Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

192
POLITIEKE ECONOMIE INLEIDING HOOFDSTUK 1: Het historisch karakter van de koopwarenproductie en de voorwaarden voor het ontstaan van de kapitalistische productiewijze 1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie Productie voor behoeften en koopwarenproductie Arbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruil De ontbinding van de primitieve coöperatieve productiewijze 1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal Eenvoudige koopwarenproductie Het ontstaan van geldkapitaal 1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie 1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen 2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename van het agrarisch surplus 3. De primitieve accumulatie van het kapitaal HOOFDSTUK 2. De marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer 2.1. De arbeidswaardeleer, het economisch surplus en de verklaring van de winst in de klassieke politieke economie. 2.1.1. De vroege inzichten van de mercantilisten en de fysiocraten 2.1.2. Adam Smith 2.1.3. David Ricardo 2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer. 2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip 2.2.2. De meerwaardeleer Meerwaarde als basis van kapitalistische winst Kapitaal als een sociale relatie en de verschijningsvorm van het kapitaal De waardesamenstelling van een koopwaar, het nationaal inkomen, de meerwaardevoet en de winstvoet Het Marxistisch waardesysteem aan de hand van een cijfervoorbeeld HOOFDSTUK 3. Economische reproductie, kapitaalsaccumulatie en de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. 3.1. Economische reproductie en kapitaalaccumulatie Eenvoudige economische reproductie Uitgebreide economische reproductie

description

cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Transcript of Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Page 1: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

POLITIEKE ECONOMIE

INLEIDING

HOOFDSTUK 1: Het historisch karakter van de koopwarenproductieen de voorwaarden voor het ontstaan van de kapitalistischeproductiewijze

1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductieProductie voor behoeften en koopwarenproductieArbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruilDe ontbinding van de primitieve coöperatieve productiewijze

1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaalEenvoudige koopwarenproductieHet ontstaan van geldkapitaal

1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename

van het agrarisch surplus3. De primitieve accumulatie van het kapitaal

HOOFDSTUK 2. De marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer2.1. De arbeidswaardeleer, het economisch surplus en de verklaring van de winstin de klassieke politieke economie.

2.1.1. De vroege inzichten van de mercantilisten en de fysiocraten2.1.2. Adam Smith2.1.3. David Ricardo

2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer.2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip2.2.2. De meerwaardeleer

Meerwaarde als basis van kapitalistische winstKapitaal als een sociale relatie en de verschijningsvorm van het kapitaalDe waardesamenstelling van een koopwaar, het nationaal inkomen, demeerwaardevoet en de winstvoetHet Marxistisch waardesysteem aan de hand van een cijfervoorbeeld

HOOFDSTUK 3. Economische reproductie, kapitaalsaccumulatie ende bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze.

3.1. Economische reproductie en kapitaalaccumulatieEenvoudige economische reproductieUitgebreide economische reproductie

Page 2: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

3.2. De bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze3.2.1. Kapitalistische concurrentie3.2.2. Klassenstrijd en de hoogte van de meerwaardevoet3.2.3. Arbeidsbesparende technische vooruitgang3.2.4. De tendentiële stijging van de meerwaardevoet3.2.5. De tendentiële stijging van de organische samenstelling van het kapitaal3.2.6. De tendentiële daling van de winstvoet3.2.7. De tendentiële toename van de concentratie en de centralisatie van het

kapitaal

HOOFDSTUK 4.: Kapitalistische concurrentie en de verdeling van demaatschappelijke meerwaarde

4.1. Meerwaardetransfers wegens verschillende waarde samenstelling van hetkapitaal

4.1.1. Marx' oplossing4.1.2. Het "transformatieprobleem"

4.2. Meerwaardetransfers wegens belemmeringen op de mobiliteit van het kapitaal

4.3. Grondrente

4.4. De financiering van improductieve activiteitenDe klassieke Marxistische benaderingHedendaagse Marxistische bijdragen

HOOFDSTUK 5. De Marxistische crisis- en conjunctuurtheorie

5.1. De mogelijkheid van overproductiecrisissenOverproductie versus onderproductiecrisissenSays wetDe mogelijkheid van geaggregeerde overproductie

5.2. De noodzaak van overproductiecrisissenValorisatiecrisis wegens daling van de meerwaardevoetValorisatiecrisis wegens stijging van de organische samenstelling van hetkapitaal Realisatiecrisis wegens onderconsumptieCombinatie van crisisoorzaken

5.3. Een Marxistische conjunctuurtheorieMechanismen van economische heroplevingEen voorbeeld van Marxistische conjunctuurtheorie

HOOFDSTUK 6. Crisissen en de tendentiële ontwikkeling van hetkapitalisme

Page 3: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

6.1. Crisissen en de wet van de tendentieel dalende winstvoet6.1.1. De principiële verdediging6.1.2. Okishio's theorema en meer genuanceerde opwerpingen6.1.3. Mandels lange-golf-interpretatie

Op- en neergaande fasen van een langegolfbewegingSchumpeteriaanse invloeden en verschilpuntenProblemen met de langegolf interpretatie

6.2. Crisissen en de tendens tot verscherpte onderconsumptie6.2.1. Onderconsumptie en de ineenstortingscontroverse

De revisionistenRosa Luxemburg

6.2.2. Baran en Sweezy's theorie van het monopoliekapitalisme

HOOFDSTUK 7. De klassieke theorieën van het imperialisme

7.1. Marx

7.2. Luxemburg

7.3. Hobson

7.4. Hilferding

7.5. Boekharin

7.6. Lenin

7.7. De communistische internationale

HOOFDSTUK 8. Hedendaagse theorieën van het imperialisme en deonderontwikkeling

8.1. Baran

8.2. Emmanuels theorie van de ongelijke ruil

8.3. De afhankelijkheidstheorieën8.3.1. Frank8.3.2. Wallerstein8.3.3. Samir Amin

8.4. De doorbraak van de NICs

8.5. De Marxistische theorie van het imperialisme en de onderontwikkeling indiskrediet?

Page 4: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen
Page 5: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 1Het historisch karakter van de koopwarenproductie en de voorwaarden voor het

ontstaan van de kapitalistische productiewijze

1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie

Productie voor behoeften en koopwarenproductie

Een belangrijke eigenschap van de kapitalistische productiewijze is dat zij gekenmerkt

wordt door veralgemeende koopwarenproductie. Men is thans zo gewoon aan het

bestaan van een markteconomie, waarin de goederen de vorm aannemen van

koopwaren geproduceerd voor verkoop op de markt, dat men de indruk krijgt dat deze

toestand noodzakelijk en onvermijdelijk is. Nochtans leert een historische beschouwing

van de ontwikkeling van de menselijke samenleving vrij snel dat deze laatste gedurende

duizenden fundamentele eigenschappen: zij heeft een gebruikswaarde en zij heeft een

ruilwaarde jaren structuren heeft gekend waarin dit niet het geval is. In primitievere

vormen van maatschappelijke organisatie worden goederen alleen geproduceerd voor

rechtstreeks verbruik. Zij worden niet verhandeld. Het zijn geen koopwaren.

Karl Marx vangt zijn ontleding van de kapitalistische productiewijze in Das

Kapital 1 dan ook aan met een grondige analyse van haar fundamentele categorie, de

koopwaar. Een koopwaar is, per definitie, een goed dat door zijn bezitter wordt

aangeboden ter verkoop, of in Marx' woorden, ter realisatie op de markt. Elke koopwaar

bezit twee.2

De gebruikswaarde slaat op het geheel der fysische eigenschappen die

tegemoetkomen aan menselijke behoeften. In primitieve vormen van maatschappelijke

organisatie vervaardigen de producenten uitsluitend gebruikswaarden die hun eigen

behoeften dekken. In een markteconomie worden daarentegen koopwaren geproduceerd

die tegemoetkomen aan de behoeften van anonieme kopers. De behoeftebevrediging

vindt in dit geval slechts plaats na aankoop op de markt van door anderen

geproduceerde koopwaren.

De ruilwaarde slaat daarentegen op de tegenwaarde die voor een koopwaar kan

bekomen worden. In een markteconomie is het uitsluitend de ruilwaarde die betekenis

heeft voor de aanbieder van een koopwaar en geldt als basis voor haar productie.

1 K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, p. 44.2 Marx volgt hierin Adam Smith, die spreekt van "value in use" en "value in exchange" (A.

SMITH, 1784, An Inquiry into the Causes of the Wealth of Nations, 3rd edn., I, ch. 4, p. 44).

Page 6: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Arbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruil

De evolutie van de primitieve vormen van samenleving, die berusten op de productie

van gebruikswaarden voor rechtstreeks verbruik, naar maatschappijen gebaseerd op

koopwarenproductie, wordt gekenmerkt door een lang historisch proces. Reeds in de

meest primitieve types van menselijke samenleving treft men vormen van

maatschappelijke organisatie arbeidsorganisatie aan. De mens is een maatschappelijk

wezen dat als dusdanig slechts kan overleven dank zij zijn arbeid, die een sociaal

verschijnsel is. De arbeidsorganisatie berust steeds op een vorm van arbeidsverdeling,

of m.a.w. op een verdeling van de arbeidstaken tussen leden van de gemeenschap. In de

primitiefste gemeenschappen, die leven van de jacht, visvangst, en het plukken van

vruchten, leiden fysisch-natuurlijke eigenschappen tot een arbeidsverdeling volgens de

geslachten en de leeftijd van de leden van de stam. De mannen houden zich bezig met

de jacht en de visvangst, terwijl de vrouwen zich concentreren op het plukken van

vruchten en de huiselijke activiteiten. De organisatie van de arbeid vindt plaats op een

coöperatieve basis.3

De geleidelijke accumulatie van kennis en het maken van uitvindingen, zoals deze van

pijl en boog en van de harpoen, maken het mogelijk de jacht- en visvangsttechnieken

aanzienlijk te verbeteren. Hierdoor kunnen occasioneel voedseloverschotten verworven

worden. Deze vormen de eerste vorm van economisch meerproduct of surplus, in de

betekenis van een productie hoger dan het noodzakelijk product. Het noodzakelijk

product is de productie die nodig is om de maatschappij toe te laten zichzelf in stand te

houden op hetzelfde niveau, door vervanging van het verbruikte voedsel en de

opgebruikte productiemiddelen. De ontdekking van de conserverende werking van het

zout zal vervolgens het aanleggen van bewaarbare voedselvoorraden mogelijk maken,

zodat dit economisch surplus een ietwat meer permanent karakter kan verkrijgen. Dit

zal het tijdens de zogenaamde neolithische revolutie (omstreeks 15.000 tot 10.000

V.C.) mogelijk maken de zaden en dieren voor andere dan onmiddellijk consumptieve

doeleinden aan te wenden, en tot de eerste vormen van systematische landbouw te

komen. Hierdoor wordt een sedentair bestaan in plaatslelijke agrarische

dorpsgemeenschappen mogelijk. Het economisch meerproduct neemt voortaan in

essentie de vorm aan van een agrarisch meerproduct en verkrijgt een meer permanent

karakter. Dit laat op zijn beurt een verdere ontwikkeling van de arbeidsverdeling toe, en

aldus van de arbeidsproductiviteit, door een deel van de gemeenschap (vooreerst

voornamelijk tijdens het dode landbouwseizoen) in staat te stellen zich te concentreren

3 Zie in dit verband de etnologisch-historische literatuur vermeld in E. MANDEL, 1980, De Economische Theorie van het Marxisme, Deel 1, hfdst. 1, pp. 21-3.

Page 7: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

op ambachtelijke activiteiten, gericht op de productie van meer gesofistikeerde houten

en metalen werktuigen voor de landbouw.4

De geplande coöperatieve organisatie van de arbeid blijft de grondslag vormen van de

productiewijze in deze primitieve dorpsgemeenschappen. Het economisch surplus is

nog te gering om, zonder gevaar voor het voortbestaan van de gemeenschap, aan een

bepaalde maatschappelijke klasse toe te laten zich te onttrekken aan de productieve

taken en louter te teren op het door anderen geproduceerde meerproduct. De

arbeidsverdeling blijft net als in de voormalige jagers- en vissersgemeenschappen

geïnstitutionaliseerd door zeden en gewoonten, gebaseerd op kennis van de natuurlijke

omstandigheden. En hetzelfde geldt voor de ermee gepaard gaande verdeling van de

geproduceerde gebruikswaarden tussen de leden van de gemeenschap.5

Goede jachten of oogsten, die een niet-verbruikbaar voedseloverschot met zich

meebrengen, zullen aan de basis liggen van de eerste vormen van ruil, en aldus van

koopkrachtproductie. Het betreft hier vooreerst een zuivere ruil in natura tussen

stammen of dorpsgemeenschappen, waarbij men producten in overschot met elkaar ruilt

(b.v. vis tegen graan, enz.). Het in hoge mate toevallig karakter van deze

handelstransacties maakt dat men dit kan bestempelen als toevallige of marginale ruil,

en de ermee gepaard gaande koopwarenproductie als toevallige of marginale

koopwarenproductie. Het niet- of slechts occasioneel weerkerend karakter ervan maakt

dat er hierbij nog geen vaste regels gelden.

Met de toename en het meer permanent karakter van het economisch meerproduct

nemen de contacten tussen gemeenschappen toe, en verkrijgt deze ruil een meer

systematisch karakter. De ruilwaarden waartegen de koopwaren geruild worden,

worden bepaald volgens mutueel aanvaardbare regels. Zoals nader beschouwd in

hoofdstuk 2, tenderen zij gebaseerd te worden op de gemiddeld noodzakelijke

hoeveelheid in de goederen vervatte arbeid, voor zover men hier voldoende kennis van

heeft. De eerste vormen van geld doen hun optreden, wat toelaat de verkoop- en

aankoopoperaties van elkaar te scheiden in tijd en ruimte, en aldus te verkopen aan

andere gemeenschappen dan degene die precies de gewenste koopwaar aan te bieden

hebben. De eerste vormen van geld, die fungeren als aanvaard transactie- of

circulatiemiddel, zijn niet verwonderlijk zelf koopwaren, die door elkeen voldoende

begeerd worden om tijdelijk te kunnen worden aangehouden en desnoods zelf

verbruikt. Koopwaren als zout, en later edele metalen, zullen hiervoor hoofdzakelijk

4 Zie o.a. K. NARR, 1953, "Hirten, Planzer, Bauern: Produktionsstufen", Historia Mundi, II, pp. 66-100.

5 Zie de etnologische literatuur vermeld in E. MANDEL, 1980, De Economische Theorie van het Marxisme, Deel 1, hfdst. 1, pp. 21-3.

Page 8: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

dienst doen, voornamelijk wegens hun eigenschappen van vervoerbaarheid,

duurzaamheid, deelbaarheid en herkenbaarheid.

Een zekere arbeidsspecialisatie tussen gemeenschappen kan hierdoor ontstaan. De

geschiedenis van de prehistorie en de etnografie tonen aan dat werktuigen en sierraden

de eerste producten zijn die in aanmerking komen om bewust met het oog op ruil te

worden geproduceerd.6 Maar, hoewel reeds meer systematisch van aard, blijft het in

essentie een marginale ruil: het gros van de maatschappelijke productie vindt nog

steeds plaats met het oog op rechtstreekse behoeftedekking. Binnen de

gemeenschappen zelf blijven de primitieve coöperatieve productierelaties gelden. Geld

en koopwarenproductie blijven hiervan uitgesloten.

De ontbinding van de primitieve coöperatieve productiewijze

Met de ontdekking van de irrigatie (vooreerst in Mesopotamië), de uitwerking van het

braakliggen (drieslagstelsel), het toenemend gebruik van metalen werktuigen (metalen

ploegen), en het aanwenden van dierlijke trekkracht, neemt de arbeidsproductiviteit in

de landbouw geleidelijk aan op substantiële wijze toe. Dit brengt een aanzienlijke

toename van het economisch surplus met zich mee ten aanzien van de totale productie,

waardoor een ontbindende invloed gaat ontstaan op de bestaande maatschappelijke

structuren.

Vooreerst schept de grotere omvang van het economisch surplus de objectieve

voorwaarden voor het ontstaan van een klassenmaatschappij, waarbij een heersende

klasse kan genieten van de mogelijk geworden vrije tijd en teren op het maatschappelijk

meerproduct geproduceerd door anderen.7 Een vrijwel natuurlijke wijze waarop een

dergelijk proces daadwerkelijk plaatsvindt is door afdracht, aanvankelijk op vrijwillige

basis, van een deel van het voedsel door de boeren aan een oorspronkelijk door hen

gecreëerde religieuze autoriteit, die gaat fungeren als hoofd van de gemeenschap. Door

het aanwenden in haar voordeel van de aan haar gedelegeerde macht - d.w.z. door de

organisatie van een staatsmacht - zal deze erin slagen deze afdracht verplicht te maken,

en zelfs een deel van de gronden van de gemeenschap voor zich op te eisen. Een

waarachtige klassenstructuur ontstaat, waarbij de nieuwe heersende klasse een

grondbezittende klasse wordt. Deze teert op een onder de vorm van verplichte diensten,

renten en belastingen in natura opgeëist maatschappelijk meerproduct, gepresteerd en

uitgekeerd door de rest van de gemeenschap, die de gedomineerde klasse gaat vormen.

Hiernaast zal oorlogvoering tussen gemeenschappen, waarbij de militair beter

uitgeruste en meer krijgsbare de zwakkere onderwerpen, hele volkeren herleiden tot

6 Zie in dit verband F. HEICHELHEIM, 1938, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, pp. 26-7, en J. G. CLARK, 1955, L'Europe préhistorique, pp. 363-71.

7 Zie inzonder B. MALINOVSKI, 1944, Freedom and Civilisation, pp. 301-3.

Page 9: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

slavernij. Deze slaven worden het bezit van hun meesters en dienen voor hen te werken

en aldus rechtstreeks bij te dragen tot de productie van het meerproduct. De

zogenaamde antieke productiewijze, kenmerkend voor alle grote rijken uit de oudheid,

zal hierop gebaseerd zijn. Het zoeken naar militaire bescherming door

dorpsgemeenschappen bij machtige krijgsheren, en hun hiermee gepaard gaande

schuldopbouw, zullen belangrijke factoren vormen in de ontwikkeling van de

lijfeigenschap in de vroege middeleeuwen in Europa. Hierdoor ontstaat een

zogenaamde feodale productiewijze, waarin, hoewel de dorpsgemeenschappen blijven

bestaan, een belangrijk deel der boeren lijfeigenen worden, als het ware gebonden aan

de grond, die in het bezit komt van feodale heren. Naast het eigenlijk domein van de

heer, waarop de lijfeigenen diensten moeten presteren, behouden zij beschikking over

een perceeltje voor eigen gebruik, en behoudt de dorpsgemeenschap beschikking over

de zogenaamde gemeenschappelijke grond. Deze laatste dient als grasland voor het vee

van de lijfeigenen en wordt gebruikt voor uitbreiding van de ter hunner beschikking

staande perceeltjes in geval van aangroei van de bevolking.

De vergroting van het meerproduct laat tevens de ontwikkeling van de handel tussen de

dorpsgemeenschappen toe. De zoektocht naar brons in het kader van de metallurgische

revolutie, en de uitvinding van de wagen met wielen en de zeilboot, werken dit verder

in de hand.8 Naast de agrarisch rurale gemeenschappen, waarin het gros der bevolking

blijft leven, ontstaan steden, die kenmerkend worden voor alle beschavingen uit de

oudheid. Deze steden bestaan voornamelijk uit ambachtslieden, die zich louter

bezighouden met de productie van ambachtelijke nijverheidsproducten. Men treft er

eveneens marktplaatsen aan, waar plaatselijke ambachtslieden en boeren uit het

omliggende platteland hun koopwaren komen verkopen. Rondreizende handelaars,

louter gespecialiseerd in het verhandelen van goederen, komen er tevens hun soms in

ver afgelegen streken bij ambachtslieden en boeren gekochte koopwaren verkopen.

Door de vorsten gemunte edele metalen laten hiermee gepaard gaande een aanzienlijke

ontwikkeling van het geldwezen toe.9 Deze steden zullen zich, na een zekere terugval in

de vroege middeleeuwen, opnieuw ontwikkelen tijdens het hoogtij der middeleeuwen

(dertiende en veertiende eeuw), en hun grootste uitbreiding kennen in bepaalde regio's

zoals onze gewesten en Noord-Italië.

Zolang het gros van de bevolking echter actief blijft in de landbouw, en zij haar

opgelegde diensten, en renten en belastingen, moet presteren of betalen in natura, blijft

de koopwarenproductie, zelfs tijdens haar perioden van vroege bloei, ondanks alles

relatief beperkt in omvang in verhouding tot de totale maatschappelijke productie. Het

8 Zie o.a. G. CHILDE, 1930, The Bronze Age, p. 8, en G. DYCKMANS, 1936, Histoire économique et sociale de l'ancienne Egypte, II, p. 226.

9 Zie inzonder K. POLANYI, e.a., 1957, Trade and Market in the Early Empires, pp. 41-55.

Page 10: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

agrarisch meerproduct wordt door zijn bezitters weliswaar gedeeltelijk verkocht tegen

geld om er ambachtelijke luxeproducten mee te kopen, en de boeren kunnen mogelijk

in andere dorpen of in nabijgelegen steden het resterend deel van hun

landbouwproductie voor eigen gebruik verkopen en er wat gereedschap mee kopen.

Maar het geld en de koopwarenproductie dringen zelden en slechts in beperkte mate

binnen in de dorpsgemeenschap zelf, waar de arbeidsorganisatie voornamelijk op

coöperatieve basis blijft plaatsvinden.

Hierin zal echter verandering komen eens in West-Europa, vanaf de late middeleeuwen

(tweede helft van de veertiende eeuw) de domeinlanden door de heersende klasse in

toenemende mate gaan verpacht worden, en de grondrente en belastingen geheven in

geld. De boeren worden hierdoor rechtstreeks gedwongen tot koopwarenproductie, ter

verwerving van het nodige geld om aan hun geldelijke verplichtingen tegemoet te

komen. De natuurlijke economie gebaseerd op subsistentielandbouw wordt hierdoor

geleidelijk aan vernietigd. Hierop zal verder teruggekomen worden in hoofdstukken 7

en 8, die de Marxistische theorieën van het imperialisme en de onderontwikkeling

behandelen. Hierin zal blijken dat de opening van minder ontwikkelde landen voor

koopwarenproductie door de imperialistische landen een langdurige strijd tegen de er

voortbestaande subsistentieproductie vereist, en dat de oplegging van geldelijke

belastingen hierin een belangrijke rol speelt.

1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal

Eenvoudige koopwarenproductie

De voor de oudheid en de middeleeuwen kenmerkende koopwarenproductie is

prekapitalististisch van aard, en onderscheidt zich in belangrijke aspecten van de latere

meer ontwikkelde vorm van koopwarenproductie onder het kapitalisme. Om dit

onderscheid zo duidelijk mogelijk te maken bouwt Marx in dit verband van een

theoretische constructie, die hij definieert als de eenvoudige koopwarenproductie. Deze

wordt, historisch bekeken, het dichtst benaderd door de toestand die heerst in de steden

tijdens het hoogtij der middeleeuwen in de meest ontwikkelde delen van West-Europa,

zoals in onze gewesten en in Noord-Italië. De productie vindt er plaats door toedoen

van in gilden georganiseerde onafhankelijke ambachtsmannen, die produceren voor de

in de eerste plaats plaatselijke markt. Ook bestaan er handelsbetrekkingen tussen steden

en tussen deze laatste en het omliggende platteland.

Onder eenvoudige koopwarenproductie vervaardigt de producent een koopwaar om

deze op de markt te verkopen tegen geld, met de bedoeling er een andere koopwaar (of

koopwaren) mee te kopen, ter bevrediging van zijn behoeften. Het geld blijft een

ondergeschikt element in het koopwarencirculatieproces: het is louter een instrument

Page 11: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

dat de warencirculatie helpt te vergemakkelijken. Het koopwarencirculatieproces kan

onder eenvoudige koopwarenproductie aldus symbolisch voorgesteld worden als:

kpw . . . G . . . kpw' waar kpw staat voor koopwaar

G voor geld

kpw' voor een andere koopwaar.

Ambachtsman A, een wever, verkoopt hierbij b.v. een laken, en gebruikt het erdoor

ontvangen geld om van ambachtsman B, een bakker, een brood te kopen. Deze laatste

besteedt het hierbij ontvangen geld om van ambachtsman C, een beenhouwer, een stuk

vlees te kopen, enz., of:

laken . . . G . . . brood

brood . . . G . . . vlees

enz.

De ruil vindt plaats tussen koopwaren van equivalente waarde, door middel van geld.

Elk circulatieproces sluit zich af met het verdwijnen van de gekochte koopwaar uit de

circulatie. De ganse operatie geschiedt om te voldoen aan verbruikersbehoeften.10

De eenvoudige koopwarenproductie wordt gekenmerkt door de volgende drie

fundamentele eigenschappen.

1. De arbeidsorganisatie wordt gekenmerkt door een eenvoudige arbeidsverdeling:

- de wever weeft;

- de bakker bakt;

- de beenhouwer houwt benen;

- de landbouwer landbouwt, enz.

Kortom, ieder ambachtsman oefent zijn eigen ambacht uit, en geen ander, en de

landbouw en het ambachtswezen zijn eveneens van elkaar gescheiden.

2. De personen betrokken bij de circulatie beschikken nog in hoge mate over hun

eigen productiemiddelen. Dit is vanzelfsprekend voor de ambachtsman zelf, die een

zelfstandig producent is die zijn eigen productiemiddelen bezit. In de mate dat de

ambachtsmannen zelf fungeren als meesters en in hun activiteit worden bijgestaan door

bij hen in de leer zijnde leerlingen of gezellen, geldt dit eveneens voor deze laatsten,

voor zover zij hun meesters zullen opvolgen. De leerlingen of gezellen die met succes

de door het ambacht opgelegde proeven afleggen zullen hier inderdaad in slagen. In het

geval van lijfeigenen kan gesteld worden dat indien zij zelf onvrij zijn en gebonden aan

de grond, de grond eveneens gebonden is aan hen. Zoals gesteld, heeft de lijfeigene

beschikking over een lapje grond voor eigen gebruik, en mag hij daarenboven zijn vee

laten grazen op de gemeenschappelijke grond van de dorpsgemeenschap. Hij kan het

1 0 K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 3, sect. 2, pp. 106-116.

Page 12: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

deel van de productie dat hij niet dient af te staan onder vorm van renten en belastingen

behouden voor eigen verbruik, of verkopen als koopwaar. Dit laatste geldt

vanzelfsprekend eveneens voor de onafhankelijke pachter die grond pacht van een

landheer.

3. Geld fungeert in essentie als algemeen aanvaard transactiemiddel dat de ruil helpt

vergemakkelijken. Het komt voor als muntstukken in edele metalen, gemunt door

daartoe juridisch bevoegde autoriteiten (vorsten, steden).

Het ontstaan van geldkapitaal

Met de ontwikkeling van de handel treft men, zoals gesteld, van in de oudheid, naast de

eigenlijke producenten die hun eigen koopwaren verkopen, eveneens een klasse van

kooplieden aan, d.w.z. tussenpersonen die zich concentreren op de koop en verkoop van

koopwaren. Sommigen gaan hierbij zelfs fungeren als financiers, door vooreerst

handelskrediet te verstrekken, en als wisselagenten gespecialiseerd in de omzetting van

valuta. Koop en verkoop kunnen aldus verder van elkaar gescheiden worden in tijd en

ruimte. Men kan betalingen doen op krediet, bestellingen plaatsen in het buitenland in

vreemde valuta, enz.

Deze handelaars helpen het koopwarencirculatieproces versnellen door te kopen bij de

producent en zelf tijd en expertise te besteden aan de verkoop van de koopwaar aan de

uiteindelijke afnemer. Door koopwaren uit verschillende streken aan te bieden, helpen

zij tevens het aanbod voor de afnemers vergroten. Zij eisen hiervoor een vergoeding

onder vorm van een handelswinst die voorkomt als een distributiemarge tussen de

producenten- en de afnemersprijs.

Vanuit de optiek van de handelaar, ziet het geld- en koopwarencirculatieproces er uit

als volgt:

G . . . kpw . . . G' = G + G

Geld opent de operaties voor de geldbezittende handelaar, en geld sluit ze eveneens af.

De operaties hebben vanzelfsprekend slechts zin indien de erbij gebruikte hoeveelheid

met een winst, G, is aangegroeid. Het geld neemt voor de geldbezittende handelaarhierdoor de vorm van geldkapitaal, dat aangroeit met de handelswinst doorheen de

handelsoperaties. Het verkrijgt voor hem een zelfstandige noodzakelijkheid, en komt

hierdoor een autonome rol te spelen, naast zijn eigenlijke functie als

circulatieinstrument.11

1 1 K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1., ch. 4, pp. 145-50.

Page 13: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

In de mate dat de waardeschepping uitsluitend plaatsvindt in het productieproces, en

niet in het circulatieproces waar reeds bestaande koopwaren gewoon worden omgezet

in geld en omgekeerd - een punt dat nader behandeld wordt in hoofdstukken 2 en 4 -,

kan de handelswinst slechts ontstaan doordat de handelaar koopwaren koopt beneden

hun waarde en verkoopt eraan, en mogelijk erboven. Zij ontstaat met andere woorden

uit een waardetransfer wegens ongelijke ruil ten koste van de producenten en de

afnemers. Deze ongelijke ruil zal sterker tenderen te zijn des te groter de verschillen in

arbeidsproductiviteit tussen streken, en het gebrek aan kennis van de elders geldende

productievoorwaarden. Het verstrekken van handelsmonopolierechten werkt de

monopoliemacht van de betrokken handelaars verder in de hand, en aldus de

mogelijkheid tot hoge handelswinsten. Internationale handel met minder ontwikkelde

landen en regio is om deze redenen bijzonder lucratief.12

Kredietverstrekking helpt eveneens het koopwarencirculatieproces versnellen door de

producenten in staat te stellen hun productieve activiteit voort te zetten nog vooraleer

zij hun geld hebben ontvangen door de eigenlijke verkoop van hun koopwaren. De

geldbezittende financiers, veelal zelf succesvolle kooplieden, eisen hiervoor interest

vanwege hun debiteuren. Hun bedoeling is hierdoor eveneens hun oorspronkelijke

hoeveelheid geld te laten aangroeien, en de interest kan evenzeer opgevat worden als

een waardetransfer - nu van ontlener naar kredietverstrekker. De nog weinig

ontwikkelde staat van het kredietwezen en de kredietmarkten zullen lang zeer hoge

intresttarieven in de hand werken. Dit geldkapitaal wordt met betrekking tot de oudheid

en het gros der middeleeuwen dan ook veelal bestempeld als woekerkapitaal.

Met de ontwikkeling van de handel en het kredietwezen gaan de meest succesvolle

kooplieden en financiers de omvang van hun activiteiten uitbreiden door systematische

herinvestering van een deel van hun winsten, of met andere woorden door accumulatie,

en aanwerving van loontrekkende arbeiders. Zij ontpoppen zich aldus tot waarachtige

handels- en financiële kapitalisten, die aan het hoofd komen te staan van handelshuizen

en banken, veelal met kantoren in meerdere steden. De meest succesvolle koopmannen-

financiers gaan zelfs in de late middeleeuwen op grote schaal krediet verstrekken aan

de heersende klasse, de grondbezittende adel en clerus. Uit één en ander ontstaat een

oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal, die een belangrijke factor gaat vormen in

de overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie.

1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie

1 2 Zie b. v. R. S. LOPEZ, 1952, in The Cambridge Economic History of Europe, II, pp. 257-354.

Page 14: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie wordt bepaald

door een reeks historische omwentelingen.

1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen

De handelskapitalisten en financiers die voldoende geldkapitaal hebben geaccumuleerd

uit hun handels- en kredietactiviteiten gaan geleidelijk aan nieuwe lucratieve

activiteiten zoeken in de productieve sfeer zelf. Zij gaan hierbij de strikte reguleringen

opgelegd door de ambachten en gilden (zoals het verbod op het bezit van

productiemiddelen voor niet-leden van het ambacht en precieze regels met betrekking

tot de wijze van produceren opgetekend in de keure) omzeilen door zich te richten op

het omliggende platteland. Zij zetten meer bepaald in geldnood verkerende boeren, die

moeite hebben om aan hun geldelijke rente- en belastingsverplichtingen tegemoet te

komen, aan om als bijverdienste bepaalde eenvoudige ambachtelijke producten te

produceren voor verkoop tegen geld. Zij leveren hun hierbij de grondstoffen en treden

op als afnemers van de afgewerkte producten, om deze vervolgens zelf door te

verkopen aan de uiteindelijke afnemers. Zo ziet men voornamelijk in onze gewesten,

Engeland en Noord-Italië vanaf de vijftiende eeuw op het platteland een huisnijverheid

ontstaan in de textiel, waar eenvoudige gewaden worden geweven in opdracht van rijke

kooplieden. Men spreekt van een zogenaamde "nouvelle draperie".13 De

monopoliepositie van de kooplieden als leveranciers van de grondstoffen en afnemers

van de producten, en de concurrentie tussen de in geldnood verkerende huisarbeiders,

stelt hen in staat deze laatsten tegen elkaar uit te spelen en hun producten wel beneden

hun waarde te kopen. Zij kunnen hierdoor bij verdere verkoop hoge winsten boeken.

De boeren blijven bij de aanvang van dit proces voorlopig nog in het bezit van hun

weefgetouwen, doch wegens hun zwakke onderhandelingspositie zijn zij slachtoffer

van uitbuiting door ongelijke ruil. Naarmate de geldelijke rente- en

belastingsverplichtingen verhogen en meer en meer gebieden betrokken raken in deze

huisnijverheid, gaat de concurrentie tussen de werkwillige huisarbeiders verscherpen.

De ruilvoorwaarden gaan verder in hun nadeel evolueren, en sommigen onder hen gaan

uiteindelijk gedwongen worden hun weefgetouwen aan de handelskapitalisten te

verkopen. Dit proces gaat nog versnellen eens de handelskapitalisten meer

gesofistikeerde weefgetouwen beginnen plaatsen bij deze huisarbeiders, zodat de

overigen die nog gebruik maken van hun eigen werktuigen in toenemende mate

weggeconcurreerd worden. De huisarbeiders worden door één en ander gescheiden van

hun productiemiddelen en in praktijk herleid tot loonarbeiders, of m.a.w. tot

proletariërs.

1 3 Zie o.a. H. PIRENNE, 1951, Histoire économique de l'Occident médiéval, pp.637-47.

Page 15: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Tegelijkertijd wordt een deel van de stedelijke ambachtelijke nijverheid geconfronteerd

met steeds hevigere concurrentie vanwege de kostefficiëntere huisnijverheid. De druk

om een groter deel van de productie in verder afgelegen markten te verkopen neemt toe,

wat machtspositie van de kooplieden in de steden versterkt. Een toenemend aantal

ambachtslieden gaan zich in de schuld werken bij deze laatsten. Sommigen zullen hun

zaak zien teniet gaan en noodgedwongen bereid worden tot loonarbeid als dagloners in

dienst van anderen, of van kooplieden die hun productiemiddelen beginnen op te

kopen.14 De aangroei van de stadsbevolking wegens groeiende migratie van het

platteland doet er de werkwillige loonarbeiders verder toenemen. En zelfs in de

overblijvende ambachten wordt de opvolging van meesters door gezellen in

toenemende mate beperkt door omzeiling en aanpassing van de heersende reguleringen

door de meester-ambachtsmannen, en voorkeurbehandeling van hun eigen

afstammelingen, die erfgenamen worden. Talrijke leerlingen kunnen het niet meer tot

meester brengen, en worden zodoende herleid tot proletariërs.15

Gebruik makende van het groeiend aanbod van werkwillige loonarbeiders, gaan

bepaalde handelskapitalisten, financiers, en succesvolle ambachtslieden ondernemingen

oprichten met grotere werkplaatsen, of zogenaamde manufacturen, waarin een groter

aantal werknemers tewerkgesteld worden. Deze groepering van arbeiders in een zelfde

werkplaats heeft het dubbele voordeel t.a.v. de huisnijverheid van arbeiders aan een

permanente disciplinerende controle te onderwerpen, en van belangrijke

schaalvoordelen te bekomen dank zij een doorgedreven arbeidsverdeling door

opsplitsing van de arbeidstaken. Hierbij ontstaat een waarachtige kapitalistische

productieverhouding in de productiesfeer, waarbij de kapitalistische ondernemer, als

bezitter van de productiemiddelen, aan het hoofd komt te staan van een onderneming,

en hierin volkomen van productiemiddelen gescheiden arbeiders tewerkstelt tegen een

loon. Hij doet dit met de bedoeling winst te boeken door, zoals nader beschouwd in

hoofdstuk 2, de arbeiders een lager loon uit te betalen dan de waarde die ze voor hem in

de productie helpen creëren. Marx legt hierbij de nadruk op de hiermee gepaard gaande

dekwalificatie van de arbeider die, wegens de rudimentisering van de arbeidstaken,

ongeschikt raakt om nog andere, meer gekwalificeerde arbeid uit te oefenen. Dit

verstevigt de kapitalistische productieverhouding.16

Deze scheiding van productiemiddelen en producenten, en de erdoor in de hand

gewerkte kapitalistische productieverhouding, zal tenslotte verder geconsolideerd

worden door de industriële omwenteling, die plaatsvindt vanaf het einde van de

achttiende eeuw in Engeland, en iets later in bepaalde regio op het Europees continent.

1 4 Zie b.v. G. ESPINAS, 1933, Les origines du capitalisme, I, p. 153.1 5 Zie Henri HAUSER, 1927, Les débuts du capitalisme, pp. 34-6.1 6 K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 14, sect. 5, pp. 340-1.

Page 16: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Daar waar het beginkapitaal nodig voor het oprichten van een manufactuur nog relatief

beperkt was, zal dit nu aanzienlijk gaan toenemen wegens de noodzakelijke bekostiging

van relatief duurdere veel gesofisticeerdere machines (in de eerste plaats

stoommachines). Alleen de bezitters van voldoende grote hoeveelheden geldkapitaal

kunnen fungeren als kapitalistische ondernemers.

2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename van het

agrarisch surplus

Vanaf de late middeleeuwen gaan een toenemend aantal feodale heren in hun poging tot

consolidatie van hun landgoederen door middel van oorlogsvoering en huwelijken,

alsmede door steeds extravagantere luxe consumptiebestedingen, aangespoord door

zich uitbreidende internationale handel, in geldnood komen. Zij zetten, zoals gesteld,

hun grondrenten en belastingen in natura om in verplichtingen in geld, wat de

koopwarenproductie doet binnendringen in de dorpsgemeenschappen. Hiernaast gaan

zij in toenemende mate hun belang zien in de vervanging van inefficiënte lijfeigenen

door een beperkter aantal meer welvarende vrije pachters, in de hoop hierdoor de

agrarische productie, en aldus de grondrente, op te drijven. Zo ziet men in onze

gewesten, en op meest uitgesproken wijze in Engeland waar de grondbezittende klasse

het meest initiatiefvol is, een dubbel proces ontstaan. Enerzijds vindt een geleidelijke

juridische vrijmaking van de lijfeigenen plaats, die uiteindelijk uitmondt in de officiële

afschaffing van de lijfeigenschap (in Engeland in de zeventiende eeuw onder James I,

hoewel het gros der lijfeigenen er reeds verdwenen waren bij de aanvang van de

vijftiende eeuw). Anderzijds wordt de grond in toenemende mate in grotere percelen

verpacht aan een beperkter aantal landbouwpachters. In hele regio wordt hierbij

overgeschakeld op meer renderende minder arbeidsintensieve teelten, zoals b.v. de

schapenteelt wegens de stijgende prijs van de wol verwekt door de expansie van de

textielnijverheid.17 En vooral, vanaf de vijftiende eeuw wordt, in een poging de

verpachte percelen nog verder uit te breiden, beslag gelegd op de gemeenschappelijke

gronden ter beschikking van de dorpsgemeenschappen, door ze af te spannen door

middel van prikkeldraad. Dit zal bekend worden als de zogenaamde "enclosures"

beweging. 18

De gevolgen van één en ander zijn verregaand. Enerzijds gaat het juridisch vrijmaken

van de lijfeigenen voor een toenemend aantal onder hen gepaard met een waarachtig

vrijmaken in de economische betekenis van het woord. De toenemende verpachting van

de grond aan een minderheid herenboeren laat voor de overigen die in de landbouw

1 7 Zie o.a. N.S. GRAS, 1946, A History of Agriculture, pp. 160-2.1 8 K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 27, pp. 671-84.

Page 17: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

wensen te blijven hoe langer hoe meer slechts de mogelijkheid om zich aan te bieden

als loontrekkende landarbeiders bij eerstgenoemde. Zij kunnen hun inkomsten mogelijk

ietwat verhogen dank zij huisarbeid in de huisnijverheid. Voor een groeiend aantal

onder hen betekent het gebruik van efficiëntere landbouwtechnieken, en de

overschakeling op minder arbeidsintensieve teelten, echter dat er geen plaats meer is in

de landbouw. Een agrarische overschotbevolking ontstaat die onverbiddelijk uitgestoten

wordt van de grond. De gelijktijdige verhoging van de demografische groei en het

opdrijven van de "enclosures" zal dit proces aanzienlijk versnellen in de achttiende

eeuw. Deze uitgestoten boeren worden aldus massaal gedwongen tot migratie naar de

steden, waar zij het gros van het nieuwe fabrieksproletariaat gaan vormen, dat zal

kunnen opgeslorpt worden in de industrie tijdens de industriële omwenteling.

Anderzijds gaat een waarachtige groene revolutie plaatsvinden in de landbouw door

toedoen van de grote herenboeren, die zich ontpoppen tot waarachtige kapitalistische

landbouwondernemers. Er wordt overgeschakeld op betere bemesting en het

braakleggen wordt vervangen door periodieke teelten.19 Het agrarisch surplus neemt

hier aanzienlijk door toe, en kan fungeren als voedingsbron voor de in de industrie

opgeslorpte stedelijke bevolking. De rijker wordende delen van de boerenbevolking,

alsmede de uitbreiding van koopwarenproductie en loonarbeid op het platteland, gaan

tenslotte zelf belangrijke bijkomende afzetmarkten vormen voor de industrie, en aldus

het industrialisatieproces in de hand werken.

Deze verschijnselen die, zoals gesteld, op meest uitgesproken wijze plaatsvinden in

Engeland, zijn ook, zij het met hun eigen specificiteiten en iets later, terug te vinden in

een reeks regio op het Europees continent, in de eerste plaats in Frankrijk, het huidige

België en bepaalde Duitse staten. De officiële afschaffing van de lijfeigenschap zal er

moeten wachten tot aan de Franse Revolutie, hoewel het gros der lijfeigenen reeds

geruime tijd juridisch vrijgemaakt was. Ook hier vindt een "enclosures" beweging

plaats tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, maar in mindere mate.20 De

gedeeltelijke verbeurdverklaring van de gronden van de adel en de kerk onder de

Franse Revolutie, en de verkoop ervan aan welstellende leden van de burgerij, die ze

verpachten aan herenboeren die ze ten dele omzetten in weiland, zal er het

uitstotingsproces aanzienlijk versnellen.

Een deel van de uitgestoten boeren zal verkiezen vanuit Groot-Brittannië en het

Europees vasteland te emigreren naar de V.S., waar vooreerst nog ruime beschikbare

vrije grondreserves bestaan, om er zich in vele gevallen te vestigen als

subsistentieboeren in de nieuwe gebieden. De beslaglegging op enorme grondgebieden

1 9 N.S. GRAS 1946, A History of Agriculture, pp. 170-83.2 0 Zie o.a. H. SEE, 1939, Histoire économique de la France, I, pp. 189-200.

Page 18: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

door grote spoorwegmaatschappijen en andere vennootschappen zal hieraan echter een

einde stellen in het midden van de negentiende eeuw. De overblijvende grondreserves

zullen hierdoor verdwijnen, zodat de nieuwe immigranten voor het grootste deel

gedwongen worden te opteren voor een bestaan als loonarbeiders in de industrie. De

inning van hoge hoofdelijke belastingen in geld, ter financiering van de spoorwegen,

zal, zoals verder benadrukt in hoofdstuk 7, tevens een belangrijke rol spelen in de

uitschakeling van de nog bestaande subsistentieboeren, door hen te dwingen tot

koopwarenproductie, en in vele gevallen te tot schulden te brengen en te ruïneren. Ook

zij zullen hierdoor noodgedwongen toetreden tot het proletariaat.

3. De primitieve accumulatie van het kapitaal

De derde grote voorwaarde voor de overgang van eenvoudige naar kapitalistische

koopwarenproductie is te vinden in de zogenaamde oorspronkelijke of primitieve

accumulatie van geldkapitaal in handen van de opkomende burgerlijke klasse, die

bereid is dit te investeren in de industrie. Deze oorspronkelijke of primitieve

accumulatie van geldkapitaal vloeit, zoals gezien, in de eerste plaats voort uit de handel

en het kredietwezen, waar kooplieden en financiers geld vergaren door middel van

ongelijke ruil, en hiermee gepaard gaande waardetransfers ten koste van de

producenten, afnemers en schuldenaars.

Vooral grootscheepse kredietverstrekking aan vorsten en grootadel, ter financiering van

hun talrijke militaire expedities, alsmede internationale handel en regelrechte

georganiseerde plunder en piraterij, blijken hierbij zeer lucratief. Machtige families van

kooplieden-bankiers zien hierbij het leven, de bekendste zijnde de Medici van Firenze

en de Fuggers van Augsburg, die het respectievelijk brengen tot financiers van Koning

Frans de Eerste en Keizer Karel.

Grote kapitalistische handelsvennootschappen op aandelen worden opgericht, met

machtige handelsvloten, zoals de Hollandse en Engelse Oostindische Compagnieën, die

enorme winsten boeken in hun handel in suiker, thee, specerijen, tabak, enz., met

minder ontwikkelde landen zoals Indonesië en India, die gekoloniseerd worden.

Latijns- en Centraal-Amerika worden gekoloniseerd door Spanje en Portugal, en

leeggeplunderd van hun edele metalen door gedwongen tewerkstelling in goud- en

zilvermijnen van de inheemse bevolking, en vervolgens van vanuit Afrika ingevoerde

slaven. Handel tussen Europese landen, maar ook regelrechte zeeroof vanwege

georganiseerde Engelse en Franse piratenvloten (soms gestructureerd als

Page 19: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

vennootschappen op aandelen), zorgen ervoor dat deze edele metalen in toenemende

mate toevloeien naar de andere West-Europese landen. 21

Engeland, dat in de achttiende eeuw tenslotte de overmacht op zee verwerft, gaat zelf in

hoge mate de slavenhandel organiseren, in het kader van een zogenaamde

driehoekshandel. Hierbij worden vanuit Engeland eenvoudige industriële producten

verscheept naar de Afrikaanse westkust, waarmee slaven worden gekocht van

georganiseerde slavenrovers. Deze slaven worden vervolgens verscheept naar centraal

Amerika, en vooral de zuidelijke staten van de Noord-Amerikaanse kolonie, later de

VS. Hier worden ze verkocht aan de bezitters van katoenplantages en de opbrengst

ervan gebruikt om katoen te kopen, die dan op zijn beurt verscheept wordt naar

Engeland, als grondstof voor de textielindustrie. Miljoenen Afrikaanse slaven zullen op

deze wijze overgebracht worden, en er worden gigantische fortuinen vergaard, die

zullen dienen als bronnen van primitieve kapitaalaccumulatie in de Engelse industrie.

De significante uitbreiding van de koopwarenproductie in West-Europa vanaf de

vijftiende eeuw, door de omzetting van renten en belastingen in natura in geldelijke

verplichtingen, en de aanwezigheid van talrijke werkwilligen in het kader van een

ruraal ingeplante huisnijverheid, hebben, zoals gezien, de belangstelling van

handelskapitalisten en financiers geopend voor aanwending van een deel van hun

kapitaal in de productieve sfeer. De uitstoting van een deel der boeren van het

platteland, en hun opeenhoping als werkwillige loonarbeiders in steden, zullen deze

handelskapitalisten en financiers als het ware op natuurlijke wijze aanzetten tot

investering van een deel van hun kapitaal in waarachtige kapitalistische manufacturen,

en vervolgens, met de industriële omwenteling, in gemechaniseerde fabrieksproductie.

De hiermee gepaard gaande vernietiging van de overblijvende stedelijke ambachten en

van de ruraal ingeplante huisnijverheid, zal de hogerbeschreven processen van

scheiding tussen producenten en productiemiddelen, en uitstoting van boeren van het

platteland, nog verder in de hand werken.

Bij dit alles zullen de nationale staten telkens, onder druk van het groeiend economisch

belang van de opkomende burgerij, en de toenemende financiële afhankelijkheid ervan

van de heersende klasse, actief ingeschakeld worden ter behartiging van de belangen

van de nationale handelsvennootschappen en industrie. Zo zal doorheen de zestiende,

zeventiende en achttiende eeuw in de belangrijkste Europese landen een agressieve

mercantilistische politiek gevoerd worden, ter bevordering van de belangen van de

nationale handelsvennootschappen en industrie, voornamelijk door middel van protectie

en militaire agressie ter uitbouw van koloniale rijken.

2 1 Voor een beschrijving van de wijze waarop georganiseerde zeeroof heeft bijgedragen tot het vergaren van kapitaal in Engeland in de zestiende en zeventiende eeuw, zie SCOTT, 1912, TheConstitution of Finance of English, Scottish and Irish Joint Stock Companies, pp. 15-20.

Page 20: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De ermee gepaard gaande afroming van het economisch surplus in de kolonies en

andere minder ontwikkelde landen, door rechtstreekse uitbuiting en door ongelijke ruil,

zal er tevens een belemmering vormen op de mogelijkheid tot primitieve

kapitaalaccumulatie. Erger mogelijk, is het feit dat zij, wegens hun politieke

onderwerping, machteloos zullen zijn ter bescherming van hun eigen industrie tegen de

kostencompetitievere Engelse producten, wanneer de industriële take-off in Engeland

plaatsvindt. Hun bestaande primitieve nationale ambachtelijke nijverheid zal hierdoor

vernield worden, net als dit het geval was in de eerst geïndustrialiseerde landen, doch

hier zonder dat een nieuwe gemechaniseerde industrie de kans krijgt zich te

ontwikkelen. Hierop zal aandachtig teruggekomen worden in hoofdstukken 7 en 8, die

handelen over de Marxistische theorieën van het imperialisme en de

onderontwikkeling.

HOOFDSTUK 2

De marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer

2.1. De arbeidswaardeleer, het economisch surplus en de verklaring van de winst

in de klassieke politieke economie

2.1.1. De vroege inzichten van de mercantilisten en de fysiocraten

Zelfs de meest gesofistikeerde vertegenwoordigers van de mercantilistische school,

zoals Sir William Petty (1623-1687), waren er hoogstens in geslaagd te komen tot een

rudimentaire waardeleer, gebaseerd op de productiekost, en in de eerste plaats de

arbeidskost. De grondrente werd beschouwd als een vergoeding voor het ter

beschikking stellen van de grond. Zij werd veelal opgevat als een kostbestanddeel van

de betrokken agrarische producten. De kapitalistische winst werd opgevat als de

vergoeding voor het initiatief, het genomen risico door de kapitalist, doch zij werd niet

verklaard op basis van deze waardeleer. Men suggereerde dat de winstmarge ontstond

in de handel, door toevoeging aan de productiekost. Er was zodoende een

onverenigbaarheid tussen het winstverschijnsel en de verkoop van koopwaren tegen

hun waarde. Winst kon in deze optiek slechts verklaard worden door "ongelijke ruil".

In vorig hoofdstuk bleek dat het verschijnsel van de "ongelijke ruil" historisch

bekeken een essentieel element is geweest in de verklaring van de doorbraak van de

kapitalistische productiewijze. En, hier zal in het verder verloop van deze cursus nader

op teruggekomen worden, in het kader van de analyse van het imperialisme en de

ongelijke ontwikkeling. Een coherente waardeleer met betrekking tot de kapitalistische

Page 21: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

koopwarenproductie moet echter verenigbaar zijn met een verklaring van de winst en

de grondrente in een context waar "gelijke ruil" plaatsvindt, d.w.z. waar de respectieve

koopwaren verkocht worden tegen hun waarde.

Een stap in de goede richting werd, volgens Marx, gezet door de fysiocraten, die

schreven in het midden van de achttiende eeuw, met op kop François Quesnay (1694-

1774), auteur van een berucht geworden "Tableau économique de la distribution des

dépenses annuelles d'une nation agricole" (1758). Hierin werd voor het eerst op klare

wijze het begrip "economisch surplus", of "meerproduct", gedefinieerd, onder de

benaming van "produit net". Dit "produit net" ontstaat in de productiesfeer, en niet in de

handels- of circulatiesfeer, waar in de fysiocratische voorstelling van een ideale

harmonieuze maatschappij, gekenmerkt door "laissez faire", koopwaren geruild worden

tegen hun waarde.

Wegens hun eenzijdige klasse-oriëntatie, alsmede de nog in hoge mate agrarische aard

van de Franse economie, begingen zij hierbij echter een essentiële logische flater. Zij

assimileerden het maatschappelijk meerproduct met het agrarisch meerproduct, met als

gevolg dat alleen de landbouwactiviteiten als productief werden beschouwd. Zij konden

hierdoor alleen de grondrente verklaren, met name als het inkomen dat overeenstemt

met het fysisch meerproduct boven wat nodig is om agrarische reproductie toe te laten.

En dan nog, misleid door haar verschijningsvorm als landbouwproducten, legden zij ze

uit "op een feodale wijze, als een gift van de natuur en niet als een product van de

maatschappij; als een product van de relatie tussen mens en grond, en niet als een

product van de heersende sociale verhoudingen".3

De waarde van de goederen werd aldus bepaald door hun productiekost (de vergoeding

van de eraan besteedde arbeid), plus de erin vervatte grondrente. Kapitalistische winst

in de industrie bleef verklaard zoals bij de mercantilisten, uit ongelijke ruil. In een

gesloten economie - en de wereld is in laatste instantie een gesloten economie - kon dit

niet anders dan door middel van ongelijke ruil tussen landbouw en industrie, ten koste

van de landbouw. Handels- en industriële winsten stammen in het fysiocratisch systeem

uit een deductie van de inkomens van de boeren en de bezitters van het agrarisch

surplus. Hun pleidooi voor "laissez faire" had in de eerste plaats tot oogmerk om, via

afschaffing van invoerrechten en andere vormen van staatsprotectie van handel en

industrie, deze ongelijke ruil tegen te gaan, en aldus de inkomens van de boeren en de

grootgrondbezitters te verhogen.

Het fysiocratisch maatschappelijk model had volgens Marx het karakter van "een

burgerlijke reproductie van het feodaal systeem, van het overwicht van grootgrondbezit.

De industriële sferen van het kapitaal die zich onafhankelijk beginnen te ontwikkelen

3 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 2, p. 52.

Page 22: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

worden er als improductieve sectoren, loutere aanhangsels van de landbouw

beschouwd."2 Hun eenzijdige en misleidende benadering van de surplusproblematiek

valt vanuit dit opzicht gemakkelijk te begrijpen.

2.1.2. Adam Smith

Aanzienlijke vooruitgang in de ontwikkeling van een coherente waardeleer en een

theorie van het economisch surplus zou geboekt worden door de Britse klassieke

politieke economie. Een zeer grote verdienste zou hierbij toekomen aan Adam Smith

(1723-1790), de vader van de klassieke school.

Adam Smith zou in zijn "An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of

Nations" (eerste ed. 1776, derde herwerkte ed. 1784) de waardeproblematiek benaderen

door zich vooreerst te concentreren op een fictieve vorm van eenvoudige

koopwarenproductie. Op logisch deductieve wijze toont hij aan dat de ruilwaarden die

overeenstemmen met natuurlijke evenwichtsprijzen bepaald worden door de

gemiddelde hoeveelheid noodzakelijke arbeid vervat in de betrokken koopwaren. De

marktprijzen fluctueren hier rond door de werking van de wet van vraag en aanbod.

In de complexere vorm van kapitalistische koopwarenproductie lijkt Smith, in eerste

instantie, te suggereren dat dit nog steeds het geval is. Gezien de kapitalistische

ondernemer zijn kapitaal slechts zal aanwenden in een productieproces met het oog op

winst, zal "de waarde die de arbeiders toevoegen aan de materialen daarom bestaan uit

twee delen, die respectievelijk overeenstemmen met de lonen en de winsten..."3 Smith

geeft hier met andere woorden een deductieverklaring van de winst die perfect coherent

is met de arbeidswaardeleer. Bestaat er grondrente, dan kan deze vanuit deze optiek op

precies dezelfde wijze verklaard worden. Zowel de winst als de grondrente zijn

bestanddelen van het economisch surplus. Dit laatste is niets anders dan een deductie

van de waarde geproduceerd door de arbeiders. Het economisch surplus is met andere

woorden niet meer iets dat er bij komt, een gift van de natuur, maar veeleer iets dat

afgetrokken wordt van de waarde geproduceerd door de arbeiders. In evenwicht worden

de goederen verkocht en gekocht tegen hun ruilwaarde bepaald door de erin vervatte

arbeid, en nochtans is er een economisch surplus. Marx beschouwt Smiths analyse tot

op dit punt als een fundamentele theoretische doorbraak. "Hierbij heeft hij", volgens

hem, "de waarachtige bron van meerwaarde herkend".4

Maar spijtig genoeg zou Smith, slechts enkele zinnen na hogerbeschouwde passus,

echter tonen dat hij nog enigszins verward was over de hele zaak, door te stellen dat de

ruilwaarde bepaald wordt door de bestanddelen van de natuurlijke prijs. Of met andere

2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 2, pp. 49-50.3 A. Smith, 1784, Wealth of Nations, I, ch. 6, p. 66.4 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 3, p. 80.

Page 23: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

woorden dat de (toegevoegde) waarde bepaald wordt door de som van de lonen, de

winsten en de grondrente erin vervat. Dit breekt vanzelfsprekend met de

arbeidswaardeleer en doet denken aan de naïeve productiekost waardeleer van de

voorgangers, of aan de latere Marshalliaanse neoklassieke theorie van de

evenwichtsprijzen in de lange periode. Marx wijst erop dat Smiths analyse hier plots

verlaagd is van niveau van theoretische abstractie en dat hij misleid wordt door de

verschijningsvorm van de ruilwaarde als een natuurlijke prijs die de respectieve

kostbestanddelen dekt, inclusief de winst en de grondrente. Smith vergeet plots de

implicaties van zijn eigen ontdekking met betrekking tot de wezenlijke essentie die

schuilt achter deze verschijningsvorm: met name de waarde als verklaard door de

sociaal noodzakelijke arbeid.

Hoe dan ook, het pad was geopend voor een coherente formulering van de klassieke

waardeleer en de bijbehorende theorie van het economisch surplus.

2.1.3. David Ricardo

Deze eer zou in hoge mate aan de briljante David Ricardo (1772-1823) toekomen, in

zijn "On the Principles of Political Economy, and Taxation" (in de opeenvolgende

edities van 1817, 1819 en 1821).

Ricardo maakt hierin van bij de aanvang duidelijk dat zijn waardeleer louter betrekking

heeft op "geproduceerde" (waarmee hij bedoelt reproduceerbare) goederen. In

navolging van Smith beschrijft hij het proces van kapitalistische concurrentie, dat, via

kapitaalmobiliteit, de gemiddelde winstvoet tendentieel gelijkmaakt tussen sectoren, en

zodoende natuurlijke prijzen vormt waarrond de marktprijzen fluctueren volgens vraag

en aanbod. Klaarder en consequenter dan Smith toont hij aan dat de verhouding tussen

de natuurlijke prijzen van de respectieve goederen overeenstemt met de verhouding van

de ruilwaarden bepaald door de erin vervatte hoeveelheid noodzakelijke arbeid. Deze

laatste bestaat uit de directe arbeid toegevoegd tijdens de periode onder beschouwing

en de indirecte arbeid vervat in de opgebruikte productiemiddelen.5

Ricardo verwerpt Smiths benadering van de waarde als bepaald door de

kostbestanddelen. Winsten en grondrente kunnen slechts worden verklaard als

bestanddelen van een economisch surplus ontstaan door deductie van de waarde

gecreëerd door de arbeiders.

Ricardo drukt alle prijzen uit in een goudgoed, dat zelf geproduceerd wordt en dat

fungeert als waardemeter. Hij toont aan dat binnen de logica van de arbeidswaardeleer

veranderingen van de lonen (in goud) geenszins de natuurlijke prijzen (in goud) zullen

wijzigen, in tegenstelling tot wat een waardeverklaring op basis van de

5 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 22-3 and ch. 4, pp. 90-2.

Page 24: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kostbestanddelen zou suggereren. Alleen de inkomensverdeling tussen winsten en lonen

zal hierdoor veranderen.6

Ter illustratie kunnen we het volgend eenvoudig cijfervoorbeeld beschouwen. Het stelt

een kapitalistische economie voor bestaande uit drie sectoren, I, II, en III, die elk een

goed produceren, respectievelijk staal, graan en goud. Het eerste is een materieel

productiemiddel, het tweede een consumptiegoed, en het derde is een

luxeconsumptiegoed dat alleen verbruikt wordt door de kapitalisten en dat tevens

fungeert als waardemeter. Heel het economisch surplus wordt improductief verbruikt.

Er zijn alleen arbeiders en kapitalisten. Er is alleen vlottend kapitaal.

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sector Productiemiddelen Arbeid

I 200 ton staal + 200 u arbeid 400 ton staal

II 100 ton staal + 100 u arbeid 2.000 ton graan

III 100 ton staal + 100 u arbeid 200 kg goud

Totaal 400 ton staal 400 u arbeid

Bepaling van de arbeidswaarden

Noem L1, L2 en L3 de waarden van één ton staal, één ton graan en één kg goud in uren

arbeid. De ruilwaarden worden dan rechtstreeks bepaald door de oplossing van het

stelsel:

200/400 L1 + 200/400 = L1

100/2.000 L1 + 100/2.000 = L2

100/200 L1 + 100/200 = L3

of

1/2 L1 + 1/2 = L1

1/20 L1 + 1/20 = L2

1/2 L1 + 1/2 = L3

Oplossing:

L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.

6 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, p. 24.

Page 25: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Of met andere woorden, de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, de waarde van 1 ton

graan = 1/10 u arbeid en de waarde van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van staal

in goud is L1/L3 = 1 en de ruilwaarde van graan in goud is L2/L3 = 1/10.

Bepaling van de natuurlijke prijzen

Noem p1, p2 en p3 de natuurlijke prijzen, r de winstvoet en w het nominaal loon. De

natuurlijke prijzen worden dan bekomen door de oplossing van het stelsel:

p1 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)

p2 = (1 + r) (1/20 p1 + 1/20 w)

p3 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)

of 3 vgl. in 5 onbekenden, p1, p2 p3, r en w. Gezien Ricardo goud als numéraire

beschouwt kan men vgl.

p3 = 1

toevoegen.

Men behoudt aldus één vrijheidsgraad. Een manier om het model te sluiten is een reëel

loon te kiezen dat overeenstemt met het fysiologisch levensminimum. Stel dat dit

inhoudt dat het loon in graan = 5 ton is, dan kan men vgl.

w/p2 = 5

toevoegen. Dit houdt in dat waar 1 u arbeid 10 ton graan produceert, het ervoor

betaalde loon slechts 5 ton graan ontvangt. Het loonaandeel in het netto nationaal

inkomen is dus 50%, en hetzelfde geldt voor het winstaandeel.

Oplossing:

Deel de eerste door de tweede vergelijking, zodat p1/p2 = 10.

Deel de eerste door de derde vergelijking, zodat p1/p3 = 1.

Gezien p3 = 1 is hebben we p1 = 1 en p2 = 1/10 .

Gezien w/p2 = 5 is hebben we hierdoor w = 1/2.

Uit om het even welke vergelijking verkrijgen we dan r = 33,3%.

De ruilwaarden van staal en graan in goud stemmen duidelijk overeen met de

natuurlijke prijzen in goud:

L1/L2 = p1/p2 = 1 en L2/L3 = p2/p3 = 1/10.

Het is ook duidelijk dat indien het loon verandert de natuurlijke prijzen onveranderd

blijven. We verkrijgen dan nog altijd dezelfde oplossing:

p1/p2 = 10 en p1/p3 = 1, wat bij p3 = 1 geeft:

Page 26: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

p1 = 1 en p2 = 1/10.

Indien het loon b.v. stijgt van w = 1/2 tot w = 3/4, dan stijgt het loonaandeel van 50%

tot 75% van het nationaal inkomen en daalt het aandeel van het economisch surplus tot

25%. Uit om het even welke prijsvergelijking bekomen we nu dat r = 14,3%.

Indien het loon zou stijgen tot w = 1 dan daalt r tot 0%.

De relatie tussen w en r horend bij de productiemethode beschreven door de

productievoorwaarden kan aldus voorgesteld worden als in figuur 2.1.

wmax=1

w

w1=3/4

w0=1/2

0 r1=14,3%

r2=33,3% r

Figuur 2.1. De relatie tussen loon en winstvoet horend bij een productiemethode

Ricardo zag echter dat er een probleem is indien de inputverhoudingen (of m.a.w. de

verhouding tussen directe en indirecte arbeid) verschillen tussen sectoren. Beschouw

het volgend voorbeeld.

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sector Productiemiddelen Arbeid

I 80 ton staal+ 40 u arbeid 120 ton staal

II 10 ton staal+ 50 u arbeid 60 ton graan

III 30 ton staal + 30 u arbeid 60 kg goud

Totaal 120 ton staal 120 u arbeid

Page 27: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Bepaling van de arbeidswaarden

Noem L1, L2 en L3 de waarden van één ton staal, één ton graan en één kg goud in uren

arbeid. De ruilwaarden worden dan bepaald door de oplossing van het stelsel:

2/3 L1 + 1/3 = L1

1/6 L1 + 5/6 = L2

1/2 L1 + 1/2 = L3

Oplossing:

L1 = 1, L2 = 1, L3 = 1, of m.a.w. de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, deze van 1 ton

graan = 1 u arbeid, en deze van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van staal in goud

is L1/L3 = 1 en deze van graan in goud L2/L3 = 1.

Bepaling van de natuurlijke prijzen

De natuurlijke prijzen worden bepaald door de oplossing van het stelsel:

p1 = (1 + r)(2/3p1 + 1/3w)

p2 = (1 + r)(1/6p1 + 5/6w)

p3 = (1 + r)(1/2p1 + 1/2w)

Kies goud als numéraire en het reëel loon in graan als w/p2 = 1/2, zodat:

p3 = 1

w/p2 = 1/2.

Dit houdt in dat waar 1 u arbeid 1 ton graan produceert het ervoor betaalde loon slechts

1/2 ton graan ontvangt, zodat het aandeel van het economisch surplus in het netto-

nationaal inkomen 50% bedraagt, en hetzelfde geldt voor het loonaandeel.

Oplossing:

p1 = 6/5, p2 = 3/5, p3 = 1, w = 3/10 en r = 33,3%.

De arbeidswaarden van staal en graan in goud stemmen niet meer overeen met de

natuurlijke prijzen:

L1/L3 = 1 terwijl p1/p3 = 6/5, en L2/L3 = 1 terwijl p2/p3 = 3/5.

De sector met de hoogste verhouding indirecte/directe arbeid (of kapitaalintensiteit)

heeft een relatief hoge natuurlijke prijs, en omgekeerd.

Page 28: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De volgende tabel geeft de oplossing voor verschillende waarden van w/p2:

w/p2 p1 p2 p3 w r p1/p3 p2/p3 L1/L3 L2/L3

1 1 1 1 1 0% 1 1 1 1

3/4 1,09 0,8 1 0,6 17,5% 1,09 0,8 1 1

1/2 1,2 0,6 1 0,3 33,3% 1,2 0,6 1 1

0 1,33 0,33 1 0 50% 1,33 0,33 1 1

Het is duidelijk dat slechts in het geval dat de winsten gelijk aan nul zijn de ruilwaarden

in goud overeenstemmen met de natuurlijke prijzen. Een toename van het winstaandeel

doet de natuurlijke prijzen meer en meer afwijken van de arbeidswaarden.

Veranderingen in de inkomensverdeling beïnvloeden nu wel de natuurlijke prijzen, en

het gaat niet meer op te stellen dat de bepaling van de relatieve evenwichtsprijzen

logisch voorafgaat aan de problematiek van de verdeling van het nationaal inkomen.

Wat meer is, zowel de natuurlijke prijs van het numéraire goed als deze van de andere

goederen veranderen indien de inkomensverdeling verandert. p3 = 1 stellen betekent

immers alleen dat men alle prijzen in deze van goed 3 berekent. De keuze van het

numéraire goed is arbitrair. (Kies b.v. p2 = 1 en herhaal de oefening: nu zal p3

veranderen). We hebben dus geen onveranderlijke waardemeter meer.

Ricardo zag dit allemaal in, en hij ging voor een beter begrip van de determinanten van

de relatieve prijzen dan ook op zoek naar een onveranderlijke waardemeter.7 Maar hij

vond er geen.

Hij begreep dat de zuivere arbeidswaardeleer normaliter niet meer adequaat was om de

natuurlijke prijzen rechtstreeks te verklaren in het geval van kapitalistische

koopwarenproductie, wegens de verschillen in relatieve inputverhoudingen, of m.a.w.

in de verhouding tussen de indirecte en de directe arbeid. Maar hij verkoos hiervan te

abstraheren omdat, in zijn ogen, de kwantitatieve effecten van relatieve natuurlijke

prijsveranderingen in geval van wijzigingen in de inkomensverdeling beperkt zouden

blijven. Deze konden volgens hem geen fundamentele veranderingen met zich

meebrengen in zijn conclusies in verband met de relatie tussen kapitaalaccumulatie en

inkomensverdeling bekomen onder de veronderstelling van de zuivere

arbeidswaardeleer. En hij liet het daar dus bij.

2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer

2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip

7 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 30-3 and pp. 43-6.

Page 29: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

K. Marx zou, zoals bekend, de klassieke arbeidswaardeleer verder ontwikkelen en

gebruiken ter fundering van zijn zogenaamde meerwaardeleer ter verklaring van de

kapitalistische winst.

Ricardo's "zuivere" arbeidswaardeleer vormt in zijn ogen een geldige uitgangsbasis

voor een kwantitatieve benadering van de waardeproblematiek in een koopwaren

producerende maatschappij. Strikt gezien gaat hij rechtstreeks op voor een

ontwikkelingsstadium in de koopwarenproductie dat omschreven werd als eenvoudige

koopwarenproductie.

Marx is in zijn formulering van deze arbeidswaardeleer in de eerste hoofdstukken van

het eerste volume van Das Kapital ietwat preciezer dan Ricardo. Het is in zijn ogen de

gemiddeld sociaal noodzakelijke hoeveelheid abstracte arbeid besteed aan de koopwaar

bij de heersende productievoorwaarden die bepalend is voor de ruilwaarde. De

ruilwaarde, d.w.z. de tegenwaarde waartegen de koopwaar kan geruild worden, is zelf

niets anders dan de kwantitatieve uitdrukking van de "waarde".8

Laten we dit van naderbij beschouwen. Zoals correct ingezien door Smith en Ricardo,

is de enige eigenschap die de respectieve (reproduceerbare) koopwaren

gemeenschappelijk hebben het feit dat zij het product zijn van menselijke arbeid. Zij

zijn niet alleen het product van respectieve types van specifieke arbeid, of "concrete

arbeid", wat ze nog niet vergelijkbaar hoeft te maken. Maar al deze types van concrete

arbeid zijn zelf niets anders dan verschijningsvormen van een meer fundamentele

onderliggende vorm van arbeid: "abstracte arbeid" - d.w.z. een product van

tijdvergende menselijke inspanning.9

In elke vorm van maatschappelijke arbeidsorganisatie, gekenmerkt door een stel

specifieke productievoorwaarden (aantal producten, aantal werkdagen, voorhanden

zijnde productiemiddelen), verkrijgt deze abstracte arbeid een sociaal karakter door

aanwending binnen het kader van de bestaande arbeidsverdeling. In het geval van

koopwarenproductie vormt deze abstracte arbeid dus logischerwijze de objectief

aanvaardbare basis waarbij vrijwillig aangegane ruilrelaties plaatsvinden. Zij ligt aan de

basis van de "waarde".

De gebruikswaarde van een koopwaar, net als de gebruikswaarde van alle dingen,

ongeacht of het al dan niet koopwaren betreft, vloeit daarentegen voort uit zijn fysische

eigenschappen, en weerspiegelt louter een relatie tussen de verbruiker en het goed

onder beschouwing. Zij drukt geenszins een sociale relatie uit tussen de producenten,

en kan zodus, volgens Marx, geenszins aan de basis van de waarde liggen.10

8 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, sect. 1, pp. 45-7.9 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 2, p. 49.1 0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 1, p. 44.

Page 30: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Mandel geeft in zijn cursus Marxistische Economie een historische illustratie.11 In de

middeleeuwse steden, die, zoals gesteld, de theoretische toestand van eenvoudige

koopwarenproductie het dichtst benaderden, stond de maatschappelijk noodzakelijke

hoeveelheid arbeid expliciet opgetekend in de keure, zodat zij door iedereen gekend

was. Dit vormde een garantie dat de verschillende koopwaren geproduceerd door de

verschillende ambachten tendentieel geruild werden tegen ruilwaarden die evenredig

waren met de erin vervatte arbeid. In een ideale, of zuivere, eenvoudige

koopwarenproductie, met perfecte arbeidsmobiliteit tussen sectoren (een fictie), zou,

zoals beschreven door A. Smith in zijn voorbeeld van herten- en beverjagers, de

werking van de marktkrachten ervoor zorgen dat dit zo is. De ambachten

formaliseerden aldus in hoge mate een situatie die zou ontstaan in geval van vrije

werking van de marktkrachten.

Marx' definitie van de ruilwaarde, d.w.z. de kwantitatieve uitdrukking van de waarde,

als bepaald door de gemiddeld sociaal noodzakelijke hoeveelheid abstracte arbeid,

verdient nog enkele nadere toelichtingen. Vooreerst hebben we te maken met de

gemiddeld sociaal noodzakelijke arbeidstijd, en niet met de eigenlijke arbeidstijd

gebruikt door de individuele producent. Producenten die, wegens het gebruik van

inefficiënte productiemethoden, meer arbeidstijd nodig hebben dan het gemiddelde

voor de industrie, zullen hun koopwaren moeten verkopen beneden hun "individuele

waarde", en het omgekeerde geldt voor de producenten die produceren op efficiëntere

wijze dan gemiddeld. Er zal hierdoor een waardetransfer plaatsvinden binnen de

productiesector onder beschouwing, van de minst efficiënte naar de meest efficiënte

producenten.12

Noteer dat we het hier louter hebben over verschillen in arbeidsproductiviteit, d.w.z. de

verschillen in productie per gegeven arbeidsinspanning. Indien een producent een

groter dan gemiddelde arbeidsinspanning zou leveren tijdens een bepaald tijdsbestek,

b.v. door zijn arbeidsritme te verhogen, dan zal hij gewoon meer produceren omdat zijn

hoeveelheid arbeid is verhoogd (net alsof hij een langere arbeidsdag zou werken). In dit

geval is er helemaal geen sprake van waardetransfer, maar gewoon van een verhoging

van de totale hoeveelheid waarde geproduceerd door de sector onder beschouwing.

Verder is er de problematiek van verschillen in kwalificatie tussen de respectieve types

concrete arbeid. Achter elke vorm van concrete arbeid schuilt abstracte arbeid die kan

uitgedrukt worden in een tijdseenheid. Maar betekent dit dan dat volgens de

arbeidswaardeleer de waarde geschapen door één uur arbeid dezelfde is voor alle types

arbeid? Zoals bekend, werd op dit vlak één van de hevigste kritieken geleverd tegen de

1 1 E. Mandel, Marxistische Economie, Cursus, V.U.B., hfdst. 2, p. 37.1 2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 1, pp. 46-7.

Page 31: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

arbeidswaardeleer door tegenstanders (denk b.v. aan Jevons). Marx zou hier dan ook

expliciet op ingaan. Hij stelde letterlijk: "Alle arbeid van een hoger of ingewikkelder

karakter dan de doorsnee is de aanwending van arbeidskracht van een meer kostelijk

type, arbeidskracht waarvan de productie meer tijd en arbeid heeft gekost, en daarom

van een hogere waarde dan deze van ongeschoolde of eenvoudige arbeidskracht.

Gezien deze arbeidskracht van een hogere waarde is, is haar productief verbruik van

een hogere klasse, arbeid die tijdens hetzelfde tijdsbestek een hogere waarde schept dan

ongeschoolde arbeid".13 Met andere woorden, de waarde van de arbeid van meer

gekwalificeerde types arbeid, waarvoor de beoefenaar een hogere scholing behoeft,

heeft een hogere waarde, omdat meer arbeid onder vorm van scholing vereist was om

hem te vormen. De arbeid van Brusselse wandtapijtwevers was meer waard dan deze

van de leden van de bakkersgilde, omdat het langer duurde om hen te vormen. Deze

complexere arbeid kan aldus, in principe, herleid worden tot eenvoudige arbeid door ze

op te vatten als een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid. Marx voelde zich dus

gerechtvaardigd om hiervan te abstraheren in het gros van zijn theoretische

uiteenzetting, en uniforme eenheden eenvoudige abstracte arbeid te beschouwen.

De ruilwaarde is de kwantitatieve uitdrukking van de waarde. Maar wat dan met de

prijs van een koopwaar? Marx zal, net als Smith en Ricardo, maar mogelijk nog

duidelijker dan hen, erop wijzen dat de prijs een begrip is op een lager niveau van

theoretische abstractie dan de erachter schuilende ruilwaarde. Hij onderscheidt hierbij

enerzijds de marktprijzen, die, wanneer uitgedrukt in geld, overeenstemmen met de

prijzen zoals men ze opmerkt in de realiteit. En anderzijds, meer fundamentele

spilprijzen waarbij evenwichtige reproductie mogelijk is, en waarrond de marktprijzen

fluctueren door de wet van vraag en aanbod. Deze spilprijzen stemmen overeen met

Ricardo's "natuurlijke prijzen". En, stelt Marx, in geval van eenvoudige

koopwarenproductie zullen zij overeenstemmen met de in geld uitgedrukte

ruilwaarden.14

Op het eerste zicht ietwat misleidende uitdrukkingen zoals "de prijs is gelijk aan de

waarde" of "overschrijdt of is lager dan de waarde" dienen in deze zin te worden

begrepen. Wanneer men prijzen vergelijkt met ruilwaarden dient men ze

vanzelfsprekend in dezelfde waarde-eenheid uit te drukken. Men kan evenzeer de

prijzen uitdrukken in arbeid als de ruilwaarden in geld om ze met elkaar vergelijkbaar

te maken.

Zoals ingezien door de klassieken, heeft volgens Marx de waardewet als functie te

zorgen voor een dynamische allocatie van de maatschappelijke arbeid geleverd door de

1 3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 7, sect. 2, pp. 191-2.1 4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 3, sect. 1, p. 98, en sect. 2, pp. 109-110, en K. Marx, 1893,

Capital, Vol. 3, ch. 10, pp. 180-3.

Page 32: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

respectieve producenten over de respectieve sectoren. Zij zorgt ervoor dat de relatieve

aanbodstructuur zich tendentieel aanpast aan de relatieve vraagstructuur. In geval van

eenvoudige koopwarenproductie gebeurt dit door de producenten - die

arbeidsinspanning minimaliserend en verkoopopbrengst maximaliserend zijn - zelf

rechtstreeks aan te zetten de in deze optiek gunstigste sectoren uit te kiezen. Indien in

een sector de vraag kleiner is dan het aanbod, dan zal concurrentie tussen individuele

producenten maken dat de marktprijs (of prijzen) lager komt (of komen) te liggen dan

de evenwichtsprijs. Indien in een andere sector de vraag groter is dan het aanbod, dan

zullen de producenten kunnen gebruik maken van de schaarste om hun marktprijs (of

prijzen) hoger te stellen dan de evenwichtsprijs. Een deel van de producenten zal

eerstgenoemde sector verlaten voor laatstgenoemde, wat de marktprijzen opnieuw zal

doen tenderen naar de evenwichtsprijzen.

Deze zelfde wet blijft functioneren en zal, historisch beschouwd, slechts tot volle

ontplooiing komen onder kapitalistische koopwarenproductie. Hier zal het, zoals

correct ingezien door Smith en Ricardo, de concurrentie tussen kapitalistische

ondernemers, gedreven door winstmaximalisatie, zijn die zorgt voor de tendentiële

aanpassing van de relatieve aanbod- aan de relatieve vraagstructuur. Het kapitaal zal

steeds vloeien van sectoren waar de winstvoet beneden de gemiddelde ligt naar sectoren

waar het omgekeerde geldt. Kapitalistische concurrentie zal de marktprijzen beneden de

natuurlijke prijzen, die de gemiddelde winstvoet toelaten, drijven in de sectoren waar

een aanbodoverschot bestaat, en winstmaximalisatie zal zorgen voor het omgekeerde in

sectoren waar een vraagoverschot bestaat. De winstvoet zal hierdoor in eerstgenoemde

sectoren beneden de gemiddelde komen te liggen, en omgekeerd in laatstgenoemde.

Met als gevolg dat het kapitaal zal beginnen afvloeien van eerstgenoemde naar

laatstgenoemde sectoren, zodat de relatieve aanbodstructuur zich aanpast. Het is dus de

mobiliteit van het kapitaal die zorgt voor de aanpassing, en de arbeiders volgen (door

afdankingen en aanwervingen).15

Tenslotte, voor zover de verhouding tussen de hoeveelheid directe en indirecte arbeid in

alle sectoren dezelfde is, is het volgens Marx waar dat de natuurlijke prijzen, die de

gemiddelde winstvoet toelaten, precies zullen overeenstemmen met de door de

hoeveelheid sociaal noodzakelijke abstracte arbeid bepaalde ruilwaarden, wanneer in

dezelfde eenheid uitgedrukt. Is dit niet het geval, dan gaat dit niet meer op, maar dan

kan volgens hem aangetoond worden dat er een uniek verband bestaat tussen deze

natuurlijke prijzen, die hij "productieprijzen" noemt, en de ruilwaarden bepaald door de

hoeveelheid arbeid. In de eerste twee volumes van Das Kapital, waar hij de

fundamenten van zijn arbeidswaarde- en meerwaardeleer uiteenzet, volgt Marx Ricardo

1 5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 10, pp. 190-5.

Page 33: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

door hiervan te abstraheren, en gelijkaardige productievoorwaarden in de respectieve

sectoren te veronderstellen. De problematiek van de vorming van de productieprijzen

en de ermee gepaard gaande waardetransfers wordt verwezen naar een later stadium

van zijn analyse, waar hij het niveau van theoretische abstractie verlaagt. Wij zullen

hem hierbij volgen en deze problematiek uitstellen tot hoofdstuk 4.

2.2.2. De meerwaardeleer

Meerwaarde als basis van de kapitalistische winst

Marx' hoofdbekommernis is een zo coherent mogelijke verklaring te geven van de

kapitalistische winst op basis van de arbeidswaardeleer. Zijn benaderingswijze is een

schitterend voorbeeld van toepassing van het historisch materialisme. Hij gaat hierbij

op zoek naar de sociale relaties die schuilen achter de ogenschijnlijk vrijwillig

aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist, waarbij eerstgenoemde zich bereid

stelt te arbeiden tegen een loon in het bedrijf van laatstgenoemde.

In vorig hoofdstuk werd gezien dat een essentiële voorwaarde voor de overgang van

eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie te vinden is in de scheiding van

productiemiddelen en producenten. De meerderheid van de bevolking gaat hierbij een

maatschappelijke klasse vormen van bezitloze arbeiders, het proletariaat, terwijl een

andere, aanzienlijk minder omvangrijke, doch kapitaalkrachtige klasse, de

kapitalistische burgerij, in het bezit komt van de productiemiddelen. De wezenlijke

specificiteit van de kapitalistische koopwarenproductie bestaat erin dat de arbeiders, om

aan een inkomen te komen, geen andere keuze hebben dan hun arbeidskracht te

verkopen aan de kapitalistische bezitters van de productiemiddelen. Achter de

ogenschijnlijk vrijwillig aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist schuilt

m.a.w. in feite een dwangrelatie, die voortvloeit uit de ongelijke bezitsverhoudingen.

Hierdoor ontstaat een inherent ongelijke machtsverhouding in het

loononderhandelingsproces, die de kapitalist in staat stelt de arbeider meer arbeid te

laten presteren dan de waarde die hij hem vergoedt onder de vorm van loon. Deze

laatste stemt overeen met de hoeveelheid arbeid vervat in de goederen die de arbeider

kan kopen met zijn loon, of m.a.w. met de reproductiekost van de arbeider. Het verschil

tussen de eigenlijk gepresteerde en de vergoede hoeveelheid arbeid noemt Marx de

meerarbeid, en de waarde ervan, de meerwaarde. Zij ligt aan de basis van de

kapitalistische winst.16

De kapitalistische winst is volgens Marx niets anders dan een verschijningsvorm van de

meerwaarde. In een kapitalistische productiewijze bestaande louter uit industriële

1 6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 4, p. 149, ch. 8, pp. 201-2, en ch. 9, p. 209.

Page 34: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kapitalisten en productieve arbeiders, is zij de enige verschijningsvorm van de

maatschappelijke meerwaarde. De meerwaarde is zelf niets anders dan de

verschijningsvorm van het economisch meerproduct in deze nieuwe vorm van

klassenmaatschappij. Net als in voormalige productiewijzen gekenmerkt door een

klassenmaatschappij, legt in het kapitalisme de heersende klasse beslag op het

maatschappelijk meerproduct, dat geproduceerd wordt door de gedomineerde klasse.

Deze beslaglegging komt neer op uitbuiting.

In voormalige productiewijzen gekenmerkt door een klassenmaatschappij is deze

uitbuiting voor allen zichtbaar. In maatschappijen gebaseerd op slavernij, kenmerkend

voor de antique productiewijze uit de oudheid of voor de plantageteelten in Latijns

Amerika en in het zuiden van de VS tot in het midden van de negentiende eeuw, zijn de

slaven het bezit van grootgrondbezitters. Zij dienen een bepaald aantal uren voor hun

meester te werken, en mogen de overblijvende tijd besteden aan arbeid voor eigen

verbruik. Dit laatste geldt eveneens voor de aan de grond gebonden lijfeigenen uit de

feodale productiewijze, die, zoals gesteld, naast prestaties op het domein van de feodale

heer ook renten en belastingen in natura verschuldigd zijn. In de kapitalistische

productiewijze wordt de uitbuitingsrelatie daarentegen verdoken door een

ogenschijnlijk vrijwillig aangegane ruilrelatie op de arbeidsmarkt. De arbeiders zijn

formeel vrij om over zichzelf te beschikken, en hun arbeidskracht al dan niet te

verkopen aan de bezitters van de productiemiddelen. En wanneer zij een

loonarbeidsrelatie aangaan met de kapitalist, ontvangen zij hiervoor de waarde van hun

arbeidskracht onder de vorm van een loon dat ogenschijnlijk betrekking heeft op de

hele arbeidsdag. Maar in werkelijkheid maakt het feit dat zij beschikking verloren

hebben over de productiemiddelen dat zij geen andere keuze hebben dan hun

arbeidskracht te verkopen, en zorgt de ongelijke machtsverhouding in het

loononderhandelingsproces ervoor dat de waarde van de arbeidskracht lager is dan de

waarde van de gepresteerde arbeid.17

Zoals gezien, wijst Marx op de verdiensten van de leidinggevende Britse klassieke

economen, A. Smith en D. Ricardo, om de weg te hebben geopend voor deze verklaring

van de kapitalistische winst. A. Smith kwam als eerste tot een deductieverklaring van

het economisch surplus en de winst, die verenigbaar is met de arbeidswaardeleer. Maar

hij was niet volledig consequent met zichzelf en formuleerde met betrekking tot het

geval van de kapitalistische koopwarenproductie een productiekostwaardeleer die

onverenigbaar is met een dergelijke verklaring van het surplus als een deductie. D.

Ricardo was, in tegenstelling tot Smith, wel consequent op dit vlak, door erop te wijzen

dat de arbeidswaardeleer perfect verenigbaar is met de deductieverklaring van het

1 7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 10, pp. 226-7.

Page 35: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

surplus en, in principe, geldig blijft in geval van kapitalistische koopwarenproductie.

Maar het is bij hem, net als bij Smith, nog onduidelijk waarom de kapitalisten er in

slagen de arbeiders minder te vergoeden dan de waarde gecreëerd door hun arbeid.

Smith en Ricardo hielden het gewoon bij verantwoordingen van de winst als

vergoeding voor de risiconame en de initiatiefgeest van de kapitalist. Maar dit vormt

geen waarachtige verklaring.

Ricardo - en dit geldt eveneens voor de overige klassieken - begaat volgens Marx

daarenboven een belangrijke terminologische vergissing wanneer hij stelt dat het

evenwichtsloon overeenstemt met de ruilwaarde van de arbeid van de arbeiders. Het

evenwichtsloon is niet gelijk aan de ruilwaarde van de arbeid, maar wel van de

arbeidskracht, die noodgedwongen lager is.18 Het verschil tussen beide wordt precies

gegeven door de meerwaarde. Ondanks zijn deductie-interpretatie van het economisch

surplus en de kapitalistische winst, die erop wijst dat hij dit perfect doorhad, werd zelfs

Ricardo slachtoffer van de misleidende verschijningsvorm van het loon als het resultaat

van een ogenschijnlijk vrijwillig aangegane contractuele verbintenis die betrekking

heeft op de hele lengte van de arbeidsdag, en aldus de essentie van de meerarbeid

verduistert.

Zoals gezien in de cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, waren sommige

zogenaamde "utopische socialisten" zoals StSimon , Sismondi, en vooral de evenals

"socialistische Ricardianen" bekend staande William Thompson, Thomas Hodgskins

e.a., het dichtst bij de verklaring van de meerwaarde gekomen, door erop te wijzen dat

het privé-bezit van de productiemiddelen de kapitalisten in een machtspositie stelt in

het loononderhandelingsproces. Maar ook zij waren niet gekomen tot een klaar

onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht, en slaagden er aldus niet in een onambigue

verklaring te formuleren die consistent is met de arbeidswaardeleer.19

Het is waard te noteren dat Marx, net als Smith en Ricardo trouwens, bij dit alles

doelbewust abstraheert van het inkomen van de kapitalist voor zijn productieve

prestaties als manager, organisator van het productieproces. Binnen zijn logica, kan dit

deel van het brutowinstinkomen, dat in evenwicht overeenstemt met de reproductiekost

van de kapitalist als geschoold manager, opgevat worden als een loon dat hij zichzelf

uitbetaalt. Waar het hier echter om gaat is de verklaring van het meestal ruime residu

waarop de kapitalist kan beslagleggen, dank zij zijn positie als bezitter van het kapitaal.

Marx redeneert m.a.w. in termen van zuivere categorieën: de kapitalist als bezitter van

het kapitaal, die arbeiders tewerkstelt in zijn fabrieken met de bedoeling om ze zoveel

1 8 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, III, ch. 15, p. 400.1 9 Marx beschouwt op vrij gedetailleerde wijze hun bijdragen in zijn Theorien über den Mehrwert

(K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, III, ch. 21, pp. 238-325.

Page 36: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

mogelijk gratis arbeid te laten presteren, en de arbeiders, die, gezien de bestaande

productieverhoudingen, gedwongen worden deze meerarbeid te presteren.

Kapitaal als een sociale relatie en de verschijningsvormen van het kapitaal

Het falen van de klassieke politieke economie om een klaar onderscheid te maken

tussen arbeid en arbeidskracht vindt men ook terug in haar "fetisjistische" benadering

van het begrip kapitaal. Kapitaal werd louter opgevat als een geheel van materiële

objecten (productiemiddelen, en volgens Smith en Ricardo ook

arbeidersconsumptiegoederen), of geld dat deze kon kopen. Dit kapitaal werd als het

ware voorgeschoten aan het productieproces als een fonds dat door de ondernemers, na

verkoop van de ermee geproduceerde koopwaren, werd gerecupereerd met winst.

Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen vast en vlottend, of circulerend, kapitaal.

Vast kapitaal sloeg op de machines en de gebouwen, en werd als dusdanig bestempeld

wegens de langere levensduur van de betrokken productiemiddelen dan de

productieperiode onder beschouwing. Het vlottend, of circulerend, kapitaal sloeg

daarentegen op de grondstoffen, materialen en arbeidersconsumptiemiddelen die

opgebruikt worden tijdens deze periode.

Volgens Marx heeft het begrip kapitaal, net als de waarde, een diepere sociale

betekenis. "Kapitaal is geen ding, maar een sociale relatie tussen personen".20 Het slaat

in zijn diepere essentie op de macht van een weinig talrijke maatschappelijke klasse, de

burgerij, die in het bezit kwam van de materiële productiemiddelen, om een andere,

veel talrijkere klasse, de arbeidersklasse, die gescheiden raakte van deze

productiemiddelen, meerarbeid te laten presteren. In tegenstelling tot de beweringen

van burgerlijke economen maken "... geldbezit, bezit van consumptiegoederen,

machines en andere productiemiddelen, op zichzelf, van een individu nog geen

kapitalist indien hiertegenover geen ander individu staat - de loonarbeider, die verplicht

is zichzelf uit vrije wil te verkopen.".21 En verder, "kapitaal is geen ding, maar veeleer

een specifieke sociale productierelatie die behoort tot een specifieke historische

maatschappelijke formatie, die zich uit in een ding en aan dit ding een specifiek

maatschappelijk karakter verstrekt.".22

Met andere woorden, kapitaal is in zijn diepere essentie een sociale relatie die slechts

geldt onder kapitalistische koopwarenproductie. Maar gezien de kapitalist slechts de

arbeider kan uitbuiten omdat hij in het bezit is van de materiële productiemiddelen

(incluis de arbeidersconsumptiegoederen) nodig voor de productie, verkrijgt het

kapitaal de verschijningsvorm van koopwaren, of de ermee overeenstemmende

2 0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 26, p. 668.2 1 K. Marx, ibid.2 2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 48, p. 814.

Page 37: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

hoeveelheid geld. De burgerlijke economen (en dit geldt zowel voor de latere neo-

klassieken als voor de eigenlijke klassieken) zijn dus, volgens Marx, totaal verkeerd

wanneer zij kapitaal definiëren als productiemiddelen, of geld, als dusdanig. Dit mist

volkomen de onderliggende sociale relatie, en leidt tot de misleidende conclusie dat er

reeds kapitaal bestond in de eerste vormen van menselijke beschaving. Zij zijn

slachtoffer van de verschijningsvorm, van het feit dat onder kapitalistische

koopwarenproductie, het kapitaal als het ware gekristalliseerd wordt in dingen: geld en

specifieke koopwaren.

Het kapitaal verandert van verschijningsvorm doorheen het economisch proces. De

algemene maatschappelijke cyclus van het kapitaal, en tevens deze van het kapitaal van

de kapitalistische ondernemer in de productiesfeer, kan voorgesteld worden als volgt:23

G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw'. . . G' = G+ G = G+Mw = c+V+Mw

waar: - c staat voor het opgebruikt constant kapitaal, of de waarde van de

gebruikte grondstoffen en materialen en de afschrijving op machines tijdens de periode

onder beschouwing;

- V voor het variabel kapitaal, of de waarde van de arbeidskracht

tewerkgesteld tijdens de periode;

- Mw voor de meerwaarde geproduceerd tijdens de periode.

De cyclus bestaat uit drie fasen:

- een eerste circulatieproces G . . . kpw (c en V) waarbij de geldbezitter dit aanwendt

als kapitaal door er productiemiddelen ter waarde van c en arbeidskracht ter waarde van

V mee te kopen;

- het productieproces Prod. - kpw' waarin deze worden aangewend ter productie van

een nieuwe koopwaar, kpw';

- een tweede circulatieproces kpw' . . . G' waarin deze koopwaren worden verkocht, of

gerealiseerd tegen geld.

Geld opent de operaties van de geldbezittende kapitalist, en geld sluit ze eveneens af.

Deze operaties hebben alleen zin wanneer de hoeveelheid geld, G, is aangegroeid met

G, die overeenstemt met de meerwaarde.Marx sluit bij zijn uiteenzetting van de meerwaardeleer bewust toestanden van

ongelijke ruil in de koopwarencirculatie uit. Alle koopwaren worden geruild tegen hun

waarde. Het is dus vanzelfsprekend dat de bron van de meerwaarde in de algemene

cyclus van het kapitaal dient gezocht in het productieproces, en niet in het

circulatieproces, waar equivalenten geruild worden. Het toelaten van ongelijke ruil zou

2 3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 1, sect. 4, pp. 48-50.

Page 38: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

hier, maatschappelijk bekeken, niets aan veranderen, gezien hierdoor kapitalisten die

goederen verkopen boven hun waarde, of kopen eronder, beslag leggen op meerwaarde

tot stand gekomen in het productieproces van anderen. Er zou hier m.a.w. geen atoom

meerwaarde door gecreëerd worden en gewoon een meerwaardetransfer plaatsvinden

tussen kapitalisten. Dit zal precies de benaderingswijze zijn die Marx zal volgen

wanneer hij, op een lager niveau van theoretische abstractie, een meer complexe vorm

van kapitalistische economie beschouwt, waar naast kapitaal in de productieve sfeer

ook handels- en financieel kapitaal te vinden is, dat zich louter concentreert op de

circulatiesferen (handel en kredietverstrekking). Hier zal aandachtig op teruggekomen

worden in hoofdstuk 4.

In het productieproces is het echter alleen de levende arbeid die waardescheppend is, en

niet de materiële productiemiddelen, die louter arbeidsobjecten zijn. Marx noemt dan

ook het kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gekochte arbeidskracht het

variabel kapitaal - variabel omdat het op het einde van de arbeidsdag is aangegroeid

met de tijdens deze laatste geproduceerde meerwaarde. Dit in tegenstelling tot het

kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gebruikte materiële productiemiddelen,

dat hij het constant kapitaal noemt -constant omdat de waarde ervan gewoon

doorgeschoven wordt in de waarde van de geproduceerde nieuwe koopwaar, door

afschrijving van de machines en het productief verbruik van de grondstoffen en

materialen.24

Het door de klassieken, en sindsdien door de meeste economen gemaakte onderscheid

tussen vast en vlottend kapitaal, is volgens Marx verantwoord vanuit een louter

technisch oogpunt, en hij blijft het trouwens zelf hanteren wanneer hij de

omslagperiode van het kapitaal beschouwt. Kapitaal besteed aan arbeidskracht en aan

grondstoffen en materialen heeft een omslagperiode (kleiner of) gelijk aan één, omdat

deze volledig opgebruikt worden in het productieproces tijdens de productieperiode

onder beschouwing. Het is daarom vlottend kapitaal. Kapitaal besteed aan machines en

gebouwen met een levensduur langer dan de productieperiode onder beschouwing heeft

daarentegen een omslagperiode groter dan één, en is daarom vast. Marx spreekt dan

ook voor grondstoffen en materialen van vlottend constant kapitaal, en voor machines

en gebouwen van vast constant kapitaal.25 Dit onderscheid tussen vlottend en vast

kapitaal is echter theoretisch ondergeschikt aan de nieuwe categorisatie die hij invoert:

het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal. Slechts deze laatste helpt te

begrijpen waar en waarom meerwaarde ontstaat.

2 4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 8, p. 202.2 5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 8, p. 161.

Page 39: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De waardesamenstelling van een koopwaar, het nationaal inkomen, de

meerwaardevoet, en de winstvoet

Uit één en ander volgt dat de waarde van een koopwaar geproduceerd onder

kapitalistische koopwarenproductie samengesteld is uit de waarde van de erin

opgebruikte productiemiddelen of het constant kapitaal, c, de waarde van het eraan

besteed variabel kapitaal, V, en de erin vervatte meerwaarde, Mw.26 Zij kan dus

voorgesteld worden als:

c + V + Mw

De waarde van de in de koopwaar opgebruikte productiemiddelen, c, stemt overeen met

de in de productiemiddelen vervatte hoeveelheid arbeid, besteed in de vorige

productiestadia, of wat Ricardo indirecte arbeid noemt. Marx spreekt in dit verband van

de erin vervatte dode of gekristalliseerde arbeid. De som van het eraan bestede variabel

kapitaal en de erin vervatte meerwaarde, V + Mw, stemt overeen met de tijdens het

productieproces aan de productiemiddelen toegevoegde waarde, of wat Ricardo de

hoeveelheid directe arbeid noemt. Marx spreekt in dit verband van de hoeveelheid

levende arbeid.

De waarde van het bruto nationaal product voor een bepaalde periode en het ermee

overeenstemmend bruto nationaal inkomen verdiend in de productie wordt gegeven

door de waarde van de som van alle koopwaren tijdens deze periode geproduceerd

(zonder dubbeltellingen). Zij kan eveneens in Marxistische arbeidswaardecategorieën

voorgesteld worden als zijnde samengesteld uit de som van het tijdens de periode

opgebruikte constant kapitaal (afschrijving van machines en gebouwen), c, en de

toegevoegde waarde, V + Mw, die zelf bestaat uit het maatschappelijk variabel kapitaal,

V, en de maatschappelijke meerwaarde, Mw, of:

c + V + Mw

Het netto nationaal product en het ermee overeenstemmend netto nationaal inkomen

wordt gegeven door de maatschappelijke toegevoegde waarde:

V + Mw

De verdeling van het netto nationaal inkomen tussen variabel kapitaal besteed aan de

arbeiders en de meerwaarde waarop beslag gelegd wordt door de kapitalisten, en dus op

een lager niveau van theoretische abstractie tussen lonen en winsten, wordt gegeven

door de meerwaardevoet, die Marx definieert als de verhouding tussen de meerwaarde

en het variabel kapitaal:

Mw/V

2 6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 9, p. 204.

Page 40: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Deze is niets anders dan de verhouding tussen de hoeveelheid onbetaalde en de

hoeveelheid betaalde arbeid, en stelt aldus de uitbuitingsgraad van de arbeid voor.27

Deze meerwaardevoet is functioneel verbonden met de gemiddeld maatschappelijke

winstvoet, die Marx definieert als de verhouding van de maatschappelijke meerwaarde

over de waarde van het bestaande maatschappelijk kapitaal: = M w

C + V = M w / V

C / V + 1waar C staat voor de waarde van het totaal constant kapitaal. Indien de gemiddelde

omslagperiode van het constant kapitaal gelijk is aan één, in de zin dat de tijdens de

periode onder beschouwing (b.v. één jaar) aangewende productiemiddelen gemiddeld

precies opgebruikt worden (en de machines en gebouwen dus volledig afgeschreven),

dan is C = c. Is zij echter groter dan één, omdat de machines en gebouwen een

gemiddeld langere periode hebben dan de periode onder beschouwing (langer dan één

jaar), dan is C > c.28 29

Marx noemt de verhouding tussen de waarde van het constant en het variabel kapitaal

de waardesamenstelling van het kapitaal:

C/V

In de mate dat zij louter technisch bepaald is spreekt hij van de organische

samenstelling van het kapitaal.30

Bij gegeven waardesamenstelling van het kapitaal zal de winstvoet hoger zijn des te

hoger de meerwaardevoet. Er bestaat dus een monotoon positief verband tussen de

meerwaardevoet en de winstvoet.

Maar hoe wordt de hoogte van de meerwaardevoet bepaald? De hoogte van de

meerwaardevoet is volgens Marx in essentie de uitkomst van tegenwerkende krachten:

de poging van de kapitalisten om hem zo hoog mogelijk te maken, en hierdoor zo hoog

mogelijke winsten te boeken, en de poging van de arbeiders om het omgekeerde te

bewerkstellingen, om zo hoog mogelijke lonen tegen een zo laag mogelijke

arbeidsinspanning te bekomen. De kapitalistische maatschappij is een

klassenmaatschappij waarin de grote sociale klassen, de kapitalistische burgerij en de

arbeidersklasse, fundamenteel gedreven worden door hun antagonistische

klassenbelangen. De uitkomst zal afhangen van de eigenlijke machtsverhoudingen in de

klassenstrijd.

2 7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 9, pp. 207-9.2 8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 4, pp. 70-4.2 9 Noteer dat in eerstgenoemd geval ook de machines en gebouwen kunnen opgevat worden als

vlottend kapitaal. C = c is in dit geval een stroomvariabele, net als V en Mw. In laatstgenoemd geval is dit echter niet het geval: het totaal constant kapitaal, C, bestaat uit de som van een voorraadvariabele (het vast constant kapitaal) en een stroomvariabele (het vlottend constant kapitaal opgebruikt tijdens de periode).

3 0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 574.

Page 41: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Heel de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze wordt dan ook gekenmerkt

door klassenstrijd over de determinanten van de meerwaardevoet. Zo merkt men dat

tijdens de lange doorbraakperiode, vooreerst gekenmerkt door door de huisnijverheid

en manufacturen (zestiende tot achttiende eeuw), en vervolgens door de eerste fase van

de eerste industriële omwenteling met de eerste gemechaniseerde fabrieksproductie

(einde achttiend en eerste decennia negentiende eeuw), de kapitalisten alles in het werk

zullen stellen om de verhouding tussen de onbetaalde en de betaalde arbeid op te

drijven door verlenging van de arbeidsdag.31 Marx spreekt in dit verband van de

productie van absolute meerwaarde.32 De eerste belangrijke arbeidersstrijden zullen

precies gericht zijn op het afdwingen van legale beperkingen op de lengte van de

arbeidsdag, wetgevingen tegen het gebruik van kinderarbeid, enz. 33

Eens dergelijke limieten zullen afgedwongen worden zal het kapitaal de nadruk leggen

op de invoering van nieuwe arbeidsorganisatiemethoden, die het arbeidsritme helpen

intensifiëren. Men denke hier inzonder aan het Taylorisme (vanaf het einde van de

negentiende eeuw), gekenmerkt door een verregaande splitsing van de arbeidstaken

tussen arbeiders en de vergoeding ervan volgens het behalen van opgelegde

productienormen, en aan het Fordisme (vanop de vooravond van Wereldoorlog Eén),

gekenmerkt door de lopende band. Ook op deze manier wordt absolute meerwaarde

geproduceerd voor zover men erin slaagt arbeiders een grotere hoeveelheid meerarbeid

te doen presteren tijdens een gegeven tijdbestek. De strijd over de arbeidsvoorwaarden

op de productievloer, inzonder over de hoogte van de productienormen, het ritme van

de lopende band, veiligheidsvoorwaarden, enz., zal hierdoor een belangrijk bestanddeel

worden van de strijd van de arbeidersklasse tegen de kapitalistische uitbuiting.

Technische innovaties die de arbeidsproductiviteit helpen opdrijven kunnen de

hoeveelheid arbeid nodig om een gegeven hoeveelheid arbeidersconsumptiegoederen

helpen verminderen, zodat hun eenheidswaarde daalt. In de mate dat de arbeiders er

niet in slagen reële loonstijgingen af te dwingen evenredig met de toegenomen

arbeidsproductiviteit zal de waarde van de koopwaar arbeidskracht hierdoor dalen, of in

Marx' woorden, de koopwaar arbeidskracht ontwaren. Minder variabel kapitaal wordt

hierdoor nodig om een gegeven hoeveelheid arbeiders tewerk te stellen. De

meerwaardevoet zal hierdoor toenemen omdat het variabel kapitaal, V, daalt bij een

gegeven toegevoegde waarde, V + Mw. Marx spreekt in dit verband van de productie

van relatieve meerwaarde.33 Dit zal het belangrijkste middel worden ter verhoging van

de meerwaardevoet sinds het midden van de negentiende eeuw.

3 1 K. Marx, 1883, Capital, Vol.1, ch. 10, sect. 5, pp. 257-63.3 2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, p. 299.3 3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 10, sect. 6, pp. 264-81.3 3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, pp. 299-300.

Page 42: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Het Marxistisch waardesysteem aan de hand van een cijfervoorbeeld

Het Marxistisch waardesysteem kan tenslotte, ter illustratie, afgeleid worden uit ons

hogerbeschouwd cijfervoorbeeld van een kapitalistische economie bestaande uit drie

sectoren, I, II, en III, die respectievelijk productiemiddelen, consumptiegoederen en

luxeconsumptiegoederen produceren. Elke sector produceert, ter vereenvoudiging, één

goed: respectievelijk staal, graan en goud. Er is alleen vlottend constant kapitaal. De

verhouding indirecte/directe arbeid, of in Marx' woorden de verhouding tussen dode en

levende arbeid, is overal gelijk. Hetzelfde geldt voor de uitbuitingsgraad of

meerwaardevoet. Deze wordt gelijk aan 100% verondersteld.

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sector Productiemiddelen Arbeid

I 200 ton staal + 200 u arbeid 400 ton staal

II 100 ton staal + 100 u arbeid 2.000 ton graan

III 100 ton staal + 100 u arbeid 200 kg goud

Totaal 400 ton staal + 400 u arbeid

Bepaling van de arbeidswaarden

Noem L1, L2 en L3 de waarden van één ton staal, één ton graan en één kg goud in uren

arbeid. De ruilwaarden worden dan rechtstreeks bepaald door de oplossing van het

stelsel:

1/2 L1 + 1/2 = L1

1/20 L1 + 1/20 = L2

1/2 L1 + 1/2 = L3

Oplossing:

L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.

Of met andere woorden, de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, de waarde van 1 ton

graan = 1/10 u arbeid, en de waarde van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van

staal in goud is L1/L3 = 1 en de ruilwaarde van graan in goud is L2/L3 = 1/10.

Waardesysteem

Sector C V Mw C+V+Mw Mw/V C/V Mw/(C+V)

Page 43: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

I 200 100 100 400 100%200%33,3%

II 100 50 50 200 100%200%33,3%

III 100 50 50 200 100% 200% 33,3%

Totaal 400 200 200 800 100%200%33,3%

C, V en Mw zijn uitgedrukt in uren arbeid of in kg goud. De getallen zijn in dit geval

dezelfde, gezien 1 kg goud = 1 u arbeid.

Bruto nationaal inkomen: C+V+Mw = 800

Netto nationaal inkomen: V + Mw = 400

Meerwaardevoet: Mw/V = 100%

Wdst v/h kapitaal: C/V = 200%

(Wd.)winstvoet: i = Mw/(C+V) = 33,3%

Bepaling van de productieprijzen

Noem de evenwichtsprijzen de productieprijzen. Deze worden bekomen door oplossing

van het stelsel:

p1 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)

p2 = (1 + r)(1/20 p1 + 1/20 w)

p3 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)

p3 = 1

w/p2 = 5

Goud wordt als numéraire gekozen en het reëel loon gelijk gesteld aan 5 ton graan. Dit

laatste stemt overeen met een meerwaardevoet van 100%. Immers, 1 u arbeid

produceert 10 ton graan, doch de arbeider wordt er slechts voor vergoed met 5 ton.

Oplossing:

p1 = 1, p2 = 1/10, p3 = 1, w = 1/2, r = 33,3%.

De productieprijzen in goud stemmen overeen met de ruilwaarden in goud:

p1/p3 = L1/L3 = 1 en p2/p3 = L1/L3 = 1/10.

De productieprijswinstvoet stemt overeen met de waardewinstvoet:

r = i = Mw/(C+V) = 33,3%.

HOOFDSTUK 3

Economische reproductie, kapitaalaccumulatie en de bewegingswetten van de

kapitalistische productiewijze

Page 44: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

3.1. Economische reproductie en kapitaalaccumulatie

In vorig hoofdstuk werd gezien dat de maatschappelijke meerwaarde niets anders is dan

de waarde van het economisch surplus in de kapitalistische productiewijze, die, net als

in andere typen van productiewijzen gekenmerkt door een klassenmaatschappij,

toegeëigend wordt door de heersende klasse - in dit geval de kapitalistische burgerij.

Het enige verschil op dit vlak bestaat erin dat dit onder het kapitalisme geschiedt op een

meer verdoken wijze, achter een scherm van ogenschijnlijk vrijwillig aangegane

ruilrelaties tussen arbeiders en kapitalisten. De meerwaarde ontstaat in de productiefase

van de algemene cyclus van het kapitaal, die kan voorgesteld worden als:

G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw' . . . G' = G + G = c + V + Mw

De vraag die zich nu stelt is wat er gebeurt met de totale hoeveelheid geld, G', die de

kapitalist opnieuw ter beschikking krijgt na het beëindigen van de cyclus van zijn

kapitaal. En meer in 't bijzonder, hoe gaat hij zijn meerwaarde besteden. Het antwoord

hierop zal bepalend zijn voor de wijze waarop de economie in haar geheel zich

reproduceert.

Eenvoudige economische reproductie

In de voorgaande agrarisch ingeplante feodale productiewijze werd het economisch

surplus in hoge mate improductief verbruikt door de heersende klasse. Het bestond uit

het agrarisch surplus dat in handen kwam van de feodale heren, die het niet door

henzelf ervan verbruikte deel verkochten aan ambachtslieden, in ruil voor

luxeconsumptiegoederen. De agrarische uitbreidingsmogelijkheden leken gering en de

grondeigenaars vergenoegden zich er meestal mee hun inkomens volledig te

verbruiken. Dit, terwijl de uitermate lage inkomens van de boeren hen slechts in staat

stelden de productievoorwaarden in stand te houden op hetzelfde niveau, door

vervanging van de tijdens de productie opgebruikte productiemiddelen en het door hen

en hun families verbruikte voedsel ter voorziening in hun fysiologische

levensbehoeften. De economie kon zich aldus, afgezien van exogene verstoringen

(wegens klimatologische omstandigheden, epidemieën, oorlogen), eenvoudig

reproduceren van periode tot periode op hetzelfde niveau. Dit is wat de fysiocraten

veronderstelden in hun "tableau économique". Marx bestempelt dit als eenvoudige

economische reproductie.1

In het geval van een kapitalistische productiewijze zou dit neerkomen op het feit dat de

kapitalisten bij het beëindigen van de cyclus van het kapitaal het tijdens de productie

opgebruikt constant kapitaal en het variabel kapitaal gewoon vervangen, en hun

meerwaarde onproductief besteden aan luxeconsumptiegoederen. Veronderstel in wat

1 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 2, pp. 66-7.

Page 45: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

volgt, ter vereenvoudiging, dat alle constant kapitaal vlottend van aard is, zodat c = C.

De algemene voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige economische reproductie zijn

dan:

1) Het totaal maatschappelijk inkomen, of het bruto nationaal inkomen, wordt precies

besteed, of m.a.w. het geaggregeerd aanbod is gelijk aan de geaggregeerde vraag:

C + V + Mw = C + V + U

waar U staat voor improductieve meerwaardebesteding.

2) Vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk in alle markten, of m.a.w. alle markten zijn in

evenwicht.

De geaggregeerde productie zal hierdoor onveranderd blijven van periode tot

periode:(C + V + Mw)t0 = (C + V + Mw)t1 = (C + V + Mw)t3 = . . .

Marx gaat hier dan dieper op in door de economie in te delen in grote afdelingen, door

sectoren te groeperen, en de onderlinge verhoudingen te beschouwen die nodig zijn

voor evenwichtige eenvoudige reproductie.

Stel dat men de economie indeelt in twee afdelingen, afdeling I, die productiemiddelen

produceert, en afdeling II, die consumptiegoederen produceert. In dit geval zijn de

voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie:2

1) Het totaal inkomen verdiend in elke afdeling wordt besteed:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + V1 + U1

C2 + V2 + Mw2 = C2 + V2 + U2

waar U staat voor improductieve besteding van de meerwaarde. Of de waarde van het

aanbod van afdeling I is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in I, en de waarde

van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in II.

2) Het aanbod is gelijk aan de vraag in elke afdeling:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2

C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + U1 + U2

Of de waarde van het aanbod van afdeling I is gelijk aan de vraag naar de producten

van deze afdeling, en de waarde van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de vraag

naar haar producten.

2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, sect. 3, pp. 402-6.

Page 46: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Uit 1) en 2) bekomt men:

C1 + V1 + U1 = C1 + C2

C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + U1 + U2

Wat bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft:

V1 + U1 = C2

Of de waarde van de vraag ontstaan in I naar II is gelijk aan de waarde van de vraag

ontstaan in II naar I.

Stel dat men de economie indeelt in drie afdelingen, afdeling I, die productiemiddelen

produceert, afdeling II, die noodzakelijke consumptiegoederen, verbruikt door de

arbeiders, produceert, en afdeling III, die luxeconsumptiegoederen, verbruikt door de

kapitalisten, produceert. In dit geval zijn de voorwaarden voor evenwichtige

eenvoudige reproductie:3

(C1 + V1 + Mw1 =) C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C3

(C2 + V2 + Mw2 =) C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V3

(C3 + V3 + Mw3 =) C3 + V3 + U3 = U1 + U2 + U3

Bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft dit:

V1 + U1 = C2 + C3

C2 + U2 = V1 + V3

C3 + V3 = U1 + U2

Of de waarde van de vraag van I naar II en III is gelijk aan de waarde van de vraag van

II en III naar I; de waarde van de vraag van II naar I en III is gelijk aan de waarde van

de vraag van I en III naar II; en de waarde van de vraag van III naar I en II is gelijk aan

de waarde van de vraag van I en II naar III.

Dit alles kan geïllustreerd worden door middel van een eenvoudig cijfervoorbeeld op

basis van onze hoger beschouwde economie bestaande uit drie sectoren, die elk een

goed produceren, respectievelijk staal, graan en goud. De waardesamenstelling van het

kapitaal wordt dezelfde verondersteld in alle sectoren, en hetzelfde geldt voor de

3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, sect. 4, pp. 406-12.

Page 47: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

meerwaardevoet. De arbeiders spenderen heel hun loon aan graan en de kapitalisten

geven heel hun meerwaarde uit aan goud. De meerwaardevoet is 100%.

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sector Productiemiddelen Arbeid

I 200 ton staal + 200 u arbeid 400 ton staal

II 100 ton staal + 100 u arbeid 2.000 ton graan

III 100 ton staal + 100 u arbeid 200 kg goud

Totaal 400 ton staal + 400 u arbeid

Arbeidswaarden: L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.

Waardesysteem

Sector C V Mw C+V+Mw

I 200 100 100 400

II 100 50 50 200

III 100 50 50 200

Totaal 400 200 200

Het is duidelijk dat de som van de respectieve rijen gelijk is aan de som van de

respectieve kolommen, zodat:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3 = 400

C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3 = 200

C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3 = 200

Gezien Mw1 = U1, Mw2 = U2, en Mw3 = U3, is aldus voldaan aan de voorwaarden

voor evenwichtige eenvoudige reproductie.

Groepeer nu de graan- en goudsectoren en noem dit afdeling II. Het waardesysteem

wordt nu:

Waardesysteem

Page 48: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Sector C V Mw C+V+Mw

I 200 100 100 400

II 200 100 100 400

Totaal 400 200 200

De som van de eerste rij is gelijk aan de som van de eerste kolom, en de som van de

tweede rij is gelijk aan de som van de tweede en de derde kolommen, zodat:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 = 400

C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + Mw1 + Mw2 = 400

Gezien Mw1 = U1 en Mw2 = U2, is opnieuw voldaan aan de voorwaarden voor

evenwichtige eenvoudige reproductie.

De outputs van staal en graan kunnen opgevat worden als de inputs van de volgende

periode, zodat de productievoorwaarden onveranderd blijven. De economie

reproduceert zichzelf op precies hetzelfde niveau.

Niets is echter minder waar in een kapitalistische productiewijze. Smith en Ricardo

hadden er reeds op overtuigende wijze op gewezen dat, aangespoord door de

concurrentie, de kapitalistische ondernemers aangezet worden het gros van hun

winstinkomen steeds maar opnieuw aan te wenden als bijkomend kapitaal, door dit te

accumuleren in bijkomende productiemiddelen en arbeiders. De kapitalistische klasse is

de enige maatschappelijke klasse die spaart, en dit met het oog op investeren. De

arbeiders besteden hun (lage) looninkomens (noodgedwongen) aan loongoederen, en de

grootgrondbezitters besteden hun grondrente louter improductief aan

luxeconsumptiegoederen. De economische groei zal dus in hun ogen in hoge mate

afhangen van de maatschappelijke inkomensverdeling. Hoe hoger het economische

surplus en hoe groter het aandeel hierin van de winsten (en dus hoe lager dat van de

grondrente), des te sterker zal de economische groei zijn.4

Marx zal deze argumentatie verder ontwikkelen. De kapitaalaccumulatie door de

kapitalisten door besteding van hun winsten aan de aankoop van bijkomende

productiemiddelen en arbeidskracht komt neer op een productieve aanwending van de

meerwaarde. Deze laat, maatschappelijk bekeken, uitgebreide economische reproductie

toe.5

4 Zie hierover mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., Adam Smith, pp. 3-4 en 9-14, D. Ricardo, pp. 31-5.

5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 17, pp. 324-5.

Page 49: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De algemene voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische reproductie

zijn:

1) het totaal maatschappelijk inkomen wordt precies besteed, of het geaggregeerd

aanbod is gelijk aan de geaggregeerde vraag:

C + V + Mw = C + V + C + V + U

waar: C staat voor de toename van constant kapitaal;

V voor de toename van variabel kapitaal;

U voor improductieve meerwaardebesteding.

2) vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk in alle markten, of m.a.w. alle markten zijn in

evenwicht.

De geaggregeerde productie zal hierdoor gestadig toenemen van periode tot periode:(C + V + Mw)t0 < (C + V + Mw)t1 < (C + V + Mw)t3 < . . .

Opnieuw gaat Marx hier dieper op in door de economie in te delen in grote

afdelingen, en de onderlinge verhoudingen te beschouwen die nodig zijn voor

evenwichtige uitgebreide economische reproductie.

Stel dat men de economie indeelt in twee afdelingen, die respectievelijk

productiemiddelen en consumptiegoederen produceren. Dan zijn de voorwaarden voor

evenwichtige uitgebreide economische reproductie:6

1) Het totaal inkomen verdiend in elke afdeling wordt besteed:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + V1 + C1 + V1 + U1

C2 + V2 + Mw2 = C2 + V2 + C2 + V2 + U2

Of de waarde van het aanbod van afdeling I is gelijk aan de waarde van de vraag

ontstaan in afdeling I, en de waarde van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de

waarde van de vraag ontstaan in II.

2) Het aanbod is gelijk aan de vraag in elke afdeling:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C1 + C2

C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V1 + V2 + U1 + U2

Of de waarde van het aanbod van I is gelijk aan de waarde van de vraag naar I, en de

waarde van het aanbod van II is gelijk aan de waarde van de vraag naar II.

6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 21, sect. 3, pp. 510-26. Noteer dat Marx deze voorwaarden niet expliciet formaliseert, maar rechtstreeks aantoont aan de hand van cijfervoorbeelden.

Page 50: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Uit 1) en 2) volgt:

C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C1 + C2

C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V1 + V2 + U1 + U2

Of de waarde van de vraag ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag naar I, en

de waarde van de vraag ontstaan in II is gelijk aan de vraag naar II. Bij schrappen van

de gemeenschappelijke termen geeft dit:

V1 + V1 + U1 = C2 + C2

Of de waarde van de vraag naar II ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag

naar I ontstaan in II.

Stel dat men de economie indeelt in drie afdelingen, dan zijn de voorwaarden voor

evenwichtige uitgebreide economische reproductie:

C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C3 + C1 + C2 + C3

C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V3 + V1 + V2 + V3

C3 + V3 + C3 + V3 + U3 = U1 + U2 + U3

Bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft dit:

V1 + V1 + U1 = C2 + C3 + C2 + C3

C2 + C2 + U2 = V1 + V3 + V1 + V3

C3 + V3 + C3 + V3 = U1 + U2

Of de waarde van de vraag van I naar II en III is gelijk aan de waarde van de vraag van

II en III naar I; de waarde van de vraag van II naar I en III is gelijk aan de waarde van

de vraag van I en III naar II; en de waarde van de vraag van III naar I en II is gelijk aan

de waarde van de vraag van I en II naar III.

Beschouw, ter illustratie, het volgend cijfervoorbeeld dat betrekking heeft op een

economie bestaande uit twee sectoren, staal en graan. Beide sectoren hebben dezelfde

waardesamenstelling van het kapitaal en meerwaardevoet. De accumulatiegraad,

(C+V)/Mw, of met andere woorden de verhouding van de meerwaarde die

Page 51: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

geaccumuleerd wordt, is eveneens gelijk tussen beide sectoren. Er is geen technische

vooruitgang, zodat de accumulatie louter extensief van aard is. Er zijn constante

schaalopbrengsten en het arbeidsaanbod is perfect elastisch bij het gegeven reëel loon.

De meerwaardevoet is 100%. De accumulatiegraad is 75%.

Periode 1

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sectoren Productiemiddelen Arbeid

I 250 ton staal + 250 u arbeid 500 ton staal

II 150 ton staal + 150 u arbeid 1.500 ton graan

Totaal 400 ton staal + 400 u arbeid

Arbeidswaarden

Noem L1 en L2 respectievelijk de waarden van één ton staal en één ton graan in uren

arbeid. De arbeidswaarden worden dan bepaald door oplossing van het stelsel:

1/2 L1 + 1/2 = L1

1/10 L1 + 1/10 = L2

Oplossing:

L1 = 1, L2 = 1/5

Waardesysteem

Sect. C V Mw C V U C+V+Mw

I 250 125 125 62,5 31,2531,25500

II 150 75 75 37,5 18,75 18,75 300

Tot. 400 200 200 100 50 50 800

Er is duidelijk voldaan aan de voorwaarde voor evenwichtige uitgebreide reproductie:

V1 + V1 + U1 = C2 + C2 = 187,5

Page 52: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Periode 2

De in vorige periode geproduceerde 500 ton staal worden nu als input aangewend,

samen met 500 u arbeid.

Productievoorwaarden7

Inputs Output

Sectoren Productiemiddelen Arbeid

I 312,5 ton staal + 312,5 u arbeid 625 ton staal

II 187,5 ton staal + 187,5 u arbeid 1.875 ton graan

Totaal 500 ton staal 500 u arbeid

Arbeidswaarden

De arbeidswaarden L1 en L2 blijven onveranderd: L1 = 1 en L2 = 1/5.

Waardesysteem

St. C V Mw C V U C+V+Mw

I 312,5 156,25 156,25 78,125 39,0625 39,0625 625

II 187,5 93,75 93,75 46,875 23,4375 23,4375 375

Tl. 500 250 250 125 62,5 62,5 1.000

Periode 3

De in vorige periode geproduceerde 625 ton staal worden als input gebruikt, nu samen

met 625 u arbeid, enz.

Noteer dat de groeivoet gelijk is aan de accumulatiegraad (de spaarkwote van de

kapitalisten) vermenigvuldigd met de winstvoet:

(C+V+Mw)/(C+V+Mw) = (C+V)/Mw . Mw/(C+V)

0,25 = 0,75 . 0,33

7 Noteer dat onderstaande tabel volledig dezelfde structuur heeft als de overeenstemmende tabel voor vorige periode: alle getallen uit deze laatste worden gewoon vermenigvuldigd met 1,25.

Page 53: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Hieruit blijkt dat hoe hoger de winstvoet is bij een gegeven accumulatievoet, hoe hoger

de groeivoet zal zijn, en verder, hoe hoger de accumulatievoet bij een gegeven

winstvoet, hoe hoger de groeivoet.

Het is eveneens duidelijk dat indien de meerwaardevoet toeneemt, al het overige

gelijkblijvende, er een relatieve vraagverschuiving zal plaatsvinden van

consumptiegoederen naar productiemiddelen, omdat de kapitalisten een deel van hun

inkomen accumuleren in bijkomende productiemiddelen (C > 0), terwijl de arbeiders

alleen verbruiken. Hetzelfde zal het geval zijn wanneer bij een gegeven

accumulatiegraad technische vooruitgang met zich mee zou brengen dat de organische

samenstelling van het kapitaal toeneemt (C/V > C/V).

Uit één en ander volgt dat een tendentiële stijging van de meerwaardevoet of van de

organische samenstelling van het kapitaal inhoudt dat de vraag naar productiemiddelen

sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen (die ook kan toenemen dank zij de

aanwending van bijkomende arbeiders, V > 0). Opdat voldaan zou blijven aan de

voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische reproductie, zal het aanbod

van productiemiddelen in dit geval precies in dezelfde mate sterker moeten groeien dan

dat van consumptiegoederen.

In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we, met Marx, veronderstellen dat inderdaad

voldaan is aan deze voorwaarden. Met andere woorden, we zullen, om zo klaar

mogelijk de bewegingswetten van de productiewijze af te leiden, abstraheren van de

mogelijke complicaties verwekt door het ontstaan van onevenwichten tussen de

relatieve vraag- en aanbodstructuren. Alle goederenmarkten, en dus ook de grote

afdelingen van de economie, worden in evenwicht verondersteld, zodat de koopwaren

verkocht worden tegen hun productieprijzen die de gemiddelde winstvoet mogelijk

maken. En in de mate dat zowel de waardesamenstelling van het kapitaal als de

meerwaardevoet in alle sectoren gelijk verondersteld wordt, stemmen deze

productieprijzen overeen met de ruilwaarden.

3.2. De bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze

3.2.1. Kapitalistische concurrentie

De eerste bewegingswet van de kapitalistische productiewijze is de kapitalistische

concurrentie. Deze vloeit logisch voort uit het feit dat:

1) het kapitalisme gekenmerkt wordt door veralgemeende koopwarenproductie, waarbij

productie plaatsvindt voor een anonieme markt;

2) de productiemiddelen privé-bezit zijn van verschillende kapitalistische ondernemers,

die allen hopen hun koopwaren te realiseren op dezelfde markt.

Page 54: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Deze kapitalistische concurrentie vormt de fundamentele drijfkracht tot

kapitaalaccumualtie.8 Deze laatste laat niet alleen aan de betrokken ondernemingen toe

te groeien, en aldus de omvang van hun winst te verhogen. Maar vooral laat zij het

bekomen van schaalvoordelen toe, alsmede het maken van technische innovaties in

nieuwe productietechnieken en producten, die de concurrentiële positie t.a.v. de

concurrenten helpt versterken.

Procesinnovaties helpen de arbeidsproductiviteit verhogen en aldus de

eenheidsproductiekost drukken, wat het boeken van surpluswinsten toelaat bij gegeven

prijzen door verkoop van de koopwaren boven hun individuele waarde.9 Zij kunnen

tevens de betrokken ondernemingen in staat stellen concurrenten aan te vallen door

middel van prijsverminderingen, in de hoop hun marktaandelen te verhogen. Dergelijke

concurrentie door middel van prijs is karakteristiek voor markten die de marktvorm van

de perfecte concurrentie benaderen, en gekenmerkt worden door talrijke

ondernemingen met relatief kleine marktaandelen, die hoog gestandaardiseerde

producten vervaardigen. Zij was het meest voorkomend in het midden van de

negentiende eeuw. In latere stadia van de kapitalistische ontwikkeling (vooral in de

twintigste eeuw) zullen de marktstructuren voornamelijk oligopolisch van aard worden,

en zal grotere nadruk komen te liggen op productkwalitatieve concurrentie, door middel

van imagovorming en productinnovaties. Procesinnovaties blijven evenwel van

essentieel belang ter versteviging van de kostconcurrentiële positie, en ter verbetering

of bescherming van de winstmarges.

Vanaf het Communistisch Manifest (1848) vindt men in het werk van Marx de bekende

historisch materialistische stelling terug dat het kapitalisme, precies wegens deze

fundamentele bewegingswet, een uitermate dynamische productiewijze is, vergeleken

met alle voorgaande statische productiewijzen, in de zin dat zij een abrupte

ontwikkeling van de productieve krachten toelaat. Dit is haar historische functie in het

maatschappelijk ontwikkelingsproces.10 Anderzijds staan de ervoor karakteristieke

productieverhoudingen een rechtvaardige verdeling van de vruchten van de erdoor

toegenomen arbeidsproductiviteit in de weg. Het gros van de bevolking, de

arbeidersklasse, kan er slechts inkomensverhogingen, en meer algemeen een

verbetering van haar levensvoorwaarden afdwingen door middel van klassenstrijd.

3.2.2. Klassenstrijd en de hoogte van de meerwaardevoet

Deze klassenstrijd vormt de tweede belangrijke bewegingswet van de kapitalistische

productiewijze. Zij is volgens Marx bepalend voor de totstandkoming van de

8 Zie o.a. K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 14, sect. 3, pp. 554-8.9 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, pp. 300-902.1 0 K. Marx, 1848, Manifesto of the Communist Party, pp. 69-72.

Page 55: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

inkomensverdeling tussen winsten en lonen, en meer fundamenteel van de hoogte van

de onderliggende meerwaardevoet, Mw/V. De uitkomst van de klassenstrijd hangt af

van de machtsverhoudingen tussen de strijdende partijen.

Om deze strijd in de mate van het mogelijke in hun voordeel te beslechten hebben de

kapitalisten er alle belang bij onderlinge concurrentie tussen de arbeiders te bevorderen,

terwijl het omgekeerde waar is voor de arbeiders, voor wie de leuze "eendracht maakt

macht" geldt.11 Een belangrijk oogmerk van de sociale strijden in de aanvangsfase van

de kapitalistische ontwikkeling betrof dan ook het recht op oprichting van vakbonden.

Eén der eerste daden van de Franse burgerij tijdens de Franse Revolutie bestond erin de

wetten D'Allarde en Le Chapelier te laten stemmen door de conventie (in 1791), die in

naam van de vrijheid en gelijkheid tussen burgers een verbod instelden op alle vormen

van concurrentie verstorende coalities, zowel tussen arbeiders (vakbonden) als tussen

ondernemers (gilden en corporaties). Deze grote liberale principes van vrijheid en

gelijkheid voor de wet waren vanzelfsprekend louter formeel van aard. Zij verdoken de

in praktijk bestaande fundamentele economisch-institutionele ongelijkheid die bestaat

tussen de bezitters van het kapitaal, en de bezitlozen, die geen andere keuze hebben om

aan een inkomen te komen dan hun arbeidskracht te verkopen aan eerstgenoemden, en

hierbij op individuele basis in een hoogst ongunstige machtsverhouding komen te staan.

Heel de bedoeling van het verbod op vakbonden was precies deze machtsverhouding

voor de arbeiders zo ongunstig mogelijk te maken, en zodoende maximale

uitbuitingsvoorwaarden te scheppen.

De grote structurele werkloosheid die gepaard ging met de uitstoting van een deel der

boeren van het platteland, en de vernietiging van de ambachtelijke huisnijverheid door

de concurrentie van de opkomende gemechaniseerde industriële fabrieksproductie,

zouden een effectieve organisatie van de arbeidersklasse in de weg staan gedurende

heel de periode van de eerste industriële omwenteling (eind achttiende tot midden

negentiende eeuw) in de eerst geïndustrialiseerde landen. De concurrentie tussen

ontwortelde werkwillige arbeiders zou er aldus drastisch door in de hand gewerkt

worden, en de uitbuiting ten top gedreven. Dit zou zich vertalen in een verdere

verlenging van de arbeidsdag, verslechtering van de arbeidsvoorwaarden door

opdrijven van de arbeidsritmes, en een tendentiële daling van de reële lonen tot in het

midden van de negentiende eeuw.

Het is volgens Marx de objectieve functie van het reserveleger aan werklozen om de

arbeidersklasse te verzwakken in de klassenstrijd door haar organisatiemogelijkheden te

belemmeren en de concurrentie tussen arbeiders te bevorderen.12 Het reserveleger

1 1 K. Marx, 1848, Manifesto of the Communist Party, p. 79 en p. 98.1 2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 592 en p. 598.

Page 56: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

oefent hierdoor een disciplineringfunctie uit, die de onderwerping van de arbeiders in

de hand werkt. Wordt dit reserveleger om één of andere reden te klein, dan zal dit de

disciplineringfunctie ervan afzwakken, wat onvermijdelijk zal uitmonden in

toenemende arbeiderseisen. Dit kan zich uiten in eisen in de inkomenssfeer, zoals eisen

voor hogere lonen of voor verkorting van de arbeidsdag zonder loonverlies. Het kan

zich eveneens uiten in toenemend verzet tegen de heersende productievoorwaarden, en

b.v. eisen ter verlaging van het arbeidsritme en ter bevordering van de hygiëne en

veiligheidsvoorwaarden met zich meebrengen. Mogelijk nog verontrustender voor het

kapitaal, is het feit dat de syndicale en politieke organisatie van de arbeidersklasse er

door bevorderd kan worden, wat een toename van het klassenbewustzijn van haar leden

in de hand werkt. Dit kan uitmonden in veel fundamentelere eisen van

maatschappelijke structuurhervormingen, die de ongelijke bezitsverhoudingen die aan

de basis liggen van de bestaande productieverhoudingen in het gedrang brengen.

Dit alles dient volgens Marx echter op een niet-mechanische wijze te worden

geïnterpreteerd, waarbij de nodige plaats gelaten wordt aan de ten dele autonome rol

van politiek. En hij denkt hier in de eerste plaats aan de door de arbeiderspartijen

gemaakte politiek-strategische keuzen, die al dan niet opportuun kunnen zijn ter

bescherming van het nodige politiek bewustzijn van de arbeidersklasse, en aldus de

kansen op succes van een revolutionaire machtsovername.

3.2.3. Arbeidsbesparende technische vooruitgang

Het instandhouden van adequate uitbuitingsvoorwaarden die de rentabiliteit van het

kapitaal in de hand werken, en meer fundamenteel, bijdragen tot het voortbestaan van

de kapitalistische productieverhoudingen zelf, vereisen de reproductie van het

reserveleger. Dit leidt tot de derde belangrijke bewegingswet van de kapitalistische

productiewijze, volgens dewelke de technische vooruitgang arbeidsbesparend van aard

is, in de zin dat hij een dynamische substitutie met zich meebrengt van machines voor

arbeiders. Naarmate het kapitalisme zich verder ontwikkelt, neemt de graad van

mechanisatie van de productieprocessen toe en gaat de arbeidsbesparende technische

vooruitgang, die de arbeidsproductiviteit steeds verder verhoogt, de motor vormen van

de economische groei. De kapitaalaccumulatie wordt m.a.w. geleidelijk aan meer

intensief van aard - in tegenstelling tot louter extensieve accumulatie door instelling

van grotere hoeveelheden gelijkaardige machines en arbeiders. Dit arbeidsbesparend

karakter van de technische vooruitgang schept, al het overig gelijk blijvende, de

voorwaarden voor de tendentiële reproductie van het reserveleger aan werklozen.13

1 3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 589-93 en pp. 603-4.

Page 57: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Het belang hiervan wordt door Marx benadrukt door het geval te beschouwen waar, b.v.

wegens het plots binnendringen van het kapitaal in nieuwe productiesferen, een zeer

sterke accumulatie plaatsvindt die ten dele extensief van aard is. Door de massale

opslorping van arbeiders in het productieproces zal het reserveleger uitgeput raken. De

machtsverhoudingen in de klassenstrijd zullen hierdoor verschuiven in het voordeel van

de arbeiders, met alle negatieve gevolgen van dien voor de meerwaardevoet, en aldus

de rentabiliteitsvoorwaarden van het kapitaal.14

Marx verwerpt in dit verband de visie van Ricardo, en met hem van alle andere

klassieke economen, volgens dewelke een dergelijke extensieve accumulatie

tendentieel niet zou stuiten op problemen van arbeidsschaarste door de werking van de

Malthusiaanse bevolkingswet. Extensieve kapitaalaccumulatie die zou leiden tot

arbeidsschaarste zal volgens Ricardo weliswaar in eerste instantie de marktlonen boven

hun natuurlijk niveau trekken, dat een reëel loon toelaat dat overeenstemt met het

levensminimum. Maar dit zal hoogstens tijdelijk van aard zijn, gezien de arbeiders,

dank zij hun verhoogde consumptie, er ruimere families zullen kunnen op nahouden.

De demografische groei zal versnellen, wat het aanbod van arbeiders op lange termijn

zal verhogen. De lonen zullen hierdoor onvermijdelijk opnieuw tenderen naar hun

natuurlijk niveau.15

Volgens Marx is dit echter klinkklare nonsens, gezien zelfs indien de arbeiders er

dergelijke voortplantingsgewoonten zouden op nahouden, en hun gezinsomvang laten

aangroeien telkens hun levensomstandigheden ietwat verbeteren, het een hele tijd zal

duren vooraleer de nieuwe arbeidskracht beschikbaar wordt.16 Met de verstedelijking

passen de arbeiders echter hun demografisch gedrag aan. Wat er in feite zal gebeuren in

geval van arbeidsschaarste - en dit komt volgens Marx in praktijk inderdaad van tijd tot

tijd voor in de mate dat het accumulatieproces voldoende sterk en minstens ten dele

extensief van aard is - is dat het reserveleger aan werklozen zal uitgeput raken. Met als

gevolg, een intensifiëring van de klassenstrijd die in de eerste instantie zal uitmonden in

een daling van de meerwaardevoet, en aldus van de winstvoet. Dit zal, indien

voldoende belangrijk, leiden tot een economische crisis, die doorheen de erop volgende

recessie door middel van afdankingen zelf zal zorgen voor een herstel van het

reserveleger.17

Dit is één van de oorzaken van economische crisis beschouwd door Marx, die verder

zullen behandeld worden in hoofdstuk 5. Economische crisissen - dit wil dus zeggen

onderbrekingen in het kapitaalaccumulatieproces - vormen aldus zelf een middel tot

1 4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 581-2.1 5 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 5, pp. 94-5.1 6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 597.1 7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 580-2.

Page 58: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

herstel van het reserveleger. Tendentieel is het echter in de eerste plaats de

arbeidsbesparende eigenschap van de technische vooruitgang die zorgt voor de

reproductie ervan.

3.2.4. De tendentiële stijging van de meerwaardevoet

De tendentiële reproductie van het reserveleger aan werklozen, en het feit dat de

arbeiders reële inkomensstijgingen toegelaten door de stijgende arbeidsproductiviteit

slechts kunnen afdwingen door middel van klassenstrijd, zorgt er volgens Marx voor

dat er een inherente tendens bestaat van tragere groei van de reële lonen dan de

arbeidsproductiviteit. Een vierde bewegingswet van de kapitalistische productiewijze

stelt dan ook volgens hem dat de meerwaardevoet tendentieel zal toenemen wegens de

productie van relatieve meerwaarde, door een ontwaarding van de koopwaar

arbeidskracht. Het betreft hier een tendentiële ontwikkelingswet - d.w.z. een

bewegingswet die geldig is op de lange duur, doch die gedurende bepaalde perioden

tijdelijk kan tegengesproken worden (zoals b.v. in het geval van een tijdelijke uitputting

van het reserveleger wegens extensieve groei). Zij komt erop neer dat de

arbeidersklasse de tendens zou hebben relatief te verarmen.

Het is waard te noteren dat Marx in zijn vroege geschriften, zoals het Communistisch

Manifest (1848), duidelijk geïnspireerd door de vroege ontwikkelingsfase van het

kapitalisme tot het midden van de negentiende eeuw, zelfs gewag maakt van een

tendens tot absolute verarming van de arbeiders, in de zin van een daling van de reële

lonen.18 Een punt dat zijn latere critici niet zullen nalaten tegen hem uit te spelen. Hij

zal hier echter vrij snel op terugkomen en de mening toegedaan worden dat de arbeiders

dank zij hun toenemende organisatie hogere reële lonen zullen kunnen afdwingen.19 En

hij valt in dit verband scherp uit tegen de Duitse socialist Lasalle, die dit negeerde op

basis van een door Malthus geïnspireerde zogenaamde "ijzeren loonwet". De arbeiders

zullen er, volgens Marx, door middel van hun strijden kunnen voor zorgen dat het

historisch en moreel element vervat in de waarde van de koopwaar arbeidskracht

tendentieel kan toenemen in kapitalistische economieën gekenmerkt door sterke groei.20

De arbeidskracht zal hierdoor minder ontwaard worden door de groei van de

arbeidsproductiviteit.

Het kwam bij Marx echter niet op de mogelijkheid te beschouwen dat de arbeiders erin

zouden slagen dergelijke ontwaarding tegen te gaan en hun inkomensaandeel

1 8 K. Marx, 1848, The Manifesto of the Communist Party, p. 78.1 9 Zie in dit verband b.v. reeds zijn pamflet Wage Labour and Capital van 1849, waarin hij

argumenteert dat zelfs al kunnen de arbeiders hun reële lonen zien toenemen, zij desniettemin meeren meer gefrustreerd raken wegens hun relatieve inkomensverslechtering t.a.v. de kapitalisten (K. Marx, 1849, Wage Labour and Capital, p. 163).

2 0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 6, p. 168.

Page 59: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

tendentieel te beschermen, laat staan te verhogen. Het arbeidsbesparend karakter van de

technische vooruitgang is hiervoor tendentieel te belangrijk in zijn ogen.

3.2.5. De tendentiële stijging van de organische samenstelling van het kapitaal

De technische vooruitgang onder het kapitalisme is volgens Marx niet alleen

arbeidsbesparend maar eveneens constant kapitaal gebruikend van aard. De dynamische

substititutie van dode voor levende arbeid is in zijn ogen dermate doorgedreven dat de

waardeverhouding ertussen tendentieel zal toenemen. Dit uit zich in een tendentiële

stijging van de organische samenstelling van het kapitaal - d.w.z. de

waardesamenstelling, C/V, in de mate dat zij technisch bepaald is.21 Dit vormt volgens

hem een vijfde bewegingswet van de kapitalistische productiewijze, die eveneens een

tendentiële ontwikkelingswet is. Het constant kapitaal gebruikend karakter van de

technische vooruitgang vloeit in zijn ogen voort uit de ijver van de kapitalisten naar de

verwerving van een maximale controle over het arbeidsproces. Levende arbeiders in de

mate van het mogelijke vervangen door machines is de veiligste manier om de

arbeidsproductiviteit op te drijven. Machines staken niet.22 Hierop zal teruggekomen

worden in hoofdstuk 6, waar de mogelijkheid van alternatieve vormen van technische

vooruitgang zal beschouwd worden.

Het is waard te noteren dat de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid

gegeven wordt door C/(V+Mw), en niet door C/V, de waardesamenstelling van het

kapitaal, gezien V slechts op de betaalde arbeid slaat. Bij onveranderlijke technische

omstandigheden, en dus C/(V+Mw), zal een verandering in de inkomensverdeling, op

zichzelf, de waardesamenstelling van het kapitaal helpen wijzigen. Zo zal een stijging

van de meerwaardevoet, Mw/V, de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V,

verhogen, zelfs al is de louter technisch bepaalde organische samenstelling van het

kapitaal ongewijzigd gebleven. Wanneer Marx suggereert dat de organische

samenstelling van het kapitaal tendentieel stijgt ten gevolge van technische

vooruitgang, dan heeft hij het louter over de stijging van de waardesamenstelling bij

gegeven inkomensverdeling, verwekt door de stijging van de waardeverhouding tussen

dode en levende arbeid, C/(V+Mw).

3.2.6. De tendentiële daling van de winstvoet

De meerwaardevoet, Mw/V, en de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, zijn de

determinanten van de gemiddeld maatschappelijke winstvoet: = M w

C + V = M w / V

C / V + 1

2 1 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 3, pp. 589-90.2 2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 15, sect. 4, pp. 396-400, en sect. 5, pp. 410-11.

Page 60: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De veronderstelde tendentiële stijging van de meerwaardevoet werkt positief in op de

winstvoet, terwijl het omgekeerde geldt voor de veronderstelde tendentiële stijging van

de organische samenstelling, en daar doorheen de waardesamenstelling van het

kapitaal. De tendentiële evolutie van de winstvoet zal dus afhangen van de relatieve

sterkte van deze respectieve tendensen. De zesde bewegingswet van de kapitalistische

productiewijze houdt volgens Marx in dat de winstvoet tendentieel zal dalen, omdat de

tendens van de stijgende organische samenstelling het zal halen. Dit is volgens hem zo

omdat er natuurlijke limieten bestaan op de stijging van de meerwaardevoet, terwijl

deze van de organische samenstelling onbeperkt kan voortduren. De verhoging van de

meerwaardevoet stuit in zijn ogen namelijk op limieten gesteld door het feit dat de

arbeiders moeten vergoed worden opdat zij hun arbeidskracht zouden verkopen. De

stijging van de meerwaardevoet zal dus op de duur onmogelijk gelijke tred kunnen

houden met de verhoging van de organische samenstelling, naarmate de

waardeverhouding tussen dode en levende arbeid toeneemt.23

Zijn verbale bewijsvoering kan op een mogelijk duidelijkere wijze geformaliseerd

worden als volgt. Herschrijf hiertoe de winstvoet als:

= M wC + V

= M w / ( V + M w )

C / ( V + M w ) + V / ( V + M w )

= M w / ( V + M w )

C / ( V + M w ) + V / ( V + M w ) + M w / ( V + M w ) - M w / ( V + M w )

= M w / ( V + M w )

C / ( V + M w ) + 1 - M w / ( V + M w )

De verhouding Mw/(V+Mw) geeft het aandeel van de meerwaarde in het netto

nationaal inkomen, en weerspiegelt aldus de meerwaardevoet. Zij komt voor in de

teller, en met een negatief teken in de noemer, en oefent aldus een positieve invloed uit

op de winstvoet.

De verhouding C/(V+Mw) geeft de verhouding tussen de waarde van de dode en de

levende arbeid, en is bepalend voor de organische samenstelling van het kapitaal. Zij

komt voor in de noemer, en oefent aldus een negatieve invloed uit op de winstvoet.

De limietwaarde doorheen de tijd van het meerwaardeaandeel in de netto toegevoegde

waarde bij stijging van de meerwaardevoet is:

l i m M w tV t + M w t

= 1

2 3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 226, ch. 14, sect. 1, pp. 234-5 en ch. 15, sect. 2, p. 247.

Page 61: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De limietwaarde van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid is

daarentegen:

l i m C tV t + M w t

= o n e i n d i g

De winstvoet dient dus tendentieel te dalen. Einde bewijs.

Noteer dat de tendens van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid

geenszins het noodzakelijk gevolg is van een veronderstelde tendens naar volledige

automatie, zoals soms beweerd. Indien het systeem naar volledige automatie neigt,

tendeert de arbeidsproductiviteit naar oneindig. De waarde van alle goederen tendeert

in dit geval naar nul, en zodus eveneens deze van productiemiddelen. Zowel C, als V en

Mw tenderen in dit geval naar nul, en men kan hieruit, op zichzelf, niets besluiten met

betrekking tot de evolutie van de winstvoet. De veronderstelde tendens van een

toenemende waardeverhouding tussen dode en levende arbeid berust uitsluitend op de

specifieke veronderstelling betreffende de aard van de technische vooruitgang. Deze

wordt constant kapitaal gebruikend van aard verondersteld.

De wet van de dalende winstvoet betreft, volgens Marx, eveneens een tendentiële

ontwikkelingswet, die gedurende bepaalde perioden tijdelijk kan tegengesproken

worden door de werking van tegen-tendensen. Hij vermeldt in dit verband de stijging

van de meerwaardevoet zelf, die in geval van sterke ontwaarding van de koopwaar

arbeidskracht, wegens de ontwaarding van de loongoederen door technische

vooruitgang en kapitaalgunstige machtsverhoudingen, de stijging van de organische

samenstelling tijdelijk kan overtreffen.24 En hij vermeldt eveneens de ontwaarding van

de productiemiddelen, die, indien zij sterker is dan deze van de koopwaar

arbeidskracht, de positieve invloed op de organische samenstelling van de verhoging

van de fysische constante kapitaalintensiteit (de hoeveelheid of omvang van de

productiemiddelen per man) kan afremmen. Dit zal in zijn ogen het geval zijn telkens

de technische vooruitgang sterker is in de productiemiddelensectoren (machines of

grondstoffen en materialen) dan in deze die consumptiegoederen produceren.25

Tendentieel is er echter geen enkele reden waarom dit zo zou zijn, en dit zeker niet in

die mate om, onder de gemaakte veronderstelling betreffende de aard van de technische

vooruitgang, de tendentiële stijging van de organische samenstelling in vraag te stellen.

Gezien het belang van de winstvoet voor de beslissingen tot investeren, en aldus voor

het verloop van het kapitaalsaccumulatieproces, is het veronderstelde bestaan van een

dergelijke wet van wezensbelang voor de verdere tendentiële

ontwikkelingsmogelijkheden van het kapitalisme. Ricardo heeft volgens Marx de grote

2 4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 14, sect. 1, pp. 232-5.2 5 K. Marx, 1893, Capital, Vol.3, ch. 14, sect. 3, p. 236.

Page 62: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

verdienste van dit intuïtief te hebben ingezien.26 Zijn kennis betreffende de werking van

de kapitalistische productiewijze was echter nog te gebrekkig om tot een correcte

afleiding van deze wet van de dalende winstvoet te komen. Zijn versie van deze wet

zoekt met name de oorzaak van de daling in een veronderstelde schaarste aan

vruchtbare grond, die bij voortgezette uitgebreide economische reproductie de in

bewerkingneming van minder vruchtbare grond en de intensere bewerking van de

grond zou vereisen, met als gevolg afnemende schaal- en meeropbrengsten in de

landbouw. Dit zou het aandeel van het economisch surplus in de productie van de

landbouw doen dalen, terwijl de ruilwaarde van landbouwproducten ten aanzien van

industriële producten zou toenemen. Eén en ander zou uitmonden in een daling van het

aandeel van het economisch surplus in de totale maatschappelijke productie, een

stijging van de grondrente, en een daling van de gemiddeld maatschappelijke

winstvoet.27

Ricardo verwaarloost hierbij volgens Marx het potentieel van de technische

vooruitgang, zowel in de landbouw als in de industrie, die de effecten van afnemende

schaal- en meeropbrengsten in de landbouw meer dan zou compenseren. Hij kijkt louter

naar de invloed van de meerwaardevoet op de winstvoet, en niet naar deze van de

organische samenstelling van het kapitaal. Door het arbeidsbesparend effect van de

technische vooruitgang zal de meerwaardevoet, en dus het aandeel van het economisch

surplus in de maatschappelijke productie, de tendens hebben toe te nemen, en niet af te

nemen zoals verondersteld door Ricardo. De oorzaak van de daling van de winstvoet

dient volgens Marx gevonden in de stijging van de organische samenstelling van het

kapitaal wegens het constant kapitaal gebruikend karakter van de technische

vooruitgang. De drang naar steeds verdere mechanisering ter verwerving van maximale

controle over het productieproces, die voortvloeit uit de kapitalistische

productieverhoudingen, stuit aldus, door de erdoor verwekte tendentiële daling van de

winstvoet, op toenemende problemen bij de voortzetting van het

kapitaalsaccumulatieproces. Verre van gewoon te leiden naar een geleidelijke uitdoving

van de economische groei om uit te monden in een stationaire staat, zoals verondersteld

door Ricardo, zal dit gepaard gaan met verscherpte economische crisissen - d.w.z.

brutale onderbrekingen in het kapitaalsaccumulatieproces. De kapitalistische

productiewijze stuit hierdoor hoe langer hoe meer op haar historische limieten, in de zin

dat de ervoor kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de

verdere ontwikkeling van de productieve krachten.28

2 6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 3, p. 259.2 7 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 6, pp. 111-21. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting, zie mijn

cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 31-5.2 8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.

Page 63: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Op één en ander zal teruggekomen worden in hoofdstukken 5 en 6, die de Marxistische

crisistheorie en de problematiek van crisissen en de tendentiële ontwikkeling van het

kapitalisme nader beschouwen. Volstaat hier te stellen dat Marx' laatste drie

bewegingswetten, met betrekking tot de evolutie van de meerwaardevoet, de organische

samenstelling, en de winstvoet, hoewel op genuanceerde wijze geformuleerd, als

tendentiële ontwikkelingswetten die tijdelijke tegen-tendensen toelaten, hoogst

controversieel zijn gebleken. Hevige controverses zouden ontstaan betreffende hun

logische coherentie, en dus analytische geldigheid, alsmede over hun empirische

relevantie. De meest verantwoorde opvatting desbetreffende is waarschijnlijk deze die

hun relatieve historische geldigheid verdedigt, in de zin dat zij tot op een zeker punt

blijken op te gaan in bepaalde fasen van de kapitalistische ontwikkeling, en minder, of

helemaal niet in andere. De verantwoording van een dergelijke opinie vereist een

grondige analyse van de structurele ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze.

Hierop zal ten dele teruggekomen worden in hoofdstuk 6, bij de behandeling van enkele

controverses tussen latere Marxistische economen in dit verband.

3.2.7. De tendentiële toename van de concentratie en de centralisatie van het

kapitaal

Een laatste bewegingswet, en eveneens tendentiële ontwikkelingswet van de

kapitalistische productiewijze, is volgens Marx de tendentiële toename van de

concentratie en de centralisatie van het kapitaal. Door de logica van het proces van

kapitaalaccumulatie wordt een groeiende massa kapitaal vergaard door succesvolle

individuele kapitalisten. Een toenemende concentratie van kapitaal onder zijn

verschillende verschijningsvormen vindt aldus plaats in hun handen.29 Maar er is meer:

hiernaast vindt eveneens een toenemende centralisatie van het kapitaal plaats, "door een

concentratie van reeds bestaande kapitalen, vernietiging van hun onafhankelijkheid,

onteigening van kapitalist door kapitalist, omvorming van talrijke kleine in enkele grote

kapitalen".30 Deze uit zich in wat in hedendaagse vaktermen uitgedrukt kan worden als:

- een toenemende marktconcentratie, in de betekenis van groeiende marktaandelen van

de belangrijkste bedrijven;

- een toenemende geaggregeerde concentratie van het kapitaal, in de betekenis van een

groeiend relatief belang van de voornaamste ondernemingen in de totale

bedrijfsomvangverdeling;

2 9 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 2, p. 585.3 0 K. Marx, ibid., p. 586.

Page 64: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

- een groeiende financiële centralisatie van het kapitaal, in de zin van een controle door

de bezitters van de belangrijkste kapitalen over een steeds grotere hoeveelheid kapitaal

van derden.

De fundamentele oorzaak van deze processen is volgens Marx te vinden in het feit dat

de toenemende mechanisering van de productie de minimaal optimale schaal om

efficiënt te produceren tendentieel verhoogt. Hierdoor neemt de gemiddelde

bedrijfsomvang om een succesvolle onderneming op te starten toe, en komen de grotere

bedrijven, die deze schaal bereiken, over aanzienlijke schaalvoordelen te beschikken

t.o.v. de kleinere, bij wie dit niet het geval is. De concurrentiestrijd wordt aldus beslecht

in het voordeel van de groten, wier relatief gewicht toeneemt.31

De enorme kapitalen nodig om succesvolle ondernemingen op te zetten in de meest

constant kapitaal intensieve industrieën hebben een sterke ontwikkeling van de

financiële markten en het kredietwezen, alsmede van de naamloze vennootschappen

met zich meegebracht. Door de ontwikkeling van de financiële markten en grote

banken, gespecialiseerd in de kredietverstrekking aan de industrie, kunnen grote

sommen geldkapitaal van kleine spaarders (depositohouders en beleggers in obligaties)

verzameld worden, en de facto onder controle gebracht van de betrokken grote banken

en de ontlenende grote ondernemingen. De ontwikkeling van NV's heeft een

gelijkaardig effect, gezien de talrijke kleine aandeelhouders in feite herleid worden tot

passieve beleggers, wier kapitaal onder controle komt van de dominerende

grootaandeelhouders in de raad van beheer. Telkens is er sprake van een forse

centralisatie van het kapitaal.32 Deze centralisatie zal nog toenemen door de

ontwikkeling van onrechtstreekse of afgeleide controlestructuren, waarbij

vennootschappen controle verwerven over andere, die op hun beurt zelf uitoefenen over

nog andere, enz. Grote banken zullen hier niet zelden een belangrijke rol bij spelen en

waarachtige pyramidale holdingstructuren opzetten.

Eén en ander zal de marktkracht en aldus de monopoliemacht van de hierdoor ontstane

grote ondernemingen aanzienlijk in de hand werken. Dit zal, zoals nader beschouwd in

volgend hoofdstuk, belangrijke gevolgen hebben voor de maatschappelijke verdeling

van de meerwaarde. Latere Marxistische theoretici van het monopoliekapitalisme zullen

op één en ander dieper ingaan, en o.a. grote aandacht besteden aan het veranderend

ondernemingsgedrag en de veranderende rol van de burgerlijke staat in dit verder

stadium van kapitalistische ontwikkeling. Hierop zal teruggekomen worden in de

laatste drie hoofdstukken.

3 1 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 2, pp. 586-7.3 2 K. Marx, ibid. , pp. 587-8.

Page 65: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 4

Kapitalistische concurrentie en de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde

Tot nog hebben we met Marx in de eerste twee volumes van Das Kapital een

vereenvoudigde versie van kapitalistische economie beschouwd, die veronderstelt dat:

de waardesamenstelling van het kapitaal dezelfde is in alle sectoren; er een

concurrentieel type van economie bestaat met perfecte mobiliteit van het kapitaal tussen

sectoren op lange termijn; er geen grondrente bestaat; en alle arbeid productief is. In dit

geval zal, zoals gezien en geïllustreerd door het cijfervoorbeeld op het einde van

hoofdstuk 2, de waardewet ervoor zorgen dat de marktprijzen fluctueren rondom

evenwichtsprijzen die overeenstemmen met de arbeidswaarden.

Het beschouwen van een dergelijk vereenvoudigd geval is volgens Marx hoogst nuttig

om zijn meerwaardeleer - en dus de verklaring van de kapitalistische winst -, alsmede

de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, op zo klaar mogelijke wijze

uiteen te zetten. Eens hij echter in het derde volume van Das Kapital het niveau van

theoretische abstractie van zijn analyse gaat verlagen, en zich meer nauwkeurige vragen

gaat stellen over de werking van de kapitalistische concurrentie en de

verschijningsvormen en verdeling van de maatschappelijke meerwaarde, moet hij deze

vereenvoudigende veronderstellingen opgeven. Laten we nagaan wat er in dit geval

gebeurt.

4.1. Meerwaardetransfers wegens verschillende waardesamenstelling van het

kapitaal

4.1.1. Marx' oplossing

Waar de veronderstelling van een tendentieel gelijke meerwaardevoet in de respectieve

sectoren een plausibele veronderstelling is in een geïntegreerde economie met

arbeidsmobiliteit tussen sectoren, omdat de arbeiders steeds sectoren zullen opzoeken

waar zij het minst uitgebuit worden en de lonen het hoogst zijn, is dit duidelijk niet het

geval met de organische samenstelling van het kapitaal. Wegens de technische

eigenschappen van hun productieprocessen zijn bepaalde sectoren (zoals b.v. de staal-

of energiesector) veel constant kapitaal intensiever dan andere (zoals b.v. de

textielsector). De waarde- en organische samenstelling van het kapitaal verschilt dus

normalitair tussen sectoren en men dient hiermee rekening te houden bij de bepaling

van de relatieve evenwichtsprijzen.

Beschouw het volgend cijfervoorbeeld. De economie bestaat uit drie sectoren, staal,

graan en goud. Er wordt eenvoudige economische reproductie verondersteld. De

Page 66: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

meerwaardevoet is dezelfde in de respectieve sectoren, doch de organische

samenstelling van het kapitaal verschilt.

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sector Productiemiddelen Arbeid

I 80 ton staal+ 40 u arbeid 120 ton staal

II 10 ton staal+ 50 u arbeid 60 ton graan

III 30 ton staal + 30 u arbeid 60 kg goud

Totaal 120 ton staal + 120 u arbeid

Arbeidswaarden

Noem L1, L2, en L3, respectievelijk de waarde van één ton staal, één ton graan en één

kg goud, telkens in uren arbeid. De arbeidswaarden worden aldus bekomen door

oplossing van het stelsel:

2/3 L1 + 1/3 = L1 L1 = 1

1/6 L1 + 5/6 = L2 zodat: L2 = 1

1/2 L1 + 1/2 = L3 L3 = 1

Waardesysteem

Sector C V Mw C+V+Mw Mw/V C/V i=Mw/(C+V)

I 80 20 20 120 100%400%20%

II 10 25 25 60 100%40% 71,4%

III 30 15 15 60 100% 200% 33,3%

Totaal 120 60 60 240 100%200%33,3%

C, V en Mw zijn uitgedrukt in uren arbeid of in kg goud (1 kg goud = 1 u arbeid).

Het voorbeeld werd bewust zo gekozen dat de totalen in het waardesysteem dezelfde

zijn als deze in het oorspronkelijk voorbeeld van hoofdstuk 2. De gemiddelde

organische samenstelling van het kapitaal is aldus eveneens nog steeds dezelfde

(200%), en zo ook de gemiddelde winstvoet (33,3%). Nu stemt echter slechts de

organische samenstelling van het kapitaal van sector III overeen met de gemiddelde

organische samenstelling, en is slechts hier de winstvoet daarom gelijk aan de

gemiddelde winstvoet. In sector I, waar de organische samenstelling van het kapitaal

400% bedraagt, of duidelijk hoger is dan de gemiddelde organische samenstelling, is de

winstvoet indien de goederen tegen hun arbeidswaarden verkocht worden slechts 20%,

Page 67: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

of duidelijk minder dan de gemiddelde winstvoet. En omgekeerd, in sector II, waar de

organische samenstelling van het kapitaal slechts 40% bedraagt, zal een winstvoet van

71,4% geboekt worden onder dergelijke omstandigheden, of duidelijk hoger dan de

gemiddelde winstvoet.

Het is duidelijk dat de ruilwaarden bepaald door de arbeidswaarden in dit geval geen

stel relatieve evenwichtsprijzen meer kunnen vormen. De kapitalisten in de sectoren

met de hoogste organische samenstelling van het kapitaal zouden veel te kostelijke

investeringen moeten doen en een lager rendement op hun kapitaal bekomen

vergeleken met deze actief in sectoren met een lage organische samenstelling. Het

kapitaal zou zich beginnen wegtrekken uit eerstgenoemde sectoren en zich vestigen in

laatstgenoemde. Een stel relatieve prijzen kan slechts een stel evenwichtsprijzen

betreffen indien de winstvoet in alle sectoren dezelfde is.

Ricardo had, zoals gezien in hoofdstuk 2, deze moeilijkheid reeds ingezien. Indien de

verhouding tussen de hoeveelheid directe en indirecte arbeid verschilt tussen sectoren,

dan zal het stel relatieve evenwichtsprijzen, of natuurlijke prijzen, die de gemiddelde

winstvoet toelaten afwijken van de relatieve arbeidswaarden. De regel waarbij de

evenwichtsruilwaarden bepaald worden zal in dit geval, in zijn woorden, complexer

zijn dan deze gebaseerd op de zuivere arbeidswaardeleer.1 Maar hij liet het hierbij, en

verkoos hiervan te abstraheren in het vervolg van zijn werk, omdat in zijn ogen de

kwantitatieve effecten van relatieve natuurlijke prijsveranderingen in geval van

wijzigingen in de inkomensverdeling beperkt zouden blijven.

Dit was echter weinig overtuigend indien men er vanuit gaat dat er in de realiteit wel

belangrijke verschillen bestaan in organische samenstelling van het kapitaal tussen

sectoren. Indien men de arbeidswaardeleer op één of andere wijze wenst te blijven

hanteren en verantwoorden, dan dient men deze moeilijkheid volgens Marx wel

degelijk in heel haar logica te confronteren, en hiervoor een concrete oplossing te

bieden. Marx' eigen oplossing zal er in essentie in bestaan, enerzijds te wijzen op de

mogelijk belangrijke systematische verschillen tussen arbeidswaarden en relatieve

evenwichtsprijzen die de gemiddelde winstvoet toelaten, en anderzijds aan te tonen hoe

laatstgenoemde kunnen afgeleid worden uit eerstgenoemde, en hoe dit gepaard gaat met

een proces van meerwaardetransfers.

Marx noemt het stel evenwichtsprijzen die de gemiddelde winstvoet mogelijk maken

(Ricardo's natuurlijke prijzen) de productieprijzen. Deze zullen in geval van

verschillende organische samenstelling van het kapitaal tussen sectoren systematisch

afwijken van de arbeidswaarden, die overeenstemmen met de som van de waarde van

de in de goederen vervatte hoeveelheid constant en variabel kapitaal en de meerwaarde.

1 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 30-3.

Page 68: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Zij kunnen afgeleid worden uit het voor de economie karakteristieke waardesysteem

door de maatschappelijke meerwaarde tussen sectoren te herverdelen dermate dat de

gemiddelde winstvoet overal bereikt wordt. Hierdoor wordt een geaggregeerd

productieprijssysteem bekomen dat bij deling door het aantal eenheden van de

betrokken goederen hun productieprijzen per eenheid geeft. Elke productieprijs dekt de

kostprijs bestaande uit de waarde van het erin gebruikte constant en variabel kapitaal en

een winst die de gemiddelde winstvoet toelaat.2

In ons cijfervoorbeeld wordt op dergelijke wijze het volgende productieprijssysteem

afgeleid uit het waardesysteem:

Marx' productieprijssysteem

1 2 3 4 5 6 7 8

Sect. C V C+V Gi W=Gi(C+V) C+V+W W-Mw pr./wd.

I 80 20 100 33,3% 33,3 133,3+13,3 1,11

II 10 25 35 33,3% 11,7 46,7 -13,3 0,78

III 30 15 45 33,3% 15 60 0 1

Tot. 120 60 180 33,3% 60 240 0

waar C+V staat voor de kostprijs, Gi=∑Mw/∑(C+V) voor de gemiddelde winstvoet, W

voor de winst, C+V+W voor de productieprijs van de productie, W-Mw voor het

verschil tussen winst en meerwaarde, en pr./wd. voor de verhouding tussen de

productieprijs en de waarde. De productieprijzen per eenheid zijn p1 = 1,11, p2 = 0,78

en p3 = 1. Zij wijken dus af van de waarden per eenheid, L1 = 1, L2 = 1 en L3 = 1. De

som der waarden is echter gelijk aan de som der productieprijzen (∑(C+V+Mw) =

∑(C+V+W) = 240), om de eenvoudige reden dat de som der meerwaarden gelijk is aan

de som der winsten (∑Mw = ∑W = 60).

Er vindt volgens Marx met andere woorden een transformatie van waarden in

productieprijzen plaats, waarbij meerwaarde wordt getransfereerd tussen sectoren. De

ondernemers in sector I zullen hierdoor in evenwicht goederen boven hun waarde

kunnen verkopen, terwijl deze in II gedwongen worden goederen eronder te verkopen.

Dit komt in concreto tot stand door het feit dat, gezien de verschillen in organische

samenstelling, er minder kapitaal naar sector I zal vloeien, en meer naar sector II, dan

zou vereist geweest zijn om toe te laten de goederen te verkopen tegen hun

arbeidswaarde. Hierdoor zal het aanbod in sector I tendentieel lager zijn, en in sector II

tendentieel hoger, zodat de evenwichtsprijzen er respectievelijk boven en onder de

waarde komen te liggen.

2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, p. 157.

Page 69: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De productieprijzen worden met andere woorden gevormd door het proces van de

kapitalistische concurrentie zelf. Door de vorming van deze prijzen bereiken de

ondernemingen in de respectieve sectoren gemiddeld de doorsnee winstvoet.

Meerwaarde geproduceerd door arbeiders in de sectoren met de laagste organische

samenstelling van het kapitaal (de minst gemechaniseerde) wordt als het ware hierdoor

getransfereerd naar de kapitalisten in de sectoren met de hoogste organische

samenstelling, omdat deze laatsten hun prijzen in evenwicht relatief hoger kunnen

stellen dan hun waarde, en omgekeerd voor de kapitalisten in de sectoren met de laagste

organische samenstelling. Door dit proces van productieprijsvorming wordt

vanzelfsprekend geen atoom waarde of meerwaarde gecreëerd. Het enige wat gebeurt is

een maatschappelijke herverdeling van de meerwaarde tussen kapitalisten door het

proces van de kapitalistische concurrentie.3

Het feit dat onder kapitalistische koopwarenproductie onder perfecte concurrentie, in

tegenstelling tot het geval van eenvoudige koopwarenproductie, de evenwichtsprijzen

normaal niet meer overeenstemmen met de arbeidswaarden, en dat de

evenwichtshoeveelheid winst proportioneel is met de waarde van het bestede kapitaal,

heeft de opkomst van subjectivistische waardeleren in antwoord op de

arbeidswaardeleer, en de theorie van de inkomensverdeling volgens de bijdrage tot de

productie van harmonieus samenwerkende productiefactoren (arbeid, kapitaal en

grond), in de hand gewerkt. Zoals nader geanalyseerd in de cursus Geschiedenis van

het Economisch Denken, zal de leidinggevende Franse econoom uit het begin van de

negentiende eeuw, J.B. Say, hierbij een belangrijke rol spelen. Hij geldt op dit vlak als

de belangrijkste voorloper van het neoclassicisme, dat in de laatste decennia van de

negentiende eeuw deze zienswijze zou helpen veralgemenen in burgerlijk academische

economische middens. Marx zelf verwijst in dit verband naar het feit dat Say en zijn

volgelingen, die hij vulgaire economen noemt, het slachtoffer zijn van de misleidende

verschijningsvorm van de meerwaarde onder de vorm van winst proportioneel met de

waarde van het bestede kapitaal. Door de transformatie van waarden in

productieprijzen, en van meerwaarde in winsten, wordt de eigenlijke oorsprong van de

winst, met name de meerwaarde en de onderliggende toeëigening van meerarbeid door

de kapitalisten, volledig verduisterd.4

Marx meende hierdoor Ricardo's onopgelost probleem van afwijkingen tussen de

natuurlijke prijzen, die hij productieprijzen noemt en die een gemiddelde winstvoet

toelaten, en de ruilwaarden, als bepaald door de sociaal noodzakelijke hoeveelheid

arbeid, te hebben opgelost. De arbeidswaardeleer bleef perfect geldig in zijn

3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 158-9, en ch. 10, pp. 195-6.4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 167-70, ch. 10, p. 198, en ch. 48, pp. 826-31.

Page 70: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kwalitatieve betekenis, als fundering van de meerwaardeleer, die zelf de verklaring

bleef geven van de oorsprong van de kapitalistische winst. En hij bleef ook geldig

vanuit een kwantitatief oogpunt, ter verklaring van de evenwichtsprijzen waartegen

koopwaren worden geruild in een concurrentiële kapitalistische economie, zij het op

een ietwat complexere wijze dan oorspronkelijk gedacht door de grondleggers van de

arbeidswaardeleer. De evenwichtsprijzen konden immers worden afgeleid van de

ruilwaarden bepaald door de hoeveelheid sociaal noodzakelijke arbeid onder vorm van

productieprijzen, en zij werden verklaard door meerwaardetransfers tussen sectoren

teweeggebracht door de werking van de kapitalistische concurrentie.

4.1.2. Het "transformatieprobleem"

Dit was ongetwijfeld een machtige demonstratie van economisch politieke logica. Maar

spijtig genoeg vertoonde Marx' manier van transformatie van waarden in prijzen een

lacune, die vrij snel zou gebruikt worden door critici om de argumentatie in vraag te

stellen. De eer van de eerste belangrijke kritiek op dit vlak werd opgeëist door Eugene

von Böhm-Bawerk, die, zoals gesteld in de cursus Geschiedenis van het Economisch

Denken, suggereerde dat Marx de productieprijsbenadering in Volume III van Das

Kapital had verzonnen nadat hij inzag dat de in de eerste twee volumes gehanteerde

arbeidswaardeleer gewoon niet opging onder normale omstandigheden. Dit argument

van Böhm-Bawerk wijst er op dat hij hoegenaamd niet de verschillende niveaus van

theoretische abstractie van Marx' analyse doorhad, of ze bewust negeerde. Noteer

tevens dat de in dit verband relevante stukken van Volume III reeds waren geschreven

voor de publicatie van Volume I, in 1867. Interessanter echter is von Böhm-Bawerks

argument dat Marx' procedure ongeldig is omdat hij vergat de bestanddelen van het

kapitaal als inputs te transformeren. Er bestond als het ware een

"transformatieprobleem".5

Inderdaad, vergelijk het waardesysteem met Marx' productieprijssysteem in hoger

beschouwd voorbeeld. Men merkt op dat Marx C en V gewoon als dusdanig gebruikt

bij het berekenen van zijn kostprijs - C+V - en hierbij dan de winst optelt om zijn

aggregaten in productieprijzen te bekomen - C+V+W. De goederen worden

verondersteld te worden verkocht tegen hun productieprijzen, maar indien men ze koopt

om te gebruiken als inputs zou men ze, paradoxaal genoeg, verkrijgen tegen hun

arbeidswaarden. Eén en ander maakt dat niet meer voldaan is aan de condities voor

evenwichtige economische reproductie. Waar in ons cijfervoorbeeld de

productievoorwaarden evenwichtige economische reproductie toelaten, is hier duidelijk

5 E. von Böhm-Bawerk, 1896, "Unresolved Contradictions in the Marxian Economic System, in Shorter Classics of Böhm-Bawerk, ch. 3, p. 247 en p. 277. Zie eveneens mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel III, hfdt. 3.2.1., Eugen von Böhm-Bawerk, pp. 26-7.

Page 71: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

niet aan voldaan op het vlak van de ruilrelaties. De totale productieprijs van 120 ton

staal gegeven in kolom 6 is 133,3, wat verschilt van de som van kolom 1 die de waarde

van het opgebruikt staal geeft, met name 120. En de totale productieprijs van 60 ton

graan is 46,7, wat verschilt van de som van kolom 2 die de som van de waarde van het

door de arbeiders opgebruikte graan geeft, met name 60.

Marx had dit ook wel door, en hij suggereerde dat zijn transformatie slechts een eerste

stap vormde van een ruimere transformatieprocedure, waardoor ook de bestanddelen

van de kostprijs zouden worden getransformeerd.6 Maar hij ging hier niet verder op in

en liet het hierbij. Om pedagogische redenen? Of omdat hij niet kwam tot een correcte

oplossing van het probleem? Meer dan waarschijnlijk om beide redenen.

Hoe dan ook, de eerste wiskundig correcte oplossing van het probleem is te danken aan

de begin twintigste eeuwse Duitse neo-Ricardiaan, Ladislaus von Bortkiewicz, in een

artikel gepubliceerd in 1907.7 Von Bortkiewicz methode is een algebraïsche methode

die de waarden als het ware rechtstreeks transformeert in productieprijzen, onder de

voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie. Zij kan voorgesteld worden

als volgt.

Beschouw een economie bestaande uit drie sectoren, staal, graan en goud, waarvoor de

productievoorwaarden voldoen aan de condities voor evenwichtige eenvoudige

reproductie. De voorwaarden voor eenvoudige reproductie in waarden zijn dan:

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3

(1) C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3

C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3

Nu wenst men de waarden te transformeren in productieprijzen zodanig dat voldaan is

aan de voorwaarden voor eenvoudige economische reproductie in productieprijzen.

Noem de productieprijs/waarde verhouding respectievelijk x, y en z in de respectieve

sectoren. De voorwaarden voor eenvoudige economische reproductie in

productieprijzen zijn dan:

(1 + r)(C1 x + V1 y) = (C1 + C2 + C3) x

(2) (1 + r)(C2 x + V2 y) = (V1 + V2 + V3) y

(1 + r)(C3 x + V3 y) = (Mw1 + Mw2 + Mw3) z

6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 161-5.7 Zie hierover P. Sweezy, 1942, The Theory of Capitalist Development, ch. 7, sect. 3 en 4, pp. 115-

25.

Page 72: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Met andere woorden, de productieprijs van de staaloutput is gelijk aan de som van de

productieprijzen van het in de industrie gebruikte staal; de productieprijs van de

graanoutput is gelijk aan de som van de productieprijzen van het door de arbeiders

verbruikte graan; en de productieprijs van de goudoutput is gelijk aan de productieprijs

van het door de kapitalisten verbruikte goud.

Het waardesysteem is gekend en voldoet aan de voorwaarden van stelsel (1). Het komt

er dus op neer stelsel (2) op te lossen naar x, y, z en r. Er is één onbekende te veel. Von

Bortkiewicz sluit het stelsel door

z = 1

te stellen. Dit houdt in dat men de productieprijs van goud gelijk stelt aan de waarde

ervan, en goud kiest als numéraire. De x en y verhoudingen geven hierdoor rechtstreeks

de productieprijzen van staal en graan in goud.

In ons cijfervoorbeeld is de oplossing:

x = 1,2, y = 0,6 en r = 33,3%.8

Op basis van de oplossing bekomt men aldus het volgend productieprijssysteem.

von Bortkiewicz' productieprijssysteem

1 2 3 4 5 6 7

Sect. C'=C.x V'=V.y C'+V' r W=r(C'+V') C'+V'+W pr./wd.

I 96 12 108 33,3% 36 144 1,2

II 12 15 27 33,3% 9 36 0,6

III 36 9 45 33,3% 15 60 1

Tot. 144 36 180 33,3% 60 240

Een vergelijking van de eerste rij van kolom (6) met de som van kolom (1), en van de

tweede rij van kolom (6) met de som van kolom (2), wijst er op dat voldaan is aan de

voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie in productieprijzen. Verder

merken we op dat voldaan is aan de door Marx veronderstelde

equivalentievoorwaarden:

- de som der productieprijzen (som van kolom 6) is gelijk aan de som der waarden, of

∑(C'+V'+W) = ∑(C+V+Mw) = 240;

8 Voor een klare voorstelling van de wijze van oplossing, zie P. Sweezy, 1942, The Theory of Capitalist Development, ch. 7, sect. 3, pp. 115-23.

Page 73: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

- de som der winsten (som van kolom 5) is gelijk aan de som der meerwaarden, of ∑W

= ∑Mw = 60, en de productieprijswinstvoet is gelijk aan de gemiddelde

waardewinstvoet, of r = Gi (= ∑Mw/∑(C+V)) = 33,3%.

Ook in het geval van evenwichtige uitgebreide reproductie kon een algebraïsche

transformatiemethode gevonden worden, en gebruik makende van matrixalgebra

konden algemenere gevallen behandeld worden met meer dan drie sectoren.9

Het nadeel van deze algebraïsche methoden is echter dat men als het ware rechtstreeks

de oplossing vindt, en aldus het wezen van het eigenlijk transformatieproces vergeet,

met name een proces van meerwaardetransfers. Sommige auteurs, zoals b.v. A. Shaikh,

een hedendaags Amerikaans Marxist, verkiezen daarom liever een iteratieve methode

die uitgaat van Marx' procedure en deze als het ware een eerste stap van het

transformatieproces beschouwt.10 Dit leunt waarschijnlijk dichter aan bij Marx' eigen

visie. Zij kan voorgesteld worden als volgt op basis van ons cijfervoorbeeld.

Waardesysteem

Sectoren C V C+V Mw C+V+Mw i=Mw/(C+V)

I 80 20 100 20 120 20%

II 10 25 35 25 60 71,4%

III 30 15 45 15 60 33,3%

Totaal 120 60 180 60 240 33,3%

Eerste ronde

Stap 1 A: Marx' transformatie, of met andere woorden de productieprijzen worden

aangepast om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven kostprijzen. Noem W de winst

en de verhouding tussen de productieprijs en de waarde de prijscoëfficiënt, zodat:

Sectoren C V C+V W C+V+W r Prijscoëfficiënt

I 80 20 100 33,3 133,333,3% 1,11

II 10 25 35 11,7 46,7 33,3% 0,78

III 30 15 45 15 60 33,3% 1

Totaal 120 60 180 60 240 33,3%

9 Zie inzonder F. Seton, 1967, "The transformation problem", Review of Economic Studies, 24, pp. 149-60, en de andere literatuur vermeld in M. Howard and J. King, 1985, The Political Economy of Marx, ch. 8, p. 149.

1 0 A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transformation problem'", in J. Schwarz ed., The Subtle Analysis of Capitalism.

Page 74: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Stap 1 B: pas de kostprijzen aan door te vermenigvuldigen met de prijscoëfficiënt.

Noem C' en V' voortaan de bestanddelen van de kostprijs, zodat:

Sectoren C' V' C'+V' W C'+V'+W r

I 88,8 15,6 104,4 28,9 133,3 27,6%

II 11,2 19,4 30,6 16,1 46,7 52,6%

III 33,3 11,7 45,0 15 60 33,3%

Totaal 133,3 46,7 180 60 24033,3%

Tweede ronde

Stap 2 A: pas de productieprijzen aan om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven

kostprijzen en noem de verhouding tussen de productieprijs en de productieprijs in de

vorige ronde de prijscoëfficiënt, zodat:

Sectoren C' V' C'+V' W C'+V'+W r Prijscoëfficiënt

I 88,8 15,6 104,4 34,8 139,2 33,3% 1,04

II 11,2 19,4 30,6 10,2 40,8 33,3% 0,87

III 33,3 11,7 45,0 15 60 33,3% 1

Totaal 133,3 46,7 180 60 240 33,3%

.

.

Eindsituatie

Sectoren C' V' C'+V' W C'+V'+W r Prijscoëfficiënt

I 96 12 108 36 144 33,3% 1

II 12 15 27 9 36 33,3% 1

III 36 9 45 15 60 33,3% 1

Totaal 144 36 180 60 240 33,3%

Bij het beëindigen van de eerste transformatieronde is voldaan aan de voorwaarden

voor evenwichtige economische reproductie, doch de winstvoeten zijn nog niet gelijk.

Hun afwijking van de gemiddelde winstvoet is echter verkleind. In de eerste stap van de

tweede transformatieronde zijn de prijscoëfficiënten dichter bij 1 gekomen. Het proces

is duidelijk convergerend, en bij de eindsituatie krijgen we precies dezelfde oplossing

als via de von Bortkiewicz' algebraïsche methode.

Page 75: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Telkens zijn de productieprijzen van één ton staal, één ton graan en één kg goud

respectievelijk p1 = 144/120 = 1,2, p2 = 36/60 = 0,6, en p3 = 60/60 = 1. Telkens is

tevens voldaan aan Marx' respectieve equivalentievoorwaarden.

De productieprijzen bekomen op basis van de transformatie van waarden in prijzen

alsmede de productieprijswinstvoet stemmen tevens precies overeen met deze bekomen

op basis van het prijsstelsel dat de productieprijzen rechtstreeks helpt bepalen:

p1 = (1 + r)(2/3 p1 + 1/3 w)

p2 = (1 + r)(1/6 p1 + 5/6 w)

p3 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)

p3 = 1

w/p2 = 1/2

De vierde vergelijking stelt dat goud als numéraire wordt gekozen, en de vijfde dat het

reëel loon gelijk gesteld wordt aan 1/2 ton graan. Gezien bij de gegeven

productievoorwaarden de waarde van één ton graan gelijk is aan één uur arbeid, houdt

dit in dat de meerwaardevoet gelijk is aan 100%.

Oplossing

p1 = 1,2, p2 = 0,6, p3 = 1, r = 33,3% en w = 3/10.

Alles blijkt dus te kloppen, maar er is echter een probleem dat, door verkeerd begrip,

onnodig veel inkt heeft doen vloeien. In het gebruikte cijfervoorbeeld zijn de

productievoorwaarden in sector III precies dezelfde als de gemiddelde

productievoorwaarden in de economie: de verhouding directe/indirecte arbeid, en dus

de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, is er namelijk dezelfde als de

gemiddelde waardesamenstelling (200%). Met als gevolg dat de winstvoet eveneens

overeenstemt met de gemiddelde winstvoet (33,3%), en de productieprijs dezelfde is als

de arbeidswaarde in eenzelfde eenheid uitgedrukt. Maar er is vanzelfsprekend geen

enkele reden waarom dit zo zou zijn.

Beschouw het volgend meer algemeen cijfervoorbeeld waar de productievoorwaarden,

en dus de waardesamenstelling van het kapitaal, verschillen van de gemiddelde in alle

sectoren. De productievoorwaarden laten opnieuw evenwichtige eenvoudige

reproductie toe, en de meerwaardevoet wordt verondersteld gelijk te zijn aan 66,6%.

Page 76: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Productievoorwaarden

Inputs Output

Sectoren Productiemiddelen Arbeid

I 450 ton staal + 300 u arbeid 750 ton staal

II 200 ton staal + 400 u arbeid 600 ton graan

III 100 ton staal + 300 u arbeid 400 kg goud

Totaal 750 ton staal 1.000 u arbeid

Arbeidswaarden

Noem L1, L2 en L3, respectievelijk de waarde van één ton staal, één ton graan en één

kg goud, telkens in uren arbeid. De arbeidswaarden worden aldus bekomen door

oplossing van het stelsel:

6/10 L1 + 4/10 = L1 L1 = 1

1/3 L1 + 2/3 = L2 zodat: L2 = 1

1/4 L1 + 3/4 = L3 L3 = 1

Waardesysteem

Sector C V Mw C+V+Mw Mw/V C/V i=Mw/(C+V)

I 450 180 120 750 66,6% 250%19,1%

II 200 240 160 600 66,6% 83,3% 36,2%

III 100 180 120 400 66,6% 55,5% 42,8%

Totaal 750 600 400 1.75066,6% 125%29,6%

Productieprijzen: rechtstreekse bepaling

De productieprijzen worden bekomen door oplossing van het stelsel:

p1 = (1 + r)(6/10 p1 + 4/10 w)

p2 = (1 + r)(1/3 p1 + 2/3 w)

p3 = (1 + r)(1/4 p1 + 3/4 w)

p3 = 1

w/p2 = 0,6

Page 77: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De laatste vergelijking stelt dat het gegeven reëel loon voor één uur arbeid gelijk is aan

0,6 ton graan, wat, gezien de waarde van één ton graan gelijk is aan één uur arbeid,

overeenstemt met een meerwaardevoet van 66,6% (=0,4 u/0,6 u).

Oplossing

p1 = 1,28, p2 = 1,06, p3 = 1, r = 25%.

De relatieve prijzen in goud zijn aldus: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.

Productieprijzen: von Bortkiewicz' algebraïsche transformatie

Noem de productieprijs/waarde verhouding respectievelijk x, y en z in de respectieve

sectoren en los ondergaand stelsel op naar x, y, z en r.

(1 + r)(C1 x + V1 y) = (C1 + C2 + C3) x

(1 + r)(C2 x + V2 y) = (V1 + V2 + V3) y

(1 + r)(C3 x + V3 y) = (Mw1 + Mw2 + Mw3) z

z = 1

Oplossing

x = p1 = 1,28; y = p2 = 1,06; z = p3 = 1; r = 25%.

De relatieve prijzen in goud zijn: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.

von Bortkiewicz' productieprijssysteem

Sec. C' V' C'+V' r W=r(C'+V') C'+V'+W pr./wd.

I 576 190,8766,825% 193,2960 1,28

II 256 254,4510,425% 125,6636 1,06

III 128 190,8 318,8 25% 81,2 400 1

Tot. 960 636 1.59625% 400 1.996

Productieprijzen: Shaikhs iteratieve transformatie

Waardesysteem (aanvangssituatie)

Sec. C V C+V Mw C+V+Mw i=Mw/(C+V)

I 450 180 630 120750 19,1%

II 200 240 440 160600 36,2%

III 100 180 280 120 400 42,8%

Tot. 750 600 1.350 400 1.75029,6%

Page 78: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Productieprijssysteem (eindsituatie)

Sec. C' V' C'+V' W C'+V'+W r pr./wd.

I 504 168 672 168840 25% 1,12

II 224 224 448 112560 25% 0,93

III 112 168 280 70 350 25% 0,875

Tot. 840 560 1.400 350 1.75025%

In dit geval is de oplossing: p1 = 1,12, p2 = 0,93, p3 = 0,875, r = 25%.

De relatieve prijzen in goud zijn opnieuw: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.

Uit één en ander blijkt dat in het geval van von Bortkiewicz' transformatie de som der

winsten gelijk is aan de som der meerwaarden (∑W = ∑Mw = 400), doch de som der

productieprijzen verschilt van de som der waarden (∑(C'+V'+W) = 1.996 ≠

∑(C+V+Mw) = 1.750). De evenwichtige productieprijswinstvoet (r = 25%) verschilt

van de gemiddelde waardewinstvoet (i = 29,6%).

In het geval van Shaikhs transformatie blijkt dat de som der productieprijzen gelijk is

aan de som der waarden (∑(C'+V'+W) = ∑(C+V+Mw) = 1.750), doch de som der

winsten verschilt van som der meerwaarden (∑W = 350 ≠ ∑Mw =400). Ook hier

verschilt de evenwichtige productieprijswinstvoet (r = 25%) van de gemiddelde

waardewinstvoet (i = 29,6%).

De eenheidsproductieprijzen van von Bortkiewicz' transformatie zijn dezelfde als deze

bekomen door de rechtstreekse methode (p1 = 1,28, p2 = 1,06 en p3 = 1). Deze van

Shaikh verschillen hiervan (p1 = 1,12, p2 = 0,93 en p3 = 0,875), doch op evenredige

wijze. De relatieve prijzen zijn telkens dezelfde (p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06), en zo

ook de productieprijswinstvoet (r = 25%).

Waarom gaan Marx' equivalentieveronderstellingen niet meer alle gelijktijdig op? En

waarom verschillen de hier voorgestelde oplossingen van het transformatieprobleem?

Een aandachtige beschouwing suggereert dat het antwoord één en hetzelfde is op beide

vragen: het betreft de keuze van de numéraire.

Beschouw von Bortkiewicz' methode. Von Bortkiewicz kiest z = 1, en dit betekent,

zoals gesteld, dat de waarde van het goed dat verbruikt wordt als meerwaarde - hier

goud - gelijk is aan de productieprijs ervan, en dat dit goudgoed fungeert als numéraire.

Dus, per definitie, is de som der winsten, die bij evenwichtige eenvoudige reproductie

gelijk is aan de productieprijs van de totale hoeveelheid goud die ermee gekocht wordt,

in dit geval gelijk aan de meerwaarde. Gezien goud als numéraire gekozen wordt is zijn

Page 79: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

prijs, per definitie, gelijk aan één. Maar we weten uit het waardesysteem dat de

goudproductie in ons voorbeeld een lagere waardesamenstelling van het kapitaal heeft

dan de andere sectoren. Dus zal zijn prijs/waarde ratio lager moeten zijn om dezelfde

winstvoet mogelijk te maken. Indien men dan die prijs/waarde ratio, z, per definitie

gelijk aan één stelt, dan zullen de prijs/waarde ratio's x en y van de andere goederen

noodzakelijkerwijze groter moeten zijn dan één. En dus zal de som van de in goud

uitgedrukte productieprijzen van de gehele maatschappelijke productie groter zijn dan

de in goud uitgedrukte som der waarden. Moest de goudsector daarentegen een hogere

waardesamenstelling van het kapitaal hebben dan de andere sectoren, dan geldt precies

het omgekeerde, en zouden x en y, en dus p1 en p2, bij p3 = 1, kleiner zijn dan één.

Slechts indien de goudsector, per toeval, precies de gemiddelde waardesamenstelling

van het kapitaal heeft, zal de som der in goud uitgedrukte productieprijzen gelijk zijn

aan de som der in goud uigedrukte waarden.

Beschouw nu Shaikhs methode. In dit geval bekomen we een andere oplossing gewoon

omdat we een ander numéraire kozen. Men hield namelijk doorheen het iteratieproces

de som der productieprijzen steeds gelijk aan de som der waarden (∑(C'+V'+W) =

∑(C+V+Mw)). In de eindtoestand ging deze gelijkheid niet verwonderlijk nog steeds

op (in ons voorbeeld bekwam men telkens een totaal van 1.750). Maar indien de som

van de productieprijzen gelijk gehouden wordt aan de som der waarden en de som der

kostprijzen in productieprijzen verschilt van de som der kostprijzen in waarden, dan

moet de som der winsten verschillen van de som der meerwaarden.

Shaikhs methode zou precies dezelfde oplossing opleveren als von Borkiewicz' indien

men de voorwaarde ∑(C'+V'+W) = ∑(C+V+Mw) zou vervangen door de voorwaarde

p3 = 1. En omgkeerd, von Bortkiewicz' methode zou precies dezelfde oplossing geven

als Shaikhs indien we de voorwaarde z (=p3) = 1 vervingen door vergelijking

∑(C'+V'+W) = ∑(C+V+Mw). Telkens zal slechts aan één der equivalentievoorwaarden

kunnen worden voldaan, maar niet aan de andere. En telkens zal de

productieprijswinstvoet afwijken van deze in waarden.

Marx' fundamentele inzichten blijven echter onaangeroerd door deze vondsten om de

eenvoudige reden dat zijn equivalentievoorwaarden geen economische betekenis

hebben. De keuze van de numéraire is in feite arbitrair. Zij bepaalt gewoon de eenheden

in dewelke de prijzen worden gemeten. Geen betekenis kan worden gehecht aan

gelijkheden tussen waarde- en productieprijsaggregaten. Verder, daar de

evenwichtswinstvoet gelijk moet zijn aan de verhouding tussen de geaggregeerde

winsten en het gebruikte kapitaal gemeten in productieprijzen, is er geen reden om te

verwachten dat deze winstvoet zou overeenstemmen met deze bekomen op basis van

waardeaggregaten. De enige relevante vraag is of de evenwichtsprijzen en de

Page 80: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

evenwichtswinstvoet kunnen worden afgeleid van de waarden, en dit werd aangetoond

op basis van alternatieve transformatiemethoden. Het kan tevens eenvoudig worden

bewezen dat een nodig en voldoende voorwaarde voor een positieve evenwicht

productieprijswinstvoet is dat er een positieve uitbuitingsgraad bestaat. En verder, dat

de productieprijswinstvoet uniek en monotoon positief verbonden is met de

waardewinstvoet.11

Uit de cijfervoorbeelden blijkt ook dat niets verandert aan de algemene

accumulatievoorwaarden wegens de transformatie van waarden in productieprijzen. De

totale hoeveelheid geproduceerde goederen in de economie blijft dezelfde, en zo ook de

verdeling ervan tussen de respectieve sociale klassen. De conclusies bekomen op basis

van de kwantitatieve analyse in waarden zijn dus wel degelijk relevant als eerste

kwantitatieve benadering van de werking van de economie in haar geheel. Eenmaal

men echter dieper wenst in te gaan op de kapitalistische concurrentie, en aldus op de

accumulatievoorwaarden in de respectieve sectoren, dan moet men het niveau van

theoretische abstractie van analyse verlagen en een benadering in productieprijzen

voeren. De afwijking van deze laatste van de door arbeidswaarden bepaalde

ruilwaarden zijn echter slechts een gevolg van meerwaardetransfers tussen sectoren.

Het is ongetwijfeld één der grote verdiensten van Marx om dit te hebben aangetoond,

zelfs al was zijn eigen oplossing van de transformatie van waarden in productieprijzen

onvolledig.

4.2. Meerwaardetransfers wegens belemmeringen op de mobiliteit van het

kapitaal

Marx' uiteenzetting van de werking van de waardewet en de vorming van

productieprijzen veronderstelt perfecte kapitaalmobiliteit op lange termijn. Een

dergelijke toestand heeft in werkelijkheid nooit bestaan. Zelfs tijdens het hoogtij van

het concurrentieel kapitalisme (tijdens de periode 1850-1870 in de eerst

geïndustrialiseerde landen) hebben er sectoren bestaan met ingangsbarrières die er de

kapitaalinvloei belemmerden. Belangrijkste hieronder zijn schaalvoordeel-

ingangsbarrières onder de vorm van een hoge minimaal optimale schaal, die de

marktbinnendringing door kleine ondernemingen in de betrokken sectoren beperken,

zoniet voorkomen. Dit is zeker het geval in sectoren met een hoge mechanisatiegraad,

waar de ondernemingen een voldoende grote omzet moeten kunnen bereiken om de

hoge vaste kosten op te vangen en te spreiden over de productie. In deze sectoren is het

niet alleen het geval dat de productieprijzen in geval van perfecte mobiliteit van het

1 1 Zie hierover A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transfomation problem'", in J. Schwarz ed., The Subtle Analysis of Capitalism, p. 134.

Page 81: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kapitaal gelegen zouden zijn boven de waarden, omdat de organische samenstelling van

het kapitaal er hoger is dan de gemiddelde, en het aanbod hierdoor beperkt wordt ten

aanzien van de vraag. Maar wat meer is, door het bestaan van ingangsbarrières zal het

aanbod er nog geringer zijn ten aanzien van de vraag, zodat de evenwichtsprijzen op

lange termijn er nog hoger zullen zijn. Zij zullen niet alleen hoger liggen dan de

arbeidswaarden, maar eveneens hoger dan de productieprijzen die zouden gelden in

geval van perfecte kapitaalmobiliteit. Het beperkt aantal grote ondernemingen zullen er

monopolistische surpluswinsten boeken - d.w.z. winsten boven deze die de gemiddelde

winstvoet toelaten.12

Voor zover de maatschappelijke machtsverhoudingen tussen het kapitaal en de

arbeiders erdoor onveranderd blijven, kunnen deze monopolistische surpluswinsten

slechts ontstaan ten koste van de winsten van de kapitalisten in de minder, of

onbeschermde sectoren. Het overtollig kapitaal dat de beschermde sectoren niet kan

binnendringen zal hier noodzakelijk terechtkomen, en de verscherpte concurrentie zal

er de evenwichtsprijzen beneden de productieprijzen trekken. De ruilvoet tussen de

producten van de beschermde en de minder of onbeschermde sectoren zal in het

voordeel van eerstgenoemde evolueren. De kapitalisten uit de minder of onbeschermde

sectoren zullen meer moeten betalen voor producten van de beschermde sectoren. Of zij

zullen hogere lonen moeten betalen aan hun arbeiders indien het loongoederen betreft,

in de mate dat de arbeiders zich bij de gegeven machtsverhoudingen kunnen

beschermen tegen de prijsstijgingen door hogere looneisen te stellen. En dit telkens

terwijl er minder ontvangen wordt voor de eigen goedkoper wordende producten. Het

omgekeerde geldt voor de kapitalisten uit de beschermde sectoren. De monopolistische

surpluswinsten spruiten dus voort uit een meerwaardetransfer, waarbij de kapitalisten

uit de beschermde sectoren beslag leggen op een deel van de meerwaarde gecreëerd

door de arbeiders uit de minder of onbeschermde sectoren.13 De totale maatschappelijke

meerwaarde blijft bij één en ander opnieuw onveranderd. Zij wordt slechts herverdeeld

tussen sectoren volgens hun respectieve graad van protectie.

Het is interessant te noteren in dit verband dat moest de minimaal optimale schaal in

alle sectoren evenredig toenemen, er overal nog slechts een beperkt aantal grote

ondernemingen met grote kapitalen zouden overblijven. Het kapitaal zou overal in

dezelfde mate kunnen binnenvloeien, en er zouden geen monopolististische

surpluswinsten ontstaan. De evolutie van het zogenaamd concurrentieel kapitalisme

naar het monopoliekapitalisme vanaf de late negentiende eeuw is echter gepaard gegaan

met toenemende verschillen in ingangsbarrières tussen sectoren, en zodus met het

1 2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 10, p. 199 en ch. 45, p. 761.1 3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 50, p. 891.

Page 82: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

ontstaan van een spectrum van verschillende evenwichtswinstvoeten. De intersectoriële

meerwaardeherverdeling werd hier aanzienlijk door vergroot. Op één en ander zal

teruggekomen worden bij de behandeling van bepaalde hedendaagse Marxistische

theorieën van het monopoliekapitalisme, alsmede in hoofdstuk 8, in het kader van de

analyse van de problematiek van ongelijke ruil tussen Noord en Zuid, en de ermee

gepaard gaande meerwaardetransfers op wereldvlak.

4.3. Grondrente

Beschouw nu een kapitalistische economie met naast industriële sectoren eveneens een

landbouwsector. Indien de landbouwgrond, net als lucht, in overvloed aanwezig en vrij

beschikbaar zou zijn, dan bestaat er geen verschil met de andere sectoren. Bij het

ontbreken van ingangsbarrières zou de mobiliteit van het kapitaal ervoor zorgen dat in

alle sectoren - en dus eveneens in de landbouw - in evenwicht op lange termijn

productieprijzen tot stand komen die precies toelaten de gemiddelde winstvoet te

bereiken. Maar in werkelijkheid is de landbouwgrond in de meeste landen reeds lang

voor het kapitalisme privé-bezit. In de feodale productiewijze, die aan de kapitalistische

voorafgaat, berustte de klassenstructuur precies op het privé-bezit van de grond door de

heersende klasse, de adel en de clerus. En hoewel een deel ven hun gronden met de

doorbraak van het kapitalisme in handen kwamen van nieuwe, burgerlijke

grootgrondbezitters, bleven zij privé-bezit. Grondbezitters zullen hun gronden slechts

laten uitbaten door kapitalistische landbouwondernemers mits hiervoor een vergoeding

te krijgen. Zij verpachten hun grond aan kapitalistische landbouwpachters, die hen

hiervoor grondrente betalen.

Veronderstel vooreerst dat er maar één bepaald type grond bestaat dat met een gegeven

intensiteit bewerkt wordt. Het feit dat in de landbouw grondrente dient te worden

betaald, terwijl dit niet het geval is in de industrie, schept er als het ware een

ingangsbarrière.14 Er zal hierdoor, al het overige gelijk blijvende, minder kapitaal

toevloeien naar de landbouw, en meer naar de industrie. De evenwichtsprijzen op lange

termijn zullen in de landbouw dan ook hoger komen te liggen, en in de industrie lager,

dan de productieprijzen die zouden gelden indien er geen grondrente bestond. Het

nieuw stel evenwichtsprijzen op lange termijn zal toelaten dat de

landbouwondernemers, na betaling van de grondrente, precies de gemiddelde winstvoet

bereiken, die eveneens bekomen wordt in de andere sectoren. Deze grondrente is dus

niets anders dan een maatschappelijke meerwaardetransfer van alle sectoren, industrie

zowel als landbouw, naar de grondeigenaars.15 Het feit dat alleen de

1 4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 45, p. 761.1 5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 50, p. 861.

Page 83: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

landbouwkapitalisten de grondrente uitkeren aan de grondeigenaars verandert hier niets

aan.

Indien er verschillende types grond bestaan, van uiteenlopende kwaliteit, dan zullen de

bezitters van de vruchtbaardere grond de met elkaar concurrerende

landbouwondernemers, die allemaal de betere grond wensen te bewerken, tegen elkaar

uitspelen en een hogere grondrente vragen. Hoe groter de verschillen in vruchtbaarheid,

des te groter de verschillen in grondrente die kunnen gevraagd worden. In de mate dat

grond van dezelfde kwaliteit meer intens bewerkt wordt zullen afnemende

meeropbrengsten inzetten. De grondeigenaars die hun grond minder intens laten

bewerken zullen hiervoor eveneens een grondrente kunnen vragen, die des te groter zal

zijn des te intenser grond van dezelfde kwaliteit elders bewerkt wordt.

De evenwichtsprijs van een landbouwproduct zal, afgezien van de kost der opgebruikte

productiemiddelen en de loonkost, zowel de grondrente als de doorsneewinst dekken.

Geschiedt de productie ervan onder de minst productieve omstandigheden (op de intens

bewerkte minst vruchtbare grond), dan dient er, in Marx' woorden, uitsluitend absolute

grondrente te worden betaald. D.w.z. de grondrente die sowieso zou moeten betaald

worden indien er slechts één type grond bestaat dat met een gegeven intensiteit bewerkt

wordt.16 Indien de productie plaatsvindt onder meer productieve omstandigheden, dan

bestaat de grondrente niet alleen uit de absolute grondrente maar eveneens uit de

differentiële grondrente. Deze laatste wordt gegeven door het verschil tussen de

eigenlijke productiekost en deze onder de minst productieve omstandigheden.17

Marx neemt bij dit alles Ricardo's verklaring van de differentiële grondrente over.18

Ricardo vergat echter de absolute grondrente, onder de veronderstelling dat weinig

vruchtbare grond vrij beschikbaar blijft.19 Dit is volgens Marx echter volkomen

onverantwoord.

De hoogte van de totale grondrente hangt in laatste instantie af van de

machtsverhoudingen tussen grondeigenaars en kapitalisten. Ook tussen deze klassen

bestaat op dit vlak een antagonistische relatie van tegengestelde klassenbelangen. Deze

tegenstelling van belangen werd reeds duidelijk ingezien door de klassieke politieke

1 6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 45, p. 760.1 7 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 38, pp. 646-8.1 8 D. Ricardo, 1821, Principles, pp. 70-4.1 9 Zoals geargumenteerd in mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, betrof het hier

een bewuste vergetelheid vanwege Ricardo, met de bedoeling de arbeidswaardeleer in zekere zin rechtstreeks te kunnen blijven toepassen als verklaring van de relatieve evenwichtsprijzen. In dit geval dient er namelijk geen grondrente te worden betaald op de landbouwproducten geproduceerdonder de minst productieve omstandigheden. En gezien de natuurlijke prijs van een landbouwproduct - b.v. graan - voor alle producenten dezelfde is, kan dan gesteld worden dat deze bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid nodig om graan te produceren onder de minst gunstige omstandigheden (Ricardo, 1821, Principles, ch. 2, p. 74). Zie hierover Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 29-31.

Page 84: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

economen. Zij begrepen eveneens dat de relatieve schaarste aan vruchtbare grond een

objectieve factor vormt die deze machtsverhouding helpt te beïnvloeden.

Ricardo zou, zoals gesteld, in dit verband argumenteren dat kapitaalaccumulatie de

bevolkingsaangroei aanwakkert, en aldus de vraag naar voedsel. Het in bewerking

nemen van minder vruchtbare gronden en de intensere bewerking van de reeds

bewerkte gronden zou afnemende schaal- en meeropbrengsten met zich meebrengen.

Met als gevolg dat het aandeel van het economisch surplus in de landbouwproductie

zou afnemen, terwijl de evolutie van de ruilvoet ten voordele van de landbouw

hetzelfde gevolg zou hebben in de industrie. De grondrente zou daarentegen aanzienlijk

toenemen naarmate de concurrentie voor de betere grond verscherpt. Het aandeel van

het economisch surplus in de maatschappelijke productie zou afnemen, terwijl een

toenemend deel ervan in handen komt van de grondeigenaars, en dit ten koste van de

kapitalisten. Eén en ander zou uitmonden in een daling van de economische groei. Als

vertegenwoordiger van de kapitalistische burgerij, was Ricardo dan ook voorstander

van de door de grootgrondbezitters verdedigde "Corn Laws", die de graaninvoer

beperkten, om door middel van vergrootte invoer van goedkoop buitenlands graan deze

nefaste tendens te helpen afremmen.20

Zoals gesteld, verwerpt Marx Ricardo's pessimistische prognose i.v.m. de evolutie van

de arbeidsproductiviteit in de landbouw, omdat in zijn ogen de effecten van afnemende

schaal- en meeropbrengsten bij uitbreiding en intensere bewerking van het areaal

tendentieel meer dan gecompenseerd worden door technische vooruitgang. Technische

vooruitgang vindt plaats zowel in de landbouw als in de industrie, en het

arbeidsbesparend karakter ervan heeft in zijn ogen tot gevolg dat het

meerwaardeaandeel in de maatschappelijke productie de tendens heeft toe te nemen, en

niet af te nemen.

Verder bestaat er geen reden waarom de machtsverhoudingen tendentieel zouden

evolueren in het voordeel van de grondeigenaars. In tegendeel, naarmate het relatief

belang van de primaire sector afneemt in de maatschappelijke productie, nemen de

meerwaardetransfers van kapitalisten naar grondeigenaars af in relatief belang. Het

aandeel van de grondrente in de totale maatschappelijke meerwaarde tendeert aldus te

dalen.

4.4. De financiering van improductieve activiteiten

De klassieke Marxistische benadering

Marx zal in zijn behandeling van de problematiek van de improductieve arbeid in

belangrijke mate beïnvloed worden door Adam Smith. Deze laatste maakte in zijn

2 0 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 6, pp. 111-21.

Page 85: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Wealth of Nations een fundamenteel onderscheid tussen arbeid die bijdraagt tot de

voortbrenging van het economisch surplus en arbeid die dit niet doet. Eerstgenoemde

definieerde hij als productief, en deze bestaat in zijn ogen in principe uit alle loonarbeid

gepresteerd in kapitalistisch verband. Dit, in tegenstelling tot de overige arbeid, zoals

de diensten gepresteerd door het huispersoneel, de staatsbeambten en de vrije beroepen.

Deze arbeid, hoe nuttig ook, is improductief gezien zij niet bijdraagt tot de productie

van het economisch surplus. De erdoor geleverde diensten helpen geen materiële

productie creëren en worden door hun kopers improductief verbruikt op het ogenblik

van hun prestatie. In plaats van bij te dragen tot de productie van het economisch

surplus, worden zij, in tegendeel, eruit gefinancierd door middel van

inkomenstransfers.21

Volgens Marx is het inderdaad het geval dat alleen arbeid die meerwaarde helpt te

creëren productief is. Deze omvat alle intellectuele en manuele arbeid gepresteerd in

kapitalistisch loonverband die betrekking heeft op de eigenlijke productie van

koopwaren, alsmede de noodzakelijke opslag en het vervoer (als uitvloeisels van de

productie in de circulatiesfeer).22 Alle overige arbeid is dan ook improductief.

Tot nog toe werd, ter vereenvoudiging, een kapitalistische economie bestudeerd waar

alle gepresteerde arbeid productief van aard is. In de realiteit treft men volgens Marx

echter talrijke improductieve activiteiten aan. Zelfs binnen het kader van kapitalistische

ondernemingen die koopwaren produceren treft men activiteiten aan die niet

rechtstreeks betrekking hebben op het productieproces.

Zo onderscheidt men er b.v. controlefuncties uitgeoefend door controleurs en

ordediensten, wier taak erin bestaat de goede uitoefening van de arbeidstaken na te

gaan, en meer algemeen, de arbeiders aan het werk te houden en te disciplineren

volgens de door de directie opgelegde normen. De loonarbeiders belast met deze

controlefuncties zijn zelf improductief: zij helpen zelf geen waarde, laat staan

meerwaarde, creëren. Hun noodzaak vloeit in hoge mate voort uit de kapitalistische

productieverhoudingen zelf. In een democratisch socialistische maatschappij gebaseerd

op zelfbeheer zal deze in principe verdwijnen.

Verder zijn er de zogenaamde circulatiefuncties, waarbij arbeid gepresteerd wordt bij

de aankoop en verkoop of realisatie van koopwaren, zoals de eigenlijke

transactieactiviteit en de marketing. Gezien waarde en meerwaarde slechts gecreëerd

worden in de productiesfeer, en niet in de circulatiesfeer, is de ermee betrokken arbeid

improductief.23

2 1 A. Smith, 1786, Wealth of Nations, II, ch. 3, pp. 330-331.2 2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 1, ch. 4, p. 154, pp. 156-7, en Ad., pp. 343-6;

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, pp. 139-40 en pp 151-55.2 3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, p. 133.

Page 86: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Niets verandert hierbij in wezen indien de doorgedreven maatschappelijke

arbeidsverdeling onder het kapitalisme maakt dat een deel van deze

circulatieactiviteiten uitgevoerd worden door specifieke onafhankelijke ondernemingen

die zich hierin specialiseren.24 Zo zijn er de ondernemingen actief in het handels- en

distributiewezen, die door hun activiteiten bijdragen tot de verkorting van de

reproductiecyclus van het kapitaal G . . . kpw (c en V) - Prod - kpw' . . . G' door te

zorgen voor een snellere aankoop van de inputs en verkoop van geproduceerde

koopwaren. Hetzelfde geldt voor het bank- en kredietwezen, dat door middel van

kredietverstrekking de bedrijven in staat stelt lopende uitgaven te financieren ten dele

los van de eigenlijke verkoopinkomsten, alsmede te investeren vooraleer de ervoor

nodige intern gegenereerde "cash flow" in de vereiste mate is opgebouwd.

Verbruikerskrediet laat tevens toe tot versnelde aankopen. De door deze in het handels-

en kredietwezen actieve ondernemingen gepresteerde diensten zijn hoogst nuttig in de

zin dat zij, door bij te dragen tot de verkorting van de reproductiecyclus van het

kapitaal, onrechtstreeks bijdragen tot de productie van een grotere hoeveelheid

meerwaarde in de productieve sfeer. Maar zij helpen zelf geen waarde en meerwaarde

creëren, en de erin gepresteerde arbeid is dus improductief.25

Smith heeft volgens Marx dus ongelijk wanneer hij suggereert dat alle arbeid

gepresteerd in kapitalistisch loonverband in principe productief is, en dus ook deze

uitgevoerd in de circulatiesferen, zoals de handel. Smith redeneert hier vanuit de optiek

van de individuele kapitalist voor wie loonarbeid in deze sectoren, net als elders,

eveneens winst oplevert. Hij verliest hierbij zicht op het eigenlijke proces van waarde-

en meerwaardeschepping, dat men slechts maatschappelijk kan benaderen.26 Verder

heeft Smith eveneens ongelijk wanneer hij, als bijkomend criterium voor de

kwalificatie als productieve arbeid, het materieel karakter van de erdoor geproduceerde

koopwaar vooropstelt. De al dan niet materiële eigenschappen van de koopwaar zijn

volgens Marx irrelevant. Dienstenactiviteiten kunnen, voor zover zij koopwaren helpen

produceren, even goed productief van aard zijn als de activiteiten betrokken met de

productie van materiële koopwaren. Toneelspelers, clowns, auteurs, professoren,

prostituees, enz. oefenen productieve arbeid uit indien deze plaatsvindt in kapitalistisch

loonverband.27

Verder bestaan er, zelfs onder de meest liberale vorm van kapitalisme, een reeks

activiteiten die plaatsvinden buiten de sferen van het kapitaal, in het kader van de

burgerlijke staat. Men denke hier b.v. aan de juridisch-repressieve functies van deze

2 4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, p. 134.2 5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 16, pp. 279-80.2 6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, p. 293.2 7 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, ch. 4, p. 157, p. 159, pp. 165-6.

Page 87: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

staat, ter garantie van het privé-bezit van de productiemiddelen, waarmee mogelijk

talrijke staatsbeambten, leden van het politiekorps en militairen betrokken zijn. Of nog,

aan het door de overheid georganiseerde onderwijs, dat ten dele instaat voor de

scholing en vorming van de arbeidskracht, en aldus de reproductiekost ervan voor het

kapitaal helpt verlichten. Of aan een door de staat ondersteunde kerk, die instaat voor

de morele gezondheid van de zielen, mogelijk door middel van eigen onderwijsnetten.

Enz.

Gezien al deze vormen van arbeid - hoewel mogelijk van groot belang voor het

scheppen van adequate voorwaarden voor de goede werking van de kapitalistische

koopwarenproductie - zelf geen waarde en meerwaarde produceren, dienen zij,

noodzakelijkerwijze vergoed te worden uit de inkomens gecreëerd door de productieve

arbeiders. Dit geldt ook voor de ermee betrokken bestedingen aan materiële

productiemiddelen (gebouwen, kantoren, apparatuur, wapens, kruisbeelden), die

eveneens als improductieve uitgaven kunnen bestempeld worden.

Hoe gebeuren de ermee gepaard gaande waarde- en meerwaardetransfers? Laten we de

belangrijkste gevallen achtereenvolgens beschouwen.

In het geval van improductieve uitgaven binnen het kader van kapitalistische bedrijven

actief in de productieve sector heeft men gewoon een rechtstreekse meerwaardetransfer,

in de zin dat zij rechtstreeks gefinancierd worden uit het bedrijfsinkomen ten koste van

wat anders winst zou zijn geweest.

In het geval van kapitalistische ondernemingen die zich specifiek concentreren op

improductieve activiteiten in de circulatiesfeer vinden de meerwaardetransfers plaats

door middel van ongelijke ruil t.k.v. de ondernemingen in de productieve sfeer. Dit

geschiedt in concreto door het aanrekenen van handels- en distributiemarges, waardoor

de kapitalisten uit de productieve sfeer een lagere prijs verkrijgen voor hun koopwaar

dan het geval zou zijn geweest indien zij zelf de inspanning ondernemen om ze aan de

finale afnemers te verkopen. In geval van perfecte mobiliteit van het kapitaal betekent

dit een lagere prijs dan de productieprijs, terwijl de handelskapitalist ze doorverkoopt

aan deze productieprijs.28 In het geval van het financiewezen gebeurt dit gewoon door

aanrekening van de interest bij de kredietverstrekking. De in deze handels- en

distributieondernemingen, banken, en andere kredietinstellingen tewerkgestelde

loonarbeiders presteren meerarbeid, in de zin dat zij een grotere waarde helpen

vergaren dan zij zelf worden uitbetaald. Zij worden dus uitgebuit, net als de productieve

arbeiders, hoewel zij zelf geen waarde of meerwaarde creëren, en hun eigen inkomens,

net als winsten in deze ondernemingen, voortvloeien uit voormelde

meerwaardetransfers. De in deze sectoren actieve ondernemingen nemen tevens, net als

2 8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, pp. 284-6.

Page 88: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

de ondernemingen uit de productieve sfeer deel aan het proces van kapitalistische

concurrentie, en de erbij betrokken kapitalen aan de vorming van de gemiddeld

maatschappelijke winstvoet.29 Het spreekt vanzelf dat één en ander heel de realiteit van

de eigenlijke oorsprong van de winst - d.w.z. de in de productieve sector geproduceerde

meerwaarde - verder helpt verduisteren.

In het geval van de niet-koopwarenproductie en prestaties geleverd door de overheid

worden deze gefinancierd door belastingen op inkomens ontstaan in de productieve

sector.30 Hierbij bestaan er dan een hele reeks mogelijkheden, waarbij telkens moet

rekening gehouden worden met wie de belasting uiteindelijk draagt en met wat er

gebeurt met de aangewende middelen.

Veronderstel vooreerst dat de overheidsuitgaven besteed worden aan goederen en

prestaties die geen betrekking hebben op de reproductie van de arbeidskracht, en

uitsluitend de belangen dienen van de kapitalisten, zoals b.v. militaire uitgaven.

- In geval van belasting op winsten, en geen afwenteling ervan op lonen, hebben we

gewoon een meerwaardetransfer van kapitalisten naar overheid. De meerwaardevoet

blijft hierbij onveranderd, doch de kapitalisten besteden als het ware, als klasse,

collectief een deel van hun inkomens aan wapens i.pl.v. ze aan te wenden voor eigen

verbruik of ter accumulatie.

- In geval van belasting op lonen, en geen afwenteling op winsten, vindt er hierbij een

verandering in machtsverhoudingen in de klassenstrijd plaats ten voordele van de

kapitalisten. De toestand komt neer op een verhoging van de meerwaarde ten koste van

het variabel kapitaal en de transfer van deze meerwaarde naar de overheid die er

wapens mee koopt. De meerwaardevoet neemt hierbij toe.

- In geval van belasting op winsten en afwenteling op lonen, b.v. door doorrekening in

prijzen zonder loonaanpassingen, hebben we een gelijkaardig geval als het vorige. De

meerwaardevoet neemt hierbij toe.

- In geval van belastingen op lonen en afwenteling op winsten, b.v. door opwaartse

loonaanpassingen die niet doorgerekend worden in prijzen, hebben we een toestand

vergelijkbaar met de eerste. Zowel het variabel kapitaal als de meerwaarde blijven

onveranderd, doch er vindt een meerwaardetransfer plaats naar de overheid. De

meerwaardevoet blijft hierbij ongewijzigd.

2 9 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, pp. 292-4 en pp. 299-300.3 0 Dit is zo zelfs al betreft het belastingen betaald door inkomens verdiend uit improductieve

activiteiten, gezien deze laatste zelf slechts tansfers zijn van inkomens ontstaan bij productieve activiteiten. We houden hierbij ook geen rekening met deficit spending, gezien de hierbij opgelopen overheidsschuld in laatste instantie zal moeten worden terugbetaald, en de erbij betaaldeinterest zelf betaald wordt door belastingen of door verdere ontlening.

Page 89: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Veronderstel nu dat de overheidsuitgaven besteed worden aan goederen en prestaties

die bijdragen tot de reproductie van de arbeidskracht, zoals b.v. onderwijs of

gezondheidszorg.

- In geval van belasting op de winsten, en geen afwenteling op lonen, vindt hierbij een

verandering in machtsverhoudingen in de klassenstrijd plaats ten voordele van de

arbeiders. De meerwaarde daalt en het variabel kapitaal neemt toe, hoewel de toename

ervan via een inkomenstransfer naar de overheid door deze voor de arbeiders, als

klasse, als het ware collectief besteed wordt. De meerwaardevoet neemt hierbij af.

- In geval van belasting op lonen, en geen afwenteling op winsten, blijven de

meerwaarde en het variabel kapitaal in omvang ongewijzigd, en dus eveneens de

meerwaardevoet. Alleen de aanwending van de lonen is veranderd, doordat een deel

ervan via een inkomenstransfer naar de overheid door deze voor de arbeiders besteed

wordt.

- In geval van belasting op winsten, en afwenteling op lonen, hebben we een

gelijkaardig geval als het vorige.

- Tenslotte, in geval van belasting op lonen, en afwenteling op winsten, hebben we

opnieuw een toestand vergelijkbaar met de eerste.

Hiernaast bestaan er talrijke intermediaire mogelijkheden. Bepaalde

overheidsbestedingen en prestaties kunnen in uiteenlopende mate door beide klassen

collectief verbruikt worden, en de belastingen kunnen gelijktijdig op alle inkomens

geheven worden, en slechts ten dele afgewenteld. Wat er precies zal gebeuren hangt

echter telkens af van de heersende maatschappelijke machtsverhoudingen die

determinerend zullen zijn voor de mate waarin de respectieve sociale klassen de aard en

omvang van de overheidsprestaties kunnen beïnvloeden, en de last van hun financiering

af te wentelen op de tegenpartij.

Hedendaagse Marxistische bijdragen

De tendentiële ontwikkeling van het kapitalisme wordt gekenmerkt door een sterke

toename van de meeste types van improductieve activiteiten en uitgaven, en de ermee

gepaarde meerwaarde- en andere inkomenstransfers. Dit is voornamelijk in verband te

brengen met de nieuwe types van kapitalistische concurrentie die zullen dominerend

worden tijdens het monopolistisch ontwikkelingsstadium (aan het begin van deze

eeuw), alsmede met de ervoor kenmerkende groeiende rol van de burgerlijke staat. Het

is dan ook geenszins verwonderlijk dat hedendaagse Marxisten bijzondere aandacht

zijn gaan besteden aan de problematiek van de productieve en improductieve arbeid.

Uit hun bijdragen kunnen de volgende noemenswaardige conclusies getrokken worden.

Page 90: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

- Marx' definitie slaat op een zuivere kapitalistische economie waar alle koopwaren

worden geproduceerd onder kapitalistische productieverhoudingen. In om het even

welk stadium van de kapitalistische ontwikkeling vertonen de bestaande

maatschappelijke economische formaties echter ook andere, zij het ondergeschikte,

vormen van koopwarenproductie, die veelal aanleunen bij wat beschreven werd als

eenvoudige koopwarenproductie. We denken hier vooreerst aan productie van

zelfstandigen, of nog, van coöperatieve bedrijven in zelfbeheer. Hun producten zijn

koopwaren; hebben daarom wel degelijk waarde; en de erdoor verdiende inkomens

komen tot stand door de verkoop ervan. Het is dus zinvol de eraan gepresteerde arbeid

als productief te beschouwen, in een ruimere betekenis van het woord.31 Veelal zullen

deze producenten, wegens hun primitievere productietechnieken, door de werking van

de kapitalistische concurrentie rechtstreeks onderworpen worden aan waardetransfers

naar de efficiëntere kapitalistische concurrenten. Waardetransfers kunnen ook

plaatsvinden naar hun kapitalistische afnemers of leveranciers, wegens hun zwakke

onderhandelingsmacht. Dit zal zeker het geval zijn wanneer zij herleid worden tot

onderaannemers van een kapitalistische onderneming, en door deze laatste tegen elkaar

uitgespeeld worden bij de contractbesprekingen. Hoewel de maatschappelijke waarde

hierdoor onveranderd blijft, kan er desniettemin in al deze gevallen sprake zijn van een

toename van de maatschappelijke meerwaarde door uitbuiting van de niet-

kapitalistische productiesfeer door middel van ongelijke ruil. Op de problematiek van

de ongelijke ruil in een internationale context zal nader worden teruggekomen in

hoofdstuk 8, bij de behandeling van de hedendaagse Marxistische theorieën van het

imperialisme en de onderontwikkeling.

- De arbeid gepresteerd in genationaliseerde bedrijven die koopwaren produceren kan,

in principe, als productief worden beschouwd in de betekenis van Marx: de waarde van

de erin gepresteerde meerarbeid kan opgevat worden als meerwaarde. Het verschil met

de privé-bedrijven is dat hier de staat fungeert als kapitalist. Nodig voor deze opvatting

is dat de staat in de eerste plaats de belangen van het kapitaal behartigt. Nationalisatie

kan, zoals gezien in de cursus economische politiek, zinvol zijn om door middel van

waardetransfers de winstgevendheid van de privésector te verbeteren.32

Zoniet kan men de erin gepresteerde arbeid louter als productief beschouwen in de

zopas vermelde ruimere betekenis (d.w.z. als waardescheppend). De waarde van het

erin geproduceerde meerproduct zal naar de hele gemeenschap vloeien, en niet louter

naar de kapitalisten, en de machtsverhoudingen binnen de staat zullen bepalend zijn

3 1 Zie inzonder J. Gouverneur, 1990, Kapitalisme Vandaag, hfdst. 8, p. 188.3 2 Zie inzonder de theorieën van het staatsmonopoliekapitalisme van P. Bocarra en anderen. Een

bekend werk waarin deze klaar uiteengezet worden is P. Bocarra, 1977, Etudes sur le capitalisme monopoliste d'état, sa crise et son issue.

Page 91: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

voor de mate en de wijze waarop dit gebeurt. Deze laatste, meer genuanceerde

opvatting, lijkt meer gerechtvaardigd, en conform de meer gesofistikeerde hedendaagse

Marxistische theorieën van de burgerlijke staat.33

- Controverse bestaat tussen hedendaagse Marxisten over Marx' categorisatie van de

circulatieactiviteiten als improductief. In het hedendaagse monopoliekapitalisme

hebben deze activiteiten enorm aan belang gewonnen. In tegenstelling tot Marx' tijd

vindt concurrentie thans in essentie plaats in een oligopolistische context, en voor een

belangrijk deel op het niet-prijscompetitieve vlak, door middel van imagovorming en

productinnovatie. De verspreiding van informatie door middel van marketing speelt

hierbij een essentiële rol. Verder vindt een toenemende verstrengeling plaats tussen

verkoop- en productiesferen, door het inbouwen van gadgets en voortdurende modieuze

veranderingen, die slechts formele eigenschappen van de betrokken gebruikswaarden

wijzigen.

Twee denkrichtingen staan hier tegenover elkaar. De eerste wijst erop dat de

verspreiding van informatie betreffende de producten zelf bijdraagt tot de schepping

van hun gebruikswaarde, gezien onbekende producten onverkoopbaar zouden zijn. Net

als in het geval van het transport, dat door de producten op het verkooppunt te brengen

bijdraagt tot de creatie van de koopwaren, geldt hetzelfde voor de verspreiding van

informatie die de potentiële klanten inlicht over hun bestaan.34 Sommige auteurs gaan

hierbij zelfs zover te argumenteren dat de waarde de verkoop van de koopwaren zelf

veronderstelt. Onverkochte waren vertegenwoordigen in hun ogen hoogstens potentiële

waarde. De erin vervatte arbeid werd (nog) niet erkend, en kan zodus niet opgevat

worden als sociaal noodzakelijk. De verkoopactiviteiten zouden daarom evenzeer

bijdragen tot de waardeschepping.35 De meesten wijzen tevens op de praktische

empirische moeilijkheden bij het identificeren van de circulatie- en

productieactiviteiten. Eén en ander leidt tot de conclusie dat men best gewoon alle

circulatieactiviteiten uitgevoerd in loonverband als productief beschouwt.

De tweede denkrichting beklemtoont daarentegen de parasitaire aspecten van het

hedendaags monopoliekapitalisme, waar enorme bedragen worden uitgegeven aan de

creatie van artificiële behoeften. Een groot deel van de informatie verschaft door

marketing is niet meer dan desinformatie gericht op het weglokken van klanten van de

concurrenten door het creëren van fictieve voordelen van het merk onder beschouwing

in de geest van beïnvloedbare verbruikers. Men heeft hier aldus te maken met een

improductieve "verspilling" van de meerwaarde gecreëerd door de productieve

3 3 Zie b.v. R. Miliband, 1969, The State in Capitalist Society.3 4 Zie b.v. M. Howard and J. King, 1985, The Political Economy of Marx, ch. 7, pp. 131-2.3 5 Zie J. Gouverneur, 1990, Kapitalisme Vandaag, p. 52 en p. 191.

Page 92: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

arbeiders in de productiesfeer. Deze vorm van improductieve aanwending van het

maatschappelijk meerproduct is weliswaar van groot belang ter garantie van de

realisatievoorwaarden. Maar, zoals Marx er op wees, de noodzaak van een activiteit

heeft, op zichzelf, niets te maken met haar al dan niet waardescheppend karakter. Een

hele reeks niet-mercantiele activiteiten van de staat zijn evenzeer noodzakelijk om

kapitalistische koopwarenproductie mogelijk te maken. Een economie die wegens de

contradictorische aspecten van haar productiewijze een groot deel van haar

maatschappelijk meerproduct improductief moet aanwenden zal zich hier

noodzakelijkerwijze door beperkt voelen in haar groeimogelijkheden.

Deze visie wordt op de meest extreme wijze verdedigd door Amerikaanse theoretici van

het monopoliekapitalisme, zoals P. Baran en P. Sweezy en hun volgelingen, die de

mening toegedaan zijn dat het systeem geconfronteerd wordt met tendentieel

toenemende realisatiemoeilijkheden. In hun ogen betekent de penetratie van

verkoopactiviteiten in de productiesfeer dat zelfs een deel van de productieactiviteiten

als improductief dienen aanzien te worden, en de inkomens erin verdiend als

gefinancierd uit de meerwaarde geproduceerd door de productieve arbeid.36 Anderen

gaan echter niet zover, maar vergenoegen zich ermee te wijzen op het feit dat zelfs de

rechtstreeks volgens Marx' criteria identificeerbare improductieve activiteiten in relatief

belang toenamen, zowel wanneer gemeten volgens inkomens- als

tewerkstellingscriteria.37

De moraal van het verhaal is telkens dat een meer rationele "socialistische"

productiewijze, die deze "verspillingen" zou kunnen vermijden er vanuit deze optiek

veel beter zou voorstaan in haar economische ontwikkelingsmogelijkheden. Hoe deze

er echter precies zou moeten uitzien is echter een open vraag.

3 6 Zij gebruiken hierbij een begrip van "economisch surplus" dat ietwat ruimer is dan Marx' meerwaardebegrip. Hierop wordt verder teruggekomen in hoofdstukken 6 en 8, bij de bespreking van hun bijdragen in hun gezamenlijk werk Monopoly Capital van 1966, en P. Baran's The Political Economy of Growth van 1957.

3 7 Zie b.v. F. Mosley, 1985, "The rate of surplus value in the post-war US economy", Cambridge Journal of Economics, 9, pp. 57-79.

Page 93: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 5

De Marxistische crisis- en conjunctuurtheorie

Met economische crisis wordt bedoeld een onderbreking van het economisch

reproductieproces. Tot nog toe werd hiervan geabstraheerd, en werd verondersteld dat

de uitgebreide economische reproductie op een evenwichtige wijze plaatsvindt. Niets is

volgens Marx echter minder waar onder het kapitalisme, waar het economisch

reproductieproces een onregelmatig verloop kent doorheen de tijd. Perioden van sterke

economische expansie, gekenmerkt door forse kapitaalaccumulatie, monden uit in

economische crisissen en recessies, die dan weer zelf aanleiding geven tot expansies.1

Bij Marx vindt men echter nog geen uitgewerkte crisis- en conjunctuurtheorie, maar

wel een reeks fragmentaire inzichten, die er de basis kunnen van vormen. De reden

hiervoor is waarschijnlijk de onafgewerkte staat van zijn werk, waarin de analyse van

de werking van de kapitalistische concurrentie en het krediet slechts aangevangen

wordt. Desniettemin vertonen deze fragmentaire inzichten een rijkdom aan ideeën

waarop zijn volgelingen, en sommige andere economen, zouden voortbouwen.

In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de mogelijkheid en noodzaak van

economische crisissen behandeld, alsmede de wijze waarop de erdoor verwekte

recessies de voorwaarden scheppen tot economische heropleving, en aldus een

conjunctureel verloop mogelijk maken. In het volgend hoofdstuk zal de

crisisproblematiek dan herbeschouwd worden in het licht van de tendentiële

ontwikkeling van het kapitalisme, en de vraag gesteld of er redenen kunnen gevonden

worden waarom de crisissen de tendens zouden hebben te verscherpen.

5.1. De mogelijkheid van overproductiecrisissen

Overproductie versus onderproductiecrisissen

Economische crisissen als onderbrekingen van het proces van economische reproductie

zijn niet eigen aan het kapitalisme. In voorgaande prekapitalistische productiewijzen,

waar een belangrijk deel van de maatschappelijke productie gericht was op de

voedselvoorziening en plaatsvond buiten de koopwarenproductie, werden crisissen

verwekt door misoogsten, oorlogen, epidemieën, enz. Het betrof telkens

onderproductiecrisissen. Met de ontwikkeling van de koopwarenproductie, en de ermee

gepaard gaande systematische splitsing van de ruil door middel van geld, ontstaat

1 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 255.

Page 94: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

echter een tweede mogelijkheid van crisis, met name de overproductiecrisis.2 Deze zal

plaatsvinden wanneer er om één of andere reden aanzienlijk meer koopwaren

geproduceerd worden dan de markt kan absorberen bij voor de producenten

aanvaardbare prijzen, wat hen aanzet tot onderbreking van hun productieproces. Het

wezenskenmerk van de kapitalistische koopwarenproductie is dat zij altijd de vorm

aannemen van overproductiecrisissen.

Say's wet

De klassieke economen waren nooit gekomen tot een coherente analyse van het

kapitalistisch crisisverschijnsel. Hun leider, David Ricardo negeerde de mogelijkheid

van geaggregeerde overproductie, en beriep zich hierbij op de zogenaamde zogenaamde

"loi des débouchés" (afzetmogelijkhedenwet) van de Franse klassieke econoom Jean

Baptiste Say (1767-1832), die bekend werd als Say's wet. Deze wet stelt dat in een

markteconomie goederen ter markt gebracht worden om er andere goederen mee te

kopen. Dit is vanzelfsprekend in een economie waar ruil plaatsvindt in natura. Maar dit

gaat volgens deze wet eveneens op indien ruil geschiedt door middel van geld, omdat

geld louter een transactiemiddel is. Geld wordt hoogstens tijdelijk aangehouden met het

oog op de ermee uit te voeren transacties: het wordt niet opgepot. Of anders uitgedrukt:

elk aanbod schept zijn eigen vraag. Er kan zodus geen geaggregeerde overproductie

ontstaan. Alle inkomens verdiend in de productie worden steeds besteed.3

Het kwam bij Ricardo niet op om hieraan te twijfelen. De lonen worden

noodzakelijkerwijze volledig besteed aan basisconsumptiegoederen: de arbeiders

hebben geen keuze gezien hun reëel loon schommelt rond het levensminimum. De

kapitalisten worden onder druk van de concurrentie gedreven hun niet-verbruikte

winsten te accumuleren door aanwerving van bijkomende productieve arbeiders (die dit

inkomen verbruiken) en aankoop van bijkomende productiemiddelen. De accumulatie

in productiemiddelen slaat op het eigenlijk investeren, in de hedendaagse betekenis van

het woord, en het inkomen eraan besteed, op het sparen. Sparen en investeren zijn in dit

opzicht identiek aan elkaar gelijk. Zij zijn aspecten van dezelfde economische realiteit:

de kapitaalaccumulatie. De grondeigenaars worden, tenslotte, aangezet door hun sociale

status om heel hun grondrente improductief te besteden aan luxeconsumptie, en aan

diensten van improductieve arbeiders (die dit inkomen zelf verbruiken).

Ricardo negeerde geenszins de mogelijkheid van overproductie in bepaalde markten,

maar wel de mogelijkheid van geaggregeerde overproductie. Say's wet, zoals opgevat

door Say en door hemzelf, houdt niet in dat alle markten steeds dienen te ruimen. Dit

zou eerder uitzonderlijk zijn, gezien in de klassieke opvatting van de perfecte

2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.3 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, pp. 290-2, en J.B. Say, 1826, Traité d'économie politique, I,

ch. 15, pp. 136-40.

Page 95: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

concurrentie de ondernemers zelf hun prijzen bepalen. Say's wet stelt louter dat er geen

geaggregeerd aanbod- of vraagoverschot kan ontstaan, of m.a.w. dat alle individuele

marktonevenwichten elkaar precies compenseren. Stel dat dit niet zo zou zijn en dat er

b.v. een geaggregeerd goederenaanbodoverschot zou bestaan, dan zou dit,

noodzakelijkerwijze, betekenen dat er een overeenstemmend vraagoverschot naar geld

bestaat. Sommige verkopers weigeren hun geld opnieuw uit te geven. Maar dit kan niet,

gezien geld niet wordt opgepot. Goederenaanbodoverschotten in bepaalde markten

kunnen slechts voorkomen in de mate dat er goederenvraagoverschotten te vinden zijn

in andere. Er kan zodus hoogstens sprake zijn van overproductie in bepaalde sectoren,

of relatieve overproductie, en dit in de mate dat er een onderproductie bestaat in andere

sectoren, of relatieve onderproductie.4

Het was volgens Ricardo - en dit geldt eveneens voor Say – niet denkbaar dat een

toestand van relatieve marktonevenwichten uit de hand zou kunnen lopen en uitmonden

in een onderbreking van het maatschappelijk bestedingsproces. Net als Smith, was hij

de mening toegedaan dat de werking van het marktmechanisme er, door middel van

marktprijsveranderingen en intersectoriële kapitaalmobiliteit, steeds voor zorgt dat de

relatieve aanbodstructuur zich aanpast aan de relatieve vraagevolutie. De werkloosheid

die in dit proces ontstaat is louter frictioneel van aard. Plotse smaakveranderingen van

verbruikers, het op de markt komen van nieuwe producten, of de overmatige vestiging

van nieuwe bedrijven in bepaalde sectoren, kunnen zelfs tijdelijke "relatieve

overproductiecrisissen" verwekken. In de betrokken sectoren zullen een aanzienlijk

aantal bedrijven verdwijnen en talrijke afdankingen plaatsvinden. Maar dit betekent, de

facto, dat er aanzienlijke opportuniteiten bestaan elders. De "onzichtbare hand" zal na

verloop van tijd zorgen voor de nodige aanpassingen.5

Zelfs de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet zal volgens hem geen

geaggregeerde overproductie met zich meebrengen. De kapitalisten zullen hun niet

verbruikte winsten blijven investeren, en naarmate de winsten verminderen zal dit

eveneens het geval zijn met de investeringen. De economische groei zal gewoon

vertragen om tenslotte volledig uit te doven en de economie zal hierdoor tenderen naar

een stationaire staat.

De mogelijkheid van geaggregeerde overproductie

Marx zal hier op vernietigende wijze op reageren. Hij wijst er vooreerst op dat in een

economie waar koopwarencirculatie plaatsvindt door middel van geld, de ermee

gepaard gaande splitsing in tijd en ruimte van de verkoop- en aankoopoperaties, op

4 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, p. 292, en J.B. Say, Traité, I, ch. 15, p. 141.5 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 19, pp. 263-4.

Page 96: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

zichzelf, de mogelijkheid van geaggregeerde overproductiecrisissen met zich

meebrengt. Indien een producent A een koopwaar ter markt brengt en verkoopt om er

een andere koopwaar mee te kopen van producent B, en deze zelf zijn koopwaar

verkoopt om nog een andere koopwaar te kopen van C, enz., zal er geen probleem zijn

zolang elkeen zijn geld onmiddellijk uitgeeft. Het koopwarencirculatieproces

kpw . . . G . . . kpw'

kpw' . . . G . . . kpw"

enz.

voltrekt zich op gestadige wijze. Indien echter producent A, na verkoop van zijn

koopwaar, de besteding van zijn geld om één of andere reden uitstelt, dan zal producent

B zelf zijn eigen koopwaar niet kunnen verkopen, en dus op zijn beurt niet kunnen

kopen van producent C, die dan evenmin kan verkopen, enz. Een kettingreactie vindt

plaats, en er ontstaat een overproductiecrisis.6

Overproductiecrisissen zijn dus mogelijk, zelfs onder eenvoudige koopwarenproductie,

waar individuele producenten koopwaren produceren om er andere koopwaren mee te

kopen. Maar het feit dat de relevante koopwarencyclus vanuit de optiek van de

respectieve producenten de vorm aanneemt van kpw . . . G . . . kpw' , en dat de

eindbedoeling ervan is door andere geproduceerde koopwaren te kopen om deze dan

kunnen te verbruiken, maakt het eigenlijk uitbreken van overproductiecrisissen weinig

waarschijnlijk. Consumptie is een eerder continu proces, en het is moeilijk om redenen

te vinden waarom iemand zijn bestedingen zou onderbreken.

De toestand is echter totaal anders onder kapitalistische koopwarenproductie. De voor

de kapitalistische ondernemer relevante circulatievorm is de cyclus van het kapitaal:

G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw' . . . G' = G + G

Geld opent de cyclus en geld sluit hem ook af. Heel de bedoeling is erdoor het geld te

laten aangroeien onder de vorm van winst (G). Het niet-verbruikte deel van deze winst

kan dan geaccumuleerd worden, en samen met het gerecupereerde kapitaal een nieuwe

reproductiecyclus aanvangen op grotere schaal. Ricardo's stelling volgens dewelke

kapitalistische concurrentie ervoor zorgt dat dit noodzakelijkerwijze moet gebeuren is

volgens Marx echter hoogstens correct op lange termijn. Op korte termijn hebben de

kapitalisten namelijk een andere optie, met name te wachten en hun kapitaal onder

liquide geldvorm aan te houden. Dit kan hoogst rationeel zijn in een wereld van

onzekerheid. Zij zullen dit doen telkens hun eigenlijke winstvoet beneden de normaal

geachte (gewönlichen) winstvoet daalt.7 Hun winstverwachtingen zullen hierdoor

verslechteren en zij zullen hun accumulatiebeslissingen uitstellen in de hoop op betere

6 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.7 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 494.

Page 97: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

accumulatievoorwaarden later. Telkens wanneer zij dit doen wordt Say's wet ongeldig:

een deel van de maatschappelijke meerwaarde wordt niet meer besteed; geld wordt

opgepot; en er ontstaat geaggregeerde overproductie.

De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in een daling van de gemiddelde maatschappelijke

winstvoet. In dit geval zal de eigenlijke winstvoet overal beneden de normaal geachte

winstvoet dalen en zal de tot overproductie leidende productieonderbreking zich

onmiddellijk overal voordoen. Maar zelfs indien er oorspronkelijk slechts "relatieve

overproductie" is kan deze, volgens Marx, indien zij plaatsvindt in belangrijke sectoren

en voldoende belangrijk in omvang is, niet alleen uitmonden in geaggregeerde, maar

zelfs in veralgemeende overproductie.8

Ricardo's suggestie dat de intersectoriële mobiliteit van het kapitaal voldoende is om de

relatieve marktonevenwichten binnen perken te houden om dit te voorkomen is

ongegrond. Indien t.g.v. een relatieve vraagverschuiving op maatschappelijk vlak

bepaalde sectoren met een aanbodoverschot geconfronteerd worden, en andere met een

vraagoverschot, kunnen de ondernemers in eerstgenoemde sectoren, wanneer zij de

vraag naar hun producten zien dalen, vooreerst in de hoop leven dat dit maar van

tijdelijke duur is. Zij zullen afwachten vooraleer te beslissen hun kapitaal terug te

trekken en over te hevelen naar andere sectoren. Dit wordt volgens Marx in de handen

gewerkt door het feit dat ondernemers in de mate van het mogelijke tenderen actief te

blijven in hun eigen vertrouwde activiteiten.9 Terugtrekking betekent meestal het

oplopen van belangrijke verliezen bij de verkoop van de productiemiddelen gezien

hiervoor, gegeven de markttoestand, weinig kopers te vinden zijn. Daarenboven brengt

de oprichting van nieuwe bedrijven elders vestigingskosten met zich mee en vereist zij

het opbouwen van een zekere "know how". Meestal zal men zich, wanneer men zijn

kapitaal overhevelt, moeten vergenoegen met de rol van geldvoorschieter en passieve

belegger.

De ontwikkeling van het kredietwezen laat daarenboven de ondernemingen actief in

sectoren met een aanbodoverschot toe hun productie gedurende een hele tijd voort te

zetten, en gewoon te produceren voor voorraden, in de hoop op een toekomstige

verbetering van de markttoestand. Wat de marktonevenwichten verder vergroot.10

Uiteindelijk zullen hun aangroeiende interestlast en schuldaflossingsverplichtingen

dermate oplopen in verhouding tot hun verkoopopbrengsten dat zij gedwongen worden

tot bruuske onderbreking van hun kapitaalaccumulatieproces, en terugschroeving van

8 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 521-3.9 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 482.1 0 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 3, ch. 20, p. 122, en K. Marx, 1893, Capital,

Vol. 3, ch. 32, p. 508.

Page 98: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

hun productie. Op dit ogenblik wordt een deel van het maatschappelijk inkomen niet

meer besteed en vindt geaggregeerde overproductie plaats.

Eén en ander zal gepaard gaan met een daling van de vraag naar productiemiddelen en

afdankingen, wat op zijn beurt de toeleverende industrieën, alsmede deze die

loongoederen produceren, zal treffen, enz. De crisis breidt zich uit van sector tot sector.

Indien de oorspronkelijke marktonevenwichten voldoende omvangrijk zijn en

plaatsvinden in belangrijke sectoren, zal de relatieve overproductie niet alleen

aanleiding geven tot geaggregeerde overproductie, maar uiteindelijk uitmonden in

veralgemeende overproductie.11

De intersectoriële mobiliteit van het kapitaal kan dit geenszins helpen voorkomen. In

feite geschiedt zij veelal doorheen het ontstaan van crisissen en recessies, in de zin dat

hierbij talrijke ondernemingen over kop gaan, zeker in sectoren waar het

aanbodoverschot het grootst is, en een aanzienlijk deel van het kapitaal onder geldvorm

wordt aangehouden, om bij de erop volgende heropleving ten dele herricht te worden

naar sectoren met de best geachte perspectieven.12

5.2. De noodzaak van overproductiecrisissen

Gezien het periodiek wederkerig karakter van de economische crisissen onder het

kapitalisme veronderstelt een waarachtige crisistheorie niet alleen het aantonen van hun

mogelijkheid, maar tevens dat men binnen de bewegingswetten van de productiewijze

objectieve redenen vindt waarom zij noodzakelijk moeten plaatsvinden. Marx'

fragmentaire inzichten desbetreffende zijn verspreid over zijn werk. Zij geven echter

een intrigerend beeld van de veelzijdige aspecten van het crisisverschijnsel.

Crisissen kunnen volgens Marx verwekt worden zowel wegens gebrekkige

valorisatievoorwaarden (d.w.z. rentabiliteitsvoorwaarden) van het kapitaal, als wegens

gebrekkige meerwaarderealisatievoorwaarden (d.w.z. verkoopvoorwaarden van de

betrokken koopwaren). Men spreekt dan ook respectievelijk van valorisatie- en van

realisatiecrisissen. Deze kunnen telkens verschillende oorzaken hebben, die kunnen

samengevat worden als volgt.

- Valorisatiecrisis wegens daling van de meerwaardevoet

Een valorisatiecrisis kan verwekt worden door een daling van de meerwaardevoet,

Mw/V, die de gemiddeld maatschappelijke winstvoet = (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen

bij gegeven organische samenstelling van het kapitaal. Deze crisisoorzaak wordt door

Marx uiteengezet in hoofdstuk 25 (hfdst. 23 in de 4de Duitse editie) van het eerste

1 1 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-3.1 2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 492, en K. Marx, 1893, Capital,

Vol. 2, ch. 21, p. 525.

Page 99: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

volume van Das Kapital, dat de reproductie van het reserveleger aan werklozen

behandelt. Perioden van forse accumulatie van het kapitaal, die minstens ten dele

extensief van aard is, kunnen leiden tot een massale opslorping van arbeiders in het

productieproces. Eens het reserveleger hierdoor uitgeput raakt, zullen de

machtsverhoudingen in de klassenstrijd verschuiven in het voordeel van de arbeiders.

De klassenstrijd zal hierdoor intensifiëren. In de mate dat dit uitmond in belangrijke

opwaartse loonaanpassingen, verkorting van de arbeidsduur, of vermindering van de

arbeidsintensiteit, zal de meerwaardevoet dalen, en zodus de winstvoet. Eens deze

beneden het normaal geacht niveau daalt, zullen kapitalisten hun

kapitaalsaccumulatieproces onderbreken en ontstaat hierdoor een overproductiecrisis.13

- Valorisatiecrisis wegens stijging van de organische samenstelling van het kapitaal

Een valorisatiecrisis kan eveneens verwekt worden door een stijging van de organische

samenstelling, en zodus de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, die de winstvoet

= (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen bij een gegeven meerwaardevoet. Marx gaat hierop

in in hoofdstuk 15 van het derde volume van Das Kapital, nadat hij in de voorgaande

twee hoofdstukken zijn wet van de tendentiële daling van de winstvoet heeft

uiteengezet. Zoals gezien, wordt deze tendentiële daling in zijn ogen verwekt door de

constant kapitaal gebruikende aard van de technische vooruitgang, die de organische

samenstelling van het kapitaal tendentieel doet toenemen. De technische innovaties

vinden in praktijk echter schoksgewijs plaats, veelal in vroege perioden van

conjuncturele expansie, wanneer de winstperspectieven het best zijn en de

investeringen het sterkst. Eens, na verloop van tijd, de betrokken investeringsprojecten

klaar raken zal de organische samenstelling van het kapitaal hier plots door toenemen,

en zal de winstvoet dalen. Een daling beneden het normaal geacht niveau zal opnieuw

leiden tot een onderbreking van het kapitaalaccumulatieproces, en aldus tot een

overproductiecrisis. De tendentiële stijging van de organische samenstelling van het

kapitaal vindt dus schoksgewijs plaats, en gaat gepaard met economische crisissen.14

Realisatiecrisis wegens marktanarchie

Realisatiecrisissen kunnen volgens Marx altijd voorvallen wegens het ongecoördineerd,

gedecentraliseerd karakter van de beslissingen tot accumulatie in een kapitalistische

markteconomie. Dit zal het geval zijn telkens hierdoor voldoende belangrijke

onevenwichten ontstaan tussen de maatschappelijke relatieve vraag- en

1 3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 581-2.1 4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 249 en p. 263.

Page 100: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

aanbodstructuren. Marx spreekt in dit verband van "disproportionaliteitscrisissen".15 Hij

wijst erop dat dit voornamelijk zal plaatsvinden wegens inadequate

investeringsbeslissingen in belangrijke sectoren met een hoge organische samenstelling

van het kapitaal. De omvang van de investeringsprojecten en de duur van de

constructieperiode van de betrokken productiemiddelen werken er belangrijke

vergissingen in de hand.

Marx blijft hier echter niet bij stilstaan omdat het eerder toevallig karakter van

dergelijke tot disproportionaliteiten leidende vergissingen, op zichzelf, niet volstaat om

de noodzaak, laat staan de periodiciteit van het crisisfenomeen te verklaren.

- Realisatiecrisis wegens onderconsumptie

Veel interessanter volgens Marx zijn realisatiecrisissen verwekt door onderconsumptie.

In een hele reeks passussen in zijn Theorien über den Mehrwert en in Das Kapital stelt

hij deze in verband met de contradictorische aard van de kapitalistische productiewijze.

Beschouw bij wijze van voorbeeld de volgende representatieve passus uit het derde

volume van Das Kapital:: "De uitbuitingsvoorwaarden en deze voor de realisatie van de

meerwaarde zijn niet identiek. Zij zijn logisch gescheiden in tijd en ruimte.

Eerstgenoemden worden alleen beperkt door de productieve kracht van de

maatschappij; laatstgenoemden echter door de verhoudingen tussen de respectieve

productiesferen en door de consumptiecapaciteit van de gemeenschap. Deze laatste

wordt niet bepaald door het absoluut consumptievermogen, maar door de

consumptiecapaciteit binnen de antagonistische inkomensverdelingsvoorwaarden, die

de consumptie van de grote massa beperken tot een binnen min of meer omlijnde

limieten veranderlijk minimum. De consumptiecapaciteit wordt verder beperkt door de

tendens tot accumulatie... Deze interne tegenstelling poogt zichzelf op te lossen door

een uitbreiding van de productiesferen. Maar naarmate de productiecapaciteit zich

ontwikkelt komt zij hoe langer hoe meer in tegenstelling te staan met de beperkte basis

op dewelke de consumptiecapaciteit berust."16

De contradictorische eigenschappen van de kapitalistische productiewijze drijven

m.a.w. de kapitalisten tegelijkertijd hun arbeiders in de mate van het mogelijke uit te

buiten om zoveel mogelijk winst te kunnen boeken, en hun productie maximaal op te

drijven om zoveel mogelijk koopwaren te kunnen verkopen. De noodzaak tot

rentabiliteit dwingt hen ertoe zo laag mogelijke lonen uit te betalen, maar tegelijkertijd

1 5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-1, en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 30, p. 484.

1 6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 244. Voor verdere gelijkwaardige passussen, zie o.a. K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 534-5; K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 16, p. 320; en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 250, ch. 18, pp. 304-5, ch. 30, p. 484.

Page 101: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

bepalen deze lonen, maatschappelijk bekeken, de koopkracht der massa's, en aldus de

consumptieve afzetmogelijkheden. Men kan deze interne tegenstelling slechts tijdelijk

oplossen door uitbreiding van de productiesferen, waardoor meer en meer individuen

als loonarbeiders in de kapitalistische koopwarenproductie worden getrokken. Maar in

de mate dat de productie van consumptiegoederen hier uiteindelijk nog verder door

toeneemt wordt de overproductie wegens gebrekkige consumptieve vraag

onvermijdelijk.

Deze formulering is echter onvoldoende precies: men raadt dat de stijging van de

meerwaardevoet, en mogelijk van de organische samenstelling van het kapitaal, aan de

basis liggen van het probleem, in de zin dat zij de vraag naar consumptiegoederen

minder snel doen toenemen dan deze naar productiemiddelen, en dat hierdoor

realisatieproblemen zullen ontstaan in de consumptiegoederensectoren, en daar

doorheen in de gehele economie. Maar dit wordt niet geëxpliciteerd.

De kritiek kon dan ook niet uitblijven. De bekendste en meest ophefmakende kritiek is

te danken aan een Russisch econoom (en reformistisch socialist), Michael Tugan

Baranowsky, in zijn werk "Studie van de conjunctuurcrisissen in Engeland" (Russisch

1894, Duits 1900, Engels 1901). Hierin argumenteert Tugan dat de hoofdoorzaken van

de conjunctuurcrisissen onder het kapitalisme te vinden zijn in de door Marx vermelde

realisatieproblemen wegens disproportionaliteiten tussen vraag- en aanbodstructuren

verwekt door de gedecentraliseerde aard van de beslissingsvorming. Belangrijke

vergissingen zijn in zijn ogen onvermijdelijk in de zware basisnijverheid, gezien de

omvang van de projecten en de lengte van de constructieperiode, die een precieze

inschatting van de relevante afzetmogelijkheden bemoeilijkt. De vergissingen worden

daarenboven in de hand gewerkt door lage interestvoeten op leenfondsen in geval van

overvloed aan geldkapitaal. Hij poogt het periodiek wederkerig karakter van deze

disproportionaliteitscrisissen, en meer algemeen het cyclisch conjunctuurverloop, te

verklaren door middel van de cyclische fluctuaties in de interestvoet verwekt door de

schommelingen in beschikbare leenfondsen, die zelf een weerspiegeling zijn van het

onregelmatig karakter van het investeringsproces en het meer regelmatig karakter van

het spaarproces. Lage interestvoeten aan het einde van de recessie bevorderen hierbij

overinvesteringen tijdens de expansie, en hoge interestvoeten tijdens de late expansie

en vroege recessie de erdoor verwekte onderbrekingen van het investeringsproces.17

Onderconsumptie kan volgens Tugan, als dusdanig, echter geenszins tot

realisatieproblemen leiden. Evenwichtige uitgebreide economische reproductie is

immers mogelijk, zelfs in geval van tendentiële stijging van de meerwaardevoet en de

1 7 Zie hierover verder mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel IV, hfdst. 2.3.2.,Tugan Baranowsky.

Page 102: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

organische samenstelling van het kapitaal. Ter bewijsvoering beschouwt hij hierbij de

door Marx geformuleerde voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische

reproductie in het geval van een economie met twee grote productiesecties. Zoals

gezien in hoofdstuk 3, kan deze geformuleerd worden als:

V1 + V1 + U1 = C2 + C2

Aan de hand van een cijfervoorbeeld toont hij vervolgens aan dat aan deze voorwaarde

kan voldaan blijven zelfs al laat men de meerwaardevoet, Mw/V, en de

waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, in beide sectoren toenemen van periode tot

periode. Het aanbod van productiemiddelen zal in dit geval precies in dezelfde mate

sterker toenemen dan dat van consumptiegoederen, als de vraag naar productiemiddelen

sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen. Hij besluit dan ook dat

realisatiecrisissen zullen ontstaan telkens niet voldaan is aan deze voorwaarde voor

evenwichtige uitgebreide reproductie, maar dat onderconsumptie hier, op zichzelf, niet

hoeft toe te leiden.18

Een nadere beschouwing van Tugans argumentatie brengt echter snel het tautologisch

karakter ervan tot uiting. In de mate dat de accumulatievoet, (DC+DV)/Mw, dezelfde is

in beide sectoren - en er is geen reden om te geloven dat dit niet het geval zou zijn -

dienen de kapitalisten van de consumptiegoederensector, productie sectie II, een steeds

groter deel van hun meerwaarde te investeren in de productiemiddelensector,

productiesectie I. En dit daarenboven precies tegen het gewenste ritme. Er bestaat

vanzelfsprekend geen enkele reden waarom dit het geval zou zijn.

Binnen de logica van Marx' kritiek op Ricardo hebben we reeds redenen gezien waarom

de intersectoriële mobiliteit van het kapitaal ontoereikend is om te zorgen voor een

pijnloze aanpassing van de relatieve aanbodstructuur in geval van belangrijke

verschuiving van de relatieve vraagstructuur. De leidinggevende Marxistische theoretici

omstreeks de eeuwwisseling zouden allen echter reageren op Tugans "bewijs" door een

mogelijk nog sterker argument naar voor te brengen. Zij wijzen, al dan niet expliciet, op

de technische band die bestaat tussen op elkaar ingestelde productiesectoren, en aldus

in laatste instantie tussen productiesecties. De productie van een grotere hoeveelheid

productiemiddelen om een grotere hoeveelheid productiemiddelen te produceren, enz. -

die volgens Tugan, in principe, tot in het oneindige zou kunnen opgedreven worden - is

slechts mogelijk tot een zeker punt.

Zo is volgens Conrad Schmidt "de consumptieve vraag de levende kracht die, doorheen

heel de economie, het ruime productieapparaat in beweging houdt."19 Karl Kautsky, op

dat ogenblik de meest invloedrijke theoreticus van het Duits Marxisme, stelde: "De

1 8 Zie hierover de klare samenvatting van Tugans argumentatie in P. Sweezy, 1942, Theory of Capitalist Development, ch. 10, pp. 158-69.

1 9 C. Schmidt, 1901, Sozialistische Matshefte, 2, p. 603.

Page 103: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kapitalist mag mensen gelijkstellen aan machines zoveel hij wenst, de maatschappij

blijft een maatschappij van mensen, en nooit een maatschappij van machines.

Maatschappelijke relaties blijven altijd relaties van mens tot mens, nooit relaties van

mensen tot machines...Productie is, en blijft, productie voor menselijke consumptie."20

Rudolf Hilferding zou in zijn bekend werk "Das Finanzkapital" (1910), waarin hij

nochtans een conjunctuurtheorie verdedigde die sterk geïnspireerd was door Tugan

Baranowsky's overinvesterings- disproportionaliteitstheorie, Tugans bewijsvoering van

de onmogelijkheid van onderconsumptie als crisisoorzaak verwerpen om gelijkaardige

redenen als Schmidt en Kautsky. In zijn woorden ziet "Tugan alleen de specifieke

economische vorm van kapitalistische productie, en verliest daarom de natuurlijke

voorwaarden uit het oog die gemeenschappelijk zijn aan alle productie, wat ook zijn

historische vorm."21

Rosa Luxemburg, de beruchte Pools-Duitse revolutionaire Marxiste, zou in haar

ophefmakend werk "Die Akkumulation des Kapitals" (1913), waarin zij een hevige

onderconsumptionistische crisisargumentatie naar voor brengt, Tugans beweringen om

dezelfde redenen verwerpen. In haar woorden is "de visie dat productie van

productiemiddelen onafhankelijk kan zijn van deze van consumptiegoederen natuurlijk

een visioen van Tugan Baranowsky, typisch voor de vulgaire economie."22

Dit was eveneens de opinie van Nikolaï Boekharin, de belangrijkste economische

theoreticus van de Russische Bolsjewieken, die stelde dat "volgens Marx' correcte

theorie" (in tegenstelling tot Tugan Baranowsky's) "men een ketting heeft van onderling

verbonden industrieën die elkaar markten bezorgen volgens een specifieke ordening,

bepaald door de technisch-economische continuïteit van het hele productieproces. De

ketting eindigt echter met de productie van consumptiegoederen, die alleen rechtstreeks

in persoonlijk verbruik kunnen gaan."23

Allen sloten zich hierbij aan bij Marx wanneer deze, zij het op ietwat vagere wijze,

stelde dat "voortdurende circulatie plaatsvindt tussen productiemiddelensectoren. Zij is

vooreerst onafhankelijk van de consumptiesfeer omdat zij deze nooit binnendringt.

Maar zij wordt ongetwijfeld beperkt door de consumptie, gezien constant kapitaal nooit

voor zichzelf wordt geproduceerd, maar alleen omdat meer ervan nodig is in de sferen

die consumptiegoederen produceren."24

Het was ongetwijfeld Tugan Baranowsky's verdienste Marx' reproductieschema's te

hebben gebruikt in zijn crisisargumentatie. Deze praktijk zou overgenomen worden

2 0 K. Kautsky, 1901-2, Die Neue Zeit, 2, p. 117.2 1 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ?2 2 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. ?, p. 320.2 3 N. Boekharin, 1926, Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 76, Verlag für

Literatur und Politik, Wien-Berlin.2 4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. ?, p. 305.

Page 104: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

door de meeste Marxistische crisistheoretici, zeker in het zogenaamd

"ineenstortingsdebat", beschouwd in volgend hoofdstuk. Tugan zou hierbij evenwel,

verre van de onderconsumptieargumentatie hierdoor te ondermijnen en zijn

disproportionaliteitscrisistheorie als een alternatief te doen aanvaarden, in tegendeel de

meeste onderconsumptionisten sterken in hun overtuiging. Onderconsumptie was in

feite een vorm van disproportionaliteit, ontstaan door de gebrekkige aanpassing van de

relatieve aanbodstructuur aan de veranderende relatieve vraag wegens toenemende

organische samenstelling van het kapitaal en meerwaardevoet. En gezien deze

tendensen vanuit een klassieke Marxistische optiek tendentiële bewegingswetten

vormden, was zij veruit de belangrijkste vorm van disproportionaliteitscrisisoorzaak.

Dit, in tegenstelling tot disproportionaliteitscrisissen die stammen uit de marktanarchie,

en aldus veel minder onderhevig zijn aan een noodwendigheid.

- Combinatie van crisisoorzaken

De door Marx beschouwde grote crisisoorzaken kunnen eveneens, tot op een zeker

punt, met elkaar gecombineerd worden. Zo kan een valorisatiesatiecrisis verwekt

worden door een combinatie van de daling van de meerwaardevoet en de stijging van

de organische samenstelling van het kapitaal. Beide oorzaken kunnen mogelijk tegelijk

spelen indien b.v. wegens sterke economische groei het reserveleger uitgeput raakt

ondanks de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. Of mogelijk,

meer voorkomend, beide crisisoorzaken kunnen op opeenvolgende wijze meespelen, in

de zin dat de kapitalisten bij uitputting van het reserveleger, om te pogen de negatieve

invloed hiervan op de meerwaardevoet tegen te gaan, reageren door middel van

rationalisatie investeringen van het constant kapitaal gebruikende type. In de mate dat

hierdoor een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal teweeggebracht

wordt kan hierdoor, ongewild, zelf een negatieve invloed op de winstvoet verwekt

worden.

Verder kan een realisatiecrisis van het onderconsumptietype, zoals gezien, plaatsvinden

ten gevolge van de gelijktijdige stijging van de organische samenstelling en de

meerwaardevoet, die beide de vraag naar productiemiddelen sterker doen toenemen dan

deze naar consumptiegoederen.

Tenslotte, kan een crisis tegelijk verwekt worden door zowel valorisatie- als

realisatieproblemen, en men kan ze aldus bestempelen als een crisis van het valorisatie-

realisatietype. Dit zal het geval zijn indien zowel de waardesamenstelling van het

kapitaal als de meerwaardevoet toenemen, doch de eerstgenoemde sterker dan de

laatstgenoemde. De gemiddelde winstvoet zal in dit geval dalen terwijl er eveneens

Page 105: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

onderconsumptieproblemen ontstaan, en beide zullen bijdragen tot de onderbreking van

het kapitaalaccumulatieproces.

Het is waard te noteren in dit verband dat we het hier in wat voorafgaat steeds hebben

over crisisoorzaken. Zoals zeer klaar gesteld door Marx, leiden alle crisisissen eens ze

uitbreken, wat ook hun oorzaak, tot realisatieproblemen, gezien er op dat ogenblik, bij

de onderbreking van het accumulatieproces, sowieso geaggregeerde overproductie

ontstaat. Het erdoor verwekte neergaand inkomens-bestedingsproces, met de ermee

gepaard gaande dalende vraag naar productiemiddelen, afdankingen die leiden tot

daling van de vraag naar consumptiegoederen, en oppotting van het kapitaal door het

aan te houden in geldvorm, helpen de realisatieproblemen alleen maar versterken.25

Uit één en ander blijkt dat Marx' inzichten een fascinerend beeld geven waaruit

duidelijk wordt dat crisissen onder het kapitalisme kunnen verwekt worden door

verschillende oorzaken, al dan niet met elkaar gecombineerd, en die de bovenhand

zullen halen afhankelijk van de dominerende tendensen op technologisch vlak en in de

ontwikkeling van de klassenstrijd. In zijn eigen levensperiode, die samenvalt met de

zware mechanisering tijdens de opeenvolgende fasen van de eerste industriële

omwenteling, waren crisissen van het valorisatie- realisatietype, verwekt door de

stijging van de organische samenstelling van het kapitaal die deze van de

meerwaardevoet overtrof, dominerend. In latere perioden van de kapitalistische

ontwikkeling zullen andere types van crisis belangrijker worden. Hierop zal ten dele

teruggekomen worden in volgend hoofdstuk.

5.3. Een Marxistische conjunctuurtheorie

Mechanismen van economische heropleving

Crisissen vormen volgens Marx echter hoogstens tijdelijke verschijnselen. Zij

verwekken economische recessies, die zelf de voorwaarden scheppen voor

economische heropleving. Hoewel Marx, zoals gesteld, nooit zou komen tot een

volledig uitgewerkte conjunctuurtheorie, vindt men in zijn werk desniettemin een reeks

passussen waarin zijn inzichten met betrekking tot de mechanismen van economische

heropleving duidelijk naar voor komen. Deze kunnen samengevat worden als volgt.

Bij het uitbreken van de economische recessie verwekt door de crisis ontstaat een

neergaand inkomens-bestedingsproces. De vraag naar productiemiddelen daalt,

afdankingen nemen toe, en zo ook de vraag naar consumptiegoederen. De toenemende

liquiditeitsnood van de in moeilijkheden komende bedrijven drijft de interestvoeten

verder op en verergert de zaak. De onverkochte voorraden stapelen zich op, de

2 5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 522-3, en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. ?, p. 527..

Page 106: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

productie daalt, en de werkloosheid neemt toe. Het in geldvorm verkerend kapitaal

wordt hoe langer hoe minder productief aangewend en in liquide vorm aangehouden.

De economische toestand verergert.

In een relatief concurrentiële context, waar concurrentie voornamelijk plaatsvindt door

middel van prijzen, zal één en ander vrij snel uitmonden in prijsoorlogen, waarbij in

liquiditeitsnood verkerende ondernemingen hun onverkochte voorraden pogen te

verkopen door middel van prijssnoeiingen. Iedereen probeert zich hierdoor uit de slag

te trekken t.k.v. de concurrenten. Groeiende werkloosheid verscherpt eveneens de

concurrentie tussen arbeiders, zodat de lonen eveneens dalen. De loondaling is echter

meestal geringer dan deze van de prijzen, gezien de grotere solidariteit onder de

arbeiders dan onder de elkaar beconcurrerende kapitalisten, en het feit dat de arbeiders

tenderen nominale loondalingen te assimileren met reële loondalingen en hiertegen

weerstand bieden uit vrees dat de reële lonen beneden het historisch aanvaardbare

minimum zullen komen te liggen. Eén en ander heeft tot gevolg dat de winstmarges van

de ondernemingen verminderen en zowel de winstvoet als de winsten verder dalen.

Talrijke zwakkere bedrijven gaan hierbij onder.

De daling van de prijzen is zeer sterk wat de duurzame productiemiddelen betreft,

gezien de vraag ernaar sterk daalt bij de onderbreking van het accumulatieproces. De

onverkochte nieuwe machines en bouwmaterialen stapelen zich op en men poogt ze van

de hand te doen tegen fors verminderde prijzen. Dit is mogelijk nog meer het geval

voor de reeds gebruikte uitrustingsgoederen, gezien hiervoor geen goed georganiseerde

tweedehandsmarkten bestaan. Deze ongunstige evolutie voor de kapitalisten die hun

kapitaal onder de vorm van productiemiddelen hebben en dienen te verkopen is echter

gunstig voor diegenen die hun kapitaal in geldvorm hebben. Het ongeluk van de enen

maakt het geluk van de anderen. De ontwaarding van het constant kapitaal betekent een

drastische verbetering van de verwachte rentabiliteitsvoorwaarden voor het

braakliggend kapitaal. Eens deze voldoende sterk is zullen de bezitters ervan opnieuw

beginnen te accumuleren en hierdoor de economische heropleving in de hand werken.26

De daling van de lonen zal volgens Marx een gelijkaardig effect hebben, zei het nu door

het variabel kapitaal te ontwaarden.27 Hij had hier echter meer precies moeten zijn, te

meer dat hij ten volle bewust is van het feit dat een loondaling, al het overige

gelijkblijvende, neerwaarts inwerkt op de vraag naar consumptiegoederen, en aldus de

realisatieproblemen verscherpt. De loondaling is tevens minder sterk dan de prijsdaling

en de meerwaardevoet tendeert hierdoor te dalen tijdens de recessie, en niet te stijgen,

wat negatief inwerkt op de rentabiliteit van het nog in werking zijnde kapitaal. Wat

2 6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, pp. 254-5.2 7 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 254.

Page 107: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Marx waarschijnlijk bedoelt is dat de neerwaartse druk van het reserveleger aan

werklozen op de lonen gunstig inwerkt op de winstverwachtingen van de bezitters van

het braakliggend kapitaal, die bij productieve aanwending ervan verwachten dat de

productlonen aanzienlijk minder sterk zullen toenemen dan de arbeidsproductiviteit.

De fysische afschrijving van de duurzame productiemiddelen wordt door Marx

eveneens terloops vermeld als een factor die de heropleving in de hand werkt, door

noodzakelijke vervangingsinvesteringen te verwekken. Dit zou tevens van belang zijn

bij de verklaring van de duur van de cyclische recessies.28

Veranderende kredietvoorwaarden kunnen volgens hem, tenslotte, eveneens bijdragen

tot de expansie, in de zin dat de ophoping van braakliggend geldkapitaal en de

geleidelijk aan verminderende vraag naar krediet, wegens de dalende economische

activiteit eens de vroege fase van de recessie voorbij, neerwaarts gaan inwerken op de

interestvoet. De verhoging van de interestvoet tijdens de late fase van expansie wegens

het schaarser worden van geldkapitaal helpen om dezelfde redenen de crisis in de hand

werken.29 Dit cyclisch verloop van de interestvoet vormt volgens Marx echter

hoogstens een bijkomende factor in de verklaring van het schoksgewijs karakter van het

accumulatieproces, en hij gaat hier niet verder op in.

In het monopolistisch stadium van de kapitalistische ontwikkeling zullen de door Marx

vermelde prijs- en loondalingen minder snel tot stand komen tijdens de recessies

wegens de vergrootte neerwaartse prijs- en loonrigiditeit, die in verband staan met de

oligopolistische marktstructuren en collectieve loonvormingsmodaliteiten (vooral na

Wereldoorlog Twee). Prijsoorlogen zullen slechts uitbarsten bij uiteenspatting van de

oligopolistische prijsovereenkomsten in geval van voldoende sterke depressie, en

loondalingen onder druk van voldoende grote werkloosheid.

Hedendaagse Marxisten hebben zich bij hun beschrijving van conjunctuurprocessen

eveneens laten inspireren door andere economen - in de eerste plaats de Keynesiaanse

conjunctuurtheoretici. Zij ontlenen er het multiplicator- en het acceleratorproces van ter

beschrijving van de cumulatieve inkomensbestedingseffecten van veranderingen in de

investeringen op het nationaal inkomen, en de invloed op de investeringen van

veranderingen in de toekomstige winstverwachtingen als gevolg van verleden

veranderingen in winsten. Zij nemen eveneens van hen het belang over van de

herstockering bij het genereren van de heropleving. Verder, in de mate dat zij de

effecten van de schommelingen in de interestvoet beschouwen, laten zij zich inspireren

2 8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, p. 454.2 9 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 30, p. 485, p.489, en ch. 31, pp. 494-5.

Page 108: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

door de bijdragen van de post-Wicksellianen, die hierbij de nadruk leggen op de

cyclische veranderingen in de liquiditeitspositie van het bankwezen.30

Een voorbeeld van Marxistische conjunctuurtheorie, waarbij de crisissen van het

valorisatie-realisatietype zijn, wordt gegeven door E. Mandel.31 Het kan beschreven

worden aan de hand van het verloop van een conjunctuurcyclus doorheen

opeenvolgende fasen.

Expansie

- De winstverwachtingen zijn gunstig, met als gevolg hoge investeringen, en een forse

groei van de productie, tewerkstelling en arbeidsproductiviteit. Deze laatste overschrijdt

de groei van de reële lonen, zodat de meerwaardevoet stijgt.

- De stijging van de arbeidsproductiviteit is tevens sterk ten aanzien van deze van de

constante kapitaalintensiteit omdat de productiecapaciteitsbenutting toeneemt. De

nieuwe uitrustingsgoederen die klaar raken brengen tevens vooreerst een morele

depreciatie teweeg van de bestaande apparatuur. Eén en ander maakt dat de organische

samenstelling van het kapitaal vooreerst afneemt en vervolgens slechts op gematigde

wijze toeneemt.

- De stijging van de meerwaardevoet, samen met de daling, en daarna slechts beperkte

stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, stimuleren de winstvoet.

- De toename in productiecapaciteit van de consumptiegoederensector is gering omdat

de nieuwe productiemiddelen die hierin gebruikt worden slechts geleidelijk aan klaar

raken.

- Eén en ander werkt positief in op de winst- en vraagverwachtingen, en aldus op de

investeringsbeslissingen.

- De interestvoet is laag omdat het bankwezen liquide is wegens de grote hoeveelheid

geldkapitaal opgehoopt tijdens de recessie. Dit stimuleert verder de investeringen.

Late expansie

- De stijging van de meerwaardevoet wordt afgeremd door de verkleining van het

reserveleger aan werklozen die aanleiding geeft tot hogere looneisen.

- De organische samenstelling van het kapitaal gaat daarentegen sterk toenemen

naarmate de productiecapaciteit volzet raakt, de grote investeringsprojecten klaar raken,

en de ondernemingen bij verdere investeringen de nadruk gaan leggen op rationalisatie-

investeringen, om de macht van de arbeiders te verminderen.

- Eén en ander maakt dat de winstvoet gaat dalen.

3 0 Zie hierover mijn cursussen Macro-economie, hfdst. 11, en Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel IV, hfdst. 2.3.2.

3 1 E. Mandel, cursus Marxistische Economie, hfdst. 9, pp. 137-55.

Page 109: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

- De productiecapaciteit neemt aanzienlijk toe in de consumptiegoederensector door het

klaar raken en de ingebruikname van de ervoor bestemde nieuwe productiemiddelen. Er

ontstaat een overschot aan productiecapaciteit.

- De interestvoet stijgt aanzienlijk omdat het bankwezen illiquide wordt wegens de

sterke kredietverstrekking tijdens de expansie.

Crisis

- De crisis breekt uit wanneer de daling van de gemiddelde winstvoet de toekomstige

winstverwachtingen dermate verslechtert dat een groot aantal kapitalisten hun

accumulatieproces onderbreken.

- Of zij breekt uit wanneer de overproductiecapaciteit in de consumptie-goederensector

dermate is opgelopen dat de betrokken kapitalisten hun accumulatieproces onderbreken.

Of nog, wanneer dit gebeurt in de onmiddellijk toeleverende sectoren wegens de

weigering van consumptiegoederensectoren om nog nieuwe productiemiddelen te

kopen.

- Of de crisis kan ontstaan omdat beide verschijnselen - d.w.z. zowel de daling van de

gemiddelde maatschappelijke winstvoet als de overproductie in de

consumptiegoederensector of toeleverende industrieën - gelijktijdig plaatsvinden.

- De hogere interestvoet verergert de situatie door neerwaarts in te werken op de

investeringsbeslissingen.

Recessie

- De toekomstige winstverwachtingen zijn laag en verslechteren, met als gevolg: lage

investeringen, een daling van de productie en de tewerkstelling, en een lage of

negatieve groei van de arbeidsproductiviteit. Deze laatste wordt lager dan deze van de

reële lonen omdat de lonen aanzienlijk minder dalen dan de prijzen wanneer

prijsoorlogen uitbreken, zodat de meerwaardevoet daalt.

- De waardesamenstelling van het kapitaal blijft vooreerst hoog wegens de daling van

de benutting van de productiecapaciteit, en het feit dat de investeringen die nog

plaatsvinden louter van het rationalisatietype zijn. Daarna begint de

waardesamenstelling te dalen wegens de ontwaarding van het constant kapitaal door de

daling van de prijzen van de productiemiddelen wanneer prijsoorlogen uitbreken.

- Eén en ander maakt dat de winstvoet op het geïnvesteerde kapitaal sterk afneemt.

- De productiecapaciteitsbenutting neemt af in alle sectoren.

- De interestvoet neemt vooreerst verder toe wegens de sterke vraag naar krediet van de

in liquiditeitsnood komende bedrijven. Het over kop gaan van talrijke bedrijven kan

mogelijk banken met zich meeslepen, in de mate dat deze hieraan kredieten hebben

Page 110: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

verstrekt en de geschokte depositohouders hun deposito's komen afhalen. Eens de vraag

naar krediet opnieuw begint af te nemen wegens de verminderende economische

activiteit en het likwide houden van het kapitaal, zullen de overlevende banken

opnieuw likwide worden en door onderlinge concurrentie hun interesttarieven

geleidelijk aan verminderen.

- De daling van de winstvoet, de toenemende onbezette productiecapaciteit, en de

gemiddeld hoog blijvende interestvoeten werken negatief in op de investeringen.

Late recessie

- De winstverwachtingen verbeteren voor het braakliggend kapitaal in de mate dat de

prijzen van de productiemiddelen en de lonen dalen.

- De minder sterke daling van de vraag naar consumptiegoederen dan naar

productiemiddelen doet tevens de nood tot herstockering ontstaan in deze sector, en

verbetert er aldus de vraag- en winstverwachtingen voor het braakliggend kapitaal.

- De verdere verbetering van de likwiditeitstoestand van het bankwezen wegens de

verminderende vraag naar krediet helpt de interestvoet verder dalen.

Heropleving

- De heropleving vindt plaats eens de toekomstige winstverwachtingen voor het

braakliggend kapitaal voldoende zijn verbeterd om het accumulatieproces opnieuw op

gang te brengen.

- De daling van de interestvoet werkt dit verder in de hand.

Dit is één voorbeeld van een door Marx geïnspireerde conjunctuur-theorie. Alternatieve

voorbeelden kunnen bedacht worden, die de nadruk leggen op andere combinaties van

crisisoorzaken. Essentieel is volgens de Marxistische zienswijze dat slechts hoogst

uitzonderlijk voldaan is aan de voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide

economische reproductie. Niet alleen vinden er conjunctuurschommelingen plaats rond

het evenwichtsgroeipad, maar dit laatste kan zelf veranderen doorheen de tijd, wat zich

uit in een veranderende relatieve omvang van de expansies en recessies. Deze

problematiek wordt nader behandeld in volgend hoofdstuk.

Page 111: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 6

Crisissen en de tendentiële ontwikkeling van het kapitalisme

Marxisten als historische materialisten zien het kapitalisme als een tijdelijke

productiewijze. Deze zal net als voorgaande productiewijzen ten onder gaan aan haar

innerlijke tegenstellingen, wanneer de verdere ontwikkeling van de productieve

krachten in contradictie komt te staan met de bestaande productieverhoudingen. Het

kapitalisme zal dan door een revolutionaire maatschappelijke omwenteling de plaats

moeten ruimen voor een nieuwe productiewijze - in principe het socialisme - die de

oplossing biedt voor deze tegenstellingen.

Economische crisissen, als periodiek weerkerende onderbrekingen in het

accumulatieproces, zijn uitingen van de contradictorische eigenschappen van de

productiewijze. De erdoor verwekte recessies, en ermee gepaard gaande vernietiging

van kapitaal, zijn nodig om de voorwaarden te herstellen voor hernieuwde

kapitaalaccumulatie. Zij vervullen dus een objectieve functie in het economisch

reproductieproces onder het kapitalisme. In de mate dat hun oorzaken in verband staan

met de tendentiële ontwikkelingswetten van de productiewijze, kan echter verwacht

worden dat crisissen de tendens zullen hebben te verscherpen doorheen de tijd. Hun

vernietigende effecten zullen in toenemende mate de historische beperktheid van het

kapitalisme tot uiting brengen.

Bepaalde passussen in het werk van Marx, waar hij de wet van de dalende

winstvoet of de tendens tot onderconsumptie uiteenzet, suggereren dat hij deze mening

toegedaan is.1 De crisissen zullen in zijn ogen de tendens hebben te verscherpen, maar

het tendentieel karakter van de betrokken ontwikkelingswetten betekent dat dit op niet-

lineaire wijze zal plaatsvinden. Gedurende hele perioden kunnen tegenwerkende

tendensen de bovenhand halen en de crisissen en eropvolgende recessies afzwakken.

Ook is het in zijn ogen geenszins het geval als zou het socialisme als het ware op

natuurlijke wijze ontstaan bij een plotse bewustwording van de irrationaliteit van het

systeem, wanneer de crisissen en recessies onleefbare proporties aannemen. Het zal

veeleer het gevolg zijn van een relatief snelle revolutionaire machtsovername door de

arbeidersklasse, wel voor men in dergelijke toestand terechtkomt.

Hevige controverses zullen hierover plaatsvinden tussen zijn volgelingen, die

dieper zijn ingegaan op deze problematiek. In wat volgt zullen we de interessantste

bijdragen hiervan op schetsmatige wijze beschouwen. We behandelen hierbij

1 Zie inzonder K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 244 en p. 259.

Page 112: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

achtereenvolgens de problematiek van de tendens tot crisisverscherping wegens de wet

van de dalende winstvoet, en deze wegens de toenemende onderconsumptieproblemen.

6.1. Crisissen en de wet van de tendentieel dalende winstvoet.

Economische crisissen zullen volgens Marx de tendens hebben te verscherpen naarmate

de winstvoet tendentieel daalt en de valorisatieproblemen hierdoor toenemen. Deze

stelling staat of valt met de relevantie van de wet van de tendentieel dalende winstvoet.

Deze is tot op de dag van vandaag hoogst controversieel gebleken, zelfs onder

Marxisten. De argumenten hieromtrent kunnen samengevat worden als volgt.

6.1.1. De principiële verdediging

Ter herinnering, zoals gezien in hoofdstuk 3 berust Marx' eigen bewijsvoering op de

veronderstelling van arbeidsbesparende technische vooruitgang van het constant

kapitaal gebruikende type. Zij kan geformaliseerd worden als volgt.

Beschouw de winstvoet.

= MwC + V

= Mw/(V+Mw)

C/(V + Mw) + V/(V+Mw)

= Mw/(V+Mw)

C/(V + Mw) + V/(V+Mw) + Mw/(V+Mw) - Mw/(V+Mw)

= Mw/(V+Mw)

C/(V + Mw) + 1 - Mw/(V+Mw)

De verhouding Mw/(V+Mw) geeft het aandeel van de meerwaarde in het netto

nationaal inkomen, en weerspiegelt aldus de meerwaardevoet. Zij komt voor in de

teller, en met een negatief teken in de noemer, en oefent aldus een positieve invloed uit

op de winstvoet.

De verhouding C/(V+Mw) geeft de verhouding tussen de waarde van de dode en

de levende arbeid, en is bepalend voor de organische samenstelling van het kapitaal. Zij

komt voor in de noemer, en oefent aldus een negatieve invloed uit op de winstvoet.

De limietwaarde doorheen de tijd van het meerwaardeaandeel in de netto

toegevoegde waarde bij stijging van de meerwaardevoet is:

lim MwtVt + Mwt

= 1

De limietwaarde van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid is

daarentegen:

Page 113: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

lim CtVt + Mwt

= oneindig

De winstvoet dient dus tendentieel te dalen. Einde bewijs.

De waardeverhouding tussen dode en levende arbeid kan, bij benadering,

voorgesteld worden door wat academische groeitheoretici de kapitaal-output-ratio

noemen:2

CV+Mw

bij benadering = pkp K

X =

pkp

KNXN

waar: - pk staat voor de gemiddelde prijs van de

kapitaalgoederen (gemeten door een prijsindex);

- K voor de fysieke hoeveelheid kapitaalgoederen

(gemeten door de geaggregeerde waarde van de

kapitaalgoederen uitgedrukt in constante prijzen);

- p voor de prijs van het nationaal inkomen (een

prijsindex);

- X voor het nationaal inkomen in reële termen

(waarde in constante prijzen);

- N voor het aantal tewerkgestelde arbeiders.

In de mate waarin de toename van de arbeidsproductiviteit in de

kapitaalgoederen- en in de consumptiegoederensector tendentieel even sterk

verondersteld wordt, zal de verhouding tussen de prijs van de kapitaalgoederen en dezevan het nationaal inkomen, pk/p, onveranderd blijven. De door Marx veronderstelde

stijging van C/(V+Mw) betekent dus dat de fysieke kapitaal-output-ratio, K/X,

toeneemt, en dit omdat de groei van de hoeveelheid kapitaalgoederen per man, of de

kapitaalintensiteit, K/N, sterker is dan deze van de arbeidsproductiviteit, X/N.

Dit is inderdaad het geval indien de technische vooruitgang arbeidsbesparend van

aard is, in de betekenis van arbeidsproductiviteit verhogend, en daarenboven constant

kapitaal gebruikend, in de zin dat de hoeveelheid kapitaalgoederen per man nog sterker

toeneemt. Maar er zijn andere types van technische vooruitgang mogelijk. Indien de

toename van de kapitaalintensiteit, K/N, even sterk is als deze van de

arbeidsproductiviteit, X/N, dan zal de kapitaal-output-ratio hierdoor onveranderd

blijven. De technische vooruitgang is in dit geval nog steeds arbeidsbesparend, doch

niet meer constant kapitaal gebruikend, in hogergegeven betekenis. Dit staat bekend in

de groeiliteratuur als Harrod-neutrale technische vooruitgang, naar de naam van Roy

Harrod, de Keynesiaanse groeitheoreticus die als één der eersten een classificatie

2 Het betreft een benadering gezien de betrokken verhouding bij Marx een verhouding tussen aggregaten in arbeidswaarden betreft, en bij de academische groeitheoretici een verhouding tussen aggregaten in prijzen.

Page 114: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

maakte van types van technische vooruitgang. Verder, indien de groei van de

arbeidsproductiviteit, X/N, deze van de kapitaalintensiteit, K/N, overtreft, dan zal de

kapitaal-output-ratio, K/X, hierdoor afnemen. In dit geval is de technische vooruitgang

niet alleen arbeidsbesparend maar eveneens constant kapitaal besparend van aard. Dit

type van technische vooruitgang staat bekend als Harrod-kapitaalbesparende technische

vooruitgang.

In beide laatste gevallen zal de wet van de tendentieel dalende winstvoet niet

meer opgaan. De principiële verdediging van de fundamentalistische volgelingen van

Marx, zoals b.v. A. Shaikh, zal er dan in bestaan te argumenteren dat de technische

vooruitgang onder het kapitalisme in essentie van het constant kapitaal gebruikende

type moet zijn.3 Zij beroepen zich hierbij op Marx om te beweren dat dit voortvloeit uit

de klassentegenstellingen van de kapitalistische maatschappij, en de ermee gepaard

gaande permanente klassenstrijd, die zelf in laatste instantie een gevolg zijn van de

kapitalistische productieverhoudingen. De kapitalisten worden hierbij aangezet om op

alle mogelijke manieren maximale controle te verwerven over het productieproces en

levende arbeiders in de mate van het mogelijke te vervangen door machines. Machines

staken niet.4 Er bestaat een inherente tendens om de dynamische substitutie van levende

door dode arbeid te ver door te drijven, in een poging tot maximale onderwerping van

de arbeiders in het productieproces, zodat hierdoor afnemende opbrengsten inzetten in

termen van de erdoor verwekte toename in arbeidsproductiviteit. Dit uit zich in een

tendentiële stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en daling van de

winstvoet. Deze tendentiële daling van de winstvoet is, in deze interpretatie, de

duidelijkste uiting van het feit dat naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt de ervoor

kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de verdere

ontwikkeling van de productieve krachten.5

6.1.2. Okishio's theorema en meer genuanceerde opwerpingen

Bij de tegenstanders vindt men thans vooreerst een groep economen die om principieel

theoretische redenen de wet van de dalende winstvoet verwerpen. In hun ogen zullen

winstmaximaliserende ondernemingen, bij de door Marx gemaakte veronderstellingen,

in feite nooit opteren voor dergelijke constant kapitaal gebruikende arbeidbesparende

technische innovaties die de maximale winstvoet doen dalen. Hierbij baseren zij zich op

3 A. Shaikh, 1978, "Political Economy and Capitalism: Notes on Dobb's Theory of Crisis", Cambridge Journal of Economics, 2, pp. 237-9.

4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 15, sect. 4, pp. 396-400, en sect. 5, pp. 410-11.5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.

Page 115: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

een bewijsvoering door de Japanse Marxist N. Okishio. Deze bewijsvoering werd

bekend als Okishio's theorema.6

Het argument loopt als volgt. Stel dat een bepaalde productiemethode in voege is,

beschreven door een matrix technische input-output coëfficiënten die de

productievoorwaarden in de respectieve industrieën weergeven. Bij een gegeven reëel

loon hoort een oplossing van het stelsel productieprijzen en een

productieprijswinstvoet. Stel nu dat een tweede productiemethode, voorgesteld door

een andere matrix technische input-output coëfficiënten beschikbaar wordt. Elke

individuele kapitalist zal bij de heersende productieprijzen en het gegeven reëel loon

afwegen of de nieuwe technologie meer, even of minder winstgevend zal zijn. Hij zal

slechts opteren voor een verandering van technologie in het eerste, en mogelijk in het

tweede geval, maar nooit in het derde.

In geval van verandering zal hierdoor een nieuw stel productieprijzen tot stand

komen bij het gegeven reëel loon, en aldus een nieuwe gemiddelde winstvoet. Er wordt

aangetoond dat deze nieuwe winstvoet hoger of minstens even hoog zal zijn als de

voorgaande. Conclusie: "leefbare" technische vooruitgang (d.w.z.

eenheidsproductiekost verminderende technische innovaties die daadwerkelijk gekozen

worden) zal bij gegeven reëel loon de winstvoet doen stijgen, of hoogstens constant

houden, maar zeker niet doen dalen. Slechts in geval van stijging van het reëel loon

zullen de ondernemers mogelijk opteren voor een nieuwe, meer constant kapitaal

gebruikende, arbeidsbesparende technologie met een lagere maximale winstvoet, en

kan de eigenlijke winstvoet lager zijn dan de oorspronkelijke (hoewel hoger dan zou

men helemaal niet van technologie zijn veranderd). Maar dit is dan het gevolg van een

stijging van het reëel loon, terwijl Marx bij de uiteenzetting van de kernpunten van zijn

wet expliciet uitging van een gegeven reëel loon.7

Hoewel de wiskundige vorm van de bewijsvoering complex is, kan de essentie

gemakkelijk op intuïtieve wijze begrepen worden door twee productiemethoden te

beschouwen die eenzelfde stel goederen produceren, eenzelfde goed als numéraire te

kiezen en telkens uit een prijsvergelijking de reëel loon-winstvoet relatie af te leiden.

We weten dat deze telkens een dalende functie zal zijn van w in r.

Beschouw deze relatie voor de eerste productiemethode.

6 N. Okishio, 1961, "Technical Change and the Rate of Profit", Kobe University Economic Review, pp. 85-98, en N. Okishio, 1977, "Notes on Technical Progress and Capitalist Society", Cambridge Journal of Economics, 1, pp. 93-100.

7 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 211-3.

Page 116: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

w

wmax

w*

r*rmax r

Indien het reëel loon w* is, dan zal de evenwichtswinstvoet r* zijn, en zal de economie

in evenwicht vertoeven in het punt w*, r*. Bij een ander reëel loon zal zij in een ander

punt w, r, in evenwicht vertoeven. De curve w-r geeft aldus de reële loon-winstvoetmogelijkheidsgrens weer. In punt wmax is het hele netto-nationaal inkomen in handen

van de loontrekkenden. Het punt wmax geeft aldus het netto-nationaal inkomen per

hoofd weer.

Stel nu dat er een tweede productiemethode bestaat. Deze zal haar eigen w-r

mogelijkheidsgrens hebben. De keuze tussen beide zal dan bepaald worden door de

hoogte van de respectieve winstvoeten die horen bij het gegeven heersend reëel loon.

Indien de nieuwe technologie een w-r grens bezit die binnen de w-r grens van de

oorspronkelijke technologie ligt, dan zal ze nooit gekozen worden. Indien ze een w-r

grens bezit die hoger ligt dan deze van de oorspronkelijke, dan zal ze altijd gekozen

worden. De winstvoet zal in dit geval echter hoe dan ook stijgen.

Beschouw het geval waar beide w-r grenzen elkaar ergens snijden.

Page 117: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

w

r

a

b

rmax armax b

wmax b

wmax a

ws

rs

Bij w > ws zal methode b gekozen worden.

Bij w < ws zal methode a gekozen worden.

Bij w = ws kunnen beide gekozen worden. Dit noemt men een "switchpunt". Hier is de

winstvoet, r, voor beide gelijk. De hoeveelheid winst per hoofd is echter hoger in geval

van methode b:wmax b - ws > wmax a - ws.

Dus is de kapitaalintensiteit van methode b hoger dan deze van methode a.

Veronderstel dat methode a in voege is. Het reëel loon is w = w*. Nu maakt een

technische uitvinding een tweede methode, b, mogelijk die niet ambigu meer

kapitaalintensief is.

Page 118: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

w

r

a

b

rmax armax b

wmax b

wmax a

ws

rs

w*

r*

Indien methode b gekozen wordt, dan kan men stellen dat hierdoor de eigenlijke

winstvoet daalt. Maar dit kan nooit gebeuren, gezien zij nooit zal gekozen worden bij

het heersend loon w*.Was w* > ws, dan zou zij wel gekozen worden, maar in dit geval zou de winstvoet

toenemen in plaats van te dalen.

De enige mogelijke manier waarop men zou kunnen verantwoorden dat

winstmaximaliserende ondernemingen opteren voor een meer constant kapitaal

gebruikende technologie, en dat de uiteindelijke evenwichtswinstvoet hierdoor daalt ten

aanzien van de oorspronkelijke, is dat het reëel loon gestegen is. Maar dit spreekt Marx'

veronderstelling tegen.

Wat kan hiertegen ingebracht worden? Wel eenvoudig: dat heel deze voorstelling

weinig praktische draagwijdte heeft. Zij berust namelijk op comparatief statische

vergelijkingen van algemene evenwichtstoestanden, waarbij marktverruiming onder

perfecte informatie wordt verondersteld. In een wereld waar beslissingen worden

getroffen onder omstandigheden van onzekerheid is het zeer goed mogelijk dat

"vergissingen" worden begaan. Een prijszetter kan zeer goed een constant kapitaal

intensieve technologie invoeren die minder rendabel is bij het bestaand productloon,

indien hij van plan is zijn mededingers aan te vallen door middel van

prijsverminderingen (en aldus bij het heersende nominaal loon een hoger productloon

verwacht). Zo elkeen hem hierbij nabootst, kan het eindresultaat evenwel een

arbeidsbesparend effect zijn, dat neerwaarts inwerkt op de nominale lonen, zodat de

productlonen minder toenemen dan verwacht, of zelfs helemaal niet toenemen. Met als

gevolg dat elkeen kan opgescheept raken met een minder rendabele technologie. En

Page 119: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

gezien veranderingen van productietechniek helemaal niet kosteloos zijn, en dit

gebeuren zich kan herhalen, zal dit meer dan een tijdelijk verschijnsel zijn.8

Een meer genuanceerde kritiek op de wet, onder andere verdedigd door E.O.

Wright, bestaat erin te argumenteren dat naarmate de kapitalisten opmerken dat hun

winstvoet gaat dalen ten gevolge van de toenemende organische samenstelling van het

kapitaal zij, gedreven door het winstmotief, zullen overschakelen op andere vormen van

technische vooruitgang.9 Zij zullen hierbij de nadruk leggen op innovaties die meer

constant kapitaal besparend van aard zijn, alsmede op nieuwe

arbeidsorganisatiemethoden, zoals het Taylorisme, die een betere benutting van de

bestaande kapitaalgoederenvoorraad mogelijk maken. Constant kapitaal gebruikende

technische vooruitgang door zware mechanisering is in dit opzicht mogelijk gedurende

een periode, maar uiteindelijk zal de negatieve invloed ervan op de rentabiliteit de

kapitalisten aanzetten tot grotere inspanningen om een meer efficiënte vorm van

technische vooruitgang tot stand te brengen.

6.1.3. Mandels langegolf interpretatie

Op- en neergaande fasen van een langegolfbeweging

De mogelijkheid van veranderingen in de aard van de technische vooruitgang wordt

echter eveneens aanvaard door voorstanders van een meer genuanceerde verdediging

van de wet van de dalende winstvoet, zoals E. Mandel, die hierbij een langegolf

interpretatie voorstelt. De totstandkoming van basisinnovaties die de invoering van

radicaal nieuwe technologieën en arbeidsorganisatiemethoden met zich meebrengen,

kunnen, volgens hem, gedurende een hele tijd de tendens van daling van de winstvoet

helpen afremmen en zelfs omkeren. Tijdens deze perioden zullen de door Marx

vermelde mogelijke tegentendensen domineren. Maar het betreft hier hoogstens

tijdelijke onderbrekingen. Eens hun effect uitdooft, zal de constant kapitaal

gebruikende aard van de technische vooruitgang opnieuw de bovenhand krijgen, en de

winstvoet dalen.

De perioden waar tegentendensen domineren worden door Mandel opgevat als

opgaande fasen van een langegolfbeweging. En om dezelfde reden kunnen de erop

volgende perioden, waar de werking van de wet de bovenhand haalt, aangezien worden

als neergaande fasen van deze beweging.10

8 Voor een argumentatie die enigszins in dezelfde richting gaat, zie b.v. A. Shaikh, 1980, "Marxian Competition versus Perfect Competition: Further Comments on the So-Called Choice of Technique", Cambridge Journal of Economics, 4, pp. 75-83.

9 E.O. Wright, 1977, "Alternative Perspectives in Marxist Theory of Accumualtion and Crisis", in J.Schwartz, ed., The Subtle Anatomy of Capitalism, pp. 208-9.

1 0 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development - The Marxist Interpretation, ch. 1, p. 15.

Page 120: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Een opgaande fase wordt gekenmerkt door de invoering van basisinnovaties die

de arbeidsproductiviteit aanzienlijk opdrijven. De innovanten kunnen hierbij hoge

surpluswinsten boeken, wat hun concurrenten aanzet tot immitatie. Intrasectoriële

overspoeleffecten werken de totstandkoming van een nieuw technologisch systeem in

de hand, d.w.z. een geïntegreerd productief systeem van op elkaar ingestelde

complementaire productieprocessen. De bij de invoering ervan verhoogde productieve

efficiëntie laat een tijdelijke daling, en vervolgens stagnatie van de organische

samenstelling van het kapitaal toe, in de mate waarin de arbeidsproductiviteitsgroei

vooreerst deze van de kapitaalintensiteit overtreft, om er vervolgens ongeveer mee

overeen te stemmen. De meerwaardevoet neemt daarentegen aanzienlijk toe, in de mate

waarin de arbeidsproductiviteitsgroei deze van de reële lonen duidelijk overtreft. Deze

laatste wordt namelijk sterk afgeremd door de omvang van het reserveleger aan

werklozen opgebouwd tijdens de voorgaande neergaande fase. Eén en ander werkt een

gemiddeld sterk accumulatieritme in de hand. De conjuncturele expansies zijn hierdoor

aanzienlijk sterker dan de recessies, of m.a.w. de conjunctuur vindt plaats rond een

sterk stijgend groeipad.11

Tegen het einde van de opgaande fase van de lange golf raakt het nieuw

technologisch systeem ingesteld. De toenemende specialisatie en complementariteit van

de productieprocessen biedt nog weinig ruimte voor verdere invoering van belangrijke

innovaties. De verdere technische vernieuwingen worden meer en meer van het

rationalisatietype. De groei van de arbeidsproductiviteit vertraagt t.a.v. deze van de

kapitaalintensiteit. Of m.a.w. de technische vooruitgang wordt meer constant kapitaal

gebruikend van aard, wat zich uit in een stijgende organische samenstelling van het

kapitaal. De stijging van de meerwaardevoet gaat daarentegen aanzienlijk vertragen, in

de mate dat het reserveleger van werklozen op raakt en de reële looneisen toenemen ten

aanzien van de arbeidsproductiviteit. Dit werkt de nadruk op rationalisatie-

investeringen verder in de hand, en aldus de stijging van de organische samenstelling.

De maatschappelijke winstvoet daalt, en dit terwijl de surpluswinsten van de

innovanten wegens de veralgemening van de nieuwe productieprocessen in hoge mate

verdwenen zijn.12

Eén en ander leidt tot een aanzienlijke verslechtering van de toekomstige

winstverwachtingen en een structurele vertraging van het accumulatieproces. Het

systeem komt hierdoor in de neergaande fase van de lange golf. Tijdens deze periode

ligt de nadruk volledig op rationalisatie-investeringen. De technische vooruitgang die

plaatsvindt is sterk constant kapitaal gebruikend van aard, met als gevolg een sterke

1 1 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 1, pp. 25-7, ch. 2, pp. 57-8.1 2 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 2, pp.57-8.

Page 121: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

toename van de organische samenstelling van het kapitaal. De vertraagde groei van de

arbeidsproductiviteit en de vooreerst nog sterke onderhandelingsmacht van de arbeiders

doen de meerwaardevoet dalen, en vervolgens stagneren. De winstvoet daalt, de

winstverwachtingen zijn slecht, en het accumulatieritme is laag. De conjuncturele

recessies zijn sterk ten aanzien van de expansies, en de conjunctuur vindt plaats rondom

een dalend of stagnerend groeipad.13

De overgang naar een nieuwe opgaande fase zal opnieuw gepaard gaan met de

totstandkoming van basisinnovaties die leiden tot een nieuw technologisch systeem.

Schumperiaanse invloeden en verschilpunten

Mandel is duidelijk beïnvloed door J. Schumpeter en de neo-Schumpeterianen bij de

beklemtoning van de rol van basisinnovaties en de ermee gepaard gaande

opeenvolgende totstandkoming en uitputting van nieuwe technologische systemen. Een

belangrijk verschilpunt is echter de nadruk op de klassenstrijd, en meer bepaald op het

verband tussen accumulatieritme en grootte van het reserveleger aan werklozen

enerzijds, en veranderende machtsverhoudingen tussen arbeiders en kapitalisten

anderzijds, die inwerken op de evolutie van de meerwaardevoet. Zo werkt het

geleidelijk opraken van het reserveleger tegen het einde van de opgaande fase, zoals

gezien, de inherente tendens tot verslechtering van de rentabiliteit van het kapitaal, ten

gevolge van een technologische uitputting van het in voege zijnde productief systeem,

verder in de hand.

Een mogelijk nog belangrijker verschilpunt betreft de wijze waarop nieuwe

basisinnovaties plaatsvinden. Bij Schumpeter is de opeenstapeling van basisinnovaties

een eerder toevallig verschijnsel dat te maken heeft met de aanwezigheid van creatieve

geesten, en mondt deze op natuurlijke wijze uit in hun toepassing, en zodus in het op

gang komen van een nieuwe opgaande fase van de langegolfbeweging. Neo-

Schumpeterianen, zoals G. Mensch, argumenteren van hun kant dat de opeenstapeling

van een nieuw stel basisinnovaties zelf in de hand gewerkt wordt door het langdurig

depressief klimaat tijdens de neergaande fase, wat ondernemers geleidelijk doet inzien

dat er niets meer te verwachten valt van het uitgeput voormalig technologisch systeem.

Een toenemend aantal ondernemers zou dus als het ware noodgedwongen bereid

gevonden worden grotere risico's te nemen, en belangrijke technische uitvindingen, die

mogelijk vroeger werden gedaan, te gaan toepassen en aldus te innoveren.14 Volgens

Mandel is het echter hoogst betwijfelbaar dat een opeenstapeling van basisinnovaties

1 3 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 2, pp.57-8.1 4 J. Schumpeter, 1939, Business Cycles, A Theoretical and Statistical Analysis of the Capitalist

Process, en G. Mensch, 1979, Stalemate in Technology: Innovations Overcome the Depression. Zie hierover D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 1, pp. 17-19.

Page 122: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

tijdens de neergaande fase op zichzelf zal volstaan om te leiden tot hun massale

invoering door een drastische verhoging van het accumulatieritme. Dit zal slechts

gebeuren indien de toekomstige winstverwachtingen drastisch verbeteren.

Endogene krachten kunnen hier mogelijk toe bijdragen, zoals de geleidelijke

ontwaarding van het constant kapitaal ten gevolge van fysieke slijtage en verscherpte

prijsoorlogen tijdens de hevige conjuncturele recessies kenmerkend voor de neergaande

fase. Of nog, de toename van het reserveleger aan werklozen kan bijdragen tot

machtsverschuivingen in de klassenstrijd ten voordele van het kapitaal. Telkens zullen

de rentabiliteitsvoorwaarden voor het braakliggend kapitaal - net als in het geval van

een conjunctuurcyclus - hierdoor verbeteren.

Maar belangrijker in deze lange periode, is het feit dat naast deze endogene

krachten ook zuiver exogene of semi-exogene factoren hiertoe bijdragen, zoals een

plotse marktverruiming, de vondst van nieuwe grondstofbronnen, imperialistische

agressies die de uitbating ervan tegen gunstige voorwaarden mogelijk maken, of nog,

historische nederlagen van de arbeidersklasse in de klassenstrijd die een plotse radicale

verhoging van de meerwaardevoet in de hand werken.15 L. Trotsky had er in 1923 in

zijn kritiek van Kondratieff's oorspronkelijke langegolftheorie, die een zuiver endogene

cyclische verklaring van de langegolfbeweging gaf, reeds op gewezen dat deze

historische gebeurtenissen van vitaal belang kunnen zijn om bepaalde plotse

discontinue acceleraties in het proces van kapitaalaccumulatie te begrijpen.16

Volgens Mandel vormen deze historische gebeurtenissen de belangrijkste verklaring

van de meestal significante lag tussen experimentele innovaties en de massale invoering

ervan, die onverklaard blijft in de neo-Schumpeteriaanse argumentatie. Zij zijn het die

fungeren als waarachtige aansteker van de opgaande fase omdat zij de eigenlijke

winstvoet, en zo de toekomstige winstverwachtingen, drastisch helpen verbeteren, wat

de massale invoering van de basisinnovaties mogelijk maakt.

Deze exogene of semi-exogene aanstekers veranderen doorheen de tijd.17

Dus zou er volgens Mandel een eerste lange golf te ontwaren vallen die

loopt van 1793 tot 1847, met als belangrijkste keerpunt 1826. Deze bestrijkt grosso

modo de eerste fase van de eerste industriële omwenteling, en wordt gekenmerkt door

de totstandkoming van een technologisch systeem gebaseerd op de stoommachine,

voornamelijk in de textielsector. De voornaamste aanstekers van deze eerste golf waren

de Britse militaire overmacht op zee die de primitieve kapitaalaccumulatie in Engeland

1 5 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 1, pp. 21-2.1 6 Zie hierover R. Day, 1976, "The theory of the long cycle: Kondratiev, Trotsky, Mandel", New

Left Review, nr. 98.1 7 E. Mandel, 1975, Late Capitalism, ch. 4, pp. 130-2, en E. Mandel, 1980, Long Waves of

Capitalist Development, ch. 1, pp. 22-4.

Page 123: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

ten zeerste stimuleerde door beslag te leggen op een toenemend deel van het

internationaal meerproduct door internationale handel, alsmede de "enclosures" die de

migratie uit de landbouw hielpen versnellen. Verdere kapitalistische marktexpansie,

zowel in binnen- als buitenland, en de ermee gepaard gaande waardetransfer door

ongelijke ruil, en versnelling van de migratie uit de landbouw ten gevolge van de

vernietiging van de op landbouw gebaseerde huisnijverheid, hielpen de opgaande fase

ondersteunen.

De volgende golf zou lopen van 1848 tot 1893, met als belangrijkste

keerpunt 1873. Deze zou samenvallen met de tweede fase van de eerste industriële

omwenteling, gekenmerkt door de eerste vorm van massale mechanisatie van het

productieproces, gebaseerd op de stoommotor. En dit in de eerste plaats in de

staalnijverheid, waarvan de productie in aanzienlijke mate opgeslorpt werd door de

aanleg van spoorwegen. Aanstekers waren de burgerlijke politieke revoluties in 1848

en de vondsten van de Californische goudvelden, die een verdere verruiming van de

kapitalistische wereldmarkt in de hand werkten. De uitbouw van een adequate

transportinfrastructuur over land door de massale aanleg van spoorwegen zou dit verder

in de hand werken, en aldus de opgaande fase helpen ondersteunen.

Een derde golf zou lopen van 1894 tot 1939, en zou als belangrijkste

keerpunt 1914 hebben. Deze zou samenvallen met een tweede industriële omwenteling,

gekenmerkt door ontwikkelingen in de scheikunde en de elektrificatie, met als

voornaamste toepassing de elektrische motor. De voornaamste aanstekers waren de

daling van de grondstofprijzen dank zij de uitbating van nieuwe grondstofvondsten in

onderontwikkelde landen, en de imperialistische agressies die de ervoor nodige

kapitaaluitvoer in de hand werkten. Zoals nader bestudeerd in volgend hoofdstuk in het

kader van de analyse van de Marxistische theorieën van het imperialisme, werden deze

laatste zelf veroorzaakt door de toenemende macht over de burgerlijke staat vanwege

monopolistische secties van het kapitaal, die waren ontstaan ten gevolge van de

inherente tendens tot concentratie en centralisatie van het kapitaal, die gepaard ging

met de toenemende kapitaalintensiteit van de productieprocessen.

De lange na-oorlogse groeiperiode, die in de VS in feite reeds aanvat

tijdens de oorlog, zou in dit opzicht niets anders zijn dan de opgaande fase van een

vierde lange golf. Verdere ontwikkelingen in de scheikunde (inzonderheid synthetische

vezels), en de toenemende integratie van semi-automatische productieprocesssen in de

hand gewerkt door de ontwikkeling van de elektronica, zijn hier het meest

karakteristiek voor. De voornaamste aansteker zou nu de historische nederlaag van de

arbeidersklasse zijn in de jaren dertig en veertig, die de doorbraak van het fascisme

toeliet (in Duitsland, Italië, Spanje, Japan), uitmondde in de tweede Wereldoorlog, en

Page 124: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

vanaf 1947 gevolgd werd door een sterk anticommunistisch koude oorlogsklimaat.

Overal nam de meerwaardevoet hierdoor op discontinue wijze toe, wat de rentabiliteit

van het kapitaal verbeterde, wat op haar beurt het accumulatieproces stimuleerde en

aldus de invoering van nieuwe technologieën in de hand werkte. Het toenemend

overheidsinterventionisme ter verbetering van de valorisatievoorwaarden speelde

hierbij een ondersteunende rol, en dit is in mindere mate eveneens het geval voor de

gunstige evolutie van de ruilvoet met de grondstofproducerende landen, waarop verder

zal teruggekomen worden in hoofdstuk 8.

Problemen met de langegolf interpretatie

Heel deze voorstelling is echter niet zonder problemen. Vooreerst dienen er vragen

gesteld bij het precies verband tussen de langegolftheorie en de wet van de tendentieel

dalende winstvoet. Indien de opgaande fasen van de langegolfbeweging opgevat

worden als tijdelijke onderbrekingen, en de neergaande fasen als expliciete uitingen van

de werking van de wet, dan is het helemaal niet duidelijk of de gemiddelde winstvoet

verondersteld wordt te dalen van golf tot golf, of over een nog langere periode. Het al

dan niet bestaan van een tendens tot daling van de winstvoet is in feit irrelevant voor

het bestaan van een langegolf-beweging. Indien het overwicht van de veronderstelde

tegenwerkende krachten tijdens de opgaande fase even sterk is als, of sterker is dan dat

van de onderliggende krachten tijdens de neergaande fase, zal binnen de logica van de

veronderstelde theorie de golfbeweging evenzeer plaatsvinden zonder tendentiële

daling van de winstvoet. Het bestaan van een dergelijke tendens dient dus als

uitgangspunt genomen, door de technische vooruitgang om principiële redenen

tendentieel toch van het constant kapitaal gebruikende type te veronderstellen. Mandels

langegolfinterpretatie is vanuit deze optiek niet meer dan een intelligente vorm van

fundamentalisme, die waarschijnlijk het dichtst aansluit bij Marx' eigen gedachtegang.

Verder dienen er vragen gesteld bij de analytische coherentie en de theoretische

relevantie van de langegolfbeweging zelf.

Vooreerst, zelfs binnen haar eigen logica, rijst het probleem van de

gelijkmatigheid van de duur der respectieve op- en neergaande fasen. In een theorie die

de duur van opgaande fasen in hoge mate afhankelijk maakt van de totstandbrenging en

ontwikkeling van opeenvolgende, per definitie, fundamenteel verschillende

technologische systemen, dient de reden te worden verklaard waarom de technische

uitputting ervan inzet na eerder gelijkaardige tijdsintervallen. Verder, en mogelijk nog

moeilijker, dient te worden verklaard waarom de neergaande fasen zelf van eerder

gelijkaardige duur zijn.

Page 125: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

In het geval van Schumpeters voorstelling maakt het verondersteld eerder

toevallig karakter van de opeenstapeling van een nieuw stel basisinnovaties, dat

aanleiding geeft tot een nieuwe opwaartse omslag, zulke regelmaat vrij

onwaarschijnlijk. Menschs argument dat deze opeenstapelingen dienen plaats te vinden

tijdens lange depressies, en dit na voldoende lange tijd om ondernemers te doen inzien

dat grotere risiconame verantwoord is, kan, zo geldig, weliswaar deze regelmaat helpen

vergroten. Maar de geldigheid van het argument is hoogst betwijfelbaar in het licht van

heel de bestaande theoretische en empirische literatuur betreffende de

investeringsbeslissingen, die erop wijst dat deze fundamenteel getroffen worden in

functie van toekomstige winst- en vraagverwachtingen. Zolang deze verwachtingen

pessimistisch blijven zullen de innovaties hoogstens op kleinschalige experimentele

basis doorgevoerd worden, en zullen de investeringen die plaatsvinden fundamenteel

van het rationalisatietype blijven. Mandel heeft dan ook perfect gelijk wanneer hij de

nadruk legt op het belang van exogene en semi-exogene factoren die inwerken op de

eigenlijke rentabiliteit, en aldus op de winstverwachtingen, als aansteker van nieuwe

opgaande fasen. Maar dit maakt de regelmaat van de golfbeweging des te

problematischer.

Indien mogelijk belangrijker is het feit dat de langegolfconstructie berust op

de basisveronderstelling van een relatief uniforme werking van de kapitalistische

productiewijze doorheen haar opeenvolgende ontwikkelingsstadia. Opeenvolgende op-

en neergaande fasen worden in essentie op gelijkaardige wijze verklaard. Dit probleem

is bij Mandel weliswaar iets minder uitgesproken dan bij Schumpeter en zijn

volgelingen, in de mate dat hij verschillende aanstekers en mogelijk ondersteunende

factoren van de respectieve opgaande fasen beschouwt. Maar dit neemt niet weg dat de

neergaande fasen steeds in essentie op dezelfde wijze verklaard worden: met name in de

eerste plaats door de uitputting van het bestaand technologisch systeem, die leidt tot een

sterke stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. De interpretatie van de

langegolfbeweging als een niet-lineaire uiting van de werking van de veronderstelde

wet van de tendentieel dalende winstvoet, maakt dit nog erger, gezien men, op de koop

toe, veronderstelt dat het dominerend type van technische vooruitgang tendentieel

ongewijzigd blijft.

Men zou hier kunnen tegen opwerpen dat het in principe mogelijk moet zijn

een langegolfbeweging te verklaren op veranderlijke basis zowel wat de neer- als de

opgaande fasen betreft, en aldus een waarachtig stadiatheoretische interpretatie te geven

die rekening houdt met de veranderlijke werking van het systeem doorheen zijn

opeenvolgende ontwikkelingsstadia. Een interpretatie in termen van een

langegolfbeweging verliest onder dergelijke omstandigheden echter alle betekenis. Elke

Page 126: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

fase dient in dit geval op zichzelf te worden bestudeerd, in functie van de veranderende

heersende omstandigheden. Er kan in dit geval geen sprake meer zijn van een

waarachtige langegolftheorie.

Hiernaast zijn er nog vragen op empirisch vlak. Wat de tendentiële evolutie

van de organische samenstelling van het kapitaal betreft, wijst het meest systematisch

onderzoek i.v.m. de evolutie van de kapitaal-output-ratio dat er geen tendentiële stijging

ervan op te merken valt sinds het begin van deze eeuw.18 In bepaalde periodes, die

samenvallen met de instelling van nieuwe technologische systemen, zijn er dalingen en

in andere, die gepaard gaan met economische groeivertragingen, stijgingen. Dit is

inzonderheid duidelijk in de naoorlogse periode in vrijwel alle belangrijke

kapitalistische landen. Van een uitgesproken tendentiële stijging is er echter geen

sprake.19

Ook op het vlak van het bestaan van een langegolfbeweging leidt het meest

systematisch empirisch onderzoek betreffende de evolutie van de industriële productie

of het reëel nationaal inkomen tot eerder ambigue resultaten.20

Zo blijkt er b.v. in het geval van Groot-Brittannië tijdens de derde lange

golf, die loopt van het begin van de twintigste eeuw tot de tweede Wereldoorlog (of de

nasleep ervan), met als hoogtepunt 1914, het verschil in groeivoeten tussen op- en

neergaande fasen, hoewel correct van teken, statistisch onbeduidend te zijn. De

gemiddelde groeivoet over heel deze periode blijkt laag te zijn. Verder vindt men in de

VS b.v. gedurende de golf die loopt van het begin van de jaren 1850 tot de vroege jaren

1890, met als keerpunt 1873, een dermate hoge gemiddelde groei dat het verschil tussen

op- en neergaande fasen, hoewel eveneens correct van teken, opnieuw blijkt statisch

onbeduidend te zijn.21

De verdedigers van de langegolftheorie hebben geargumenteerd dat de

ambiguïteiten bij het identificeren van een langegolfbeweging in de belangrijkste

nationale economieën zijn toe te schrijven aan hun eigen geschiedenis en de ongelijke

ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak. Zo zouden voormelde vondsten louter

een weerspiegeling zijn van het feit dat de VS gewikkeld waren in een sterk

inhaalproces voor de eerste Wereldoorlog, en Groot-Brittannië, onder andere wegens de

opkomst van de VS, sinds het einde van de negentiende eeuw te kampen kreeg met

1 8 Zie o.a. S. Kuznets, 1961, Capital in the American Economy, en J. Beckman and A. Sato, 1969, "Aggregate production functions and types of technical progress: a statistical analysis", American Economic Review, vol. 59, no. 1.

1 9 Zie hierover D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 5, pp. 110-114.

2 0 Zie hierover de literatuur vermeld in D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 1 pp. 25-29.

2 1 Zie o.a. S. Solomou, 1987, Phases of Economic Growth, 1850-1923 - Kondratieff Waves and Kuznets Swings, ch. 3.

Page 127: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

toenemende competitiviteitsproblemen. Om het langegolfmechanisme op zinvolle wijze

te bestuderen zou men in hun ogen dan ook moeten beginnen met de evolutie van de

kapitalistische wereldeconomie in haar geheel te beschouwen.

Het empirisch onderzoek met betrekking tot de wereldproductie geeft

inderdaad iets duidelijkere resultaten.22 Zo zou de veronderstelde golf van de late

negentiende eeuw tot de tweede Wereldoorlog, met als keerpunt 1914, wel een

statistisch significant verschil vertonen tussen op- en neergaande fasen. Het probleem is

echter de interpretatie. Het keerpunt, 1914, wordt verklaard door het uitbreken van de

eerste Wereldoorlog in Europa, en de ermee gepaard gaande economische ontreddering.

Een duidelijk semi-exogene factor die bezwaarlijk kan verklaard worden op endogene

wijze volgens de logica van de theorie. Verder is de groei in de meeste Europese

landen, na de reconversiecrisis, opmerkelijk sterk tijdens de periode 1924-29. Deze kan

men moeilijk onderbrengen in een neergaande fase van een lange golf. Wat meer is, in

de VS is heel de periode van 1914 tot 1929 moeilijk onder te brengen in dergelijke

neergaande fase, gezien de eerste Wereldoorlog er de economie stimuleerde zonder

vernietigingen aan te brengen en de reconversiecrisis veel geringer was dan in Europa.

De gemiddelde groei zou er vrijwel op eenzelfde niveau blijven als tijdens de periode

1899-1913, en zelfs iets hoger dan tijdens de periode 1906-1913. Vandaar dat J.

Schumpeter (1939) dan ook niet aarzelde om het keerpunt slechts in 1929 te situeren, en

niet voordien. Volgt men Schumpeter, dan komt men tot de ietwat paradoxale

vaststelling dat het keerpunt in de belangrijkste kapitalistische economie zowat vijftien

jaar na dat van de golf op wereldvlak zou liggen. De neergaande fase zou in de VS

tevens minder dan een decennium belopen.

De zaak wordt nog problematischer wanneer men de oorzaken van de grote

crisis van de jaren dertig beschouwt. Tijdens de jaren twintig die eraan voorafgaan

merkt men helemaal geen stijgende kapitaal-output-ratio, maar wel een duidelijke

stijging van de winsten en de inkomens uit vermogens, en van hun aandeel in het

nationaal inkomen. Alles wijst aldus op een scherpe realisatiecrisis wegens

onderconsumptie, verwekt door een te ongelijk wordende inkomensverdeling. De

rentabiliteit van het kapitaal nam toe in de jaren die de crisis voorafgingen, en niet af.

Er was hoegenaamd geen sprake van technologische uitputting. Kortom, de grootste

crisis uit de geschiedenis van het kapitalisme kan geenszins verklaard worden door de

hogerbeschouwde langegolftheorie, laat staan door de wet van de dalende winstvoet.

6.2.1. Onderconsumptie en de ineenstortingscontroverse

2 2 ibid.

Page 128: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Omstreeks de eeuwwisseling gingen enkele leidinggevende Marxisten dieper in op de

onderconsumptiegedachte in het werk van Marx als oorzaak van een mogelijke tendens

tot verscherping van de crisissen in het kapitalisme. Een reeks polemieken brak uit in

dit verband met duidelijk politiek strategische ondertoon.

De revisionisten

Reformistische tendensen staken overal de kop op in de internationale

arbeidersbeweging, en hun economische theoretici poogden het revolutionair Marxisme

te discrediteren door erop te wijzen dat de in hun ogen door Marx gepropageerde

apocalyptische kapitalistische ineenstortingsprognoses niet strookten met de realiteit.

Dit was zeker het geval van Eduard Bernstein, een leidinggevend figuur van de Duitse

SAPD, die in haar theoretisch tijdschrift, Die Neue Zeit, in 1896 en 1897 een reeks

artikels publiceerde waarin hij suggereerde dat de door Marx geanticipeerde

toenemende polarisatie van de maatschappij tussen sociale klassen niet plaatsvond.23 De

concentratie en centralisatie van het kapitaal namen niet weg dat het aandelenbezit dank

zij de ontwikkeling van de financiële markten meer verspreid raakte, en dat er plaats

was voor een groeiend aantal KMOs, met als gevolg dat de middenstand in omvang

groeide. En vooral, de arbeidersklasse was er dank zij haar organisaties reeds

geleidelijk in geslaagd haar levensstandaard duidelijk te verbeteren. Ook liet de

ontwikkeling van reusachtige NV’s, en door hen opgezette kartels, een meer planmatige

organisatie van de productie toe. Eén en ander suggereerde, volgens hem, dat er ruimte

bestond voor een aanzienlijke verdere verbetering van de levensstandaard van de

arbeiders door reformistische actie binnen het kader van het systeem, dat geenszins op

instorten stond. De arbeidersklasse zou naarmate haar politiek bewustzijn groeide

geleidelijk de macht kunnen verwerven langs legale weg, en aldus haar socialistische

oogmerken verwezenlijken.

Hoewel Bernstein zich bleef beroepen op de evoluerende aspecten van het

Marxisme, had zijn ideeëngoed veel meer weg van het gradualisme van de Britse

Fabians, waardoor hij sterk beïnvloed werd tijdens een verblijf in Engeland. Een hevige

controverse ontstond tussen voor- en tegenstanders van een dergelijke "revisie" van het

Marxisme - vandaar de term "revisionisme" - die uitmondde in het ontstaan van

verschillende tendensen binnen de SAPD.

De verschijning van Tugan Baranowsky's Studie van de theorie der geschiedenis

van de conjunctuurcrisissen in Engeland (Duitse ed. 1901) leek op het eerste zicht

bijkomende argumenten te verschaffen aan de revisionisten. Hierin werd namelijk

2 3 Deze artikels werden samengevat in zijn werk Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie van 1899.

Page 129: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

beweerd dat disproportionaliteiscrisissen zouden beperkt worden door de

monopolistische organisatie van de markt, dank zij de spreiding van kartels, trusts, enz.

En vooral, werd, zoals gezien, een poging ondernomen om aan te tonen dat

onderconsumptiecrisissen onmogelijk zijn, en zodoende eveneens een eruit

voortvloeiende kapitalistische "ineenstorting". Zoals gesteld, werd het werk, zeer zeker

wat dit laatste punt betreft, ontvangen op een vrij negatieve kritiek. De intelligentste

econoom van de revisionistische tendens binnen de SAPD, Conrad Schmidt, had, zoals

gezien, zelf actief deelgenomen aan de ondermijning van Tugans argumentatie, door te

wijzen op de technische relatie tussen de productiesecties, die maakte dat een

gebrekkige toename van de koopkracht van de massa's in verhouding tot de groei van

de productiecapaciteit onvermijdelijk zou leiden tot groeiende afzetproblemen. Maar,

vervolgde hij, dit laatste hoeft geenszins het geval te zijn, indien de arbeiders erin

slagen door syndicale en politieke strijd hun inkomens aanzienlijk sneller te doen

toenemen.24 Dit was in feite precies de conclusie van de bij de Fabians aanleunende en

latere economische theoreticus van de Britse Labour Party, John Hobson. En de

politieke conclusie was telkens dat de reformische weg naar het socialisme aangewezen

was.

Karl Kautsky's theorie van chronische depressie

Niets was echter minder waar voor de aanhangers van de Marxistische orthodoxie.

Meest invloedrijk onder hen op dat ogenblik, was ongetwijfeld Karl Kautsky, die in een

overzichtartikel in Die Neue Zeit in 1902 Tugan Baranowsky's boek volledig afbrak.

Om dezelfde redenen als Conrad Schmidt verwierp hij, zoals gesteld, Tugans

argumentatie van de onmogelijkheid van onderconsumptie. In tegenstelling tot deze

laatste en andere reformisten, meende hij echter, met Marx, dat de contradictorische

aard van de productiewijze maakte dat de noodzaak tot valorisatie inherente

beperkingen stelde aan de mogelijkheid tot toename van de lonen, en dus koopkracht

van de massa's, zodat de onderconsumptietendensen onafwendbaar waren. Kartels en

gelijkaardige vormen van samenwerking tussen kapitalistische monopolies konden de

ermee gepaard gaande crisistendensen geenszins voorkomen, om de eenvoudige reden

dat zij slechts neerkwamen op een herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde

ten koste van de minder beschermde sectoren.

Kapitalistische marktverruiming en technische innovaties die ruime

investeringsmogelijkheden scheppen, konden deze onderconsumptiecrisistendensen

tijdelijk helpen opvangen, maar éénmaal hun effecten uitgedoofd, zouden deze

tendensen onvermijdelijk de bovenhand halen. Interessant genoeg, meende Kautsky

2 4 C. Schmidt, 1901, Sozialistische Monatshefte, Bd. 2, pp. 675-6.

Page 130: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

niet dat de tendentiële verscherping van de onderconsumptieproblemen zou leiden tot

steeds sterker wordende crisissen, die uiteindelijk zouden uitmonden in een totale

ineenstorting van het systeem. Maar veeleer dat "chronische depressie" zou ontstaan, in

de zin dat de investeringsactiviteiten zouden worden afgeremd wegens gebrekkige

afzetmogelijkheden. Tijdelijke conjuncturele heroplevingen bleven mogelijk, maar hun

omvang zou beperkt blijven.25

Eén en ander zal een tendens tot interimperialistische conflicten tussen de

belangrijkste kapitalistische landen in de hand werken, in de mate waarin in elk land de

dominerende secties van de burgerij zullen ijveren voor protectionistische maatregelen,

versnelde kartelvorming van de nationale industrie en koloniale expansie. In

tegenstelling tot de beweringen van de revisionisten en andere reformisten, heeft de

arbeidersklasse niets meer te verwachten van het systeem, en is de enige uitweg om de

tendens tot groeiende werkloosheid en oorlogen te vermijden de socialistische

machtsovername.26

Rosa Luxemburg

Eén der hevigste critici van de revisionisten was de Pools-Duitse revolutionaire

Marxiste Rosa Luxemburg, docente aan de Partijschool van de SAPD. In haar

ophefmakend en controversieel werk Die Akkumulation des Kapitals, dat in 1913

verscheen, zou zij dieper ingaan op de vraag van de objectieve historische limieten van

de kapitalistische productiewijze. Zij was gefascineerd door Marx' conceptie van

globale economische reproductie en accumulatie, ontwikkeld in de reproductieschema's

in volume II van Das Kapital. Zijn analyse op dit vlak was echter onafgewerkt. Zijn

voorbeelden van evenwichtige uitgebreide economische reproductie in de context van

een gesloten kapitalistisch systeem, hadden volgens haar een louter illustratief karakter.

Zij waren in feite onverantwoord. Zelfs indien men met hem afziet van de

onderconsumptie disproportionaliteitsproblematiek, door een constante

meerwaardevoet en organische samenstelling van het kapitaal te veronderstellen, dan

bleef er in haar ogen nog altijd een essentiële onbeantwoorde vraag. Met name: waar

komt de vraag voor de goederen die overeenstemmen met de geaccumuleerde

meerwaarde vandaan?

Beschouw opnieuw ons cijfervoorbeeld van een proces van uitgebreide

economische reproductie in hoofdstuk 3, zoals beschreven door Marx. Beschouw

periode 1. Het constant kapitaal, C, of m.a.w. de productiemiddelen opgebruikt in beide

productiesecties (400 ton staal voor een waarde van 400 u arbeid) worden gewoon

2 5 K. Kautsky, 1902, "Krisentheorien", Die Neue Zeit, Jhrg. 20, Bd. 2, pp. 140-1.2 6 ibid., pp. 142-3.

Page 131: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

vervangen. Zo ook het variabel kapitaal, V, of m.a.w. de waarde van de arbeidskracht,

en dus de consumptiegoederen gekocht door de betrokken arbeiders (1.000 ton graan

voor een waarde van 200 u arbeid). Hiernaast hebben we de goederen die gekocht

worden door de maatschappelijke meerwaarde. De improductieve consumptie van de

kapitalisten beloopt in dit geval in totaal een waarde van 50 u, en stemt overeen met

250 ton graan. Dit vormt volgens Rosa Luxemburg sowieso geen probleem: de

kapitalisten verkopen deze goederen gewoon aan elkaar.

Volgens het cijfervoorbeeld is er op het eerste zicht evenmin een probleem voor

het overige deel van de meerwaarde, dat geaccumuleerd wordt. Een waarde van 100 u

arbeid, DC, wordt gespendeerd aan 100 bijkomende ton staal: de kapitalisten verkopen

deze goederen aan elkaar. En een waarde van 50 u arbeid, DV, wordt gebruikt om

bijkomende arbeiders aan te werven, die dit dan spenderen aan 250 ton graan. Alles

blijkt te kloppen, maar, stelt Rosa Luxemburg, de goederen die overeenstemmen met

DV en DC zullen slechts verkocht worden indien de accumulatie effectief plaatsvindt.

Maar waarom zou zij?

Tijdens de periode wordt slechts een waarde van 200 u arbeid als variabel

kapitaal, V, gebruikt, en "de arbeiders kunnen slechts dat deel van het (totale) product

verbruiken dat overeenstemt met het variabel kapitaal, geen jota meer. Wie helpt dan de

permanent toenemende meerwaarde realiseren?"27 M.a.w. wie koopt de 250 ton graan

die overeenstemmen met DV? In het geval van de 100 ton staal die overeenstemmen

met DC is de toestand nauwelijks beter. "Het kan gedacht worden dat dat deel van de

meerwaarde in kwestie bestaat in de vorm van bijkomende productiemiddelen die de

kapitalisten van elkaar kopen en op deze wijze accumulatie mogelijk maken. Maar wie

zou dan de nog ruimere hoeveelheid geproduceerde goederen kopen in de volgende

periode?"28 "Deze kapitalisten zijn (in dit geval) dus fanatieke aanhangers van de

expansie van de productie voor zichzelf. Zij zorgen ervoor dat steeds meer machines

gebouwd worden voor de bouw van steeds meer nieuwe machines. Het resultaat van dit

alles is niet kapitaalaccumulatie maar de productie van productiemiddelen zonder enig

oogmerk."29

Op basis van deze redenering komt Rosa Luxemburg tot het besluit dat de

realisatie van de maatschappelijke meerwaarde in geval van uitgebreide economische

reproductie in feite onmogelijk is in de context van een gesloten kapitalistisch systeem,

uitsluitend bestaande uit arbeiders en kapitalisten (en improductieve groepen die leven

van transferinkomens afkomstig van deze klassen). Er is dus maar één mogelijke

oplossing: het bestaan van consumenten buiten de kapitalistische productiesfeer. En

2 7 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 25, p. 334.2 8 R. Luxemburg, 1921, The Accumulation of Capital: an Anti-Critique, p. 57.2 9 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 25, p. 335.

Page 132: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

hiermee bedoelt zij sectoren, regio’s, landen, die, hoewel nog niet opgeslorpt in de

kapitalistische productiewijze, toch reeds opengemaakt zijn voor marktrelaties, en

waarvan de inkomens aldus kunnen fungeren als afzetmarkt voor de kapitalistische

landen.

Naast dit veronderstelde hoofdprobleem van globale meerwaarderealisatie, wijst

Rosa Luxemburg op het bestaan van groeiende realisatieproblemen wegens de

disproportionele ontwikkeling van de relatieve vraagstructuur naar productie- en

consumptiegoederen, verwekt door de tendentiële stijgingen van de meerwaardevoet en

de organische samenstelling van het kapitaal. Zij illustreert dit op basis van het

reproductieschema door middel van een cijfervoorbeeld dat een gelijke

accumulatiegraad in beide sectoren veronderstelt en tevens dat de accumulatie telkens

plaatsvindt in de eigen sector.30 Het resultaat is onambigu: een groeiend vraagoverschot

naar productiemiddelen en aanbodoverschot van consumptiegoederen zijn

onvermijdelijk. De mogelijkheid van een pijnloze aanpassing van de relatieve

aanbodstructuur via investering van een deel van de meerwaarde van sector II in sector

I wordt van de hand gedaan door te wijzen op het feit dat deze vervat zit in

consumptiegoederen die eerst moeten worden verkocht. Zelfs afgezien hiervan, zal de

technische relatie tussen productiesecties een permanent snellere groei van

productiesectie I dan II in de weg staan. Ook hier kan een oplossing slechts gevonden

worden in de verkoop van het overschot van consumptiegoederen aan de niet-

kapitalistische omgeving.

Deze niet- of pre-kapitalistische omgeving is met andere woorden van vitaal

belang voor het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze. Maar gezien deze

laatste, wegens de veel hogere efficiëntie van haar veel meer gemechaniseerde

productie, deze omgeving meer en meer opslorpt, zal deze verdwijnen, en met haar de

noodzakelijke externe afzetmogelijkheden. Rosa Luxemburg besluit dan ook: "Het

kapitalisme is de eerste productiewijze die de hele wereld tendeert op te slorpen en alle

andere vormen van economie uit te schakelen. Zij duldt geen rivalen aan haar zijde.

Nochtans, tegelijkertijd, is het de eerste vorm van economie die niet bij machte is te

bestaan op zichzelf, die andere economische stelsels nodig heeft als levensader. Zij

tendeert universeel te worden, maar moet precies daarom ineenstorten wegens een

inherente onmogelijkheid tot universaliteit."31

Heel haar theorie van het imperialisme, waarop we in volgend hoofdstuk zullen

terugkomen, vloeit rechtstreeks voort uit deze voorstelling. Het imperialisme wordt

opgevat als een streven van de kapitalistische landen om controle te verwerven over een

3 0 ibid., pp. 336-40.3 1 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 33, p. 467.

Page 133: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

zo groot mogelijk deel van de overblijvende niet-kapitalistische omgeving en een

protectie van de eigen markten. Interimperialistische strijd is onafwendbaar en tendeert

te verscherpen naarmate de overblijvende niet-kapitalistische sferen meer en meer

uitgeput raken. Zij trok hieruit dan ook de conclusie van de noodzaak van een

socialistische revolutie door het proletariaat.

De reactie op haar werk was uitermate negatief. Niet alleen de uitgesproken

revisionisten, maar ook de spreekbuizen van de centrumtendens binnen de SAPD,

onder wie Karl Kautsky, verwierpen haar ineenstortingsargumentatie, hoewel in vele

gevallen de opwerpingen weinig draagwijdte hadden. Het is duidelijk dat de veelal

emotionele reacties in de eerste plaats politiek gemotiveerd waren: zelfs de

leidinggevende officiële Marxisten binnen de partij redeneerden hoe langer hoe minder

in termen van de noodzaak tot proletarische revolutie. K. Kautsky begon vanaf 1910

een theorie van het "superimperialisme" te verdedigen, die de onafwendbaarheid van

interimperialistische oorlogen negeerde op basis van een veronderstelde tendens tot

internationale monopolistische samenwerking (vorming van internationale kartels,

enz.).

Maar, tot Rosa's ontgoocheling, zouden zelfs oprecht revolutionaire Marxisten

haar scherp op de korrel nemen op bepaalde essentiële punten van haar theoretische

uiteenzetting. De interessantste kritiek was ongetwijfeld deze van Nikolaï Boekharin.32

Volgens Boekharin vloeit Luxemburgs argumentatie van de veronderstelde

onmogelijkheid van de meerwaarderealisatie in een gesloten kapitalistisch systeem

voort uit haar weigering in te zien dat de accumulatiebeslissingen, die voortdurend

plaatsvinden op individueel vlak, wel degelijk zorgen voor een bijkomende vraag naar

arbeiders, DV, en zodus voor de nodige bijkomende vraag naar consumptiegoederen.

Haar vergissing stamt uit haar geaggregeerde, sequentiële, benadering, waarbij het

geagreggeerde kapitaal zich als het ware gedraagt als één groot kapitaal dat doorheen

de verschillende fasen van de kringloop van het kapitaal vloeit. Wanneer het ogenblik

van de realisatie is aangekomen, stelt zich dan inderdaad de vraag: wie koopt de

consumptiegoederen boven wat nodig is om de tijdens de periode gebruikte arbeiders te

vervangen. Maar in werkelijkheid zijn er echter op elk ogenblik kapitalisten te vinden

in de respectieve fasen van de reproductiekringloop. Sommigen zullen hun kapitaal in

geldvorm hebben, en zij zullen dit aanwenden zowel ter vervanging van als voor de

aankoop van bijkomende productiemiddelen en arbeidskracht. En deze arbeiders,

inclusief de bijkomende, zullen consumptiegoederen kopen, wat kapitalisten die ze op

3 2 Deze argumentatie is samengevat in N. Bukharin, 1924, Imperialism and the Accumulation of Capital.

Page 134: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

de markt brengen in staat stelt hun productie te realiseren, enz. Kortom, haar vergissing

stamt uit een verwarring tussen niveaus van abstractie van haar analyse.33

Rosa Luxemburgs ander argument, met name de inherente tendens tot

disproportionaliteitsproblemen wegens de tendentiële stijging van de meerwaardevoet

en de organische samenstelling van het kapitaal is echter perfect geldig, voor zover

deze tendensen inderdaad voorkomen.

Boekharin wierp verder op dat, hoe dan ook , realisatieproblemen wegens

gebrekkige consumptieve vraag geen logische oplossing kunnen vinden in de verkoop

aan niet-kapitalistische productiesferen, gezien deze, om deze goederen te bekostigen,

zelf goederen zullen moeten verkopen aan de kapitalistische sfeer. Voor zover er ruil

tussen equivalenten plaatsvindt en de handelsbalansen in evenwicht blijven, wordt

hierdoor helemaal niets opgelost. Boekharins punt is extreem gesteld, gezien er, zoals

nader beschouwd in hoofdstuk 8, ongelijke ruil kan plaatsvinden, met als gevolg

waardetransfers naar de meer ontwikkelde landen. Kapitaaluitvoer kan bovendien ten

dele instaan voor de financiering van de export naar en de handelstekorten van de

betrokken minder ontwikkelde landen. Rosa Luxemburg legde, zoals we zullen zien,

grote nadruk op dit laatste. Maar dit neemt niet weg dat Boekharins bemerking de

limieten hierbij beklemtoont: de minder ontwikkelde landen kunnen zich niet oneindig

blijven in de schuld werken, en de netto-afzetmogelijkheden zijn er aldus beperkt.

Hoe dan ook, Rosa Luxemburg had de grote verdienste te beklemtonen dat heel

de kapitalistische ontwikkeling vanaf de industriële omwenteling gekenmerkt werd

door een tendens tot extravertie van de economieën waar het kapitalisme doorbrak. Er

bestond een permanente zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en investeringsgebieden.

En zij had ook gelijk te beklemtonen dat de binnenlandse chronische beperkingen op de

consumptieve afzetmogelijkheden die voortsproten uit de inherente tegenstellingen van

de kapitalistische productiewijze - ten minste onder haar toenmalige vorm - hierin een

belangrijke rol speelden.

6.2.2. Baran en Sweezy's theorie van het monopoliekapitalisme

De grote crisis van de jaren dertig bleek op het eerste zicht de verdedigers van de

Marxistische onderconsumptietheorie gelijk te geven. Bij nadere beschouwing

vertoonde deze crisis echter belangrijke eigenaardigheden die verklaard dienen te

worden door de werking van het kapitalisme tijdens het betrokken specifiek historisch

ontwikkelingsstadium. Tijdens de jaren twintig viel er, zoals gesteld, geen

noemenswaardige stijging te merken van de kapitaal-output-ratio, en dus van de

verhouding tussen de waarde van de dode en de levende arbeid en de organische

3 3 Zie hierover eveneens A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 3, p. 63.

Page 135: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

samenstelling van het kapitaal. De onderconsumptieproblemen leken veeleer uitsluitend

verwekt door een stijging van de meerwaardevoet.

De interessantste verklaring van deze grote crisis is te danken aan de

Amerikaanse Marxisten Paul Baran en Paul Sweezy, in het kader van een algemene

theorie van het monopoliekapitalisme in hun ophefmakend werk van 1966, Monopoly

Capital. Hierin stellen zij dat de overgang van het concurrentieel kapitalisme

(kenmerkend voor de midden negentiende eeuw) naar het monopoliekapitalisme en zijn

verdere ontwikkeling (vanaf de late negentiende eeuw) gekenmerkt wordt door een

sterkere tendens tot stijging van het economisch surplus, zowel in absolute termen als

t.a.v. het maatschappelijk inkomen. Zij spreken in dit verband van een voor het

monopoliekapitalisme kenmerkende "wet van het stijgend surplus".34 Deze is in hun

ogen fundamenteel een gevolg van het feit dat in vrijwel alle industrieën de toenemende

marktconcentratie heeft geleid tot een oligopolide marktstructuur en een grotere

marktkracht van de voornaamste ondernemingen.

Meer bepaald, na een instabiele aanvangsfase, gekenmerkt door hevige

prijsoorlogen in perioden van recessie, gaat een grotere prijsdiscipline ontstaan. Hierbij

komen allerlei vormen van explicite en implicite prijscoördinatie tot stand tussen de

oligopolide concurrenten, en komt de nadruk te liggen op andere vormen van

concurrentie, zoals imagovorming en productkwalitatieve verbeteringen door middel

van productinnovaties. In tegenstelling tot het voorgaand concurrentieel kapitalisme

leiden productiekostenverminderende procesinnovaties voortaan veel minder

gemakkelijk tot agressieve prijsverminderingen. Eén en ander stelt de voornaamste

ondernemingen in staat hun prijs-productiekostmarges tendentieel te verhogen.35 Wat

meer is, hoewel de arbeiders zich zelf in toenemende mate groeperen en organiseren in

vakbewegingen, blijken zij, volgens Baran en Sweezy, hierbij echter niet bij machte om

in adequate mate compenserende loonaanpassingen af te dwingen. De oligopolide

doorrekening van loonstijgingen in prijzen maakt dat de belangrijkste ondernemingen

in staat zijn hun tendentieel toenemende prijs-productiekostmarges te beschermen. En

gezien het groeiend belang van deze ondernemingen kunnen de reële lonen hierdoor

gemiddeld geen gelijke tred houden met de evolutie van de gemiddelde

arbeidsproductiviteit, met als gevolg dat het aandeel van het economisch surplus in het

3 4 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 3, pp. 71-2. Noteer dat het door hen gehanteerde begrip "economisch surplus" iets ruimer is dan Marx' meerwaardebegrip. Het wordt gedefinieerd als het verschil tussen de waarde van de totale productie en de sociaal noodzakelijke kosten nodig om deze productie te produceren. Het omvat naast de traditionele Marxistische meerwaardebestanddelen eveneens de penetratie van improductieve verkoopuitgaven in de productiesfeer (zoals ingebouwde gadgets) en de verloren productie wegens onvrijwillige werkloosheid. Dit begrip is gebaseerd op het door P. Baran in zijn Political Economy of Growth van 1957 gebruikte begrip "potentieel surplus".

3 5 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monoply Capital, ch. 3, pp. 57-69.

Page 136: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

maatschappelijk inkomen tendentieel stijgt.36 De totstandkoming en ontwikkeling van

het monopoliekapitalisme gaat volgens Baran en Sweezy m.a.w. niet alleen gepaard

met toenemende meerwaarde- of surplustransfers van sectoren met lage naar sectoren

met hoge ingangsbarrières, zoals beschouwd in hoofdstuk 4, maar eveneens met een

waarachtige stijging van de meerwaardevoet. Zij blijven echter niet stilstaan bij de

onderliggende maatschappelijke machtsverschuiving in de klassenstrijd ten voordele

van het kapitaal.

De endogene absorptiemogelijkheden van het groeiend economisch surplus door

middel van bestedingen blijven bij dit alles echter beperkt. Naarmate hun inkomen

groeit tendeert de spaarquota van de kapitalisten toe te nemen, en neemt het aandeel

van hun consumptie in het economisch surplus af. Een belangrijk deel van dit sparen

neemt de vorm aan van interne "cash flow" van ondernemingen.37 Indien het toenemend

spaaraandeel van het economisch surplus zou geïnvesteerd worden bij de bestaande

technische productievoorwaarden, dan zou de toenemende investeringsquota de

economische groei verder versnellen. Steeds grotere hoeveelheden productiemiddelen

zouden geproduceerd worden om andere productiemiddelen te produceren, enz. Dit is

echter onhoudbaar op de lange duur, gezien uiteindelijk de productiecapaciteit van

consumptiegoederen hierdoor drastisch zou toenemen, en een belangrijke overproductie

ontstaan.38

De normale technische vooruitgang biedt al evenmin een uitweg, gezien de

oligopolide ondernemingen, hoewel zij dank zij hun grotere

financieringsmogelijkheden meer spenderen aan R en D, meer behoedzaam tenderen te

zijn bij de eigenlijke invoering van technische innovaties. Zij vrezen namelijk de

kapitaalontwaarding ten gevolge van vervroegde afschrijving van hun

kapitaalgoederen. Het aantal toepasbare technische uitvindingen tendeert aldus toe te

nemen, maar het ritme van hun invoering vertraagt.39 Investeringen in het buitenland

bieden tenslotte al evenmin een oplossing. De erdoor gegenereerde winststromen naar

het moederland overtreffen na verloop van tijd de kapitaaluitvoer.40 Naarmate het

monopoliekapitalisme zich verder uitbreidt worden de externe

investeringsmogelijkheden van de monopolistische landen in hun geheel tevens steeds

beperkter.

De conclusie is dus onafwendbaar: het monopoliekapitalisme is een

contradictorisch systeem. Het tendeert een steeds groter surplus te genereren, doch het

3 6 ibid., p. 77.3 7 P. Baran en P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 4, pp. 79-80.3 8 ibid., pp. 81-2.3 9 ibid., pp. 91-6.4 0 ibid., pp. 105-8. Noteer dat hoewel gegevens betrekking hebben op de VS Baran en Sweezy's

redenering eveneens geldt voor de ontwikkelde kapitalistische landen in hun geheel.

Page 137: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

slaagt er niet in de consumptieve en investeringsbestedingsmogelijkheden te bieden

noodzakelijk voor zijn absorptie. Het gevolg is dat, zonder exogene schokken en andere

tegenwerkende factoren, er een inherente tendens bestaat van chronisch toenemende

realisatieproblemen. Deze uit zich in een tendens naar economische stagnatie, in de

mate waarin de grote vennootschappen hun investeringsbeslissingen neerwaarts

aanpassen.

Exogene schokken die dit gedurende hele perioden helpen voorkomen

worden volgens Baran en Sweezy gegeven door basisinnovaties. Basisinnovaties zijn in

hun ogen slechts deze innovaties die veel grotere investeringsmogelijkheden scheppen

dan het kapitaal dat zij zelf absorberen.41 Hierdoor kan de gemiddelde

investeringskwote gedurende geruime tijd toenemen zonder uit te monden in een

belangrijke realisatiecrisis. Het surplusaandeel in de toegevoegde waarde neemt sterk

toe, maar dit leidt niet tot problemen zolang de investeringsmogelijkheden toereikend

zijn om deze te absorberen. Zolang dit het geval is, blijft het groeiproces als het ware

zelfvoedend, in de zin dat de gemiddelde groei van de maatschappelijke bestedingen in

hoge mate in overeenstemming gehouden wordt met deze van de productiecapaciteit,

dank zij de investeringen zelf. In de mate dat de invloed van deze basisinnovaties

meerdere conjunctuurcycli bestrijkt, zullen de recessies erin minder sterk zijn dan de

expansies. De conjunctuurschommelingen zullen aldus plaatsvinden rondom een sterk

expansief groeipad.

In hun ogen zou de geschiedenis van het Amerikaanse

monopoliekapitalisme fundamenteel gekenmerkt worden door twee dergelijke

basisinnovaties, de spoorweg en de automobiel.

De eerste zou de hele tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste

jaren van de twintigste eeuw bestrijken, en aldus gepaard gaan met het ontstaan van het

monopoliekapitalisme zelf. Zij bood massale investeringsmogelijkheden in de aanleg

van spoorwegen, in de staalindustrie, alsmede in de bouw van nieuwe industriële en

residentiële centra die konden ontstaan dank zij de nieuwe spoorverbindingen. Ondanks

een vertraging in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig (die in de VS evenwel

duidelijk minder sterk was dan in Engeland), zou de massale aanleg van spoorwegen

blijven duren tot ongeveer aan de conjunctuurpiek van 1907. De uitdoving ervan zou

dan plaatsvinden tijdens de volgende twee conjunctuurcycli tussen 1907 en 1914, wat

tot uiting kwam in iets sterkere recessies. Deze zouden evenwel geen gigantische

afmetingen nemen omdat de

4 1 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 8, p. 219.

Page 138: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

volgende basisinnovatie, met name de automobiel, vrijwel onmiddellijk de aflossing

nam.42

Deze tweede basis-innovatiegolf zou vooreerst in de hand gewerkt worden

door de bewapeningswedloop, en de ermee gepaard gaande toename in

overheidsbesteding, tijdens de eerste Wereldoorlog. Zij zou dan vooral aan belang gaan

winnen tijdens de jaren twintig, na de korte reconversiecrisis op de nadagen van de

oorlog. Het totaal autopark zou hierdoor in tien jaar tijd met een tienvoud toenemen.

Verdere belangrijke investeringsmogelijkheden werden hierbij geschapen in de

petroleumnijverheid, de petrochemie, de aanleg van een ruim net van autowegen, en de

bouw van nieuwe residentiële buitenwijken en steden die hierdoor bereikbaar werden.43

Deze automobielen werden voornamelijk gekocht door de burgerij en de

kleinburgerij en aldus betaald uit meerwaarde-inkomens. De grotere uitgaven aan

imagovorming (reclame, ingebouwde gadgets) werkten verder positief in op hun

bestedingsquota, en zorgden tevens op zichzelf voor bijkomende

surplusabsorptiemogelijkheden. Toenemende kredietverstrekking aan de koopkrachtige

groepen werkte dit verder in de hand. Maar dit alles kon niet deren. De omvang van de

koopkrachtige groepen was te gering. Vanaf 1927 begon deze automobielgolf reeds

tekenen van uitputting te vertonen, in de zin dat de voorraden begonnen aan te groeien

en de capaciteitsbenutting begon af te nemen in de consumptiegoederenindustrieën.

Eenmaal deze hun investeringsbeslissingen neerwaarts begonnen aan te passen, zouden

gelijkaardige verschijnselen tot uiting komen in de kapitaalgoederenindustrieën. Tegen

de lente van 1929 waren vrijwel alle sectoren getroffen. De nu louter speculatieve boom

op Wall Street, inzonder gekenmerkt door talrijke door brokers opgezette speculatieve

fusies, spatte enkele maanden later in de herfst van dat jaar als een zeepbel uit elkaar.

De financiële crash fungeerde als aansteker van de meest spectaculaire

overproductiecrisis uit de geschiedenis van het kapitalisme. In minder dan vier jaar tijd,

tussen 1929 en 1932, halveerde het nationaal inkomen, stortten de netto-

vennootschapswinsten in elkaar en werden negatief in 1931 en 1932, en steeg het (sterk

onderschatte) officiële werkloosheidspercentage van 3% in 1929 tot 25% in 1932!

Baran en Sweezy wijzen erop dat de door de nieuwe Roosevelt

administratie ingestelde New Deal - die onder andere een vorm van Keynesianisme

avant-la-lettre omvatte, gebaseerd op door de overheid ondernomen infrastructurele

werken gefinancierd door een beroep te doen op krediet - in feite vrij bescheiden bleef,

de omvang van de crisis in acht genomen. Deze politiek kon dan ook hoogstens een

verdere verrotting van de situatie voorkomen door de lichte expansie van 1934 tot 1937

4 2 ibid., pp. 225-34.4 3 ibid., pp. 234-8.

Page 139: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

in de hand te werken. In 1938 bleef het nationaal inkomen evenwel nog 25% lager dan

in 1929, de totale netto vennootschapswinst nog vier maal lager, en het officiële

werkloosheidspercentage nog zes maal hoger (19%).44

Men zou moeten wachten op de tweede Wereldoorlog om nieuwe

belangrijke externe stimuli te krijgen die het kapitaalaccumulatieproces opnieuw op

gang zouden brengen. De forse militaire overheidsuitgaven tijdens de ermee gepaard

gaande bewapeningswedloop, gedeeltelijk gefinancierd door een beroep op krediet,

zouden vooreerst de effectieve vraag in aanzienlijke mate doen toenemen. Eenmaal de

productiecapaciteit volledig bezet, zou de gerichtheid op militaire productie schaarste

scheppen op de consumptiegoederenmarkt. De prijspolitiek van de overheid voorkwam

dat deze werd weggewerkt door vraaginflatie, met als gevolg dat aanzienlijke

gedwongen besparingen ontstonden, die zouden kunnen fungeren als aansteker van een

tweede grote automobielgolf in de na-oorlogse periode.

Deze tweede automobielgolf zou de fundamentele verklaring vormen voor

de lange groeiperiode na de tweede Wereldoorlog. Haar langdurig karakter kan in hun

ogen niet zozeer worden verklaard door technologische doorbraken als dusdanig, maar

veeleer door verhoogde meerwaardeabsorptie mogelijkheden geboden door een

systematisch overheidsinterventionisme. Baran en Sweezy leggen hierbij ook de nadruk

op de rol van de militaire uitgaven in het kader van de permanente

bewapeningswedloop met de Sovjetunie.45 Hierop zal worden teruggekomen in hfdst. 8

bij de behandeling van Barans theorie van het imperialisme. Hiernaast beklemtonen zij

eveneens de verdere sterke toename van de verkoopinspanning van de bedrijven en de

uitbreiding van de kredietsector, die tegelijkertijd positief inwerkten op het

maatschappelijk bestedingsgedrag en zelf rechtstreeks zorgden voor belangrijke

bijkomende surplusabsorptiemogelijkheden (in de eerste plaats door de tewerkstelling

van talrijke improductieve arbeiders).46

Uiteindelijk zou, éénmaal de met dit alles gepaard gaande infrastructurele

investeringsprojecten klaar raken, en de nu talrijkere gezinnen met adequate koopkracht

voldoende uitgerust zijn met automobielen en andere duurzame consumptiegoederen,

de inherente tendens tot chronische realisatieproblemen volgens Baran en Sweezy

opnieuw de bovenhand moeten halen. Sweezy zou hierin later (na Barans overlijden in

1967) de fundamentele oorzaak zoeken voor de structurele groeivertraging in de

ontwikkelde kapitalistische landen vanaf de jaren zeventig.

De belangrijkste conclusie uit Baran en Sweezy's theorie van de

kapitalistische ontwikkeling is ongetwijfeld dat de overgang van concurrentieel naar

4 4 ibid., pp. 238-44.4 5 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 7, pp. 207-11, ch. 8, pp. 245-6.4 6 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 5, pp. 123-8.

Page 140: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

monopoliekapitalisme gepaard is gegaan met grondige wijzigingen in de werking van

het systeem. Zij leggen hierbij de nadruk op de gevolgen van de verandering in

marktstructuur en bedrijfsgedrag, doch verwaarlozen de dimensie van de evolutie van

de machtsverhoudingen in de klassenstrijd. Deze is nochtans van groot belang om hun

hoofdargument met betrekking tot een tendens tot stijging van het economisch surplus

te staven. Het is namelijk precies omdat de arbeiders niet bij machte waren op adequate

wijze te reageren dat de toenemende marktkracht van de belangrijkste vennootschappen

een dergelijke tendens met zich heeft meegebracht in de eerste fase van de ontwikkeling

van het monopoliekapitalisme, voor de tweede Wereldoorlog.

Zij falen tevens in hoge mate in hun poging om de ontwikkeling van het

naoorlogse monopoliekapitalisme op adequate wijze te verklaren. Een tweede

automobielgolf vond weliswaar plaats, maar het is hoogst betwijfelbaar dat haar

langdurig karakter eenvoudig te verklaren valt uit de toenemende private en vooral

publieke improductieve surplusabsorptie. Het gros van de groeiende overheidsuitgaven

betreft sociale uitgaven, en houdt verband met de totstandkoming van nieuwe

modaliteiten van arbeidsinkomensvorming en een toenemende legitimatiefunctie van de

burgerlijke staat. Deze nieuwe modaliteiten van arbeidsinkomensvorming zouden tot

stand komen dank zij een specifieke evolutie van de machtsverhoudingen tussen

patronaat, syndicale top en syndicale basis, en gedurende een hele periode (in de jaren

50 en 60 in de meeste ontwikkelde kapitalistische landen) een meer gelijkmatige

evolutie toelaten tussen de groei van de gemiddelde reële arbeidsinkomens en deze van

de gemiddelde arbeidsproductiviteit. De voor het vooroorlogse monopoliekapitalisme

kenmerkende inherente tendens tot stijgend economisch surplus en chronische

realisatieproblemen werd hierdoor tijdens deze periode in hoge mate ongedaan

gemaakt. De verklaring van de structurele ontregeling van deze langdurige naoorlogse

groeiperiode in de jaren zeventig en de ontwikkeling van de crisis in de jaren tachtig en

negentig is tevens veel complexer.

Gedurende jongste twintig jaar hebben een stel neo-Marxistisch en

institutionalistisch geïnspireerde economen pogingen ondernomen tot herinterpretatie

van de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling, waarin de nadruk gelegd wordt

op de structurele evolutie, en vooral op de verschillen in werking van het systeem

doorheen opeenvolgende ontwikkelingsstadia. In mijn boek Groei en crisis in het

naoorlogse kapitalisme worden enkele van hun belangrijkste bijdragen bekeken, en een

eigen interpretatie gewaagd in termen van een proces van wording, ontplooiing en

ontaarding van opeenvolgende ontwikkelingsmodellen die in die geschiedenis kunnen

geïdentificeerd worden.

Page 141: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 7

De klassieke theorieën van het imperialisme

De theorie van het imperialisme neemt een belangrijke plaats in in de marxistische

politieke economie. Over de preciese definitie van het begrip imperialisme bestaat

echter onenigheid tussen auteurs. In globo kan gesteld worden dat de meeste definities

de basisidee delen dat relaties tussen economische formaties als imperialistisch kunnen

bestempeld worden indien zij op ongelijke machtsverhoudingen berusten. Dit kan zich

uiten in militaire en politieke overheersing van de zwakkere door de sterkere, maar ook

- en volgens marxisten is dit essentieel - op economische overheersing in ruil en

productie. Verder, en vooral prominent bij klassieke Marxistische auteurs, zit er een

rivaliteitselement in vervat, rivaliteit tussen kapitalistische grootmachten die zich uit in

economische, politieke en militaire conflicten.

In dit hoofdstuk beschouwen we de belangrijkste bijdragen van de klassieke

marxistische auteurs. De hedendaagse bijdragen worden behandeld in volgend

hoofdstuk.

7.1. Marx

Karl Marx zou in feite nooit komen tot een systematische behandeling van het

onderwerp imperialisme in zijn oeuvre. Hij gebruikte trouwens nooit de term. De

geplande boekdelen van Das Kapital over de internationale handel en de staat, waar het

onderwerp had moeten behandeld worden, werden nooit geschreven. We moeten dan

ook vrede nemen met enkele partiële inzichten verspreid doorheen zijn voornaamste

geschriften, alsmede met journalistiek werk over de kolonies, om ons enig idee te

vormen van zijn zienswijze in dit verband.1

De geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt volgens Marx

fundamenteel gekenmerkt door een proces van ongelijke ontwikkeling. Wanneer we de

evolutie beschouwen vanaf de industriële omwenteling, krijgen we het beeld van enkele

ontwikkelingspolen waar de sociaal-economische condities rijp waren voor het ontstaan

van processen van primitieve kapitaalaccumulatie. Deze polen beperkten zich vooreerst

tot bepaalde industriële sectoren in bepaalde regio’s (zoals de textielsector in de

1 Voor een goede samenvatting, zie M.C. Howard and J.E. King, 1985, The Political Economy of Marx, ch. 14, pp. 225-37, en A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 2, pp. 25-57.

Page 142: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Engelse Midlands en het Noorden op het einde van de achttiende en in het begin van de

negentiende eeuw, en iets later in bepaalde streken van het Europees vaste land). De

kapitalistische concurrentie vernietigt er de pre-kapitalistische productie, wat naast de

uitstoting van boeren van het platteland voor een bijkomende bron van arbeidskracht

zorgt. Deze kapitalistische concurrentie zet tevens automatisch aan tot het aanknopen

van economische relaties met andere, nog volledig pre-kapitalistische sectoren, regio’s,

landen, in een zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en grondstofbronnen. Dit leidt er tot

een ontwikkeling van de koopwarenproductie. En voor zover er lokale processen van

primitieve kapitaalaccumulatie kunnen plaatsvinden, mogelijk mits toedoen van

kapitaalinvoer en hulp van de staat, worden zij opgeslorpt in de kapitalistische

productiesfeer, die zich steeds verder uitbreidt.

Tendensen van onderconsumptie in de landen waar het kapitalisme zich vooreerst

ontwikkelt kunnen een bijkomende drijfkracht vormen voor het zoeken naar nieuwe

afzetmarkten.2 En de veronderstelde tendens tot daling van de winstvoet, wegens

toenemende organische samenstelling van het kapitaal, kan kapitaaluitvoer naar nieuwe

regio in de hand werken, ter ontginning van goedkopere grondstofbronnen, of ter

uitbuiting van meer gedweeë arbeiders.3 Maar dit laatste bleef slechts ondergeschikt in

Marx argumentatie, in tegenstelling tot latere klassieke Marxistische theoretici van het

imperialisme, zoals Luxemburg, Hilferding, Boekharin of Lenin. Hetzelfde kan

trouwens gesteld worden over zijn opinie in verband met de economische betekenis van

het bezit van kolonies voor de kapitalistische metropolen. Eens de industriële

kapitalistische ontwikkeling in de imperialistische landen is begonnen, vormt de er

geproduceerde meerwaarde veruit de belangrijkste bron voor verdere

kapitaalaccumulatie. De globale netto-inkomsten uit de kolonies vallen hierbij in het

niet.

Dit neemt niet weg dat Marx wel enige aandacht zou besteden aan de impact van

het imperialisme op de kolonies zelf. Hij concentreerde zich hierbij voornamelijk op

Groot-Brittannië’s grootste kolonie, Indië. Hij schreef hierover een reeks artikels in de

jaren 1850 en 1860 en hernam de erin verdedigde ideeën in een reeks passussen in Das

Kapital.

Marx identificeerde in het pre-koloniale Indië een zogenaamde "Aziatische

productiewijze", gekenmerkt door een veelheid van rurale dorpsgemeenschappen, met

daarboven een autoritaire staat. Elke dorpsgemeenschap was vrijwel op zichzelf

aangewezen in haar economische activiteiten (in hoge mate subsistentielandbouw en

primitieve ambachtelijke activiteiten, voornamelijk ondernomen tijdens het dood

2 Zie o.a. K. Marx and F. Engels, 1848, Manifesto of the Communist Party, p. 71.3 K. Marx; 1893, Capital, Vol. 3, ch. 14, sect. 5, p. 238.

Page 143: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

landbouwseizoen). Zij werd geordend en geleid volgens haar eigen insituties, gebaseerd

op uiteenlopende vormen van kastensystemen. Het gering economisch surplus werd in

hoge mate afgeroomd door de staat, d.w.z. de heersende monarch, onder de vorm van

belasting (meestal in natura). De monarch stond in voor militaire bescherming en

irrigatiewerken. De koopwarenproductie was weinig ontwikkeld en concentreerde zich

voornamelijk in enkele steden en omliggende gebieden, waar leger en staatsbeambten

gevestigd waren. Er bestond zodus geen werkelijke basis voor de ontwikkeling van een

onafhankelijke burgerij, zoals in West Europa. Deze productiewijze was uitermate

statisch: de bestaande productieverhoudingen stonden als het ware elke daadwerkelijke

ontwikkeling van de productieve krachten in de weg.

Hieruit trok Marx de conclusie dat het kapitalisme, als een noodzakelijke basis

voor het socialisme, dus van buitenuit moest worden tot stand gebracht. Het Brits

imperialisme moest hiervoor zorgen door middel van koloniale onderwerping.

"Engeland heeft een dubbele taak te vervullen in Indië: één van vernietiging en één van

wederopbouw - de annihilatie van de oude Aziatische maatschappij, en het leggen van

de funderingen van de Westerse maatschappij in Azië".4

De Britse koloniale onderwerping was in zijn ogen reeds zeer succesvol geweest

in de vervulling van het destructieve deel van deze dubbele historische taak. Door het

verwaarlozen van de irrigatietaken van het centrale gezag door de Britse koloniale

autoriteiten werd de subsistentielandbouw geruïneerd. En door de massale invoer van

Britse goedkope industriële textielproducten werd de ambachtelijke textielnijverheid in

belangrijke mate vernietigd. Hoewel het tweede deel van de opdracht nauwelijks was

aangevat, twijfelde Marx geenszins aan haar succes. "Het regeneratiewerk komt

nauwelijks tot uiting doorheen de gecreëerde puinhoop. Maar het is desniettemin

aangevat".5 En hij vervolgde door een reeks verwezenlijkingen te vermelden, zoals : de

creatie van een modern (Brits gecontroleerd) leger dat buitenlandse agressies kon

afslaan; de invoering van een vrije pers en Westerse opvoeding (voor de lokale

bemiddelde groepen), die de vorming van een Indische intelligentsia zou toelaten

voorzien van Europese know how; en de creatie van privé landbezitsrechten, wat het tot

stand brengen van een kapitalistische landbouw moest toelaten. En vooral verwachtte

hij dat de Britse industriëlen, die Indië tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw

hadden overspoeld met hun exportproducten, nu het belang zouden inzien van een

Indische industriële ontwikkeling, omdat dit de enige manier zou zijn om een lokale

koopkracht te garanderen. "U kunt niet verder een land blijven overspoelen met uw

industriële exportproducten, indien u het niet in staat stelt om u er iets voor aan te

4 K. Marx, 1853-58, in S. Avineri, ed., Karl Marx on Colonisation and Modernisation, pp. 132-3.5 Ibid., p. 133.

Page 144: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

bieden".6 De bouw van spoorwegen zou een doorslaggevende rol spelen bij de generatie

van het industrialisatieproces.

Dat dit alles zou gepaard gaan met onmenselijk veel leed voor de bevolking was

misschien storend vanuit een moreel oogpunt, maar het was volgens Marx

onafwendbaar. Dit was immers niet anders geweest in de imperialistische landen zelf.

"Heeft de burgerij ooit een vooruitgang verwekt zonder individuen en volkeren door

een stroom van bloed, ellende en degradatie te sleuren? De Indiërs zullen niet kunnen

genieten van de vruchten van de nieuwe elementen van de maatschappij verspreid door

de Britse burgerij voordat de burgerij in Groot-Brittannië zelf van de macht zal zijn

gedreven door het industriële proletariaat. Of vooraleer de Hindoes zelf sterk genoeg

geworden zullen zijn om zich te verlossen van het Britse juk".7

Marx' positie kan paradoxaal overkomen voor diegenen die slecht vertrouwd zijn

met zijn denken. Maar zij is in feite consistent met zijn hoofdgedachtengang: het is de

historische taak van het kapitalisme om de productieve krachten dermate te helpen

ontwikkelen dat het socialisme mogelijk zou worden, en daar doorheen, in een later

stadium, het communisme. In landen waar de bestaande productieverhoudingen een

autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces in de weg stonden, kon koloniale

onderwerping hiervoor zorgen.

7.2 Luxemburg

Zoals gezien, kwamen de relaties tussen de kapitalistische productiesfeer en haar niet-

kapitalistische omgeving logischerwijze centraal te staan in het denken van Rosa

Luxemburg. Niet alleen ontwikkelde het kapitalisme zich, zoals gesteld door Marx, in

enkele polen waar de condities er rijp voor waren, te midden van een ruime niet-

kapitalistische omgeving. Maar deze laatste was in haar ogen noodzakelijk om de

kapitalistische ontwikkeling zelf mogelijk te maken.

Deze niet-kapitalistische omgeving was volgens haar van vitaal belang voor het

zorgen voor de noodzakelijke afzetmarkten, om de meerwaarderealisatie in geval van

uitgebreide economische reproductie toe te laten. Daarenboven was zij belangrijk als

grondstoffenbron en als arbeidersreservoir.8 Om deze niet-kapitalistische omgeving

hiervoor echter geschikt te maken moest de ervoor veelal kenmerkende "natuurlijke

economie" - d.w.z. het stel in zichzelf gekeerde primitieve plaatselijke

gebruikswaardeneconomieën - vernietigd worden. "Het kapitalisme zal daarom altijd en

overal een vernietigingsstrijd moeten leveren tegen elke historische vorm van

6 Ibid., p. 107.7 Ibid., p. 137.8 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 27, p. 368.

Page 145: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

natuurlijke economie".9 Deze strijd tegen de natuurlijke economie kan gevoerd worden

door regelrechte beslaglegging op de grondstofbronnen en het land; door "vrijmaking"

van de arbeidskracht; en door invoering van koopwarenproductie. Telkens legde zij

hierbij, net als Marx dat deed in zijn beschrijving van primitieve kapitaalaccumulatie,

de nadruk op het gebruik van geweld, staatsmacht en bedrog.

Vermeldenswaard in dit verband is haar beschrijving van de wijze waarop in

Indië de vervanging van belastingen in natura door aanzienlijk hogere belastingen in

geld de dorpsgemeenschappen dwong tot koopwarenproductie. Dit leidde tevens tot

hopeloze verschulding van talloze subsistentieboeren en bevorderde aldus

grootgrondbezit in de handen van een minderheid geprivilegieerden die het land van de

kleine boeren overnamen. De plaatselijke ambachtelijke textielnijverheid zou tevens

volledig vernietigd worden door de concurrentie vanwege Engelse gemanufactureerde

producten, wat de verpaupering van de rurale massa's verder in de hand werkte. Ook

interessant is haar beschrijving van de wijze waarop in de VS een gelijkaardig proces

van hoge geldelijke belasting, tijdens en na de burgeroorlog, kleine subsistentieboeren

dwong zich louter te concentreren op landbouwproductie en hun industriële producten

voortaan te kopen. Tallozen werden erdoor geruïneerd, en aldus "bevrijd" van het land.

Een proces dat verder in de hand gewerkt werd door de concurrentie vanwege grote

kapitalistische "Bonanza farms" en het opkopen van gigantische vruchtbare gebieden

door grote spoorwegmaatschappijen. De bouw van spoorwegen, gefinancierd door

buitenlandse leningen, was tevens een machtig middel om gelijktijdig meerwaarde van

de kapitaalexporterende landen te helpen realiseren en de verspreiding van de

koopwarenproductie te helpen versnellen. De financiering van de interestverplichtingen

gebeurde namelijk in de eerste plaats door verhoging van de belasting van de boeren.10

"Het imperialisme" is volgens Rosa Luxemburg "de politieke uitdrukking van de

accumulatie van het kapitaal in zijn strijd voor wat overblijft van de niet-kapitalistische

omgeving."11 Gezien staatsgeweld inherent was aan heel de kapitalistische

ontwikkeling en van in het begin gebruikt werd bij de strijd tegen de natuurlijke

omgeving, kan er volgens haar geen afbakening bestaan tussen een klassieke en een

imperialistische ontwikkelingsfase. Desalniettemin maakt zij gewag van een

"imperialistische fase van kapitalistische accumulatie", waarin de nationale staten meer

actief worden ingeschakeld door hun repectieve burgerijen.12 "Het imperialisme groeit

9 Ibid., p. 369.1 0 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 29, pp. 399-405.1 1 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 31, p. 446. 1 2 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 30, p. 419.

Page 146: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

er in wetteloosheid en brutaliteit, zowel in zijn aggressie tegen de niet-kapitalistische

wereld als in steeds ernstigere conflicten tussen concurrerende kapitalistische landen."13

Karakteristiek voor deze fase zijn de sterke toename van de kapitaalexport, in de

eerste plaats door middel van buitenlandse leningen, de erdoor gefinancierde aanleg van

spoorwegen, de groeiende protectie, het militarisme en oorlogen. Braakliggend kapitaal

(wegens onvoldoende binnenlandse afzetmogelijkheden) kon aldus op rendabele wijze

worden uitgeleend bij de bouw van transportinfrastructuur in minder ontwikkelde

landen, die, hierdoor volledig economisch en politiek onderworpen raakten.14

Protectionistische maatregelen ter bescherming van de nationale industrie, die slechts

zeer tijdelijk werden beperkt tijdens de vrijhandelsjaren 1850-1860, werden opnieuw

verstrakt tijdens de erop volgende jaren. De drang naar kolonies verscherpte, en zo ook

de inter-imperialistische spanningen.

Vermeldenswaard tenslotte is hoe Rosa Luxemburg in het laatste hoofdstuk van

haar boek het militarisme als een sfeer van kapitaalaccumulatie beschreef. Hoewel zij

louter het geval van financiering door middel van belastingen beschouwde, poogde zij

aan te tonen dat de militaire uitgaven wel degelijk nieuwe accumulatievelden scheppen

in de mate dat het gros van de betrokken belastingdruk valt op de arbeiders en boeren.

Valt hij op de arbeiders dan komt dit neer op een verhoging van de meerwaarde ten

koste van het variabel kapitaal, afgestaan aan de staat, die ze spendeert aan militairen

en wapens. Haar suggestie dat, voor zover het militairen betreft geen nieuwe markten

worden gecreëerd, maar wel wanneer het wapens betreft, is echter onjuist.15 Zij had het

daarentegen wel aan het rechte eind wanneer zij suggereert dat militaire uitgaven

wanneer gefinancierd door belasting van de boeren, d.w.z. individuen uit de niet-

kapitalistische sfeer, dezen meer en meer in de koopwarenproductie trekt, en aldus

dwingt tot hogere besteding.16

Rosa Luxemburg had vanzelfsprekend nog geen kennis van het later ontwikkelde

Keynesiaans instrumentarium (multiplicatoreffecten en mogelijkheid tot deficit

spending), nodig om te komen tot een volkomen coherente analyse in dit verband. Maar

het loutere feit van het probleem te hebben onderkend en vragen te hebben gesteld rond

het heersende orthodoxe neutraliteitsprincipe van de overheidsfinanciën op het vlak van

de geaggregeerde bestedingen verdient waardering.

7.3. Hobson

1 3 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 31, p. 446.1 4 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 30, p. 421. 1 5 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 32, pp. 460-1. 1 6 Ibid., p. 465.

Page 147: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

John Hobson was, zoals bekend, geen Marxist. Hij was een reformistisch socialist, die

ten dele aanleunde bij de Britse Fabians, en het later zou brengen tot belangrijkste

theoreticus van de Britse Labour Party. Nochtans zou zijn theorie van het imperialisme,

geformuleerd in zijn bekend werk Imperialism: A Study van 1902, een duidelijke

invloed hebben op toonaangevende Marxistische theorieën van het imperialisme,

inzonder die van Lenin. Zij verdient dan ook enige aandacht.

Hobsons argumentatie kan samengevat worden als volgt. Groeiende

marktconcentratie leidt tot monopolievorming (of in ieder geval tot vergrootte

monopoliemacht). Dit leidt tot een stijgend winstaandeel in het nationaal inkomen, en

aldus in de maatschappelijke spaarquote. Hierdoor ontstaat een tendens tot

"overbesparing", in de zin dat de ermee gepaard gaande investeringen een te grote

hoeveelheid kapitaalgoederen helpen tot stand brengen in verhouding tot wat nodig is

voor de productie van consumptiegoederen, waarvan de vraag afgeremd wordt door de

groeiende besparing.17 De verminderde binnenlandse investeringsmogelijkheden

werken, op zichzelf, een inherente tendens tot stagnatie in de hand. De bezitters van het

kapitaal worden tevens gedreven tot het zoeken naar nieuwe investeringsmogelijkheden

in het buitenland. Wat op zijn beurt druk met zich meebrengt voor de annexatie van

buitenlandse territoria, als nieuwe geprivilegieerde investeringsvelden voor het

nationaal kapitaal.18

Hobson poogde door middel van een "cost and benefit" argumentatie aan te tonen

dat de financiële kosten in termen van militaire uitgaven voor Engeland veel groter

waren dan de opbrengsten van de betrokken onderworpen territoria, gezien de handel

ermee relatief gering was, traag groeide, en slechts ten dele beïnvloed werd door hun

politieke controle. Als reformistisch socialist meende hij dat, zelfs afgezien van morele

principes, het veel zinniger zou zijn om de tendensen van chronische onderconsumptie,

die volgens hem aan de basis lagen van het imperialisme, op te vangen door

inkomensherverdeling via belastingen ten voordele van de loontrekkenden.19 De reden

waarom toch gekozen werd voor de imperialistische optie lag bij de belangengroepen

waarvan de inkomens er rechtstreeks mee verbonden waren. Dit betrof een

uiteenlopende verzameling, gaande van bepaalde grootindustriëlen die inderdaad

handel dreven met en investeerden in deze territoria; renteniers die belegden in

buitenlandse obligaties; de wapenindustrie; de ambtenaren van het koloniaal rijk, enz.

Grootfinanciers speelden een vitale rol bij het bouwen van een pro-imperialistische

1 7 Noteer dat Hobson voor het eerst de kern van deze onderconsumptietheorie reeds formuleerde in een gezamenlijk werk met H. Mummery, The Physiology of Industry, van 1889.

1 8 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 77-8.1 9 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 81-3.

Page 148: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

coalitie, door het bewerken van de publieke opinie via hun controle over de pers, door

in te spelen op wijdverspreide nationalistische en zelfs racistische instincten.20

Bepaalde passussen suggeren dat Hobson impliciet een concept van

"financierskapitaal" had in de zin van Hilferding - d.w.z. een fusie van financieel en

industrieel kapitaal waardoor financiers controle verwerven over belangrijke

industrieën - en dat dit in zijn ogen de imperialistische optie zou hebben in de hand

gewerkt. Maar hij bleek het hier voornamelijk over de VS te hebben en deze

argumentatie bleef weinig uitgewerkt.21

Bovendien kan de opwerping ook gemaakt worden dat zijn theorie sowieso

weinig draagkracht heeft voor Engeland, gezien hier, in tegenstelling tot andere

imperialistische landen op het einde van de negentiende eeuw, geen plotse of een in elk

geval duidelijk minder sterke toename in monopoliemacht te bespeuren viel, en de

inkomensverdeling, hoewel sterk ongelijk, niet nog ongelijker werd. Hij bleek hierop

echter een antwoord te hebben, met name dat het Brits expansionisme in deze periode

een respons was op de groeiende bedreiging van buitenlandse concurrenten, waar

monopoliemacht en inkomensongelijkheid wel toenamen. Maar dit was niet volledig

overtuigend. In feite kan gesteld worden dat Groot-Brittannië, als eerst

geïndustrialiseerd land, ook in zijn concurrentiële ontwikkelings- en ontplooiingsfasen

reeds met chronische binnenlandse afzetmarktproblemen te kampen had, die een

noodzaak tot extraversie met zich meebrachten. De drang naar de uitbouw van een

koloniaal imperium bleef er aldus voortbestaan doorheen de negentiende eeuw. Hobson

had echter wel gelijk als hij beweerde, dat de druk voor de bescherming en verdere

uitbouw ervan toenam onder dreiging van de opkomende rivalen.

Een bijkomende factor ter verklaring van de fors toenemende Britse

kapitaaluitvoer was het verlies aan competitiviteit van de Britse industrie tegenover de

opkomende grootmachten zoals de VS en Duitsland. Dit had niets te maken met

toenemende problemen van onderconsumptie, maar wel met een veroudering van een

deel van de industriële infrastructuur, het conservatisme van de Britse ondernemers,

enz. Maar ook hier kan geargumenteerd worden dat dit de druk voor protectie en

verdere kolonisatie maar vergrootte. Het feit dat de kapitaaluitvoer ook aanzienlijk

toenam vanuit de meest concurrentiële opkomende grootmachten, zoals de VS en

Duitsland, is tevens conform Hobsons argumentatie.22

2 0 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. II, ch. 3, p. 212.2 1 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp.75-8. 2 2 De VS bereikten een evenwicht op hun kapitaalbalans in de jaren 1870 ondanks het feit dat zij

zelf verder een grote kapitaalinvoerder bleven (bouw van spoorwegen enz.). Duitsland werd een netto kapitaaluitvoerder. Zie hierover A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 4, p. 81.

Page 149: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

7.4. Hilferding

Rudolf Hilferding was een Oostenrijks Marxist die doceerde aan de partijschool van de

Duitse SAPD te Berlijn. In 1910 bracht hij een werk uit onder de titel "Das

Finanzkapital" (Het financierskapitaal), dat grote ophef maakte. Hoewel Hilferding

hierin fundamenteel geïnteresseerd was in de ontwikkeling van het kapitalisme in de

ontwikkelde kapitalistische landen, bevatte het belangrijke ingrediënten voor de

uitbouw van een theorie van het imperialisme.

Hilferding ging hierin uit van Marx' analyse van de groeiende concentratie en

centralisatie van het kapitaal. Hij stelde, net als Marx, de toename van de

kapitaalconcentratie rechtstreeks in verband met de stijgende organische samenstelling

van het kapitaal, en hij beklemtoonde hierbij in het bijzonder de toename van het vast

constant kapitaal. De minimum optimale schaal nam hierdoor drastisch toe en de

omslagperiode van het kapitaal verlengde. Eén en ander stelde hoge toegangsbarrières

in de betrokken sectoren. Dit leidde tot de ontwikkeling van NV's en pogingen tot

samenwerking ertussen door vorming van kartels, trusts, enz., die prijsovereenkomsten

sloten en de markt onderling verdeelden.

Deze ontwikkeling van NV's en de organisatie van een kapitaalmarkt ertussen

hielp het proces van centralisatie van het kapitaal, en aldus de totstandkoming en groei

van monopolies (in de zin van ondernemingen of ondernemingsgroepen met

substantiële monopoliemacht) aanzienlijk versnellen. De opkomst van monopolies in

bepaalde sectoren was daarenboven besmettelijk, gezien hierdoor relaties van

overheersing ontstonden over andere sectoren wegens de ongelijke

machtsverhoudingen t.a.v. de kleinere leveranciers of afnemers. Deze moesten zich

neerleggen bij de door de monopolies gedicteerde prijs, en werden herleid tot

afhankelijke agenten, behalve indien ze reageerden door zelf onderlinge fusies op te

zetten en vorming van eigen kartels.23

Volgens Hilferding - en hij was hier duidelijk beïnvloed door wat gebeurde in

Duitsland - namen de banken een centrale plaats in in dit proces. Hun belangrijkste

functie bestond erin geldkapitaal te centraliseren en ter beschikking te stellen van de

handel en de industrie via krediet, of zelfs via rechtstreekse belegging in aandelen.

Gezien de banksector zelf sterk onderhevig was aan monopolistische tendensen,

wegens de uitschakeling van de zwakkere banken en fusies, kreeg men een toestand van

een beperkt aantal gigantische banken in een sterke machtspositie t.a.v. hun cliënteel.

Om het risico van mutueel schadende prijsoorlogen tussen hun industriële debiteuren te

minimaliseren werden zij hoe langer hoe meer gedreven tot rechtstreekse inmenging in

2 3 R. Hiferding, 1910, Finance Capital, ch. 11, pp. 186-9 en pp. 195-7.

Page 150: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

het beheer ervan, controleovername, en in de handwerken van verdere kartelvorming.24

De scheiding tussen industrieel en financieel kapitaal, kenmerkend voor het

concurrentieel kapitalisme zou verdwijnen in het tijdperk van het

monopoliekapitalisme. Dit werd samengevat in zijn begrip "Finanzkapital"

(financierskapitaal), dat hij definieerde als het product van de fusie tussen industrieel en

bankkaptiaal. Er ontstond een intieme verstrengeling tussen de families die de

grootindustrie en het bankwezen beheersten. Hij formuleerde het als volgt.

"Financierskapitaal betekent de eenmaking van het kapitaal. De voormalig gescheiden

sferen van het industrieel, commercieel en bankkaptiaal worden nu samengebracht

onder de directie van het grote financiewezen, waardoor de meesters van de

grootindustrie en het bankwezen verbonden worden in een sterke persoonlijke

associatie. De basis voor deze associatie is de uitschakeling van de vrije concurrentie

tussen individuele kapitalisten door de grote monopolistische combinaten. Dit houdt

vanzelfsprekend gelijktijdig een wijziging in van de relatie van de kapitalistische klasse

tot de staatsmacht."25

Deze staatsmacht werd in de eerste plaats aangewend bij het treffen van

protectionistische maatregelen, ter bescherming van de monopolieprijzen van de

nationale trusts en kartels op de binnenlandse markt. Daarenboven waren deze

protectionistische tarieven volgens Hilferding, hoogst opmerkelijk, een middel ter

stimulering van de export. Het handhaven van een monopolieprijs op de binnenlandse

markt beperkt er de verkochte hoeveelheid output. De overschotproductie kan dan tegen

aanzienlijk lagere prijzen uitgevoerd worden. "Hoe hoger de monopoliewinst, hoe

hoger de exportsubsidie kan zijn, en daarom, hoe sterker wordt de positie van de kartels

op de wereldmarkt."26 Hilferdings redenering is gebaseerd op de veronderstelling dat de

bestaande monopolies en monopolistische groeperingen zoals kartels essentieel van

nationaal karakter blijven. Boekharin zou hier dieper op ingaan. Verder kunnen de

exportsubsidies gebruikt worden om te exporteren naar nog niet gemonopoliseerde

onbeschermde buitenlandse markten, of om, ondanks de tarieven, toch te verkopen op

de beschermde markten van de buitenlandse concurrenten. Het gevolg van één en ander

is dat het protectionisme de wereld als het ware opsplitst in beschermde nationale

territoria (kapitalistische metropolen en hun kolonies).

De kapitaaluitvoer neemt aanzienlijk toe in de periode van het financierskapitaal.

Dit is zo vooreerst omdat de mobiliteit van het kapitaal aanzienlijk verhoogt door de

ontwikkeling van NV's. Verder wordt het monopoliekapitaal hiertoe gedreven omdat de

instandhouding van de monopolieprijzen inherente beperkingen stelt voor uitbreiding

2 4 Ibid., p. 191 en p. 199.2 5 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ch. 21, p. 301.2 6 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ch. 22, p. 313.

Page 151: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

van de productie, en dus de investeringen hierin. De uitbreiding van de nationale

territoria door middel van kolonisatie en economische onderwerping schept in dit

opzicht zeker gunstige gelegenheden om te investeren in beschermde gebieden waar

nieuwe hoge monopoliewinsten mogelijk zijn. Hilferding vermeldt de verwerving van

nieuwe grondstofbronnen als vruchtbaar investeringsdomein. Buitenlandse

investeringen in nog niet opgeslorpte territoria vormen tevens een middel tot annexatie

ervan.

Hilferding bracht in dit verband tevens een argumentatie die sterk geleek op Rosa

Luxemburgs over de wijze waarop kapitalistische productierelaties veelal ingevoerd

werden op brutale wijze in de betrokken minder ontwikkelde landen.27 Net als Marx in

zijn geschriften over het kolonialisme meende hij dat de invoer van kapitaal er gunstige

effecten had op de economische ontwikkeling, zeker wanneer gebruikt voor het bouwen

van spoorwegen en industrieën georiënteerd op de lokale markt. Tegelijkertijd wees hij

echter op het feit dat naarmate het buitenlands kapitaal er meer en meer gericht werd op

de ontginning van grondstoffen bestemd voor de uitvoer, dit economische en politieke

afhankelijkheid t.a.v. de ontwikkelde kapitalistische landen met zich meebracht.28

Hoewel hij hier niet verder op inging kondigde hij hierbij het hoofdthema van de

hedendaagse marxistische afhankelijkheidstheorieën aan die zullen behandeld worden

in volgend hoofdstuk.

7.5. Boekharin

Nikolaï Boekharin, de belangrijkste economische theoreticus van de Russische

bolsjewieken, schreef in 1915 een boek "Imperialisme en Wereldeconomie", dat zou

uitkomen in 1917, iets na Lenins berucht werk "Imperialisme als hoogste stadium van

het kapitalisme", zelf geschreven in 1916. Hoewel Boekharins werk in de schaduw van

Lenins kwam te staan, is het echter duidelijk dat Lenin voor een belangrijk deel door

hem geïnspireerd werd. Het is dan ook nuttig om met Boekharins theorie van het

imperialisme aan te vangen.29

Boekharins theorie van het imperialisme is in essentie een uitbreiding en

helderdere herformulering van de algemene gedachtengang van Hilferding in zijn Das

Finanzkapital (1910). Volgens Boekharin wordt de kapitalistische ontwikkeling in zijn

laatste fase gekenmerkt door een dubbel proces: enerzijds de "internationalisatie" en

aldus groeiende interdependentie van de wereldeconomie, en anderzijds de

2 7 Ibid., p. 319.2 8 Ibid., p. 330.2 9 Noteer dat Boekharin de ideeën van zijn Imperalisme en Wereldeconomie in hoge mate hernam

in een tweede werk over het onderwerp, Imperialisme en de accumulatie van het kapitaal, van 1924, waarin hij zijn hogerbeschouwde kritiek op Rosa Luxemburg maakte. Wij zullen ons hier beperken tot het eerste werk.

Page 152: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

"nationalisatie" van het kapitaal, of m.a.w. zijn concentratie en centralisatie binnen

nationale blokken. Zijn verklaring van het imperialisme vloeit rechtstreeks voort uit de

tegenstelling tussen beide processen. Laten we dit van naderbij beschouwen.

Heel de kapitalistische ontwikkeling wordt gekenmerkt door een proces van

groeiende arbeidsverdeling op wereldvlak, dat hoe langer hoe meer bepaald wordt door

de ongelijke ontwikkeling van de productieve krachten tussen verschillende landen,

veeleer dan door "natuurlijke" omstandigheden. De meest ontwikkelde landen

concentreren zich op de meest hoogstaande technologische producten (industriële

producten) en de minst ontwikkelde op de minst hoogstaande (landbouw en

grondstoffen).30 Deze toenemende internationale arbeidsverdeling komt tot uiting in

groeiende internationale handel. En de integratie van de wereldeconomie wordt verder

in de hand gewerkt door groeiende internationale mobiliteit van arbeiders (emigratie

naar de sterk groeiende landen) en van het kapitaal (aangetrokken door de meest

winstgevende domeinen en regio’s).31

Boekharin vervolgt door Hilferdings argumentatie over te nemen met betrekking

tot de processen van concentratie en centralisatie van het kapitaal in de belangrijkste

kapitalistische landen. De vorming van monopolistische organisaties, zoals kartels,

syndicates en trusts, kent er een enorme ontwikkeling vanaf de laatste decennia van de

negentiende eeuw. De grote banken spelen hierbij een belangrijke rol en er kan gewag

gemaakt worden van financierskapitaal in de zin van een fusie tussen bank- en

industriekapitaal.32 Hun respectieve economieën werden telkens "omgevormd tot één

gigantisch combinaat onder het gezag van financiële koningen en de kapitalistische

staat, een onderneming die de hele nationale markt monopoliseert."33 Dit was duidelijk

een overdrijving, maar men kan het Boekharin niet kwalijk nemen: in de jaren die zijn

publicatie voorafgaan vond in de meeste kapitalistische landen een zeer sterke toename

in concentratie en centralisatie plaats die een dergelijk extreme uitkomst plausibel

maakten.

In tegenstelling tot Hilferding, gaat Boekharin dieper in op de vraag waarom dit

organisatieproces van het kapitaal door de groeiende internationale kapitaalmobiliteit

geen waarachtige internationale dimensie krijgt, onder de vorm van de creatie van

internationale kartels, trusts, syndicaten en andere vormen van akkoorden. Een

dergelijk proces begon in zijn ogen inderdaad plaats te vinden. "Maar het vindt zeer

belangrijke hindernissen op zijn weg. Ten eerste is het veel gemakkelijker om

concurrentie te boven te komen op nationaal vlak dan op wereldvlak; ten tweede maken

3 0 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 1, pp. 20-1.3 1 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 2, pp. 39-46.3 2 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 4, pp. 70-1.3 3 Ibid., pp. 73-4.

Page 153: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

de bestaande verschillen in economische structuur en zodus in productiekosten het vrij

moeilijk om te komen tot dergelijke akkoorden; ten derde zijn er de eenheidsbanden

met de staat die door het nationale kapitaal gebruikt worden voor het verwerven van

monopoliewinsten. Onder deze laatste factoren is er in de eerste plaats de

invoertariefpolitiek."34 Anders uitgedrukt, zowel economische factoren, zoals grotere

verschillen in kostcompetitiviteit op internationaal vlak, als meer sociaal-politieke

factoren, zoals de sociale banden tussen de respectieve nationale kapitalisten, hun

'esprit de corps', en de verstrengeling van de hoge financiële en industriële middens met

hun nationale staat, vormden belangrijke hindernissen op de vorming van stabiele

internationale superkartels. De feiten wijzen er volgens Boekharin op dat men aldus

nationaal monopolistisch georganiseerde kapitalistische blokken kreeg die elkaar

rechtstreeks bekampten via protectionisme. Net als Hilferding, vermeldt hij de praktijk

van dumping op de exportmarkten, gefinancierd door monopoliewinsten op de door

invoertarieven beschermde nationale markt.

De internationale concurrentie tussen de kapitalistische grootmachten tendeerde

te verscherpen om verschillende redenen. Vooreerst waren er tendentiële

onderconsumptieproblemen om redenen gegeven door Marx, die de kapitalisten dreven

tot het zoeken naar nieuwe afzetmarkten. Het bekomen van schaalvoordelen door

omzetvergroting dreef tevens de belangrijkste ondernemingen sowieso tot vergrote

export. En zo ook de mogelijkheid van het boeken van surpluswinsten in onbeschermde

minder ontwikkelde landen door verkoop van de goederen boven hun nationale

waarde.35 Verder was er een tendens tot dalen van de winstvoet in de ontwikkelde

landen, zoals vermeld door Marx. Deze werd nog in de hand gewerkt door de

disproportionele ontwikkeling tussen industrie en landbouw wegens een nog

onvoldoende mechanisatie van deze laatste. Dit had de tendens de landbouwprijzen, en

dus de agrarische grondstofprijzen voor de industrie en de prijzen van loongoederen te

verhogen.36 Maar Boekharin gaf over één en ander geen overtuigend empirisch

bewijsmateriaal.

De verscherpte concurrentie tussen de kapitalistische grootmachten uitte zich in

verhoogd protectionisme en de uitbouw van koloniale rijken, als beschermde

afzetmarkten, grondstofbronnen, en mogelijkheid om de concurrenten ervan af te

snijden. Zij uitte zich tevens in verhoogde kapitaaluitvoer. Deze hielp namelijk

rechtstreeks exportafzetmogelijkheden creëren door kredietverstrekking aan de

betrokken landen; liet de uitbating van nieuwe grondstofbronnen toe in de kolonies; en

3 4 Ibid., p. 74.3 5 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 5, pp. 81-5.3 6 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 6, pp. 90-5.

Page 154: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

was een middel om de protectionistische tarieven van de concurrenten te ontwijken. 37

Boekharin bleef evenmin als Hilferding stilstaan bij het feit dat dit laatste proces, indien

voldoende sterk, de tendens tot domineren van de nationale ruimte door het nationaal

monopoliekapitaal tegenwerkte. Hij ging er blijkbaar vanuit dat de buitenlandse

indringers zich hier vergenoegden de regels van het spel te spelen als gedicteerd door

het nationaal monopoliekapitaal.

Hoe dan ook, één en ander vormde in zijn ogen de economische basis van het

imperialisme. Hij definieerde het imperialisme tegelijkertijd "als een politiek van het

financierskapitaal" en "als een ideologie".38 Het stamt rechtstreeks af van het feit dat de

concurrentie slechts beperkt werd tot een minimum binnen de grenzen van de

belangrijkste economieën, om op kolossale wijze op te flakkeren op de wereldmarkt

tussen de respectieve nationale "staatstrusts". Wanneer de concurrentie dit laatste

stadium heeft bereikt speelt het gebruik van de staatsmacht een vitale rol. De staat

wordt meer dan ooit een uitvoerend comité van de heersende klasse. Het

financierskapitaal heeft als het ware de uiteenlopende belangen van de verschillende

geledingen van de heersende klasse geconsolideerd tot één solide reactionaire massa,

gegroepeerd in gemeenschappelijke organisaties. De regering wordt in hoge mate

verkozen door de vertegenwoordigers van de patronale organisaties, en zij wordt het

leidend orgaan van de staatskapitalistische trusts. De militaire budgetten nemen

systematisch toe en oorlogsgeweld wordt hoe langer hoe meer aangewend om de

concurrentiestrijd te beslechten. Deze burgerlijke staat wordt tevens aangewend om de

arbeidersklasse ideologisch te indoctrineren door middel van de verspreiding van

nationalistische denkbeelden die de eenheid van het nationaal belang tegen het

buitenland vooropstellen.39

Boekharin eindigde zijn argumentatie met een radicale verwerping van Karl

Kautsky's nieuwe theorie van het "ultra-imperialisme", die de mogelijkheid van intra-

imperialistische overeenkomsten vooropstelde bij de verdeling van de wereld in

belangenzones. Kautsky beweerde dat een dergelijke vreedzame uitbuiting van de

wereld een optie was die door het financierskapitaal van de respectieve grootmachten

kon gekozen worden uit vrees voor een revolutionaire ontsporing van een

imperialistische wereldoorlog. En zelfs toen de oorlog uitbrak bleef hij argumenteren

dat het niet onmogelijk was dat het monopoliekapitaal in de naoorlogse periode tot zijn

zinnen zou komen en zijn belang in coöperatie inzien, onder druk van de

arbeidersklasse.40

3 7 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 7, pp. 97-8.3 8 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 9, p. 110.3 9 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 14, p. 164.4 0 K. Kautsky, 1914, Die Neue Zeit, 2, p. 921 en 1915, 2, p. 107 en 144.

Page 155: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Dit was hoogst utopisch volgens Boekharin. Hij herhaalde hoger vermelde

redenen ter verklaring van het voornamelijk nationaal karakter van de tendensen tot

monopolistische organisatie: in de eerste plaats de ongelijke concurrentieposities. En hij

voegde hieraan toe dat ongelijke militaire machtsverhoudingen de verleiding tot

militaire conflicten vrijwel onweerstaanbaar maakten voor de sterkeren.41 De suggestie

dat de arbeidersklasse dermate sterke druk zou kunnen uitoefenen om deze te helpen

vermijden, leek weinig plausibel. Want indien zij zo machtig zou zijn, bestond er geen

reden waarom zij zelf niet onmiddellijk de macht zou grijpen.42 De arbeidersklasse had,

zoals de imperialistische wereldoorlog maar al te goed aantoonde, niets meer te

verwachten van het systeem.

Deze oorlog toonde verder aan, met de ineenstorting van de socialistische

internationale die eraan voorafging, dat de burgerlijke staten succesvol geweest waren

in hun opzet tot nationalistische indoctrinatie van de arbeidersklasse in de

imperialistische landen. Dit succes vond objectieve wortels in het feit dat de arbeiders,

en vooral de meest geschoolde groepen onder hen, konden meegenieten van de

kruimels van de internationale meerwaardetransfers ten voordele van de nationale trusts

in de dominerende kapitalistische landen. Vooral de koloniale activiteiten speelden

hierbij een belangrijke rol, en lieten aldus loonsverhogingen toe in de imperialistische

landen ten koste van brutale uitbuiting van de gekoloniseerde volkeren.43 Boekharin

ging echter niet in op de precieze wijze waarop en de mate waarin dit gebeurde.

Boekharin eindigde met de hoop te koesteren dat de brutaliteit van de

wereldoorlog waarin de arbeiders fungeerden als kanonnenvlees hen het licht zou doen

zien. Gesterkt door de militaire ondervinding opgedaan in de veldslagen zouden ze deze

imperialistische oorlog moeten omvormen tot een gigantische revolutionaire

burgeroorlog tegen de burgerij. Het monopoliekapitalisme had door de concentratie en

centralisatie van het kapitaal ten top te drijven een gecentraliseerd productieapparaat

gecreëerd en aldus, als het ware, het pad opengelegd voor de socialistische

machtsovername. "Het uur van de onteigening van de onteigenaars was gekomen."44

7.6. Lenin

Lenin zou in zijn "Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme" (geschreven

in 1916), zoals de titel erop wijst, het imperialisme niet meer definiëren als een politiek

van het monopolie- of financierskapitaal, zoals gebruikelijk bij Marxisten in die tijd,

maar veeleer als een ontwikkelingsstadium van het kapitalisme zelf. "Imperialisme is

4 1 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 12, pp. 136-7.4 2 Ibid., pp. 141-2.4 3 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 14, pp. 163-5.4 4 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 15, p. 170.

Page 156: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

kapitalisme op die trap van ontwikkeling, waarop de heerschappij van de monopolies

en het financierskapitaal tot stand komt, de kapitaalexport een enorme betekenis heeft

gekregen, de verdeling van de wereld tussen internationale trusts is begonnen, en de

verdeling van het gehele grondgebied van de aarde tussen de grootste kapitalistische

landen is voltooid."45 Lenins werk bestond er fundamenteel in deze respectieve

tendensen, alle opgemerkt door Boekharin, te beschrijven, en in de mate van het

mogelijke empirisch te belichten. Het probleem met deze werkwijze is echter dat het

onderling verband ertussen veelal op de achtergrond komt te liggen, of in ieder geval

onvoldoende uitgediept wordt.

Bij de beschrijving van de opkomst en doorbraak van de monopolies en het

financierskapitaal volgde hij, net als Boekharin, in hoge mate Hilferding. Ook hij

beklemtoonde hierbij de personele unie tussen bank- en industriekapitaal, die haar

aanvulling vond in een personele unie van beide met de regering.46 De leidende rol

werd hierbij ingenomen door het bankkapitaal, dat via een stelsel van deelnemingen een

enorme monopolistische machtsconcentratie met zich meebracht in de handen van een

financiersoligarchie. Lenin bleef, evenmin als hen, stilstaan bij het feit dat de

domineren van het bankkapitaal over het industriekapitaal veel uitgesprokener was in

Duitsland dan in de andere kapitalistische grootmachten, en dat in de VS b.v. het

gewicht van het industriekapitaal in de personele unie veel groter was.

Waarom werd de kapitaaluitvoer zo belangrijk in dit stadium van de

kapitalistische ontwikkeling? Duidelijk onder invloed van Boekharin, maar op ietwat

dubbelzinniger wijze, antwoordt Lenin: "De noodzaak van kapitaalexport ontstaat

wanneer het kapitalisme in sommige landen 'overrijp' is geworden en het kapitaal

(gezien de achterop gebleven landbouw en de armoede van de massa's) onvoldoende

gelegenheid tot 'rendabele' belegging vindt."47 Er bestaat controverse of dit al dan niet

sloeg op een onderconsumptietendens of veeleer op de werking van de wet van de

dalende winstvoet. Het overeenstemmende stuk uit Boekharin in acht genomen,

waardoor Lenin zich duidelijk liet inspireren, is het antwoord: beide, met mogelijk een

grotere nadruk op de onderconsumptie.

De kapitaalexport is een middel ter investering van het chronisch

"kapitaaloverschot" dat om deze redenen ontstaat. Hij is een manier ter bevordering van

de goederenexport.48 En hij is ook een wijze ter verhoging van de winstvoet, want "in

deze onderontwikkelde landen is de winst gewoonlijk hoog, gezien er weinig kapitaal

4 5 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 7, pp. 109-110.4 6 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 2, pp. 52-3.4 7 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 4, p. 78.4 8 Ibid., p. 81.

Page 157: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

is, terwijl de prijs van de grond betrekkelijk laag, het arbeidsloon gering en de

grondstoffen goedkoop zijn."49

Het mogelijk alternatief voor een imperialistisch beleid gesuggereerd door

reformisten zoals Hobson, met name een inkomensherverdeling ten voordele van de

arbeiders en een sterkere ontwikkeling van de landbouw, wordt door Lenin van de hand

gedaan. Dit zijn in zijn ogen niet meer dan reformistische illusies: "het kapitalisme zou

dan geen kapitalisme meer zijn, want zowel de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling

als het hongerbestaan van de massa's is een fundamentele, onvermijdelijke voorwaarde

en uitgangspunt van deze productiewijze."50 Deze ongenuanceerde sloganachtige

bewering is niet alleen overdreven wat het kapitalisme van zijn tijd in de ontwikkelde

landen betreft, maar zij zou totaal tegengesproken worden door de latere evolutie

(vooral na de tweede Wereldoorlog). De door Lenin zelf geciteerde cijfers i.v.m. de

richting van de kapitaalexportstromen suggereren tevens dat zelfs in 1910 (jaar waarop

zij betrekking hebben) meer dan 60% naar ontwikkelde landen ging (voornamelijk de

VS).51 Dit had zeker een nadere analyse verdiend. Hilferding en Boekharin hadden

hiervoor tenminste een element van een verklaring: binnendringen in nationale

territoria van concurrenten als middel ter ontwijking van de protectionistische barrières.

Hoewel dit dan wel hun veronderstelling van de onafwendbaarheid van de organisatie

van het monopoliekapitaal op nationaal, eerder dan op internationaal vlak relativeerde.

Wat had Lenin te vertellen over dit laatste? "Naarmate de kapitaalexport toenam

en de buitenlandse en koloniale relaties en 'invloedsferen' van de reusachtige

monopolistische verbonden op alle manieren verder werden uitgebreid, kwam het 'uit

de aard der zaak' tot steeds grotere, de gehele wereld omvattende overeenkomsten

tussen hen: tot vorming van internationale kartels."52 En hij illustreert dit met een reeks

voorbeelden. Maar onmiddellijk waarschuwt hij: "de kapitalisten verdelen de wereld 'in

evenredigheid met het kapitaal', 'met de macht'...(en) de macht verandert al naargelang

van de economische ontwikkeling."53

Hoewel opnieuw minder duidelijk dan Boekharin, volgt hieruit impliciet dat

stabiele internationale monopolistische overeenkomsten ondenkbaar zijn. Lenin

vervolgde met cijfermateriaal naar voor te brengen dat aantoonde dat de wereld voor

het eerst geheel bleek verdeeld te zijn tussen de ontwikkelde kapitalistische landen,

zodat er uitsluitend nog herverdelingen konden plaatsvinden.54 Naarmate de

internationale concurrentie tussen de grootmachten verscherpt, het gebrek aan

4 9 Ibid., p. 78.5 0 Ibid., p. 78.5 1 Ibid., p. 79.5 2 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 5, p. 84.5 3 Ibid., p. 93.5 4 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 6, pp. 94-9.

Page 158: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

grondstoffen zich sterker doet gevoelen, en zo ook de nood aan monopolistisch

beschermde afzetmarkten, wordt de strijd om het bezit van kolonies verbitterder.55 Dit

alles leverde hem voldoende argumenten om, evenals Boekharin, Kautsky's theorie van

het "super-imperialisme" te verwerpen. Imperialistische oorlogen waren in zijn ogen

onafwendbaar.56

Duidelijk onder invloed van Hobson wijst Lenin verder op het parasitair karakter

van het kapitalisme in zijn monopolistisch ontwikkelingsstadium. Monopolie leidt tot

afremming van de technische vooruitgang.57 Maar de vraag dient hierbij gesteld of er

zelfs op nationaal vlak wel sprake was van zuiver monopolie, of veeleer van oligopolie?

Dit maakt een enorm verschil uit, zoals heel de hedendaagse industrieel economische

literatuur over het verband tussen marktstructuur en innovatie erop wijst. En wat dan

met Lenins eigen suggestie van verscherpte internationale concurrentie tussen nationale

monopolistische giganten? Lenins bewering was duidelijk onvoldoende doordacht.

Een verdere eigenschap van parasitisme was volgens Lenin het ontstaan van een

ruime laag renteniers, lieden die van het couponknippen leven en feitelijk geheel buiten

de productie staan. Net als Boekharin argumenteert hij dat de meerwaardetransfers naar

de ontwikkelde landen het monopoliekapitaal in staat stellen er bepaalde groepen

arbeiders om te kopen.58 Maar Lenin was hier mogelijk nog vager over de precieze

wijze en de mate waarin dit gebeurde.

Lenin citeert tevens een lange passus uit Hobson die voorspelt dat bij verdere

ontwikkeling van het rentenierskapitalisme en het kolonialisme de belangrijkste

industrieën zouden overgeheveld worden naar de minder ontwikkelde landen en het

grootste deel van Europa zou omgevormd worden tot een erop terende renteniersstaat.

De bovenste lagen van de arbeidersklasse zouden hierdoor volledig kunnen worden

omgekocht, en een belangrijk deel van de bevolking zou er in meerdere of mindere

mate teren op de uitbuiting van de koloniale volkeren.59 De tendens tot inter-

imperialistische conflicten kan er alleen maar door vergroten.

Lenin beëindigt zijn werk op vrijwel gelijkaardige wijze als Boekharin door te

wijzen op de noodzaak tot proletarische revolutie en het feit dat het proces van

concentratie en centralisatie van het kapitaal door zijn verregaande

vermaatschappelijking van het productieproces als het ware het pad voor de

totstandkoming van een socialistische economie gebaseerd op collectief bezit van de

productiemiddelen en economische planning heeft voorbereid.

5 5 Ibid., p. 102 en p. 104.5 6 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 7, pp. 115-9.5 7 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 8, p. 121.5 8 Ibid., pp. 124-5.5 9 Ibid., pp. 126-7.

Page 159: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Net als, en mogelijk nog meer dan de andere klassieke Marxistische theoretici van

het imperialisme, meende Lenin, zoals Marx, dat een kapitalistisch ontwikkelingsproces

in de onderontwikkelde landen mogelijk zou zijn dank zij een groot invloeien van

kapitaal vanuit de imperialistische landen. Deze laatste zouden evenwel een belangrijk

deel van de geproduceerde meerwaarde afromen. Hij bleef echter niet stilstaan bij de

mogelijke contradictorische aspecten tussen beide processen. Alles wijst erop dat op het

ogenblik toen hij dat schreef dit alles in zijn ogen slechts van ondergeschikt belang

was: de proletarische wereldrevolutie zou heel het wereldbeeld weldra volledig

veranderen. De onderlinge afhankelijkheids- en uitbuitingsrelaties zouden hierdoor

kunnen worden omgevormd tot waarachtig solidaire relaties, gebaseerd op de principes

van het proletarisch internationalisme. De meest ontwikkelde landen zouden aldus de

minder ontwikkelde massaal ter hulp kunnen komen bij hun ontwikkelingsprocessen.

7.7. De communistische internationale

Zoals bekend zou de geschiedenis volledig anders uitdraaien. De revolutionaire

machtsovername kon slechts plaatsvinden in Rusland, het zwakste en minst

ontwikkelde der imperialistische landen. De door de bolsjewieken opgerichte en

gecontroleerde communistische internationale (Komintern) bediscussieerde van bij haar

aanvang de koloniale kwestie. Er werd een resoluut antikoloniale positie ingenomen.

De onderdrukte massa's van arbeiders en boeren dienden tijdelijk samen te werken met

de burgerlijke democratische antikoloniale krachten en zich vooreerst te bevrijden van

het koloniaal juk. Mogelijk zou dan, naar analogie met Rusland, dank zij een

revolutionaire machtsovername van de door de communistische partij georganiseerde

arbeiders in alliantie met de boeren de verdere kapitalistische ontwikkelingsfase kunnen

overgeslagen worden, en onmiddellijk geopteerd voor een socialistisch

ontwikkelingsproces.

Deze stellingname was duidelijk in de eerste plaats politiek strategisch

geïnspireerd: men hoopte het isolement van de Sovjetunie te doorbreken door de anti-

imperialistische strijd aan te wakkeren waar de kansen op succes het grootst waren.

Men ging hierdoor evenwel geleidelijk aan meer en meer afwijken van de

oorspronkelijke Marxistische visie, die het kolonialisme aanzag als een brutale, doch

effectieve manier ter invoering van het kapitalisme in onderontwikkelde landen, en het

kapitalisme zelf als een noodzakelijke historische ontwikkelingsfase, wier objectieve

functie erin bestond de productieve krachten enorm te helpen verhogen. Tegen 1928

(dus vier jaar na Lenins dood) zou de thans door Stalin gecontroleerde kommunistische

internationale deze evolutie vervolledigen door voortaan kapitaaluitvoer en

imperialisme in het algemeen als een hinderpaal te beschouwen voor de ontwikkeling

Page 160: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

van de koloniale territoria. Hierbij werd de nadruk gelegd op de afroming van het

economisch surplus door de imperialistische landen als hinderpaal voor het

maatschappelijk accumulatieproces in de kolonies.60 De grote meerderheid der

Marxisten was voortaan gewonnen voor steun aan nationale bevrijdingsbewegingen, en

verviel gemakkelijk in een beschuldiging van het imperialisme als

hoofdverantwoordelijke voor de onderontwikkeling.

Het gros der aandacht der Sovjetmarxisten ging echter, niet verwonderlijk,

voortaan naar de binnenlandse ontwikkelingsproblematiek. Zoals gezien in de cursus

Economische Stelsels en Structuren, vond in dit verband een fascinerend debat plaats in

de loop der jaren twintig, met Eugene Preobrazjensky en Nikolaï Boekharin als de

voornaamste theoretische protagonisten. De erin behandelde problematiek van de

generatie en aanwending van het agrarisch surplus zou tevens een centrale plaats

innemen in de latere academische ontwikkelingsliteratuur na de tweede Wereldoorlog.

Het Sovjetontwikkelingsdebat zou, zoals bekend, vroegtijdig beslecht worden door

Josef Stalins beslissing tot de grote sprong voorwaarts. Deze had tot doel een

sequentieel ontwikkelingsproces tot stand te brengen, via een plotse (brutale) toename

van het agrarisch surplus door gedwongen collectivisering van de landbouw, en

mobilisatie ervan ter uitbouw van een zware basisnijverheid. Deze zou dan in een later

stadium toelaten de consumptiegoederensectoren te helpen ontwikkelen. De aandacht

van de Sovjeteconomen werd voortaan in de eerste plaats opgeslorpt door het opstellen

van de economische plannen.

Het verstikkend cultureel repressief klimaat van het Stalinistisch totalitarisme

verhinderde sowieso elke vorm van creatief Marxistisch denken in de Sovjetunie. Geen

enkel ernstig werk verscheen er nog over de analyse van het kapitalisme, laat staan de

problematiek van het imperialisme en de onderontwikkeling in de erdoor gedomineerde

landen. De Marxistische bijdragen op dit vlak zouden voortaan uitsluitend komen van

westerse Marxisten. Men zou evenwel moeten wachten tot wel na de tweede

Wereldoorlog om de eerste significante vorderingen te zien tot stand komen op het vlak

van de theorie van het imperialisme.

6 0 Zie o.a. B. Warren, 1980, Imperialism, Pioneer of Capitalism, pp. 84-109.

Page 161: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

HOOFDSTUK 8

Hedendaagse theorieën van het imperialisme en de onderontwikkeling

8.1 Baran

Het eerste belangrijk na-oorlogs Marxistisch werk dat de problematiek van het

imperialisme en de onderontwikkeling behandelt, is Paul Barans Political Economy of

Growth van 1957. Hierin komt Baran, voortbouwend op Paul Sweezy's Theory of

Capitalist Development (1942), reeds tot de essentie van de tendentiële stagnatietheorie

uiteengezet in hun belangrijk werk Monopoly Capital van 1966. Het

monopoliekapitalisme wordt volgens Baran gekenmerkt door een tendens tot stijgend

economisch surplus die chronische absorptieproblemen met zich meebrengt. Afgezien

van basisinnovaties die grote investerings- en dus absorptiemogelijkheden met zich

meebrengen, zullen de gebrekkige consumptieve afzetmogelijkheden neerwaarts

inwerken op de normale investeringsbeslissingen van de grote vennootschappen. Het

feit dat hun technische innovaties op een meer gecontroleerde, efficiëntere, wijze

plaatsvinden dan onder het voorafgaand wildere concurrentiekapitalisme remt de groei

van de effectieve vraag verder af. Chronische stagnatie kan slechts worden vermeden

door een groeiende improductieve surplusabsorptie. De verkoopuitgaven van de grote

vennootschappen nemen enorm toe als een weerspiegeling van de nieuwe vormen van

oligopolide concurrentie, en vooral als een rechtstreekse respons op de chronische

realisatiemoeilijkheden. Ook de overheidsuitgaven spelen in dit opzicht een belangrijke

rol, met inbegrip van de militaire uitgaven, gezien deze het meest conform de belangen

van de heersende klasse zijn.

Het imperialisme dient in het naoorlogse tijdperk volgens Baran dan ook in de

eerste plaats vanuit deze optiek te worden begrepen. Het is een politiek, of beter een

geheel van politieken, gericht op het bevorderen van de belangen van de grote

vennootschappen van de betrokken kapitalistische landen over heel de wereld. Hoewel

vanuit een macro-economisch oogpunt goederenexport, op zichzelf, geen blijvende

oplossing kan bieden voor de binnenlandse chronische realisatieproblemen, voor zover

de handelsbalans in evenwicht blijft, neemt dit niet weg dat deze problemen de

ondernemingen kunnen aanzetten tot verhoogde export. Kapitaalexport is daarentegen

wel een middel tot surplusabsorptie, gezien dit handelsbalansoverschotten toelaat en de

nationale grote vennootschappen in staat stelt zich uit te breiden in het buitenland.

Militaire, economische en diplomatieke druk op de regeringen van de gastlanden

kunnen hierbij doeltreffende middelen zijn om het oprichten van filialen in het

Page 162: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

buitenland te bevorderen. Zo ook militaire en financiële hulpverstrekking ter garantie

van een stabiel politiek klimaat en de uitbouw van de nodige infrastructuur.

Maar, vervolgt Baran, de impact van de militaire uitgaven op het inkomen en de

tewerkstelling in de ontwikkelde kapitalistische landen overschrijdt veruit de inkomens-

en tewerkstellingseffecten van de buitenlandse activiteiten van hun vennootschappen.

Deze laatste, en dus in laatste instantie het imperialisme zelf, vormen in essentie slechts

een "excuus" voor militaire uitgaven.1 Baran draait hier m.a.w. als het ware Hobsons

"cost and benefit" argumentatie tegen het imperialisme om. Het is precies omdat het

imperialisme "kost", dat het zinvol is: militaire uitgaven creëren immers grote

surplusabsorptiemogelijkheden, en dus inkomens- en tewerkstellingseffecten.

Vanzelfsprekend is het een enorm verkwistende wijze om dit te doen vergeleken bij

meer zinvolle, sociaal verantwoorde, overheidsuitgaven. Maar de politieke constellatie

kenmerkend voor het monopoliekapitalisme laat dit laatste niet toe. Het

monopoliekapitalisme is een irrationeel systeem.

Het is duidelijk dat Baran, hoewel hij zijn argumentatie in algemene termen voert,

in de eerste plaats redeneert vanuit een Amerikaans oogpunt. In de meeste West-

Europese landen en Japan waren de militaire uitgaven in feite vrij gering t.a.v. het BNP

in het naoorlogse tijdperk. Maar zelfs in de VS beliepen zij slechts gemiddeld

omstreeks 10% van het BNP en vormden minder dan een derde van de totale

overheidsuitgaven. Het waren vooral de sociale uitgaven die toenamen na de tweede

Wereldoorlog, en dit was een weerspiegeling van de nieuwe modaliteiten van

inkomensvorming uit arbeid. Het feit dat de West-Europese en Japanse economieën

veel sneller groeiden dan de Amerikaanse suggereert dat de bewapeningswedloop

helemaal niet essentieel was ter verklaring van de naoorlogse groei.

Verder ging het gros der Amerikaanse kapitaaluitvoer naar andere ontwikkelde

kapitalistische landen - in de eerste plaats West-Europa. De impact ervan was

aanzienlijk op de economische groeiprestaties van de betrokken landen, voornamelijk

door de technologische overdrachten teweeggebracht door de Amerikaanse

multinationals.

Baran heeft daarentegen wel gelijk, als hij beweert dat de militaire uitgaven ter

bescherming van de regimes van minder ontwikkelde landen in de westerse

geopolitieke belangensfeer volledig buiten verhouding stonden tot de economische

effecten van de beperkte economische activiteiten aldaar van grote kapitalistische

vennootschappen. In deze zin kan men het imperialisme inderdaad minstens ten dele

opvatten als een "excuus" voor militarisme. Het fundamenteel "excuus" hiervoor was

echter de militaire macht van de Sovjetunie, waarvan het eigen militair industrieel

1 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 4, pp. 116-9.

Page 163: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

complex trouwens zelf het Amerikaans militarisme als een "excuus" gebruikte ter

rechtvaardiging van zijn permanente eisen tot overbewapening. Ook de Sovjetunie

verkocht wapens op massale schaal aan landen binnen haar geopolitieke belangensfeer

(of neutrale landen die men hoopte in te lijven). Vanuit deze optiek kan men dus ook

spreken van Sovjetimperialisme. Het feit dat het militarisme de Sovjeteconomie niet ten

goede kwam, doet hier niet toe: het diende de belangen van het militair industrieel

complex.

Baran stelt zich vervolgens de vraag wat de oorzaken waren van de fundamentele

verschillen in ontwikkelingsniveaus tussen ontwikkelde kapitalistische en

onderontwikkelde landen. Het hoog niveau van ontwikkeling van eerstgenoemde was,

in essentie, het gevolg van het feit dat aldaar het industrieel kapitalisme had kunnen

doorbreken. Vooral de concurrentiële ontwikkelingsfase ervan had dank zij sterke

kapitaalaccumulatie onder druk van scherpe kapitalistische concurrentie kunnen zorgen

voor een verregaande ontwikkeling van de productieve krachten. Dit industrieel

kapitalisme was ontstaan uit de ontaarding van de voormalige pre-kapitalistische

feodale productiewijze die gold in Europa (in feite zou men beter spreken van feodaal

cum stedelijk ambachtelijke productiewijze). En Baran vermeldt hierbij de processen

beschreven door Marx: de scheiding tussen productiemiddelen en producenten; de groei

van het agrarisch surplus en de uitstoting van een deel van de boeren; en tenslotte de

primitieve kapitaalaccumulatie, voornamelijk door toedoen van het handelskapitaal,

kapitaal ontstaan in de nationale en internationale handel en de uitbouw en plunder van

koloniale rijken dank zij militaire superioriteit.

Vooral deze laatste factoren waren doorslaggevend. Hierdoor kon de nodige

kapitaalconcentratie plaatsvinden in de betrokken westerse landen - in de eerste plaats

Engeland - om gemechaniseerde industriële vestigingen op te zetten. Door het

wegzuigen van het economisch surplus van de Aziatische, Afrikaanse en Zuid- en

Centraal-Amerikaanse landen waarmee op ongelijke basis handel gedreven werd, en die

in geval van kolonisatie rechtstreeks geplunderd werden, werden hun tevens hun eigen

primitieve accumulatiemogelijkheden in belangrijke mate ontnomen.

Baran illustreert deze argumentatie door middel van een vergelijking tussen Indië,

massaal uitgebuit en blootgesteld aan de industriële concurrentie van zijn Britse

veroveraars en Japan, dat het geluk had onafhankelijk te kunnen blijven en een sterk

autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces kende na de Meji revolutie (in 1867). Net

als in de andere Europese landen en in de VS, waar het industrieel kapitalisme kon

doorbreken, zou de staat in Japan hierbij een belangrijke rol spelen door de

bescherming en subsidiëring van de opkomende jonge nationale industrie. In Indië

Page 164: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

daarentegen opteerden de koloniale autoriteiten bewust voor een vrijhandelspolitiek

met Engeland.2

Baran gaat vervolgens dieper in op de huidige sociaal-economische structuur van

de onderontwikkelde landen. De algemene kenmerken ervan, die overal in meer of

mindere mate terug te vinden zijn, zijn in zijn ogen; een ruime en archaïsche agrarische

sector, meestal met kleine pachters die hoge grondrente betalen aan

grootgrondbezitters, en onderbetaalde loonarbeiders die werken op hun domeinen; een

kleine relatief ontwikkelde industriële sector, al dan niet in buitenlands bezit, die

gericht is op de binnenlandse markt; overblijfselen van een ambachtelijke nijverheid die

zich richt op plaatselijke onderdelen van deze markt; een gering aantal moderne

buitenlandse ondernemingen die primaire producten (grondstoffen, industriële

landbouwgewassen) voor de export produceren; en tenslotte een ruime en heterogene

handels- en kredietsector waarin men talloze kleinhandelaars, makelaars, geldschieters,

en tussenpersonen van allerlei slag aantreft, naast enkele grotere handels- en

kredietinstellingen vooral actief in de buitenlandse handel, en die nauwe banden hebben

met het buitenlands kapitaal.

Baran omschrijft deze als een "kapitalistische ordening", hoewel de landbouw en

bepaalde secties van de handel en de industrie nog in belangrijke mate door pre-

kapitalistische productieverhoudingen gekenmerkt worden en men aldus beter van een

combinatie van verschillende productiewijzen zou kunnen spreken.

Het economisch surplus toegelaten door een dergelijke sociaal-economische

structuur is volgens Baran weliswaar klein in absolute termen wegens het laag niveau

van de geaggregeerde productie en dus het laag gemiddeld hoofdelijk inkomen. Maar

het is hoog in relatieve termen, wegens de sterk ongelijke inkomensverdeling. Het

economisch surplus is daarom, in principe, ruim voldoende om een relatief sterke

groeivoet toe te laten, zij het vanaf een zeer laag uitgangspunt. De verklaring voor de

gebrekkige economische groei van de onderontwikkelde landen moet dus, in zijn ogen,

duidelijk liggen in het gebruik van het economisch surplus, en niet in de omvang ervan.3

De grootgrondbezitters zijn een parasitaire klasse die er een hoge 'train de vie' op

nahouden en hun inkomen in hoge mate improductief verkwisten aan hun

luxeconsumptiegoederen. De subsistentieboeren moeten hun meerproduct afstaan en

zijn zodoende sowieso te arm om te investeren. Terwijl de aanwezigheid van talrijke

ongeschoolde goedkope landarbeiders en de hoge kost van de ingevoerde

landbouwmachines maakt dat er ook op de domeinen weinig aanzet is tot mechanisatie.

De arbeidsproductiviteit en de groei van de landbouw blijven dus uitermate laag.

2 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 5, pp. 134-62.3 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 6, p. 164.

Page 165: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Een ander deel van het economisch surplus komt in handen van de handelaars,

kredietverstrekkers, makelaars en tussenpersonen van allerlei slag. Dit is in hoge mate

een parasitaire klasse die teert op het feit dat wegens het nog weinig ontwikkeld

vervoer- en communicatienet, talrijke markten een nog sterk gefragmenteerd,

plaatselijk karakter hebben. Zij zijn meestal afkomstig van de armere lagen van de

grondbezitters- en de rijkere boerenklassen. De omvang van hun kapitaal is echter

meestal te klein om te kunnen fungeren als een bron van primitieve kapitaalaccumulatie

voor de industrie. Maar zelfs de enkele grotere handelskapitalisten die hun kapitaal

hiervoor wel zouden kunnen aanwenden doen dit meestal niet wegens de gebrekkige

investeringsmogelijkheden in de industrie.

De groei van de nationale industrie wordt fundamenteel afgeremd door de

buitenlandse concurrentie en de gebrekkige binnenlandse afzetmogelijkheden wegens

de lage koopkracht van de rurale massa's. De beperkte omvang van de binnenlandse

markt maakt dat de enkele moderne ondernemingen die kunnen worden opgezet door

nationale kapitalisten of door buitenlanders over aanzienlijke monopoliemacht

beschikken. De prijzen van de industrieproducten worden aldus hoog gehouden, wat

een voor de landbouw ongunstige ruilvoet tussen landbouw- en industrieproducten met

zich meebrengt. Dit belemmert verder de ontwikkelingsmogelijkheden van de

landbouw, en zodus de groei van de inkomens van de rurale massa's, en hierdoor

opnieuw de industriële afzetmogelijkheden, enz. Kortom, een vicieuze cirkel die de

ontwikkeling belemmert.4

De aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen zal hier weinig aan helpen

veranderen, integendeel. Voor zover zij werken voor de binnenlandse markt geldt

precies hetzelfde als voor de nationale industriële ondernemingen. Gezien hun

technologische voorsprong is hun monopoliemacht tevens nog groter. Een deel van hun

winsten wordt gerepatrieerd naar hun moederland en vloeit aldus af. Hun

productietechnieken zijn meestal kapitaalintensief, zodat zij weinig tewerkstelling

creëren. Een aanzienlijk deel van hun jobs zijn daarenboven van het geschoolde type,

zodat zij zich wegens de lage kwalificatie van de lokale arbeidskracht noodgedwongen

moeten richten tot buitenlanders. Hun productiemiddelen worden ingevoerd en hun

geschoold personeel spendeert zijn inkomen voornamelijk aan ingevoerde westerse

consumptiegoederen. De binnenlandse multiplicatoreffecten van inkomensbesteding

van hun activiteiten zijn hierdoor zeer gering.5

Eén en ander geldt ook voor buitenlandse ondernemingen die werken voor de

export, voornamelijk in de productie van primaire producten (grondstoffen, industriële

4 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 6, pp. 175-6.5 Ibid., pp. 177-8.

Page 166: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

landbouwgewassen). Hoewel zij, in tegenstelling tot eerstgenoemde, een positieve

invloed uitoefenen op de handelsbalans, is hun effect op de betalingsbalans veel

geringer, gezien het gros van hun niet geaccumuleerde winstinkomens gerepatrieerd

wordt. In vele landen overschrijdt deze kapitaalopbrengstenstroom van Zuid naar

Noord zelfs de kapitaalstroom van Noord naar Zuid, gezien éénmaal gevestigd deze

ondernemingen hun verdere expansie ter plaatse financieren door intern gegenereerde

cash flow.6 Barans analyse vertoont op dit vlak duidelijk gelijkenissen met deze van

bepaalde niet-Marxistische progressieve ontwikkelingseconomen, zoals Raoul Prebish,

die later samen met hem zouden aangezien worden als de voorvaders of grondleggers

van de zogenaamde afhankelijkheidstheorie.

Baran vervolgt met een morfologie van de politieke structuur van de

onderontwikkelde landen.7 Het buitenlands kapitaal, ondersteund door de militaire

macht van de imperialistische landen, oefent zeer grote invloed uit op de aard van het

politiek regime, het gedrag en de samenstelling van de regering, enz. Het buitenlands

kapitaal is volgens Baran, in essentie, gekant tegen de economische ontwikkeling,

gezien deze een meer interventionistische aanpak zou vereisen, met als gevolg hogere

belastingen, en een prioritaire aanwending van de staatsgelden voor nationale

oogmerken, zoals opvoeding, sociale infrastructuur en subsidie van de nationale

ondernemingen, in plaats van het bezorgen van een speciale infrastructuur voor de

exportsector.

Nauw verbonden met de belangen van het buitenlands kapitaal zijn deze van de

grotere handelskapitalisten, actief in de buitenlandse handel, en kleinere zakenlui en

tussenpersonen met wie zij zaken doen. Baran noemt deze de "comprador" burgerij.

Verder vindt men de feodale en semi-feodale agrarische belangengroepen die hun eigen

redenen hebben om elke verstoring van de status quo te weerstaan, en aldus eveneens

objectieve bondgenoten voor het buitenlands kapitaal vormen. Tenslotte, kan het

beperkt nationaal industrieel kapitaal, voor zover het geconcentreerd is in enkele

monopolies, eveneens ontwikkelingen weerstaan die zijn geprivilegieerde positie

bedreigen.

Hiertegen staan dan de grote rurale massa's, het naar de steden uitgeweken

lompenproletariaat dat in hoge mate werkloos is, en de veelal kleinere eigenlijk

tewerkgestelde arbeidersklasse, die allen objectief belang hebben bij een sterke

economische ontwikkeling. En dit geldt ook voor de progressistische secties van de

nationale burgerij, voor zover deze bestaat, en er meestal van afstammende

intellectuelen.

6 Ibid. pp. 179-84.7 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 7, pp. 201-48.

Page 167: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Talrijke vormen van alliantie zijn mogelijk. Baran beschouwde enkele vormen

van regering die bestonden in de jaren vijftig, zoals koloniale administraties, comprador

regimes en zogenaamde populistisch nationalistische "New Deal" regeringen. Er

bestond volgens hem weinig verschil tussen de eerste twee, die beide in essentie de

belangen van het buitenlands kapitaal vertegenwoordigen, en zodoende de economische

ontwikkeling in de weg stonden. De nationalistische "New Deal" regeringen beoogden

economische ontwikkeling, maar werden hierbij geconfronteerd met enorme

moeilijkheden. Niet alleen vonden zij op hun weg het buitenlands kapitaal en de

binnenlandse klassen die gekant waren tegen een verstoring van de status quo. Maar de

heterogene samenstelling van de nationalistische krachten waarop zij steunden - met

een jonge burgerij die een kapitalistische ontwikkeling beoogde, rurale massa's die in

de eerste plaats geïnteresseerd waren in landherverdelingen, en arbeiders en

intellectuelen die mogelijk meer radicaal socialistische ontwikkelingsprocessen

nastreefden - maakte het hun zeer moeilijk.

Hoewel Baran een kapitalistische ontwikkeling niet uitsloot, beschouwde hij ze

weinig waarschijnlijk. En hij verwachtte dat de erdoor gegenereerde groei sowieso

aanzienlijk lager zou zijn dan deze mogelijk gemaakt door een socialistische

ontwikkeling, door middel van centrale planning. Hij was hierbij voorstander van een

sequentieel ontwikkelingsproces naar Sovjet model, met prioritaire nadruk op de

collectivisering van de landbouw, en aanwending van het agrarisch surplus ter uitbouw

van een zware basisnijverheid, wat dan zelf later de ontwikkeling van de

consumptiegoederensector zou moeten toelaten.8

Barans uiteenzetting in dit verband is echter vrij summier. Hij geeft toe dat de

problematiek van de landhervorming een centrale kwestie is, en dat het gros der boeren

voorstander is van klein grondbezit, wat in zijn ogen onvermijdelijk zou neerkomen op

een wegkwijnen van het agrarisch surplus. Hij gaat echter niet in op de manier waarop

men hen zou kunnen overtuigen van de superioriteit van grootschalige coöperatieve

bedrijven. Hij blijft evenmin stilstaan bij de verdere problemen verwekt door een

sequentieel industrialisatieproces. Dertig jaar later zou hij, in het licht van de verdere

ontwikkeling van de Sovjetunie, er waarschijnlijk andere ideeën op nagehouden hebben

op dit vlak.

Dit alles neemt echter niets weg van zijn grote verdiensten bij de ontwikkeling

van de hedendaagse Marxistische theorie van het imperialisme en de

onderontwikkeling. Hij zou zeer grote invloed uitoefenen op de zogenaamde

Marxistische afhankelijkheidstheoretici, waarover we het verder zullen hebben.

8 P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 8, pp. 249-300.

Page 168: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

8.2 Emmanuels theorie van de ongelijke ruil

Vooraleer op de afhankelijkheidstheorieën in te gaan is het evenwel nuttig even stil te

staan bij de problematiek van de ongelijke ruil. Deze zou, zoals we zullen zien, een

belangrijke plaats innemen in de argumentaties van de meeste

afhankelijkheidstheoretici. Hij wordt tevens door het merendeel van de hedendaagse

Marxistische economen aangezien als de belangrijkste vorm van imperialistische

uitbuiting van de derde wereld sinds de tweede Wereldoorlog - in tegenstelling tot het

klassiek imperialistisch tijdperk toen rechtstreekse meerwaardeproductie en repatriëring

door buitenlandse ondernemingen het belangrijkst waren. Deze uitbuiting via ongelijke

ruil komt in essentie neer op een waardetransfer ten gunste van de ontwikkelde landen

en uit zich in een voor hen tendentieel gunstige ruilvoet met de onderontwikkelde

landen.

Een zekere onenigheid bestaat evenwel over de preciese conceptualisatie van

deze ongelijke ruil. Analytisch meest rigoureus zijn ongetwijfeld de voorstellingen die

uitgaan van het proces van meerwaardetransfers verwekt door de kapitalistische

concurrentie in een wereld van kapitaalmobiliteit. In hoger beschouwde voorstelling

van de vorming van productieprijzen in een gesloten economische context werd

aangetoond hoe in geval van verschillen in waardesamenstelling van het kapitaal en bij

gelijke meerwaardevoet tussen sectoren een unieke winstvoet tot stand komt door het

proces van kapitaal af- en invloeien tussen sectoren. De productieprijzen van de meest

gemechaniseerde sectoren, gekenmerkt door de hoogste waardesamenstelling, kwamen

hierbij boven hun arbeidswaarden te liggen, en vice versa voor de minst

gemechaniseerde sectoren. Er ontstond hierdoor een toestand van ongelijke ruil tussen

de respectieve sectoren, al naargelang van deze afwijking, waarbij meerwaarde

getransfereerd werd tussen sectoren, van de minst naar de meest gemechaniseerde.

Indien er monopolistische toegangsbarrières bestonden in bepaalde sectoren, die de

ondernemingen er in staat stelden hun prijzen boven hun productieprijzen te houden en

hierdoor permanente surpluswinsten te boeken, dan gebeurde dit ten koste van de

minder beschermde sectoren, die hun winstvoet lager zagen worden dan de gemiddelde.

In dit geval ontstond eveneens een toestand van ongelijke ruil tussen sectoren, waarbij

meerwaarde getransfereerd werd van degene met de laagste naar deze met de hoogste

monopoliemacht. Gezien de mechanisatiegraad meestal de belangrijkste

toegangsbarrière vormt, betrof dit veelal dezelfde sectoren: niet alleen waren zij in staat

hun prijs boven hun waarde te houden dank zij hun hogere mechanisatiegraad, maar

daarenboven waren zij in staat hun prijzen boven hun productieprijs te stellen, dank zij

hun monopoliemacht.

Page 169: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Men kan deze principes rechtstreeks toepassen in een internationale context.

Onderontwikkelde landen zijn in hun export grotendeels gespecialiseerd gebleven in

hoog gestandaardiseerde producten (landbouwgewassen, grondstoffen, en eenvoudige

gemanufactureerde producten). Dit in tegenstelling tot de ontwikkelde landen, waarvan

de export hoe langer hoe meer bestond uit hoogtechnologische duurzame consumptie-

en kapitaalgoederen. De producties van de onderontwikkelde landen hebben aldus een

gemiddeld lagere mechanisatiegraad. Hun hoogst gestandaardiseerd karakter, de

afremming van de groei van hun afzetmarkt door het ontstaan van nieuwe substituten

(als synthetische vezels) in de ontwikkelde landen, alsmede het toenemend aantal

producenten, bemoeilijkten het bekomen van stabiele prijsovereenkomsten. Dit in

tegenstelling tot de ontwikkelde landen waarvan de gesofistikeerde producten een

hogere graad van productdifferentiatie toeliet en prijsconcurrentie minder belangrijk

werd. De marktkracht van de minder ontwikkelde landen tendeerde hierdoor te

verminderen ten aanzien van deze van de ontwikkelde. Eén en ander volstaat op

zichzelf om het bestaan van ongelijke ruil te verklaren, alsmede zijn toenemend belang

als weerspiegeld door de evolutie van de ruilvoet ten voordele van de ontwikkelde

landen (in de jaren '50 en '60, en opnieuw in de jaren '80).

In tegenstelling tot het geval van gesloten economie kan er echter in een

internationale context niet, of slechts zeer ten dele, gewag gemaakt worden van

internationale arbeidsmobiliteit. In de ontwikkelde kapitalistische landen nam de

onderhandelingsmacht van de arbeiders sinds het tijdperk van het klassieke

imperialisme tendentieel toe, wat zich uitte in tendentiële reële loonstijgingen. Vooral

na de tweede Wereldoorlog kwamen er overal nieuwe modaliteiten van loonvorming tot

stand, die maakten dat kostverminderende technische vooruitgang zelfs in de

internationaal verhandelbare goederensectoren tendentieel meer dan opgevangen werd

door loonstijgingen, wat bij doorrekening in prijzen zich veeleer uitte in prijsstijgingen

dan in prijsdalingen. Dit in tegenstelling tot de onderontwikkelde landen, waar een ruim

reserveleger aan werklozen neerwaarts inwerkte op de looneisen van de weinig

geschoolden, ook in de exportsectoren. Dit werkte verder neerwaarts in op de ruilvoet

van de onderontwikkelde landen en verergerde hierdoor de ongelijke ruil.

Het zou vooral in het licht van deze laatste evolutie zijn dat Arghiri Emmanuel

zijn theoretische conceptualisatie van de ongelijke ruil zou formuleren in zijn

ophefmakend boek L'échange inégal van 1969.9 Hij ging hierin uit van de

veronderstelling van perfecte kapitaalmobiliteit op wereldvlak, doch beperkte

arbeidsmobiliteit tussen landen. Goederen worden hierdoor geruild tegen unieke

9 Deze eerste Franstalige uitgave werd enigszins herwerkt in de hier beschouwde Engelstalige editie, Unequal Exchange, van 1972.

Page 170: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

productieprijzen op wereldvlak. Indien twee landen verschillende loonniveaus hebben

en zij dezelfde internationaal verhandelbare goederen produceren en, per

veronderstelling, tegen dezelfde prijs verkopen, dan zal de winstvoet in hun productie

slechts gelijk zijn indien de verschillen in lonen precies overeenstemmen met

verschillen in productiviteit, zodat de eenheidskosten dezelfde zijn. In dit geval kan er

geen ongelijke ruil ontstaan.

Stel echter dat beide landen zich volledig specialiseren, zodat zij niet rechtstreeks

in concurrentie met elkaar staan. Het gevolg van het bestaan van productieprijzen die

dezelfde winstvoet toelaten in beide landen zal maken dat het hoge loonland hogere

productieprijzen zal hebben dan degene die het zou gehad hebben in geval van gelijke

lonen tussen landen, en het lage loonland, omgekeerd, lagere productieprijzen. Alleen

hieruit reeds ontstaat ongelijke ruil. Beschouw, ter illustratie, het volgend

cijfervoorbeeld.

Productievoorwaarden

Land Sec. Inputs Output

A I 100 ton graan + 100 stuks vee + 100 u arbeid 500 ton graan

B II 100 ton graan + 100 stuks vee + 100 u arbeid 500 stuks vee

Arbeidswaarden

1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L1

1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L2

Oplossing:

L1 = L2 = 1/3 of 1 ton graan = 1 stuk vee = 1/3 u arbeid.

Productieprijzen

p1 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)

p2 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)

p2 = 1

w = p1 + p2 (1 u arbeid kan 1 ton graan en 1 stuk vee kopen).

Oplossing:

p1 = p2 = 1, w = 2 en r = 25%

Page 171: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Veronderstel nu dat, al het overige gelijk blijvende, het reëel loon in land A hoger

is, zodat:

wA = 1,5 p1 + 1,5 p2

wB = p1 + p2

Vervang vergelijking w = p1 + p2 in bovenstaand stelsel door deze vergelijkingen en

los op.

Oplossing:

p1 = 1,25, p2 = 1, wA = 3,375, wB = 2,25, en r = 11,1%.

De ruilvoet van 2 in 1, p2/p1, is gedaald van 1 tot 0,8, of m.a.w. met 20%. Kortom, het

lage loonkostenland kijkt op tegen een verslechterde ruilvoet vergeleken met het geval

waar de lonen dezelfde waren. De productieprijzen wijken af van de arbeidswaarden en

er vindt een waardetransfer plaats. De oorzaak heeft in dit geval niets technologisch: zij

ligt in het feit dat wegens het hogere reëel loon in A de meerwaardevoet, en aldus de

winstvoet, er lager is voor het proces dat de winstvoet gelijk maakt. Hij wordt

gelijkgemaakt tussen beide landen door invloeien van kapitaal in B.10

Gesterkt door deze preliminaire voorstelling gaat Emmanuel dan argumenteren

dat hogere reële lonen een essentiële factor hebben gevormd in de verklaring van de

snellere ontwikkeling van het Noorden dan het Zuiden bij de aanvang van de

industrialisatie in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Meer bepaald, de

"historische en morele factor" in het sociaal noodzakelijk pakket aan loongoederen dat

de waarde van de arbeidskracht bepaalt zou er hoger geweest zijn, met als gevolg een

hoger reëel loon. Dit leidde ondernemingen tot het opteren voor meer gemechaniseerde

productietechnieken. Eén en ander zou processen van ongelijke ruil met zich

meebrengen ten koste van de landen waar dit niet het geval was.

En Emmanuel vervolgt door te stellen dat de mechanisatie op haar beurt het

karakter van de arbeid verandert, die gemiddeld meer geschoold wordt, in de zin dat

een hoger aantal geschoolden vereist worden naarmate de productie complexer wordt.

Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde onderhandelingsmacht tendentieel toeneemt, en

1 0 Noteer dat de nieuwe evenwichtswinstvoet, r, in dit voorbeeld lager is dan in vorig voorbeeld, omdat de meerwaardevoet op wereldvlak lager is. De reële lonen van de arbeiders in A zijn verhoogd zonder dat deze in B veranderen.

Page 172: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

zo ook de reële lonen. Wat opnieuw leidt tot verdere mechanisatie, enz. Heel dit proces

wordt verder in de hand gewerkt door het feit dat zowel de meerwaardetransfers van de

minder ontwikkelde landen als, en vooral, de hogere reële lonen zorgen voor hogere

inkomens, en dus afzet- en investeringsmogelijkheden. Dit helpt te verklaren waarom

het gros der internationale kapitaalstromen in toenemende mate plaatsvindt tussen

ontwikkelde landen.

Emmanuels uiteenzetting heeft aanleiding gegeven tot hevige kritieken. Een

eerste en belangrijke kritiek geuit door uiteenlopende toonaangevende Marxisten, zoals

b.v. Charles Bettelheim (in Emmanuels boek zelf), Ernest Mandel (in zijn Late

Capitalism (1975)), en Samir Amin (in zijn Unequal Development (1976)), is dat de

reële lonen moeilijk als een uitgangspunt kunnen gelden, gezien de loonverschillen

oorspronkelijk beperkt waren. Verder daalden de reële lonen tijdens de eerste fase van

de industrialisatie door de vernietiging van de ambachtelijke nijverheden en de

massamigratie van het platteland naar de stad en dat tot in het midden van de

negentiende eeuw. De reële loonstijgingen zouden slechts kunnen aanvangen eens deze

processen beëindigd, en dank zij de reeds aanzienlijk hogere arbeidsproductiviteit

verwekt door de industrialisatie zelf. Ten tweede was, zeker in de eerste helft van de

negentiende eeuw, de internationale kapitaalmobiliteit beperkt: de ruilrelaties tussen de

eerst ontwikkelde en de minder ontwikkelde landen waren in essentie ruilrelaties tussen

kapitalistische en pre-kapitalistische productiesferen. Zij kunnen dus niet beschreven

worden door middel van Emmanuels voorstelling. Die aanmerking komt vooral van

Ernest Mandel, die ze zelfs doortrekt tot de periode na de tweede Wereldoorlog, door te

argumenteren dat zelfs hier de internationale kapitaalmobiliteit beperkt was: zoniet zou

in zijn ogen het Zuiden veel sneller ontwikkeld zijn, gezien de hogere winstvoeten

aldaar.11

Geen van deze kritieken lijkt me echter essentieel voor wat de na-oorlogse

periode betreft. Wat men tegen Emmanuel had kunnen opwerpen, is dat hij

onvoldoende precies de vruchtbare groeicyclus kenmerkend voor het Fordistisch

ontwikkelingsmodel heeft beschreven. Hij toonde evenwel basisinzichten hierin die

hem in staat stelden te verklaren waarom de kapitaalstromen van Noord naar Zuid

relatief in belang afnamen, hoewel de internationale kapitaalmobiliteit enorm toenam.

Emmanuels argument houdt geenszins in dat het kapitaal van het Noorden in alle

sectoren van het Zuiden zal binnenvloeien. Alleen dat er lage toegangsbarrières bestaan

in de exportsectoren. Dit is onmiskenbaar het geval sinds de klassieke periode van het

imperialisme omstreeks de eeuwwisseling. Zoals we zagen met Barans morfologie van

de onderontwikkelde landen, is een belangrijk deel van de exportsectoren er trouwens

1 1 E. Mandel, 1975, Late Capitalism, ch. 11, pp. 351-3.

Page 173: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

in buitenlandse handen. In de mate dat de betrokken goederen (grondstoffen) relatief

aan belang verliezen in de wereldproductie, zal er dus logischerwijze minder kapitaal

heen vloeien.

Men kan zich de vraag stellen waarom, gezien de grote kapitaalmobiliteit van

Noord naar Zuid en de belangrijke loonverschillen ertussen, de exportspecialisatie van

het Zuiden niet aanzienlijk verruimd werd. Dit proces is thans begonnen in een reeks

landen. Maar het proces is moeizaam. Vooreerst omdat de kapitaalmobiliteit van

minder naar meer gemechaniseerde sectoren in het Noorden zelf aanzienlijk beperkter

is dan omgekeerd, wegens hoge toegangbarrières (vereiste minimum optimale schaal,

complexiteit van de productieprocessen). Om deze reden is de ongelijke ruil tussen

Noord en Zuid trouwens nog sterker dan gesuggereerd door Emmanuel: de betrokken

sectoren in het Noorden genieten van belangrijke surpluswinsten dank zij hun

monopoliemacht. En verder zijn er specifieke aspecten van de scheefgetrokken

economische en sociaal-politieke structuur van de ontwikkelingslanden, aangehaald

door Baran, maar vooral nader belicht door de afhankelijkheidstheoretici, die ernstige

hinderpalen vormen.

8.3. De afhankelijkheidstheorieën

Vanaf het einde van de jaren zestig en doorheen de jaren zeventig werd het Marxistisch

en meer algemeen het links economisch denken in verband met de

ontwikkelingsproblematiek beheerst door de zogenaamde afhankelijkheidstheorieën.

De basisideeën hiervan werden reeds ten dele geformuleerd door bepaalde niet-

Marxistische progressieve ontwikkelingseconomen in de jaren vijftig, en hebben ook

veel te danken aan het werk van Paul Baran. De Marxistische afhankelijkheidstheorieën

hebben als algemene eigenschap dat zij de kapitalistische wereldeconomie opvatten als

een hiërarchisch geordend systeem, met aan de top een meer ontwikkelde "kern",

"centrum", of "metropool", en aan de basis een minder ontwikkelde "periferie" of stel

"satellieten". De normale werking van het systeem zorgt voor een verruiming van de

economische verschillen tussen centrum en periferie, in de mate dat het centrum zich

ontwikkelt ten koste van de periferie, terwijl de periferie herleid wordt tot een

afhankelijkheidsstatus.

Ik zal me in wat volgt concentreren op het werk van de drie meest invloedrijke

Marxistische afhankelijkheidstheoretici, André Gunder Frank, Immanuel Wallerstein en

Samir Amin.

8.3.1. Frank

Page 174: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

André Gunder Franks werk komt voornamelijk voor onder de vorm van korte essays,

waarvan de belangrijkste verzameld en gepubliceerd werden in boekvorm, onder de

titels Capitalism and Underdevelopment in Latin America (1969, eerste ed. 1967),

Lumpenbourgeoisie: Lumpendevelopment (1972), en Dependent Accumulation and

Underdevelopment (1978). Frank vat hierin het kapitalisme op als een wereldsysteem,

in de zin van een hiërarchisch gestructureerde ruimte, gekenmerkt door een

internationale arbeidsverdeling en ruilrelaties tussen regio en naties. Hij maakt gewag

van een metropool-satelliet structuur, waarbij de metropool de satellieten uitbuit en

deze aldus herleidt tot een afhankelijkheidsstatus. Deze creëert een aangepaste

heersende klasse, die belang heeft in het behoud van de onderontwikkeling. Eén en

ander leidt tot "de ontwikkeling van de onderontwikkeling". Laten we dit van naderbij

beschouwen.

De metropool-satelliet structuur is gebaseerd op een ketting van relaties op

internationaal, nationaal en plaatselijk vlak. Bovenaan vindt men een gering aantal

kapitalisten met grote monopoliemacht (grote vennootschappen) die teren op

meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders, alsmede op meerwaardetransfers van een

groter aantal kleinere kapitalisten met beperktere monopoliemacht. Deze laatsten teren

zelf op meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders en meerwaardetransfers van een

nog groter aantal nog kleinere kapitalisten, enz. In dit netwerk van uitbuitingsrelaties

vindt men ook grondeigenaars, die teren op grondrente. Een deel van de grondrente

vloeit echter, wegens ongelijke ruilrelaties met de industrie, gedeeltelijk af naar de

kapitalisten. Men vindt er ook handelaars en andere tussenpersonen in terug, die door

middel van ongelijke ruilrelaties met kleine boeren op plaatselijk vlak beslag leggen op

een deel van de waarde van hun productie, om deze dan zelf in hun

handelsbetrekkingen met grotere handelskapitalisten gedeeltelijk kwijt te spelen door

middel van verdere meerwaardetransfers.12

Deze ketting van metropool-satelliet-relaties heeft volgens Frank bestaan sinds de

zestiende eeuw, d.w.z. de periode van de koloniale onderwerping van Latijns-Amerika

door de mercantilistische imperialistische Europese machten. Veranderingen sindsdien

zijn louter veranderingen van vorm van onderwerping en uitbuiting van de satellieten,

niet van inhoud. Ongelijke ruil is in Franks opvatting fundamenteel gebaseerd op

ongelijke machtsverhoudingen tussen handeldrijvende partijen, in de zin dat degene

met de grootste monopoliemacht deze met minder tegen elkaar uitspelen. In zijn ogen is

1 2 A.G. Frank, 1969, Capitalism and Underdevelopment in Latin America, pp. 7-8 and pp. 146-148.Noteer dat in dit laatste geval meer bepaald een surplus ontstaat ten koste van de boeren dat de vorm aanneemt van meerwaarde. Frank maakt om redenen van algemeenheid dan ook gebruik van de term economisch surplus in plaats van meerwaarde, zonder deze echter rigoureus te definiëren. Hij bijkt hierbij voornamelijk geïnspireerd door Baran.

Page 175: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

dit trouwens, formeel bekeken, gelijkaardig met de ongelijke machtsverhouding tussen

arbeiders en kapitalisten. Arbeiders worden immers verplicht meerwaarde te

produceren voor kapitalisten omdat laatstgenoemden het monopolie hebben over de

productiemiddelen en eerstgenoemden tegen elkaar uitspelen.

Deze manier van voorstellen kan echter bekritiseerd worden, omdat zij het

essentieel verschil tussen het industrieel kapitalisme en het voorafgaand

handelskapitalisme cum pre-kapitalistische productiewijzen verwaarloost. In

eerstgenoemd geval wordt meerwaarde gecreëerd in een proces dat de maatschappelijke

productie verhoogt. In laatstgenoemd geval hebben we voornamelijk te maken met een

herverdeling van een gegeven maatschappelijke koek.

Hoe dan ook, het essentiële punt volgens Frank - en hij volgt hier Baran - is dat

de surplustransfer van satelliet naar metropool de ontwikkeling van de satelliet

tegenwerkt. Het nodige accumulatiefonds wordt hierdoor aanzienlijk aangetast.

Daarnaast argumenteert Frank, samen met andere, ook niet-Marxistische,

afhankelijkheidstheoretici, dat de deelname als satelliet aan het kapitalistisch

wereldsysteem onvermijdelijk leidt tot een scheefgetrokken en afhankelijke

economische structuur.13 Deze wordt in eerste instantie gekenmerkt door een

specialisatie van de export op primaire producten (grondstoffen, industriële gewassen).

Deze producten zagen om hogervermelde redenen hun ruilvoet tendentieel

verslechteren met de industriële producten van de metropool.

Progressieve ontwikkelingseconomen, zoals de Braziliaan Raoul Prebish, hadden

reeds in de jaren '50 gewezen op de vicieuze cirkel - verslechtering van de ruilvoet,

daling van de exportopbrengsten, stijging van de invoerkost van duurzame consumptie-

en kapitaalgoederen, verzwakking van de betalingsbalans, veroudering van de

productiestructuur, en noodgedwongen terugvallen op gestandaardiseerde producten

waarvan de ruilvoet verslechtert - om de populistisch nationalistische regeringen die

wensten een ontwikkelingsproces op gang te brengen aan te manen tot een gevorderde

invoersubstitutiestrategie.14 Door middel van protectionistische maatregelen zou hierbij

niet alleen de nationale productie van eenvoudige consumptiegoederen bevorderd

worden (iets wat reeds gebeurde in de betrokken landen), maar eveneens deze van meer

gesofistikeerde duurzame consumptiegoederen, alsmede van ervoor benodigde

kapitaalgoederen, met het oog op een in hoge mate zelf voorzienende industriële

1 3 Zie inzonder T. Dos Santos, "The Structure of Dependence", American Economic Review, May 1970, en C. Furtado, "The Concept of External Dependence", in C.K. Wilder, ed., The Political Economy of Underdevelopment.

1 4 Zie R. Prebish, 1950, "The Economic Development of Latin America and its principal problems", UN, CEPAL, en R. Prebish, 1959, "International Trade and Payments in an Era of Coexistence: Commercial Policy in Underdeveloped Countries", American Economic Review, Vol.49, no 2, pp. 251-73.

Page 176: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

structuur op te zetten. Een reeks van dergelijke regeringen van ontwikkelingslanden

zou zich hier effectief toe lenen, in de loop van de jaren '60 (in Latijns Amerika was

Brazilië onder Goulard het bekendste voorbeeld). Zij zouden hierbij meestal zelfs

opteren voor een zeer kapitaalintensieve basisindustrie (staal, grote energetische

projecten als hydro-elektrische centrales, enz.), in de hoop dat deze zou fungeren als

"industrialiserende" industrie en automatisch andere afnemende industrieën in het leven

zou roepen.

Geen enkele van deze pogingen zou evenwel met succes bekroond worden.

A.G. Frank en andere afhankelijkheidstheoretici zoals T. Dos Santos en C. Furtado

zouden geen probleem hebben om hiervoor verklaringen te geven. De initiële

investeringskost van de erin uitgevoerde grootse projecten (bouw van staalplatformen,

gigantische stuwdammen, enz.) was enorm. De ervoor ingevoerde kapitaalgoederen

hadden tot gevolg,dat de reeds zwakke betalingsbalans ten zeerste verslechtte. De erin

vervatte technologie was daarenboven meestal onaangepast aan de lokale

omstandigheden. De hoge kapitaalintensiteit kon, per definitie, weinig rechtstreekse

werkgelegenheid creëren. De ervoor vereiste technici en ingenieurs dienden in hoge

mate te worden aangetrokken uit het buitenland. Erger nog, de bestaande sociaal-

economische structuur impliceerde dermate ongelijke bezitsverhoudingen en

inkomensverdeling dat de consumptieve afzetmogelijkheden uiterst beperkt bleven. Het

consumptiepatroon van de gegoede klassen bleef tevens sterk op buitenlandse

luxegoederen gericht. Van ontwikkeling van een zelf voorzienende nationale finale

duurzame consumptiegoederenproductie, laat staan deze van de nodige gesofistikeerde

productiemiddelen, kon er aldus hoegenaamd geen sprake zijn. Deze producten

moesten verder in belangrijke mate worden ingevoerd. En men bleef noodgedwongen

toegewezen op de traditionele exportsectoren (grondstoffen, industriële gewassen) als

deviezenwinners om deze invoeren te bekostigen.15

Frank beklemtoonde verder, duidelijk onder invloed van Baran, dat sterke

weerstand bestaat tegen de economische ontwikkeling van de satellietlanden, zowel

vanwege het buitenlands kapitaal als vanwege een belangrijk deel van de plaatselijke

heersende klassen (delen van de burgerij, kleinburgerij en grootgrondbezitters), die zich

hierdoor bedreigd voelen in hun geprivilegieerde positie. In vele satellietlanden kwam

men aldus zelfs helemaal niet tot industrialisatiepogingen. De conclusie van één en

ander leek onafwendbaar: ontwikkeling binnen een kapitalistische context bleek vrijwel

uitgesloten.

1 5 A.G. Frank, 1978, Dependent Accumulation and Underdevelopment, ch. 5, en C. Furtado, 1965, "Development and Stagnation in Latin America: A Structuralist Approach", Studies in Comparative International Development, 1, pp. 159-175.

Page 177: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

8.3.2. Wallerstein

Immanuel Wallersteins belangrijkste geschriften zijn zijn The Modern World System

(pt. I 1974, pt. II 1980), Historical Capitalism (1983), en de artikels samengebracht in

de bundel The Capitalist World Economy (1979). Ik zal kort zijn over zijn inzichten

gezien deze in hoge mate overeenstemmen met die van André Gunder Frank.

Wallerstein geeft mogelijk iets uitgebreidere omschrijvingen van de door hem

gebruikte begrippen. Zo slaat een wereldeconomie in zijn woorden op een eenheid met

een unieke arbeidsverdeling en uiteenlopende culturele stelsels. Een wereldeconomie is

een wereldsysteem gebaseerd op ruilrelaties en zonder unieke centraal gezag.16 Het

kapitalisme is (van in de zestiende eeuw) een wereldeconomie en dus een

wereldsysteem.17

Het kapitalistisch wereldsysteem is een hiërarchisch gestructureerde ruimte

bestaande uit economisch geïntegreerde nationale staten, met een internationale

arbeidsverdeling die zelf bepaald wordt door de ongelijke geografische ontwikkeling

van de productieve krachten. Men onderscheidt hierin kernstaten (de meest

ontwikkelde), een periferie (de minst ontwikkelde), en daar tussen in een semi-periferie.

Wallerstein legt hierbij de nadruk op de rol van het staatsapparaat in de verschillende

regio en de onderlinge verhoudingen tussen deze respectieve staatsapparaten bij het

helpen in de hand werken van de surplustransfers van de periferie naar de kern. Zijn

versie van de afhankelijkheidstheorie omvat hierdoor op meer expliciete wijze dan

andere een conceptie van het imperialisme, als overheersing van sterkere over zwakkere

staten.

West Europa zou er dank zij zijn sterkere staten van in de zestiende eeuw in

slagen zwakkere naties te onderwerpen en een kern-periferie arbeidsverdeling op te

dringen. Latijns Amerika werd hierdoor teruggeworpen op mijnbouw en plantageteelten

en Noord-Oost-Europa op graan, terwijl de ontwikkeling van de nijverheid in de

kernstaten bevorderd werd. De industriële omwenteling zou dit ongelijk

ontwikkelingsproces alleen verscherpen, maar zij verandert volgens Wallerstein in

wezen niets aan de essentie van het kapitalistisch wereldsysteem. Bepaalde voormalige

kernstaten (denk bijvoorbeeld aan Spanje en Portugal) zouden hierbij terugvallen in de

semi-periferie en andere zouden van hieruit doordringen tot de kern.

Heel de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt gekenmerkt door

een proces van verruiming en hiërarchisering van de door het kapitalistisch

wereldsysteem betrokken ruimte. Hoewel een wereldeconomie inhoudt dat er geen

unieke centraal gezag bestaat (zoals b.v. de voormalige wereldrijken uit de Oudheid),

1 6 Dit in tegenstelling tot een wereldrijk, zoals b.v. het Romeinse Rijk, dat gekenmerkt werd door een centrale belastingsinnende autoriteit.

1 7 I. Wallerstein, 1979, The Capitalist World Economy, pp. 5-7.

Page 178: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

maar een hiërarchie van staten, houdt de goede functionering ervan in, dat de staat van

de machtigste natie een hegemoniale positie verwerft, en deze hanteert om de nodige

institutionele vormen tot stand te brengen die geordende internationale relaties mogelijk

maken. Perioden van teleurgang van oude en opkomst van nieuwe hegemoniale

machten zouden gepaard gaan met verhoogde instabiliteit in de economische en

politieke betrekkingen, en omgekeerd, perioden van totstandkoming en ontplooiing van

dergelijke hegemonie met de stabilisatie ervan. Heel de periode vanaf de late achttiende

eeuw tot de eerste Wereldoorlog wordt aldus gekenmerkt door de Britse hegemonie, de

naoorlogse groeiperiode door de Amerikaanse, en de periode ertussen in door de

teleurgang van de Britse hegemonie en een interimperialistische successiestrijd waarin

de VS uiteindelijk zullen triomferen.18

Uiterst storend, net als bij Frank, is het feit dat niet de minste poging gedaan

wordt om de structurele wijzigingen van het systeem doorheen zijn verschillende

ontwikkelingsfasen van elkaar te onderscheiden. Integendeel, de nadruk wordt

voortdurend gelegd op de continuïteit ervan, inclusief tussen het pre-industriële

mercantilistische stadium en het industrieel kapitalisme. Men zou aldus een lange

golfbeweging hebben die zou teruglopen tot de zestiende eeuw en de tendentiële

schommelingen in het proces van kapitaalaccumulatie zou helpen verklaren! Net als bij

Frank wordt het kapitalisme in essentie opgevat als een systeem van ruilrelaties. Er

wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen vormen van uitbuiting, voor zover zij

plaatsvinden in het kader van productie voor de markt in landen die deel uitmaken van

de kapitalistische wereldeconomie. Slavenarbeid op plantages en in mijnen,

lijfeigenenarbeid op domeinen, de productie van grondrente door individuele pachters,

zijn allemaal slechts alternatieve vormen van surplusproductie, gebruikt in landen van

de periferie naast de eigenlijke vrije loonarbeid, met het oog op winst. Plantagehouders

en feodale grondbezitters kunnen vanuit dit oogpunt aangezien worden als kapitalisten.

Zij verkiezen deze vormen van dwangarbeid vanuit een kostenoptiek (goedkoper

wanneer de arbeidskracht overvloedig aanwezig is en de productieprocessen weinig

kwalificatie vereisen).19

Een dergelijke voorstelling is vanzelfsprekend in flagrante tegenspraak met de

orthodox Marxistische benadering van het kapitalisme als een productiewijze. Marx

ontwikkelde zijn concept van productiewijze echter op een hoger niveau van

theoretische abstractie, met betrekking tot zuiver kapitalistische productieverhoudingen

tussen kapitalistische bezitters van de productiemiddelen en vrije loonarbeiders.

Wanneer hij de eigenlijke ontwikkeling van het kapitalisme beschouwde, wees hij op

1 8 I. Wallerstein, 1982, "La crise comme tansition", in S. Amin, G. Arrighi, A.G. Frank et I. Wallerstein, La crise, quelle crise?, pp. 10-56.

1 9 I. Wallerstein, 1979, The Capitalist World Economy, p. 17.

Page 179: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

het voortbestaan van, en de ruilrelaties met, prekapitalistische productiewijzen. Indien

men aldus van het kapitalisme als wereldsysteem wenst te praten, dan dient men in dit

opzicht een duidelijk onderscheid te maken tussen een economisch systeem als een

stelsel van ruilrelaties tussen sectoren op productie-eenheden, en productiewijzen, als

bepaald door specifieke productieverhoudingen. Het kapitalistisch wereldsysteem kent

aldus het kapitalisme als de dominerende productiewijze, maar het omvat meerdere

productiewijzen.20

8.3. Samir Amin

Samir Amins belangrijkste werken zijn zijn Accumulation on a World Scale (1974),

Unequal Development (1976), en een reeks essay's, waarvan de voornaamste

gepubliceerd werden in een bundel onder de titel Imperialism and Unequal

Development (1977). Amin zou zich hiermee opwerken tot de meest gesofistikeerde

Marxistische afhankelijkheidstheoreticus. Zijn inzichten kunnen samengevat worden

als volgt.

Het proces van kapitaalaccumulatie en economische ontwikkeling dient te worden

geanalyseerd als een uniek proces op wereldvlak. Het vindt echter plaats in een wereld

samengesteld uit verschillende nationale formaties, die meerdere productiewijzen

omvatten. Het accumulatieproces tendeert deze wereld op te delen in een centrum en

een periferie. Het accumulatieproces wordt hierbij autocentrisch in het centrum - in de

zin van bepaald door zijn eigen interne logica. In de periferie wordt het daarentegen

extravert - in de zin van bepaald en beperkt door de centrum-periferie-relatie.

Amin beschrijft dit historisch proces in grote lijnen als volgt. Het kapitalisme

ontstond in een beperkt aantal landen waar de historische omstandigheden ervoor rijp

waren uit een proces van ontaarding van de feodale productiewijze, zoals beschreven

door Marx. Men onderscheidt drie grote stadia in de kapitalistische ontwikkeling.

Tijdens het eerste, het mercantilistisch stadium dat loopt van de late vijftiende tot de

achttiende eeuw, waarin het kapitalisme doorbrak, ontstond een net van ruilrelaties

tussen kapitalistische en prekapitalistische sferen en sociale formaties op nationaal en

internationaal vlak. Hoewel de arbeidsproductiviteit reeds hoger was in de

kapitalistische productiesferen, was het verschil met de prekapitalistische nog niet

uitgesproken. Comparatieve kostenvoordelen, bepaald door natuurlijke omstandigheden

en mogelijk staatsdwang (b.v. door koloniale onderwerping), hielpen de specialisatie

beïnvloeden. Maar dit slechts ten dele: er was nog niets onomkeerbaars.

2 0 Zie hierover o.a. E. Laclau, 1977, "Feudalism and Capitalism in Latin America", New Left Review, 67, May/June.

Page 180: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

De toestand zou drastisch veranderen tijdens het tweede stadium, het

concurrentieel stadium dat ongeveer samenvalt met de negentiende eeuw, waarin de

industrialisatie plaatsvond in een reeks landen van het centrum. Een centrum dat tijdens

deze periode uitgebreid werd door het ontstaan van nieuwe kapitalistische

ontwikkelingspolen buiten Europa, in de eerste plaats in de VS, dank zij massamigratie

en de snelle ontwikkeling van koopwarenproductie aldaar. Tijdens deze periode zouden

de landen van het centrum door de mechanisatie van hun industrie een enorme

technologische voorsprong nemen op de andere. De arbeidsproductiviteit nam er sterk

toe, terwijl de lonen laag bleven wegens het groot reserveleger aan werklozen - in

eerste instantie door de gedwongen migratie van het platteland. De

eenheidsproductiekosten daalden er fel, wat de vernietiging van de plaatselijke

arbeidsintensieve ambachtelijke huisnijverheden toeliet en voor bijkomende

arbeidskracht zorgde. Hun uitvoer had precies hetzelfde destructief effect op de

ambachtelijke en huisnijverheden van de landen uit de periferie, zonder er evenwel te

worden gecompenseerd door een industrialisatieproces. Het opstarten van

kapitalistische productieprocessen werd er vrijwel onmogelijk gemaakt door hun

kosten- en dus prijscompetitief nadeel ten aanzien van de buitenlandse concurrenten uit

het centrum. De werklozen werden er teruggeworpen op de prekapitalistische primaire

sector, en later op een parasitaire tertiaire sector. Dit verhoogde de macht van de klasse

van grondeigenaars en het grondrenteaandeel in het economisch surplus, wat verder de

industrialisatiemogelijkheden tegenwerkte.

Het is dus volgens Amin fundamenteel in deze periode dat een structuur van

ongelijke specialisatie tot stand kwam op wereldvlak, dat een klare scheidingslijn

gelegd werd tussen centrum en periferie. De ruil tussen centrum en periferie was echter

op dit punt nog in hoge mate gelijke ruil, gezien de lonen overal laag bleven. Het was

precies omdat de prijzen van de geïndustrialiseerde landen zo laag waren dat zij erin

slaagden de minder ontwikkelde landen, die niet bij machte waren er zich tegen te

beschermen, een specialisatie in primaire goederen op te dringen.

Tijdens de derde fase, die Amin als imperialistisch bestempelt en die zou

beginnen op het einde van de negentiende eeuw, zouden dank zij de daling van het

reserveleger de lonen in het centrum geleidelijk aan tenderen te stijgen met de

arbeidsproductiviteit. Verder werd het kapitaal vrij mobiel op internationaal vlak en

werden de wereldmarkten van goederen verder geïntegreerd. De behoefte aan

grondstoffen en agrarische gewassen voor de industrie maakte dat het kapitaal van het

centrum slechts naar deze sectoren toevloeide in de periferie. Dank zij de hoge

kapitaalmobiliteit en de gebruikte moderne productieprocessen was de

arbeidsproductiviteit er hoog, net als in het centrum, terwijl de lonen er wegens het

Page 181: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

grote arbeidsaanbod laag bleven. Een dubbele uitbuiting kon aldus plaatsvinden, door

rechtstreekse productie en afroming van meerwaarde, en door ongelijke ruil, in de zin

van Emmanuel.

Amin slaagt er m.a.w. in zowel Emmanuels theorie van ongelijke ruil als de

afhankelijkheidstheorie een stevigere theoretische fundering te geven door ze met

elkaar te integreren in het kader van een stadiatheoretische benadering van de

kapitalistische ontwikkeling op wereldvlak. Een hoogst bewonderenswaardige

verwezenlijking. Eveneens prijzenswaardig is dat hij hierbij op consequent

Marxistische wijze een onderscheid maakt tussen economische systemen en

productiewijzen. Zijn gedetailleerde historische analyses van hun evolutie in de

Arabische en Afrikaanse wereld zijn hoogst interessant in dit verband. Ik zal echter niet

ingaan op dit aspect van zijn werk gezien dit ons te ver zou leiden.

Zijn algemene conclusies zijn conform deze van de overige

afhankelijkheidstheoretici in de jaren zeventig. De pogingen tot industrialisatie via

invoersubstitutie mislukten, omdat zij er niet in slaagden de extraverte structuur van de

betrokken landen uit de periferie te wijzigen.21 Amin gaf toe dat met de forse

ontwikkeling van multinationale ondernemingen er enige verandering kon komen in de

centrum-periferie-relaties. Deze ondernemingen kunnen namelijk een deel van hun

meer gestandaardiseerde arbeidsintensieve productieprocessen in de verwerkende

nijverheid verplaatsen naar de periferie, inspelend op de lage lonen aldaar, en hun

productie van daaruit richten op de afzetmarkten in het centrum. Hij merkte op dat een

dergelijke delocalisering inderdaad begon plaats te vinden naar een beperkt aantal

landen uit de periferie, maar hij was er hoogst sceptisch over dat dit zou kunnen

gebeuren op grote schaal. Het kapitalisme heeft hoge lonen nodig in het centrum om te

kunnen zorgen voor consumptieve afzetmarkten. Een massale overplanting van

industrieën naar de periferie zou leiden tot werkloosheid en reële loondalingen in het

centrum, wat de exportmogelijkheden van de landen uit de periferie zou beperken.22 De

sociaal-politieke structuur van de landen uit de periferie maakte ze sowieso te onveilig

voor een dergelijke massale overplanting.

Maar was dit overal het geval? En bestonden er geen andere, minder risicovolle,

manieren van delocalisering zoals b.v. onderaanneming? Het argument van de

koopkracht bevat een grond van waarheid, doch het dient te worden verbeterd. Is er

immers geen nieuw coherent ontwikkelingsmodel denkbaar op wereldvlak met een

lagere macro-economische groei en met een nieuwe internationale arbeidsverdeling?

2 1 S. Amin, 1976, Unequal Development, p. 200.2 2 S. Amin, 1977, Imperialism and Unequal Development, p. 213.

Page 182: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Zal de koopkracht in de betrokken perifere landen zelf niet na verloop van tijd beginnen

toenemen naarmate zij tot groei komen?

Amins analyse blijft, ondanks zijn pogingen tot fasering van de kapitalistische

ontwikkeling, veel te vaag, te weinig uitgewerkt, om tot klaardere inzichten te komen in

dit verband. Te spreken van een imperialistische fase die de jongste eeuw in zijn geheel

omvat en waarin de lonen in het centrum zouden tenderen te evolueren met de

arbeidsproductiviteit, is onverantwoord. Hierdoor mist men gewoon heel het pijnlijk

bevallingsproces van het Fordistisch ontwikkelingsmodel, waaronder dit inderdaad

gedurende een tijd het geval zou worden in de naoorlogse periode. Erger is het feit dat

Amin, net als de andere afhankelijkheidstheoretici, door zijn concentratie op de

overheersende afhankelijkheidsrelaties die de ontwikkelingskansen in de periferie

helpen bepalen, tendeerde slachtoffer te worden van de eigen theoretische constructie.

Een waarachtig kapitalistisch ontwikkelingsproces leek binnen haar logica vrijwel

onmogelijk. En wanneer een dergelijk proces daadwerkelijk begon plaats te vinden in

een reeks landen uit de periferie had men er de grootste moeite mee, en poogde men het

belang ervan te minimaliseren.

8.4 De doorbraak van de NIC’s

Hoewel tegen het midden van de jaren zestig - het hoogtij van de Fordistische

ontplooiing in het centrum - een kapitalistische take-off in de derde wereld inderdaad

vrij onwaarschijnlijk leek, zou precies in de daaropvolgende jaren een minderheid van

onderontwikkelde landen toch de kans zien om de basis te leggen van een waarachtig

industrialisatieproces. Het meest karakteristieke en tevens succesvolle voorbeeld van

dergelijke landen - die men om deze reden thans als "new industrial countries" of NIC’s

is gaan bestempelen - wordt gegeven door een reeks kleine Zuid-Oost-Aziatische

economieën, met op kop de gewezen Britse protectoraten Hong Kong en Signapore, en

het ietwat grotere Taiwan en Zuid-Korea.

Een combinatie van externe en interne factoren zou hiertoe bijdragen. Vooreerst

zijn er, zoals gezien in de cursus Economische Politiek, in de tweede helft van de jaren

zestig reeds tekenen van ontaarding van het Fordistisch ontwikkelingsmodel op te

merken in de belangrijkste kapitalistische landen, in de vorm van een intensifiëren van

de klassenstrijd. Deze zou overal uitmonden in aanzienlijke loonstijgingen en een

acceleratie van de inkomensinflatie, en in de meeste landen zelfs een zekere daling van

het winstaandeel. Verder ging het arbeidsorganisatieproces - naarmate het zich verder

ontwikkelde binnen zijn logica van steeds verder gaande arbeidsverdeling - de

mogelijkheid bieden tot een zekere geografische scheiding van de taken verbonden met

Page 183: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

de conceptie en organisatie, de gekwalificeerde uitvoering, en tenslotte de loutere

assemblage en vervaardiging van eenvoudige onderdelen (die konden uitgevoerd

worden door relatief minder geschoolde arbeid). Dus is het niet verwonderlijk dat men

vanaf de tweede helft van de jaren zestig een zekere delocalisering opmerkt van deze

laatste in hoofde van multinationale ondernemingen naar regio’s die hiervoor meer

kostcompetitief waren. Deze delocalisering vond in eerste instantie plaats binnen het

blok ontwikkelde kapitalistische landen zelf, maar in een tweede stadium ook naar een

reeks geschikte landen in de periferie.

De hoger genoemde Zuid-Oost-Aziatische landen kwamen hiervoor zeker in

aanmerking, in de mate waarin hun sociaal-economische structuur niet alleen zorgde

voor een ruim reserveleger aan werkwilligen, maar vooral voor een relatief

gedisciplineerde en minimaal geschoolde arbeidskracht, een organisatorisch ingestelde

jonge nationale burgerij, en last but not least, een vrij stabiel repressief westers gezind

politiek regime.23 Door agressieve propaganda zouden hun nationale overheden erin

slagen enkele filialen van westerse en vooral Japanse multinationals aan te trekken in

sectoren waar de relatief ongekwalificeerde uitvoerende taken weinig

kapitaalintensieve en dus zware investeringen vereisten, en waarvan de producten een

lage transportkost hadden. Textiel en lichte elektronica kwamen hier zeker voor in

aanmerking. Interessant op te merken is evenwel dat de dominerende vorm van

delocalisering niet zozeer de eigenlijke vestiging ter plaatse van filialen van

multinationale bedrijven betrof - die hoe dan ook een groter risico inhielden - maar

veeleer onderaanneming van deze taken aan lokale bedrijven. Hierbij kwam de

nationale burgerij een centrale rol te spelen die van belang zou zijn bij de verdere

ontwikkeling van dit aldus aangevat industrialisatieproces. De organisatie van relatief

eenvoudige productieprocessen binnen het kader van relatief kleine bedrijven viel

volkomen binnen haar capaciteiten. De erin gebruikte technologie was weinig

kapitaalintensief, en dus hoogst rendabel wanneer aangewend met onderbetaalde maar

gedisciplineerde arbeiders. En de productie was de facto exportgericht - wat het

probleem van de lokale afzetmarkten ten gevolge van gebrekkige koopkracht van de

massa beperkte. We kunnen hier dus spreken van een doelbewuste uitvoerpromotie en

uitvoersubstitutiestrategie, naar analogie met deze van invoersubstitutie.

Hoewel deze varieerde van land tot land, speelde de overheid hierbij overal een

actieve ondersteunende rol. Subsidies, gedifferentieerde kredietpolitiek, en fiscale

voordelen, werden tevens gebruikt om zoveel mogelijk kapitaal naar de exportsector te

2 3 Voor een goede beschrijving van deze sociaal-economische structuren, zie P. Tissier, 1981, "L'industrialisation dans huit pays asiatiques depuis la fin de la Seconde Guerre Mondiale", Critiques de l'Economie Prospective Internationale, no 10.

Page 184: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

lokken. De bestaande beschermende invoersubstitutiemaatregelen werden tevens

aangepast en gericht op de bescherming van deze sectoren waarin de nationale

ondernemingen geacht werden zich snel te kunnen ontplooien tot op de wereldmarkt

competitieve uitvoerders.

Ondanks het feit dat een belangrijk deel van de in de exportsector geproduceerde

meerwaarde via ongelijke ruil in handen kwam van het buitenlands kapitaal (vooral van

de multinationals in opdracht waarvan de onderaanneming plaatsvond), bleef nog

genoeg over om een waarachtig lokaal primitief accumulatieproces te helpen tot stand

brengen. De groeivoet van deze landen zou dan ook onmiddellijk Japanse proporties

aannemen en dus ver boven het OESO-gemiddelde komen te liggen. Naarmate de jaren

zeventig vorderden gingen zij hun inhaalproces opdrijven. In 1973 brak, zoals nader

omschreven in de cursus Economische Politiek, de eigenlijke crisis in het centrum uit.

Met als gevolg een verslechtering van de valorisatievoorwaarden en een versnelling van

de delocalisering van productieprocessen naar deze landen. Deze compenseerde er

vooreerst meer dan de negatieve gevolgen van de dalende groei van de wereldvraag.

Waar de groei in het centrum aldus drastisch verminderde, ging deze in eerste instantie

zelfs toenemen in die landen.

Eveneens opmerkelijk hierbij is dat zij hun zuivere exportgerichtheid enigszins

gingen verminderen. Naarmate hun versnelde groei het potentieel reserveleger in hoge

mate opslorpte, gingen de machtsverhoudingen er geleidelijk ietwat verschuiven ten

voordele van de arbeidersklasse - met als gevolg een sterkere reële loonstijging. Samen

met de fors toegenomen inkomens van de jonge industriële burgerij en middenklasse

zou dit zorgen voor een opzienbare groei van de binnenlandse afzetmarkt voor

duurzame consumptiegoederen. Bepaalde groter wordende nationale bedrijven gingen

zich zelfs geleidelijk wagen op iets meer gesofistikeerde producties voor deze markt, en

zelfs op de productie van de ervoor nodige kapitaalgoederen. De overheid stond hen

hierbij op efficiënte wijze bij, door middel van subsidies, gunstige kredietvoorwaarden,

fiscale voordelen, tariefbescherming, en vooral zeer grote inspanningen op het vlak van

het onderwijs. Duidelijk geïnspireerd door het Japans succesverhaal, werden de

uitvoerpromotie- en invoersubstitutiestrategie aldus op een coherente wijze met elkaar

gecombineerd, met de bedoeling de zich uitbreidende nationale markt als springplank te

gebruiken om verdere exportoffensieven voor te bereiden in meer gesofistikeerde

Page 185: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

producties. Een waarachtig proces van opmars in de internationale productieve

netwerken was begonnen.24 25

Met andere woorden, het oorspronkelijk zuiver extravert op hoog

gestandaardiseerde weinig gesofistikeerde producten gericht model ging zich

geleidelijk ontwikkelen in wat de leidinggevende vertegenwoordiger van de Franse

neo-Marxistisch institutionalistische “regulation-school”, mmet Alain Lipietz,

bestempelt als een "periferisch Fordisme".26 De integratie van de exportpromotie- en

substitutiestrategie met een invoersubstitutieproces hielp de macro-economische

coherentie van het betrokken accumulatieregime ietwat verhogen. De ontwikkeling van

een meer technologisch inhoudelijk exportgoederenpakket stelde deze landen in staat in

een toenemend aantal sectoren de concurrentie met de landen van het centrum aan te

gaan. En met succes, gezien hun wereldexportmarktaandeel sterk ging toenemen. Hun

eigen minst gesofistikeerde meest arbeidsintensieve producties zouden tevens hoe

langer hoe meer in verdere onderaanneming worden gegeven (met andere woorden

onder-onderaanneming) bij een reeks nabijgelegen landen met grotere arbeidsreserves,

zoals Maleisië, Thailand, en vooral de nieuwe economische zones in de Volksrepubliek

China (sinds de aanvang van de marktgerichte economische hervormingen van Deng

Tsiao Ping). De meerwaarde waarop hierbij beslag gelegd werd door ongelijke ruil, kon

dan weer verder aangewend worden om meer gesofistikeerde kapitaalgoederen uit het

centrum in te voeren, en aldus hun eigen proces van opmars in de productieve

internationale netwerken verder te zetten.

Hoewel minder spectaculair en telkens met hun eigen nationale specificiteit, vindt

men deze verschijnselen enigszins terug in een reeks andere landen. Een vroeg en

belangrijk voorbeeld was Brazilië, dat na de militaire staatsgreep tegen het Goulard-

regime in 1964 onmiddellijk overschakelde naar een combinatie van een waarachtige

exportsubstitutiestrategie met een aangepaste versie van de voormalige

importsubstitutie. De hoeksteen ervan werd gevormd door een repressieve

disciplinering van de arbeidersklasse ter bevordering van de internationale

kostencompetitiviteit. Van vrijwel uitsluitend primo-agrarisch (voornamelijk gericht op

soja en koffie), werd de uitvoer nu gedeeltelijk industrieel van aard, weer in belangrijke

2 4 Voor een interessante analyse van de ermee gepaard gaande verandering in industriële structuren in het Zuidkoreaanse geval, zie R. Bernabou, 1982, "La Corée du Sud ou l' industrialisation planifiée", Economie Prospective Internationale, no 10.

2 5 Voor een analyse van de complentariteit tussen invoer- en exportsubstitutiestrategieën, zie D. Terwede, 1987, "Importsubstitutie en exportpromotie als complementaire handelsstrategieën voor ontwikkelingslanden", Economisch en Sociaal Tijdschrift, 41, no 1, pp. 275-302.

2 6 Zie inzonder A. Lipietz, 1985, Mirages et miracles. Problèmes de l' industrialisation dans le tiers monde, ch. 4, pp. 73-7.

Page 186: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

mate door middel van onderaanneming in hiervoor geschikte sectoren.27 De aanpassing

van de invoersubstitutiestrategie bestond van haar kant, naast een meer adequate

aanwending van de invoertarieven ter bevordering van kansvolle nationale sectoren, in

het aantrekken van een reeks grote multinationals in duurzame

consumptiegoederenindustrieën (zoals Philips, Ford, Volkswagen, enz.) ter wille van

productie voor de binnenlandse markt. Deze binnenlandse markt, hoewel vrijwel

uitsluitend gevoed door de inkomens van de burgerij en kleinburgerij, was hiervoor

voldoende groot gezien de continentale omvang van de economie. Een deel van deze

duurzame consumptiegoederen werd tevens uitgevoerd naar de omliggende landen.28

De Braziliaanse versie van het periferisch Fordisme zou eveneens zijn grootste

successen boeken in de jaren zeventig, wanneer het centrale Fordisme in crisis geraakte.

Een ander bekend voorbeeld in Latijns Amerika is Mexico, dat vooral zijn ligging

zou uitbaten, alsmede het perspectief van aanzienlijke toekomstige olieopbrengsten met

de vondst van belangrijke oliebronnen in de Mexicaanse golf. De letterlijk periferische

ligging met de VS maakte het bijzonder geschikt voor een delocaliseringspolitiek van

bepaalde Amerikaanse vennootschappen. En de anticipatie van langdurige hoge

olieopbrengsten liet het vooreerst toe over te gaan tot de uitvoering van belangrijke

infrastructurele werken - zij het door een toenemend beroep op de internationale

kapitaalmarkt. Weer eens kan gewag gemaakt worden van een periferisch Fordisme, dat

zich hier vooral sterk zou ontwikkelen in de late jaren zeventig, eenmaal de

olieontginning volop begon.

Zelfs in bepaalde Zuid-Europese landen zoals Spanje, Portugal, en Griekenland,

vindt men gelijkaardige verschijnselen terug. Na de Fordistische trein te hebben gemist

wegens hun archaïsche interne sociaal-economische structuur, zouden zij er in de late

jaren zestig in slagen hun gunstige ligging en lage loonkost uit te baten om

onderaannemingsrelaties aan te gaan met hun noorderburen, en zelfs om bepaalde

aldaar ingeplante multinationals aan te zetten filialen bij hen op te richten (bekende

voorbeelden zijnde Ford in Spanje en Renault in Portugal). De ermee gepaard gaande

groeiende macht van de nationale burgerij en delen van de arbeidersklasse zou de val

van de dictaturen en zekere reële loonstijgingen met zich meebrengen, die een

waarachtig perifere Fordistische ontwikkeling mogelijk maakten. Vooral het reeds meer

2 7 Volgens P. Salama vond in 1971 niet minder dan 80% van de Braziliaanse uitvoer van elektronische bestanddelen plaats in onderaanneming van grote Amerikaanse bedrijven. Zie P. Salama, 1980, "Recherche d' une gestion libre de la force de travail et divisions internationales du travail", Citique de l' Economie Politique, no 13.

2 8 Voor een gedetailleerde beschrijving van de ermee gepaard gaande verandering in industriële structuren in Brazilië, zie A. B. Castro, 1984, "Ajustement et adaptation structurelle: l' expérience brésilienne", Problèmes d' Amérique Latine, La Documentation Française, no 4768.

Page 187: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

ontwikkelde Spanje zou, mede dank zij zijn grotere interne markt en ruime inkomsten

uit het toerisme, succesvol zijn in zijn verdere industrialisatie.

Met de ineenstorting van de centraal geplande economieën van Centraal en Oost

Europa zijn er thans een reeks nieuwkomers op dit vlak, die zich allen, in meer of

mindere mate, op een dergelijke wijze hopen te ontwikkelen tot volwaardige

kapitalistische markteconomieën. Thans bevinden zij zich echter nog bij de aanvang

van de destructiefase van het kapitalistisch opslorpingsproces, waarin de overblijfselen

van de voorgaande productiewijze worden vernietigd door buitenlandse concurrentie en

een institutioneel kader wordt geschapen voor de kapitalistische ontwikkeling.

Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de specificiteit van deze

respectieve gevallen. Het volstaat te stellen dat, wat de voormalig periferisch

kapitalistische landen betreft, hun laattijdig kapitalistisch ontwikkelingsproces slechts

tot stand kon komen door een proces van delocalisering van bepaalde producties naar

de periferie, en dat deze zelf in hoge mate een rechtstreeks gevolg en weerspiegeling

was van het begin van het ontaardingsproces van het centrale Fordisme. Een nieuwe

internationale arbeidsverdeling kwam hierdoor tot stand bovenop de oude, waarbij nu

het minst gekwalificeerde deel van de voormalige producties van het centrum werd

overgenomen door een minderheid van landen van de voormalige periferie, die aldus

uiteenspatte. Een uiteenspatting die nog enigszins werd vergroot door de eerste

olieschok, die bepaalde OPEC-landen in staat zou stellen zelf een zeker

ontwikkelingsproces van het invoersubstitutietype tot stand te brengen, louter

gefinancierd door hun olierente.

De extraverte structuur van de ermee betrokken accumulatieregimes maakte hen

echter alle vrij gevoelig voor significante schommelingen in de groei van de

wereldvraag, die in laatste instantie nog altijd fundamenteel bepaald werd door deze in

het centrum. Wanneer, zoals besproken in de cursus Economische Politiek, deze in het

begin van de jaren tachtig opnieuw ging vertragen, kon geen enkel doorgedreven proces

van delocalisering verhelpen dat de meeste onder hen hier ten zeerste zouden worden

door getroffen. Sindsdien hebben de Zuid-Oost-Aziatische "tijgers" hun spectaculaire

opmars echter hervat, hierbij op indrukwekkende wijze vervoegd door de Aziatische

NIC’s van de tweede generatie - in de eerste plaats de zich uitbreidende nieuwe

economische zones in de Volksrepubliek China, waar de jongste jaren talrijke

multinationals joint ventures hebben opgericht. Deze laatste laten toe het proces van

opwerking in de productieve netwerken aanzienlijk te versnellen. Ook in bepaalde

Latijns Amerikaanse landen werd de economische groei de jongste jaren enigszins

hervat, ondanks de groot blijvende buitenlandse schuld. Dit was ook het geval in Chili,

in Argentinië, en belangrijkst, in Mexico, dat ten volle kan genieten van zijn

Page 188: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

periferische ligging t.a.v. de VS. In andere Latijns Amerikaanse NIC’s, in de eerste

plaats Brazilië, bleek de last van de opgehoopte buitenlandse schuldenberg evenwel

heel wat moeilijker te verdragen. Een drastische schuldenvermindering lijkt voor vele

onontbeerlijk te zijn om hun groeidynamiek te kunnen hervatten.

Wat de Centraal- en Oost-Europese economieën betreft, blijken de meestal slecht

doordachte schoktherapeutische transitieprocessen om het tot volwaardige

kapitalistische NIC’s te brengen overal vrij pijnlijk te zijn. De meest ontwikkelde

Centraal-Europese landen, zoals Tsjechië, Hongarije, Polen, en mogelijk Slovakije en

de Baltische staten, staan er het best voor. Voor de andere is het risico reëel van een

chaotische terugval in het waarachtig onderontwikkeld deel van de periferie, met een

specialisatie op grondstoffen en agrarische producten volgens een internationaal

onderwerpingspatroon beschreven door de afhankelijkheidstheorie.

8.5. De Marxistische theorie van het imperialisme en de onderontwikkeling in

diskrediet?

Wanneer men de ontwikkeling van de Marxistische theorieën van het imperialisme met

enige afstand bekijkt dan merkt men een opmerkelijke evolutie. Men start bij Marx,

volgens wie het kolonialisme vanuit een historisch materialistische optiek als een

positieve stap kan worden aangezien, die de invoering van het kapitalisme toelaat, en

aldus de ontwikkeling van de productieve krachten ter voorbereiding van het

socialisme. Men ontmoet onderweg de theoretici van het klassieke imperialistische

tijdperk, zoals Luxemburg, Hilferding, Boekharin en Lenin, die Marx nog volgen

wanneer hij de invoering van het kapitalisme aanziet als een effectief middel ter

ontwikkeling van de productieve krachten in de onderontwikkelde landen. Maar

tegelijkertijd vatten zij het imperialisme op als een eigenschap van een kapitalisme dat

in de metropolen een monopolistisch ontwikkelingsstadium heeft bereikt, gekenmerkt

door groeiende problemen van overkapitaalaccumulatie. Het systeem vertoont er hoe

langer hoe meer eigenschappen van parasitisme en verrotting. De socialistische

revolutie staat er op de onmiddellijke dagorde, en deze laatste opent perspectieven voor

een overslaan van de kapitalistische ontwikkelingsfase in de onderontwikkelde landen.

En men belandt tenslotte bij Baran en de radicale afhankelijkheidstheoretici uit de late

jaren zestig en de jaren zeventig, die het imperialisme als een belangrijke hinderpaal

beschouwen voor de economische ontwikkeling in de minder ontwikkelde landen. De

afhankelijkheidstoestand van de periferie sluit er de mogelijkheid van een kapitalistisch

ontwikkelingsproces vrijwel uit.

Page 189: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

Nu de ironie van de geschiedenis wil dat precies op het ogenblik dat

laatstgenoemde conclusie aanvaard werd door een grote meerderheid Marxisten enkele

spectaculaire kapitalistische ontwikkelingsprocessen konden plaatsvinden in een reeks

landen uit de periferie. En dit terwijl geen enkel Latijns Amerikaans, Afrikaans of

Aziatisch land dat brak met, of in elk geval zich min of meer poogde los te werken van

het kapitalistisch wereldsysteem, slaagde in zijn opzet te komen tot een waarachtige

verregaande industrialisatie. Talloze verklaringen kunnen hiervoor naar voren gebracht

worden, te beginnen met de chaotische omstandigheden waaronder deze breuk

plaatsvond, de burgeroorlogen waarin zij verwikkeld raakten, de imperialistische

interventies hierin, de economische boycot waaraan zij onderworpen werden, de

ontoereikende Sovjethulp, enz. In sommige waar het systeem zich kon stabiliseren -

denk b.v. aan de Volksrepubliek China, Noord-Korea of Cuba - werden weliswaar

onmiskenbare verwezenlijkingen bereikt: de meest flagrante armoede en de grote

inkomensongelijkheden, kenmerkend voor de kapitalistische perifere landen werden er

uitgeschakeld; onderwijs en medische verzorging zijn er veel meer ontwikkeld en voor

iedereen toegankelijk; een zekere modernisering van de landbouw kon plaatsvinden,

alsmede de uitbouw van een minimale industriële basisinfrastructuur. Een nadere

analyse hiervan valt volledig buiten ons betoog. Maar duidelijk is, dat geen van hen

erin slaagde te komen tot een spectaculaire industriële take off.

Burgerlijke waarnemers met een oppervlakkige kennis van het Marxisme vinden

hierin vanzelfsprekend ruime inspiratie om heel de Marxistische theorie van het

imperialisme en de onderontwikkeling van de hand te doen. De Marxistische negatie

van de ontwikkelingskansen van de derde wereld in een kapitalistische context wordt

tegengesproken door de feiten. Het omgekeerde is waar: de pogingen tot industrialisatie

op een niet-kapitalistische basis ondernomen in de derde wereld zijn alle mislukt.

Hiermee bewijzen zij echter hun gebrekkige kennis van de oorspronkelijke

Marxistische inzichten, in de eerste plaats deze van Marx zelf, die steevast geloofde in

de kapitalistische ontwikkelingsmogelijkheden van de onderontwikkelde landen, en

zelfs niet aarzelde vanuit dit opzicht de positieve invloeden van het kolonialisme te

prijzen. Het kwam bij Marx tevens niet op dat een socialistisch ontwikkelingsproces

mogelijk zou zijn vanuit een toestand van verregaande onderontwikkeling. Zelfs bij de

Marxistische theoretici uit het klassiek imperialistisch tijdperk gaan deze

beschuldigingen niet op. Laten we niet vergeten dat Lenin niet aarzelde zich te wagen

aan de prognose van een massale overplanting van de industrie naar de minder

ontwikkelde landen. De imperialistische landen zouden in zijn ogen, indien een

socialistische revolutie uitbleef, ertoe neigen herleid te worden tot parasitaire

renteniersstaten, die teren op gigantische meerwaardetransfers mogelijk gemaakt dank

Page 190: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

zij de industrialisatie van de onderworpen gebieden. Een onmiddellijk

ontwikkelingsproces langs socialistische lijnen werd slechts verwezenlijkbaar geacht

mits massale hulp van de ontwikkelde landen waar een socialistische revolutie had

plaatsgevonden. Het zou slechts in de loop van de jaren twintig zijn dat hier, zoals

gezien, in de eerste plaats om tactische redenen, zou van afgeweken worden. De

toenmaals ontwikkelde theorie van het socialisme in één land had daarenboven in de

eerste plaats betrekking op de Sovjetunie, die gezien de reeds verwezenlijkte eerste

kapitalistische ontwikkeling, haar gigantische oppervlakte en grote natuurlijke

rijkdommen niet bepaald kon vergeleken worden met het doorsnee onderontwikkeld

land.29

Hoe dan ook, sommige hedendaagse Marxisten zouden niet aarzelen in het licht

van de onmiskenbare betekenisvolle kapitalistische ontwikkelingsprocessen die

plaatsvonden in een reeks ontwikkelingslanden tijdens de jongste decennia om de

burgerlijke kritiek te beantwoorden door te pleiten voor een eerherstel van de

oorspronkelijke Marxistische visie. Het verst hierin gaat ongetwijfeld Bill Warren, in

een reeks artikels geschreven in de vroege jaren zeventig en in zijn postuum verschenen

Imperialism, Pioneer of Capitalism van 1980. De afhankelijkheidstheorie wordt hierin

van de hand gedaan als een "nationalistische mythologie" die tegengesproken wordt

door de feiten. Het buitenlands kapitaal bevordert door zijn vestiging in

onderontwikkelde landen hun economische ontwikkeling. Zelfs indien het zich louter

richt op de ontginnende nijverheden kan, voor zover er een nationale regering bestaat

die de economische ontwikkeling beoogt, een deel van de er geproduceerde

meerwaarde via belasting en productieve aanwending de nationale ontwikkeling ten

goede komen. Maar vooral de uitbreiding van multinationals in deze landen laat

technologietransfers toe, en bevordert de vorming van gekwalificeerde arbeiders en

meer algemeen een technisch en economisch onderlegde elite die kan fungeren als

nationale burgerij.

Het argument van de wegzuiging van het economisch surplus als hinderpaal voor

de lokale accumulatie wordt van de hand gedaan door het feit dat de uitbreiding van de

buitenlandse ondernemingen ter plaatse zelf gebaseerd is op kapitaalaccumulatie. Het

feit dat winststroom die naar het buitenland afvloeit vergroot ten aanzien van de nieuwe

kapitaalinvoer kan erop wijzen dat de betrokken bedrijven zich uitbreiden op basis van

ter plaatse geaccumuleerde meerwaarde. Dat was volgens Warren ook de visie van

Marx, Luxemburg, Boekharin en Lenin, hoewel zij ze nooit expliciteerden.

De reden waarom men zolang heeft moeten wachten op kapitalistische

ontwikkelingsprocessen in de derde wereld is volgens hem te wijten aan het feit dat

2 9 Zie hierover de cursus Economische Stelsels en Structuren, hfdst. 5.

Page 191: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

nationale politieke onafhankelijkheid noodzakelijk was om een politiek kader te

scheppen dat populaire druk voor hogere levensstandaarden mogelijk maakte. Het liet

tevens de betrokken regeringen toe in te spelen op de Oost-West rivaliteit om een

voordelige behandeling af te dwingen (vooral op militair vlak maar ook ten dele in

termen van buitenlandse investeringen en ontwikkelingshulp). De imperialistische

landen kwamen - in tegenstelling tot de beweringen van de afhankelijkheidstheoretici -

hoe langer hoe meer positief gestemd te staan ten aanzien van de ontwikkeling van de

landen binnen hun geopolitieke belangensfeer. Zij aarzelden geenszins steun te

verlenen aan (westers gezinde) nationalistische regimes, als middel om de verspreiding

van het socialisme tegen te houden.

Warren poogde zijn beweringen empirisch te ondersteunen op basis van

geaggregeerde gemiddelde prestatie indicatoren voor de derde wereld in zijn geheel in

de naoorlogse periode. De groei van het hoofdelijk inkomen was er sterker dan in het

vooroorlogse tijdperk. Er is geen teken van groter wordende sociale ongelijkheid

aldaar. De industriële groei was er sterker dan deze in de ontwikkelde kapitalistische

landen. Het globaal aandeel in de werelduitvoer van de derde wereld nam toe.

De interpretatie van deze cijfers dient echter ten zeerste te worden genuanceerd.

De ogenschijnlijk positieve prestaties van het geheel zijn uitsluitend te danken aan de

spectaculaire resultaten van de NIC’s (inclusief de OPEC-landen). Warren gaf dat

terloops toe, maar hij ging hier niet op in. Het gros van zwart Afrika is een regelrechte

economische puinhoop. Het hoofdelijk inkomen nam er gedurende hele perioden af.

Een hele reeks landen (met inbegrip van de Sahel) worden permanent bedreigd door

hongersnood. Bepaalde streken van Latijns Amerika zijn er niet veel beter aan toe, en

hetzelfde geldt voor grote delen van Azië. Het land waar Marx het over had bij het

formuleren van zijn inzichten in dit verband, het gigantisch Indië, faalde schromelijk in

zijn industriële take-off, enz.

Voor een belangrijk deel van de derde wereld blijven de hoofdargumenten van

Paul Baran en de afhankelijkheidstheoretici nog in hoge mate geldig. Zoals ik erop

wees - en zoals trouwens terecht beklemtoond door onder andere Samir Amin in

recentere geschriften - komt de nieuwe internationale arbeidsverdeling die zich aan het

ontwikkelen is bovenop de oude. Deze laatste verdwijnt niet en blijft dominerend voor

alle grondstofproducerende landen die om één of andere reden ongeschikt leken voor

het opstarten van industrialisatieprocessen via exportsubstitutie.

De meest noemenswaardige evolutie in de ontwikkeling van het kapitalistisch

wereldsysteem gedurende de jongste twee decennia is niet zozeer een massale tendens

tot overplanting van de industriële productie als dusdanig naar de gehele periferie. Maar

veeleer de mogelijkheid tot geografische scheiding van de taken verbonden met de

Page 192: Cursus 'Politieke Economie' van Dirk Frantzen

conceptie en organisatie, de gekwalificeerde uitvoering, en tenslotte de loutere

assemblage en vervaardiging van eenvoudige onderdelen, die multinationals in staat

stelde internationale productienetwerken op te zetten. Een reeks landen uit de periferie

kon dank zij hun specifieke sociaal-economische structuur hierop inspelen om

spectaculaire ontwikkelingsprocessen aan te vangen via exportsubstitutie, door zich

vooreerst te richten op laatst vermelde eenvoudige taken. Dit proces is zich aan het

versnellen, en de meest succesvolle landen hieronder zijn thans bezig aan een

indrukwekkende klim in de productieve netwerken. Andere landen waren echter slechts

ten dele succesvol hierin. En een meerderheid kwam er wegens hun sociaal-

economische structuur en geografische ligging helemaal niet toe.

De periferie spatte als het ware uiteen. Naast waarachtige economische

ontwikkeling treft men er verdere ontwikkeling van de onderontwikkeling aan. Een

aanzienlijk deel ervan, met steeds groeiende bevolking, is thans zodanig verpauperd

(denk bijvoorbeeld aan zwart Afrika), dat hoe dan ook massale ontwikkelingshulp

nodig zal zijn om dat te verhelpen. Het economisch surplus is er lachwekkend laag in

absolute termen en de technologische achterstand gigantisch. Zelfs een meer rationele

aanwending van het surplus in een aangepaste sociaal-economische context zal hier

weinig aan kunnen veranderen. En hoewel het demografisch gedrag, zoals terecht

beklemtoond door Marx en alle Marxistische ontwikkelingseconomen in de eerste

plaats een endogene variabele is, die zich aanpast aan het sociaal-cultureel

ontwikkelingsniveau van de bevolking, zelf rechtstreeks beïnvloed door de

economische ontwikkeling, vormt de bevolkingsgroei er thans een fundamenteel

probleem. Het ecologisch evenwicht wordt er in toenemende mate door verstoord, en

dus de ontwikkelingskansen van de landbouw.

Het is ten zeerste de vraag of hulp op de vereiste schaal denkbaar is in het kader

van het bestaande kapitalistisch wereldsysteem. Alles wijst in mijn ogen op het

tegendeel. Alleen een ontwikkeling in democratisch socialistische zin in het Noorden

lijkt mij hiervoor perspectieven te bieden.