werkvolk eten
geven, maar Cavaignac heeft hem verdreven. Dat zingen ze in de straten van
Armentiers… vive la révolution!
- Zwijg Djoos, hadden we geen revolutie genoeg, verleden jaar? Wat verstand hebben
wij van politiek? Wij, simpele werkmensen?
- Daar hebben alleen pastoors verstand van, hé.. pas maar op, Barbe, die van Boeschepe
heeft een oogje op jouw Groten Onzen Heer, daar tussen zijn twee staken. Als hij die
voor je neus komt weghalen en in het dorp zet, kan je best je hele anteboetiek
meegeven.
- Mijnheer de deken zegt dat er geen sprake van is en ook op de Mairie weten ze van
geen verhuis, beweert Miel van de Blokke.
- Miel van de Blokke? Ha, … de smoelentrekker. Hij loopt reeds weken de stoep van de
pastoor plat om het kruis op het meerske te krijgen, vlak bij zijn deur.
- Dat zou een gemene streek zijn, Djoos.
- Verwacht jij soms iets anders van die bende blaaskaken? Vanavond is er weet
vergadering op de pastorij en Miel is er bij. Ik wed er een ferme picon op dat de
Groten Onzen Heer zijn voeten naar de Blokke zal draaien.
1123
- Zoiets kan de pastoor niet toelaten. In de Blokke werd zondagavond nog gevochten…
en dat past toch niet bij zo’n edel kruis… zanikt de pastoor toch altijd.
- Passen of niet passen. Vive la revolution! Dit kan ik je zeggen, Barbe. Ze konden wel
eens zo lang vechten voor dat oude meubel dat ze er elk een poot van in hun handen
houden of helemaal niks.
- Djoos, wat bedoel je nu?
- Als dat kruis hier valt, dan zal het onder deze bijl zijn. Bekijk ze maar goed, Barbe.
Tot nog toe heeft ze niets dan wilgen gekapt. Maar er komen andere tijden. Dan zullen
ze op de Mairie en op de pastroij moeten doen of laten wat wij willen. Dan zal een
simpele werkman ook verstand hebben van politiek!... Ha… Ha… Vive la revoution!
- Je maakt me bang Djoos. Dat is geen taal op kerstavond.
- Je hebt gelijk, verdomme. Toe, Barbe, zet het orgeltje maar op… vandaag kerstavond
en morgen…. ‘Blanc, Blanc, Blanc… de rotzakken moeten eraan.
*
***
De avond valt snel over de beboste ruggen van de Katsberg. In de heldere vriesnacht lijkt
het wel of de sterretjes het een na het andere aangestoken worden, te beginnen boven de
Spotter in het Oosten? Maar ook in het Westen, waar de zon juist achter de Casselberg
duikt, vechten reeds roze sluiers met zwarte schimmen.
De pastoor van Boeschepe blijft er dromerig naar kijken? Roze sluiers of zwarte
schimmen, mijmert hij, terwijl hij de kerkdeur sluit. Wie zal het halen, straks op de
vergadering? Barbe Cappels, de flodderbazin van Le Grand Christ, tolt op dit ogenblik
wellicht rees rond in haar café op de maat van het kriepend orgeltje. En de vele
smokkelaars voeken en tieren, in ’t Frans of in’t Vlemsche, om een kus van haar of een
schep bier. Groten Onzen Heer, wat moet jij het kwaad hebben daar op je kruis in zo’n
afschuwelijke kersnacht? Maar ’t zal de laatste zijn … tenminste als Miel van de Bokke
het haalt… zal hij het halen? … mijnheer de deken moet er toch eens zijn kop bij
neerleggen… dat schandaal duurt al veel te lang… maar er zweven nog zwartere
schimmen rond het kruis.
Op de Mairie stuurt men het er op aan het hele ding eenvoudig op een zolder te bergen.
‘Om alle twist te vermijden’… heten ze dat.
‘Weer een kruis minder’ … zal de secretaris aan zijn bazen melden… en hij krijgt er
misschen een decoratie voor.
Barbe Cappels? Mijnheer de deken? De secretaris?...
Roze sluiters en zwarte schimmen. Ze rennen nu als bezetenen over de beboste ruggen van
de Katsberg… over de toren van Boeshepe… recht naar de vergaderzaal op de pastorij.
‘Volk van reuzen..; en volk van geuzen.’ Mijmert de pastoor en draait de kerkdeur op
dubbel slot.
*
***
In Le Grand Christ tingeltangelt een lustig wals over de drukbezette tageltjes, over de
verweerde broznen koppen en over de zwierige lokken van Barbe die rondrolt in de armen
van een potige Belgiekenaar.
De geur van zoete Franse Picon waagt een dansje mee op de walm van zware Vlaamse
tabak, die onbehouwen kerstboomjes probeert te schetsen rond de glinsterende
petroleumlamp.
1124
Er wordt gegiecheld, er wordt geschaterd, er wordt gevloekt dat de kreupele stoelen er van
kriepen.
Maar plots wordt de deur opengeduwd en een schichtig mannnetje wringt zich, tussen de
tafeltjes door, op de dansvloer.
- Barbe, Barbe… het is zover…’
Hij fluistert nog iets in ht oor van de hijgende Barbe, maakt wat misbaar en schiet dan
even glad terug uiten als hij binnen geraakt is.
De meeste gesprekken zijn stilgevallen en alle koppen draaien naar de bazin. Eenzelfde
vraag uit wel tien spuwende monden.
- Barbe… wat is dat? Wat is er zo ver? …
- Ons kruis, onze Groten Onzen Heer gaat weg, verdju!...
- Dat kan niet, Barbe… de secretaris wist gisteren nog van niks, Barbe…
- De deken zal dat niet toelaten, Barbe
- Je wil ons wat wijs maken, Barbe…
- Het werd daar juist beslist op een vergadering in de pastorij, mannen, monsieur
Christophe, was er ook, als lid van de confrérie. Hij kwam me stiekem verwittigen.
Het is een vuile streek.
- Je laat je toch niet doen, Barbe. Dat kruis heeft hier al ze leven gestaan? Waar haalt de
pastoor het recht?
- Het is de pastoor alleen niet. De secretaris wou het eens en voor goed op de zolder van
de Mairie bergen. Toen kwam Miel van de Blokke met een tussenvorstel voor de
pinnen.
- En?
- Het kruis wordt na de kerstdagen overgebracht naar het meerske, een boogscheut van
hier maar.
- Het merske? Het meerske? Ja, ha, ha, … dat ligt blak voor he wagenkot van Miel van
de Bokke.
Djoos Plokker is recht gesprongen om een ogenblik te genieten van zijn succes. Zoiets als –
Djoos, mannen dat is geen uil, hoor, die heeft het allemaal voorspeld. Dan kruist zijn blik die
van de bazin.
- Barbe, wat heb ik je gezegd? De totentrekker!
Barbe weet niet wat ze moet antwoorden. Ze veegt het zweet van haar gezicht, stoot een
bierglas omver en kruipt als een geslagen hond weg achter haar toog.
Maar reeds rijst Djoos opnieuw voor haar op, in zijn volle, pezige lengte.
- Barbe, het is zo ver… ‘sist hij.
Voor iemand hem kan tegenhouden heeft hij zijn alaamtas gegrepen, de deur opengemaakt en
de donkere nacht achter zijn rug weer toegetrokken.
Alleen Barbe begrijpt.
- ‘Djoos, Djoos, … niet doen’ roept zij nog angstig.
Dan zakt zij vertwijfeld terug neer achter de toog.
- Och, het is misschien nog best zo. Vive la revolution… verdju!...
Ver is Djoos Plokker niet gelopen.
Aan de overkant van de weg ziet hij een blauwgrijze schemering. De Groten Onze Heer
sluimert op zijn kruis in de kerstnacht… morgen of overmorgen wordt hij weggehaald, door
een pastoor die oordeelt wat past en niet past in de streek… of door een secretaris, die hem
met de wagen van de Mairie naar Boeschepe haalt of ervan wegvoert wat hem belieft… of
door Miel van de Blokke, die met zijn smoelentrekkerij de hele wijk naar zijn hand mag
draaien.
1125
Morgen of overmorgen, tenzij Djoos Plokker, een simpele boomkapper, die van politiek geen
verstand mag hebben maar met zijn blote knuisten en zijn bijl gans die rotte bende een
formidabele loerkan draaien als hij dat wil … echt wil… nu…
Vive la revolution! … Djoos springt over de sloot en dribbelt tot bij de berm. Met verbeten
woede slingert hij zijn bijl naar het kruis. Raak, verdomme.
De bijl blijft halfweg steken, recht in een glimmende spleet. Even aarzelt hij, maar de geur
van versgekloven hout bedwelmt zijn kop. Vive la revolution.
Kan na kap suizen de splinters nu in het rond. Het kruis, dat eest sidderde om die onverwachte
klop midden de kerstnacht, knarst en kreunt nu op de maat van de bijl die meedogenloos naar
zijn hart schijnt te zoeken. Het hart van wie?
Vive la révolution! Djoos trilt op zijn wijd opengespalkte benen. Klap! In het hart van de
pastoor. Klap!... in het hart van de secretaris. Klap! Nu in het hart van Miel van de Blokke.
Klap! .. nee, er is geen hart meer. Djoos ziet alleen vier zwarte molenwieken naar hem
toezwiepen. Hij spirngt achteruit, struikelt.
‘verdomme, die vastgevroren kluiten… verdomme; laat mij achteruit.
Maar de zwarte molenwieken zwiepen hem reeds voorbij terwijl de blauwgrijze schemring
van den Groten Onzen Heer op hem neerploft.
- Barbe… Barbe, ze slaan me dood… Barbe… ben jij daar? Kom!... help mij!...
Neen, het is de pastoor die op hem afkomt en hem bedankt… omdat hij het kruis van voor dat
ellendig kroegje weggekapt heeft. En dan is het de secretaris die hem een veelbetekend oogje
toeknipt. ‘Weeral een kruis minder in Boeschepe, Djoos.’ En dan is het Miel van de Blokke,
meet zijn gluiperige smoel, die vraagt of hij een handje mag toesteken om het kruis naar het
meerske te slepen.
Verdomme rotte bende… ik sla ze allemaal dood, allemaal… Barbe… Barbe… waar blijf je
toch?
*
***
In Ke Grand Christ vliegt de deur wagenwijd open. Bonken van venten die overal hun weg
vinden met de ogen toe, zoeken nu naar een paadje, schrikken bij het minste verdacht geritsel,
staren hun ogen scheel op een paar zware boomstaken.
- Het kruis is weg, mannen.
- Waar is het kruis?
- Wat doet die balk daar midden in het veld?
Alleen Barbe kan het antwoord geven, maar zij zwijgt. Met kleine, tastende schreden volgt zij
de balk en schuift haar bevende vingers over de splinters, steeds verderop, tot zij verward
raken in een zachtere, warmere klomp. Dan slaakt zij een akelige gil.
Drie, vier mannen snellen toe, sjorren de balk opzij en grabbelen de logge klomp overeind.
- Hij leeft nog.
- Naar binnen ermee, rap.
- Barbe, stuur iemand om de dokter.
De kleine berm lijkt nu een daverend slagveld.
- Hij leeft nog… goed… de dokter zal dadelijk de sjees inspannen.
- Hij leeft nog… best… zou je er mijnheer pastoor ook niet bijroepen? Als die met de
sjees meerijdt, komt hij misschien nog net op tijd. Het zekere voor het onzekere. Je
kan nooit weten. Djoos leeft immers nog?
1126
Djoos leefde inderdaad nog op het ogenblik dat de dokter hulpeloos het hoofd begint te
schudden; dat Barbe, vergeefs poogt om het rillende lichaam onder de dekens te houden; dat
de pastoor geduldig tracht enkele reutelende woorden aaneen te rijgen. Zo klaar wordt het
hem toch dat Djoos inzag, dat hij met zijn révolution, al zijn vermeende vijanden meer
geholpen dan geschaad had en dat hijzelf, even koppig en eigenmachtig als zij, de Groten
Onzen Heer naar zijn brutale hand had willen zetten.
- Maar die Groten Onzen heer heeft een veel sterkere hand dan wij allemaal, Djoos.
- Ik weet het nu, mijnheer pastoor. Ik heb het gevoeld, hij heeft mij verpletterd onder
zijn groot eiken kruis. Klap… Klap… op het hart van Djoos… wat moet ik doen,
mijnheer pastoor? Wat kan ik nog doen?
- Het is Kerstnacht, Djoos. Dit is de nacht van de Kleinen Onzen Heer en die vraagt van
de mensen alleen maar een beetje goede wil.
- Goede wil? Ik kan dat kruis toch niet meer terug recht krijgen. Zo’n zwaar eiken
kruis… en ik lig hier zo goed als dood. Misschien een kleiner kruis? Ja? … Mijnheer
pastoor, als het kan, wil je dan op mijn graf een eiken kruisje zetten? Zoiets als het
zijne… maar in het klein… opdat ze het allemaal zouden weten…
- Ik zal daarvoor zorgen, Djoos. Het is immers Kerstmis, een dag van vrede voor ale
mensen… ook voor jou, Djoos… de vrede van de Groten Onzen Heer.
*
***
Noot: Bovenstaand verhaal berust op enkele historische gegevens, verstrekt door Z.E.H.
Verdonck, Erekanunnik te Boeschepe. In 1850 liet de pastoor van Boeschepe het kruis
toch verplaatsen van de berm op de grens naar een weide, 500 meter dichter bij het dorp.
Na hevig protest van de wijkbewoners werd de pastoor zelf door zijn deken overgeplaatst.
Toen ook de ordediensten er in slaagden de wijk tot meer beschaafde leefgewoonten te
brengen, werd het kruis door de nieuwe pastoor plechtig teruggebracht naar zijn
oorspronkelijke plaats.
Het staat daar nu nog, langs de steenweg van Poperinge naar Boeschepe, vlak bij de
Frans-Belgische grens, tegenover de herberg Le Grand Christ die nu weer in het Vlaams
‘De Grooten Onze Heer’ heet.
Mop uit 1910 – Uit het Roeselaarse heemkundige tijdschrift: ‘Nieuwe wegen’
Er kwam een ferme vrouw bij de pastoor te biechten. En na wat flutzonden, kwam het er uit:
- Meneer pastoor, ik wenste dat het mijn vent zou gaan als de Paaskaars.
De pastoor kon de zwaarte van deze bekentenis moeilijk inschatten.
- Moar, madame toch, wat wilde gij daarmee zeggen?
- Ewel dat hij met een pin in zijn gat, en met een vlam op zijn kop en vijf nagels in zijn
pens, zo vooraan in de kerk zou moeten staan en zo blijven staan van Pasen tot
Hemelvaartsdag!
TABAK! En wie het één en ander wil te weten komen over de geschiedenis van de tabak
Kan terecht op:
http://users.pandora.be/rohardus/kleipijpenmuseum/tabaknijverheid.htm
Van het Rohardhof van Beveren.
1127
En niet te vergeten!
Ivan Top vertelt over Proven op vrijdag de 1ste
december in de feestzaal
Sint Elooi
Op 3 december
Wordt de wandeling ‘Flirten met de grens’ ingewandeld in Abele
Tussen 13. 30 en 15 00 uur!