Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers...

68
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Transcript of Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers...

Page 1: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 2: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014-2015

IRISTUMOR BIJ EEN NOORSE BOSKAT

Door

Flore BOERJAN

Promotor: Dr. E. Capiau Klinische casusbespreking

Copromotor: Prof. Dr. L. Van Ham in het kader van de Masterproef

©2014 Flore Boerjan

Page 3: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

VOORWOORD

De uitwerking van deze casus was niet mogelijk geweest zonder steun en bijstand van enkele

inspirerende mensen. In de eerste plaats gaat mijn dank naar dr. Capiau die me de kans gaf een

oftalmologische casus uit te werken en me daarbij begeleidde. Verder dank ik dierenarts Lisanne

Terlouw, dierenarts Wim Wellens en zijn collega’s van dierenkliniek Spijkenisse voor het delen van hun

kennis en informatie zonder dewelke het onmogelijk zou zijn geweest deze casus te vervolledigen. Mijn

bijzondere dank gaat uit naar Prof. dr. Koen Chiers voor zijn hulp bij het maken en de interpretatie van

histopathologische weefselsneden. Ook wil ik de vrienden en familieleden bedanken die dit werk

gelezen en bijgestuurd hebben, niet in het minst voor hun steun en vertrouwen.

Page 4: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING ............................................................................................................................................... 1

SAMENVATTING & TREFWOORDEN ................................................................................................... 2

CASUS .................................................................................................................................................... 3

1. Signalement en anamnese .......................................................................................................... 3

2. Klinisch en oftalmologisch onderzoek ......................................................................................... 3

3. Diagnose ...................................................................................................................................... 4

4. Therapie ....................................................................................................................................... 4

5. Resultaat en follow-up ................................................................................................................. 5

6. Histopathologie ............................................................................................................................ 6

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 8

1. Structuur van de oogbol .............................................................................................................. 8

2. Histologie van de iris en het corpus ciliare ................................................................................ 10

3. Differentieel diagnose voor een niet-gepigmenteerde massa in de voorste oogkamer ............ 11

3.1. Uveale cysten .................................................................................................................... 11

3.2. Uveïtis ................................................................................................................................ 12

3.3. Anterio-uveale neoplasieën ............................................................................................... 12

4. Diagnose .................................................................................................................................... 15

4.1. Tonometrie ......................................................................................................................... 15

4.2. Gonioscopie ....................................................................................................................... 16

4.3. Spleetlamp biomicroscopie ................................................................................................ 16

4.4. Paracentese ....................................................................................................................... 17

4.5. Magnetic Resonance Imaging (MRI) ................................................................................. 17

4.6. Optische Coherentie Tomografie (OCT)............................................................................ 18

4.7. Echografie en echografische biomicroscopie (UBM) ........................................................ 18

4.8. Histopathologie .................................................................................................................. 20

5. Therapie en prognose ............................................................................................................... 21

BESPREKING ....................................................................................................................................... 25

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 26

Page 5: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

1

INLEIDING

Naar schatting 1,5 % van alle katten die in de praktijk worden aangeboden, worden gepresenteerd

met tumoren. Oculaire neoplasieën beslaan ongeveer 2 % van alle tumoren en 82% daarvan

bevinden zich in de oogbol (Mould et al., 2002; Dubielzig, 2010).

Uveale tumoren vormen een belangrijke differentiaal diagnose bij patiënten die worden aangeboden

met intra-oculaire massa’s, uveïtis, intra-oculaire bloeding, glaucoom of retinale loslating (Dubielzig,

2010). Tumoren van de voorste uvea komen meestal voor bij katten ouder dan 10 jaar zonder ras- of

geslachtspredispositie. De achterste uvea is minder vaak betrokken in neoplastische processen. Een

vroege diagnosestelling is van vitaal belang daar primaire maligne tumoren vaak lokaal invasief zijn en

een hoog metastaserend vermogen bezitten (Stiles, 2013). Naast de meest voorkomende (diffuus iris

melanoom, het posttraumatisch sarcoom en iridociliaire epitheelceltumor), worden in deze

literatuurstudie ook enkele zeldzame primaire neoplasieën van de voorste uvea aangehaald

(Dubielzig, 2002b; Stiles, 2013). Iris en straallichaam kunnen ook aangetast worden door secundaire

neoplasieën zoals het metastatisch lymfoom maar dit ziet men minder frequent (Dubielzig et al., 2010;

Grahn & Peiffer, 2013; Stiles, 2013).

Differentiatie van verschillende tumoren en andere aandoeningen zoals cysten en uveïtis is belangrijk

naar therapie en prognose toe en wanneer het een tumor betreft, is histopathologisch onderzoek

vereist voor het stellen van een definitieve diagnose (Grahn B. H., 2006; Grahn & Peiffer, 2013).

Andere diagnostische methoden die in deze literatuurstudie besproken worden zijn tonometrie,

gonioscopie, spleetlamp biomicroscopie, paracentese, en enkele beeldvormingstechnieken.

Afhankelijk van aard, uitgebreidheid en andere ziektefactoren, zijn er verscheidene

behandelingsopties, waarvan lokale excisie en enucleatie vaak curatief zijn.

Page 6: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

2

SAMENVATTING & TREFWOORDEN

Deze masterproef handelt over neoplasieën van het regenboogvlies en het straallichaam bij de kat.

Het eerste deel, de casus, bespreekt een geval van een tienjarige, vrouwelijk gecastreerde Noorse

Boskat die werd aangeboden met een zichtbare massa in het regenboogvlies en de opwerking ervan

vanaf de eerste klachten met klinisch en oftalmologisch onderzoek tot de uiteindelijke

diagnosestelling, therapie en opvolging van de patiënt. Hoewel een diffuus iris melanoom vooraan

staat in de differentiaal diagnose van tumoren van de voorste uvea, bleek het om een iridociliaire

epitheelcel tumor te gaan. In het opzicht van prognose biedt deze laatste een gunstiger vooruitzicht

daar die meestal goedaardig is en er weinig kans bestaat op metastasen.

In het literatuurgedeelte wordt, na een korte bespreking van de normale structuur en histologie van de

oogbol, verder ingegaan op de differentiaal diagnosen van een massa in de voorste oogkamer. Verder

worden ook prevalentie, symptomen, diagnosestelling, therapie en prognose van de verschillende

tumoren uitgediept.

Trefwoorden: kat – voorste uvea – neoplasie – histopathologie – enucleatie

Page 7: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

3

CASUS

1. Signalement en anamnese

Deze casus betreft een vrouwelijk gecastreerde Noorse Boskat, geboren op 19 maart 2004. Op 13

augustus 2014 werd zij naar de dierenarts gebracht omdat een zwelling zichtbaar was in het rechter

oog. Het is niet geweten over welk tijdsverloop de massa ontstaan is. De kattin was sinds 2011 in

behandeling met prednisolone omwille van eosinofiele granulomen. Sinds april 2012 stond ze op een

onderhoudsdosis van ¼ tablet Prednoral® 5 mg SID om de andere dag. Naar aanleiding van dit

consult werd de behandeling met prednisolone tijdelijk stopgezet en werd er gestart met een non-

steroïdale ontstekingsremmer (NSAID), Novacam® 0,5 mg/ml orale suspensie (werkzame

bestanddeel: meloxicam) 0,35 ml SID.

Vijf dagen later bleek dat de intra-oculaire zwelling onveranderd was ten opzichte van het vorige

bezoek. Een neveneffect van de therapie met Novacam® was dat het dier diarree kreeg en gewicht

verloor. Ook de algemene toestand van de kat ging hierdoor achteruit. Aangezien het onmogelijk was

de intra-oculaire massa te biopteren, gaf de dierenarts het advies een afspraak te maken bij een

oogspecialist voor advies.

Op 18 september 2014 werd de Noorse Boskat aangeboden voor oftalmologisch onderzoek op de

faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent te Merelbeke. De kattin was correct gevaccineerd

en leefde binnenshuis met één andere kat. Er was geen buitenlandanamnese. Volgens de eigenaars

leek de kat geen last te hebben van het aangetaste oog (ze krabde er niet aan, het traande niet en ze

zag er nog door). Wel was de massa op dat moment toegenomen in volume in vergelijking met het

eerste oftalmologisch onderzoek dat de kat ondergaan had.

2. Klinisch en oftalmologisch onderzoek

Op het eerste oftalmologisch onderzoek in augustus 2014

stelde de dierenarts vast dat de massa uitging van de

dorsale commissuur van de iris. Op zich leek de kat er

weinig last van te hebben. De massa had een grijs-rode

kleur en de iris zelf was verdikt. De pupil functioneerde

normaal. Verder werden er op klinisch onderzoek geen

afwijkingen vastgesteld. Als voornaamste differentiaal

diagnoses dacht men aan een melanoom, een granuloom,

een bloeding of een lokale haard van uveïtis.

Tijdens het controlebezoek, vijf dagen na het eerste consult,

werd de bloeddruk gemeten in verband met de mogelijkheid

van een intra-oculaire bloeding. Die werd normaal bevonden: diastolisch 100 mmHg, gemiddeld 120

mmHg en systolisch 150 mmHg. De omvang van de zwelling in het rechter oog was, ondanks vijf

Figuur 1: Anisocorie en dyscorie linker oog.

Page 8: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

4

dagen behandeling met een NSAID, niet afgenomen. De Noorse Boskat werd daarop doorverwezen

naar de oftalmoloog aan faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke.

Klinisch onderzoek aan de faculteit op 18

september 2014 bevestigde de eerdere

bevindingen. Die werden beschreven als een niet-

gepigmenteerde multilobulaire gevasculariseerde

massa dorsaal in de voorste oogkamer van 10u00

tot 02u00. De iris was dorsaal gezwollen en de

pupilvorm kon dorsaal afwijkend genoemd worden

(dyscorie, zie Figuur 1 & 2). De bulbaire

conjunctiva was dorsaal licht gestuwd. Er werd ook

vastgesteld dat de dorsale filtratiehoek geïnfiltreerd

was.

3. Diagnose

Na afname van anamnese en klinisch onderzoek werd de vermoedelijke diagnose van een iristumor

gesteld. De definitieve diagnose om te bepalen over welk soort tumor het gaat, kon pas gesteld

worden aan de hand van histopathologisch onderzoek na enucleatie (zie p.6, Histopathologie).

4. Therapie

Nadat de kat voor het eerst werd onderzocht in augustus 2014, werd initieel een behandeling met

Novacam® 0,5 mg/ml orale suspensie ingesteld. Hiervan kreeg de Noorse Boskat 0,35 ml per dag. Dit

NSAID deed de zwelling echter niet afnemen. De kat reageerde zelfs slecht op de medicatie met

diarree en algemene malaise.

Na het bezoek aan de faculteit op 18 september 2014 werd aangeraden om 2 à 3 weken lang

Prednoral® 5mg 1x/week toe te dienen. In geval dat het letsel zou verkleinen, zou het opnieuw

geëvalueerd worden. In alle andere gevallen werd enucleatie aangeraden gezien de prognose voor

het oog niet goed was. Bij het advies tot enucleatie werd ook meegegeven dat het belangrijk is om

nadien histopathologie te laten uitvoeren. Hierbij werd de opmerking gegeven om bij fixatie van de

oogbol met formol eerst wat vitreum te aspireren om te voorkomen dat door overdruk formol zou terug

spuiten.

Op 8 oktober bleek bij bezoek aan de dierenarts dat de therapie met prednisolone geen regressie van

de tumor induceerde. Integendeel, de tumor bleef groeien, waarop de eigenaars een afspraak

maakten voor de enucleatie.

Op 22 oktober 2014 vond de enucleatie plaats bij de dierenarts. De kat werd gesedeerd met een

intramusculaire injectie van 0,15 ml medetomidine (Sedastart® 1 mg/ml), 0,15 ml buprenorphine

Figuur 2: Massa in de voorste oogkamer.

Page 9: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

5

(Buprecare® 0,3 mg/ml) en 0,15 ml ketamine (Anesketin® 100mg/ml). Pre-operatief werd subcutaan

0,6 ml ampicilline (Albipen® 100mg/ml) en 0,3 ml robenacoxib (Onsior® 20 mg/ml) geïnjecteerd.

Vervolgens werd de kat geïntubeerd en onder anesthesie gebracht met isofluraan. De kat werd in links

laterale zijligging gepositioneerd. De haren rondom het oog werden geschoren en huid en oogleden

werden gereinigd en ontsmet. De oogleden werden met resorbeerbare draad (Vicryl® 3/0) aaneen

gehecht. Vervolgens werd een incisie gemaakt rondom de oogleden doorheen de volledige huiddikte.

Daarna werd het oog stomp vrijgeprepareerd waarbij de verschillende oogspieren werden losgemaakt.

Zodra het oog voldoende los lag, werd onder zachte tractie de oogzenuw (Nervus opticus, II) en de

aanvoerende arterie (a. retinae centralis) geligeerd met Vicryl® 3/0 en doorgesneden. Visuele

inspectie liet geen nabloeding zien. Ten slotte werden de wondranden appositioneel gesloten met

enkelvoudige hechtingen met Vicryl® 2/0. Post-operatieve medicatie bestond uit 2x/dag 1 tablet

Clavubactin® 50/12,5 (50 mg amoxicilline/ 12,5 mg clavulaanzuur) en 1x/dag 0,35 ml meloxicam

(Novacam® 0,5 mg/ml orale suspensie) gedurende 1 week.

5. Resultaat en follow-up

Post-operatief kwam er een kleine hoeveelheid

sero-hemorrhagisch vocht uit de neus via het

overgesneden traankanaal maar dit stopte vrij snel.

Opdat ze niet aan de wonde zou krabben, kreeg de

kat een kap op. In het begin at ze wat minder en

leek ze volgens de eigenaars wat last te hebben aan

de keel, vermoedelijk ten gevolge van de

tracheotube tijdens de operatie. Enkele dagen na de

operatie at ze echter weer normaal. De kat

revalideerde goed en de wonde heelde zonder

complicaties. De kattin kan zich uitstekend

behelpen met slechts één oog. Volgens de

eigenaars was er al snel geen verschil meer te

merken met hoe ze zich voelde vóór de operatie

en 2 maand na de operatie was de wonde

volledig genezen (zie Figuur 4).

Figuur 3: Dag 2 post-operatief.

Figuur 4: Dag 60 post-operatief.

Page 10: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

6

6. Histopathologie

Het oog werd voor histopathologisch onderzoek

opgestuurd naar een gespecialiseerd laboratorium. Het

mat 40x40x30mm en macroscopisch was er een bleke

nodule zichtbaar ter hoogte van de iris.

Er werden meerdere doorsneden van het oog gemaakt

voor microscopisch onderzoek (zie Figuur 5). Ter hoogte

van de iris, en beperkt uitbreidend aan de basis ervan,

vond men een multilobulaire massa. Deze bestond uit

grote polyhedrische tot afgeronde cellen die in sheets groeiden en omgeven werden door oedemateus

stroma.

De tumorcellen bezaten ronde tot

onregelmatige excentrische kernen met

prominente nucleoli, een grof

chromatinepatroon en een matige hoeveelheid

eosinofiel fijn granulair cytoplasma (zie Figuur

6). Ze vertoonden matige tot multifocaal meer

uitgesproken atypie en waren soms

meerkernig. De mitose-index bedroeg 5 per

10 high power (400x) fields. Pigmentatie was

onduidelijk.

De tumor bevond zich voor de iris en was lokaal

verkleefd met het voorste lenskapsel en het achterste deel van de cornea. Er was geen significante

invasie in de sclera of bloedvaten. De overige oculaire structuren zagen er normaal uit.

Uit voorgaande histologische bevindingen definieerde men de intra-oculaire massa als een

ongedifferentieerde iris neoplasie met maligne cel kenmerken en een beperkte invasieve groei.

Differentieel diagnostisch dacht men toen vooral aan een amelanotisch melanoom maar voor

definitieve differentiatie van de cellen was verder immunohistochemisch onderzoek nodig.

Vervolgens werd het oog opgestuurd naar de

vakgroep Pathologie van de Faculteit

Diergeneeskunde te Merelbeke, waar er

immunohistochemisch onderzoek plaatsvond. De

PAS-positieve membranen, positieve

immunohistochemische kleuring voor S100 en

vimentine, en negatieve kleuring voor melanocytische

merkers en cytokeratine, wijzen in de richting van een

iridociliair epitheelcel adenoom (zie Figuur 7-11).

Figuur 5: Dwarsdoorsnede oog (HE)

Figuur 6: Epitheloïde cellen met neiging tot vorming van adenoïde structuren en mitosefiguur (pijl) (HE) (400x)

Figuur 7: S100 positief (200x)

Page 11: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

7

Figuur 8: PAS-positieve basaalmembranen (200x) Figuur 9: Vimentine positief (200x)

Figuur 10: Cytokeratine negatief (200x) Figuur 11: MelanA negatief (200x)

Page 12: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

8

LITERATUURSTUDIE

1. Structuur van de oogbol

Vanuit embryologisch oogpunt wordt het zoogdierenoog opgebouwd uit neurectoderm (retina of

netvlies, margo pupillaris of pupilrand en de binnenbekleding van het corpus ciliare of straallichaam en

de iris of regenboogvlies met m. dilatator pupillae en m. sphincter of constrictor pupillae), ectoderm

(lens, voorste cornea- of hoornvliesepitheel, oogleden en traanapparaat) en mesoderm (corpus

vitreum of glaslichaam, sclera of harde oogrok, corneastroma, membraan van Descemet en achterste

corneaepitheel, choroidea of vaatvlies, uveale deel van corpus ciliare en iris) (Simoens, 2007).

De wand van de oogbol bestaat uit drie lagen

(Van den Broeck, 2006) (zie Figuur2). De

buitenste fibreuze tunica zorgt voor het

vormbehoud en wordt opgedeeld in een

doorzichtige cornea en een ondoorzichtige

sclera. Daarop volgt de middelste, sterk

gevasculariseerde en gepigmenteerde laag of

uvea die samengesteld wordt door het vaatvlies

(choroidea), het straallichaam (corpus ciliare) en

het regenboogvlies (iris).

Het straallichaam produceert oogkamervocht

dat instaat voor de aanvoer van voedingsstoffen

naar lens en cornea en de afvoer van

afvalstoffen via de iridocorneale filtratiehoek (zie

Figuur 4). Dit is een continu proces dat ook

zorgt voor het behoud van de intra-oculaire druk

en zo de rigiditeit van de oogbol waarborgt.

Daarbovenop wordt de accommodatie van de

lens geregeld door de parasympatisch geïnnerveerde gladde spiervezels (m.ciliaris) in de processus

ciliares van het straallichaam (Samuelson, 2013).

Figuur 12: Histologische doorsnede kattenoog (HE) (100x) (Wrycha, 2004)

Page 13: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

9

De iris verdeelt het voorste oogcompartiment in een voorste en achterste oogkamer en bevat de m.

sphincter pupillae en m. dilatator pupillae. Dit zijn gladde spiercellen waardoor de iris als een

diafragma fungeert en zo instaat voor de regeling van de hoeveelheid licht dat via de centrale opening

(pupil) invalt (Van den Broeck, 2006). Bij contractie van de m. sphincter pupillae, die circulair verloopt,

vernauwt de pupil van de gedomesticeerde kat tot een verticale spleet waardoor er minder licht het

oog kan binnendringen. De spiervezels verlopen niet overal parallel maar kruisen elkaar op sommige

plaatsen onder een scherpe hoek waardoor de pupilvernauwing op deze plaatsen minder

uitgesproken is (Van den Broeck, 2006)(zie Figuur 3). Bij duisternis gaat de m. dilatator pupillae, die

een radiair verloop kent, de centrale opening verwijden zodat de fotoreceptoren, voornamelijk staafjes,

maximaal gestimuleerd worden (Samuelson, 2013).

Ten slotte is er de binnenste laag van de oogbolwand die is opgebouwd uit lichtgevoelige cellen

(fotoreceptoren) van de retina die visuele prikkels opvangen en via de oogzenuw (n. opticus, II) naar

de hersenen sturen (Samuelson, 2013).

Binnenin de oogbol bevinden zich het oogkamervocht (liquor oculi), de lens en het glaslichaam

(corpus vitreum). Deze structuren onderhouden de intra-oculaire oogdruk en gaan het licht breken

vooraleer het wordt doorgestuurd naar de retina (Samuelson, 2013).

Figuur 13: A. Verticaal spleetvormige pupil van de kat met kruisende spiervezels van de m. sphincter pupillae (donkere lijnen). B. Ronde pupil met circulair verlopende m. sphincter pupillae zoals bij primaten, vogels, de hond, het varken en grote katachtigen (leeuw, luipaard, tijger, poema). C. Horizontaal balkvormige pupil zoals bij herbivoren (paard, rund, geit, schaap). (Prince, 1956)

Page 14: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

10

2. Histologie van de iris en het corpus ciliare

De uvea anterior bestaat uit de iris en

het corpus ciliare. Beide zijn meestal

sterk gevasculariseerd en

gepigmenteerd. Dit laatste maakt hen

ondoordringbaar voor licht (Van den

Broeck, 2006). De filtratiehoek is het

gebied tussen limbus (overgang

sclera-cornea), de basis van de iris en

het corpus ciliare. Het is een raster

van trabeculae, samengesteld uit

bindweefsel, pigmentcellen en een

laag squameuze cellen, met

daartussen met vocht gevulde ruimten

waarlangs het overtollige oogkamervocht wordt gedraineerd (Bacha & Bacha, 2000).

IRIS

Het achterste deel van de iris wordt gevormd door tweelagig epitheel afkomstig van het niet-

lichtgevoelige deel van de retina (pars retinae iridis). Het bestaat uit een kubieke laag pigmentrijke

cellen en craniaal daarvan een myo-epitheliale cellaag. Deze laatste zijn contractiele cellen van de m.

dilatator pupillae, die vanaf de irissfincter tot de periferie reikt. De kern bevindt zich in het apicale deel,

gemaskeerd door pigment. Het basale deel van de myo-epitheliale cellen bevat voornamelijk

acidofiele myofibrillen

(Bacha & Bacha, 2000).

Daarop volgt het irisstroma

(pars uvealis iridis), een

losmazig collageen

bindweefsel rijk aan

bloedvaten en

melanocyten. Bij de hond

kunnen de melanocyten

zich organiseren in een

dense band die zich in het

ciliair gebied vlak voor de

m. dilatator pupillae

bevinden en naar centraal

toe tot de m. sphincter

pupillae reiken

(Samuelson, 2013) (zie Figuur 15). De spiervezels van deze laatste worden parasympatisch

geïnnerveerd en bevinden zich in het stroma dichtbij de pupil. De meest craniale laag van de iris

Figuur 15: Iris hond (HE) (Van den Broeck, 2006)

Figuur 14: Oog hond craniaal deel (HE) (Van den Broeck, 2006)

Page 15: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

11

tenslotte bestaat uit endotheel dat een verderzetting is van de binnenste laag van de cornea (Van den

Broeck, 2006).

CORPUS CILIARE

Het straallichaam is de verderzetting van het

choroïd naar voor toe vanaf de ora serrata tot

aan de basis van de iris. De binnenzijde van

het caudale deel vertoont geen of geringe

plooivorming en wordt de pars plana genoemd.

Verder naar de iris toe vertoont het ciliair

lichaam plooien of processus ciliares

(Samuelson, 2013).

De pars ciliaris retinae bestaat uit een

tweelagig kubiek epitheel waarvan de

buitenste cellaag sterk gepigmenteerd is en

verder loopt in de myo-epitheliale laag, terwijl

de binnenste laag ongepigmenteerd is. Ter hoogte van de processus ciliares vertrekken de vezels van

Zinn (fibrae zonulares) van de basaalmembraan van dit epitheel naar het lenskapsel (Bacha & Bacha,

2000).

Het stroma van het straallichaam bestaat uit los bindweefsel en kan worden opgedeeld in een

binnenste vasculair deel en een perifeer deel waarin gladde spiervezels van de m. ciliaris meridionaal

verlopen (Van den Broeck, 2006).

3. Differentieel diagnose voor een niet-gepigmenteerde massa in de voorste oogkamer

3.1. Uveale cysten

Bij katten zijn verworven cysten van iris en straallichaam meestal dikwandig en vastzittend aan het

voorste irisoppervlak. Dit in tegenstelling tot bij honden waar ze vaak vrij rondzweven en ze een

doorschijnende wand hebben (Peiffer, 1977; Belkin, 1983). Ze zijn meestal groot (2-7mm) en kunnen

zowel uni- als bilateraal voorkomen. Doordat ze de iris naar voor verplaatsen, kunnen ze ervoor

zorgen dat de voorste oogkamer minder diep wordt en dat de pupil afwijkt in vorm (dyscorie)

(Gemensky-Metzler & Wilkie, 2004).

Differentiatie van solide tumoren zoals melanomen kan gebeuren door middel van echografie waarbij

in het geval van een cyste een met vocht gevulde holte zichtbaar wordt (Gelatt & Gelatt, 2011; Gelatt

& Whitley, Surgery of the orbit, 2011).

Figuur 16: Corpus ciliare hond (HE) (Van den Broeck, 2006)

Page 16: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

12

3.2. Uveïtis

Ontsteking van de voorste uvea, al dan niet in combinatie met het choroïd, is een van de meest

voorkomende oogaandoeningen bij de kat, vaak secundair aan een systemische aandoening.

Oorzaken van uveïtis zijn erg uiteenlopend en intra-oculaire neoplasie kan zowel oorzaak als gevolg

zijn. Ontsteking van de uvea kan zich op talrijke manieren uiten waaronder in de vorm van irisnodules

(Stiles, 2013). Het is een erg pijnlijke aandoening resulterend in blefarospasmen, fotofobie en

epiphora (overvloedig tranen), symptomen die katten echter zullen maskeren tot de aandoening

extreem gevorderd is (Parry & Maggio, 2007). Een typisch kenmerk is vertroebeling van het

oogkamervocht door eiwitten of cellen ten gevolge van een onderbreking van de bloed-oogbarrière

(Dubielzig et al., 2010).

3.3. Anterio-uveale neoplasieën

3.3.1. Prevalentie

Neoplasie van de anterieure uvea komt meestal voor bij katten ouder dan 10 jaar zonder ras- of

geslachtspredispositie. De meest voorkomende primaire tumoren zijn achtereenvolgens het diffuus iris

melanoom, het posttraumatisch sarcoom en de iridociliaire epitheelceltumor (Dubielzig, 2002b; Stiles,

2013). Het oculair lymfoom is na het diffuus iris melanoom de tweede meest voorkomende intra-

oculaire neoplasie bij katten. Het betreft over het algemeen een metastatische tumor hoewel in 2013

voor het eerst een geval beschreven is van een kat met een primair oculair lymfoom (Dubielzig et al.,

2010; Giordano et al., 2013; Grahn & Peiffer, 2013; Stiles, 2013). Eén studie toonde aan dat B-

cellymfomen tweemaal zo frequent voorkomen als T-cellymfomen (Grahn et al., 2006). Andere

primaire tumoren en metastasen komen slechts sporadisch voor maar toch moet men er rekening mee

houden bij het opstellen van een differentieel diagnose.

3.3.2. Soorten

DIFFUUS IRIS MELANOOM

Het feliene diffuus iris melanoom is de meest voorkomende intra-oculaire neoplasie (Dubielzig,

2002b; Mould et al., 2002; Grahn & Peiffer, 2013). Het is een diffuse, meestal gepigmenteerde

verdikking van de iris die ontstaat in het achterste epitheel, zich uitspreidt naar filtratiehoek, ciliair

lichaam en choroïd en vervolgens in sclera en cornea kan groeien (Cardy, 1977; Patnaik & Mooney,

1988; Grahn & Peiffer, 2013).

Het begint als één of meerdere goud- tot donkerbruine foci (iris melanosis), die met verloop van tijd

Page 17: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

13

(maanden tot jaren) samenvloeien tot grotere gepigmenteerde vlekken die zich uiteindelijk diffuus over

de iris verspreiden (Dubielzig, 2002b; Mould et al., 2002; Dubielzig et al., 2010). Variaties op het

klassieke voorkomen zijn de amelanotische melanomen en de solide gelokaliseerde massa’s

(Dubielzig et al., 2010; Grahn & Peiffer, 2013).

Klinisch worden diffuse iris melanomen gekenmerkt door progressieve hyperpigmentatie, buphthalmos

ten gevolge van secundair glaucoom, afwijkende pupilvorm en uveïtis (Patnaik & Mooney, 1988;

Mould et al., 2002).

Een bijzondere variant zijn de feliene atypische melanomen. Ze ontstaan multifocaal in de uveale

compartimenten anders dan de iris en leiden tot de progressieve destructie van de oogbol (Harris &

Dubielzig, 1999).

FELIEN POSTTRAUMATISCH SARCOOM

Feliene post-traumatische sarcomen zijn kwaadaardige tumoren die enkele maanden tot jaren na

initieel trauma ontstaan. Het zijn één of meerdere snelgroeiende witte tot roze massa’s in de oogbol

die kunnen uittreden langs de oogzenuw of via de filtratiehoek en metastaseren naar de long, lever en

andere organen (Grahn et al., 2006; Grahn & Peiffer, 2013; Stiles, 2013). Deze sarcomen kunnen

aanleiding geven tot chronische uveïtis, glaucoom en hyphema1 en vaak is er ook corneaal oedeem

aanwezig. Soms wordt er kraakbeen- en beenvorming gezien in de tumor. Risicofactoren tot het

ontwikkelen van dergelijke hoog maligne tumoren zijn lenstrauma, chronische uveïtis, intra-oculaire

chirurgie en gentamycine-injecties ter destructie van het ciliair lichaam bij vergevorderd glaucoom

(Duke et al., 2013; Stiles, 2013).

IRIDOCILIAIRE EPITHEELCEL TUMOR

Iridociliaire epitheelcel tumoren worden slechts sporadisch aangetroffen bij de kat (Dubielzig et al.,

1998; Peiffer & Clerc, 2002). Deze adenomen en adenocarcinomen zijn meestal ongepigmenteerd

maar kunnen ook gepigmenteerd voorkomen, waarschijnlijk afhankelijk van hun oorsprong

(gepigmenteerde buitenste of ongepigmenteerde binnenste membraan). Ze zijn zichtbaar als gladde,

prominent gevasculeerde en gelobuleerde massa’s in de pupilopening of (na doordringen via de

irisbasis) in voorste oogkamer (Peiffer & Clerc, 2002). Bij de kat betreft het een traag groeiende,

meestal solide (soms cysteuze) wit tot roze massa zonder de vorming van pre-irideale membranen,

retinale loslating, glaucoom en asteroïde hyalose, symptomen die wel geassocieerd worden met

iridociliaire epitheelcel tumoren bij de hond (Dubielzig et al., 1998; Grahn & Peiffer, 2013).

1 Bloed in de voorste oogkamer

Page 18: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

14

OCULAIR LYMFOOM

Oculaire lymfomen tasten meestal de uvea aan maar ook retina, corpus vitreum en occasioneel

cornea en sclera kunnen betrokken zijn (Dubielzig et al., 2010; Grahn & Peiffer, 2013; Stiles, 2013).

Macroscopisch zijn dit typisch roze tot witte massa’s die zich kunnen uitstrekken van de basis van de

iris tot de pupilrand (Carlton et al., 2002; Stiles, 2013). De meeste gevallen zijn bilateraal en geven

aanleiding tot het ontstaan van uveïtis en secundair glaucoom (Stiles, 2013).

ANDERE METASTASEN EN ZELDZAME PRIMAIRE TUMOREN

Uitzaaiingen van kwaadaardige tumoren in het oog zullen zich voornamelijk manifesteren ter hoogte

van het choroïd en de uvea, omwille van hun rijke vascularisatie. Klinisch uit zich dit in uveïtis,

vertroebeling van het oogkamervocht en hyphema (Stiles, 2013).

Daar de iris en het straallichaam glad spierweefsel bevatten, is het mogelijk dat ook deze weefsels

neoplastisch ontaarden. Zulke gevallen zijn echter nog maar zelden beschreven. In 2010 is een geval

beschreven van een myxoïd leiomyosarcoom uitgaand van de m. dilatator pupillae (Labelle &

Holmberg, 2010). De kat werd aangeboden met verkleuring van het oog en hyphema2. Sinds 2003 zijn

er ook twee gevallen van intra-oculair extra-medullair plasmacytoom ter hoogte van de iris beschreven

(Michau et al., 2003; Kershaw et al., 2011).

3.3.3. Symptomen

Naast een zichtbare massa in de voorste oogkamer en de daarmee gepaard gaande dyscorie en

kleurverandering van de iris (zie paragraaf 3.3.2), is glaucoom een van de meest genoemde

symptomen bij oogtumoren (Patnaik & Mooney, 1988; Mould et al., 2002; Stiles, 2013). Uveale

neoplasieën en anterieure uveïtis zijn de meest voorkomende oorzaken van secundair glaucoom ten

gevolge van een verhoogde intra-oculaire druk bij de kat (Wilcock et al., 1990; McLellan & Miller,

2011).

Neoplasieën, en dan voornamelijk het diffuus iris melanoom en het lymfoom, kunnen op verschillende

manieren leiden tot een verminderde outflow van oogkamervocht waardoor vervolgens de intra-

oculaire druk toeneemt: infiltratie van neoplastische cellen in de irido-corneale filtratiehoek, directe

schade aan de trabeculaire cellen, perifere synechia anterior3, vorming van pre-iridale fibrovasculaire

membranen en secundaire inflammatie ten gevolge van neoplastische factoren en necrose (Wilcock et

2 Bloed in de voorste oogkamer 3 Vergroeiing tussen de perifere iris en het trabeculaire netwerk van de irido-corneale filtratiehoek.

Page 19: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

15

al., 1990; Dubielzig et al., 2010). Vijftig percent (180°) van de irido-corneale hoek is echter voldoende

om een normale intra-oculaire druk te behouden (Peiffer et al., 2002).

Ontsteking van de voorste uvea, al dan niet in combinatie met het choroïd, is een van de meest

voorkomende oogaandoeningen bij de kat, vaak secundair aan een systemische aandoening.

Oorzaken zijn erg uiteenlopend en intra-oculaire neoplasie kan zowel oorzaak als gevolg zijn.

Ontsteking van de uvea kan zich op talrijke manieren uiten waaronder in de vorm van irisnodules

(Stiles, 2013). Het is een erg pijnlijke aandoening resulterend in blefarospasmen, fotofobie en

epiphora (overvloedig tranen), symptomen die katten echter zullen maskeren tot de aandoening

extreem gevorderd is (Parry & Maggio, 2007). Een typisch kenmerk is vertroebeling van het

oogkamervocht door eiwitten of cellen ten gevolge van een onderbreking van de bloed-oogbarrière

(Dubielzig et al., 2010). De mechanismen die bij uveïtis aanleiding geven tot glaucoom zijn divers.

Invasie van inflammatoire cellen in de irido-corneale hoek, perifere synechia anterior en de vorming

van fibrovasculaire membranen in de irido-corneale hoek zullen de uitvloei van oogkamervocht

verhinderen waardoor secundair glaucoom kan ontstaan (Wilcock et al. , 1990).

Andere symptomen naast voornoemde zijn miosis, hyphema, hypopyon4, retinale loslating,

keratineneerslagen, lens(sub)luxatie, buphthalmos en corneaal oedeem (Patnaik & Mooney, 1988;

Mould et al., 2002; Peiffer et al., 2002; Michau et al., 2003; Kershaw et al., 2011; Stiles, 2013).

4. Diagnose

Na het afnemen van anamnese en klinisch onderzoek kan een vermoedelijke diagnose gesteld

worden. Tot de voornaamste klachten van de eigenaar van een dier met oogproblemen behoren

oogvloei, vermindering van of verlies van zicht en veranderingen aan het oog betreffend grootte, kleur

en pupilvorm (Featherstone & Heinrich, 2013). Als op klinisch onderzoek een massa van de voorste

uvea wordt vastgesteld, is verder onderzoek nodig om de aard en uitgebreidheid ervan na te gaan in

het licht van een geschikte therapiekeuze (Conway, et al., 2005; Konstantopoulos et al., 2007). Omdat

tumorale processen tot de differentieel diagnose behoren, is het van belang om na te gaan of er

metastasen zijn aan de hand van radiografie van thorax en abdomen, echografie van het abdomen en

een volledig bloed- en urineonderzoek. Unilaterale aantasting wijst in de richting van een primaire

neoplasie, terwijl bilaterale aantasting suggestief is voor een secundaire neoplasie of metastase

(Mould et al., 2002; Peiffer et al., 2002; Donaldson & Hartley, 2013; Hendrix, 2013).

4.1. Tonometrie

Het meten van de intra-oculaire druk kan aangeven of de outflow van oogvocht geblokkeerd is en er

bijgevolg risico is op het ontstaan van secundair glaucoom. Normaalwaarden voor de kat zijn 17-19

4 Etterige opeenhoping in de voorste oogkamer (Donaldson & Hartley, 2013)

Page 20: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

16

mmHg (Gum & MacKay, 2013). Een verhoogde intra-oculaire druk (IOP, intra-ocular pressure) zonder

symptomen van glaucoom (schade aan oogzenuw en retina), wordt “oculaire hypertensie” genoemd

om onderscheid te maken met klinisch glaucoom. Een matige toename van de IOP zal bij katten, in

tegenstelling tot andere diersoorten, slechts weinig duidelijke klinische tekenen geven en katten zullen

pas klachten vertonen in een vergevorderd stadium (McLellan & Miller, 2011).

4.2. Gonioscopie

Met behulp van gonioscopie kan men doorheen een pupil in mydriase tot in de periferie van de

achterste oogkamer kijken en zo informatie winnen over de filtratiehoek en de uitgebreidheid van de

massa (Featherstone & Heinrich, 2013). Gonioscopie is vooral van belang bij de diagnose van

tumoren wanneer de filtratiehoek of de iris nog niet geïnfiltreerd zijn en er enkel een uitpuiling op het

irisoppervlak te zien is. Eenmaal de massa via de basis van de iris of de pupilopening in de voorste

oogkamer terechtkomt, wordt ze zichtbaar met de speetlamp en wordt gonioscopie minder nuttig

(Scheie, 1953). Het onderscheid tussen een beginnend melanoom en een cyste is moeilijk te maken

maar een granulair oppervlak en de neiging tot invasie van de filtratiehoek en de basis van de iris,

wijzen in de richting van een melanoom.

Bij katachtigen is het echter mogelijk om de filtratiehoek te inspecteren zonder gonioscopische lens.

Ze hebben namelijk een erg grote en diepe voorste oogkamer, waardoor inspectie van de irido-

corneale hoek simpelweg kan gebeuren met een focale lichtbron en een vergrootglas (McLellan &

Miller, 2011). Hoewel gonioscopie nog steeds de standaard onderzoeksmethode is, is ze onderhevig

aan belangrijke nadelen in vergelijking met echografie en optische coherentie tomografie (OCT). Zo is

de interpretatie ervan subjectief en vergt ze de expertise van een gespecialiseerde oftalmoloog

(Radhakrishnan et al., 2005).

4.3. Spleetlamp biomicroscopie

Een spleetlamp biomicroscoop combineert een microscoop met een lichtstraal die instelbaar is qua

kleur en vorm (diffuus-focaal). Een bijzondere techniek die men gebruikt voor het zichtbaar maken van

de verschillende oogstructuren is ‘retro-illuminatie’. Hierbij wordt de structuur die men wil bekijken

zichtbaar gemaakt via reflectie van licht door een naburige structuur. Door de fundus te belichten

doorheen een kleine pupil, kan men zo transilluminatie van de iris bekomen en defecten in

pigmentatie of massa’s waarnemen (Featherstone & Heinrich, 2013). Berliner (1943) definieerde drie

basisletsels bij retro-illuminatie. Obstructieve lesies blokkeren het licht volledig en zien er zwart uit

tegen een heldere achtergrond. Refractaire letsels laten een weinig licht door maar onvoldoende voor

onderzoek van structuren doorheen het letsel. Dispersieve letsels laten het licht van de retro-

illuminatie door en nemen de kleur aan van hun achtergrond. Zo kan men het onderscheid maken

tussen solide massa’s zoals neoplasieën (obstructief) en iriscysten (refractair).

Page 21: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

17

4.4. Paracentese

Het nemen van een fijne naald aspiraat (FNA) van intra-oculaire tumoren is zelden productief. De

enige intra-oculaire tumoren die zich lenen tot cytologie na paracentese van de voorste oogkamer, zijn

het lymfoom en het plasmacytoom (Carlton et al., 2002; Michau, et al., 2003; Finger et al., 2006).

Daarnaast zijn er talrijke risico’s aan verbonden: hyphema, ruptuur van het voorste lenskapsel met

uveïtis tot gevolg, cornea oedeem, anterieure uveïtis, endophthalmitis, choroïdaal oedeem en tumor

seeding. Daartegenover staat dat paracentese wel therapeutisch geïndiceerd kan zijn om uveale

cysten te aspireren (Featherstone & Heinrich, 2013). Bij de mens zouden invasieve procedures als

FNA en incisiebiopten gecorreleerd zijn met een hogere incidentie van metastasen (Mould et al.,

2002).

4.5. Magnetic Resonance Imaging (MRI)

MRI is de techniek waarbij dwarsdoorsneden van een lichaam in beeld gebracht worden door een

magnetisch veld te creëren waarin radiogolven worden uitgezonden en door de waterstofmoleculen in

levende weefsels worden omgezet in elektromagnetische straling (of nuclear magnetic resonance,

NMR). Het contrast tussen de verschillende weefsels wordt uiteindelijk gedetecteerd door een

ontvanger en door de computer tot een finaal beeld verwerkt (Donaldson & Hartley, 2013).

T1WI en T2WI zijn beide protocollen die deel uitmaken het standaard

MRI onderzoek van oog en hersenen. Waar T1 het normale oog beter in

beeld brengt, zal T2 pathologische veranderingen beter visualiseren.

Een uitzondering vormen de melanoom die, omwille van het

paramagnetische effect van melanine, hyperintens zijn op T1 beelden

maar hypo-intens op T2 (Lee et al., 2009;

Donaldson & Hartley, 2013) (zie Figuur 17

& 18). Zo kan informatie verkregen worden

omtrent de uitgebreidheid en het invasief

vermogen van tumoren en kan op basis

daarvan een geschikte behandeling

gekozen worden. Omdat vele pathologische processen geassocieerd

zijn met een verhoogde vascularisatie, kan het interessant zijn om

intraveneus paramagnetisch contrast zoals gadolinium-

diethylenetriamine pentaacetic acid (Gd-DTPA) te gebruiken (Lee D. H.,

1991).

Hoewel MRI een beter beeld geeft dan B-mode echografie, wordt dit laatste nog steeds het meest

toegepast in de diergeneeskunde (Donaldson & Hartley, 2013). Dit zou verklaard kunnen worden door

Figuur 17: T2 MRI: hypo-intense massa (pijl, melanoom van het straallichaam) in het linker oog van een kat (Donaldson & Hartley, 2013)

Figuur 18: T1 MRI: hyper-intense massa (pijl, melanoom van het straallichaam) in het linker oog van een kat (Donaldson & Hartley, 2013)

Page 22: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

18

de hoge kostprijs en lage beschikbaarheid van toestellen. Een bijkomend nadeel van MRI is dat het

dier onder volledige anesthesie moet om artefacten door beweging te beperken (Grahn et al., 1993;

Pooya et al., 2004).

4.6. Optische Coherentie Tomografie (OCT)

Optische coherentie tomografie is een niet-invasieve beeldvormingsmethode gebaseerd op de

reflectie van licht door oculaire structuren. Naast de standaard gonioscopie en echografie is OCT een

nieuwere manier om anatomische details van de iridocorneale hoek in beeld te brengen. Voordelen

ten opzichte van echografie is dat OCT gemakkelijk kan worden toegepast bij een minimum aan

expertise, geen rechtstreeks contact met het oog vereist en beelden met een hogere resolutie oplevert

(Radhakrishnan et al., 2005). OCT en echografie bieden het gemeenschappelijke voordeel ten

opzichte van gonioscopie in het feit dat de beoordeling van de filtratiehoek objectief gebeurt. Nadelen

bij deze techniek zijn dat er geen heldere beelden verkregen kunnen worden door opake media

(corneatroebeling) en het straallichaam moeilijk in beeld kan worden gebracht (Dada et al., 2007).

OCT is uitermate geschikt voor de beeldvorming van oogtumoren, met name deze vóór de iris terwijl

echografie beter is om de tumoren achter de iris, waaronder die van het straallichaam, in beeld te

brengen. Ook differentiatie van cysteuze letsels is mogelijk aan de hand van OCT (Konstantopoulos et

al., 2007; Ramos et al., 2009).

Nieuwe technologieën zoals OCT brengen een hoge kostprijs met zich mee maar volgens

Konstantopoulos et al. (2007) weegt dit niet op tegen de verhoogde accuraatheid in de

diagnosestelling. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de auteurs een achtergrond kennen in de

humane geneeskunde.

4.7. Echografie en echografische biomicroscopie (UBM)

Met echografie kunnen oogstructuren op een niet-invasieve, kwalitatieve en kwantitatieve manier

onderzocht worden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van geluidsgolven die met hoge frequentie worden

uitgezonden door een transducer. Ten gevolge van verschillen in akoestische impedantie tussen

weefsels ontstaan er echo’s en wordt een deel van de geluidsgolf terug naar de transducer

gereflecteerd waar ze wordt opgevangen door een piëzo-elektrisch kristal. Dit kristal gaat trillen,

waardoor een elektrisch signaal ontstaat dat wordt weergegeven op een beeldscherm (Manion, 2006;

Dietrich, 2013).

Page 23: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

19

In de diergeneeskunde wordt het vaakst gebruik gemaakt van B-

mode echografie waarbij een tweedimensionaal beeld wordt

gecreëerd. Neoplasieën in de voorste oogkamer zien er meestal uit

als welomschreven, echodense

massa’s. Cysten zien eruit als met

vocht gevulde anechogene holtes

omgeven door een dunne wand

(Miller & Cartee, 1985; Manion,

2006; Gelatt & Gelatt, 2011) (zie

Figuur 19 & 20).

Om structuren van de voorste oogkamer beter te kunnen

visualiseren, werden probes met een hogere frequentie ontwikkeld om de artefacten door galm van

een standaard transducer (10MHz) te omzeilen (Dietrich, 2013). Echografische biomicroscopie

(Ultrasound Biomicroscopy, UBM) is een vorm van B-mode echografie waarbij hoge frequenties (50-

100 Mhz) worden gebruikt om beelden met hoge resolutie te bekomen. In tegenstelling tot

gonioscopie en OCT, is het bij UBM wel mogelijk om goede beelden te verkrijgen doorheen een

troebele cornea (Radhakrishnan et al., 2005; Manion, 2006). Nadelig aan deze beeldvormingstechniek

is dat ze tijdrovend is en er een geoefend persoon nodig is om kwaliteitsvolle beelden te verkrijgen.

Ook is er bij UBM nood aan een extern waterbad om de probe te bedekken. Verder bestaat er ook

risico op beschadiging of infectie van de cornea en kan de druk bij contact de configuratie van de

filtratiehoek beïnvloeden (Aubin et al., 2003; Radhakrishnan et al., 2005; Dada et al., 2007).

Een specifiek probleem bij de kat bestaat erin dat het moeilijk is om de echografiekop op het oog te

plaatsen omwille van nauw aansluitende oogleden. Ook is het een uitdaging om alle kwadranten van

de oogbol in beeld te brengen. Verder is vaak algemene anesthesie of sedatie nodig om beelden van

hoogwaardige kwaliteit te verkrijgen (Aubin et al., 2003).

Figuur 19: Iris cyste (pijl). C: cornea; S: sclera; ICA: iridocorneale hoek; I: iris; AC: voorste oogkamer; L: lens

Figuur 20: Iris melanoom (pijl). L: lens; CV: corpus vitreum

Page 24: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

20

4.8. Histopathologie

Een definitieve bevestiging over welk

soort tumor het gaat, is belangrijk

naar therapie en prognose toe. Een

studie heeft uitgewezen dat het

gebruik van immunohistochemische

merkers bij weinig gedifferentieerde

intra-oculaire tumoren nuttig is om tot

een definitieve diagnose te komen

(Grahn et al., 2006). Die studie

stelde ook een algoritme op om aan

de hand van histologische kleuringen

en immunohistochemische merkers

tot een diagnose te komen (zie

FiguurFiguur 21).

DIFFUUS IRIS MELANOOM

Diffuse iris melanomen bezitten een zeer uiteenlopende cel morfologie. In een vroeg stadium zijn ze

rond-polygonaal met grote ronde kern en prominente nucleolus maar later kunnen ze ook ballooning

vertonen (gevacuoliseerd CP met kleine ronde nucleus) of het uitzicht aannemen van spindle cellen,

reuzencellen of anaplastische cellen (Dubielzig, 2002b; Dubielzig et al., 2010). Ze zijn meestal

gepigmenteerd maar kunnen ook amelanotisch zijn. Ze zijn S100 en melanine A positief en

cytokeratine negatief.

Feliene atypische melanomenbezitten ronde, zwaar gepigmenteerde cellen zonder anaplasie (Harris &

Dubielzig, 1999).

FELIEN POST-TRAUMATISCH SARCOOM

Deze pleomorfe spindle cell tumor kan verschillende intra-oculaire neoplasieën nabootsen, wat

immunohistochemie noodzakelijk maakt voor hun differentiatie (zie Figuur 12) (Dubielzig et al., 1990;

Grahn et al., 2006).

IRIDOCILIAIRE EPITHEELCEL TUMOR

Iridociliaire adenomen en carcinomen vormen bladen en strengen van goed gedifferentieerde

epitheelcellen met neiging tot vorming van adenoïde structuren. De cellen zijn kubisch tot balkvormig

Figuur 21: Algoritme voor de diagnose van intra-oculaire neoplasieën bij katten. (Grahn et. al, 2006)

Page 25: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

21

en kunnen melaninegranules bevatten (adenoom>adenocarcinoom) (Peiffer & Clerc, 2002; Grahn &

Peiffer, 2013)

Typisch voor deze tumoren zijn de PAS-positieve basaalmembranen tussen de lobulen

(adenoom>adenocarcinoom). Door de productie van hyaluronzuur kleuren ze alcian blue positief wat

een belangrijk kenmerk is voor differentiatie van metastatische carcinomen in het oog.

Immunohistochemisch zijn deze tumoren positief voor vimentine en negatief voor S100, GFAP en

cytokeratine (adenocarcinoom kan cytokeratine positief zijn) (Dubielzig et al., 1998; Dubielzig, 2002b;

Dubielzig et al., 2010).

OCULAIR LYMFOOM

Een studie toonde aan dat B-cellymfomen (CD20 positief) tweemaal zo frequent voorkomen als T-

cellymfomen, die CD3 positief kleuren (Grahn et al., 2006). Bij dit soort tumoren is cytologie van het

oogkamervocht vaak diagnostisch. Op histologisch onderzoek zijn de tumorcellen herkenbaar als

pleomorfe, ronde tot ovale cellen met blaasvormige nuclei (Stiles, 2013).

ANDERE METASTASEN EN ZELDZAME PRIMAIRE TUMOREN

Carcinomen van de nieren, longen, melkklieren en het gastro-intestinaal stelsel zijn meestal zodanig

anaplastisch dat ze verkeerdelijk als primaire maligne oogtumoren kunnen worden gediagnosticeerd.

Daarvoor is immunohistochemie aangeraden (Grahn, 2006; Grahn & Peiffer, 2013).

Neoplastische cellen uitgaande van het uveale spierweefsel hebben het uitzicht van een spindle cell

sarcoom en immunohistochemie is positief voor S100, SMA en vimentine en negatief voor

cytokeratine, GFAP en MelanA. De m. dilatator pupillae is de enige intra-oculaire spier die negatief

kleurt voor desmine (Zeiss et al., 2003; Labelle & Holmberg, 2010).

Intra-oculaire plasmacytomen hebben een histologisch typisch uitzicht. Het zijn rondcellen met

perinucleaire opklaring, een grote hoeveelheid licht basofiel cytoplasma en ronde tot ovale kernen met

gespikkeld chromatinepatroon en kleine centrale nucleoli (Michau, et al., 2003).

5. Therapie en prognose

Bij het maken van een geschikte therapiekeuze moet rekening gehouden worden met verschillende

factoren: type neoplasie, algemene conditie van het dier, toestand van het betrokken oog,

aanwezigheid van metastasen en financiële mogelijkheden van de eigenaar (Hendrix, 2013). Volgens

Peiffer et al. (2002) zijn er vier mogelijke opties bij de vaststelling van een proliferatief letsel in het oog

waarvan de specifieke oorzaak niet achterhaald kan worden door routine klinisch onderzoek: 1)

Page 26: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

22

periodieke evaluatie van de groei van het letsel, 2) intra-oculaire biopsie, 3) excisionele biopsie waarbij

het zicht behouden blijft, 4) enucleatie van de oogbol.

Vanuit praktisch standpunt wordt meestal geopteerd voor enucleatie of exenteratie als er geen

metastasen aanwezig zijn. Uveïtis en glaucoom zijn ook indicaties om voor enucleatie te kiezen.

Tenslotte kan enucleatie vereist zijn als men tot een definitieve diagnose wil komen (Hendrix, 2013).

Bij de aanwezigheid van metastasen, een erg zwakke patiënt en weigering van therapie door de

eigenaar, kan euthanasie een optie zijn.

Diffuse iris melanomenzijn kwaadaardige tumoren die vaak (30-50%) metastaseren (naar lever en

long) en een slechte prognose kennen tenzij enucleatie of exenteratie plaatsvindt in een vroeg

stadium, idealiter vóór het optreden van secundair glaucoom (Patnaik & Mooney, 1988; Kalishman et

al., 1998; Dubielzig, 2002b). Omdat deze aandoening traag progressief is en een lange premaligne

fase kent, stelt ze de clinicus voor het dilemma de evolutie ervan periodiek te evalueren of enucleatie

van een functioneel oog uit te voeren om het risico op metastasen te beperken (Mould et al., 2002;

Maggs et al., 2008). Het hoog metastaserend vermogen van de feliene atypische melanomen zou

verklaard kunnen worden door het feit dat ze pas laat opgemerkt worden omdat ze meer achteraan in

de uvea ontstaan (Harris & Dubielzig, 1999). In theorie zouden kleine nodulaire letsels geschikt zijn

voor iridectomie of iridocyclectomie en laser therapie maar contra-indicaties hiervoor zijn de volgende:

multifocale aard van het letsel, vroege disseminatie van neoplastische cellen via het oogkamervocht

en betrokkenheid van irisbasis en ligamentum pectinatum. Tot nu toe zijn ook nog geen gegevens

beschikbaar over de toepassing van deze technieken bij diffuse iris melanomen (Mould et al., 2002).

Post-traumatische sarcomen zijn uiterst kwaadaardige tumoren waarbij vroege enucleatie met

exenteratie van de orbita aangeraden is (Dubielzig et al., 1990; Dubielzig, 2002b). Metastasen en

lokale recidieven na enucleatie komen vaak voor (Maggs et al., 2008). Er is tot nu toe weinig geweten

over bestraling, chemotherapie en immunotherapie als adjunct therapie bij de chirurgische

behandeling van feliene oculaire sarcomen (Dubielzig, 2002a). Omwille van de specifieke

ontstaanswijze van deze tumoren moet cosmetische chirurgie bij katten met chronisch glaucoom,

waarbij de oogbol behouden blijft, vermeden worden en moet bij elke verandering in het uitzicht van

een vooraf beschadigd oog enucleatie overwogen worden (Dubielzig, 2002a).

Uit een studie van Dubielzig et al. (1998), uitgevoerd op 100 honden en 17 katten, is gebleken dat

metastasen van zowel iridociliaire adenomen als adenocarcinomen zeer onwaarschijnlijk zijn. De

prognose van dit soort tumoren na enucleatie is goed (Dubielzig et al., 1998; Grahn et al., 2006).

Omwille van hun gesteelde aard zouden tumoren die minder dan 90° van de omtrek van de anterieure

uvea bestrijken echter goede kandidaten zijn voor partiële iridocyclectomie of iridectomie (Peiffer &

Clerc, 2002). Één casus beschrijft de verwijdering van dergelijke tumor via sclerotomie en partiële

iridocyclectomie zonder recidief na 38 dagen (Ito et al., 2012).

Oculaire lymfomen zijn een uiting van een multicentrische aandoening waardoor chemotherapie

aangeraden is. Verder kunnen topicale corticosteroïden worden toegediend om de massa te

verkleinen en de secundaire uveïtis te bestrijden. Secundair glaucoom kan worden behandeld met

topicale carbo-anhydrase inhibitoren en beta-antagonisten (Stiles, 2013).

Page 27: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

23

Het rapport van een geval van een myxoïd leiomyosarcoom suggereert dat enucleatie curatief kan

zijn aangezien na 6 maanden geen bewijs van metastasen of recidieven gevonden werden (Labelle &

Holmberg, 2010). Bij patiënten met intra-oculaire extra-medullaire plasmacytomen is vroege

enucleatie aangeraden om metastasen te voorkomen. Ook is periodieke systemische evaluatie

aangeraden om een multipel myeloom uit te sluiten (Michau et al., 2003; Kershaw et al., 2011).

IRIDECTOMIE EN IRIDOCYCLECTOMIE

Lokale excisie van een uveale tumor kan overwogen worden wanneer het

letsel klein en ongecompliceerd is. Invasie in de sclera of het

straallichaam, secundair glaucoom, uveïtis, hyphema en retinale loslating

zijn indicaties van een gevorderd tumorstadium waarbij enucleatie de

voorkeur geniet. Ook de betrokkenheid van een sterk gevasculariseerde

irisbasis in het ziekteproces, is een factor om enucleatie boven lokale

excisie te verkiezen (Gelatt & Wilkie, 2011; Hendrix, 2013).

Chirurgische manipulatie van iris en straallichaam induceert een acute inflammatoire respons door de

vrijstelling van endogene prostaglandines, wat leidt tot een acute contractie van de m. sphincter iridis

met miose en een verstoring van de bloed-oog-barrière (blood aqueous barrier, BAB) in de voorste

oogkamer (Gelatt & Wilkie, 2011). Als gevolg van de verstoorde BAB is er fibrine lekkage en een

acute stijging van de IOP gevolgd door hypotonie en hyperemie van de voorste uvea en bulbaire

conjuntiva. De aanwezigheid van fibrine in de voorste oogkamer zorgt voor vergroeiing van de iris met

andere oogstructuren (zie Tabel 1). Omwille van hun rijke vascularisatie, gaat chirurgie van iris en

straallichaam ook steeds gepaard met veel bloeding (zie Tabel 2).

Vergroeiing iris met Benaming Complicatie

Lens Synechia posterior Cataract

Cornea Synechia anterior Cornea-oedeem

Pupilranden Synechia pupillaris Onregelmatige pupil, iris bombé & verlies van zicht

Iridociliaire hoek Perifere synechia anterior Secundair glaucoom Tabel 1: Complicaties van fibrine in de voorste oogkamer (naar Gelatt & Wilkie (2011))

Sector iridectomie is de excisie van een deel van de iris. Als ook het straallichaam wordt

weggesneden, spreekt men van iridocyclectomie. De excisie van iris en straallichaam moet beperkt

worden tot 90° om phthisis bulbi te voorkomen (Hendrix, 2013).

Figuur 22: Iridectomie (uit Gelatt & Wilkie (2011))

Page 28: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

24

Tabel 2: Complicaties bij chirurgie van de voorste uvea (naar Gelatt & Wilkie (2011) & Hendrix (2013))

ENUCLEATIE EN EXENTERATIE

Bij enucleatie worden oogbol, ooglidranden, derde ooglid en traanklier verwijderd. Hierbij moet men bij

de kat opletten voor overmatige tractie op de oogbol waarbij het chiasma opticum en de oogzenuw

van het contralaterale oog beschadigd kunnen geraken. Na enucleatie kan de gecreëerde dode ruimte

gereduceerd worden door een prothese in te planten of de resterende extra-oculaire spieren en

periorbitale fascia appositioneel te hechten. Echter, 20-40% van de implantaten bij katten zullen

infecteren (Gelatt & Whitley, 2011).

Een eerste methode is de subconjunctivale enucleatie (zie Figuur 22).

Traanklier en conjunctivae worden hier, in tegenstelling tot bij de andere

technieken, niet verwijderd. Het is de eenvoudigste, snelste en in de

Verenigde Staten meest toegepaste methode. Ze geeft weinig intra-

operatieve bloeding en postoperatieve serum accumulatie (Gelatt &

Whitley, 2011).

Transpalpebrale of ‘en bloc’ enucleatie is

de techniek die bij ons het vaakst wordt

toegepast (Mould, 2002). Omdat hierbij geen contact is met cornea en

conjunctiva, bestaat er een kleinere kans op contaminatie en

postoperatieve infectie. Een ander voordeel ten opzichte van de

subconjunctivale techniek is dat de diepliggende orbitale structuren

beter gevisualiseerd worden (zie Figuur 23; Gelatt & Whitley, 2011).

Complicatie Therapie

Miose Mydriatica pre-operatief

Bloeding Cauterisatie/ diode laser/ adrenaline-injecties in de voorste oogkamer/ visco-tamponade

Prostaglandine vrijstelling Systemische NSAID’s pre-, peri- en postoperatief (bv. Carprofen (Rimadyl®), Flunixine meglumine (Banamine®)) Topicale NSAID’s pre-, peri- en postoperatief (bv. Indometacine)

Fibrine in de VOK Topicale en systemische corticosteroïden en NSAID’s pre- en postoperatief Heparine in VOK Tissue plasminogeen activator (tPA) injecties in VOK gedurende 7-10 dagen postoperatief

Infectie Pre- en postoperatief topicale en systemische antibiotica

Figuur 23: Subconjunctivale enucleatie (uit Gelatt & Whitley (2011))

Figuur 24: Transpalpebrale enucleatie (uit Gelatt & Whitley (2011))

Page 29: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

25

De laterale enucleatie, een gemodificeerde versie van de

transpalpebrale techniek, is nóg beter voor de visualisatie van en

toegang tot de diepe orbita (zie Figuur 24; Gelatt & Whitley, 2011).

Exenteratie gebeurt zoals transpalpebrale enucleatie maar ook de

extra-oculaire spieren en soms ook het orbitaal periost worden

verwijderd. Een nadeel van deze procedure is dat er meer bloeding

optreedt (Gelatt & Whitley, 2011).

Complicatie Tijd na de operatie Therapie

Zwelling (ten gevolge van bloeding) onmiddellijk Tegendruk met een gezichtsverband en ice packs

Infectie < 1 week Antibiogram en hoge dosis systemische antibiotica gedurende 7-10 dagen

Infectie prothese Verwijderen implant

Inzinking huid in oogkas Prothese plaatsen

Zwelling oogkas of tussen conjunctivale zakken (ten gevolge van resterend klierweefsel)

weken-maanden Excisie klieren (derde ooglidklier/ traanklier)

Emfyseem (doordat lucht van de neus via de nasolacrimale ductus naar de oogkas geraakt)

acuut bij niezen Excisie van één of beide patente traanpunten

Chronische fistel uitgaande van de conjunctiva

Excisie fistel

Bloeding tussen huidincisies of uit de neus onmiddellijk Geen (normaal, via nasolacrimaal systeem)

Tabel 3: Post-operatieve complicaties bij enucleatie en exenteratie (naar Gelatt & Wilkie (2011))

BESPREKING

Hoewel neoplasie van iris en straallichaam een weinig voorkomende aandoening is bij de kat, mogen

oogtumoren niet over het hoofd gezien worden daar de gevolgen ervan ingrijpend kunnen zijn voor de

functie van het oog en de patiënt zelf. Symptomen waarmee katten gepresenteerd worden zijn

uiteenlopend en variabel in graad van ernst. Bij een kat die aangeboden wordt met een zichtbare

massa ter hoogte van de voorste uvea, kan meestal aan de hand van niet-invasieve

onderzoeksmethoden een differentiatie gemaakt worden tussen neoplastische letsels en niet-

neoplastische laesies zoals iriscysten. Bovenaan de differentieel diagnose voor neoplasie van de

voorste uvea staat het diffuus iris melanoom. In dat geval kan vroege enucleatie of exenteratie

gewenst zijn om secundaire metastatische ziekte te voorkomen. Bij tumoren zoals de iridociliaire

epitheelcel tumor kan lokale excisie echter curatief zijn. Daar het in sommige gevallen moeilijk is om

de tumoren van elkaar te differentiëren, een therapeutisch plan op te stellen en een prognose uit te

spreken zonder histopathologisch en immunohistochemisch onderzoek, is enucleatie een van de

betere behandelingsopties. Ook de mogelijke complicaties van een lokale excisie, de expertise die

hierbij vereist is en de kosten die dit met zich meebrengt, zijn factoren om over te gaan tot de volledige

Figuur 25: Laterale enuceatie (uit Gelatt & Whitley (2011))

Page 30: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

26

verwijdering van de oogbol. Enucleatie is ook de enige optie in het geval van een gevorderde

neoplasie met irreversibele secundaire schade aan het oog.

REFERENTIELIJST

Aubin, M. L., Powell, C. C., Gionfriddo, J. R., & Fails, A. D. (2003). Ultrasound biomicroscopy of the

feline anterior segment. Veterinary Ophthalmology, 6, 15–17.

Bacha, W. J., & Bacha, L. M. (2000). The Eye. In W. J. Bacha, & L. M. Bacha, Color Atlas of

Veterinary Histology (2 ed., pp. 245-260). Philadelphia, Pennsylvania, USA: Lippincott

Williams & Wilkins.

Belkin, P. V. (1983). Iris cysts in cats. Feline Practice, 13, 12-18.

Berliner, M. L. (1943). Biomicroscopy of the Eye: Slit Lamp Biomicroscopy of the Living Eye. New

York, New York, USA: Hafner.

Cardy, R. (1977). Primary Intraocular Malignant Melanoma in a Siamese Cat. Veterinary Pathology,

14, 648-649.

Carlton, W. C., Hutchinson, K., & Grossniklaus, H. E. (2002). Ocular Lymphoid Proliferations. In R. L.

Peiffer, & K. B. Simons, Ocular Tumors in Animals and Humans (pp. 379-413). Ames, Iowa,

USA: Iowa State Press.

Conway, R. M., Chew, T., Golchet, P., Desai, K., Lin, S., & O’Brien, J. (2005). Ultrasound

biomicroscopy: role in diagnosis and management in 130 consecutive patients evaluated for

anterior segment tumours. British Journal of Ophthalmology, 89, 950–955.

Dada, T., Sihota, R., Gadia, R., Aggarwal, A., Mandal, S., & Gupta, V. (2007). Comparison of anterior

segment optical coherence tomography and ultrasound biomicroscopy for assessment of the

anterior segment. Journal of Cataract & Refractive Surgery, 33, 837-840.

Dietrich, U. M. (2013). Ophthalmic Examination and Diagnostics Part 3: Diagnostic Ultrasonography.

In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, & T. J. Kern, Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed.,

pp. 669-702). Somerset, New Jersey, USA: Wiley-Blackwell.

Donaldson, D., & Hartley, C. (2013). Ophthalmic Examination and Diagnostics Part 2: Ocular Imaging.

In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, & T. J. Kern, Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed.,

pp. 614-668). Somerset, New Jersey, USA: Wiley-Blackwell.

Dubielzig, R. R. (2002a). Feline Ocular Sarcomas. In R. L. Peiffer, & K. Simons, Ocular Tumors in

Animals and Humans (pp. 283-288). Ames, Iowa, USA: Wiley-Blackwell.

Dubielzig, R. R. (2002b). Tumours of the Eye. In D. J. Meuten, Tumors in Domestic Animals (4 ed., pp.

739-753). Ames, Iowa, USA: Wiley-Blackwell.

Page 31: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

27

Dubielzig, R. R., Ketring, K. L., McLellan, G. J., & Albert, D. M. (2010). Veterinary Ocular Pathology: A

Comparative Review. Edinburgh, New York, USA: Saunders Elsevier.

Dubielzig, R. R., Steinberg, H., Garvin, H., Deehr, A. J., & Fischer, B. (1998). Iridociliary epithelial

tumors in 100 dogs and 17 cats: a morphological study. Veterinary Ophthalmology, 1, 223-

231.

Dubielzig, R., Everitt, J., Shadduck, J., & Albert, D. (1990). Clinical and Morphologic Features of Post-

traumatic Ocular Sarcomas in Cats. Veterinary Pathology, 27, 62-65.

Duke, F. C., Strong, T. D., Bentley, E., & Dubielzig, R. R. (2013). Feline ocular tumors following ciliary

body ablation with intravitreal gentamicin. Veterinary Ophthalmology, 16, 188-190.

Featherstone, H. J., & Heinrich, C. L. (2013). Ophthalmic Examination and Diagnostics Part 1: The

Eye Examination and Diagnostic Procedures. In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, & T. J. Kern,

Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 533-613). Somerset, New Jersey, USA:

Wiley-Blackwell.

Finger, P. T., Papp, C., Latkany, P., Kurli, M., & Iacob, C. E. (2006). Anterior chamber paracentesis

cytology (cytospin technique) for the diagnosis of intraocular lymphoma. British Journal of

Ophthalmology, 90, 690-692.

Gelatt, K. N., & Gelatt, J. P. (2011). Veterinary Ophthamlic Surgery. Philadelphia, Pennsylvania, USA:

Saunders Elsevier.

Gelatt, K. N., & Whitley, R. D. (2011). Surgery of the orbit. In K. N. Gelatt, & J. P. Gelatt, Veterinary

Ophthalmic Surgery (pp. 50-88). Philadelphia, Pennsylvania, USA: Saunders Elsevier.

Gelatt, K. N., & Wilkie, D. A. (2011). Surgical procedures of the anterior chamber and anterior uvea. In

K. N. Gelatt, & J. P. Gelatt, Veterinary Ophthalmic Surgery (pp. 237-262). Philadelphia,

Pennsylvania, USA: Elsevier-Saunders.

Gemensky-Metzler, A. J., Wilkie, D. A., & Cook, C. S. (2004). The use of semiconductor diode laser

for deflation and coagulation of anterior uveal cysts in dogs, cats and horses: a report of 20

cases. Veterinary Ophthalmology, 7, 360-368.

Giordano, C., Giudice, C., Bellino, C., Borrelli, A., D'Angelo, A., & Gianella, P. (2013). A case of oculo-

cerebral B-cell lymphoma in a cat. Veterinary Ophthalmology, 16, 77-81.

Grahn, B. C., & Peiffer, R. L. (2013). Veterinary Ophthalmic Pathology. In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, &

T. J. Kern, Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 435-523). Somerset, New

Jersey, USA: Wiley-Blackwell.

Grahn, B. H., Peiffer, R. L., Cullen, C. H., & Haines, D. M. (2006). Classification of feline intraocular

neoplasms based on morphology, histochemical staining, and immunohistochemical labeling.

Veterinary Ophthalmology, 9, 395-403.

Page 32: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

28

Grahn, B. H., Stewart, W. A., Towner, R. A., & Noseworthy, M. D. (1993). Magnetic resonance

imaging of the canine and feline eye, orbit, and optic nerves and its clinical application. The

Canadian Veterinary Journal, 7, 418–424.

Gum, G. G., & MacKay, E. O. (2013). Physiology of The Eye. In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, & T. J.

Kern, Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 171-207). Somerset, New

Jersey, USA: Wiley-Blackwell.

Harris, B. P., & Dubielzig, R. R. (1999). Atypical primary ocular melanoma in cats. Veterinary

Ophthalmology, 2, 25-29.

Hendrix, D. V. (2013). Diseases and Surgery of The Canine Anterior Uvea. In K. N. Gelatt, B. C.

Gilger, & T. J. Kern, Veterinary Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 1146-1198).

Somerset, New Jersey, USA: Wiley-Blackwell.

Ito, S., Narasaki, Y., Nakano, Y. M., & Kanemaki, N. (2012). Iridociliary Epithelial Tumor in a Cat. e-

Polish Journal of Veterinary Ophthalmology, 1-7.

Kalishman, J. B., Chappell, R., Flood, L. A., & Dubielzig, R. R. (1998). A matched observational study

of survival in cats with enucleation due to diffuse iris melanoma. Veterinary Ophthalmology, 1,

25-29.

Kershaw, O., Linek, J., Linke, R. P., & Gruber, A. D. (2011). Intraocular ALλ amyloidoma with plasma

cell neoplasia in a cat. Veterinary Ophthalmology, 14, 88-92.

Konstantopoulos, A., Hossain, P., & Anderson, D. F. (2007). Recent advances in ophthalmic anterior

segment imaging: a new era for ophthalmic diagnosis? British Journal of Ophthalmology, 91,

551–557.

Labelle, P., & Holmberg, B. J. (2010). Ocular myxoid leiomyosarcoma in a cat. Veterinary

Ophthalmology, 13, 58-62.

Lee, A. G., Johnson, M. C., Policeni, B. A., & Smoker, W. R. (2009). Imaging for Neuro-ophthalmic

and Orbital Disease-a review. Clinical and Experimental Ophthalmology, 37, 30-53.

Lee, D. H. (1991). Mechanisms of contrast enhancement in magnetic resonance imaging. Canadian

Association of Radiology Journal, 42, 6-12.

Maggs, D. J., Miller, P. E., & Ofri, R. (2008). Slatter's Fundamentals of Veterinary Ophthalmology (4

ed.). St. Louis, Missouri, USA: Saunders Elsevier.

Manion, P. (2006). Diagnostic ultrasound in small animal practice. Cornwall, UK: Blackwell.

McLellan, G. J., & Miller, P. E. (2011). Feline Glaucoma - A Comprehensive Review. Veterinary

Ophthalmology, 14, 15-29.

Page 33: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

29

Michau, T. M., Proulx, D. R., Rushton, S. D., Olivry, T., Dunston, S. M., Gilger, B. C., & Davidson, M.

G. (2003). Intraocular extramedullary plasmacytoma in a cat. Veterinary Ophthalmology, 6,

177-181.

Miller, W. W., & Cartee, R. E. (1985). B-scan ultrasonography for the detection of space-occupying

ocular masses. Journal of the American Veterinary Medical Association, 187, 66-68.

Mould, J. R. (2002). The orbit and globe. In S. Peterson-Jones, & S. Crispin, BSAVA Manual of Small

Animal Ophthalmology (2 ed., pp. 60-77). Gloucester, UK: British Small Animal Veterinary

Association.

Mould, J. R., Petersen-Jones, S. M., Peruccio, C., Ratto, A., Sassani, J. W., & Harbour, J. W. (2002).

Uveal Melanocytic Tumors. In R. L. Peiffer, & S. K. B., Ocular Tumors in Animals and Humans

(pp. 225-282). Ames, Iowa, USA: Wiley-Blackwell.

Parry, N., & Maggio, F. (2007). Uveitis in cats. Companion Animal, 12, 70-78.

Patnaik, A. K., & Mooney, S. (1988). Feline Melanoma: A Comparative Study of Ocular, Oral and

Dermal Neoplasms. Veterinary Pathology, 25, 105-112.

Peiffer, R. L. (1977). Iris cyst in a cat. Feline Practice, 7, 15-17.

Peiffer, R. L., C., R. R., & Clerc, B. (2002). Iridociliary Epithelial Tumors. In R. L. Peiffer, & S. K.,

Ocular Tumors in Animals and Humans (pp. 203-224). Ames, Iowa, USA: Wiley-Blackwell.

Pooya, H. A., Séguin, B., Tucker, R., Gavin, P. R., & Tobias, K. M. (2004). Magnetic Resonance

Imaging in Small Animal Medicine: Clinical Applications. The compendium on continuing

education for the practicing veterinarian, 26, 292-301.

Prince, J. H. (1956). Comparative Anatomy of the Eye. Springfield, Illinois, USA: Charles C. Thomas.

Radhakrishnan, S., Goldsmith, J., Huang, D., Westphal, V., Dueker, D. K., Rollins, A. M., Izatt, J. A. &

Smith, S. D. (2005). Comparison of optical coherence tomography and ultrasound

biomicroscopy for detection of narrow anterior chamber angles. Archives of Ophthalmology,

123, 1053-1059.

Ramos, J. L., Li, Y., & Huang, D. (2009). Clinical and research applications of anterior segment optical

coherence tomography – a review. Clinical & Experimental Ophthalmology, 37, 81-89.

Samuelson, D. A. (2013). Ophthalmic Anatomy. In K. N. Gelatt, B. C. Gilger, & T. J. Kern, Veterinary

Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 39-170). Somerset, New Jersey, USA: Wiley-

Blackwell.

Scheie, H. G. (1953). Gonioscopy in the Diagnosis of Tumors of the Iris and Ciliary Body, with

Emphasis on Intraepithelial Cysts. Transactions of the American Ophthalmological Society,

51, 313-331.

Page 34: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

30

Simoens, P. (2007). Embryologie van de huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.199-

204.

Stiles, J. (2013). Feline Ophthalmology. In K. N. Gelatt, B. Gilger, & T. J. Kern, Veterinary

Ophthalmology Two Volume Set (5 ed., pp. 1477-1559). Somerset, New Jersey, USA: Wiley-

Blackwell.

Van den Broeck, W. (2006). Bijzondere Weefselleer van de Huisdieren. Cursus Faculteit

Diergeneeskunde, Merelbeke, p. 197-210.

Wilcock, B. P., Peiffer, R. L., & Davidson, M. G. (1990). The Causes of Glaucoma in Cats. Veterinary

Pathology, 27, 35-40.

Wrycha, K. (2004). Anatomy and Histology of the Canine and Feline Eye, Madison University of

Wisconsin. Opgeroepen op 29 november 2014, van

http://www.vetmed.wisc.edu/pbs/dubielzig/pages/coplow/PowerPoints/Histology%20of%20the

%20Canine%20a.pdf

Zeiss, C. J., Johnson, E. M., & Dubielzig, R. R. (2003). Feline intraocular tumors may arise from

transformation of lens epithelium. Veterinary Pathology, 40, 355-362.

Page 35: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen

dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 36: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014-2015

MANDIBULAIR COMPOUND ODONTOMA BIJ EEN JONGE BORDER COLLIE

Door

Flore BOERJAN

Promotor: Dr. L. Verhaert Klinische casusbespreking

Copromotor: Prof. Dr. H. de Rooster in het kader van de Masterproef

©2015 Flore Boerjan

Page 37: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

VOORWOORD

De uitwerking van deze casus was niet mogelijk geweest zonder de steun en begeleiding van enkele

inspirerende mensen. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar dr. Verhaert die me de kans gaf een

casus uit het vakgebied stomatologie uit te werken en me daarbij begeleidde. Deze casus kon pas tot

stand komen door de kennis en informatie die zij me aanreikte. Verder dank ik Prof. dr. de Rooster om

de taak als medepromotor op zich te nemen en mij bij te sturen waar nodig. Tot slot wil ik vrienden en

familieleden bedanken voor hun steun en vertrouwen.

Page 38: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING ............................................................................................................................................... 1

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 2

CASUS .................................................................................................................................................... 3

1. Signalement en anamnese .......................................................................................................... 3

2. Klinisch en stomatologisch onderzoek ........................................................................................ 3

3. Bijkomend onderzoek .................................................................................................................. 4

4. Histopathologische diagnose ....................................................................................................... 5

5. Therapie en prognose ................................................................................................................. 6

6. Resultaat en opvolging ................................................................................................................ 8

LITERATUURSTUDIE ........................................................................................................................... 10

1. Tandontwikkeling ........................................................................................................................... 10

2. Differentieel diagnose .................................................................................................................... 12

2.1. Cysten .................................................................................................................................... 12

2.2. Odontogene tumoren ............................................................................................................. 13

2.3. Niet-odontogene tumoren ...................................................................................................... 20

3. Diagnose ........................................................................................................................................ 21

3.1. Anamnese en klinisch onderzoek .......................................................................................... 22

3.2. Fijne naald aspiraat (FNA) ..................................................................................................... 22

3.3. Medische beeldvorming ......................................................................................................... 22

3.4. Histopathologisch onderzoek ................................................................................................ 23

4. Therapie en prognose ................................................................................................................... 24

BESPREKING ....................................................................................................................................... 25

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 26

BIJLAGEN ............................................................................................................................................. 30

Page 39: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

1

INLEIDING

Over het algemeen zijn tumoren van odontogene oorsprong zeldzaam bij huisdieren maar van alle

huisdieren werden ze reeds het vaakst beschreven bij de hond (Walsh et al., 1987; Gardner, 1992;

Poulet et al., 1992). Een retrospectieve studie bij honden tot de leeftijd van 12 maanden heeft

uitgewezen dat tumoren van de mondholte 10% van alle tumoren bij jonge honden (<1 jaar) omvatten

waarvan de meerderheid (70%) goedaardig bleek te zijn. Tumoren van odontogene oorsprong maakten

daarbij 38% uit van alle orale tumoren. De helft daarvan werd geclassificeerd als fibromateuze epulis

van het parodontaal ligament (of perifeer odontogeen fibroma), gevolgd door niet-gespecificeerde

epulis/odontogene tumoren (24%), het acanthomateus ameloblastoma (14%), het ameloblastoma (7%)

en ten slotte het odontoma (5%) (Schmidt et al., 2010). Deze bevindingen komen in grote lijnen overeen

met andere prevalentiestudies waaruit blijkt dat het perifeer odontogeen fibroma en het acanthomateus

ameloblastoma de meest voorkomende odontogene tumoren zijn bij de hond, onafhankelijk van de

leeftijd (Verstraete et al., 1992; Boehm et al., 2011; Fiani et al., 2011).

Odontogene tumoren kunnen zich voordoen als epulis1 en moeten daarom gedifferentieerd worden van

andere epuliden zoals niet-neoplastische, reactieve letsels en niet-odontogene tumoren. De definitieve

diagnose van dergelijk letsel kan slechts gesteld worden aan de hand van histopathologisch onderzoek

na excisie (Verhaert, 2010; Chamberlain & Lommer, 2012; Verhaert, 2014).

Vroeger werden odontogene tumoren geclassificeerd op basis van de inductieve effecten van het

odontogeen epitheel op nabijgelegen bindweefsel (Walsh et al., 1987). Het huidige indelingssysteem is

gebaseerd op het weefsel van herkomst, namelijk epitheliaal, (ecto-)mesenchymaal of gemengd. Het

merendeel van de odontogene tumoren heeft in de loop van de geschiedenis ook al meerdere tot

verwarring leidende naamsveranderingen ondergaan. Uit verschillende studies is gebleken dat deze

classificatie tekortschiet. Wetenschappers willen aansturen op een nieuw systeem voor de naamgeving

en indeling van odontogene tumoren bij huisdieren. Een juiste identificatie is namelijk van belang voor

een goeie communicatie tussen clinici, pathologen en wetenschappers alsook voor het verschaffen van

een correcte prognose en voor het instellen van een geschikte therapie (Verstraete et al., 1992;

Svendenius & Warfvinge, 2010; Boehm et al., 2011; Bell & Soukup, 2014).

1 Epulis is de klinische benaming voor een gelokaliseerd proliferatief letsel van de gingiva. Daartoe behoren zowel reactieve letsels als odontogene en niet-odontogene tumoren (Verhaert, 2014).

Page 40: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

2

SAMENVATTING

Wanneer een jonge hond wordt aangeboden met een zwelling ter hoogte van de gingiva, is medische

beeldvorming een onmisbaar instrument om tot een diagnose te komen. Hoewel computer tomografie

(CT) betere beelden oplevert dan radiografische opnamen (RX), kunnen die laatste ook al een indicatie

geven van het soort letsel en de uitgebreidheid en aflijning ervan tonen. De definitieve diagnose van

dergelijk letsel kan echter pas gesteld worden aan de hand van histopathologisch onderzoek. De

belangrijkste differentieel diagnose voor de 4 maand oude Border Collie die zich met een gingivaal

gezwel presenteerde, omvatte een dentigene cyste, een papillair squameus cel carcinoma of een

odontoma. Histopathologie wees uit dat het een compound odontoma betrof. De prognose na volledige

excisie is goed maar opvolging is raadzaam om recidieven tijdig te kunnen detecteren. De Border Collie

uit onderstaande casus vertoonde een goede wondheling en er werden geen tekenen van recidief

waargenomen op RX-opnamen drie maanden na volledige excisie.

Trefwoorden: Compound odontoma – Dentigene cyste – Histopathologie – Jonge hond –

Odontogene tumor

Page 41: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

3

CASUS

1. Signalement en anamnese

Een Border Collie, vrouwelijk intact, werd op 4 maanden leeftijd aangeboden bij de dierenarts met een

gezwel ter hoogte van de linker onderkaak. Het werd door de eigenaar opgemerkt terwijl de pup aan

het kauwen was op een beentje. Op dat moment leek de hond er volgens de eigenaar geen last van te

hebben. De puppy was speels, at normaal en vertoonde geen tekenen van pijn bij kauwen.

2. Klinisch en stomatologisch onderzoek

Het gezwel werd voor het eerst omschreven als

een olijfgrote, harde verdikking, uitpuilend naar

linguaal en buccaal rond de maaltanden. Een

week later leek het gezwel in volume

toegenomen, minder hard en er was een

onderbreking in het bot voelbaar. In een

tweedelijns dierenartsenpraktijk voor

tandheelkunde werd bij inspectie van de

mondholte een expansie van het corticale bot

van de linker onderkaak vastgesteld.

De zwelling reikte van mesiaal2 van de derde

melkpremolaar (p33) tot distaal van de vierde

melkpremolaar (p4), zowel linguaal als buccaal

uitpuilend (zie Figuur 1-2). Lokaal, net distaal van

p4, was het bot volledig verdwenen. De snijtanden

waren op dat moment aan het wisselen en p4 was

mobiel.

2 Mesiaal: het vlak van tand of kies, gericht naar het mediane vlak (met inachtneming van de kaakkromming) 3 Melkpremolaren worden aangeduid met een kleine letter p, permanente premolaren met hoofdletter P

Figuur 1: Het gezwel ter hoogte van de linker onderkaak reikte van mesiaal van de derde premolaar (p3) tot distaal van de vierde premolaar (p4) en puilde zowel naar linguaal als buccaal uit.

Figuur 2: Close-up van het gezwel.

Page 42: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

4

3. Bijkomend onderzoek

Bij het eerste consultatiebezoek werden er radiografische opnamen van de onderkaak gemaakt bij de

hond onder algemene anesthesie. Anesthesie werd bekomen door de hond eerst te premediceren met

een intramusculaire injectie 0,02 mg/kg acepromazine (Placivet®) en 0,13 mg/kg methadon

(Comfortan®). Daarna volgde een intraveneuze injectie met 0,28 mg/kg diazepam (Valium®) en vond

inductie van de anesthesie plaats aan de hand van 2,22 mg/kg propofol (Propovet®). De anesthesie

werd onderhouden door middel van isofluraan 2% (Iso-Vet®). De röntgenfoto’s toonden een cysteus

letsel gevuld met licht gemineraliseerde structuren. Er waren geen tandachtige structuurtjes of

zogenaamde “denticles” herkenbaar. Door de massa werden p3 en p4 naar dorsaal en de ontwikkelende

permanente vierde premolaar (P4) en permanente derde premolaar (P3) naar ventraal weggedrukt. Het

corticaal bot was uitgedund maar niet volledig doorbroken

(zie Figuur 3-4).

Figuur 4: Intra-orale ventrodorsale (VD) RX van het cysteus letsel met licht gemineraliseerde structuren in de linker mandibulaire tak.

Figuur 3: Intra-orale RX-opname aan de hand van de techniek van de bissectrice. Cysteus letsel gevuld met licht gemineraliseerde structuren. De massa drukt p3 en p4 naar dorsaal en P3 en P4 naar ventraal.

Page 43: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

5

Vervolgens werden er twee punchbiopten

genomen die verstuurd werden voor

histopathologisch onderzoek (zie Figuur 5).

Voorafgaand hieraan werd de hond subcutaan

geïnjecteerd met 0,2 mg/kg meloxicam

(Loxicom®). De bioptname gebeurde met

behulp van een biopsie punch van 5 mm

doormeter en het ontstane defect in de gingiva

werd gehecht met poliglecaprone (Monocryl

5/0®). Door de aanwezigheid van kleine

tandachtige structuurtjes (zie Figuur 5), rees

het vermoeden van een compound odontoma.

Indien histopathologisch onderzoek zou

uitwijzen dat het om een odontoma ging, werd

aangeraden de week nadien enucleatie te laten

plaatsvinden. Aan de eigenaars werd

meegegeven dat de prognose voor een

dergelijke tumor na enucleatie goed was.

4. Histopathologische diagnose

De ingezonden weefselfragmentjes hadden een maximale afmeting van 0.7x0.5x0.2 cm. Microscopisch

zag men dat het weefsel bestond uit een tumorale massa, opgebouwd uit enerzijds brede banden cel-

rijk myxoïd stroma, lijkend op weefsel van de tandpapil, afgelijnd door een band van licht pleomorf

kubisch odontogeen epitheel. Aansluitend vond men talrijke onregelmatige tandachtige structuren

bestaande uit dentine structuren afgelijnd door ameloblasten en centraal een gering aantal

odontoblasten en mucineus materiaal. De tandachtige structuren waren omgeven door een cel-rijk

stroma met talrijke nestjes van odontogeen epitheel die centraal amorf hyalien materiaal omgaven.

Mitosen waren zeldzaam. De conclusie van het histopathologisch onderzoek luidde dat het een massa

betrof, bestaande uit primitieve tandstructuren passend bij de omschrijving van een compound

odontoma.

Figuur 3: Biopt van de massa met “denticles” zichtbaar als kleine witte puntjes.

Page 44: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

6

5. Therapie en prognose

Een week na de consultatie in de tweedelijns praktijk vond chirurgische enucleatie van het odontoma

plaats. Vooraf werd opnieuw een RX genomen waarop gezien werd dat de mineralisatie was

toegenomen ten opzichte van het vorige bezoek.

Voorafgaand aan de chirurgie werd de hond gepremediceerd met een intramusculaire injectie van 0,02

mg/kg acepromazine (Placivet®) en 0,13 mg/kg methadon (Comfortan®) waarna. Vervolgens kreeg ze

een intraveneuze injectie met 0,28 mg/kg diazepam (Valium®) toegediend. Inductie van de anesthesie

werd bekomen via intraveneuze toediening van 3,33 mg/kg propofol (Propovet®) en de anesthesie werd

onderhouden door middel van isofluraan 2% (Iso-Vet®). De hond kreeg vóór de operatie ook 0,2 mg/kg

meloxicam (Loxicom inj®) en 0,1 mg/kg amoxicilline(0,8 mg)-clavulaanzuur(0,2 mg) (Synulox RTU®),

beide via subcutane injectie toegediend. Eerst werd een mucosale flapincisie gemaakt ter hoogte van

de mucogingivale lijn van distaal van de tweede melkpremolaar (p2) tot distaal van de vierde

melkpremolaar (p4) (zie Figuur 6). Daarna werd een botvenster gemaakt door buccaal bot weg te nemen

met behulp van een Adson Brown pincet (zie Figuur 7). De gingivale incisie en het botvenster werden

verder verlengd naar dorsaal ter hoogte van de melkkiezen. Die laatste werden samen met het

omgevende bot verwijderd.

Figuur 6: Mucosale flapincisie. Figuur 7: Botvenster.

Page 45: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

7

Met behulp van een grote periostelevator werd vervolgens het odontoma uitgelepeld, waarbij de

permanente tandkiemen van de derde (P3) en vierde (P4) premolaren mee verwijderd werden tot aan

de distale rand van het gezwel net mesiaal van de kroon van de permanente eerste molaar (M1) (zie

Figuur 8-10). Daarna werd een intra-operatieve RX-foto genomen (zie Figuur 11). Die wees uit dat er

nog twee kleine stukjes verdacht weefsel waren achtergebleven, distaal en mesiaal van de

oorspronkelijke massa. Deze resten werden vervolgens samen met de permanente tweede premolaar

(P2) verwijderd.

Figuur 8: Uitlepelen odontoma m.b.v. periostelevator.

Figuur 10: Defect na verwijderen van de massa (hier is P2 nog aanwezig).

Figuur 11: Intra-operatieve intra-orale RX-opname aan de hand van de techniek van de bissectrice (*=verdachte weefselstukjes).

Figuur 9: Uitgelepeld odontoma.

Page 46: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

8

Ten slotte werd het defect gespoeld met fysiologische oplossing en werd er submucosaal een

steunhechting geplaatst. Het defect werd verder gesloten met afzonderlijke hechtingen poliglecaprone

(Monocryl 4/0®) (zie Figuur 12-13).

Postoperatieve analgesie werd verkregen door een intraveneuze injectie van 0,01 mg/kg buprenorfine

(Vetergesic®). De nabehandeling bestond uit tweemaal daags 13,9 mg/kg amoxicilline-clavulaanzuur

(Clavaseptin 250 mg® ½ T BID) en eenmaal daags 0,11 mg/kg meloxicam (Metacam 1 mg kauwtablet®

1 T SID) gedurende een week, met een dosisinterval van respectievelijk 12u en 24u. Er werd

geadviseerd om een controle te laten uitvoeren 3 dagen en 10 dagen postoperatief bij de eigen

dierenarts. Droogvoer werd afgeraden tot aan de controle bij de tweedelijns diergeneeskundige

tandartspraktijk, drie weken na de operatie. Ten slotte werden kauwmateriaal en hard speelgoed ten

sterkste ontraden tot aan de radiografische controle drie maanden later omwille van de broosheid van

het dunne corticale bot.

6. Resultaat en opvolging

Drie weken na chirurgie werd de hond in de tweedelijns tandartspraktijk aangeboden voor controle. Daar

werd vastgesteld dat de wondheling goed verliep en de kaak weer zijn normale vorm aan het krijgen

was. Enkel naar linguaal viel er nog een lichte uitbochting op te merken. Verder deed de hond het

algemeen goed, ze was speels en de eigenaar had geen klachten te melden. De hond mocht na dit

bezoek ook weer droogvoeder eten en rustig spelen. Een drietal maanden na de operatie werd de hond

onder algemene anesthesie gebracht om radiografische controleopnamen te nemen. De RX-foto’s

vertoonden een goede botheling zonder tekens van recidief noch cystevorming (zie Figuur 14-15).

Figuur 12: Eindresultaat na hechten. Figuur 13: Verwijderde weefsels: massa met “denticles” (zichtbaar als witte stipjes), botflap, p2, p3 en p4.

Page 47: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

9

Op klinisch onderzoek werd toen opgemerkt dat de

Border Collie de tweede permanente premolaar (P2)

rechts onder miste. Dat zou een genetisch defect zijn.

Verder leek de wondheling perfect te verlopen te zijn (zie

Figuur 16). Het linguale deel van de linker onderkaak

vertoonde nog een lichte uitbochting naar linguaal en ook

buccaal was het defect nog waarneembaar maar de

kaakmisvorming door de tumor was grotendeels

geremodelleerd tot zijn quasi normale vorm. De kaak

vertoonde geen zwelling meer en de eerste permanente

molaar (M1) was normaal doorgebroken. Algemeen kon

gesteld worden dat de hond een perfect normaal

schaargebit bezat.

De hond kon bij het laatste controlebezoek al opnieuw

goed kauwen. Aangezien het kaakbot zijn normale

sterkte opnieuw had aangenomen, mocht de hond

sindsdien weer met alles spelen. Verdere opvolging werd

niet nodig bevonden.

Figuur 14: Intra-orale bissectrice RX-opname 3 maand postoperatief. Het bot is goed geheeld.

Figuur 15: Intra-orale parallelle RX-opname 3 maand postoperatief.

Figuur 16: Stomatologisch onderzoek 3 maand postoperatief

Page 48: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

10

LITERATUURSTUDIE

1. Tandontwikkeling

De ontwikkeling van de tand vangt aan rond dag 25 van de embryologische ontwikkeling. De carnivore

tand is opgebouwd uit mesectoderm (of ectomesenchym) (tandpapil of papilla dentis) en ectoderm

(tandknoppen of gemma dentis). De tandknoppen zullen de vorm van de tand alsook de differentiatie

van de mesodermale delen bepalen. Ze ontwikkelen zich uit de tandlijst (lamina dentalis), een verdikking

van het orale epitheel in de linguale wand van de labiogingivale groeve, en houden contact met het

oppervlakte-epitheel via een epitheliale streng (gubernaculum dentis). Het weefsel tussen de

tandknoppen atrofieert en uit de tandknop ontstaat een klokvormig email- of glazuurorgaan (organum

enameleum), dat omgeven wordt door gecondenseerd mesenchym van het tandzakje (sacculus

dentalis) (zie Figuur 17) (Wiggs & Lobprise, 1997; Van den Broeck, 2006).

Binnenin de klokvormige structuur bevindt zich

de mesenchympapil waaruit hoog-cilindrische

odontoblasten ontstaan die predentine

vormen, wat later mineraliseert tot dentine. Het

binnenste epitheel (pre-ameloblasten) van het

emailorgaan ontwikkelt zich in reactie op de

dentinevorming tot amelo- of adamantoblasten

die glazuur gaan produceren. De buitenwand

blijft een éénlagig kubiek epitheel.

Tussenbeide zullen de epitheliale cellen zich

stervormig omvormen en van elkaar

gescheiden worden door een geleiachtige

matrix (emailgelei of reticulum enameleum) bestaand uit de los gerangschikte cellen van het reticulum

stellatum, en een dense laag of stratum intermedium die aansluit op de ameloblasten (zie Figuur 18).

In de foetale periode ontwikkelen zich eerst de tandknoppen van de melktanden (dentes decidui) waarna

die van de definitieve tanden (dentes permanentes) ontstaan vanuit de tandlijst of het gubernaculum.

Molaren kennen enkel een definitieve versie. De eerste molaar (M1) ontstaat uit het caudale uiteinde

Figuur 17: Overlangse doorsnede doorheen een embryonale tand van een hond (HE). (Uit Van den Broeck, 2006)

Figuur 18: Overgang dentine-email in de ontwikkelende tand van een hond (HE, x125). (Uit Bacha & Bacha, 2012)

Page 49: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

11

van de tandlijst, de tweede (M2) en derde (M3) molaar ontstaan telkens uit de halszone van de

voorgaande tandknop (Kramer et al., 1992; Wiggs & Lobprise, 1997; Van den Broeck, 2006; Simoens,

2007).

Nadat de vorming van de tandkroon zich heeft

voltrokken, begint de ontwikkeling van de tandwortel

vanuit het apicale deel van het tandzakje. De

tandwortel vormt de verbinding tussen de tand en het

omgevende alveolair bot (zie Figuur 19). Het

gecondenseerde mesenchym van het tandzakje

prolifereert enerzijds tot cellen die de wortelpulp

vormen en anderzijds tot cellen die bijdragen aan de

ontwikkeling van het paradont (of parodontium). Het

parodontaal ligament (PDL) wordt gevormd door

mesenchymale fibroblasten en verbindt het cement met het alveolair bot. Samen met de gingiva zorgen

voornoemde structuren voor de fixatie van de tand in de tandkas. Daarnaast speelt het PDL ook een rol

bij regeneratie van beschadigd weefsel. Recente studies hebben aangetoond dat het PDL naast

collageenvezels, bloed- en lymfevaten, zenuwen, elastinevezels en een heterogene celpopulatie ook

postnataal multipotente mesenchymale stamcellen bevat. Vanuit de cellen op de overgang tussen het

buitenste en binnenste emailepitheel, ter hoogte van de tandhals, ontstaat de epitheliale wortelschede

(Hertwig’s Epithelial Root Sheath, HERS), die zo het wortelkanaal van het parodontium scheidt. De

hond bezit één wortelkanaal per wortel. De HERS is een dubbele cellaag die zich rondom de dentale

papil bevindt en aanleiding geeft tot de differentiatie van odontoblasten vanuit de mesenchymale cellen

in de periferie van de dentale papil die uiteindelijk worteldentine zullen vormen. Wanneer de jonge

mesenchymcellen in contact komen met het anorganische glazuur of dentine, vormen zij zich om tot

cementoblasten die cement afzetten. Terwijl het PDL wordt gevormd, penetreren mesenchymale

fibroblasten de HERS. De schede breekt af in het apicale gebied van de tandwortel en regresseert

vervolgens tot ectodermale overblijfselen in het PDL, ook wel de cellen van Malassez genoemd

(Thomas, 1995; Wiggs & Lobprise, 1997; Ohshima, 2008; Huanga et al., 2009; Salari Sedigh et al.,

2010; Wang et al., 2012; Verhaert, 2014).

Bij eruptie verdwijnt het emailorgaan. Adamantoblasten en pre-adamantine4 zijn aanvankelijk nog

aanwezig onder de vorm van de tandcuticula, die verdwijnt door indrogen of afslijten. Doordat na eruptie

de adamantoblasten verdwijnen, wordt er vanaf dan ook geen glazuur meer gevormd. Enkel de kroon

wordt bedekt door een dikke laag glazuur. De odontoblasten blijven daarentegen dentine produceren

tot er slechts een smal wortelkanaal overblijft. Daarin bevindt zich de tandpulpa, een los mesenchymaal

bindweefsel met enkele reticulinevezels, mesenchymale cellen, bloedvaten en een niet-

gemyeliniseerde zenuwplexus, ontstaan uit een gemyeliniseerde tak van de nervus trigeminus (V). De

tandwortel wordt omgeven door cement. De tanden van de carnivoor zijn typisch kort (brachydont) en

groeien niet meer na eruptie (Wiggs & Lobprise, 1997; Van den Broeck, 2006).

4 een organische stof waarin anorganische bestanddelen neerslaan waardoor uiteindelijk email of glazuur wordt gevormd

Figuur 19: Tandwortel met periodontaal ligament van een hond (HE, x 62,5). (Uit Bacha & Bacha, 2012)

Page 50: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

12

2. Differentieel diagnose

2.1. Cysten

Cysten van de kaak zijn zeldzaam bij gezelschapsdieren maar zouden vaker voorkomen bij honden dan

bij katten (Baba & Câtoi, 2007; D’Astous, 2011). Ze kennen verschillende ontstaansmechanismen

waaronder een stoornis in de tandontwikkeling (dentigene cysten), een reactieve hyperplasie van

odontogene restcellen (radiculaire cysten) of een ongewone proliferatie met cystische component

(odontogene keratocysten). Daarnaast worden ook cysten gerapporteerd die niet onder de voorgaande

categorieën te klasseren zijn. Ook kunnen ze op iatrogene wijze ontstaan na tandextractie of onvolledig

verwijderen van een cyste. Het zijn goedaardige, niet-neoplastische, welomschreven letsels die

afgelijnd worden door een meerlagig epitheel en de diagnose kan gesteld worden op basis van

radiografie en histopathologie (Poulet, 1992; Baba & Câtoi, 2007; Doran et al., 2008; D’Astous, 2011).

Dentigene cysten

Een dentigene cyste, ook soms folliculaire cyste genoemd, wordt gedefinieerd als een door

plaveiselcelepitheel afgelijnde en met vloeistof gevulde holte rondom de overblijfselen van een niet

doorgebroken tand. Dentigene cysten vinden hun oorsprong in de epitheliale resten van het emailorgaan

of het emailepitheel dat de kroon omgeeft tijdens de ontwikkeling van de tand. Bij eruptie van de tand,

zal het emailorgaan indrogen of afslijten (zie p.10) maar als een tand niet doorbreekt, blijft het

emailorgaan als een zakvormige structuur rondom de tand aanwezig en kunnen de epitheelcellen

vloeistof beginnen produceren die de zakvormige structuur opvult en doet uitzetten. Histologisch

kenmerkend is de aanhechting van het epitheel ter hoogte van de overgang tussen cement en email en

de kroon die zich in de cyste bevindt. Keratinisatie kan aanwezig zijn ten gevolge van een metaplastisch

proces, maar minder uitgesproken als bij de odontogene keratocysten (Baba & Câtoi, 2007; Doran et

al., 2008; Soukup et al., 2009; D’Astous, 2011; Heinen, 2011).

Brachycefale honden zouden gevoeliger zijn voor deze aandoening en er lijkt een predilectie te bestaan

voor de eerste mandibulaire premolaar en de haaktanden van zowel boven- als onderkaak, in de meeste

gevallen een permanente tand. De cysten kunnen bilateraal voorkomen en klinisch is meestal enkel de

afwezigheid van één of meerdere tanden op te merken. Als de cysten echter groot worden, zullen ze

zichtbaar worden als een orale massa en kunnen ze door hun trage groei een verdunning en uitzetting

van het corticale bot veroorzaken waardoor het gezicht er asymmetrisch kan uitzien. Ze kunnen tot in

de neusholte groeien. Aanpalende tanden kunnen los komen te staan ten gevolge van destructie van

het alveolair bot en door verzwakking van het corticale bot kunnen cysten ook pathologische fracturen

veroorzaken. Bij palpatie kan de massa zowel hard als zacht aanvoelen, afhankelijk van de

aanwezigheid van een dunne laag bot over de cyste (Watanabe et al., 2004; Soukup et al., 2009;

D’Astous, 2011; Heinen, 2011).

Page 51: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

13

Radiografische en computer tomografische (CT)-opnamen

van een dentigene cyste tonen een uniloculair circulair

radiolucent (radiopaker bij infectie) letsel omgeven door een

dunne radiopake lijn die vertrekt vanaf de cemento-email

verbinding ter hoogte van de tandhals en rondom de kroon

van een niet doorgebroken tand gaat (zie Figuur 20) (Kramer

et al., 1992; D’Astous, 2011). Therapie bestaat uit het

verwijderen van de niet doorgebroken tand en aangetaste

weefsels met enucleatie van de cyste gevolgd door

histopathologisch onderzoek voor differentiatie (Soukup,

2009).

Dentigene cysten zouden maligne transformatie naar een

squameus cel carcinoom kunnen ondergaan, wat naast

voornoemde klinische gevolgen duidt op het belang van een

vroegtijdige diagnose en therapie (Poulet et al., 1992). Als

niet alle tanden zijn doorgebroken op de leeftijd van 6

maanden, wordt aangeraden verder onderzoek te laten

uitvoeren om de mogelijkheid van een dentigene cyste uit te

sluiten (Niemiec, 2010; Fulton et al., 2014).

Radiculaire cysten

Een radiculaire cyste is een door squameus epitheel afgelijnde cyste in de buurt van een tandwortel die

ontstaan is als een reactieve hyperplasie ten gevolge van trauma of ontsteking (parodontitis). Ze zijn

vermoedelijk afkomstig van de resten van Malassez in het parodontaal ligament (Baba & Câtoi, 2007).

Radiografisch onderscheiden deze cysten zich van de dentigene doordat ze zich rondom de wortelpunt

bevinden (Kramer et al., 1992).

Odontogene keratocysten

Een odontogene keratocyste wordt histologisch gekenmerkt door een overmatige ortho- en

parakeratotische keratinisatie van zijn aflijnende squameus epitheel afkomstig van de dentale lamina

(resten van Malassez). Deze cyste is de snelst groeiende en kent het meest recidieven. Dit benadrukt

het belang van een volledige excisie (Poulet et al., 1992; Soukup et al., 2009; Heinen, 2011).

2.2. Odontogene tumoren

Tumoren van odontogene oorsprong bij huisdieren worden door de World Health Organization (WHO)

ingedeeld op basis van het weefsel van oorsprong, namelijk epitheliaal (resten van Malassez in het

parodontaal ligament of resten van Serres in de gingiva), (ecto-)mesenchymaal of gemengd (zie Bijlage

I; Head et al., 2003; Bell & Soukup, 2014). De twee meest voorkomende bij de hond zijn het perifeer

Figuur 20: Intra-orale bissectrice RX-opname bij een Boston terriër van 2 jaar oud Er is een grote dentigene cyste (pijlen) aanwezig rondom de kroon van een niet doorgebroken rechter mandibulaire haaktand. Verder is er expansie van het mandibulaire bot met resorptie en verplaatsing van de aanpalende tanden zichtbaar. Ook de eerste twee rechter mandibulaire snijtanden en de linker mandibulaire haaktand (*) zijn niet doorgebroken en geassocieerd met een dentigene cyste. De recher mandibulaire eerste premolaar is afwezig. (Uit D’Astous, 2011)

Page 52: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

14

odontogeen fibroma (of fibromateuze epulis van het parodontaal ligament) en het caniene

acanthomateus ameloblastoma (Verstraete et al., 1992; Schmidt et al., 2010; Boehm et al., 2011; Fiani

et al., 2011). Het betreffen voornamelijk benigne tumoren (Walsh et al., 1987; Boehm et al., 2011). Fiani

et al. (2011) vonden dat de meeste tumoren over het algemeen voorkomen bij oudere dieren en in het

rostrale aspect van de mondholte. Dit laatste zou volgens de auteurs eventueel ook verklaard kunnen

worden doordat letsels vooraan in de mondholte gemakkelijker worden opgemerkt.

Fibromateuze epulis van het parodontaal ligament of perifeer odontogeen fibroma (POF)

De meest voorkomende benigne orale tumor bij honden is fibromateuze epulis afkomstig van het

parodontaal ligament of het perifeer odontogeen fibroma (POF) (Gorlin et al., 1961; Gorlin et al., 1963;

Schmidt et al., 2010). De tumor zou zijn oorsprong vinden in odontogene epitheliale restcellen (resten

van Malassez) en kan door metaplasie van bindweefsel ook bot, osteoied en/of cement bevatten (Gorlin

et al., 1961). Het zijn traag groeiende tumoren en het merendeel van deze tumoren groeit infiltratief

(Boehm et al., 2011). Klinisch is dit letsel waarneembaar als een supragingivale zwelling die rondom de

tand lijkt te zijn ontstaan (Bannon, 2013). Radiografisch vertonen deze tumoren een variabele

hoeveelheid gemineraliseerd weefsel en enkel en bloc resectie van de massa met onderliggend bot zou

in geval van POF curatief zijn (Chamberlain & Lommer, 2012).

Het onderscheid tussen POF en focale fibreuze hyperplasie (FFH) wordt in sommige gevallen moeilijk

bevonden (Bell & Soukup, 2014). Focale fibreuze hyperplasie (FFH) is een reactief letsel resulterend uit

chronisch trauma of chronische irritatie door plaque (Reichart et al., 1989). Boxers en West Highland

White Terriërs zijn gepredisponeerd en ook bepaalde drugs (fenytoïne, cyclosporine, amlodipine)

kunnen dit letsel induceren (Verhaert, 2014). Oude benamingen omvatten onder andere ‘fibreuze

epulis’, ‘gingivale hyperplasie’, en ‘fibreuze hyperplasie’ maar om verwarring met POF te voorkomen,

gaat de voorkeur uit naar de term focale fibreuze hyperplasie (Bell & Soukup, 2014). Een recente studie

heeft uitgewezen dat fibreuze hyperplasie, na de twee meest voorkomende odontogene tumoren, de

meest gestelde diagnose is bij honden met orale letsels (16%) (Fiani et al., 2011). Een oudere studie

van Verstraete et al. (1992) stelt echter FFH (44%) op de eerste plaats. Dit gebeurde na de herindeling

van 74 eerder als fibromateuze epulis geclassificeerde letsels, waarvan 68% FFH en 28% perifere

odontogene fibroma’s bleken te zijn. Fiani et al. (2011) suggereren dat de verklaring hiervoor ligt in een

tegenwoordig betere kennis van het klinische en pathologische gedrag van dergelijke letsels, een hoger

aandeel van agressieve tumoren in de studie omdat die sneller worden doorverwezen én de

toenemende aandacht van eigenaars en dierenartsen voor het gebit van hun dier. Een andere recente

studie stelde echter ook vast dat FFH met 24% het meest voorkomende orale letsel is bij honden

(Svendenius & Warfvinge, 2010).

Page 53: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

15

Histologisch kenmerkt POF zich door een celrijk

bindweefsel met fijne, dense collageenbundels

en stervormige fibroblasten. Vaak is er materiaal

aanwezig dat de kenmerken draagt van

osteoied, dentine of cement in de buurt van

geïsoleerde strengen of eilandjes odontogeen

epitheel, wat suggestief is voor mesenchymale

inductie. De cellen aan de periferie van de

epitheliale structuren lijken overwegend pre-

ameloblasten te zijn. Soms zijn er ook meerdere

doorsneden doorheen bloedvaten op te merken

(zie Figuur 21). Het oppervlakte-epitheel is bij

dergelijk letsel normaal en wordt gescheiden van

het neoplastische bindweefsel door een zone

van normaal bindweefsel, wat POF en FFH van

mekaar onderscheidt (Verstraete et al., 1992;

Boehm et al., 2011; Fiani et al., 2011).

Een tweede punt van differentiatie is dat er bij

FFH geen odontogeen epitheel aanwezig is (zie

Figuur 22). Die differentiatie kan echter

bemoeilijkt worden doordat FFH strengen van

prolifererend oppervlakte-epitheel kan bevatten.

In zeldzame gevallen vertoont FFH ulceratie met

inflammatie maar ter conclusie kan men stellen

dat histologisch onderscheid tussen POF en FFH

niet altijd evident lijkt te zijn (Verstraete et al.,

1992; Fiani et al., 2011; Bell & Soukup, 2014).

Ameloblastoma, Canien Acanthomateus Ameloblastoma (CAA) en Amyloïd-

producerende odontogene tumor (APOT)

Ameloblastoma’s zijn goedaardige, traag groeiende tumorale ontaardingen van odontogeen epitheel

zonder neiging tot metastasen. Ze zouden hun oorsprong vinden in de intra-osseus gelegen cellen van

Malassez (“centraal of intra-osseus ameloblastoma”). Het “perifeer of extra-osseus ameloblastoma”

ontstaat daarentegen uit de basale cellen van het orale oppervlakte-epitheel of uit de restanten van de

dentale lamina (cellen van Serres), beide buiten het bot gelegen. De naamgeving “perifeer

ameloblastoma” werd vroeger gehanteerd naar analogie met de humane terminologie maar in de

diergeneeskunde gebruikt men de term Canien Acanthomatheus Ameloblastoma (Kramer et

Figuur 21: POF bij een hond (HE). Volle pijlen=celrijk fibroblastisch bindweefsel, pijlhoofd=eilandje van odontogeen epitheel, lege pijl=gemineraliseerd materiaal. Rechtsonder in beeld verschillende doorsneden doorheen bloedvaten. (Uit Fiani et al., 2011)

Figuur 22: Focale fibreuze hyperplasie bij een hond (HE). Volle pijlen= dikke bundels dens collageen bindweefsel, lege pijl= meerlagig niet-verhoornd plaveiselepitheel. (Uit Fiani et al., 2011)

Page 54: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

16

al.,1992; Gardner et al., 1992; Gardner & Baker, 1993; Bell & Soukup, 2014). Het CAA krijgt soms de

benaming acanthomateuze epulis van het parodontaal ligament maar Gardner & Baker (1993)

geven de voorkeur aan CAA aangezien de tumor, in tegenstelling tot epulis, niet noodzakelijk ontstaat

uit de gingiva.

Klinisch uit het CAA zich in een gingivale massa met vaak onregelmatig oppervlak en soms ulceraties

of necrose. Daar de tumoren infiltratief groeien, gaat dit vaak gepaard met uitgebreide botdestructie en

verplaatsing van aanliggende tanden. Ameloblastoma’s zijn typisch cyste-houdende zwellingen rondom

de tandwortel. Het ameloblastoma kan op radiografische opnamen het typische uitzicht van een

multiloculaire botdestructie aannemen maar het kan ook een uniloculair uitzicht aannemen. De twee

kunnen radiografisch van mekaar onderscheiden worden doordat het CAA omgevend bot gaat infiltreren

met resorptie van alveolair bot terwijl het ameloblastoma typisch cystevorming vertoont (zie Figuur 23-

24). Bij het ameloblastoma vindt ook uitzetting van het bot plaats met of zonder uitdunning van corticaal

bot. In beide gevallen is wijde excisie curatief (Kramer et al., 1992; Verstraete, 1992; Gardner, 1995;

Ohmachi et al., 1996; Boehm et al., 2011; Chamberlain & Lommer, 2012).

Figuur 23: VD RX van een centraal ameloblastoma bij een hond. (Uit Chamberlain & Lommer, 2012)

Figuur 24: VD RX van een CAA bij een hond. (Uit Chamberlain & Lommer, 2012)

Page 55: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

17

Histologisch kenmerkend voor

ameloblastoma’s is de folliculaire schikking

van epitheelcellen en stervormige

reticulumcellen, gelijkend op die van het

embryonale emailorgaan, de aanwezigheid

van cysten (niet altijd aanwezig) omgeven

door eilanden en strengen van odontogeen

epitheel en de haardvormige infiltratie van

nabijgelegen bot (zie Figuur 23). Het

bindweefsel vertoont een lage tot matige

cellulariteit en het odontogeen epitheel heeft

een karakteristiek uitzicht. Het zijn

zuilvormige, omgekeerd gepolariseerde5

cellen met hyperchromatische nuclei een gevacuoliseerd cytoplasma. Dit laatste onderscheidt ze van

squameuze cel carcinoma’s waarmee ze verward kunnen worden. De cellen zijn palissade-achtig

gerangschikt en vertonen gelijkenissen met pre-ameloblasten (Gardner et al., 1992; Verstraete et al.,

1992; Boehm et al., 2011). Boehm et al. (2011) onderscheiden drie groeipatronen –folliculair, plexiform

(de meerderheid) en gemengd– en, naar analogie met de humane indeling, vier subtypen, waarvan het

acanthomateuze type het meest voorkomende is (zie Figuur 20). Bij de mens heeft deze onderverdeling

in subtypen een prognostische waarde (Kramer et al.,1992) maar verder onderzoek moet uitwijzen of

dit ook bij de hond het geval is (Boehm et al., 2011). Het acanthomateuze type wordt getypeerd doordat

de basale cellen regelmatig gerangschikte bladen van squameus of acanthomatheus epitheel met

opvallende intercellulaire verbindingen omgeven (Gardner et al., 1992; Verstraete et al., 1992; Boehm

et al., 2011).

Een bijzondere variant is de amyloïd

producerende odontogene tumor (APOT) die

vroeger gekend stond als “calcificerende

epitheliale odontogene tumor”. Hij wordt

histologisch onderscheiden van het CAA door de

typische multifocale, eosinofiele, extra-cellulaire

amyloïdafzettingen en kent ook niet de typische

palissade-vorming. Deze kunnen worden

zichtbaar gemaakt onder gepolariseerd licht of

aan de hand van een Kongorood kleuring (zie

Figuur 24). Het amyloïd is niet-immunogeen eiwit

(non-AA protein), waarschijnlijk afkomstig van de

tonofilamenten van gekeratiniseerde epitheliale

tumorcellen (Ohmachi et al., 1996; Boehm et al.,

5 “reverse polarisation”: kern weg van de basaalmembraan, dus naar centraal gepolariseerd

Figuur 25: CAA bij een hond (HE). Pijlen=eilanden en strengen squameus epitheel, onregelmatig verspreid in het bindweefsel. (Uit Fiani et al., 2011).

Figuur 26: Amyloïd producerende odontogene tumor bij een hond (Kongorood). (Uit Boehm et al., 2011)

Page 56: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

18

2011). Radiografisch kenmerken deze tumoren zich, net zoals het centraal ameloblastoma, door hun

cysteus uitzicht en ook in dit geval wordt ruime excisie aangeraden (Chamberlain & Lommer, 2012).

Ameloblastisch fibroma en ameloblastisch fibro-odontoma

Ameloblastische fibroma’s en fibro-odontoma’s zijn neoplastische proliferaties van odontogeen epitheel

binnenin een celrijk losmazig bindweefsel gelijkend op dat van de dentale papil, met harde tandweefsels

die via het mechanisme van inductie gevormd worden en in variabele hoeveelheden voorkomen. Het

ameloblastisch fibroma bevat geen dentale matrix, het ameloblastisch fibrodentinoom bevat dentine

en in het amelo-blastisch fibro-odontoma wordt zowel dentine als glazuur gevormd (Gardner, 1992;

Kramer et al., 1992). Het zijn traag groeiende en, in tegenstelling tot amelobastoma’s, niet-invasieve

tumoren die welomschreven en soms omkapseld zijn (Gardner, 1992). Vroeger werd het ameloblastisch

fibro-odontoma ook wel ameloblastisch odontoma genoemd, een term die tegenwoordig niet meer

gebruikt wordt (Bell & Soukup, 2014).

Beide tumoren behoren tot de groep van gemengde odontogene tumoren die slechts zelden voorkomen

bij gezelschapsdieren, waarvan het ameloblastisch fibro-odontoma vaker bij de hond en het

ameloblastisch fibroma vaker bij de kat zou voorkomen. Tot dezelfde groep behoren ook het complex

en het compound odontoma. De groep vormt een continuum met betrekking tot hun graad van

organisatie en differentiatie, waarbij het ameloblastisch fibroma de laagste en het compound odontoma

de hoogste graad van organisatie en differentiatie bezit (Poulet et al., 1992; Bell & Soukup, 2014).

Histologisch worden deze tumoren gekenmerkt door

een, in tegenstelling tot de ameloblastoma’s, celrijk

ectomesenchymaal bindweefsel, gelijkend op de

embryonale dentale papil, met losmazig gerangschikte

stervormige cellen en laag gehalte aan collageen. Het

odontogeen epitheel vertoont gelijkenissen met dat van

de dentale lamina en het emailorgaan: de perifeer

gelegen cellen gelijken op pre-ameloblasten en de

centrale maken onderlinge verbindingen zoals in het

stratum reticulare maar de organisatie tot epitheliale

eilanden is, in vergelijking met de ameloblastoma’s,

minder uitgesproken (zie Figuur 27-28). In fibro-

odontoma’s kunnen structuren zoals van dentine en

email herkend worden (zie Figuur 28) (Gardner, 1992;

Baba & Câtoi, 2007; Boehm et al., 2011).

Ontwikkelende odontoma’s doorlopen verschillende

fasen waaronder een fase waarin histologisch geen

onderscheid kan worden gemaakt met het

ameloblastisch fibro(-odonto-)ma. Naar analogie met de

Figuur 27: Ameloblastisch fibroma bij een kat (HE). (Uit Boehm et al., 2011)

Figuur 28: Ameloblastisch fibro-dentinoom bij een hond (HE). Eosinofiel materiaal= dentine. (Uit Boehm et al., 2011)

Page 57: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

19

humane geneeskunde kan de diagnose van een ameloblastisch fibroma of fibro-odontoma slechts met

zekerheid gesteld worden als de ontwikkeling van het gebit zich op de plaats van het letsel voltrokken

heeft. Zoniet is de laesie waarschijnlijk een ontwikkelend odontoma (Gardner, 1992; Kramer et al.,

1992). Ameloblastische fibro-odontoma’s zijn radiografisch herkenbaar als goed omschreven

radiolucente letsels met een variabele hoeveelheid radiopaak materiaal (Kramer et al., 1992).

Complex en compound odontoma

Odontoma’s worden omschreven als hamartoma’s6 samengesteld uit de verschillende weefsels waaruit

een normale tand is opgebouwd: dentine, email, cement en tandpulpa of zijn precursor, de dentale papil.

Het compound odontoma is het meest gedifferentieerd en bestaat uit rudimentaire tandachtige

structuurtjes (“denticles”) terwijl het complex odontoma een meer ongeordend patroon bezit. Het zijn

benigne tumoren die niet metastaseren en het vaakst gediagnosticeerd worden bij jonge dieren (6-18

maanden). Ze kunnen voorkomen in associatie met een niet-doorgebroken tand, een dentigene cyste

of een normale tand (Walsh et al., 1987; Gardner et al., 1992; Kramer et al., 1992; Poulet et al., 1992;

Baba & Câtoi, 2007; Chamberlain & Lommer, 2012; Bannon, 2013).

Kleine odontoma’s worden zonder radiografie meestal over het hoofd gezien. De enige indicatie in dat

geval is het niet doorbreken van een tand. In zeldzame gevallen kan het compound odontoma

doorbreken en aldus herkenbaar zijn aan multipele tandjes die doorheen het gezwollen tandvlees

priemen (Niemiec, 2010; Stolze et al., 2014).

Deze letsels vertonen een typisch uitzicht op radiografische opnames. Zo is het compound odontoma

herkenbaar aan zijn variabel aantal tandachtige structuurtjes en is het complex odontoma zichtbaar als

een scherp omschreven opake amorfe massa. Beide worden omgeven door een radiolucente zoom die

representatief is voor oraal zacht weefsel. In de vroege fase van hun ontwikkeling tonen RX-opnamen

een radiolucent letsel met opake foci van verhard materiaal, waardoor ze radiografisch moeilijk van

mekaar onderscheiden worden. Het feit dat hamartoma’s geen echte neoplastische processen dan wel

hamartoma’s zijn, verklaart waarom marginale excisie en curettage curatief kunnen zijn (Niemiec, 2010;

Chamberlain & Lommer, 2012).

Histologisch zijn complexe odontoma’s te herkennen als structuurloze massa’s van dentine en glazuur

waarvan glazuur de grootste component is. Epitheliale en mesenchymale cellen kunnen al dan niet

aanwezig zijn en er is een grote variabiliteit in voorkomen naargelang de differentiatiegraad (Walsh et

al., 1987).

Bij compound odontoma’s wordt de aanwezigheid van tandachtige structuurtjes (“denticles”) zowel

histologisch als op radiografische opnamen als pathognomisch bevonden (zie Figuur 29-32). Het

complex odontoma wordt radiografisch zichtbaar als een welomschreven radiolucente zone met

6 Een hamartoma is een tumorachtig letsel resulterend uit een abnormale ontwikkeling van een orgaan of weefsel. Het wordt samengesteld door de normale bouwstenen van dat orgaan of weefsel maar worden in een verkeerde verhouding aangetroffen. (Gardner, 1978)

Page 58: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

20

gedesorganiseerde radiopake massa’s (Walsh et al., 1987; Kramer et al., 1992; Hale, 2005; Bannon,

2013).

2.3. Niet-odontogene tumoren

Niet odontogene tumoren – waarvan de voornaamste het squameus cel carcinoom (SCC), het (maligne)

melanoom, het fibrosarcoom en het osteosarcoom – worden meestal niet geassocieerd met het

klassieke klinische voorkomen van epulis (Verstraete et al., 1992). Ook komen dergelijke tumoren vaker

voor bij volwassen dan bij juveniele patiënten (Hale, 2005). Differentiatie van andere letsels in de

mondholte is echter van belang daar het hier voornamelijk kwaadaardige neoplasieën betreft. Jonge

honden (< 9 maand) worden sporadisch gediagnosticeerd met een variant van het SCC, meer bepaald

het papillair squameus cel carcinoma (PSCC) (zie Figuur 33). De tumor komt zowel bij jonge als

Figuur 29: Compound odontoma bij een hond (HE, 4x). D=dentine, PE=pre-email, ES=enamel space of opgelost glazuur, pijlen=ameloblasten. (Uit Papadimitriou et al., 2005)

Figuur 30: Compound odontoma bij een hond (HE, 100x) (Uit Stolze et al., 2004)

Figuur 31: RX van een compound odontoma in de rechter mandibula bij een 6 maand oude hond. Onderaan midden in beeld bevindt zich M1. Daarboven bevinden zich multipele tandachtige structuurtjes (“denticles”). (Uit Hale, 2005)

Figuur 32: Compound odontoma in de linker mandibula bij een hond van 14 weken oud. Onderaan in beeld bevindt zich M1. Daarboven bevinden zich multipele tandachtige structuurtjes (“denticles”). (Uit Bannon, 2013)

Page 59: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

21

volwassen honden voor maar kent een bijzondere predilectie voor jonge dieren (Head et al., 2003; Hale,

2005; Schmidt et al., 2010; Verhaert, 2010; Soukup et al., 2013; Fulton et al., 2014).

Radiografisch onderscheiden

maligne proliferatieve letsels van

het kaakbeen zich van benigne

doordat de overgang naar

normaal weefsel onduidelijk of

onbestaand is. Een tweede

verschil bestaat eruit dat maligne

letsels zich kenmerken door

botdestructie daar waar de

benigne tot corticale expansie en

uitdunning van het corticale bot

leiden. Kwaadaardige letsels

zullen ook een onregelmatige

periostale reactie vertonen in

tegenstelling tot geringe of geen periostale reactie bij goedaardige aantastingen van het bot. Verder zal

de densiteit bij benigne letsels eerder verhoogd en bij maligne eerder verlaagd zijn. Ten slotte zullen

benigne letsels enkel verplaatsing van tanden veroorzaken terwijl maligne proliferaties aanleiding geven

tot ‘zwevende’ tanden en soms ook wortelresorptie (Verhaert, 2010). Hoewel de meeste PSCC’s een

radiografisch kwaadaardig uitzicht hebben, zijn er ook beschrijvingen van PSCC’s als een ‘groot,

expansief, radiolucent letsel met duidelijke grenzen’ (Soukup et al., 2013). Hierdoor zouden ze verward

kunnen worden met benigne cysten of odontogene tumoren (Nemec et al., 2014).

Wat betreft behandeling gaat de voorkeur uit naar ruime chirurgische excisie (minimum 1cm marge),

eventueel gevolgd door radiotherapie. Het metastatisch vermogen van SCC’s is laag waardoor

voornoemde behandeling een goede tot uitstekende prognose geeft. Alternatieven zijn palliatieve

medicamenteuze therapie met piroxicam en fotodynamische therapie (Verhaert, 2010; Soukup et al.,

2013; Nemec et al., 2014).

3. Diagnose

Op basis van klinische en radiografische bevindingen vormen dentigene cysten en andere odontogene

tumoren, waaronder het ameloblastoma en complex odontoma, de belangrijkste differentieel diagnosen

voor het compound odontoma. Naast een gelijkaardige klinische beeld kunnen odontogene tumoren en

cysten ook gelijkenissen vertonen op RX-beelden. Differentiatie gebeurt dan door middel van biopsie

met histopathologie (Papadimitriou et al., 2005; Meyers, Boy, & Steenkamp, 2007).

Figuur 33: Klinisch beeld (links) en RX (rechts, intra-orale VD opname) van een PSCC bij een 5 j oude hond. Op radiografie is agressieve botdestructie zichtbaar. (Uit McEntee, 2012)

Page 60: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

22

3.1. Anamnese en klinisch onderzoek

Omdat de meeste eigenaars het gebit van hun huisdier niet goed verzorgen en zelden laten nakijken,

zullen dieren met orale letsels vaak pas in een laat ziektestadium worden aangeboden. De dieren

worden dan gepresenteerd met (één van) volgende klachten: halitose, tandmobiliteit, verlies van tanden,

bloeden uit de mond, hypersalivatie en neusvloei bij aantasting van de bovenkaak. Slechts zelden wordt

pijn of deformatie waargenomen maar sommige dieren kunnen moeite hebben met de opname van

droogvoer waardoor ze worden aangeboden met anorexie. Verder kan een orale massa invloed hebben

op het gedrag bijvoorbeeld bij het spelen met een stok of apporteren. Bij het afnemen van de anamnese,

moet men naast de klachten vragen naar de duur, de evolutie en eerdere behandelingen. Vervolgens

dient een volledig klinisch onderzoek te gebeuren waarbij de regionale lymfeknopen in het licht van

metastasen niet over het hoofd mogen worden gezien. Asymmetrie en verhoogde retrobulbaire druk

kunnen worden vastgesteld via inspectie en palpatie van het hoofd. De massa beoordeelt men aan de

hand van zijn lokalisatie, grootte, consistentie, kleur, ulceratie of necrose, fixatie aan omgevend weefsel,

tandverplaatsing, abnormale tandmobiliteit en veranderingen in de botcontouren (Verhaert, 2010;

Heinen, 2011; Radlinsky, 2013).

Als op de leeftijd van 6 maanden niet alle tanden zijn doorgebroken, is het aangeraden om via

radiografische opnamen te maken gezien een niet doorgebroken tand de voorbode kan zijn van zowel

cysten als odontoma’s (Niemiec, 2010).

3.2. Fijne naald aspiraat (FNA)

Het nemen van een fijne naald aspiraat zal bij odontogene cysten een helder, geelbruin en min of meer

viskeuze vloeistof laag in aantal cellen opleveren. Dit resultaat is echter niet diagnostisch en kan

verstoord worden door bloedcontaminatie (D’Astous, 2011; Heinen, 2011).

3.3. Medische beeldvorming

Medische beeldvorming is essentieel om de contouren van een tumor en zijn invasie in het bot te

bepalen. Zowel intra-orale als extra-orale radiografische opnamen van de schedel kunnen informatief

zijn. Computer tomografie (CT) is superieur ten opzichte van röntgen beelden voor de detectie van

botletsels omwille van het feit dat bot 40% van zijn densiteit dient te verliezen vooraleer dat radiografisch

gedetecteerd kan worden. Ook voor tumoren van de maxilla, die tot in de neus- en periorbitale holte

kunnen reiken, en letsels in de caudale mandibulaire regio, gaat de voorkeur uit naar CT (zie Figuur

Page 61: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

23

34). Een laatste voordeel van CT is dat het drie dimensies van het

letsel weergeeft. Zowel voor RX als CT dient de hond onder

algemene anesthesie te worden gebracht (Arzi & Verstraete, 2012;

Lommer & Verstraete, 2012). Aan de hand van intra-orale RX-foto’s

kunnen klinisch onzichtbare structuren zoals de tandwortel

beoordeeld worden. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de

parallelle techniek (mandibulaire molaren en caudale mandibulaire

premolaren) of de techniek van

de bissectrice (alle andere

tanden) (Bannon, 2013).

Radiografische kenmerken van

de verschillende letsels werden

reeds eerder besproken. De

bevindingen op RX zijn meestal

niet erg specifiek en voor het stellen van een definitieve diagnose is

histopathologisch onderzoek nodig. Het compound odontoma vormt

hierop een uitzondering. De tandachtige structuurtjes die met RX-

opnamen zichtbaar worden zijn namelijk pathognomisch voor het

letsel (Hale, 2005; Arzi & Verstraete, 2012). Deze “denticles” worden

echter niet in alle gevallen waargenomen (zie Figuur 35;

Papadimitriou et al., 2005).

“Taking intraoral radiographs is a black and white issue.

Interpretation of those radiographs, however, brings in the shades

of gray that make life complicated.” (Bannon, 2013)

3.4. Histopathologisch onderzoek

Klassiek histopathologisch onderzoek is de basis van de diagnostiek van odontogene tumoren, wat op

zijn beurt aan de grondslag ligt van een adequate therapie. De diagnosestelling bij huisdieren is

gebaseerd op het algemeen erkend tumor-classificatiesysteem van de WHO (zie Bijlage I; Boehm et

al., 2011; Bell & Soukup, 2014). Boehm et al. (2011) stellen dat een tumor slechts als odontogeen

geclassificeerd kan worden als hij voldoet aan minstens één van de volgende criteria: 1)

Palissadevorming, reverse polarisatie en/of cytoplasmatisch gepolariseerde cellen in de periferie van

epitheeleilanden en -strengen 2) Voorkomen van ectomesenchymaal weefsel 3) Voorkomen van

gemineraliseerd tandweefsel.

Figuur 35: Open mond DV opname van de maxilla bij een 6 maand oude hond. Pijl=compound odontoma bestaande uit radiolucente en radiopake zones. (Uit Papadimitriou et al., 2005)

Figuur 34: CT-beeld doorheen de derde premolaar van een 1-jarige hond met een compound odontoma ter hoogte van de rechter maxilla dat tot in de neusholte is doorgebroken. Tandachtige structuurtjes zijn zichtbaar. (Uit Fulton et al., 2014)

Page 62: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

24

Voor nemen van een biopt moet een hond onder algemene anesthesie gebracht worden. Bioptname

gebeurt meestal aan de hand van de gesloten, incisionele methode. Punch biopsie geniet de voorkeur

omdat deze methode in vergelijking met andere methoden (scalpel, elektrochirurgie, laser) minder

artefacten teweegbrengt. Rekening houdend met het feit dat het biopt krimpt bij fixatie, heeft neemt men

het biopt best met een diameter van 4-6 mm en een diepte van minimaal 2 mm. De punch wordt met

roterende bewegingen zacht in het letsel gebracht en het biopt kan verwijderd worden door het met de

punch ‘uit te lepelen’ of met behulp van weefselpincet en scalpel los te snijden. Het defect wordt

vervolgens gesloten aan de hand van enkelvoudige hechtingen met poliglecaprone (Monocryl®) 5/0 of

4/0. Indien het defect niet kan worden gehecht, kan het worden open gelaten. Hemostase wordt dan

bekomen door zachte druk uit te oefenen met steriele vochtige gaasverbanden. Post-operatief

pijnmanagement bestaat uit 3-7 dagen analgetische medicatie, zacht voeder en vermijden van

kauwbeentjes (Arzi & Verstraete, 2012).

4. Therapie en prognose

Bij cysten en goedaardige tumoren volstaat chirurgische excisie en curettage maar maligne en lokaal

invasieve tumoren, zoals het canien acanthomateus ameloblastoma, vereisen een agressievere aanpak

zoals mandibulectomie of maxillectomie (Lommer & Verstraete, 2012; Radlinsky, 2013). Als grote delen

bot moeten worden gereseceerd, kan een bottransplant het verlies aan stabiliteit opvangen (Stolze,

2004).

Post-operatief wordt aangeraden 8-12u niets per os toe te dienen met uitzondering van pediatrische

patiënten omdat die gevoeliger zijn aan hypoglycemie. De hydratatietoestand van de patiënt moet dan

gewaarborgd worden door intraveneuze vloeistoftherapie. Na 12u kan aan het dier water worden

aangeboden en als er geen tekenen van dysfagie, pijn of regurgitatie zijn, mag de hond zacht voeder

krijgen vanaf 12-24u na de operatie. Tot de operatiewonde geheeld is, moet de hond zacht voeder

krijgen en moet het kauwen op harde materialen, zoals stokken en speeltjes, vermeden worden. Er

wordt geadviseerd om de heling op te volgen op dag 3 à 5 post-operatief, twee en vier weken na

chirurgie. Na verwijderen van een tumor zou het dier elke 3 tot 6 maanden moeten worden opgevolgd

in verband met recidieven (Radlinsky, 2013).

Bijna alle odontogene tumoren kennen een goede prognose bij gezelschapsdieren. Ze blijven

gelokaliseerd en metastasen werden tot nu toe nog niet gerapporteerd. Complete chirurgische excisie

is meestal curatief. Odontogene cysten kunnen echter, in tegenstelling tot wat hun goedaardig karakter

doet vermoeden, een maligne transformatie ondergaan naar squameuze cel carcinoma’s (Poulet et al.,

1992). Complexe en compound odontoma’s zullen zelden recidiveren op voorwaarde dat ze volledig

verwijderd worden maar follow-up aan de hand van intra-orale radiografische opnamen is aangeraden

(Hale, 2005; Niemiec, 2010).

Page 63: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

25

BESPREKING

Louter op basis van het klinisch voorkomen van een oraal gezwel zoals datgeen dat in de casus wordt

beschreven, is het moeilijk om een vermoedelijke diagnose te stellen. Uit de literatuur blijkt dat CT een

uitstekende hulp vormt bij de diagnosestelling maar aangezien in de praktijk niet steeds een CT-toestel

voorhanden is, blijft beeldvorming vaak beperkt tot röntgenopnamen. Radiografie kan in geval van een

compound odontoma diagnostisch zijn wanneer de typische tandachtige structuurtjes of “denticles”

zichtbaar kunnen worden gemaakt. Echter, zoals ook bij deze casus, kunnen deze pathognomische

letsels niet in alle gevallen op RX-beelden worden waargenomen. De RX-foto’s van de Border Collie

toonden een cysteus letsel dat gevuld was met licht radiopaak materiaal en aanleiding gaf tot expansie

en uitdunning van het corticale bot. Op basis daarvan was het nog niet mogelijk om geïnfecteerde cysten

en andere tumoren uit te sluiten. Voornoemde radiografische kenmerken kunnen zich namelijk ook

voordoen bij het complex odontoma, het ameloblastisch fibro-odontoma, het centraal ameloblastoma,

het APOT en het PSCC. Als men de leeftijd van de hond in rekening brengt, lijkt een cyste, odontoma

of PSCC het meest waarschijnlijk. Wanneer men de prevalentie-gegevens uit de literatuur raadpleegt,

blijkt dat odontogene tumoren van alle huisdieren het meest voorkomen bij de hond. Toch blijft het

voorkomen van een odontogene tumor een zeldzame aandoening en vormt het odontoma in dit geval

de minst waarschijnlijke diagnose. Er zijn tot nu toe nog geen studies uitgevoerd die mogelijke

raspredisposities van odontoma’s aantonen. Dit alles illustreert het belang van histopathologisch

onderzoek voor het stellen van een definitieve diagnose. Zodra de diagnose gesteld is, kan een

uitspraak gebeuren over de prognose en kan men een geschikte therapie instellen. In dit geval werd de

massa volledig verwijderd en vonden er geen recidieven plaats.

Naar preventie toe, zou het interessant zijn om het gebit van een opgroeiende pup regelmatig te

controleren. Niet doorgebroken tanden zouden aanleiding geven tot het ontstaan van cysten en kunnen

geassocieerd zijn met odontoma’s. Wanneer een pup van 6 maanden ouderdom, de leeftijd waarop het

permanente gebit volledig zou moeten zijn, wordt aangeboden met ontbrekende tanden, kunnen RX-

foto’s nuttig zijn. Die zouden kleine cysten of odontoma’s in een vroeg stadium kunnen onderkennen.

Voorgaande casus had echter betrekking op een jongere pup (4 maand) waarbij de premolaren nog niet

gewisseld waren. De tijdige detectie en behandeling van het compound odontoma heeft mogelijks de

noodzaak voor een bottransplant of mandibulectomie kunnen voorkomen.

Page 64: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

26

REFERENTIELIJST

Arzi, B., & Verstraete, F. J. (2012). Clinical staging and biopsy of maxillofacial tumors. In F. J. Verstraete,

& M. J. Lommer, Oral and maxillofacial surgery in dogs and cats (1 ed., pp. 373-380).

Edingburgh, Verenigd Koninkrijk: Saunders Elsevier.

Baba, A. I., & Câtoi, C. (2007). Chapter 8: Tumors of the Alimentary System. In A. I. Baba, & C. Câtoi,

Comparative Oncology (pp. 1-100). Bucharest: The Publishing House of the Romanian

Academy.

Bacha, W. J., & Bacha, L. M. (2012). Digestive System. In W. J. Bacha, & L. M. Bacha, Color Atlas of

Veterinary Histology (3 ed., pp. 139-182). Philadelphia: Lippincott Williams & Wilkins.

Bannon, K. M. (2013). Clinical Canine Dental Radiography. Veterinary Clinics: Small Animal Practice

43, p. 507-532.

Bell, C. M., & Soukup, J. W. (2014). Nomenclature and Classification of Odontogenic Tumors - Part II:

Clarification of Specific Nomenclature. Journal of Veterinary Dentistry 31(4), p. 234-243.

Boehm, B., Breuer, W., & Hermanns, W. (2011). Odontogene Tumoren bei Hund und Katze.

Tierärztliche Praxis Kleintiere 39, p. 305-312.

Chamberlain, T. P., & Lommer, M. J. (2012). Clinical behaviour of odontogenic tumors. In F. J.

Verstraete, & M. J. Lommer, Oral and maxillofacial surgery in dogs and cats (1 ed., pp. 403-

410). Edingburgh, Verenigd Koninkrijk: Saunders Elsevier.

D’Astous, J. (2011). An overview of dentigerous cysts in dogs and cats. The Canadian Veterinary

Journal 52, p. 905-907.

Doran, I., Pearson, G., Barr, F., & Hotstone-Moore, A. (2008). Extensive Bilateral Odontogenic Cysts in

the Mandible of a Dog. Veterinary Pathology 45, p. 58-60.

Dubielzig, R. R., Goldschmidt, M. H., & Brodey, R. S. (1979). The Nomenclature of Periodontal Epulides

in Dogs. Veterinary Pathology 14, p. 209-214.

Fiani, N., Verstraete, F. J., Kass, P. H., & Cox, D. P. (2011). Clinicopathologic characterization of

odontogenic tumors and focal fibrous hyperplasia in dogs: 152 cases (1995–2005). Journal of

American Veterinary Medical Association 238(4), p. 495-500.

Fulton, A. J., Fiani, N., & Verstraete, F. J. (2014). Canine Pediatric Dentistry. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 44, p. 303–324.

Gardner, D. G. (1978). The concept of hamartomas: its relevance to the pathogenesis of odontogenic

lesions. Oral surgery, oral medicine, and oral pathology 45, p. 884-886.

Gardner, D. G. (1992). An orderly approach to the study of odontogenic tumours in animals. Journal of

Comparative Pathology 107, p. 427-438.

Page 65: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

27

Gardner, D. G. (1995). Canine acanthomatous epulis: The only common spontaneous ameloblastoma

in animals. Oral Surgery, Oral Medicine, Oral Pathology, Oral Radiology, and Endodontology

79, p. 612–615.

Gardner, D. G., & Baker, D. C. (1993). The relationship of the canine acanthomatous epulis to

ameloblastoma. Journal of Comparative Pathology 108, p. 47–55.

Gorlin, R. J., Chaudhry, A. P., & Pindborg, J. J. (1961). Odontogenic tumors. Classification,

histopathology, and clinical behavior in man and domesticated animals. Cancer 14, p. 73-101.

Gorlin, R. J., Meskin, L. H., & Brodey, R. (1963). Odontogenic tumors in man and animals: pathologic

classification and clinical behavior. A review. Annals of the New York Academy of Sciences 108,

p. 722-771.

Hale, F. A. (2005). Juvenile Veterinary Dentistry. Veterinary Clinics: Small Animal Practice 35, p. 789-

817.

Head, K. W., Cullen, J. M., Dubielzig, R. R., Else, R. W., Misdorp, W., Patnaik, A. K., . . . van der Gaag,

I. (2003). Histologic classification of tumors of odontogenic origin of domestic animals. In K. W.

Head, J. M. Cullen, R. R. Dubielzig, R. W. Else, W. Misdorp, A. K. Patnaik, . . . I. van der Gaag,

Histologic classification of tumors of the alimentary system of domestic animals (pp. 46-57).

Washington, DC: Armed Forces Institute of Pathology.

Heinen, G. A. (2011). Odontogenic cysts in dogs: Results of surgical treatment. Faculty of Veterinary

Medicine, Department of Clinical Science of Companion Animals. Utrecht: Utrecht University.

Huanga, X., Bringas, P. J., Slavkina, H. C., & Chai, Y. (2009). Fate of HERS during tooth root

development. Developmental Biology 334, p. 22–30.

Kramer, I. R., Pindborg, J. J., & Shear, M. (1992). WHO International histological classification of

tumours: Histological typing of odontogenic tumours (2 ed.). Heidelberg: Springer-Verlag.

Lommer, M. J., & Verstraete, F. J. (2012). Principles of oral oncologic surgery. In F. J. Verstraete, & M.

J. Lommer, Oral and maxillofacial surgery in dogs and cats (pp. 423-430). Edingburgh, Verenigd

Koninkrijk: Saunders Elsevier.

McEntee, M. C. (2012). Clinical behaviour of nonodontogenic tumours. In F. J. Verstraete, & M. J.

Lommer, Oral and maxillofacial surgery in dogs and cats (1 ed., pp. 403-410). Edingburgh,

Verenigd Koninkrijk: Saunders Elsevier.

Meyers, B., Boy, S. C., & Steenkamp, G. (2007). Diagnosis and management of odontogenic myxoma

in a dog. Journal of Veterinary Dentistry 24, p. 166-171.

Nemec, A., Murphy, B. G., Jordan, R. C., Kass, P. H., & Verstraete, F. J. (2014). Oral Papillary

Squamous Cell Carcinoma in Twelve Dogs. Journal of Comparative Pathology 150(2-3), p. 155-

161.

Page 66: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

28

Niemiec, B. A. (2010). Pathology in the Pediatric Patient. In B. A. Niemiec, Color Handbook of Small

Animal Dental, Oral and Maxillofacial Disease (pp. 89-126). London: Manson Publishing

Limited.

Ohmachi, T., Taniyama, H., Nakade, T., Kaji, Y., & Furuoka, H. (1996). Calcifying epithelial odontogenic

tumours in small domesticated carnivores: Histological, immunohistochemical and electron

microscopical studies. Journal of Comparative Pathology 114, p. 305–314.

Ohshima, H. (2008). Overview : Developmental Biology of Hertwig's Epithelial Root Sheath (HERS) and

Tooth Root Formation. Journal of Oral Biosciences 50, p. 147–153.

Papadimitriou, S., Papazoglou, L. G., Tontis, D., Tziafas, D., Papaionnnou, N., & Patsikas, M. N. (2005).

Compound maxillary odontoma in a young German shepherd dog. Journal of Small Animal

Practice 46, p. 146-150.

Poulet, F. M., Valentine, B. A., & Summers, B. A. (1992). A survey of epithelial odontogenic tumors and

cysts in dogs and cats. Veterinary Pathology 29(5), p. 369-80.

Radlinsky, M. G. (2013). Chapter 20: Surgery of the Digestive System. In T. W. Fossum, Small Animal

Surgery (4 ed., pp. 386-583). St. Louis, Missouri, V.S.: Mosby Elsevier.

Reichart, P. A., Philipsen, H. P., & Dürr, U.-M. (1989). Epulides in dogs. Journal of Oral Pathology and

Medicine 18, p. 92-96.

Salari Sedigh, H., Saffarpour, A., Jamshidi, S., Ashouri, M., Nassiri, S. M., Sharifi, D., . . . Kajbafzadeh,

A. (2010). Canine Periodontal Stem Cells: Isolation, Differentiation Potential and Electronic

Microscopic Characterization. Iranian Journal of Veterinary Surgery 5, p. 19-28.

Schmidt, J. M., North, S. M., Freeman, K. P., & Ramiro-Ibañez, F. (2010). Canine paediatric oncology:

retrospective assessment of 9522 tumours in dogs up to 12 months (1993–2008). Veterinary

and Comparative Oncology 8(4), p. 283–292.

Simoens, P. (2007). Embryologie van de huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.199-

204.

Soukup, J. W., Lawrence, J. A., Pinkerton, M. E., & Schwartz, T. (2009). Computed tomography-assisted

management of a mandibular dentigerous cyst in a dog with nasal carcinoma. Journal of the

American Veterinary Medical Association 235, p. 710-714.

Soukup, J. W., Snyder, J., Simmons, B. T., Pinkerton, M. E., & Chun, R. (2013). Clinical, Histologic, and

Computed Tomographic Features of Oral Papillary Squamous Cell Carcinoma in Dogs: 9 cases

(2008-2011). Journal of Veterinary Dentistry 30, p. 18-24.

Stolze, M., Zaisser, A., Quandt, A., & Kirchhoff, A. (2004). Chirurgische Therapie zusammengesetzter

Odontome mit autogenen Knochentransplantaten beim Hund. Praktischer Tierarzt 85, p. 166-

173.

Page 67: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

29

Svendenius, L., & Warfvinge, G. (2010). Oral pathology in Swedish dogs: a retrospective study of 280

biopsies. Journal of Veterinary Dentistry 27, p. 91-97.

Thomas, H. F. (1995). Root formation. The International journal of developmental biology 39, p. 231-

237.

Van den Broeck, W. (2006). Bijzondere Weefselleer van de Huisdieren. Cursus Faculteit

Diergeneeskunde, Merelbeke, p. 197-210.

Verhaert, L. (2010). Oral Proliferative Lesions in the Dog and Cat. European Journal of Companion

Animal Practice 20(3), p. 252-264.

Verhaert, L. (2014). Chirurgie kleine huisdieren - Stomatologie bij hond en kat. Cursus Faculteit

Diergeneeskunde, Merelbeke.

Verstraete, F. J., Ligthelm, A. J., & Weber, A. (1992). The histological nature of epulides in dogs. Journal

of Comparative Pathology 106(2), p. 169-182.

Walsh, K. M., Denholm, L. J., & Cooper, B. J. (1987). Epithelial odontogenic tumours in domestic

animals. Journal of Comparative Pathology 97(5), p. 503-521.

Wang, W. J., Zhao, Y. M., Lin, B. C., Yang, J., & Ge, L. H. (2012). Identification of multipotent stem cells

from adult dog periodontal ligament. European Journal of Oral Sciences 120, p. 303-310.

Watanabe, K., Kadosawa, T., Ishiguro, T., Takagi, S., Ochiai, K., Kimura, T., . . . Fujinaga, T. (2004).

Odontogenic cysts in three dogs: one odontogenic keratocyst and two dentigerous cysts. The

Journal of veterinary medical science / the Japanese Society of Veterinary Science 66, p. 1167-

1170.

Wiggs, R. B., & Lobprise, H. B. (1997). Oral Anatomy and Physiology. In R. B. Wiggs, & H. B. Lobprise,

Veterinary Dentistry: Principles and Practice (pp. 55-86). Philadelphia, Verenigde Staten:

Lippincott-Raven Publishers.

Page 68: Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen ......Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid

30

BIJLAGEN

Bijlage I: Histologische classificatie van tumoren van odontogene oorsprong in huisdieren (WHO, 2003)7

1. Tumoren van odontogeen epitheel zonder odontogeen mesenchym

1.1. Ameloblastoma

1.2. Amyloïd producerende odontogene tumor

1.3. Caniene acanthomatheus ameloblastoma (acanthomateuze epulis)

2. Tumoren van odontogeen epitheel met odontogeen mesenchym

2.1. Ameloblastisch fibroma

2.1.1. Ameloblastisch fibro-odontoma

2.2. Feliene inductieve odontogene tumor

2.3. Complex odontoma

2.4. Compound odontoma

3. Tumoren hoofdzakelijk samengesteld uit odontogeen ectomesenchym

3.1. Cementoma

3.2. Cementifiërend fibroma

4. Tumoren afgeleid van de weefsels van het parodontaal ligament

4.1. Fibromateuze epulis afkomstig van het parodontaal ligament

5. Cysten van de kaak

5.1. Dentigene cyste

5.2. Radiculaire cyste

5.3. Oviene odontogene cyste

5.4. Temporaal teratoma bij paarden

6. Tumorachtige letsels

6.1. Odontogene dysplasie bij knaagdieren en haasachtigen

6.2. Inflammatie van odontogene structuren en periodontale weefsels

6.3. Perifere reuzencel granuloma (reuzencel epulis)

6.4. Gingivale hyperplasie

7 (Head et al., 2003)