CYSTINE UROLITHIASIS - Universiteit Gent...Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden...
Transcript of CYSTINE UROLITHIASIS - Universiteit Gent...Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden...
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT
DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016-2017
CYSTINE UROLITHIASIS
Door
Annelies HENDRICKX
Promotor: Dierenarts Sofie Marynissen Klinische casusbespreking in het kader
Co-Promotor: Prof. Dr. Sylvie Daminet van de masterproef
© 2017 Annelies Hendrickx
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT
DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016-2017
CYSTINE UROLITHIASIS
Door
Annelies HENDRICKX
Promotor: Dierenarts Sofie Marynissen Klinische casusbespreking in het kader
Co-Promotor: Prof. Dr. Sylvie Daminet van de masterproef
© 2017 Annelies Hendrickx
VOORWOORD
De tak interne geneeskunde heeft altijd al mijn interesse gehad. Uit deze nieuwsgierigheid is het idee
gekomen om een casus hieromtrent te maken. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn promotor
dierenarts Sofie Marynissen. Haar uitgebreide verbetering en tips hebben mij op de goede weg
geholpen. Verder wil ik mijn vriend bedanken voor het helpen met de opmaak van deze masterproef.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD INHOUD SAMENVATTING ..................................................................................................................................... 1 INLEIDING ................................................................................................................................................ 2 LITERATUURSTUDIE .............................................................................................................................. 3 1 Algemeen ......................................................................................................................................... 3 2 Etiologie............................................................................................................................................ 4 3 Voorkomen ....................................................................................................................................... 5 4 Klinische symptomen ....................................................................................................................... 6 5 Diagnose .......................................................................................................................................... 6 5.1 Urineanalyse ....................................................................................................................................... 6 5.2 Medische beeldvorming ..................................................................................................................... 7 5.3 Uroliet analyse .................................................................................................................................... 9 6 Behandeling .................................................................................................................................. 10 6.1 Dieet ................................................................................................................................................. 10 6.2 Urohydropropulsie ........................................................................................................................... 11 6.3 Chirurgie .......................................................................................................................................... 12 6.4 Preventie ......................................................................................................................................... 12 6.5 Controle ............................................................................................................................................ 14 CASUÏSTIEK .......................................................................................................................................... 16 1 Anamnese ...................................................................................................................................... 16 2 Lichamelijk onderzoek ................................................................................................................... 16 3 Probleemlijst .................................................................................................................................. 16 4 Differentiaaldiagnose .................................................................................................................... 17 4.1 Strangurie en dysurie ...................................................................................................................... 17 4.2 Acute, waterige diarree ................................................................................................................... 18 4.3 Blaasdistensie ................................................................................................................................. 20 4.4 Partiële anorexie, abdominale pijn .................................................................................................. 20 5 Diagnostische methodes ............................................................................................................... 21 5.1 Radiografie ...................................................................................................................................... 21 5.2 Urineonderzoek ............................................................................................................................... 22 5.3 Bloedonderzoek (zie bijlage) ........................................................................................................... 22 6 Diagnose ....................................................................................................................................... 23 7 Behandeling .................................................................................................................................. 23 DISCUSSIE ............................................................................................................................................ 24 REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 28 BIJLAGE .................................................................................................................................................... I
SAMENVATTING
Cystine urolithiasis is niet de meest voorkomende uroliet bij de hond. Het is wel de enige uroliet
waarbij een genetisch defect aan de basis ligt. Verschillende studies hebben reeds uitgewezen dat bij
de Newfoundlander en Labrador Retriever hetzelfde gendefect als bij de mens voorkomt. Er zijn een
aantal rassen gepredisponeerd voor vorming van cystine urolithiasis, waaronder de Teckel. In deze
casestudie wordt cystine urolieten bij een Teckel nader bekeken.
De behandeling van cystine urolieten bestaat uit verschillende aspecten. Enerzijds is er het oplossen
van de aanwezige cystine urolieten, anderzijds moeten recidieven vermeden worden. Aangezien een
genetisch defect aan de basis ligt, is een levenslange preventieve behandeling vaak aangewezen. De
therapeutische behandeling bestaat uit Tiopronin (2-MPG), een calculolytisch dieet, diuresis en/of het
alkaliniseren van de urine. Wanneer dit geen soelaas biedt, is chirurgische wegname de beste optie.
Een profylactische behandeling bestaat uit een calculolytisch dieet en diuresis. Regelmatige controle is
aangeraden in een schema van 1-2-3-6 en 12 maanden. Controle bestaat uit een abdominale
radiografie en urineonderzoek.
Deze case handelt over een Teckel met eerder vastgestelde voedselallergie die cystine urolieten
ontwikkelde. Het geven van een huisbereidde hypoallergene voeding kan mede de oorzaak zijn
geweest voor de cystine urolieten. De hond kreeg een eiwit-rijk dieet op basis van paardenvlees. Een
hoog eiwitgehalte in de voeding zorgt voor een verzuring van de urine. Daar cystine urolieten slecht
oplosbaar zijn in zure urine, zou dit de trigger kunnen geweest zijn.
Sleutelwoorden: Cystine urolithiasis – Teckel – Genetisch – Tiopronin – Dieet
1
INLEIDING
Cystine urolieten worden gevormd ten gevolge van een genetisch defect. Een therapeutische
behandeling bestaat uit 2-MPG, calculolytisch dieet, diuresis en alkaliniseren van de urine. Een
profylactische behandeling is gebaseerd op diuresis stimulatie en een calculolytisch dieet. De
belangrijkste aspecten van een calculolytisch dieet zijn de lagere gehaltes aan eiwitten, natrium en
precursoren van cystine (Osborne et al., 1999). De Teckel van deze casestudie stond enkele jaren op
een hypoallergene voeding op basis van paardenvlees. Paardenvlees is een natuurlijke bron van
eiwitten. Het eiwitgehalte in deze voeding is te hoog voor een voeding ter preventie van cystine
urolieten.
2
LITERATUURSTUDIE
1 Algemeen
Het voorkomen van cystine urolieten is het gevolg van een aangeboren selectief transportdefect ter
hoogte van de renale tubuli. Hierdoor wordt de normaal totale reabsorptie van cystine in de renale
tubuli verstoord, waardoor hoge urinaire concentraties bekomen worden. In vele gevallen gaat het
gepaard met een verminderde reabsorptie van andere aminozuren zoals lysine, arginine en ornithine
(Koehler et al., 2009), maar enkel cystinurie leidt tot klinische klachten. Cystine is een aminozuur bestaande uit 2 cysteïnes met een zwavelverbinding (zie figuur 1). Door
deze verbinding is het complex weinig oplosbaar in een neutraal tot zuur milieu waardoor deze honden
gepredisponeerd zijn voor vorming van kristallurie tot urolieten, leidend tot strangurie, hematurie en
urinewegobstructies (Segal en Their, 1989; Osborne et al., 1999). Gepredisponeerde rassen zijn onder
andere Teckels, Basset Hounds en Tibetaanse Spaniëls. De behandeling is gebaseerd op het meer
oplosbaar maken van cysteïne door het gebruik van tiopronin. Het doel is om recidieven te voorkomen
of om de tijd tussen recidieven te verlengen. De dosis van tiopronin moet worden aangepast aan de
patiënt. De beschreven neveneffecten van een langdurige toediening van tiopronin zijn myopathie en agressie (Hoppe en Denneberg, 2001).
Figuur 1. Biochemische weergave van cysteïne (A) en cystine (B) (naar Osborne et al., 1999). Figuur 2. De verschillende structuren die aanwezig kunnen zijn op een doorsnede van een uroliet (uit Koehler et
al.,2009).
3
2 Etiologie
Een autosomaal recessief erfelijk defect in het transport van de aminozuren cystine, argininge,
ornithine en lysine (COLA) ligt aan de basis van het voorkomen van cystine urolieten (Segal en Thier, 1995). De aandoening werd reeds gerapporteerd bij meer dan 70 hondenrassen (Ling et al., 1998;
Osborne et al., 1999; Osborne et al., 2009). Er zijn 2 aminozuur transport genen, namelijk het
SLC3A1-gen en het SLC7A9-gen. In 70% van cystine urolieten bij de mens is een mutatie van deze
genen de oorzaak. Bij de Newfoundlander en Landseer is er al langer een autosomale recessieve
(enkel homozygoten aangetast) mutatie gevonden in het SLC3A1 gen, wat het type-I cystinurie wordt
genoemd (Casal et al., 1995; Brons et al., 2013). De mutatie wordt geassocieerd met juveniel
ontstaan van cystine urolithiasis. In non-
type I cystinurie, o.a. beschreven in
Mastiffs, Scottish Deerhounds en Ierse
Terriërs, wordt enkel bij mannelijke
intacte, volwassen honden
aminoacidurie, hetzij in mindere mate,
waargenomen. De exacte wijze van
overerving van dit type cystinurie is nog
niet geweten, maar lijkt testosteron
afhankelijk te zijn (Giger et al., 2011).
Figuur 3. Schematische weergave van de geslachtsprevalentie van urolieten bij honden (uit Picavet et al., 2007).
Tevens is de exacte mutatie in de transportgenen bij vele andere rassen voorlopig niet gekend
(Henthorn et al., 2000; Bannasch en Henthorn, 2009). In een studie van Harvenik et al. (2006) waarbij
13 honden met cystinurie onderzocht werden, is er bij één Engelse buldog een mutatie gevonden in
het SLC7A9-gen en bij 5 andere honden (waaronder 1 Franse Bullog, 1 Engelse bulldog, 1 Welsh
Corgi, 1 Labrador Retriever en 1 Ierse Terrier) is er een nieuwe mutatie gevonden in het SLC3A1-gen.
In een recentere studie (Brons et al., 2013) werden nieuwe mutaties in het SLCA31 en SLCA79 gen
aangetoond bij Labrador Retrievers, Australische Kelpies en Miniatuur Pinschers, die naast een
autosomale recessieve (enkel homozygoten aangetast) ook autosomale dominante (ook
heterozygoten aangetast) overerving vertonen. Deze bevindingen bevestigen de genetische
heterogeniteit van cystine urolieten bij de hond (Henthorn et al., 2000). Gebaseerd op deze recente
bevindingen wordt een nieuw classificatie model voorgesteld.
4
Fenotype Type I A Type II A Type II B Type III
Autosomaal Autosomaal Autosomaal
Erfelijkeheid recessief dominant dominant Geslachtsgebonden
Gen SLC3A1 SLC3A1 SLC7A9 Ongekend
Geslacht Teef en reu Teef en reu Teef en reu Intacte volwassen
reuen
Androgeen Nee Nee Nee Ja
afhankelijkheid
COLA
lmol/g creatinine
(normal ≤500)
Homozygoot ≥8,000 ≥8,000 Niet bepaald ≤4,000
Heterozygoot ≤500 ≥3,000 ≥ 700
Mastiff (en
Newfounlander
aanverwante
Australische Miniatuur rassen) Rassen Landseer
Cattle dog Pinscher Ierse Terriër Labrador
Schotse Deerhound
Tabel 1. Cystinurie bij de hond. Nieuwe classificatie op basis van metabole en genetische aspecten (naar Brons et
al., 2013).
3 Voorkomen
Bij een grootschalige studie, uitgevoerd door het Minnesota Urolith Center, is vastgesteld dat cystine
urolieten van type II en III, volgens de meest recente classificatie, in de meeste gevallen voorkomen
op een leeftijd tussen 3 en 6 jaar (Segal en Their, 1989; Hesse et al., 2016). Dit gegeven is in vele
studies bevestigd (Ling en Ruby, 1986; Segal en Their, 1989; Case et al., 1992; Casal et al., 1995;
Hesse et al., 2016). Type I komt eerder voor bij juveniele tot volwassen honden (Brons et al., 2013).
Cystine urolieten komt bij meer dan 70 rassen voor en het kent een hogere prevalentie bij de Engelse
Buldog, Canis Vulgaris, Teckel, Basset Hound, Newfoundlander, Mastiff, Staffordshire Bulterriër,
Chihuahua en de Franse Buldog (Segal en Their, 1989; Case et al., 1992; Bartges et al., 1994;
Koehler et al., 2009; Osborne et al., 2009). Dit soort stenen heeft een uitgesproken predilectie voor de
lagere urinewegen. Echter bij Newfoundlanders worden veel cystine nefrolieten vastgesteld (Casal et
al., 1995; Hesse et al., 2016).
5
4 Klinische symptomen
De symptomen die de eigenaar gewaar wordt zijn meestal het gevolg van obstructie, cystitis, een
infectie of nierfalen. Dit kan zich uiten in hematurie, strangurie, dysurie, tenesmus, periurie, pollakisurie
en lethargie. Een urethraobstructie wordt veel meer gezien bij reuen. Dit heeft als oorzaak dat de
urethra nauwer en korter is ten opzichte van die bij de teef. Dergelijke obstructies vinden meestal
plaats ter hoogte van de arcus ischiadicus en het os penis. Wanneer dit te laat wordt opgemerkt en de
hond niet meer kan urineren, kan dit leiden tot een uro-abdomen met systemische gevolgen (Spencer,
2009).
5 Diagnose
5.1 Urineanalyse
Een analyse van de urine kan een hulpmiddel zijn in de diagnose naar cystine urolieten. De
gecollecteerde urine kan getest worden op cystinekristallen. De aanwezigheid van kristallen in de urine
moet geïnterpreteerd worden als een risico voor de vorming van urolieten. De afwezigheid van
kristallen is geen sluitende diagnose voor de afwezigheid van urolieten. Cystine kristallen hebben
enkele karakteristieke eigenschappen. Ze zijn plat hexagonaal en kleurloos. De benen van elke zijde
zijn in vele gevallen niet even lang. Verder kunnen aggregaten van cystine kristallen voorkomen,
dewelke meer gelaagd zijn (Osborne et al., 1999; Osborne, 2004). De grens die gesteld is om de
gevoeligheid voor cystine urolieten te ontwikkelen ligt op 75 mg cystine per gram creatinine
(www.merckvetmanual.com).
B
A
Figuur 4. Links een electronen microscopisch beeld van cystine kristallen (A). Ook calciumoxalaten zijn
aanwezig (B). Rechts een scanning electronen microscopisch beeld van cystine kristallen (uit Osborne et al.,
6
5.2 Medische beeldvorming
Bij klinische klachten van de lagere urinewegen is beeldvorming van het abdomen aangeraden, zeker
wanneer het gaat om honden die gepredisponeerd zijn voor urolieten (Osborne et al., 1999).
5.2.1 Radiografie
Cystine urolieten gedragen zich doorgaans als radiopake structuren. De sensitiviteit van radiografie
voor detectie van cystine urolieten bedraagt slechts 75%. Dit komt doordat de opaciteit variabel is en
de kleinste urolieten niet altijd detecteerbaar zijn. Hierdoor is radiografie niet de meest sensitieve
diagnostische techniek voor cystine urolieten. Toch wordt er vaak voor een radiografie gekozen
aangezien het een eenvoudige methode is om het aantal urolieten te tellen. Ook de radiodensiteit en
vorm kan informatie geven over de soort uroliet. Bepaalde anatomische structuren zoals de urethra
kunnen in beeld gebracht worden met een radiografische opname, wat met echografie moeilijker of
niet kan gerealiseerd worden (Johnston et al., 1986; Osborne et al., 1999; Lulich en Osborne, 2009).
Om de sensitiviteit te verhogen kan er gebruik gemaakt worden van dubbele contrast radiografie.
Deze techniek wordt aanschouwd als de meest gevoelige,
samen met echografie voor uroliet detectie bij hond en kat. Bij
een dubbele contrast radiografie worden cystine urolieten als
radiolucente structuren zichtbaar (Osborne et al., 1999;
Weichselbaum et al., 1999). Eerst wordt de blaas geledigd en
vervolgens wordt er via een urinekatheter een joodhoudend
contrastmedium ingespoten met een hoeveelheid tot 5 ml.
Om het contrastmedium zo optimaal mogelijk op de
blaasmucosa te laten coaten wordt de patiënt om zijn as
gedraaid. Het contrastmedium wordt verwijderd en de blaas
wordt gevuld met 1 tot 5 ml lucht per kilogram
lichaamsgewicht. Vervolgens kunnen de opnames genomen
worden, waarbij de laterale de meeste informatie verschaft
(Kealy en McAllister, 2005).
Figuur 5. Laterale opname van een hond met verschillende cystine urolieten. Ze gedragen zich als radiopake structuren (uit Osborne et al., 1999).
7
Figuur 6. Dubbele contrast radiografie. Laterale opname van een hond met cystine urolieten. Cystine urolieten zijn
zijn bij deze techniek radiolucent (uit Osborne et al., 1999).
5.2.2 Echografie
Echografie heeft een hoge sensitiviteit met een percentage van vals negatieven van slechts 3,5%
(Nyland en Mattoon, 2002). Zowel radiopake al radiolucente blaasstenen kunnen waargenomen
worden op echografie. De overgang van urine naar blaassteen is hyperechogeen. Ventraal van de
blaassteen bevindt zich een typische akoestische schaduw (Langston et al., 2008). Een differentiatie
tussen een uroliet en een artefact kan gemaakt worden op basis van de aan- of afwezigheid van een
akoestische schaduw. Een ander voordeel van het gebruik van echografie is dat de blaaswand grondig
bekeken kan worden. Er kan gesteld worden dat echografie een aanvullende meerwaarde heeft omdat
het radiolucente urolieten kan detecteren en defecten ter hoogte van weke delen kan beoordelen
(Johnston et al., 1986).
Figuur 7. Echo van de blaas met een blaassteen. Dorsaal van de blaassteen is de hyperechogene zone zichtbaar
en ventraal is de akoestische schaduw aanwezig (uit Langston et al., 2008).
8
5.2.3 CT
CT kan gebruikt worden om de diagnose te stellen van urolieten. Uit een studie is gebleken dat in een
range van 86 tot 93% de samenstelling van de uroliet te bepalen is met een CT-scan, weliswaar
wanneer het geen samengestelde steen is. Dit wordt tot stand gebracht door het gebruik van
Hounsfield units (HU). De densiteit die gemeten wordt, wordt vergeleken met de fysische densiteit van
de urolieten (Pressler et al., 2004). Ondanks dit potentieel diagnostisch voordeel, wordt CT zelden of
nooit in praktijk gebruikt voor de diagnose van urolithiasis bij de hond. Dit omwille van de vereiste
narcose en de hogere kostprijs gepaard gaande met CT, de beperkte beschikbaarheid ervan in de
praktijk en het feit dat combinatie van radiografie en echografie voldoende diagnostische informatie
geeft.
Figuur 8. CT als diagnose voor urolieten. Op dit CT-beeld is een calciumoxalaat steen zichtbaar (uit Langston et al.,
2008).
5.3 Uroliet analyse
Analyse van urolieten is een essentiële stap voor de diagnose en de behandeling. Urolieten kunnen uit
verschillende mineralen bestaan. Om deze reden is het belangrijk om de samenstelling van de
urolieten te laten analyseren. Het macroscopisch uitzicht kan homogeen zijn hoewel de uroliet uit
verschillende mineralen bestaat. Afhankelijk van het type mineraal waaruit de uroliet bestaat, zal een
aangepaste behandeling opgesteld worden (Koehler et al., 2009). Het is aangewezen om alle urolieten
op te sturen voor analyse, bij voorkeur naar een gespecialiseerd centrum (Picavet et al., 2007). Er kan
zowel een kwalitatieve als kwantitatieve analyse gebeuren. Bij een kwalitatieve analyse wordt er op
een chemische wijze, met een kleurindicator, de samenstelling van urolieten blootgelegd. Bij de
kwantitatieve methode wordt er op een fysische manier de percentages van de compositie bekomen.
Dit gebeurt door middel van crystollografie of infrarood. Voor cystine urolieten gaat de voorkeur uit
naar een kwantitatieve analyse, daar ze meer accuraat is (Bovee en McGuire, 1984; Koehler et al.,
2009; www.merckvetmanual.com).
9
6 Behandeling
6.1 Dieet
Het geven van een calculolytisch dieet is een belangrijke stap in de behandeling van cystine urolieten.
Cystine urolieten kunnen opgelost worden door een specifiek dieet. Een voorbeeld van een
calculolytisch dieet is Hill’s u/d©. De eigenschappen van een calculolytisch dieet leunen op de
volgende eigenschappen: een gedaalde aanwezigheid van precursoren van cystine (purines), een
restrictie in het eiwitgehalte en het natriumgehalte (Osborne et al., 1999; www.hilspet.nl). Wanneer er
na een 3-tal maanden geen vermindering of verkleining van urolieten gezien wordt, moet een
chirurgische wegname overwogen worden (Osborne et al., 1999; Osborne 2004; Koehler et al., 2009).
6.1.1 Natrium restrictie
Het cystine transport doorheen het epitheel van de tubuli van de nieren is gekoppeld aan natrium
transport (co-transport). Door een voeding aan te bieden met lagere natriumgehaltes, wordt er een
hogere natrium reabsorptie in de hand gewerkt ter hoogte van de renale proximale tubuli. Hiermee
worden lagere gehaltes van cystinurie bekomen (Norman en Manette, 1900; Lindell et al., 1995). De
gewenste serum concentraties van natrium liggen onder 4,35 mmol/l (Osborne et al., 1999).
6.1.2 Eiwitarm dieet
Een eiwitrijk dieet werkt verzuring van urine in de hand en bevat hoge concentraties van methionine.
Methionine, een essentieel aminozuur, is een precursor van cysteïne. Cysteïne wordt in het lichaam
verwerkt tot cystine. Daarom is het belangrijk om te kiezen voor een dieet dat gereduceerd is in
eiwitten. Het is aangeraden om een eiwitarm dieet levenslang verder te zetten aangezien het een
genetische aandoening betreft (Osborne et al., 1999). Een dieet laag in eiwitten zorgt voor een
verlaagde opname van eiwitten en purines. Hierdoor zal er minder snel saturatie optreden waardoor
de vorming van cystine urolieten voorkomen kan worden. Een voorbeeld van een dieet ter preventie van cystine urolieten is u/d van Hills©.
10
6.1.3 Natvoer
Natvoer bevat een veel hoger percentage water. Gemiddeld ligt het percentage tussen 70 en 80%.
Door een blikvoer te geven zal de waterinname hoger liggen en diurese bekomen worden (Koehler et
al., 2009). Diurese is een belangrijke factor in de behandeling daar een overmaat van cystine
concentratie kan zorgen voor de vorming van urolieten. Door het verdunningseffect wordt een
gedaalde urineconcentratie van cystine bekomen. Het doel dat voor ogen gehouden dient te worden is
een urinaire soortelijk gewicht van minder dan 1.020 (Osborne et al., 1999; Koehler et al., 2009; Ulrich
et al., 2009). Om deze waarden te bekomen is het aangewezen een natvoer aan te bieden. Dit is een
eenvoudige manier om een hogere wateropname te bekomen. Andere methodes om wateropname te
stimuleren zijn, een drinkfontein plaatsen, meerdere drinkbakken met vers water ad libitum aanbieden
of water mengen bij droge korrels wanneer de hond enkel korrels eet (Koehler et al., 2009). Door de
verhoogde wateropname zal niet alleen de concentratie van cystine in de urine dalen, verder zal de
hond meer moeten plassen, wat goed is om accumulatie van kristallen te voorkomen (Osborne, 2003;
Ulrich et al., 2009).
6.2 Urohydropropulsie
Voiding urohydropropulsie en retrograde hydropropulsie zijn twee verschillende technieken. Voiding
urohydropropulsie is een niet-invasieve methode die slechts in specifieke omstandigheden bruikbaar
is. De urolieten moeten egaal en kleiner zijn dan 4 mm of kleiner zijn dan 3 mm wanneer ze niet egaal
zijn, zodat passage doorheen de urethra mogelijk is. Deze diameters vormen een richtlijn, daar de
grootte van de urethra en de hond een invloed hebben. Een andere limiterende factor is het gewicht
van de hond omdat men deze in een verticale positie moet kunnen houden. Een urinekatheter wordt
geplaatst waardoor blaasdilatatie kan bekomen worden, wanneer een fysiologische zoutoplossing of
een Ringer lactaat oplossing via de katheter in de blaas kan worden gebracht. De katheter wordt
verwijderd waarbij een vinger op de urethra wordt gebracht om terugvloei te voorkomen. De patiënt
wordt in een verticale positie gebracht. Vervolgens wordt de vinger van de urethra gehaald en kan de
blaas worden leeg geduwd. Als de urolieten klein genoeg zijn, kunnen ze worden afgedreven (Lulich et
al., 1999; Ettinger et al., 2017). Retrograde urohydropropulsie is een meer invasieve methode. Deze
techniek kan gebruik worden bij vastzittende urethrolieten. Met een urinekatheter wordt de lokalisatie
van de urolieten bepaald waarna een cystocenthese uitgevoerd wordt om het blaasvolume te
verminderen. Via de katheter wordt er geprobeerd om de urethrolieten terug tot in de blaas te spoelen.
Hierna wordt een cystotomie uitgevoerd. Wanneer dit niet lukt moet een urethrostomie uitgevoerd
worden om een nieuwe plasopening te creëren (Osborne et al., 1999).
11
6.3 Chirurgie
Indien urolieten voor een obstructie zorgen of wanneer de opgestelde behandeling geen verbetering
biedt, moeten ze chirurgisch verwijderd worden. Beeldvorming pre- en post-operatief is aangeraden
om te beoordelen of alle urolieten verwijderd zijn (Caywood en Osborne, 1986).
6.3.1. Cystotomie
Een invasieve chirurgische behandeling is cystotomie. Bij deze ingreep wordt de blaas open gemaakt
en de urolieten verwijderd. Belangrijke complicaties zijn uro-abdomen en septische peritonitis, dewelke
zelden voorkomen. Een cystotomie staat gekend als een doeltreffende behandeling voor urolieten
gelegen ter hoogte van de blaas (Grant et al., 2010). Wanneer een open cystotomie vergeleken wordt
met een laparoscopische cystotomie, kan er worden vastgesteld dat er geen verschil is in het succes
van de behandeling. De anesthesieduur is aanzienlijk korter bij de laparoscopisch begeleide
cystotomie. Verblijf in de hospitalisatie is niet significant verschillend tussen beide ingrepen. Het
nadeel van laparoscopisch begeleide cystotomie is de kostprijs. Deze is hoger dan de open cystotomie
(Arulpragasam et al., 2013).
6.3.2. Urethrotomie
Urethrolieten kunnen verwijderd worden met behulp van een urethrotomie. Deze kan, afhankelijk van
de positie van de urolieten, prescrotaal of perineaal uitgevoerd worden. Hierbij wordt een kleine incisie
gemaakt ter hoogte van de obstructie. Het belangrijkste neveneffect dat kan optreden is strictuur. In
vele gevallen wordt er overgegaan tot een urethrostomie (Smeak, 2000).
6.4 Preventie
De vorming van cystine urolieten is een aandoening die voorkomt ten gevolge van een genetisch
defect dat een verstoorde tubulaire reabsorptie teweegbrengt. Omdat deze aandoening een genetisch
aspect bevat, zijn recidieven veel voorkomend en is een preventieve behandeling belangrijk.
Recidieven treden meestal op binnen 12 maanden. Met een nauwgezette opvolging kan deze perio de
verlengd worden of vorming van nieuwe urolieten vermeden worden. Het belangrijkste aspect van de
nabehandeling bestaat uit de verhoging van de oplosbaarheid van de cystine urolieten (Osborne et al., 1999; Hoppe and Denneberg, 2001; Hesse et al., 2016; www.merckvetmanual.com).
Controleonderzoek bestaat uit het nemen van een abdominale radiografie, urineonderzoek en een
bloedonderzoek. Wanneer cystine urolieten aanwezig zijn wordt er een maandelijkse controle
aangeraden. Indien er geen cystine urolieten present zijn, is controle aangewezen na 3 maanden. Zijn
er bij dit controlebezoek ook geen urolieten zichtbaar, dient de volgende controle na 6 maanden te
gebeuren. Indien ook deze negatief blijkt te zijn, wordt er binnen 12 maanden nog een controle
gepland. Hierna gebeurt een controle bezoek om de 6 maanden (Osborne et al., 1999; Osborne 2004;
Koehler et al., 2009).
12
6.4.1 Dieet
Het is essentieel om de patiënt op een gespecialiseerd dieet te zetten ter preventie van cystine
urolieten (zie eerder). Er bestaan commerciële voeders die dit soort voeding aanbieden, wat
gemakkelijk is voor de eigenaar. Indien een gespecialiseerde voeding niet genoeg blijkt te zijn, kan dit
aangevuld worden met medicatie (Ettinger et al., 2017).
6.4.2 Bijkomende alkalinisatie
Cystine urolieten worden hoofdzakelijk gevormd in zure urine, daar ze minder oplosbaar worden als in
alkalische urine. Bij een urinepH tussen 5,5 en 7,5, wat een normale urinaire pH van de hond is, is de
oplosbaarheid maar half zo hoog dan wanneer de urinepH zich boven de 7,5 bevindt (Osborne et al.,
1999; Hesse et al., 2016). Om deze reden is het belangrijk om een urinaire pH rond 7,5 na te streven.
Deze alkalinisatie kan snel behaald worden door toevoeging van 200 mg/kg natriumbicarbonaat TID bij
de maaltijd. Extra supplementatie van natrium is niet aangewezen omdat het cystinurie kan
bevorderen. Het is beter kaliumcitraat te gebruiken in een hoeveelheid van 20 tot 70 mg/kg BID. Dit
kan aan het eten toegevoegd worden (www.merckvetmanuals.com).
6.4.3 Medicatie
6.4.3.1 Tiopronin = N-(2-mercaptopropionyl)-glycine
Het doel van de preventie is het meer oplosbaar maken van de nieuwgevormde cystine urolieten.
Moleculen die een thiol groep bevatten hebben de eigenschap te binden aan cystine en zo de
oplosbaarheid te verhogen (Osborne et al., 1999). Tiopronin bevat een thiol groep. Dit medicament
kan gebruikt worden ter preventie van cystine urolithiasis. Hoppe en Denneberg (2001) hebben een
studie gedaan die het langdurige gebruik van tiopronin beschrijft. Hieruit is gebleken dat, bij het
dagelijks geven van een profylactische dosis van 15 mg/kg tiopronin per os q 12 uur, urolieten
recidiveren na 18 maanden in plaats van na een gemiddelde van 7 maanden. Het grootste deel van
de honden gebruikt in deze studie, hadden geen problemen met de langdurige inname van tiopronin.
Een kleine fractie vertoonde bijwerkingen zoals agressie en myopathie, hetgeen zich uitte in pijnlijke
spieren. Voornamelijk de musculus masseter en musculus quadriceps werden pijnlijk wat zich
vertaalde naar een wankele gang, zwakte en moeite met kauwen en slikken. Het is aanbevolen om
tiopronin toediening te stoppen gedurende een maand, om dan de behandeling terug op te starten
indien de neveneffecten verdwenen zijn. Start initieel met een lagere dosis en bouw op als de
symptomen uitblijven. Bij recidiveren van de neveneffecten wordt een behandeling op basis van
tiopronin niet meer aangeraden. Wanneer er recidieven vastgesteld werden, werd de dosis
opgedreven tot 20 mg/kg BID, wat resulteerde in het oplossen van de cystine urolieten. Een eerdere
studie beschreef tevens dat een dosis van 20 mg/kg per os q 12 uur, bij 50% van de patiënten leidt tot
(gedeeltelijke) oplossing van de urolithen (Hoppe et al., 1993). In geval van succes dient deze therapie
voortgezet te worden tot 1 maand nadat er geen cystine urolieten meer zichtbaar zijn op
radiografische opnames (Osborne et al., 1999). De oplossing van cystine urolieten is verder ook
13
afhankelijk van het totale contactoppervlakte. Zo zullen een aantal kleinere stenen beter oplossen dan
een enkele grote steen (Koehler et al., 2009).
6.4.3.2 D-Penicillamine
D-Penicillamine bevat net zoals tiopronin een thiol groep en heeft een gelijkaardig
werkingsmechanisme. Bij gebruik van D-penicillamine moet een dosis aangewend worden van 15
mg/kg q 12 uur. Het nadeel van dit geneesmiddel is dat er, bij ongeveer de helft van de honden die op
deze dosis staan, gastrointestinale bijwerkingen optreden. Voornamelijk anorexie en braken wordt
waargenomen. Soms kan een dosisreductie voor verbetering zorgen maar vaak is stopzetting van D-
penicillamine de enige oplossing (www.merckvetmanual.com).
6.5 Controle
Een standaard controle bestaat uit een urineanalyse en medische beeldvorming (Ettinger et al., 2017).
6.5.1 Urineanalyse
Er kunnen verschillende parameters bekeken worden bij een urineonderzoek. De urinaire pH is een
belangrijk gegeven. Zoals eerder vermeld dient deze best alkalisch te zijn, daar de oplosbaarheid van
cystine urolieten hoger is. Indien de pH te zuur is kan kaliumcitraat aan het dieet toegevoegd worden.
Verder moet het urinaire sediment onderzocht worden op eventuele aanwezigheid van kristallen,
dewelke een indicatie kunnen zijn voor urolieten. Wanneer urineweginfecties vastgesteld worden, is
het van belang dat deze behandeld worden met een geschikt antibiotica. De laatste belangrijke
parameter is het meten van het urinaire soortelijke gewicht (USG). Dit geeft de concentratie van de
urine weer. In ideale omstandigheden ligt het USG onder 1.020. De gebruikelijke herhaling van de
urineanalyse is om de maand wanneer er cystine kristallen vindbaar zijn (Osborne et al., 1999;
Osborne 2004; Koehler et al., 2009; Ulrich et al., 2009; Hesse et al., 2016).
14
6.5.2 Beeldvorming
Bij het opstarten van de therapie, bestaande uit aangepaste voeding met of zonder medicatie,
kunnen cystine urolieten oplossen over een periode van 1 à 2 maanden. Daarom is het aangeraden
om een radiografische controle te doen na 1 maand. Naargelang de uitslagen van de radiografie kan
een controleschema opgesteld worden (Ettinger et al., 2017).
Figuur 9. Dubbele contrast RX. Laterale opname van een hond, 15 weken na opstart van een behandeling met 2-
MPG en een calculolytisch dieet. Figuur X is de dubbele contrast RX die genomen is voor de behandeling (uit
Osborne et al., 1999).
6.5.3 Bloedwaarden
Wanneer de patiënt op controle komt, is het aangeraden om een jaarlijks bloedonderzoek uit te
voeren. De belangrijkste parameters om te testen zijn hemoglobine, leucocyten, thrombocyten,
alkalische fosfatase, alanine aminotransferase, albumine en de totale eiwitten (Osborne et al., 1999;
Osborne, 2004). Omdat de patiënten op eiwitarm dieet worden gezet, is controle van albumine en
totaal eiwit op halfjaarlijkse of jaarlijkse basis aanbevolen (www.hilspet.nl). Dit om te voorkomen dat er
een eiwittekort ontwikkeld wordt. Wanneer het een hond betreft ouder dan 7 jaar, is een jaarlijkse
geriatrische screening aangewezen. Het is aangetoond dat oudere honden, die door de eigenaar
beschouwd worden als gezond, vaak abnormaliteiten vertonen op het klinisch en/ of het laboratorisch
onderzoek (Willems et al., 2016).
15
CASUÏSTIEK
1 Anamnese
De case betreft een 12 jaar oude, mannelijke intacte teckel die 2 jaar geleden gediagnosticeerd werd
met voedselallergie (braken). Hiervoor staat hij op een strikt hypoallergeen dieet (Hills z/d© droogvoer
en paardenvlees) met volledige resolutie van de klachten. Twee jaar geleden werd tevens een
bacteriële cystitis vastgesteld, waarvoor hij behandeld werd met een kuur Enrofloxacine (Xeden©).
Sinds vier dagen vertoont hij acute waterige diarree, abdominale pijn, borborygmen, gekromde rug,
partiële anorexie en sinds 1 dag strangurie tot dysurie (druppelend). De hond wordt niet gevaccineerd.
Ontworming wordt om de 3 maanden gedaan. De hond gaat niet naar het buitenland.
2 Lichamelijk onderzoek
Algemeen lichamelijk onderzoek toonde geen abnormaliteiten. Abdominale distensie en abdominale
pijn was aanwezig, met op buikpalpatie de aanwezigheid van een grote en gespannen blaas. Geen
nek- of rugpijn was uitlokbaar.
3 Probleemlijst -Strangurie
-Dysurie
-Abdominale distensie, distensie
blaas -Acute, waterige diarree -Partiële anorexie
-Abdominale pijn -
Borborygmen
16
4 Differentiaaldiagnose
4.1 Strangurie en dysurie Deze symptomen duiden op een probleem ter hoogte van de lage urinewegen. De aandoeningen waaraan
gedacht moet worden zijn urolithiasis, bacteriële cystitis, prostaatprobleem en blaasneoplasie.
Urolithiasis komen bij honden voornamelijk voor ter hoogte van de blaas en urethra. Nefrolieten zijn
zeldzamer. Urolieten kunnen tot een partiële of een volledige obstructie leiden van de lage
urinewegen. Dit wordt meer bij de reu gezien, daar de urethra smaller en langer is dan bij de teef.
Obstructie gaat vaak gepaard met distensie van de blaas, strangurie, dysurie en postrenale azotemie.
Postrenale azotemie kan zich uiten in anorexie, lethargie en braken. Wanneer de obstructie niet
opgeheven wordt, kan er een blaas of urethra ruptuur plaatsvinden. Op klinisch onderzoek kan een
abdominale effusie vastgesteld worden en symptomen van peritonitis (Schmiedt et al., 2001;
Bonczynski et al., 2003).
Een bacteriële cystitis kan voortkomen uit het onderbreken van mechanische of anatomische
verdedigingsmechanismen zoals een urinaire obstructie of retentie. Een onderbreking van de lokale
antibacteriële verdedigingsmechanismen, zoals urolieten, neoplasie, katheterisatie, kan ook tot een
bacteriële cystitis leiden. Een derde risicogroep zijn de patiënten met een verminderde immuniteit.
Symptomen die waargenomen worden ten gevolge van een bacteriële cystitis van de lagere
urinewegen zijn dysurie, pollakisurie, strangurie, hematurie en incontinentie (Bagley et al., 1991).
Bij de reu loopt de urethra doorheen de prostaat. Bij een probleem aan de prostaat is de urethra vaak
betrokken. De meeste oude mannelijke intacte honden leiden aan benigne prostaathyperplasie. Dit
komt door de testosteron invloed waardoor de prostaat vergroot. Dit kan tot gevolg hebben dat de
prostaat tegen de omliggende structuren druk uitoefent zoals de urethra en de darm. Symptomen die
kunnen optreden zijn dezelfde als deze van een urethraobstructie en tenesmus met eventueel diarree.
Op het rectaal onderzoek is een vergrote prostaat voelbaar. De meest voorkomende prostaattumoren
zijn adenocarcinomen. Dit zijn kwaadaardige tumoren die uitzaaien. Een algemeen zieke hond
presenteert zich die last heeft van tenesmus, diarree en strangurie tot dysurie. Op rectaal onderzoek is
een vergrote, mogelijks onregelmatige prostaat voelbaar. Echo is een goede diagnostische methode
waarbij gebruikt gemaakt kan worden van een echobegeleide bioptname (Johnston et al., 2000).
Overgangscelcarcinoma is de meest voorkomende blaasneoplasie bij de hond. Het bevindt zich in 2/3
van de gevallen ter hoogte van het trigonum en het treft voornamelijk oudere honden. De symptomen
die vastgesteld kunnen worden zijn symptomen van de lagere urinewegen namelijk pollakisurie,
strangurie, dysurie en hematurie. Koorts, (partiële) anorexie, lethargie en vermageren kan ook
vastgesteld worden. Een blaasneoplasie kan gediagnosticeerd worden door een dubbele contrast
17
radiografie waarbij de blaaswand goed in beeld kan gebracht worden. Een cytologie of een biopsie kan
ook gebruikt worden voor de diagnose. Echter een biopsie is niet aangewezen daar een
overgangscelcarcinoma gekend is voor het makkelijk metastaseren bij een bioptname. Wanneer een
blaasneoplasie vastgesteld wordt, is het aangewezen om een radiografie van de thorax te nemen.
Reeds in 50% van de gevallen zullen er metastasen in de longen aanwezig zijn (Norris et al., 1992).
Een blaasneoplasie is zeldzaam. De gepredisposeerde rassen zijn Beagle, Schotse Terrier, Airedale
Terrier, Sheltie en Collie. Het komt meer voor bij vrouwelijke gesteriliseerde rassen. Er kan gesteld
worden dat voor deze case, betreffende een mannelijke intacte Teckel een blaasneoplasie zou kunnen
maar minder waarschijnlijk is vanwege zijn signalement. Echter het betreft een oudere hond dus een
neoplasie mogen we niet uitsluiten. Prostaatadenocarcinoma is tevens minder waarschijnlijk. Het treft
voornamelijk gecastreerde honden en is zeldzaam. Strangurie, dysurie en diarree kunnen verklaard
worden maar een meer chronisch beeld van de diarree zou verwacht worden. Benigne
prostaathyperplasie in meer waarschijnlijk in deze case. Het is een vaak voorkomende aandoening die
bij veel oude intacte reuen voorkomt. Strangurie, dysurie en diarree passen bij dit beeld. Ook
abdominale distensie en distensie van de blaas zou kunnen, wanneer de prostaat zo groot is dat het
de urethra helemaal dicht duwt. Twee jaar geleden was de prostaat op rectaal onderzoek prominent
aanwezig. Door castratie kan benigne prostaathyperplasie verholpen worden.
Een bacteriële cystitis is iets minder waarschijnlijk. De hond vertoont wel strangurie en dysurie, wat
kan kloppen met een bacteriële cystitis maar hij heeft geen last van incontinentie noch hematurie en
dit zijn belangrijke symptomen die wijzen op een bacteriële cystitis. Abdominale distensie en distensie
van de blaas passen ook niet bij dit beeld.
Urolieten zijn een mogelijke oorzaak. Het is een vaak voorkomende aandoening bij de hond. De
patiënt vertoont strangurie, dysurie en abdominale distensie met distensie van de blaas. Dit kan
mogelijks wijzen op een (partiële) obstructie waarbij de blaas overvuld raakt met mogelijks kans op
een ruptuur wanneer er niet ingegrepen wordt.
4.2 Acute, waterige diarree
Bij deze symptomen denken we aan zowel gastro-intestinale aandoeningen als extra-gastro-
intestinale aandoeningen. Gastro-intestinale aandoeningen kunnen voorkomen ten gevolge van een
verandering in de voeding, door een infectieus proces namelijk parasitair, viraal en bacterieel, een
sub-obstructie of door opname van toxische producten. Extra-gastro-intestinale aandoeningen die
acute diarree tot gevolg kunnen hebben zijn, pancreatitis, uremie en hypoadrenocorticisme.
Acute voedselveranderingen kunnen acute diarree tot gevolg hebben. De hond staat al 2 jaar op een
hypoallergeen dieet dat strikt gegeven wordt. Om deze reden is het zeer onwaarschijnlijk dat voedsel
aan de basis ligt van de acute diarree.
18
De voornaamste parasieten die een enteritis kunnen veroorzaken bij de hond zijn ascaris en trichuris.
De patiënt wordt op regelmatige basis ontwormd waardoor diarree ten gevolge van een parasitaire
infectie minder waarschijnlijk is. Een virale infectie veroorzaakt door een coronavirus of parvovirus is weinig waarschijnlijk, gezien het
signalement. Een bacteriële enteritis uit zich in diarree, gewichtsverlies en soms braken. De voornaamste bacteriën
die een bacteriële enteritis kunnen veroorzaken zijn Salmonella en Campylobacter. Een bacteriële
enteritis is minder waarschijnlijk. Het komt niet veel voor en als het voorkomt is een slechte hygiëne
vaak een onderliggende oorzaak. Een intestinale obstructie kan veroorzaakt worden door een vreemd voorwerp, invaginatie, volvulus,
hernia of een neoplasie. De symptomen, braken, diarree, anorexie en lethargie zijn afhankelijk van de
graad van de obstructie en van de duur van de obstructie. De casuspatiënt eet soms stukken op van
zijn fleece deken, wat een oorzaak kan zijn van een (partiële) obstructie. Dit kan nog niet worden
uitgesloten. Opname van toxische producten is minder waarschijnlijk. Hij staat op een hypoallergeen
dieet waarbij de eigenaars alert zijn dat hij niets anders kan opeten. Pancreatitis is aspecifiek qua symptomen. Het kan braken, diarree, depressie, anorexie, koorts en
abdominale pijn veroorzaken. Bij de casus zijn echter braken en abdominale pijn de 2 voornaamste
symptomen. Het komt voornamelijk bij obese dieren voor en gepredisponeerde rassen zijn de
Miniatuur Schnauzer en Terriërs. Omwille van al deze gegevens kan er gesteld worden dat
pancreatitis minder waarschijnlijk is. Uremie is een erge azotemie die gepaard gaat met klinische symptomen. Azotemie kan pre-renaal,
renaal of post-renaal zijn afhankelijk van de oorzaak. pre-renale azotemie wordt meestal veroorzaakt
door dehydratatie. Post-renale azotemie kan het gevolg zijn van een obstructie of een ruptuur van de
urinewegen. Symptomen van uremie die vastgesteld kunnen worden zijn braken, anemie, lethargie,
anorexie en soms diarree. Pre renale en renale azotemie lijkt voor deze casus minder waarschijnlijk.
Bij oudere honden wordt chronische nierinsufficiëntie regelmatig gezien maar bij de patiënt is er geen
aanwijzing voor. Hij heeft geen voorgeschiedenis van polyurie, polydipsie, braakt niet, zijn vacht is niet
slechter geworden, enkel de partiële anorexie past bij het beeld. Hij is niet zichtbaar gedehydrateerd.
Post-renale azotemie zou kunnen. Mits de andere symptomen zoals strangurie en dysurie in
gedachten, kan uremie hierdoor verklaard worden. Bij hypoadrenocorticisme kunnen symptomen zoals lethargie, anorexie, tremoren, braken, diarree,
abdominale pijn, polyurie, polydipsie en tekenen van hypovolemie voorkomen. Het gepredisponeerde
ras bij uitstek is de Poedel. Het treft voornamelijk teefje van jonge of middelbare leeftijd.
Hypoadrenocorticisme lijkt bij deze patiënt minder waarschijnlijk. Het signalement past niet en buiten
diarree zijn er geen overeenkomstige symptomen.
19
4.3 Blaasdistensie
Distensie van de blaas wordt gezien ten gevolge van een obstructie van de urethra, reflex dys-
synergie, detrusor atonie of kan een neurogene oorsprong hebben. Een obstructie van de urethra kan voorkomen wanneer urolieten de doorgang blokkeren waardoor de
urine zich opstapelt in de blaas met een ruptuur van de blaas of urethra tot gevolg. Hiernaast kunnen
er ook andere pathologieën zorgen voor een urethra-obstructie zoals een inflammatie,
prostaatadenocarcinoma, benigne prostaathyperplasie of overgangscelcarcinoma van de blaas. Een reflex dys-synergie en detrusor atonie komt voor wanneer de coördinatie tussen de
blaascontractie en relaxatie van de urethra verloren gaat. Dit is vaak het gevolg van een hoger motor
neuron letsel. Hierbij wordt een incomplete mictio gezien waarbij de hond initieel normaal urineert
maar de mictio stopt abrupt. Blaasdistensie die een neurogene oorsprong heeft, kan veroorzaakt worden door een hoger motor
neuron letsel of een lager motor neuron letsel. Een hoger motor neuron letsel uit zich in een
spastische blaas. Een lager motor neuron letsel uit zich in een slappe blaas. Reflex dyssynergie en detrusor atonie is minder waarschijnlijk. Het treft voornamelijk grote rassen en
de mictio verloopt anders. Er is geen sprake van een abrupte onderbreking van de mictio. Een
neurogene oorzaak is minder waarschijnlijk. Er zijn geen neurogene abnormaliteiten. Obstructie van
de urethra is meer waarschijnlijk. Naast de blaasdistensie is er sprake van strangurie en dysurie wat
hierdoor kan verklaard worden.
4.4 Partiële anorexie, abdominale pijn
Deze symptomen zijn vermoedelijk secundair aan een onderliggend probleem. Om deze reden zal het
niet verder besproken worden.
4.5. Besluit differentiaal diagnose
Allereerst proberen we alle symptomen met 1 aandoening te verklaren. Als we alle symptomen naast
elkaar leggen zien we dat er een bepaalde aandoening veel kan verklaren. Urolieten kunnen de
strangurie, dysurie en blaasdistensie verklaren. Als gevolg van urolieten die een obstructie
veroorzaken kan een post-renale azotemie en uremie verklaard worden waardoor de acute waterige
diarree hier ook bij past.
20
5 Diagnostische methodes
Bij deze aandoening is het belangrijk om meteen over te gaan naar een definitieve diagnose en ee n
gerichte behandeling aangezien een eventuele obstructie kan leiden tot een blaasruptuur of een
urethraruptuur. De initiële diagnostische stap is medische beeldvorming. Op standaard radiografieën kan de lokalisatie
bepaald worden van radiopake stenen. Contrast radiografie wordt best gebruikt voor het in beeld
brengen van radiolucente stenen. Het voordeel van echografie is dat men tegelijk de blaaswand en de
nieren kan beoordelen. Het nadeel is echter dat het aantal stenen moeilijker te bepalen is.. Als er na
het opstarten van een therapie een controle wordt gedaan, is het goed om te weten of het aantal
stenen gereduceerd is. Een volgende belangrijke diagnostische stap is een urineonderzoek. Urine kan bekomen worden door
cystocenthese of katheterisatie. Dit heeft als voordeel dat de gecollecteerde urine niet gecontamineerd
is met bacteriën van buitenaf die rond het preputium zitten. De urinaire pH wordt nagegaan, alsook of
er bacteriën, leucocyten, erythrocyten en kristallen aanwezig zijn. Een aanwezigheid van een
bacteriële cystitis kan op deze manier bevestigd of uitgesloten worden. Als men wil kan er op basis
van een antibiogram meteen de juiste antibiotica therapie opgesteld worden. Indien kristallen
aanwezig zijn, kan men vermoeden wat de origine is van de urolieten. Met katheterisatie wordt er ook
meteen gevoeld naar de doorgankelijkheid van de urethra. Als laatste diagnostische test wordt er een bloedonderzoek gedaan. De lever en nier zijn organen die
vaak afwijkingen vertonen op oudere leeftijd. Met in gedachten dat de patiënt mogelijks obstructieve
urolieten heeft, is het controleren van nierwaarden en elektrolieten zeker aangeraden.
Resultaten diagnostische methodes
5.1 Radiografie
Een abdominale radiografie werd uitgevoerd waarop erge blaasdistentie zichtbaar was met de
aanwezigheid van multiple (40-70) radiopake densiteiten ter hoogte van de blaas en urethra. Verder
was er mild verlies van serosaal detail aan de craniale pool van de blaas.
Figuur 10. Laterale radiografie van de betreffende patiënt waarop multipele urolieten zichtbaar zijn.
21
5.2 Urineonderzoek
Bij het urineondezoek werd er een uitgesproken pyurie en hematurie geconstateerd. Kristallen en
bacterien werden niet waargenomen.
5.3 Bloedonderzoek (zie bijlage)
Hematologie Biochemie Electrolyten
Matige polycythemie Milde stijging ALKP Erge azotemie
Milde monocytose Matige hyperkaliëmie
Milde eosinopenie
Milde anisocytose
De belangrijkste afwijkingen die het bloedonderzoek aantonen zijn een erge azotemie, een matige
hyperkaliëmie, een matige polycythemie, een milde monocytosis en een milde eosinopenie.
Azotemie kan pre-renaal, renaal of post-renaal zijn (zie eerder). Om een verschil te maken tussen de
verschillende vormen van azotemie, wordt het urinair soortelijk gewicht gemeten. Dit zegt iets over de
mogelijkheid van het concentreren van de urine. Wanneer de patiënt zijn urine niet kan concentreren
in een gedehydrateerde toestand, dan spreken we van een renale azotemie. Een pre-renale azotemie
ten gevolge van dehydratatie, is typisch mild tot matig. Een post-renale azotemie ten gevolge van een
obstructie of ruptuur van de urinewegen, kan mild tot uitgesproken zijn. Mits het verhaal van
strangurie, dysurie, distensie van de blaas en de waargenomen uro- en urethrolithen kan er
verondersteld worden dat het een post-renale azotemie betreft. De opgemerkte polycythemie is meest
waarschijnlijk relatief en het gevolg van dehydratatie, waardoor een pré-renale component niet
uitgesloten is.
Een hyperkaliëmie kan voorkomen bij acute nierschade, Addison, urinewegobstructie en uroabdomen.
De vastgestelde urinewegobstructie op beeldvorming, sluit de aanwezigheid van acute nierschade
(bijdragend aan zowel de azotemie en hyperkaliemie) niet uit. Opvolging en aangepaste
vloeistoftherapie na oplossen van de obstructie is aangewezen. Addison is, zoals eerder besproken,
minder waarschijnlijk, gezien het signalement en de acute lage urineweg klachten. Een ernstig uro-
abdomen werd uitgesloten op basis van de beeldvorming (slechts minimaal verlies van serosaal detail
craniale blaas pool. De vastgesteld urinewegobstructie is zeer waarschijnlijk de oorzaak van
hyperkaliëmie.
De waargenomen monocytosis, gecombineerd met eosinopenie zijn passend voor een een
stressleucogram. De neutrofielen zitten nog net onder de bovengrens en de lymfocyten concentratie is
aan de lage kant maar nog wel binnen de normaalwaarden.
Hyperkaliëmie dient meteen behandeld te worden omdat het cardiovasculaire complicaties kan
veroorzaken zoals bradycardie, aritmieën, ventricullaire fibrillaties en asystole. Om deze reden kan
hyperkaliëmie levensbedreigend zijn. De hyperkaliëmie kan op verschillende manieren verholpen
worden, namelijk door toediening van aangepaste vloeistoftherapie (NaCl 0.9%), glucose 50%
bolussen, insuline en/of calciumgluconaat. Bij deze patiënt was de hyperkaliëmie niet
22
levensbedreigend. De kaliumconcentratie bedroeg 6,3 mmol/liter (referentiewaarden zijn 3,5 – 5,8
mmol/liter). Hartauscultatie en hartfrequentie waren op klinisch onderzoek normaal. Als de oorzaak
van hyperkaliëmie behandeld wordt, normaliseert het serum kaliumgehalte doorgaans vanzelf.
6 Diagnose
Op basis van radiografieën werd obstructieve urolithiasis vastgesteld met vermoedelijk secundaire
post-renale azotemie (prerenale en renale factor niet uitgesloten op dit ogenblik omwille van
aanwezige polycythemie (mogelijks passend bij dehydratatie) en mogelijks langere duur van obstructie
(leidend tot secundaire renale schade) en hyperkaliëmie.
7 Behandeling
Als eerste stap werd een succesvolle retrograde urohydropropulsie uitgevoerd onder infuustherapie
(NaCl 0.9%) en na plaatsing van een epidurale verdoving (Marcaine©) met een controle radiografie. Er
werd aansluitend een cystotomie uitgevoerd bij de patiënt waarbij de blaasstenen werden verwijderd.
Post-operatief werd een verblijfsonde geplaatst voor de eerste 48 uur, ter opvolging van de
urineproductie en ter preventie/behandeling van secundaire blaasatonie. De hond werd ook
ondersteund met infuustherapie (Ringer lactaat) Methadon (Comfortan© 0.2 mg/kg q 4u),
Cephalosporines (Cefazoline© 20 mg/kg q 8u en Betanechol (Myocholine© 0.5 mg/kg q 8u)). Na de
operatie werden de electrolieten gehercontroleerd. Kalium was meteen genormaliseerd. Een post-
operatieve controle radiografie werd 2 dagen later uitgevoerd waarop geen blaasstenen noch
urethrastenen meer zichtbaar waren. De urolieten werden opgestuurd voor analyse in een extern laboratorium. Uit deze analyse bleek later
(+/- 7 dagen postoperatief) dat de onderzochte urolieten voor 100% uit cystine bestonden. De patiënt werd een week gehospitaliseerd waarbij de urineproductie nauwlettend opgevolgd werd. Na
2 dagen werd de urinekatheter verwijderd. Na het urineren werd er steeds een blaaspalpatie
uitgevoerd om te voelen of de patiënt zijn blaas voldoende kon leegplassen. Initieel na het verwijderen
van de urinekatheter kon de patiënt niet zelfstandig urineren maar was de blaas wel gemakkelijk leeg
te duwen. Een dag na het verwijderen van de katheter kon de patiënt zelfstandig urineren mits soms
verlies van kleine urinedruppels tussen de normale mictio in. Een week na de operatie werd de
myocholine stopgezet daar de blaas na de mictio telkens klein was. De patiëntwerd naar huis gestuurd
met een aangepast dieet ter preventie van de vorming van nieuwe cystine urolieten. Een eerste
controle na 2 weken werd geadviseerd.
23
DISCUSSIE Initieel is er bij de patiënt in 2012 een voedselallergie vastgesteld. Om deze reden is er besloten om
de hond op een hypoallergene voeding te zetten. Er zijn 2 soorten maaltijden voorgesteld. Een met
paardenvlees en een met kabeljauw. Het dieet met paardenvlees bevat 34,2% eiwit in droge stof, de
maaltijd met kabeljauw 34,5%. Volgens de FEDIAF richtlijnen heeft een volwassen hond een minimum
eiwit behoefte van 20% in droge stof. AAFCO stelt minimumwaarden op van 18% eiwitten in droge
stof. Het dieet dat de patiënt kreeg, zit ver boven het minimumpercentage. Een dieet dat veel eiwit
bevat zal zorgen voor een verzuring van de urine. In zure urine is de oplosbaarheid van cystine
urolieten beduidend lager dan wanneer de urine een pH heeft van 7,5. Indien de hond genetisch
gepredisponeerd is voor cystine urolieten zou deze voeding een groot aspect gespeeld kunnen
hebben in de vorming van cystine urolieten. De patiënt is bij de diagnose van de urolieten
overgeschakeld naar Hill’s blik z/d©. De keuze voor z/d is te verklaren door de voedselallergie die hij
had en in afwachting van de kwantitatieve steenanalyse. De patiënt deed het initieel goed op de
zelfbereide hypoallergene voeding. Echter deze bevatte een te hoge percentage aan eiwitten
waardoor de vorming van cystine urolieten nog steeds in de hand gewerkt kon worden. Op het
moment van bevestiging van cystine urolithiasis werd er overgeschakeld naar Hills u/d©, zonder herval
van zijn maagdarmklachten. De belangrijkste aspecten in een calculolytisch dieet zijn een lager
eiwitgehalte, een lager natriumgehalte en minder precursoren voor cystine. Hill’s z/d bevat 20% eiwit in
droge stof ten opzichte van Hill’s u/d die slechts 13% bevat. Uiteraard is 13% minder maar 20% eiwit
in droge stof is ook aan de lagere kant. Het natriumgehalte is vergelijkbaar tussen de beide voeders,
0,3% natrium in droge stof in Hill’s u/d ten opzichte van 0,33% in Hill’s z/d. Deze eigenschappen
maken dat Hill’s z/d geschikt was als tijdelijke preventieve behandeling voor hem om zowel de
voedselallergie als de urolieten aan te pakken. Van zodra de resultaten binnen waren omtrent de samenstelling van de urolieten, werd de hond op u/d
gezet. Verder is het aanraden van blikvoeding een goede stap om de wateropname te verhogen. De
bedoeling hiervan is dat de patiënt een minder geconcentreerde urine krijgt en vaker moet urineren dat
kristallen geen tijd krijgen om neer te slaan en urolieten te vormen. De eerste maand na de
overschakeling naar het aangepaste dieet, is er een stijging van het USG. Hierbij is aangeraden om de
wateropname nog verder te stimuleren. Op de volgende controle is een opmerkelijke daling van het
USG zichtbaar.
Wanneer cystine kristallen aanwezig zijn bij een patiënt, wordt in een aantal studies eenzelfde therapie
en controleschema opgesteld. Een therapie wordt opgestart op basis van een calculolytisch dieet,
eventueel 2 maal daags 2-MPG met een dosis van 20 mg/kg, stimuleren van wateropnamen en het
alkaliniseren van de urine met behulp van kaliumcitraat. Een controlebezoek houdt beeldvorming en
een urineonderzoek in. Maandelijks controle is aangeraden wanneer er indicaties zijn voor de
aanwezigheid van cystine urolieten. Echter wanneer bij een controle RX geen urolieten meer
vastgesteld worden, kan er een afbouwschema aangehouden worden. Concreet wil dit zeggen dat er
na 1, 3, 6 en 12 maanden een controle RX uitgevoerd wordt. In het geval er nog steeds geen urolieten
zichtbaar zijn moet de patiënt om de 6 maanden op controle komen.
24
Wat meteen opvalt wanneer dit vergeleken wordt met de opvolging van de patiënt, is dat er in plaats
van een RX steeds een echo wordt genomen. Dit kan verklaard worden doordat op controle urine
wordt gecollecteerd door echobegeleide cystocenthese. Hierbij wordt de blaas grondig bekeken en
indien geen indicaties zijn voor urolieten wordt een RX niet uitgevoerd. Op deze manier worden kosten
bespaard, aangezien dit toch een levenslange opvolging vereist. Wanneer dit verder in detail wordt
bekeken is het afbouwschema dat in de studies werd beschreven, in grote lijnen terug te vinden.
Hieronder volgt een overzicht.
DATUM UITGEVOERDE TESTEN RESULTAAT PLAN
06/12/2012 1. BOZ 1. Geen revelante - Hypoallergene
2. Urinecultuur en antibiogram afwijkingen voeding 6-8 weken
3. Urinesediment 2. E. Coli cystitis - Ontwormingskuur
4. Semi-kwantitatief 3. Pyurie - Fluoroquinolones
urineonderzoek 4. Verhoogde eiwitgehaltes 4 weken (voor
5. Echo abdomen en eiwit/creat ratio; USG= cystitis en
6. FNA milt 1.020; pH= 7 huidklachten)
5. Splenomegalie - Controle na 1
6. Extramedullaire maand
hematopoiese
03/01/2013 Urineonderzoek + Geen abnormaliteiten Verderzetten
sedimentanalyse hypoallergene
voeding
28/12/2014 1. BOZ 1. Hyperkaliemie - Analyse urolieten
2. Kwantitatief onderzoek 2. 100% cystine - Post-operatieve
stenen 3. WBC RX
3. Urinesediment 4. Verhoogde eiwit/creat ratio - Urineonderzoek
4. Semi-kwantitatief en proteinurie; USG= 1.019; - Serum Ca
urineonderzoek pH= 6,5
5. Urinecultuur 5. Geen pathogene bacteriën
6. Cystotomie en opsturen 6. Verwijderen van ongeveer
blaasstenen 30 blaasstenen
30/12/2014 Controle RX post-op Geen urolieten -Myocholine 5 mg
TID
-Blaas klein houden
-Veel uitlaten
-Hill’s z/d blik
20/01/2015 1. Controle echo abdomen 1. Mogelijks blaasgruis In afwachting
2. Controle RX zichtbaar kwantitatieve
3. Sedimentanalyse 2. Geen urolieten zichtbaar steenanalyse,
3. USG= 1.035; atypische specifieke voeding
25
kristallen verderzetten
27/07/2015 1. Controle echo abdomen 1. 1 blaassteen -Stimuleren
2. Sedimentanalyse 2. Amorfe kristallen en 1 wateropname
cystinekristal -Blikvoeding Hills
u/d
-Veel uitlaten
- Controle lithiasis
na 1 maand
03/09/2015 1. Controle echo abdomen 1. Persisterende blaasgruis -Behandeling
2. Urinesediment 2. Amorfe en enkele cystine onveranderd
3. Semi-kwantitatief kristallen verderzetten
urineonderzoek 3. USG= 1.015; pH= 8 -Controle lithiasis
na 2 maanden
5/11/2015 1. Controle echo abdomen 1. Geen urolieten -Behandeling
2. Urinesediment 2. Enkele amorfe en cystine onveranderd
3. Semi-kwantitatief kristallen verderzetten
urineonderzoek 3. USG= 1.005; pH= 8 -Controle lithiasis
na 2 a 3 maanden
25/01/2016 1. Controle echo abdomen 1. Geen urolieten, benigne Controle lithiasis na
2. BOZ prostaathyperplasie 3 a 4 maanden
3. Urinesediment 2. Gedaald ureum
3. Enkele amorfe kristallen,
geen cystine kristallen
02/04/2016 1. Controle echo abdomen 1. Geen urolieten Controle lithiasis in
2. Urinesediment 2. Normaal 3 maanden
18/04/2016 1. Controle echo abdomen 1. Geen urolieten - Controle lithiasis
-Acuut 2. Urinesediment 2. Zeldzame amorfe kristallen na 6 maanden
braken 3. Urinecultuur 3. Geen pathogene bacteriën - Voor acute gastro-
-Acute 4. Semi-kwantitatief 4. USG= 1.027; pH= 6; entero-colotis:
diarree urineonderzoek proteinurie maropitant,
-Lethargisch metoclopramide en
-Urineren: omeprazole.
grote plas Verschillende kleine
gevolgd maaltijden
door aanbieden.
kleinere Evaluatie in 3
plasjes dagen
26
25/04/2016 Neurologisch onderzoek Acute monoparese met - Carprofen 2
onbekende oorzaak weken
- Gabapentine 1
maand
- Verder onderzoek
geadviseerd:
CT/MRI rug indien
verslechteren
18/07/2016 1. Controle echo abdomen 1. Geen urolieten Controlena 6
2. Urinesediment 2. Zeldzame amorfe kristallen maanden
Aangezien de hond binnengebracht werd met klachten van obstructieve urolieten, is een chirurgische
behandeling toegepast geweest. Op controle RX waren er geen urolieten meer zichtbaar. Omdat er
geen urolieten zichtbaar waren, is een profylactische behandeling opgestart geweest bestaande uit
een dieet en een verhoogde wateropname. Myocholine 5 mg TID werd voorgeschreven na de
cystotomie omwille van opgemerkte blaasatonie. Dit is een parasympaticomymeticum die de detrusor
contracties stimuleert. Dit werd na een paar dagen stopgezet aangezien de urineblaas na het urineren
telkens klein was. De blaasgrootte werd de volgende dagen in het oog gehouden.
In de literatuur staat beschreven dat een bloedonderzoek een onderdeel is van elke controle. In deze
case is dat niet het geval. Er werd pas na 1 jaar nog eens een bloedonderzoek gedaan.
De laatste controle dateert van juli dit jaar. Er zijn geen urolieten vastgesteld wat wil zeggen dat hij pas
binnen 6 maanden op controle moet komen. Wanneer de controle in januari 2017 goed is, moet de
patiënt in januari 2018 terugkomen. Vanaf dan is een halfjaarlijkse controle aangewezen. De
ontwikkeling van cystine urolieten kent een genetische basis, het is daarom belangrijk om de hond op
een regelmatige basis levenslang te monitoren. Het is belangrijk de eigenaars bewust te maken van
het belang van de profylactische therapie. Momenteel staat de patiënt op geen medicatie en is
preventie van cystine urolieten gebaseerd op een dieet en verhoogde wateropname. Wanneer Cystine
urolieten gedetecteerd worden in de toekomst is naast het dieet en de verhoogde wateropnamen de
opstart van 2-MPG in een dosis van 20 mg/kg BID aangewezen. Deze therapie in combinatie met het
alkaliniseren van de urine met kaliumcitraat is hopelijk voldoende om de urolieten op te lossen. Een
maandelijkse opvolging is nodig. Indien er na 3 maanden nog geen verbetering zichtbaar is, moet
chirurgie overwogen worden.
27
REFERENTIELIJST
Anoniem.Internetreferentie:http://www.merckvetmanual.com/mvm/urinary_system/noninfectious_diseases_of_the _urinary_system_in_small_animals/urolithiasis_in_small_animals.html (geconsulteerd op 5 december 2016).
Anoniem. Internetreferentie: http://www.hillspet.nl/nl-nl/products/pd-canine-prescription-diet-zd-ultra-allergen-free-canned.html (geconsulteerd op 10 december 2016).
Anoniem. Internetreferentie: http://www.hillspet.nl/nl-nl/products/pd-canine-prescription-diet-ud-canned.html (geconsulteerd op 10 december 2016).
Arulpragasam S. P., Case J. B., Ellison G. W. (2013). Evaluation of costs and time required for laparoscopic-assisted versus open cystotomy for urinary cystolith removal in dogs: 43 cases (2009–2012). Journal of the American Veterinary Medical Association 243(5), 703-708.
Bagley R. S., Center S. A., Lewis R. M., Shin S., Dougherty S. A., Randolph J. F., Erb H. (1991). The effect of experimental cystitis and iatrogenic blood contamination on the urine protein/creatinine ratio in the dog. Journal of Veterinary Internal Medicine 5(2), 66-70.
Bannasch D., Henthorn P., (2009). Changing Paradigms in Diagnosis of Inherited Defects Associated with Urolithiasis. The Veterinary clinics of North America. Small animal practice 39(1), 111–125. Bartges J.W., Osborne C. A., Lulich J. P., Unger L. K., Koehler L. A., Bird K. A., Davenport M. P. (1994). Prevalence of cystine and urate uroliths in bulldogs and urate uroliths in dalmatians. Journal of the American Veterinary Medical Association 204(12), 1914-1918. Bonczynski J. J., Ludwig L. L., Barton L. J., Loar A., Peterson M. E. (2003). Comparison of peritoneal fluid and peripheral blood pH, bicarbonate, glucose, and lactate concentration as a diagnostic tool for septic peritonitis in dogs and cats. Veterinary Surgery 32(2), 161-166. Bovee K. C., McGuire T. (1984). Qualitative and quantitative analysis of uroliths in dogs: definitive determination of chemical type. Journal of the American Veterinary Medical Association 185(9), 983-987. Brons A. K., Henthorn P. S., Raj K., Fitzgerald C. A., Liu J., Sewell A. C., Giger U. (2013). SLC3A1 and SLC7A9 mutations in autosomal recessive or dominant canine cystinuria: A new classification system. Journal of Veterinary Internal Medicine 27(6), 1400-1408. Casal M. L., Giger U., Bovee K. C., Patterson D. F. (1995). Inheritance of cystinuria and renal defect in Newfoundlands. Journal of the American Veterinary Medical Association 207(12), 1585-1589. Case L. C., Ling G. V., Franti C. E., Ruby A. L., Stevens F., Johnson D. L. (1992). Cystine-containing urinary calculi in dogs: 102 cases (1981-1989). Journal of the American Veterinary Medical Association 201(1), 129-133. Caywood D. D., Osborne C. A. (1986). Surgical removal of canine uroliths. The Veterinary clinics of North America. Small animal practice 16(2), 389-407. Ettinger S.J., Feldman E.C., Côté E. (2017). Textbook of Veterinary Internal Medicine. 8th edition. Elsevier, St. Louis, Missouri, p.1996-2004. Giger U., Lee J. W., Fitzgerald C., Liu J., Erat A., Sewell A. C., Henthorn P. S. (2011). Characterization of non-type I cysinuria in Irish Terriers. Journal of Veterinary Internal Medecine 25(3), 718-718. Grant D. C., Harper T. A., Werre S. R. (2010). Frequency of incomplete urolith removal, complications, and diagnostic imaging following cystotomy for removal of uroliths from the lower urinary tract in dogs: 128 cases (1994– 2006). Journal of the American Veterinary Medical Association 236(7), 763-766.
Harnevik L., Hoppe A., Söderkvist P. (2006). SLC7A9 cDNA cloning and mutational analysis of SLC3A1 and SLC7A9 in canine cystinuria. Mammalian genome 17(7), 769-776. Henthorn P., Liu J., Gidalevich T., Fang J., Casal M., Patterson D., Giger U. (2000). Canine cystinuria: polymorphism in the canine SLC3A1 gene and identification of a nonsense mutation in cystinuric Newfoundland dogs. Human genetics 107(4), 295-303.
Hesse A., Hoffmann J., Orzekowsky H., Neiger R. (2016). Canine cystine urolithiasis: A review of 1760 submissions over 35 years (1979–2013). The Canadian Veterinary Journal 57(3), 277–281.
28
Hoppe A., Denneberg T. (2001). Cystinuria in the dog: clinical studies during 14 years of medical treatment. Journal of Veterinary Internal Medicine 15(4), 361-367. Hoppe A., Denneberg T., Jeppsson J. O., Kågedal B. (1993). Canine cystinuria: An extended study on the effects of 2-mercaptopropionylglycine on cystine urolithiasis and urinary cystine excretion. British Veterinary Journal 149(3), 235-251. Johnston S. D., Kamolpatana K., Root-Kustritz M. V., Johnston G. R. (2000). Prostatic disorders in the dog. Animal reproduction science 60, 405-415. Johnston G. R., Walter P. A., Feeney D. A. (1986). Radiographic and ultrasonographic features of uroliths and other urinary tract filling defects. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 16(2), 261-292. Kealy J.K., McAllister H. (2005). Diagnostic th radiology and ultrasonography of the dog and cat 4th edition. Elsevier Saunders, St. Louis, p 21- 171. Koehler L. A., Osborne C. A., Buettner M. T., Lulich J. P., Behnke R. (2009). Canine uroliths: frequently asked questions and their answers. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 39(1), 161-181. Langston C., Gisselman K., Palma D., McCue J. (2008). Diagnosis of urolithiasis. Compendium.
Lindell Å., Denneberg T., Edholm E., Jeppsson J. O. (1995). The effect of sodium intake on cystinuria with and without tiopronin treatment. Nephron 71(4), 407-415. Ling G. V., Franti C. E., Ruby A. L., Johnson D. L. (1998). Urolithiasis in dogs. II: Breed prevalence, and interrelations of breed, sex, age, and mineral composition. American journal of veterinary research 59(5), 630-642.
Ling G. V., Ruby A. L. (1986). Canine uroliths: Analysis of data derived from 813 specimens. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 16(2), 303-316. Lulich J. P., Osborne C. A. (2009). Changing paradigms in the diagnosis of urolithiasis. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 39(1), 79-91. Lulich J. P., Osborne C. A., Carlson M., Unger L. K., Samelson L. L., Koehler L. A., Bird K. A. (1993). Nonsurgical removal of urocystoliths in dogs and cats by voiding urohydropropulsion. Journal of the American Veterinary Medical Association 203(5), 660-663. Lulich J. P., Osborne C. A., Sanderson S. L., Ulrich L. K., Koehler L. A., Bird, K. A., Swanson L. L. (1999). Voiding urohydropropulsion: lessons from 5 years of experience. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 29(1), 283-291. Norman R. W., Manette W. A. (1990). Dietary restriction of sodium as a means of reducing urinary cystine. Journal of Urology 143(6), 1193-1195. Norris A. M., Laing E. J., Valli V. E., Withrow S. J., Macy D. W., Ogilvie G. K., Jacobs R. M. (1992). Canine bladder and urethral tumors: a retrospective study of 115 cases (1980–1985). Journal of veterinary Internal medicine 6(3), 145-153. Nyland T. G., Mattoon J. S. (2002). Small animal diagnostic ultrasound. Elsevier Health Sciences. Osborne C. A. (2003). How to simplify management of complex uroliths. DVM Newsmagazine 34(9), 10-3. Osborne C. A. (2004). Improving management of urolithiasis: diagnostic caveats. DVM Newsmagazine Jan, 1. Osborne C. A. (2004). Improving management of urolithiasis: therapeutic caveats. DVM Newsmagazine Feb, 1.
Osborne C. A., Lulich J. P., Kruger J. M., Ulrich L. K., Koehler L. A. (2009). Analysis of 451,891 canine uroliths, feline uroliths, and feline urethral plugs from 1981 to 2007: perspectives from the Minnesota Urolith Center. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 39(1), 183-197.
Osborne, C. A., Lulich J. P., Polzin D. J. (1999). Canine retrograde urohydropropulsion: Lessons from 25 years of experience. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 29(1), 267-281. Osborne C. A., Sanderson S. L., Lulich J. P., Bartges J. W., Ulrich L. K., Koehler L. A., Swanson L. L. (1999). Canine cystine urolithiasis: cause, detection, treatment, and prevention. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 29(1), 193-211.
29
Picavet P., Detilleux J., Verschuren S., Sparkes A., Lulich J., Osborne C., Diez M. (2007). Analysis of 4495 canine and feline uroliths in the Benelux. A retrospective study: 1994–2004. Journal of animal physiology and animal nutrition 91(5‐ 6), 247-251.
Pressler B. M., Mohammadian L. A., Li E., Vaden S. L., Levine J. F., Mathews K. G., Robertson I. D. (2004). In vitro prediction of canine urolith mineral composition using computed tomographic mean beam attenuation measurements. Veterinary Radiology & Ultrasound 45(3), 189-197.
Rawlings C. A., Mahaffey M. B., Barsanti J. A., Canalis C. (2003). Use of laparoscopic-assisted cystoscopy for removal of urinary calculi in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 222(6), 759-761.
Schmiedt C., Tobias K. M., Otto C. M. (2001). Evaluation of abdominal fluid: peripheral blood creatinine and potassium ratios for diagnosis of uroperitoneum in dogs. Journal of Veterinary Emergency and Critical Care 11(4), 275-280. Segal S., Thier S. O. (1995). Cystinuria. The Metabolic and Molecular Bases of Inherited Diseases 3, 3581-3601. Segal S, Their S.O. (1989). Cystinuria. The Metabolic Basis For Inherited Disease 2, 2479-2496. Smeak D. D. (2000). Urethrotomy and urethrostomy in the dog. Clinical techniques in small animal practice 15(1), 25-34. Spencer C. (2009). Aiding the Flow in Canine Urolithiasis. Veterinary Nursing Journal 24(2), 26-29. Ulrich L. K., Osborne C. A., Cokley A., Lulich J. P. (2009). Changing paradigms in the frequency and management of canine compound uroliths. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 39(1), 41-53.
Weichselbaum R. C., Feeney D. A., Jessen C. R., Osborne C. A., Dreytser V., Holte J. (1999). Urocystolith detection: comparison of survey, contrast radiographic and ultrasonographic techniques in an in vitro bladder phantom. Veterinary Radiology & Ultrasound 40(4), 386-400.
30
BIJLAGE
Bloedonderzoek 28 december 2014
Ionogram preoperatief Na 149 mmol/L K 7 mmol/L Cl 113 mmol/L
Ionogram postoperatief Na 155 mmol/L K 5,7 mmol/L Cl 124 mmol/L
28 december 2014 15:24
Hematologie WBC 14,81 x10^9/L (5,05 - 16,76) LYM * 2,63 x10^9/L (1,05 - 5,1) MONO * 1,14 x10^9/L (0,16 - 1,12) NEU * 11,03 x10^9/L (2,95 - 11,64) EOS 0,01 x10^9/L (0,06 - 1,23) BASO 0 x10^9/L (0 - 0,1) %LYM * 17,8 % %MONO * 7,7 % %NEU * 74,4 % %EOS 0,1 % %BASO 0 % HCT * 65,8 % (37,3 - 61,7) RBC 10,31 x10^12/ (5,65 - 8,87)HGB 22,8 g/dL (13,1 - 20,5) RETIC 73,2 K/µL (10 - 110) %RETIC 0,7% MCV 63,8 fL (61,6 - 73,5) RDW 21,8 % (13,6 - 21,7) MCHC 34,7 g/dL (32 - 37,9) MCH 22,1 pg (21,2 - 25,9) PLT 282 K/µL (148 - 484)
28 december 2014 15:28
Ionogram Na 150 mmol/L (144 - 160) K 6,3 mmol/L (3,5 - 5,8) Cl 111 mmol/L (109 – 122)
I
28 december 2014 15:31
Biochemie ALB 31 g/L (22 - 39) ALB/GL 0,9 ALKP 278 U/L (23 - 212) ALT 95 U/L (10 - 100) UREA > 46,4 mmol/L (2,5 - 9,6) CREA * µmol/L (44 – 159) GLOB 34 g/L (25 - 45) GLU 6,39 mmol/L (3,89 - 7,95) TP 65 g/L (52 - 82)
29 december 2014
Biochemie CREA 21 µmol/L Ionogram Na 155 mmol/L K 4,2 mmol/L Cl 123 mmol/L
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016-2017
PAROSTEAAL OSTEOSARCOMA BIJ DE HOND
Door
Annelies HENDRICKX
Promotor: Dierenarts Leslie Bosseler Klinische casusbespreking in het kader
Co-Promotor: Prof. Dr. Richard Ducatelle van de masterproef
2017 Annelies Hendrickx
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016-2017
PAROSTEAAL OSTEOSARCOMA BIJ DE HOND
Door
Annelies HENDRICKX
Promotor: Dierenarts Leslie Bosseler Klinische casusbespreking in het kader
Co-Promotor: Prof. Dr. Richard Ducatelle van de masterproef
2017 Annelies Hendrickx
VOORWOORD
Een welgemeend dankwoord voor mijn promotor, Leslie Bosseler, is hier zeker op zijn plaats. Eerst en
vooral wil ik haar bedanken om mij deze casus voor te stellen. Hiernaast wil ik haar ook bedanken
voor de snelle communicatie en voor de tijd die ze heeft gestoken in het verbeteren van deze
masterproef. Als laatste wil ik mijn vriend bedanken voor het helpen met de opmaak.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3
1 Algemeen ......................................................................................................................................... 3
2 Osteosarcoma bij de hond ............................................................................................................... 3
2.1 Types osteosarcoma ....................................................................................................................... 3 3 Parosteaal osteosarcoma bij de hond ............................................................................................. 8
3.1 Prevalentie ....................................................................................................................................... 8 3.2 Klinische symptomen ....................................................................................................................... 8 3.3 Diagnose .......................................................................................................................................... 8 3.4 Therapie ........................................................................................................................................... 9 3.5 Prognose .......................................................................................................................................... 9 4 Parosteaal osteosarcoma bij de kat............................................................................................... 10
5 Parosteaal osteosarcoma bij de mens .......................................................................................... 11
5.1 Prevalentie ..................................................................................................................................... 11 5.2 Klinische symptomen ..................................................................................................................... 11 5.3 Diagnose ........................................................................................................................................ 11 5.4 Therapie ......................................................................................................................................... 13 5.5 Prognose ........................................................................................................................................ 13 CASUS .................................................................................................................................................. 14
1 Signalement ................................................................................................................................... 14
2 Anamnese ...................................................................................................................................... 14
3 Klinisch onderzoek ......................................................................................................................... 14
4 Diagnose ........................................................................................................................................ 15
4.1 Radiografie ..................................................................................................................................... 15 4.2 Chirurgische excisie ....................................................................................................................... 15 5 Therapie ......................................................................................................................................... 17
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 18
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 19
1
SAMENVATTING
Een parosteaal osteosarcoma (POS) komt zelden voor bij de hond. POS is een vorm van een
oppervlakte osteosarcoma. Er lijkt een predispositie te zijn voor mannelijke honden van grote- en
reuzenrassen rond 7 jaar. Ze komen voornamelijk voor ter hoogte van het appendiculair skelet. POS
heeft een betere prognose dan een conventioneel osteosarcoma. Het zijn laaggradige kwaadaardige
tumoren die een trage groei kennen en niet snel metastaseren. Manken is het meest voorkomende
symptoom. De diagnose kan gesteld worden door een combinatie van de anamnese, symptomen,
radiografie en histologie. Chirurgische excisie blijkt voldoende te zijn bij honden met een POS, tenzij
er metastasen aanwezig zijn. Bij mensen is dit soort tumor reeds beter bestudeerd. Daarom wordt er
in deze literatuurstudie verwezen naar de bevindingen in de humane geneeskunde.
Bij de mens kent POS de hoogste prevalentie bij vrouwen onder 59 jaar. Meestal wordt de tumor
gelokaliseerd ter hoogte van de distale femur. Ook bij de mens wordt POS gekenmerkt als een
traaggroeiend, laaggradig proces met een goede prognose. Op basis van histologie kan POS in 3
types ingedeeld worden die correleren met de levensverwachting. De diagnose van POS wordt
gesteld door een radiografie, histologie en cytogenetica. Bij de mens is het gekend dat de
aanwezigheid van een ringchromosoom kan wijzen op een POS. Als therapie wordt chirurgische
excisie met minimale marges van 1 cm aangeraden. Bijkomende chemotherapie is nodig wanneer het
een hooggradig POS betreft.
De casus betreft een vrouwelijk intacte Labrador Retriever van 7 jaar oud. De hond mankte en had
een massa ter hoogte van de rechter carpus. Initieel is de hond op een anti-inflammatoire therapie
gezet wat geen verbetering bracht. Hierna is er, na de radiografische bevindingen, gekozen voor
chirurgische excisie. De massa werd opgestuurd voor histopathologisch onderzoek naar de dienst
Pathologie van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent. Histologische bevindingen
wezen op een POS.
Sleutelwoorden: Histologisch – Hond – Mens – Parosteaal Osteosarcoma - Osteosarcoma
2
INLEIDING
Een parosteaal osteosarcoma (POS) is een zeer zeldzame tumor bij de hond. Ook bij andere
diersoorten is er een lage prevalentie. Hierdoor is nog maar weinig over geweten in de
diergeneeskunde. Zo goed als alle kennis over dit onderwerp komt uit de humane geneeskunde.
Kunnen de verschillende aspecten van een humaan POS overgeheveld worden naar een POS van
een hond? Hiervoor zijn meer studies noodzakelijk.
Wat deze casus zo interessant maakt is de zeldzaamheid van een POS. Het nadeel van een
zeldzame aandoening is dat er vaak nog geen grootschalige studies uitgevoerd zijn.
3
LITERATUURSTUDIE
1 Algemeen
Neoplasie van het musculoskeletaal stelsel omvat slechts een klein percentage van alle tumoren bij
de hond. Bottumoren zijn in 98% van de gevallen maligne waarbij 80%-85% als osteosarcoma wordt
geclassificeerd. Chondrosarcoma’s nemen 10% van de bottumoren voor hun rekening.
Hemangiosarcoma’s en fibrosarcoma’s bevatten slechts 7% van alle sarcoma’s. Naast deze grote
groepen van sarcoma’s zijn er nog enkele die niet frequent voorkomen zoals parosteaal
osteosarcoma (POS), lymfosarcoma en liposarcoma (Brodey en Riser, 1969; Goldschmidt en Thrall,
1985).
2 Osteosarcoma bij de hond
Een osteosarcoma is de meest voorkomende primaire bottumor bij de hond. Het is een
mesenchymale tumor die gekenmerkt wordt door kwaadaardige proliferatie van bindweefsel, botmatrix
en eventueel vorming van kraakbeen (Goldschmidt en Thrall, 1985). De productie van osteoïd weefsel
door de neoplastische cellen is kenmerkend voor dit type tumor. Hierdoor kan er een differentiatie met
andere neoplastische processen gemaakt worden die in beenderen plaatsvinden (Dahlin en Unni,
1977).
2.1 Types osteosarcoma
Osteosarcoma’s kunnen ingedeeld worden op basis van de plaats van ontstaan. De ontwikkeling kan
uitgaan van binnenin het been, vanuit het oppervlakte, of vanuit organen (Unni en Dahlin, 1989;
Patnaik, 1990). De meerderheid van de osteosarcoma’s ontwikkelen zich binnenin het bot. Dit zijn de
conventionele osteosarcoma’s. De minderheid osteosarcoma’s ontwikkelen zich op het
beenoppervlakte. Bij deze oppervlakte osteosarcoma’s kunnen er 3 types onderscheiden worden,
namelijk het POS, het periostaal osteosarcoma en de hooggradige oppervlakte osteosarcoma. Een
extraskeletaal osteosarcoma wordt zelden vastgesteld. Ze kunnen voorkomen in verschillende
organen (Patnaik, 1990).
4
2.1.1 Conventioneel osteosarcoma
2.1.1.1 Prevalentie
De gemiddelde leeftijd van honden met een conventioneel osteosarcoma ligt rond de 7,5 jaar waarbij
de prevalentie hoger ligt bij mannelijke honden. Voor de predispositie van osteosarcoma wordt er een
link gezien met het gewicht van het ras. De Boxer, Ierse Setter, Duitse Herder, Duitse Dog en de Sint-
Bernard zijn goed voor 65% van de osteosarcoma’s. Slechts 5% van de osteosarcoma’s komen voor
bij honden met een lichaamsgewicht onder 15 kg. In deze groep bevinden de osteosarcoma’s zich
voornamelijk ter hoogte van het axiale skelet (Cooley en Waters, 1997). Bij de grotere hondenrassen
bevinden osteosarcoma’s zich in meer dan drie kwart van van de gevallen ter hoogte van het
appendiculair skelet. De voorste ledematen worden meer getroffen dan de achterste ledematen. De
hoogste incidentie kan gelokaliseerd worden ter hoogte van de proximale humerus en de distale
radius (Figuur 1). De overigen bevinden zich in de platte beenderen en het axiale skelet (Brodey en
Riser, 1969; Goldschmidt en Thrall, 1985).
Figuur 1. Predilectieplaatsen van osteosarcoma’s bij de hond waarbij 82% zich in het appendiculair skelet bevindt en 18% ter hoogte van het axiale skelet (uit Goldschmidt en Thrall, 1985).
5
2.1.1.2 Types
Op basis van de histologie kan een conventioneel osteosarcoma verder onderverdeeld worden. Er
kan een osteoblastisch, fibroblastisch, chondroblastisch en teleangiectatisch type onderscheiden
worden. Echter een indeling maken op histologisch niveau is moeilijk, daar de osteosarcoma’s van
hetzelfde type onderling kunnen verschillen. Eenzelfde osteosarcoma kan zowel goed als slecht
gedifferentieerde cellen hebben (Gleiser et al., 1981). Toch is er geprobeerd om, net zoals in de
humane geneeskunde, een gradatie te maken op basis van de histologie. Er kan een graad I, II en III
onderscheiden worden waarbij de graad gelinkt wordt aan de overlevingstijd en de tijd tussen herval.
Zo heeft een graad III osteosarcoma een veel slechtere prognose dan graad I en II. Een graad III
osteosarcoma wordt gekenmerkt door een slechte celdifferentiatie, pleomorfisme, een hoge cel/matrix
ratio, een hoge mitose-index, vascularisatie en necrose (Kirpensteijn et al., 2002).
2.1.1.3 Oorzaak
De etiologie voor de ontwikkeling van een osteosarcoma is onbekend. Er zijn enkele factoren gekend
die als trigger beschouwd kunnen worden. Voorbeelden zijn radiatie en (micro)trauma. Er is een
verband opgemerkt tussen de ontwikkeling van een osteosarcoma en interne of externe fixatie van
een breuk (Sinibaldi et al., 1976; Bennett et al., 1979; Stevenson, 1991).
2.1.1.4 Symptomen
Het eerste symptoom dat meestal opgemerkt wordt bij een appendiculair osteosarcoma is manken.
Manken is een gevolg van de pijn die deze primaire tumor veroorzaakt. Een lokale zwelling kan soms
opgemerkt worden. Deze zwelling kan zowel koud als warm aanvoeling afhankelijk van de periostale
reactie die er al dan niet plaatsvindt. Naarmate de letsels vorderen, kan dysfunctie van het lidmaat
optreden. Wanneer het bot dermate verzwakt is kan een pathologische fractuur optreden (Ling et al.,
1974; Unni en Dahlin, 1989).
2.1.1.5 Diagnose
Op basis van radiografie kan een tumoraal proces vastgesteld worden (Robert, 2000). Beter is een
fijne naald aspiraat waardoor met cytologie een diagnose gesteld wordt (Barger et al., 2005). Idealiter
is een bioptname waarna histologie uitgevoerd wordt (Powers et al., 1988). Op histologie kan een
osteosarcoma gediagnosticeerd worden door de aanwezigheid van neoplastische osteoblasten en
osteoïd (Pool, 1978).
2.1.1.6 Behandeling
De standaardbehandeling bestaat uit chirurgische excisie van de tumor, vaak door middel van
lidmaatamputatie, gevolgd door chemotherapie. Doxorubicine, een antitumoraal antibioticum, en
cisplatine, een platinum cytostaticum, worden het meeste toegepast als chemotherapeutische
behandeling.
6
Wanneer er reeds metastasen aanwezig zijn, wordt de hond op een palliatieve behandeling gezet.
Deze behandeling baseert zich voornamelijk op pijnbestrijding. Dit kan initieel bereikt worden met
NSAID’s. Eens de hond verder in het ziekteverloop zit, worden opiaten gebruikt (Fan, 2014).
Radiatietherapie kan ook als palliatieve behandeling ingezet worden. Het wordt gebruikt na
vaststelling van metastasen of wanneer er incomplete excisie gebeurd is. Radiatietherapie zou ook de
pijn vanuit de beenderen verlichten doordat het een vermindering van de inflammatie geeft (McEntee,
1997).
2.1.1.7 Prognose
Snelle metastasering via de hematogene weg naar de longen is typisch voor deze tumor. Bij
presentatie heeft 90% micrometastasen. De overlevingstijd bedraagt hierdoor slechts een aantal
maanden mits amputatie van het getroffen lidmaat (Brodey en Abt, 1976; Meuten, 2016). In een grote
studie van Spodnick et al. (1992) werd een overlevingspercentage van 11% na 1 jaar vastgesteld, bij
amputatie zonder chemotherapie. Bij een aanvullende chemotherapie verschuift dit percentage naar
50% en na 2 jaar is er nog een overlevingspercentage van 20% (Shapiro et al., 1988; Straw et al.,
1991; Bergman et al., 1996; Berg et al., 1997). De gemiddelde overlevingsduur met radiatietherapie
ligt tussen 122 en 313 dagen (Bateman et al., 1994; Ramirez et al., 1999).
2.1.2 Extra-skeletaal osteosarcoma
Dit type osteosarcoma ontstaat in een ander weefsel dan botweefsel. Er werden reeds extra-skeletale
osteosarcoma’s waargenomen in de milt, long, melkklier, bijnier, huid en het oog. Ze zijn zelden
voorkomend en hebben een slechte prognose (Patnaik, 1990). In een studie van Kuntz et al. (1998)
werden 14 honden met een extra-skeletale tumor opgevolgd. Van deze honden waren 78% vrouwelijk
en het gemiddelde gewicht was 18 kg. De overlevingsduur bedroeg gemiddeld 74 dagen.
Chemotherapie bleek de beste behandeling te zijn.
2.1.3 Oppervlakte osteosarcoma
2.1.3.1 Types
Oppervlakte osteosarcoma’s of juxtacorticale osteosarcoma’s kunnen onderverdeeld worden in
parosteale, periosteale osteosarcoma’s en caniene hooggradige oppervlakte osteosarcoma’s op basis
van hun histologische afkomst (Moores et al., 2003).
Periostaal osteosarcoma is een zeer zeldzame tumor bij de hond. Het heeft een slechtere prognose
dan een POS. Een periostaal osteosarcoma wordt gekenmerkt door laag tot mediumgradig
kwaadaardig kraakbeen met vaak beenderige ossificatie (Schajowicz et al., 1988). Het is beschreven
bij een 2,5 jaar oude Labrador Retriever (Cook et al., 1994). Bij de mens is beschreven dat dit type
tumor zich ontwikkelt vanuit de binnenste laag van het periost. Deze laag bevat germinatieve cellen
die kunnen differentiëren in osteoblasten en chondroblasten (Nouri et al., 2015).
Hooggradige oppervlakte osteosarcoma’s komen slechts zelden voor. Dit type tumor is recent
ontdekt bij de hond. In een studie van Moore et al. (2003) is een hooggradige oppervlakte
7
osteosarcoma beschreven bij een hond ter hoogte van het voorste lidmaat. De vrouwelijke Cocker
Spaniël van 8 jaar oud werd aangeboden omwille van manken. Bij de mens heeft een hooggradig
oppervlakte osteosarcoma een zeer slechte prognose. Dit is een zeer agressieve osteoblastische
tumor met dezelfde histologische kenmerken dan een conventioneel osteosarcoma (Schajowicz et al.,
1988).
Parosteaal osteosarcoma (POS) is een zeldzame vorm van een osteosarcoma. De leeftijd waarop
ze het meest worden gediagnosticeerd, is 7 jaar. Een POS is typisch een laaggradige kwaadaardige
tumor die zelden metastaseert. Het treft voornamelijk de grotere rassen. Deze tumor vindt zijn
oorsprong in de buitenste fibreuze laag van het periost, vanuit de fibroblasten. De tumor gedraagt zich
als een beenvormend sarcoma (Goldschmidt en Thrall, 1985; Schajowicz et al., 1988; Meuten 2016).
Doordat deze tumor slechts 1% van de osteosarcoma’s betreft bij de hond, zijn er nog geen
grootschalige studies uitgevoerd (Goldschmidt en Thrall, 1985; Meuten 2016). In tegenstelling tot bij
de hond is er bij de mens wel veel informatie rond gekend waardoor dit type tumor bij de mens ook zal
worden besproken.
8
3 Parosteaal osteosarcoma bij de hond
3.1 Prevalentie
Een POS is een zeldzame tumor bij de hond. De eerste gevallen dateren van begin jaren 70. Banks
(1971), Jacobson (1971) en Liu et al. (1974) zijn de eersten die POS hebben vermeld bij de kat en de
hond. Een POS, die zijn oorsprong vindt in de buitenste fibreuze laag van het periost, is een
laaggradig kwaadaardige tumor die zelden zal metastaseren. De tumor lokaliseert zich voornamelijk
ter hoogte van de lange beenderen en de schedelbeenderen. Ter hoogte van de ribben en wervels
wordt een POS zelden vastgesteld (Brogdon et al., 1989; Meuten, 2016). Zo beschrijft Thomas et al.
(1997) een case van een 12 jaar oude Maltezer met een POS ter hoogte van de 4e cervicaalwervel.
Deze hond werd aangeboden met progressieve klachten van nekpijn en tetraparese. Het voorkomen
van een POS is onbekend. Er zijn nog niet veel cases gemeld, wat de rariteit kan verklaren ofwel de
misdiagnose van deze tumor (Meuten, 2016). Volgens Goldschmidt en Thrall (1985) is 1% van alle
osteosarcoma’s een POS. In een studie van Jacobson (1971) waren 14 honden met een POS
betrokken. Hierbij werd er vastgesteld dat een POS voornamelijk de grotere rassen trof. Er leek een
predilectie te zijn voor mannelijke honden. De gemiddelde leeftijd van diagnose was 7 jaar.
3.2 Klinische symptomen
Deze traag groeiende tumor is goed voelbaar aangezien hij op het oppervlakte van het bot groeit. De
massa voelt vast aan en is initieel niet pijnlijk. Manken en een verminderde beweeglijkheid kunnen
vastgesteld worden wanneer er schade optreedt aan de omliggende structuren (Meuten, 2016).
3.3 Diagnose
3.3.1 Medische beeldvorming
Op radiografie wordt dit type tumor gekenmerkt door periostale reacties waarbij de cortex initieel intact
is. De neoplasie wordt weergegeven als een opake massa. Er is een duidelijke overgang zichtbaar
tussen de massa en het botoppervlakte (Griswold, 1981). In de meeste gevallen kan een lucente lijn
opgemerkt worden tussen de tumor en het bot bij humane patiënten (Copeland en Geschickter, 1959).
Bij dieren is deze lucente lijn niet altijd zichtbaar (Jacobson, 1971).
Computer tomografie kan ook gebruikt worden als diagnostisch middel. Bij honden wordt het minder
toegepast daar het een hoge kostprijs heeft. Voor een tumor ter hoogte van de wervels is het wel zeer
nuttig om te doen (Thomas et al., 1997). Bij de mens wordt het vaak toegepast om de uitgebreidheid
vast te stellen naar de cortex en/of medulla (Lindell et al., 1987).
9
3.3.2 Histologie
Zowel bindweefsel, kraakbeen en botweefsel kan in eenzelfde tumor aanwezig zijn. Deze
mesenchymale weefsels zijn goed gedifferentieerd (Pool, 1978). De buitenzijde van de neoplasie
bestaat uit fibreus kraakbeen en beenweefsel. Hierin zijn chondrocyten met maligne kenmerken
aanwezig. Het spoelvormig stroma is celarm. In het stroma liggen bottrabekels ingebed (Thomas et
al., 1997). Het beenmerg verliest zijn normale compositie en bestaat voornamelijk uit fibroblasten. De
mitose activiteit is laag (Meuten, 2016). Metastasen in de longen hebben volgens Banks (1971) een
histologisch uitzicht van een chondrosarcoma.
3.3.3 Macroscopisch beeld
Een POS wordt omgeven door een bindweefselkapsel. Hieronder bevindt zich een grote,
onregelmatige, vaste massa die korrelig kan zijn. Ook op doorsnede is de tumor niet regelmatig. Vaak
zijn er zones van verschillend mesenchymaal weefsel, bot, kraakbeen en bindweefsel zichtbaar. De
cortex is intact maar wanneer de tumor niet verwijderd wordt, kan hij een invasief karakter aannemen.
De tumor zal de medulla invaderen in een laat stadium (Jacobson, 1969; Meuten, 2016).
3.4 Therapie
Chirurgische excisie van de tumor wordt beschreven als een goede behandeling door Withrow en
Doige (1980).
3.5 Prognose
Metastasen naar de longen komen pas in een laat stadium voor om wille van de traag progressieve
oppervlakkige groei van de tumor waarbij bloedvaten lange tijd gespaard blijven van een
neoplastische invasie. De levensverwachting ligt hierdoor veel hoger dan bij de conventionele
osteosarcoma’s (Banks, 1971; Goldschmidt en Thrall, 1985).
10
4 Parosteaal osteosarcoma bij de kat
POS is eveneens bij de kat een zeldzame aandoening. Bij de kat kan dit type tumor zich op
verschillende plaatsen lokaliseren. De lange beenderen, de kop waaronder de mandibula, de ribben
en het bekken kunnen worden aangetast. Griffith et al. (1984) beschrijft een case van een 14 jaar
oude kat met een POS ter hoogte van de linker humerus waarbij longmetastasen aanwezig waren. Op
post-mortem onderzoek was de tumor op doorsnede 4 cm groot, had een vaste consistentie en een
witte kleur met een gelobd uitzicht. De tumor zat vast op de cortex. Op histologisch onderzoek werd
hetzelfde beeld gezien als bij de hond namelijk, een beeld van kraakbeen, osteoïd en fibreus
bindweefsel. De verschillende longmetastasen bestonden uit bindweefsel en kraakbeenweefsel. Ook
Banks (1971) vond een POS bij een 14 jaar oude kat. Deze was gelokaliseerd ter hoogte van de
schacht van de rechter humerus. Deze kat had geen metastasen. Liu et al. (1974) vermelde in zijn
werk 4 katten met een POS. Het ging over 3 mannelijke en 1 vrouwelijke kat. De tumor situeerde zich
op het os frontale bij 3 van hen. Bij 1 kat zat de tumor op de mandibula.
Tabel 1. Overzichtstabel van verschillen en gelijkenissen tussen periostale en medullaire osteosarcoma’s en
parosteale osteosarcoma’s bij de kat (naar Griffith et al. 1984).
Type tumor Parosteale osteosarcoma Periosteale en medullaire
osteosarcoma
Voorkomen Zeldzame tumor Verantwoordelijk voor meer dan
80% van de kwaadaardige
bottumoren bij kat en hond
Lokalisatie Oppervlakte Cortex en medulla
Groei Traag en pijnloos Snel en pijnlijk
Invasie in de cortex Enkel in laat stadium In vroeg stadium
Metastasering naar
longen
Enkel in laat stadium In vroeg stadium
Klinisch verloop Traag Snel
Overlevingskansen met
operatie
Goed Laag
Radiografisch -Proliferatief, gelobd
-Radiolucente lijn tussen tumor
en cortex
-Geen periostale elevatie
-Geen Codman’s driehoek
-Osteoblastisch, osteolytisch, of
gemengd patroon
-Moeilijke aflijning tussen tumor en
normale structuren
-Periostale elevatie
-Codman’s driehoek
Histologisch -Goed gedifferentieerde cellen
-Fibreus bindweefsel, kraakbeen
en botmatrix
-Weinig gedifferentieerde cellen,
pleomorfe cellen
-Fibreus bindweefsel, kraakbeen en
botmatrix
11
5 Parosteaal osteosarcoma bij de mens
5.1 Prevalentie
In de humane geneeskunde worden dezelfde oppervlakte osteosarcoma’s gezien, namelijk een POS,
een periostaal osteosarcoma en een hooggradig oppervlakte osteosarcoma. De percentages van
voorkomen liggen respectievelijk rond 5%, 1,5% en 0,5% ten opzichte van alle osteosarcoma’s
(Campanacci, 1999). Van deze 3 types komt POS het meeste voor en heeft daarboven de beste
prognose in vergelijking met de andere oppervlakte osteosarcoma’s (Okada et al., 1999). Een POS
kent een verhoogde prevalentie bij vrouwen jonger dan 59 jaar (Mirabello, 2009). In 80% van de
gevallen bevindt de tumor zich ter hoogte van de distale femur. Net zoals bij honden is er een
predilectie voor de metafysaire regio. Lokalisatie ter hoogte van de diafyse is zeer zelden (Hang en
Chen, 2014).
5.2 Klinische symptomen
Bij de meeste patiënten gedraagt een POS zich als een traaggroeiend proces. De trage groei is
typerend. Op basis hiervan kan een differentiatie gemaakt worden met snelgroeiende neoplastische
processen zoals een hooggradig oppervlakte osteosarcoma (Hang en Chen, 2014). Over de
pijnlijkheid van de tumor bestaat er nog discussie. Volgens Hang en Chen (2014) is het proces niet
pijnlijk. Maar volgens Nouri et al. (2015) vertonen de meeste patiënten wel pijn. Een gedaalde
beweeglijkheid van het aanpalende gewricht is een vaak voorkomende klacht. In een studie van Nouri
et al. (2015) vertoonden alle patiënten een zwelling.
5.3 Diagnose
5.3.1 Radiografie
Op radiografie is een gemineraliseerde, meestal
gelobde, beenderige massa zichtbaar die zich
vasthecht met een brede basis. De cortex die
hieronder ligt, kan licht geërodeerd zijn of wat verdikt.
Het centrum van de massa is dikwijls radiodenser dan
de periferie. Er is zeer weinig periostale reactie
(Figuur 2). Bij ongeveer 65% van de parosteale
osteosarcoma’s is er een translucente lijn zichtbaar
tussen de tumor en de cortex (Jelinek et al., 1996).
Op een radiografische opname is
Figuur 2. Radiografisch beeld van een parosteaal osteosarcoma ter hoogte van de knie bij een 33-jarige vrouw. Er is een radiodense, gelobde massa zichtbaar die zich met een brede basis op de cortex vasthecht. Het centrum van de tumor is radiodenser dan de periferie (uit Hang en Chen, 2014).
12
het moeilijk om de betrokkenheid van de cortex en medulla te evalueren. Hiervoor kan een computer
tomografie (CT) of beeldvorming door magnetische resonantie (MRI) gedaan worden (Hang en Chen,
2014).
5.3.2 Histologie
Hét histologisch kenmerk van een POS is osteoïd dat ingebed ligt in stroma (Figuur 3). Het stroma is
celarm tot matig celrijk met spoelvormige cellen. De spoelvormige cellen bevatten 1 ovale nucleus,
met 1 of 2 nucleoli. Er is weinig chromatine zichtbaar en ze bevatten een lage mitose index, wat duidt
op de laaggradigheid. Er wordt zowel osteoblastische als osteoclastische activiteit waargenomen.
Bij de helft van de POS wordt er naast beenvorming
ook kraakbeenvorming waargenomen. De
chondrocyten zijn vaak pleomorf met hier en daar
tweekernigheid. Soms worden lipiden waargenomen
tussen de bottrabekels (Okada et al., 1994; Hang en
Chen, 2014). Een POS kan histologisch
onderverdeeld worden in 3 graden die correleren
met de prognose. Een laaggradig POS kan
occasioneel dedifferentiëren naar een hooggradig
POS. Dedifferentiatie komt meer voor bij een POS
die recidiveert. Een gededifferentieerd POS heeft
meerdere kenmerken van maligniteit zoals
pleiomorfisme en een hoge mitose-index (Lorentzon
et al., 1980).
5.3.3 Ringchromosoom
Een ringchromosoom is een diagnostisch hulpmiddel voor een POS. Het ringchromosoom kan
aangetoond worden tijdens de metafase van de mitose (Figuur 4) (Sinovic et al. 1992; Szymanska et
al., 1996). Dit merkerchromosoom draagt extra DNA materiaal van de 12q13-15 regio welke genen
bevat voor cycline-afhankelijke kinase 4 (CDK4) en E3-ubiquitine eiwit ligase (MDM2) (Wunder et al.,
1999). Dit zijn eiwitten die een belangrijke rol spelen in de celcyclus die door overexpressie aanleiding
kunnen geven tot tumorale groei (Yoshida et al., 2010, Dujardin et al., 2011). Een ringchromosoom is
reeds aangetoond bij een aantal mesenchymale neoplasieën, namelijk een intramusculair lipoma, een
goedgedifferentieerd liposarcoma en een dermatofibrosarcoma. De 2 laastgenoemde tumoren zijn
beiden laaggradige maligne mesenchymale tumor. De laaggradigheid van een POS zou hieraan
gelinkt kunnen worden (Sinovic et al. 1992; Szymanska et al., 1996). Het voorkomen van het
ringchromosoom is vaak de enige genetische anomalie bij een POS. Dit onderscheidt een POS van
een conventioneel osteosarcoma. Bij een conventioneel osteosarcoma worden er multipele
afwijkingen gezien ter hoogte van verschillende chromosomen (Bridge et al., 1997).
Figuur 3. Een histologisch preparaat van een parosteaal osteosarcoma bij de mens. De kenmerkende bottrabekels liggen ingebed in stroma. De chondrocyten zijn pleomorf en sommigen bevatten 2 keren (pijl) (uit Hang en Chen, 2014).
13
5.4 Therapie
De beste behandeling is chirurgische excisie met marges van meer dan 1 cm (Campanacci et al.,
1984; Okada et al., 1994). Bij herval wordt er opnieuw een excisie aangeraden of kan er ook gekozen
worden voor amputatie (Sheth et al., 1996; Song et al., 2011). Door bioptname kan een laaggradig
POS onderscheiden worden van een hooggradig POS. Wanneer er hierdoor een vermoeden is van
een gededifferentieerde vorm, kan chemotherapie na de chirurgische excisie een betere prognose
geven (Sheth et al., 1996).
5.5 Prognose
6 Zoals reeds hoger vermeld kan de prognose gebaseerd worden op de histologische graad. Over het algemeen heeft een POS een goede prognose omdat de tumor laat metastaseert. Echter wanneer de tumor een dedifferentatie ondergaat, is de prognose minder gunstig daar het gerelateerd is met het voorkomen van metastasen (Nouri et al., 2015). De prognose kan dan vergeleken worden die van een conventioneel osteosarcoma (Unni en Dahlin, 1989). Betrokkenheid van de medulla wordt niet significant geacht voor de prognose. Medullaire bertrokkenheid kan in alle graden van een POS voorkomen. Bij een graad I met medullaire betrokkenheid waarbij een adequate behandeling wordt toegepast, worden geen metastasen verwacht. Bij een graad III met medullaire betrokkenheid, zal ongeveer de helft van de patiënten metastasen in de longen ontwikkelen. Alle patiënten die metastasen ontwikkelen, hebben een POS met medullaire betrokkenheid (Campanacci et al., 1984). In het algemeen kan gesteld worden dat een POS een betere prognose heeft dan een conventioneel osteosarcoma (Nouri et al, 2015). De overlevingsdraad na 5 jaar met chirurgische excisie is 90% (Meuten, 2016). Een incomplete chirurgische excisie, metastasen en dedifferentiatie zijn elementen die zorgen voor een daling van de prognose (Nouri et al, 2015).
Figuur 4.A Kenmerkende ring-chromosoom (pijl) is zichtbaar tijdens de mitose. Deze persoon was
gediagnosticeerd met een parosteaal osteosarcoma (Bridge et al., 1997). Figuur 5.B Karyotypering van
een mannelijke patiënt met een parosteaal osteosarcoma. De man heeft 47 chromosomen in plaats van
46 (uit Bridge et al., 1997).
Figuur 4.B. Figuur 4.A.
14
CASUS
1 Signalement
Hond, Labrador Retriever, vrouwelijk intact, 7 jaar.
2 Anamnese
De hond werd aangeboden bij de eigen dierenarts met klachten van manken op de rechter voorpoot.
Het manken werd erger wanneer ze lang had neergelegen en na het spelen. De hond had geen
andere klachten. Er werd een anti-inflammatoire therapie opgestart. Een injectie meloxicam (0,2
mg/kg) werd toegediend. De hond kreeg meloxicam kauwtabletten (0,1 mg/kg) en een
voedingssupplement ter ondersteuning van de gewrichten. Deze therapie werd verdergezet
gedurende 2 weken. Het manken bleef aanwezig ondanks de therapie. Vervolgens werd er een
radiografische opname van de
rechter voorpoot genomen (Figuur
5). Hierop werd een beenderig
groeiproces vastgesteld ter hoogte
van het os carpi accessorium en
arthrose van de carpus. De massa
zag er solied uit zonder afbraak van
onderliggend bot. De dierenarts
heeft een second opinion gevraagd
aan een orthopedisch chirurg. Deze
dacht aan calcinosus circumscripta
en adviseerde chirurgische excisie
en een histopathologisch onderzoek.
3 Klinisch onderzoek
Massa ter hoogte van de proximale rij van de carpaalbeenderen. De massa meet 3 cm bij 2,5 cm bij
1,5 cm. Het is een harde, goed afgelijnde massa.
Figuur 5. Mediolaterale opname van de rechter carpaalregio van een vrouwelijke Labrador Retriever van 7 jaar oud. Ter hoogte van het os carpi accessorium is een solide beenderige aangroei zichtbaar. De enige klacht die de hond had was manken.
15
4 Diagnose
4.1 Radiografie
Er werd een laterale en een dorsoventrale opname gemaakt van de rechter carpaalzone. Hierop was
een bloemkoolachtige massa zichtbaar. De massa hangt vast aan het os carpi accessorium en er lijkt
geen onderliggende botafbraak te zijn. Er is weinig weke delen opzetting.
4.2 Chirurgische excisie
Om de uiteindelijke diagnose te stellen is er gekozen voor een chirurgische excisie die meteen de
behandeling is.
4.2.1 Macrcoscopische bevindingen
Op doorsnede is de massa omkapseld en heeft een granulair aspect.
De massa werd gefixeerd in een 4% formol oplossing waarna ze ingebed werd in paraffine. Er werden
coupes gesneden die gekleurd werden met een hematoxyline-eosinekleuring (HE). De massa werd niet
ontkalkt voor inbedding.
4.2.2 Histologische bevindingen
De omkapselde massa is multilobulair en wordt aan de apicale zijde afgelijnd door een zone van
fibreus en hyalien kraakbeen (Figuur 6). In de hyaliene en fibreuze matrix liggen ongeordende
chondrocyten. Hier en daar zijn tweekernige chondrocyten zichtbaar en er is milde anisocytose en
anisokaryose aanwezig (Figuur 7). Meer naar het centrum van de massa treedt er progressieve
mineralisatie van de chondrocyten op waarbij centraal in de massa gemineraliseerde bottrabekels
aanwezig zijn (Figuur 8). Tussen de bottrabekels zijn grote, spoelvormige tot polygonale cellen
aanwezig die vermoedelijk fibroblasten zijn. Deze cellen hebben een grote, ronde, centrale kern met
randchromatinisatie en een opvallende, eosinofiele nucleolus en een matige hoeveelheid, onduidelijk
afgelijnd licht-eosinofiel cytoplasma. Deze cellen vertonen milde tot matige anisocytose en
anisokaryose met af en toe tweekernigheid (Figuur 8). Bloedingen en macrofagen beladen met
hemosiderine zijn eveneens aanwezig tussen de bottrabekels (Figuur 8). De mitose-index is kleiner
dan 1.
Uit het histologisch rapport werd geconcludeerd dat de Labrador Retriever een POS had.
16
Figuur 7. Detailweergave van een
microscopisch preparaat van een
parosteaal osteosarcoma van een
Labrador Retriever. Ongeordend hyalien
kraakbeen met milde anisocytose en
anisokaryose is aanwezig (HE kleuring)
(dienst Pathologie van de faculteit
Diergeneeskunde van de Universiteit
Gent).
Figuur 6. Kraakbenig deel van een
parosteaal osteosarcoma bij een Labrador
Retriever. Richting de periferie (links)
bevindt er zich fibreus kraakbeen, in het
midden op de figuur is er hyalien
kraakbeen aanwezig en naar het centrum
van de tumor is er gemineraliseerd
kraakbeen (bot) zichtbaar (HE kleuring)
(dienst Pathologie van de faculteit
Diergeneeskunde van de Universiteit
Gent).
Figuur 8. Detailweergave van een
microscopisch preparaat van een
parosteaal osteosarcoma van een
Labrador Retriever. Dit beeld geeft het
centrum van de tumor weer. Naast de
bloeding en de gemineraliseerd bot, zijn
grote spoelvormige cellen aanwezig die
vermoedelijk fibroblasten zijn (HE
kleuring) (dienst Pathologie van de
faculteit Diergeneeskunde van de
Universiteit Gent).
17
5 Therapie
Als behandeling werd een chirurgische excisie uitgevoerd waarbij de hele massa werd weggenomen.
Post-operatief werd er een controle radiografie uitgevoerd. Voor de hond naar huis ging heeft ze nog
een injectie enrofloxacine gekregen (0,2 ml/kg). Thuis werd dezelfde antibacteriële therapie
verdergezet gedurende 1 week (5mg/kg). Hiernaast mocht de eigenaar een anti-inflammatoir
geneesmiddel geven indien de hond zou manken. Dan werd er aangeraden om cimicoxib (1,5 mg/kg)
te geven, en dit 1 maal per dag. Momenteel stelt de hond het goed.
18
DISCUSSIE
Aangezien een parosteaal osteosarcoma (POS) een zeldzame tumor is die nog maar een paar
decennia gekend is bij de hond, zijn er nog geen grootschalige studies uitgevoerd. In het verleden
kunnen er veel parosteale osteosarcoma’s fout gediagnosticeerd zijn. Dit heeft als gevolg dat de
kennis hieromtrent miniem is. In de humane geneeskunde is er veel meer informatie gekend rond het
POS. De prevalentie van de tumor ligt iets hoger bij mensen dan bij dieren. De laatste jaren wordt er
in de humane geneeskunde veel geld geïnvesteerd in kankeronderzoek. Deze aspecten kunnen
verklaren waarom POS beter gedocumenteerd is in de humane geneeskunde.
Een vraag die in vele studies terugkomt is of het POS bij de hond, gelijkenissen heeft met de humane
tumor. In de humane geneeskunde is de aanwezigheid van het ringchromosoom een diagnostisch
middel voor een POS. Indien de tumor bij dieren dezelfde mutatie zou vertonen als bij de mens, een
overexpressie van de 12q13-15 regio, zou dit ook in de diergeneeskunde gebruikt kunnen worden als
diagnostisch middel.
Toch lijken er een aantal verschillen te zijn tussen de tumor bij mens en dier. Zo tast de tumor bij de
mens voornamelijk de vrouwelijke individuen aan, met een leeftijd tot 60 jaar. Bij honden lijkt het of de
tumor meer voorkomt bij de oudere generatie mannelijke honden. Ook de plaats van voorkomen
verschilt bij mens en hond. Bij mensen wordt de distale femur meestal aangetast. Bij honden lijken de
lange beenderen in het algemeen en schedelbeenderen vooral een predispositieplaats te zijn. Bij de
hond zijn deze gegevens gebaseerd op enkele gevallen. De gegevens zijn dus niet significant omdat
de studies heel klein zijn. Om significante gegevens te verkrijgen, zouden de studies grootschaliger
moeten zijn. Dit is zeer moeilijk te realiseren bij een zeldzame aandoening.
Op histologisch gebied vertonen de gekende cases geen uniformiteit. Dit maakt het extra moeilijk om
een duidelijk beeld te schetsen van het microscopisch uitzicht van een POS. Ook hier zouden
grootschalige studies voor meer duidelijkheid kunnen zorgen.
Er kan gesteld worden dat er meer onderzoek nodig is naar een POS bij de hond. Er is nood aan
studies op grootschaliger niveau waardoor er significante gegevens kunnen vastgesteld worden.
19
REFERENTIELIJST
Banks W. C. (1971). Parosteal osteosarcoma in a dog and a cat. Journal of the American Veterinary Medical
Association, 158(8), 1412-1415.
Barger A., Graca R., Bailey K., Messick J., de Lorimier L. P., Fan T., Hoffmann W. (2005). Use of alkaline
phosphatase staining to differentiate canine osteosarcoma from other vimentin-positive tumors. Veterinary
Pathology, 42(2), 161-165.
Bateman K. E., Catton P. A., Pennock P. W., Kruth S. A. (1994). 0–7–21 radiation therapy for the palliation of
advanced cancer in dogs. Journal of Veterinary Internal Medicine, 8(6), 394-399.
Bennett D., Campbell J. R., Brown P. (1979). Osteosarcoma associated with healed fractures. Journal of Small
Animal Practice, 20(1), 13-18.
Berg J., Gebhardt M. C., Rand, W. M. (1997). Effect of timing of postoperative chemotherapy on survival of dogs
with osteosarcoma. Cancer, 79(7), 1343-1350.
Berg J., Weinstein M. J., Springfield D. S., Rand W. M. (1995). Results of surgery and doxorubicin chemotherapy
in dogs with osteosarcoma. Journal of the American Veterinary Medical Association, 206(10), 1555-1560.
Bergman P. J., MacEwen E. G., Kurzman I. D., Henry C. J., Hammer A. S., Knapp D. W., Norris A. M. (1996).
Amputation and carboplatin for treatment of dogs with osteosarcoma: 48 cases (1991 to 1993). Journal of
Veterinary Internal Medicine, 10(2), 76-81.
Bridge J. A., Nelson M., McComb E., McGuire M. H., Rosenthal H., Vergara G., Neff J. R. (1997). Cytogenetic
findings in 73 osteosarcoma specimens and a review of the literature. Cancer Genetics and Cytogenetics, 95(1),
74-87.
Brodey R. S., Abt D. A. (1976). Results of surgical treatment in 65 dogs with osteosarcoma. Journal of the
American Veterinary Medical Association, 168(11), 1032-1035.
Brodey R. S., Riser W. H. (1969). 7 Canine Osteosarcoma: A Clinicopathologic Study of 194 Cases. Clinical
orthopaedics and related research, 62, 54-64.
Brogdon J.D., Brightman A.H., Helper L.C., McLaughlin S.A., Johnson A.L. (1989). Parosteal osteosarcoma of the
mandibula in a dog. Journal of the American Veterinary Medical Association, 31(4), 317-20.
Campanacci M. (1999). Osteoid osteoma. Bone and soft tissue tumors, 2, 391-414.
Campanacci M., Picci P., Gherlinzoni F., Guerra A., Bertoni F. (1984). Parosteal osteosarcoma. Bone and Joint
Journal, 66(3), 313-321.
Cook J. L., Huss B. T., Johnson G. C. (1994). Periosteal osteosarcoma in the long head of the triceps in a dog.
Journal of the American Animal Hospital Association, 31(4), 317-320.
Cooley D. M., Waters D. J. (1997). Skeletal neoplasms of small dogs: a retrospective study and literature review.
Journal of the American Animal Hospital Association, 33(1), 11-23.
Copeland M. M., Geschickter C. F. (1959). The treatment of parosteal osteoma of bone. Surgery, Gynecology
and Obstetrics, 108(5), 537-548.
Dahlin D. C., Unni K. K. (1977). Osteosarcoma of bone and its important recognizable varieties. The American
Journal of Surgical Pathology, 1(1), 61-72.
Dujardin F., Binh M. B. N., Bouvier C., Gomez-Brouchet A., Larousserie F., De Muret A., Pedeutour F. (2011).
MDM2 and CDK4 immunohistochemistry is a valuable tool in the differential diagnosis of low-grade
osteosarcomas and other primary fibro-osseous lesions of the bone. Modern Pathology, 24(5), 624-637.
20
Fan T. M. (2014). Pain Management in Veterinary Patients with Cancer. Veterinary Clinics of North America:
Small Animal Practice, 44(5), 989-1001.
Gleiser C. A., Raulston G. L., Jardine J. H., Carpenter R. H., Gray K. N. (1981). Telangiectatic osteosarcoma in
the dog. Veterinary Pathology, 18(3), 396-398.
Goldschmidt M. H., Thrall D. E. (1985). Malignant bone tumors in the dog. Small Animal Orthopaedics. 1th
edition. J.B. Lippincott Company, Philadelphia, London, part 10, chapter 74.
Griffith J. W., Dubielzig R. R., Riser W. H., Jezyk P. (1984). Parosteal osteosarcoma with pulmonary metastases
in a cat. Veterinary Pathology, 21(1), 123-5.
Griswold J. D., Bright R. M., Richardson R. C. (1981). Hepatocellular carcinoma and parosteal osteoma occurring
simultaneously in a young dog: a case report. The Journal of the American Animal Hospital Association, 17(4),
655-658.
Jacobson S. A. (1969). Parosteal osteoma (juxtacortical osteogenic sarcoma) in animals. In American Journal of
Pathology, 55(3), 85.
Jacobson S. A. (1971) The Comparative Pathology of the Tumors of Bone. Thomas C. C., Springfield, Illinois.
Jelinek J. S., Murphey M. D., Kransdorf M. J., Shmookler B. M., Malawer M. M., Hur R. C. (1996). Parosteal
osteosarcoma: value of MR imaging and CT in the prediction of histologic grade. Radiology, 201(3), 837-842.
Kirpensteijn J., Kik M., Rutteman G. R., Teske E. (2002). Prognostic significance of a new histologic grading
system for canine osteosarcoma. Veterinary Pathology, 39(2), 240-246.
Kuntz C. A., Dernell W. S., Powers B. E., Withrow S. (1998). Extraskeletal osteosarcomas in dogs: 14 cases.
Journal of the American Animal Hospital Association, 34(1), 26-30.
Lindell Jr M. M., Shirkhoda A., Raymond A. K., Murray J. A., Harle T. S. (1987). Parosteal osteosarcoma:
radiologic-pathologic correlation with emphasis on CT. American Journal of Roentgenology, 148(2), 323-328.
Ling G. V., Morgan J. P., Pool R. R. (1974). Primary bone rumors in the dog: a combined clinical, radiographic,
and histologic approach to early diagnosis. Journal of the American Veterinary Medical Association, 165(1), 55-
67.
Liu S. K., Dorfman H. D., Patnaik A. K. (1974). Primary and secondary bone tumours in the cat. Journal of Small
Animal Practice, 15(3), 141-156.
Lorentzon R., Larsson S. E., Boquist, L. (1980). Parosteal (juxtacortical) osteosarcoma. A clinical and
histopathological study of 11 cases and a review of the literature. Bone and Joint Journal, 62(1), 86-92.
McEntee M. C. (1997). Radiation therapy in the management of bone tumors. Veterinary Clinics of North
America: Small Animal Practice, 27(1), 131-138.
Meuten D. J. (2016). Tumors in domestic animals. 5th edition. Wiley J. and Sons, Inc. Ames, Iowa, 389-390
Mirabello L., Troisi R. J., Savage S. A. (2009). Osteosarcoma incidence and survival rates from 1973 to 2004.
Cancer, 115(7), 1531-1543.
Moores A.P., Beck A.L., Baker J.F. (2003) High-grade surface osteosarcoma in a dog. Journal of Small Animal
Practice, 44(5), 218-20.
Nouri H., Maitigue M., Abid L., Nouri N., Abdelkader A., Bouaziz M., Mestiri M. (2015). Surface osteosarcoma:
Clinical features and therapeutic implications. 4(4), 115-123.
Okada K., Frassica F. J., Sim F. H., Beabout J. W., Bond J. R., Unni K. K. (1994). Parosteal osteosarcoma. A
clinicopathological study. Journal of Bone and Joint Surgery, 76(3), 366-378.
21
Okada K., Unni K. K., Swee R. G., Sim F. H. (1999). High grade surface osteosarcoma. Cancer, 85(5), 1044-
1054.
Patnaik A. K. (1990). Canine extraskeletal osteosarcoma and chondrosarcoma: a clinicopathologic study of 14
cases. Veterinary Pathology, 27(1), 46-55.
Pool R.R. (1978). Tumors of bone and cartilage. 2th edition. University of California Press, Berkeley, California,
89-149.
Powers B. E., LaRue S. M., Withrow S. J., Straw R. C., Richter S. L. (1988). Jamshidi needle biopsy for diagnosis
of bone lesions in small animals. Journal of the American Veterinary Medical Association, 193(2), 205-210.
Ramirez O., Dodge R. K., Page R. L., Price G. S., Hauck M. L., Ladue T. A., Thrall D. E. (1999). Palliative
radiotherapy of appendicular osteosarcoma in 95 dogs. Veterinary Radiology and Ultrasound, 40(5), 517-522.
Robert H. W. (2000). Malignant versus nonmalignant bone disease. Veterinary Clinics of North America: Small
Animal Practice, 30(2), 315-347.
Schajowicz F., McGuire M. H., Araujo E. S., Muscolo D. L., Gitelis S. (1988). Osteosarcomas arising on the
surfaces of long bones. Journal of Bone and Joint Surgery, 70(4), 555-564.
Shapiro W., Fossum T. W., Kitchell B. E., Couto C. G., Theilen G. H. (1988). Use of cisplatin for treatment of
appendicular osteosarcoma in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association, 192(4), 507-511.
Sheth D. S., Yasko A. W., Raymond A. K., Ayala A. G., Carrasco C. H., Benjamin R. S., Murray J. A. (1996).
Conventional and dedifferentiated parosteal osteosarcoma: diagnosis, treatment, and outcome. Cancer, 78(10),
2136-2145.
Sinibaldi K., Rosen H., Liu S. K., Deangelis M. (1976). Tumors associated with metallic implants in animals.
Clinical orthopaedics and related research, 118, 257-266.
Sinovic J. F., Bridge J. A., Neff J. R. (1992). Ring chromosome in parosteal osteosarcoma: clinical and diagnostic
significance. Cancer genetics and cytogenetics, 62(1), 50-52.
Song W. S., Jeon D. G., Kong C. B., Cho W. H., Lee S. Y. (2011). Outcome of re‐excision for intralesionally
treated parosteal osteosarcoma. Journal of surgical oncology, 103(3), 264-268.
Spodnick G. J., Berg J., Rand W. M., Schelling S. H., Couto G., Harvey H. J., McCaw D. L. (1992). Prognosis for
dogs with appendicular osteosarcoma treated by amputation alone: 162 cases (1978-1988). Journal of the
American Veterinary Medical Association, 200(7), 995-999.
Stevenson S. (1991). Fracture-associated sarcomas. Veterinary Clinics of North America: small animal practice,
21(4), 859-872.
Straw R. C., Withrow S. J., Richter S. L., Powers B. E., Klein M. K., Postorino N. C., McGee M. (1991).
Amputation and cisplatin for treatment of canine osteosarcoma. Journal of Veterinary Internal Medicine, 5(4), 205-
210.
Szymanska J., Mandahl N., Mertens F., Tarkkanen M., Karaharju E., Knuutila S. (1996). Ring chromosomes in
parosteal osteosarcoma contain sequences from 12q13–15: a combined cytogenetic and comparative genomic
hybridization study. Genes, Chromosomes and Cancer, 16(1), 31-34.
Thomas W. B., Daniel G. B., McGavin M. D. (1997). Parosteal osteosarcoma of the cervical vertebra in a dog.
Veterinary Radiology and Ultrasound, 38(2), 120-123.
Unni K. K., Dahlin D. C. (1989). Osteosarcoma: pathology and classification. In Seminars in roentgenology, 24(3),
143-152.
Withrow S. J., Doige C. E. (1980). En bloc resection of a juxtacortical and three intra-osseous osteosarcomas of
the zygomatic arch in dogs. Journal American Animal Hospital Association, 16, 867-872.
22
Wunder J. S., Eppert K., Burrow S. R., Gogkoz N., Bell R. S., Andrulis I. L. (1999). Co-amplification and
overexpression of CDK4, SAS and MDM2 occurs frequently in human parosteal osteosarcomas. Oncogene,
18(3), 783-788.
Yoshida A., Ushiku T., Motoi T., Shibata T., Beppu Y., Fukayama M., Tsuda H. (2010). Immunohistochemical
analysis of MDM2 and CDK4 distinguishes low-grade osteosarcoma from benign mimics. Modern Pathology,
23(9), 1279-1288.