BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE - dbnl

210
J. VEREST, S. J HA.NDLEIDING BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE VAN DE LETTERKUNDE Grondstellingen Algemeene VersohiJnselen, Wetten DERDE DRUK BRUSSEL BOEKHAN DEL ALBERT DEWIT Koninklijke strllat, 53 1923

Transcript of BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE - dbnl

J. VEREST, S. J

HA.NDLEIDING BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE

VAN DE

LETTERKUNDE Grondstellingen

Algemeene VersohiJnselen, Wetten

DERDE DRUK

BRUSSEL BOEKHAN DEL ALBERT DEWIT

Koninklijke strllat, 53

1923

~

C!5 A

z

I'il Z

A

~

Z ~

~

~ ~

I'il ~

~

.... A ~

t--=l p E-t

~

rLJ ~

I'il Z

A

H

....

-< ....

H

~

== ~

~

EIGENDOM

J. VEREST, S. J.

HANDLEIDING BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE

VAN DE

LETTERKUNDE Grondstelli ngen

Algemeene Verschijnselen. Wetten

DERDE DRUK

BRUSSEL BOEKHANDEL ALBERT DEWIT

Koninklijke straat, 53

1923

UIT «EEN WOORD VOORAF ~

VAN DEN EERSTEN DRUK.

... Niet alleen in de hoogere standen, maar ook onder de burgerij, zijn er maar al te talrijke Heeren, en nog meer Dames en Juffertjes, die zich zouden schamen dat plat bargoensch - het Vlaamsch! - te spreken, die boerentaal, goed alleen voor knechten, dienstmeiden en gemeene lui.

Uit dit blind vooroordeel volgt natuurlijk een handelwijze, waardoor men het volk beleedigt en zijn rechten krenkt; zoo' komen wij allengskens tot een toestand, die, in sociaal en politiek opzicht, zeer bedenkelijk kan worden.

De oorzaak van het kwaad ligt vooral in de onwetendheid van degenen die minachtend op onze taal nederzien; doch - en dit moet gezegd - zij worden in hun dwaling gestijfd door de slordigheid waarmede wij, Vlamingen, maar al te dikwijls spreken en schrijven.

- VI-

Goddank, het is mogelijk, ja makkelijk dit alles te verhelpen.

Dat, naar de voorschriften der BisschoppenJ onze studenten op het college de heerlijkste letterkundige meesterstukken, vooral die waar Nederland op roemen mag, ernstig lezen en bestudeeren; dat zij zich beijveren die in echt N ederlandsch te ontleden, te bespreken, te waardeeren; dat zij bij die schrijvers de edele kunst aanleeren om hun eigene gedachten en aandoeningen, door het geschreven en het gesproken woord, getrouw, krachtig. en keurig weer te geven: zoo doende, zullen zij hun moedertaal machtig worden, en tevens niet toenemende bewondering erkennen -" ook doen erkènnen - hoe die taal niet alleen weergaloos vloeiend, krachtig, kleur-- en klankrijk is, maar ook buitengewoon smijdig, wonderlijk geschikt om zoowel de verhevenste opvatting als het fijnste ·gevoel te vertolken, om het voertuig te zijn van allerlei wetenschap en kunst, met een woord, om tot gedachtenwisseling onder beschaafde en geleerde lieden te dienen.

In de meisjesscholen moet men denzelfden weg inslaan. Blijft de vrouw, zooals het nu de mode is, bijna uitsluitend Fransch spreken, dan klinkt de lands- en volkstaal niet meer rond den huise-

- VIl-

lijken haard, dan is zij voor het kind de taal zijner moeder, zijn moedertaal niet meer. Wie ziet niet in wat al noodlottige gevolgen daaruit voortvloeienP

Deze H-andleiding heeft ten doel, onze leerlingen met het behoorlijk hulpmiddel tot die oefening te gerieven, om zoo bij te dragen tot de herop­beuring van Vlaanderens gouden spraak en tot den bloei onzer nationale letteren ...

INHOUD.

Bladz. INLEIDENDE BEGRIPPEN EN GRmIDWET. • • • • • ... 1

EERSTE BOEK.

Algemeene Wetten van de Letterkunde.

EERSTE DEEL. - Grondlijnen der literarische ziel-kunde. . . . . . . . 7

Iste HOO1WSTUK. - Het Kenvermogen 7 § 1. - De zinnen. . • . • • . . 8 § 2. - Het verstand. . . . . . . 9

IIde HOOFDSTUK. - Hartstochten, gevoel, wil . . . . .. 10

IIIde HOOFDSTUK. - Het schoonheidsgevoel en het lachen 12

lVde HOOFDSTUK. - Bet woord. 14

TWEEDE DEEL. - Woordkunst. . . 17 EERSTE AFDEELING. - Het schrijven. 18

Iste HOOFDSTUX. - De taal . 18 § 1. - De taal als seintoestel 19

L - Het woord. . 19 11. - Het voorstel. . 20 IIl. - De periode. . 21

§ 2. - De taal als klavier 23

x INHOUD

IIde HOOFDSTUK. - Wetten van de woord-kunst. . . . .. 29

§ 1. - Onberispelijkheid en sierlijkheid. 29

1. - Kieschheid. . . 30 1I. - Taalzuiverheid . 30

§ 2. - Leven . . . . . 36

1. - Oorspronkelijkheid, heid

1I. - Kracht . lIL - Gevoel .

eigeIlaardig-36

37 39

§ 3. - R oloriet en. aanichou wehjkhcid.. 44 1. - Literarische tafereelen. . 45 II. - Vergelijking, leenspreuken, zin-

nebeelden . . . . . 47 IIT. - Beeldspraak. . . . . 50

lIlde HOOFDSTUK. - Stijloefenin.g . 52 'rWEEDE AFDEELING. - Het voordragen. . 62

DERDE DEEL. - Het opstellen. . . . . . 67 EEHSTE AFDEELING. - Zaakkennis. . . . . 68

lste HOOFDSTUK. - Algemeene kennis. 68 IIde HOOFDSTUK. - Bijzondere kennis van

het onderwerp 69

§ 1. - Waarneming . . . . . . . 70 § 2.- - Navorsching en studie. . . 70

TWEEDE AFDEELIKG. - Over het opmake1/ van een ontwierp . . . . . .. 73

lste HOOFDSTUK. - Schets eener beschrij-ving . . . . .. 73

IIde HOOFDSTUK. - Schets van een verhaal. 75 lIlde HOOFDSTUK. - Schets van een verhan-

deling . . . . .. 77

VIERDE DEEL. - Critiek. . . . . . . . . .. 81 lste HOOFDSTUK. - Critiek en goede smaak. 81 IIde HOOFDSTUK. - Voornaamste Nede,r-

landsche êritici 82 IIlde HOOFDSTUK. - Methode. . . " 85

lNHoutJ

TWEEDE BOEK.

Bijzondere Wetten van de verschillende Lettersoorten.

I~~EIDENDE BEGRIPPEN

xi

89

EERSTE DEEL. - Poëtiek of dichtkunde . . . . 0 91 Iste HOOFDSTlJK. - Wat poëzie is 0 '0 0 0 92 Ilde HOOFDSTUK. - :Voornaamste richtingen

in de poëzie . 99 lIlde HOOFDSTUK. - Dichtsoorten . 108

§ 1. - Verhalende poëzie . 109

I. - Het epos. . . 0 0 0 109 Ilo - De roman. 0 111 lIl. - Klel:rîê;~ dichtel'lijke vertellin-

gen . . . 112 § 2. - Lyrische poëzie 113

I. - Zangen . . . 114 Il. - Lierdichtt'Jll . 121

§ 3. - DramatÎ8che poëzie 124 I. - Het Grieksche drama . 126 11. - Het klassieke drama. 0 129 lIl. - Het romantisc'he drama 131 IV. - He,t moderne drama. . 131

§ 4. - Middelsoorten . . . . 0 133

TWEEDE DEEL. - Welsprekendheid en redekunde. pte HOOFDSTUK. - Wat welsprekendheid is. 138 Ilde HOOFDSTUK. - Middelen om te overre­

den. . . . . . . 138 § 1. - Eerste middel: de bewijsvoering. 140

I. - Bewijs van een feit. . . . 140 Il. - Bewijs van een gevoelen. . . 141 lIl. - Drogredenen . . . . . . . 144

§ 2. - Tweede middel: het prikkelen en het stillen der ha,rtstochten 145

§ 3. - Derde middel: de suggestie 146

XII INHOUD

lIlde HOOFDSTUK. - De redevoering. . . 147 § 1. - Wat een redevoering i,. . . . . 147 § 2. - Hoe men een 1'ede't'oering maakt. 150

IVde HOOFDSTUK. - Verschillende soorten van welsprekeD4-heid . 152

§ 1. - De kanselrede . • . 152 § ,2. - De gerechtelijke rede. 156 § 3. - De politieke rf'-de 157 § 4. - De feestrede. . . . 160 § 5. - Middelsoorten . . . 161

lste AANHANGSEL. - Wat is echt Nederlandseh, en bij wie moeten wij, Vlamingen, het aanleeren 1 . . . . . 163

2de A!\NHANGSEL. - Verzenmaker en dichter. (W. KLOos.) 183

NAAMREGISTER . . . . 185 WOORD EN ZAAKEEOlSTER. . 188

VERKORTINGEN EN TEEKENS.

ZN. I, 11, 111 = P.-E. BAUWENS, S. J., Zuid en Noord, Een Bloemlezing uit de beste Zuid- en N oordnederlandsche schrij­vers, lste, 2de, ade 4eel. - Brugge, Desclée, De Brouwer. .

J. VERCOULLIE, l'Vederlandsche Spraakkunst' = ... 2de UIt­gave.

Een sterreken * achter den naam van een schrijver duidt aan dat deze in philosophisch, zedelijk of godsdienstig opzicht niet altijd onberispelijk is.

Een krui.çken -r vóór een aanhaling duidt aan dat de tekst in spelling, woordenschat of zinbouw van de tegenwoor(lige algemeene Nederlandsche (Jmgangstaal min of meer afwijkt.

INLEIDENDE BEGRIPPEN

EN

GRONDWET.

1. - Ret woord « Letterkunde» - nu ook Bellettrie, Bellettristiek - beteekent :

1° Ofwel de Letteren, Fraaie Letteren zelf - d. w. z. de werken van dichters, prozaschrijvers of redenaars, 'tzij in eenig land (b. v. de Nederlandsche letterkunde), 't zij overal (de algeme,ene literatuur of wereldliteratuur).

2° Ofwel de kennis van die Fraaie Letteren. Deze kennis is nu tweeërlei: wetenscha/J (theoretische

kennis) en kunst (practische kennis) . .

A. Letterkunde als wetenschap is de min of meer uitge­strekte bekendheid met de voorna,a,mste werken van dichters, prozaschrijvers, redenaars.

B. Detterkunde als kunst, woordkunst, kunst 'Van het woord, is de ervarenheid, bedrevenheid in het scheppen van Fra.aie Letteren, literarische kunstwerken; d. i. van gewrochten die uit woorden bestaan en het schoonheids­gevoel van den bevoegden lezer of toehoorder streelen.

2 INLEIDENDE BEGRIPPEN

2. - Noodzakelljkheid van een grondwet voor de studie der letterkunde. - Hetzij men literarische kunstwerken doOor ,anderen vervaardigd bestudeert om er de waarde van te schatten, hetzij men er zelf wil tot stand brengen, altijd moet men een vast beginsel hebben waarop men zijn oordeel zal gronden, en waarna&" men zijn werking zal Tegelen.

3. - Grondwet en bijzondere wetten van de Letter­kunde. - Een letterkundig werk van welken aard dan ook - gedicht, proz3Jschrift, redevoering of zeUs gesprek - best,aat noodzakelijk uit woorden; het heeft dus tot natuurlijk doel, gedachten over iets, en dan ook gevoelens of gemoedstemmingen door die gedachten verwekt, te openbaren en uit te drukken.

Diensvolgens, moet dusdanig werk, om niet gebrekkig te zijn, ,aan twee vereischten voldoen:

Ten eerste, de gedachten, gevoelens, gemoedstemming van den auteur, moeten door de bewoordingen die bij gebruikt, getrouw WOorden kenbaar gemaakt - en dat beet w AAUHEID IN DE VOOUSTELLING.

Ten tweede, de aldus uitgedrukte opvatting moet ,dat­gene waarover geschreven of gesproken wordt, getrouw weergeven, en verder moeten de er oveT medegedeelde beoordeelingen en gevóelens op recht en rede gegrond zijn - en dat heet w AAUHEID IN DE GEDAOHTE.

Vor~STUEKTE EN VOLKOMEN WAARHEID is dus de grond­wet van de Letterkunde.

De eerste dier twee vereischten wordt door allen voor noodzakelijk gehouden; niet echter de tweede.

Velen, vooral onder de modernen, meenen dat, wanneer Cl door klank en beeld en rythmus de juiste impressie gegeven wordt van wat de dichter in zicb zelf beeft gevoeld en gehooro en gezien J), allesafgeda.ftll is.

Deze dwaling is een noodlottig gevolg van het soepti-

GRONDWE'l' 3

ciame en het agnostidsme (1), waarmede er nu zoovelen dwepen. Immers, eens aangenomen, dat. niets met zeker­heid kan gekend worden, komt men natuurlijk tot het gevolg dat met den inhoud der gedachten hoegenaamd of bijna geen rekening i,s te houden.

Hoe verkeerd die zienswijze is, en hoe schadelijk de toepas­sing er van, kan men opmerken, bij voorbeeld, in het levens­beeld van den ouden Thijm dat 's mans eigen zoon, Karel Alberdingk Thijm, beter bekend onder den deknaam van L. van Deyssel" afgemaald heeft (2).

SChrijver is een uitmuntend prozaïst. Hij heeft dan ook zijn vader in dat ·boek doen herleven zooals hij hem toen kende. Ongelukkig is hem, daar hij het geloof verloren had, de voor­naamste karaktertrek van Alberdingk Thijm - zijn levendig geloof, dat met zjjn leven en zijn lmnst één was - grootelijks ontgaan. Zoo komt het, dat het portret maar half gelijkend is, en, erger nog, dat het in meer dan een opzicht verminkt en onwaar moet heeten; zObdanig dat het op den welingelichten lezer een oprecht pijnlijken indruk maakt.

Andere voorbeelden, uit de Zuid-Nederlandsche literatuur van dezen tijd, zijn aangpbracht door den E. H. Walgrave in zijn merkwaardige voordracht over « Hoogere begrippen in de Let­terkunde» (3).

- Wwdt nu, onder het schepptn van een literarisch kunst,werk, de grondwet, met het oog op al wat tijd en omstandigheden vergen, wel toegepast, dan zal dit werk een meesterstuk, een toonbeeld zijn; en die gcschikte tocpa'isirzg van de hoofdwet zal de bijzondere wet van soortgelijke wcrken zijn.

(1) Twee zeer verderfelijke philosophische dwaalleeren : de seep/ieist trekt grondstelseis in twijfel waarover een gezond verstand niet kan twijfelen; de aqnosticist beweert dat, op wijsgeerig gebied, zekerheid onmogelijk is.

(2) J. A. Alberdinok Thijm, door A. J. Amsterdam, Loman en Funke, 1893.

(3) Die/sche Warande en Belfort, 1906. blz. 141-160. Overgedrukt /tls. vlugSChrift. Gent, Siffer.

4 INLEIDENDE BEGRIPPEN

4. - Kethode. - « Bij het bestudeeren der kunstge­schiedenis komt het 1- als bij iedere wetenscha.p - a.an op het waarnemen van verschijnselen, op vergelijking, ordening, rangschikking dier verschijnselen, met het doel gevolgtrekkingen te kunnen maken.

» Ook hier moet men inductief en deductief te we!l"k ga.an; ook hier geldt het hooge punten te vinden, van waar men een blik kan werpen op het geheel; punten v,an wa.ar men gelijksoortige verschijnselen met één blik kan omvatten. » (G. KALFF*.)

1. Met de grondwet tot toetssteen, neme men dus de merkwaa.rdigste voortbrengsels der wereldliteratuur in oogenschouw; men kieze er diegene uit, welke als echte meesterstukken kunnen g~lden.

2. Deze meesterstukken vergelijke men da.n met elkan­der. Na hun gemeenschappelijke hoedanigheden en ken­merken, zullen zij zich in verscheiden hoofd- en bijsoorten laten ordenen en rangschikken.

3. Men zoeke daarna waarom het e,en volmaakter voor­komt dan het ander: zoo zal men tot de kennis der bijzon­dere wetten van soortgelijke werken gemken.

4. Eind,elijk, door de hoedanigheden op te zoeken, welke in aUe soorten vereischt worden om goeden smaak en gezond verstand te voldoon, zal men de algemeene wetten der gansche literatuur vast,stellen.

EERSTE BOEK.

ALGEMEENE WETTEN VAN DE

LETTERKUNDE.

EERSTE DEEL.

GRONDLIJNEN DER LITERARISCHE ZIELKUNDE.

5. - Door middel van het wool1d, wordt de ziel van den toehoorder of leze,r door àe ziel van den spreker of schrijver geraakt en bewogen.

Om de KUNST VAN HET WOORD te verstaan en er de oefening van te regelen, is het dus noodig de zielsvermo­gens te kennen, althans voor zooverre zij die werking ver­richten of ondergaan.

EERSTE HOOFDSöI'UK.

HET KENVERMOGEN.

6. -- In het denken treden verscheidene vermogens op, welke van naderbij beschouwd en bepaald dienen te worden. Het zijn:

Ten eerste, de zinnen, de veTbeelding en het geheugen. Ten tweede, het verstand, de rede.

8 LITERARISCHE ZIELKUNDE

§ 1. - De zinnen.

7. - De vijf zinnen (het gezicht, het gehoor. het gevoel Ot t3lstzin, de reuk en de smaak), brenge~ ons in betrek­king met de stoffelijke of lichamelijke wezens" die ons omringen. Door hen nemen wij er de uitwendige ver­schijnselen van waar; namelijk '. door het gezicht, waar­van de oogen het zintuig. zijn, kennen wij de kleur en den vorm der dingen; door het gehoor, dat de ooren tot zin­tuig heen, klanken, geluiden, geruchten, enz

8. - Bij die hoofdvermogens moeten nog gevoegd wor­den twee hulpvermogens = het geheugen en de verbeel­ding.

1. lIet geheugen is een vermogen, waardoor men vroe­ger gekende gewaarwordingen, gedachten, gevoelens, handelingen in zich verlevendigt en herkent.

TJi,i allen is het qeheurten n'iet even sierT,. Sommigen onthou· den bet.er eigf',nnamen, anden'n getallen, dezen geluiden, genen aanschouwde zaken.

Goede eirtenschoppen van het peheugen zijn: vlugheid, getrouwheid. vastheid.

2. De verbeelding. Wanneer gij, na een man, Ot een boom, of eenig voorwerp Q'ezien tA hebben, de oogen dicht dopt, blijft niet te min een levend inwcndiq beeld er van v66r u z,vev,en: alsof gii dien man, dien boom, dat voorwerp nog' zaagt. Ietls dergeliiks zult gij ondervinden voor al wat gij door uw zinnen waarneemt.

Het vermogen dat z66 wat wii gezien, gehoord, ge­voeld, Q'e!Smaakt en geroken hehben afbeeldt, heet de verbeeldin(J. .

Het orgaan er van zijn de hersenen

9. - De verbeelding verricht twee werkingen of functies:

HET KENVERMOGEN 9

1. Zij bewaart als in een sclwtlmwer de waargenomen zinnelijke voorstellingen en doet ze in ons herleven dOOl gelijksoortige beelden.

2. Met vroeger waargenomen voorwerpen te scheiden of te verbinden', schept zij nieuwe beelden, die in de 'Nerkelijkheid niet bestaan, bij voorbedd: een gouden huis, een zee van bloed, enz. Als 'wodanig noemt men haar de scheppende verbeelding.

§ 2. - Het verstand.

10. - 'llelkens onze zinnen of onze verbeeLding iets waarneemt, gaat dadelijk ons verstand aan het werk om op min of meer volmaakte wijze zich een voorsteHing te vormen over den aard der dingen (1).

1. Zoo verkrijgen wij van het zinnelijk voorgestelde een onstoffelijk denkbeeld, en dat denkbeeld noemen wij begrip, gedachte, idee.

2. Wanneer onze geest, twee begrippen met elkander vergelijkend, bevestigt of ontkent dat er tUdschen beide een koppeling bestaat of een scheiding - b. v. dat « die inkt zwart tS; dat die inkt niet zwart is, - dan zegt men dat hij een oordeel vormt, dat hij oordeelt.

N. B. - Daarom wordt is koppelwoord genoemd.

3. Wanneer wij op behoorlijke wij:r.e verschillende oonleelen in vergeli j king brengAn, kunne n wijdaarui t een nieuw oordeel, een nieuvve kennis trekken - zulks heet 'redeneeren.

Begrijpen, oordeelen, redeneeren zijn de drie werk­zaamheden van het verstand.

(1) Met andere woorden, wij vragen ons inwendig af: « Wat is dat? ", en wij antwoorden inwendig op die vraag.

10 .;JITERARISCHE ZIRLKUNDE

11. - Het menschelijk verstand kan niets verrichten tenzij met de medewerking van de verbeelding. Omge­keerd, zooals gezegd werd, zoodra de zinnen of de ver­bee1ding aan 't werk gaan, raakt ook het'verstand in beweging.

De wil nu kan, in zekere maat, de verbeelding dwingen het verstand uitsluitend zulke voorstellingen aan te bieden die met den logischen gang der gedachten strook en.

Dit versta.ndig heerschen over de verbeelding wordt door wel. a.angelegde oefening grooteliJks vermeerderd en vergemakkelijkt, zonder nochtans ooit tot volstrekte en onbeperkte heerscha.ppij te kOUlen.

De verbeelding aan haar eigen overgelaten brengt, gedeeltelijke of volle wanorde en verwarring in denken, oordeelen en redeneeren. Dit gebeurt in het zinsbedrog (hallucinatie) ,de droomen, de ijlhoofdigheid of geest ver­wa,rring, en den waanzin.

TWEEDE HOOPDSTUK.

HARTSTOCHTEN, GEVOEL EN WIL.

12. - Zoodra wij iets kennen, ontstalJ.t er meestal in ons genegenheid of afkeer, naar gelang de zaak ons voorkomt als aangenaam, nuttig, voordeelig, goed, of omgekeerd als slecht, schadelijk, pijnlijk, afstootend.

Genegenheid en afkeer zijn altijd, gelijk ons wezen zelf, ten deele zinnelijk en organisch, ten deele geestelijk en onstoffelijk.

Het zinnelijke dier beweging wordt veroorzaakt door zinnelijk waarnemen of verbeelden; het geestelijke, door verstandskenms.

I1ARTSTOCHTEN, GEVOEL EN W lL 11

De genegenheid en de afkeer w8,arin het zinnelijke overheerscht (bijv. honger, eetlust, dorst, woede) heeten begeerlijkheid, drift, hartstocht, passie; die door verstand en overleg beheerscht worden, gevoel.

Begeerlijkheid en r·ede komen dikwijls met elkander in strijd.

De uitkomst van het geschil hangt van den wil af. Deze volgt natuurlijk de richting hem door het verstand

aangewezen en blijft vrij in zijn keus, zdolang zijn wer­king niet belemmerd of belet wordt door onwetendheid, verstrooidheid of al te hevige ontsteltenis; want, in zulke gevallen, wordt hij de speelbal van de driften en van de begeerlijkheid.

13. - Diensvolgens:

1. Om heer en meester te blijven over de andere ver­mogens, zooals zijn aard het vordert, moet de wil ver­mijden of bijtijds afwenden al wat dp, verbeelding, en door haar de begeerlijkheid, op ongeregelde wijze prikkelt.

2. 'fafereelen: en beeldspraak werken op de verbeelding, en zoo ontroeren zij het gemoed of ontsteken zij de driften.

3. De schrijver moet voorzien en berektmen wat de voorste.llingen, door zijn woorden verwekt, in de ziel van den lezer zullen te weeg brengen. Hi] is er verantwoorde­lijk voor. Wulpsche en geile schilderingen ontsteken in de zinnen en in het blood het vuur der schandiglSte driften.

14. - Genegenheid en afkeer zijn, zooals lfezegd werd (nr 12), de twee met elkander strijdige bewegingen die in het menschenhart kunnen ontstaan.

Naar gelang van de omstandigheden ({aan zij ieder van haren kant, in een der volgende hartstochten over:

12

.-d

. $

..cl ~ <J)

bil <J)

~ <J)

c=J

LITERARISCIIE ZIELKl'\"D8

1. Waar niet.s in den weg staat, lVord€l1:

Liefde .

Begeerte.

UellOt.

Haat.

~ Tegenzin, walg . t: <Ij Smart.

II. Waar een hinde'rpaal den weg velispert, -worden:

~ j. Hoop.

~. Moed., stoutmoedigheid, onversaagdheir!. ~ <J) ~

~ ~ ~ Woede. <Ij <J)

c=J

Vertwijfeling, wan­hoop.

MJedeloosh(id, Hees, schrik.

Haat is het tegenovergestelde van liefde; tegenzin en walg, van beg,eerte,_enz.

Woede heeft geen tegenovergestelde.

DERDE HOOFDSTUK.

HET SCHOONHEIDSGEVOEL

EN HET LACHEN.

15. - Schoon, bevallig, mooi, fraai, lief, noemen wij:

1. EIGENLIJK: wat aangenaam is om te zien of om te haaTen, of beide te gelijk; dus datgene waarvan het enkel zien of haMen genot en vermaak verschaft.

Zoo zegt men: een schoone kleur, een schoone schilderij, een schoone klok Ct zij om haren vorm, 't zij om haren klank), enz.

2. IfIGUURLIJK en OVERDRACHTELIJK: wat aangena,am is om te bedenken of om te lezen.

Bijv.: Een schoon boek, een mooi roman, een schoone gedachte.

HET SCHOONHEIDSGEVOEL 13

Dit figuurlijk gabruik komt hiel'llit voort ûat el' tus­!Schen het vecrmaak door het zien of door het hooren ver­oorzaakt, en het verm8Jak dat uit het denken voortspruit; veel analogie best,aat.

HET TEGENGESTELDE VAN HETG.E:-iE SCHOON is heet: leelijk, afschuwelijk, afstootend.

16. - Natuur van het Schoone. - De mensch alleen, niet het dier, is vatba.a,r voor het ·schoone. lJa,ar nu in het gansche zieleleven van den mensch geest en ztnnen in eng verbond treden en altijd samenwerken, geschiedt dit ook voor het schoonheidsgevoel. .En da.arom ook ziJn er in het schoone twee bestanddeelen; het eene ztnnelilk, de uitel­lijke vorm; het andere geestelijk, de gedachte die door het waarnemen van dien uiterlijken vorm ingegeven en verwekt wordt.

Het geestelijk bestanddeel bezielt het zinnelijke, en aldus maken heide één enkel levend geheel uit: HET

SCHOONE (1). DieIllSvolgens is iets des te schooner, des te meer ge­

schikt om een a8lsthetisch genot te geven, dat het te gelij­ker tijd de twee volgende eigensc;lappen in hoogeren graad bezit:

1. De siedijkheid van den uiterlijken vorm (in de lite­ratuur: van de uitdrukking).

2. De verhevenheid en heerlijkheid der gedachte. Zie verder nn. '82-85.

N. B, - Indien men niet wel oplet, kan men gemakkelijk voor aesthetisch gevoel, althans voor een deel er van, anc!l're zinne­lil,e Voldoeningen aanzien, die, bij toeval of anders, ter zelf der tijd genoten worden, Daarom, wil men tot geen verkeerde opvat­ting van het Schoone verdwalen, dient men ze wel van elkander te onderscheiden.

(1) Lees over de bepaling van het Schoone eenige juiste opmerkingen van Is. Vogels, S. J., in de Studiën (Utrecht) Dl. 59, blz. 180-188.

14 LITERARISCHE ZIE1.KUNDF.

17. - Komisch, kluchtig, grappil, boertig, in zake van letterkunde en kunst, is een voorstemng die glim­lachen of lachen doe,t, b. v. een novelle van J Uistus van Maurik.

Lachen is niet hetzelfde als glimlachen. De glimlach wordt alleen gezien, de lach wordt ook gehoord.

H et komische, verwekt het glimlachen of helt lachen door het voorstellen van het belacheHjke, d. i. van een lichamelijk, intellectueel of redeHjk gebrek, dat echter niet als pijnlijk of aanstootelijk voorkomt.

VIERDE HOO]'DS'l'UK

HET WOORD.

18. - liet woord is het voornaamste middel om ons geestesleven aan den evenmenRCh kenbaar te maken. -Het wordt gesproIren of geschreven.

1. Het gesproken woord is een klank of een klankver­binding door de menschelijke stem vomtgebracht en voor het uiten van een gedachte of voorstelling op zich zelf voldoende. (Dr COSIJN.)

BIJ VOORBEELD: Boom, paleis, gezond, schilderen.

2. Het geschreven of gedrukt w·?ord is de afbeelding door letterteekens van het gesproken wQOro.

19. - Werking van het gesproken woord. -1. Wan­neer het gesproken woord het trommelvlies in trilling brengt, wordt het door het gehoor waargenomen met al de a.angename of onaangename hoedanigheden van de stem die het voortbracht.

H et klinkt dus als een ware muziek, als een zang, goed of slecht.

HET WOORD 15

2. Terwijl het oor den woord klank waarneemt, neemt het oog de houding, de g elaatsuitdrukiûng, den blik, de gebaren van den spreker waa.r. Deze lijkt een levend standbeeld.

3. Dit klank- en gezichtsbeeld van het gesproken woord verwekt dan in den geest en dikwijls ook in de zinnen van den toehoorder bepaalde voorstellingen: ideeën en ver­beeLdingen van allen aard.

20. - Werking van het geschreven .woord. - Het gelezert wooil"d verwekt in den lezer eerst zijn klankbeeld; voorts h~ft het dezelfde uitwerksels als het gehoorde' woord, behalve de hierboven vermelde gezichtsbeelden.

Het geschreven zoowel als het gesproken woord is dus waarlijk musicaal.

TWEEDE DEEL.

\V 0 0 Il IJ I{ IJ N S T (1)

21. - Woordkunst is de vaardigheid om door woor­den 7ijn gedachten en gewaanvorJingen getrouw, kmchtvol en sierlijk uit te d·rukken.

De woordkunst omvat het spreken en het schrijven. Spreken en schrijven zijn twee verwante maar toch

onderscheiden kunsten. Elk van beidt: vergt afzonderlijke studie en oefening. De ondervinding leert immers dat sommigen sierlijk spreken en toch zeer onkundig de pen hanteeren, en ook omgekeerd.

Da,arenboven beschikken de spreker en de schrijver niet over dezelfde middelen. 'Vat gene door oogentaal, gelaatsuitdrukking, houding, toon, enz., openbaart, moet deze door het geschreven woord alleen te kennen geven.

(1) Zie nog': FRANS WILLEMS, StiJl en Letterkunde, Practisch hanrlboek ter beoefening der Nederlandsche Letteren, pte dl. Proza2 • Antwerpen, Van Os-Dewolf, 1889.

P. ZEEGERS, S. J., De Poëzie als u oord1cunst (Studiën, dl. 63, blz. 377).

FREDERIK VAN EEDEN-, Over woord1cunst (Studies, 4e Reeks. Amsterdam, Versluys, 1904).

18 WOORDKUNST

Druaruit volgt, dat tot de gansch volkomen uitdrukking der gedachten door woorilen twee dingen noodig zijn:

1. De stijl, het schrijven. 2. Het 'voordragen.

Eerste Afdeeling.

HET SCHRIJVEN.

22. -- De practische kennis van het schrijven heeft tot voorwerp:

1. Het werktuig waarover de schrijver beschikt: de taal.

2. De wetten die hij dient in acht te nemen om dat werlltuig doelmatig te gebruikm.

EERSTE HOOPDSTUK.

DE TAAL.

23. -- De taal is de woordenschat die den schrijver ten dienste staat, mit,s hij de yoorschriften nakome die door het goed gebruik er van vastgesteld zijn en HET TAALEIGEN

uitmaken. Woorden knnnen gebruikt worden èn als teek en van

een voorstelling, èn a,ls klank, enkel en alleen geluid ge­vend, klinkend.

De woordenschat is dus te gelijk: - een sein-toestel om in de verbeelding en den geest van den lezer bepaalde voorstellingen te doen ontstaan, -- een klavier om zijn oor met muziek te streelen.

HET WOORD 19

De echte woo1'ldkunstenaar weet beide te gebruiken. Hij kiest zijn woorden z66 uit en voegt .00 z66 samen, dat zij tegelijkertijd tot het oor, tot de verbeelding en tot het verstandsi>~eken.

§ 1. - De taal als sein-toestel.

24. - Het raderwerk van dit wonderbaar toeste,l be­staat uit woorden, wa:armede voorstellen of volzinnen en perioden gevormd worden.

I. - Het woord.

25. - In letterkundig opzicht, zijn de woorden abstract of concreet.

1. Abstracte, afgetrokken woorden verwekken een denkbeeld, een idee, een begrip, maar op zich zelf geen zinnelijke voorstelling. Zij spreken schier uitsluitend tot den geest.

BIJ VOORBEELD: Kracht, godsdienst, zeden, wetenSChap. boom (in 't algemeen), enz.

2. Concrete, schilderende, beeldende woorden integen­deel doen in de verbeelding tie levendige voorstelling ont­staan van ietls dat onder het bereik der zinnen valt.

BIJ VOORBEELD: Een eik. een lindenlaan. een zwart paard, een grijsaard, een bliksemstraal, een regenboog, een donderslag, hagelgekletter. enz.

26. - De beteekenis der woorden wordt gedeeltelijk gewijzigd of nader bepaald door den sarnen7vmg (context), d. i. door het verband waarin zij voorkomen, en door de omstandigheden.

20 WOORDKUNST

BIJ VOORBEELb: Er ligt veel moois voor de glazen (van een winkel). - Een glas wijn inschenken. - Een nieuw glas op zijn horloge laten zetten. - Het glas (de barometer, het weer­glas) is gezakt.

27. - De volgorde en het verband der woorden veroor­zaakt de volgorrde en het verband der denkbeelden bij den lezer door het gelezene verwekt.

Om dit door eigen ondervinding waar te nemen, lees een stuk - 't is onverschillig welk - al lettend op hetgeen in uw geest en uw verbeelding omgaat.

11. - Het voorstel.

28. - Een voorstel is het uiten'f 't zij door één enkel, 't zij door meer woorden, van een oordeel, een wil, of een q ewaarwording.

VOORBEELnEN: 1. Voorstellen bestnande uit een enkel woord: Brand! - Hulp I - Triomf! - Hier! - Weg! - Over! - Wiin! (op een winkel) : Open, Gesloten.

2. Andere voorsfe17en: De tijd is kort. - God zij geloofd! -Oost west, th l1is bf'st. - Einde goed, alles gopd. - T01 weder­ziens! - Op uw knieën! - Den hoed af! - Huis te huren.

29. - Natuur van het voorstel. - Om te verstaan wnt e·en vooTRtel is, moet men het voor(festr:lde wel van de woorden, 11'aardoor het voorgesteld wordt, onderscheiden.

InderdaR.d: - 1. Het staat vast dat, wanneer wij over ietR onTdeelen, telkens in onzen geest de ·.Tolgende ver­schijnoolen ?:ich opdoen:

a) Twee tlenkbeelden of hegrippen sta.n,n vóór ons geestesoog.

BIJ VOORBEELD: Het begrip « liegen" en - het begrip « leelij], 7.ijn " of het begrip « schoon zijn ".

HET VOORSTEL -- Dl<, PERIODE 21

b) Onze geest ziende dat het een begrip in het ander opgesloten is of niet, verbindt ze door bevestiging of scheidt ze door ontkenning.

BIJ VOORBEEELD : Hij ziet dat in het begrip « liegen» het begrip « leelijk zijn » opgesloten ligt, en het begriI}-" schoon zijn » niet.

\Velnu dat zien is oordeelen, en bet voorstel is het uiten door woorden van die inwendige verrichting ..

Dit kan geschieden op verschillende wijzen.

BIJ VOORBEELD: Liegen is leelijk. - Liegen, hoe leelijk I -Liegen, foei I enz.

Veronderstel dat iemand in uw tegenwoordigheid liegt. Met het enkel woord « Foei I » zult gij niet alleen uw oordeel ten volle uitdrukken, maar daarbij nog wat el' in uw gevoel omgaat.

2. Wanneer het voo:rstel een wil (een gebod, een wensch, een verzoek, een vraag, enz.), of een gewaar­wording uitdrukt, moet men weer het voorgestelde van de uitdrukking er van onderscheiden. Het voorgestelde is rechtstreeks de wil, de gewaarwording; onrechtstreeks, het oordeel d.at er aanleiding toe gaf.

Dit alles moet nu, 't zij allr:rm door woorden, 't zij door woorden en gel:>aren, oogwenken of iet.s dergelijks, aange­toond worden.

VOORBEELDEN: 1. Voorstellen die een wil uitdrukken.' Hier I -Kom hier! - Ik wil dat gij hier komt! - Hier komen! - Gaat gij hier komen? - Wie heeft dat gezegd?

2. Voorstellen die een gewaarwording uitdrukken: Ai! wat i, het warm! - 't Is hier te warm' - 't Is hier niet om uit te staan!

TTI. - De perioae.

30. - De periode is een reeks voorstellen zóó ineen geschoven of aaneen geschakeld dat zij logisch één geheel uitmaken.

3

22 WOORDKUNST

VOORBEELD: Het verwijt van duistarheid waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrij­willige bekentenis van den kant des lezers, dat de beelden die hij voor zich moet krijgen, buitePl. den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen waarin zij voor oog en oor verschijnen, verschillen van de gebruikelijke en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien.

W. KLoas', Lileraluur-lJeschiedenis" blz. 8.

DE BOUW van zoo een schrijfwijze eischt eenheid, orde en ve·rhouding.

1. Daar is eenheid wanneer al de uitgedrukte gedachten zich bij één .enkele hoofdgedachte a:1nslniten.

2. Da.ar is orde, wanneer woorden, zinsneden en voo!r­st.ellen zich logisch groepeeren of logisch op elkander volgen.

Daartoe helpen grootelijks symmetrie (evenmaat) , anti­these (tegenst.elling) en andere redefigur-an.

3. Daar is verhouding of evenredigheid, wanneer de lengte van ieder zinsnede en van de heele periode z6ó op het vermogen van longen en verstand uitgerekend is, dat alles zonder te groote krachtinspanning kan uitgesproken en verst,aan worden.

VOORBEELD: t De hoogste streving uwer studie moet zijn niet naar een beetje wetenschap, maar wel naar eene wereldopvat­ting die u nuttig weze in uw praktisch leven. Welkdanige en hoe menigvuldig(' kennissen gij in uw studieleven mocht opge· daan hebben, altijd zal uwe verstandelijke opleiding gebrekkig, voor den zE'delijken gang van uw leven schier onnuttig zijn, zoolang gij niet klaar en vast hE'bt opgevat dat. het heelal van God geSChapen is, dat hE't. geschapen is voor Gods glorie en dat de mensch in het heelal geplaatst is om God te dienen. Dat is praktische wetenschap voor eenling en voor maatschappij!

Deken E. DE GRYSE. De Zending der Vlaamsche Universtteits­ieugd. Gent, Siffer, 1905, blz 16.

KLANKEXPRES SU; 23

§ 2. - De taal als klavier.

31. - Wat klankexpressie is. - De muziek der woor­den ontsta.at uit het kundig ineemmelten van de volgende bestanddeelen, die 't zij afzonderlijk, 't zij gezamenlijk, .op het oor een aangeinamen .of onaangenamen indruk te weeg brengen, te weten:

1. De klanken .of geluiden door de klinkers en mede­klinkers afgebeeld.

2. De woordtoon die de verschillende lettergrepen tot één wo.ord sa.menbrengt.

BIJ VOORBEELD: Vaderland. heldhaftigheid.

3. De begripstoon, waard.o.or men, v.olgens den beoog­den zin, .op een bijz.onder woord drukt.

VERGELIJK: « Zwijg! vader slaapt! » en « zwijg I vader komt »,

4. De gevoelstoon die de gemoedsstemming te kennen geeft.

VERGELIJK: « Vader is genezen! » en « Vader sterft D.

5. De zinsmelodie en -toon, dat is « de afwisseling van t.oonh.oogte en t.o.onsterkte die uit het karakter van een zin .of zijn ve,rband tot andere zinnen v.oortvl.oeit, en de eenheid van den zin tot sbnd brengt». (DEN HERTOG).

De ware woordkunstenaar laat die verschillende ele­menten samenklinken tot één harmonie die met de betee­kenis der woorden overeenstemt en dat is klankexpressie.

32. - Waar klankexpressie gevorderd wordt. -Klankexpressie w.ordt gevorderd in alle schriften die op woordkunst willen aanspraak mak~n, maar vooral in verzen, d. i. in ,schriften waar de woorden streng n3iar maat .of rythmus, met .of zonder rijmen, geschikt zijn.

24 WOORDKUNST

Over Nederlandschen Versbouw el' Metriek zie:

E. BAUWENS, S. J., Nederlandsche Spraakkunst. Aalst, Spitaels­Sclmermans, 1903, eerste aanhangsel

J. GETJRTS, Nederlandsche Metriek. Hasselt, Sint-Quintinus drukkerij, 1902.

J. GEPRTS. Biidraoe tot de Geschiedenis 1'on het Rijm in de Nederlandsche Poëzie, 2 dIn. Gent, Siffer 1904-1906.

J. HEllRING~ Gz., Nederlandsche stijl". Groningen, Wolters. 1898. 2" deel, blz. 64-125.

W. H. HASSELBACH, Beknopte stijlleer'. Breda, P. P. Nieuwen­huys, 1900.

T. ROORDA, Over dichtmaat. versmaat en versbouw. 's Graven­hage. Nyhoff, 1863.

J. KINKER, Proeve eener prosodia. Amsterdam, Allart. 1810.

Een alleszins lezenswaarde historisch-critische stuàie leverde D" C. G. N. DE VOOYS in Taal en T,etteren, 1905 en 1906.

« De opeenvolcing der klanken in hunne eigenaardige individueele combinatie vormt te Z'1men met de plaatfdng der aocenten, den rythmus van liet vers. Daar iedere aandoening, ieoere kleinste beweging van het g'evoel, bij fijn georganiseerde naturen, hare eiQ'ene rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel ziin ekenen. slechts voor hem pa;~senden rythmu'3 aoen hOOTen. Wie het zuiverst zijn gevoel door ;len allf'en bii dat Qevael hehoo­renden rythmus weet weet te gever:, i'3 de beste dichter [wel te verstaan in het biizonder opzicht van de woord­muziek] ; wie het vatbaarst is voor de ,:dJenmbtieJste klankverschillen in een vers, en zich die vatbaarheid bewust wordt, is de beste criticu'3 rnog eens, in het bijzonder opzicht van de wooràmnziekl : want het eene noch het andere is mogelijk zonc1er dat men te gelijk zeer fiin en zeer sterk gevoel~.

» Wanneer oe klankexpressie van ~~en vers zoo volko­men mogelijk is, noemt men dat vers inten.'?, omdat het in oen geoefenden 12zer plotseling, schoon niet altijo

KLANKEXPRESSIE 25

bij de eerste inzage, een even kroohtigen indruk te voorschijn roept, als de dichter had toon hij schreef (1). »

VOORBEELDEN: « Ik herinner mij geen Hollandsch vers, zegt Kloos' (2), dat zoo duidelijk het visioen opwekt in onze fantasie van de laatste kwijnende schemering aan de kim, na een gloeienden zonsondergang, als de laatste van deze vier fraaie regels uit Poot's Zomer.

't Valt lief voorts, stil en vrij, in d'ope lucht gezeten Zijn eige hofvrucht t'eeten Als d'avondstar al blinkt,

En 't veege schemerlicht in 't gee~e Westen zinkt. »

- Op dit vers van Bilderdijks's Ziekte der Ge~eerden, Il, 248:

En 't uitgemergeld rif zinkt ramm'lend in het graf,

merkt David aan: « Ja 1 en men ziet het vallen en men hoort het rammelen, »

- Het Stafrijm (alliteratie), heeft zijne eigenaardige kracht en beteekenis niet verloren.

En witte wolken wassen Weer uit der baren spel.

(SCHAEPMAN, Aya Sofl,a.)

Zij wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden.

(LEDEGANCK, De Drie Zustersteden, Aan Gent.)

33. - Hoe men leert wat klankexpressie is. - Cl Hier naar vaste regels te zoeken zou weinig nut hebben. Maar wie er op let en er oor voor krijgt, zal er bij lectuur meer door genieten en bij eigen (schriftelijk) taalgebruik ook in zijn gehoor een goeden gids vinden (3). )}

(1) W. KLOOS', Literatuur-geschiedenis', I, blz. 158. (2) Ibid. (3) C. H. DEN HERTOG, De Nederlandsche TaaL Amsterdam,

W. Versluys", 1903, I, blz. 64.

26 WOORDKVNS~

Immers, (( het vermogen om over de juistheid der klankexpressie te kunnen oordoolen, oefent men door fijn te hooren en nauwkeurig de sensatie na te gaan, die ie,der woord, dat men leest, in ons opwekt, a,fzonderlijk en in verband met die er om heen staan » (1).

t - « Hoe neel'ig luisterde Gezelle de taal van het volk af. Ik zie hem nog bewonderend stil houden voor een meisje dat hij, in 't voorbijgaan, haar broederken hoorde toeroepen in haal' zoetluidend Kortrijksch dialect: ,« Kmandolier Gust je. » - Kom aan al hier, k'man-d-ol'-ier. - Hij monkelde van genoegte en herhaalde gedurig 't zachte vervolg van geluiden dat zoo muzi­kalisch weg el! weder onder 't mondgehernelte loopt (2). »

VOORBEELD: « Wie lezen kan, zegt Van Nouhuys (3), leze over­luid « De dood van een Jaar» - een gediCht van Albert Verwey - en ik kan mij r aast niet voorstellen dat het bij iemand met eenigen zin voor lyriSChe poëzie nog bevreemding wekken zal, als ik van deze verzen, zoo muzikaal en gevoelvol, met veel bewondering bewaag. Hier is bij schoune l'hythmen en veel taalmuziek alles eenvoudig en begrijpelijk, naïef-mooi. »

Het stuk « bestaat uit drie strofen en drie tegenstrofen. Met afwisselend vlugge of Slepende cadans ruischen de woorden voorbij. Nu eens zwelt de taalrnuziek aan, dan weer valt ze als verteederd terug.

» Het begin reeds is zeer ongemeen. Het oude jaar is nog steeds in herfssternming gebleven, niettegenstaande zijn dood nadert. Luister:

Jaar wat zijt ge een vreemd oud-jaar: Heet dàt gaan sterven?

Met bruine kransen in uw haar, Als een jong man, voor een feestmaal klaar Zorg'loos,' zie ik u zwerven ...

o vreemd oud-jaar!

(1) W. KLOOS" Z. C., blz. 158. (2) Dr G. VERRlEST, Over de grondslagen van liet rythmisrh

woord, Bussum, Van Dishoeek, 1904, blz. 13. . (3) W. G. VAN NOUHUYS, Letterkundige opstellen. Amsterdam,

Van Holkema en Warendorf, 1894, blz. 82-86.

KLANKEXPRESSUl 27

» En nu begint de dichter aan het jaar opheldering te vragen over de wijze, waarop het wel denkt te sterven, wan1 sterveu moet het toch

Hoe gaat gij dood, oud-jaar? Zult gij gaan zitten op een hoop

Blaren, wel bruin, maar warm van zon, Midde' in het licht en ip een doop

Van stralen, of ge eerst nu, begon Een vroom, licht leven: -

En leggen dan uw mooi, bruin hoofd Op blaren bruin, in stralen guld,

Tot uw glimlach kIMT' de lucht vervult, Als toen, door boschjes bruin omloofd,

Herfstdraden dreven: -Gaat gij dan dood, oud-jaar?

Zal 'k u dan zoeken over 't land, En loopen in den zonneschijn, En zeggen: neen, dat kan niet zijn,

Dat dit jaar stierf in zonneglans En zoele winden; -

En zal 'k dan toch u aan den kant Van 't pad dat 'k loop, langs 't ruige duin, Als slapende, op uw blaren bruin,

En 't bruin hoofd in een bruinen krans, Een dood jaar vinden: -

Zeg, kan dàt zijn, oud-jaar?

• Deze laatste strofe is wonderlijk schoon. Daar is iets kinder­lijks, iets door en door naïefs in den toon, dat met de herhaling van enkele woorden, zooals « bruin », op zeer eenvoudige en derhalve schijnbaar kunstelooze wijze een zeer dichterlijke uitwerking heeft.

» Doch totnutoe werd het jaar op den voorgrond geplaatst en toegesproken, thans komt de dichter zelf.

28 WOORI)KUNST

0, Smartenrijk oud-jaar, Oud-jaar, dat 'k zoo heb liefgehad, Van dat 'k met u te schreien zat

En haast zou breken; -Daar ge iets van 't liefste wat ik weet: Me een lieven vriend verliezen deedt,

't En hielp geen smeek en : Zeg, op uw hand zijn, ziet gij niet? De tranen die gij schreien liet, -En sterft gij nu of nooit verdriet

Eén traan deed leken: Zeg, kan dat zijn, oud-jaar?

0, Vreugdenrijk oud-jaar --Mij gaaft gij onder 't schreien door, Voor ~t liefste wat ik ooit verloor,

't Liefst wat 'k dorst vragen: De Liefste, van wie 'k zeker weet, Dat 'k saam met Haar, éen lief-en-leed

Getroost durf dragen' o zeg. kan 't zijn dat gij zoo blij Kunt sterven, Jaar, omdat gij mij Vreugd gaaft, die langer leeft dan gij,

o jaar van weinig dagen ... Zeg, kan dat zijn, oud-jaar?

» Mocht deze strofe ons niet. zoo innig, hier en daar te ver­standig, te beredeneerd (zie 5de vers) en ook niet zoo welluidend (zie 4de vers) toeklinken als de vorige, al is de blijde « ij ))-klank ook gelukkig gebruikt, - de laatste tegen strofe maakt alles weer goed.

Sterf dan vrij blij, oud-jaar! Ik heb van u veel smart gehad, Maar vreugd, als nooit dit hart bezat,

KENMERKEN VAN DEN GOEDEN STIJL 2IJ

Daarneven ... Schud 't bruine doodsbed zacht en dicht. Houd 't hoofd omkranst, laat lach en licht

't Om-zweven; -'k Zal zeggen, als 'k uw broeder spreek: Raak Hèm niet aan; hij 's nu zoo bleek'

Maar is zoo blij gestorven: -Die 't liefste leven

Mij heeft _ verworven ... Sterf nu vrij blij, oud-jaar.

TWEEDE HOOFDS'fUK.

WETTEN VAN DE WOORDKUNST.

34. - Drie eigenschappen kenmerken den goeden stijl:

1. Onberispelijkheid en sierlijkheId in den uiterlijk en vorm.

2. Leven.

3. Koloriet (Beeldspraak en klankexpressie).

§ 1. - Onberispelijkheid en sierlijkheid in den uiterlijken vorm.

35. - De uitwendige vorm van een schrift is de schrijf­wijze er van, afgezien in zekere mate vau inhoud en beeld­spraak.

Twee gebreken kunnen hem ontsieren:

1. In zedelijl,; opzicht: gebrek aan kieschheid.

2. In taalkundig opzicht: gebrek aan taalzuiverheid.

ao WOORDKU';SI'

1. - Kieschheid.

36. - Kieschheid is geen preutschheid; maar omzich­tigheid en welvoeglijkheid. Zij bestaat in het vermijden van woorden en uitdrukkingen die een redelijk, ordentelijk mensch grof, onbet,amelijk, ergerlijk, aanstootelijk in het oor klinken.

Nieschheid is, althans in zekere mate, een relatief begrip. Wat ons nu onkiesch voorkomt, gaf, op anderen tijd en bij andere personen, b. v. in de middeleeuwen, volstrekt geen aanstoot.

11. - Taalzuivr:rheid.

37. - Tot de t,aalzuiverheid wordt vereischt, dat niets in de gebezigde woorden, in de uitspraak (orthoëpie), in de spelling (orthographie), in den zinsbouw (syntaxis, con­structie), met het taaleigen strijdig zij, maar dat integen­deel alles ten volle overeenstemme met het spraakgebruik en den schrijftrant van degenen (he echt Nederlandsch spreken en Ischrijven.

Diensvolgelll3, richt men zich niet alleen tot de inwoners van eenig gewest, ma,ar spreekt 01 schrijft men vam gansch Nederland, dan moet men noodzakelijk a·annemen da t « de algemeene N ederlandsche gesproken en geschre­ven omgangstaal de eenige norma is ook voor ons, Zuid­Nederlanders D (1).

Diealgemeene omgangstaal is geen dooM taal, geen kunBt-, schrijf-, of salonta,al, maar een echte, een levende taal. Zij i,s één en tevens, gelijk al wat leeft, vol verschei­denheid in haar menigvuldige voortbrengsels. Zij wordt,

(1) Prof. J. VERCOULLIE, Nederlandsche Spraakkunst2 • Gent, Vuylsteke, 1900, blz. VII.

'l'AALZUIVER'-I:LID 31

gansch België en Nederland door, met rnin of meer zui­verheid en volmaaktheid, niet alleen geschreven maar ook gesproken door al wie op taalkennis en taalgevoel wil aailllpraak maken. Zij groeit en bloeit boven de dialecten of gouwspraken, waarin zij wortelt, en waaruit zij zonder ophouden het ,sap zuigt waarmede zij zich voedt om altijd krachtiger en weliger op te walssep..

Door de gebeurtenissen en omstandigheden die haar verleden uitmaken kwam het, dat zij tegenwoordig in Holland, althans in de hoogere st:mden, bijna algemeen goed gesproken en geschreven wordt, t.e'rwijl omgekeerd bij ons, in het Zuiden, dit veel zeldzamer is.

Daaruit volgt dat wij bij de Hollander'l:) en bij de goede sprekeI1s enschrijvern uit onze gewesten moeten ter school gaan, zonder nochtanb de scbatten uit onze volks­taal te miskennen of te laten in onbruik raken (1).

38. - Practische regels. - l.Jetten wij vooral op de volgende gebreken :

10 Gebrekkige uitspraak.

1. De klinkers worden in Vlaamscl!-Belgli~ doorg,aans niet goed uitgesproken: de lange a klinkt meestal ·te zwaar, de korte a soms te ,scherp als in het Fransch; de 0, i, U, dikwijls te scherp; de uitgangen op -tS, ig, -lijk, enz., worden ten onrechte beklemtoontl. Er wordt, even­zoo ten onrechte, onderscheid gemaakt tU~LSchen de 0 en 00, de e en ee, enz., b. v. hopen 6n loopen, beken en beenen, enz.

Il. De uitspraak der medeklinkers is niet -duideüjk genoeg.

(1) Zie, op het einde van dit boekwerk het AANHANGSEL waarill dit gewichtig maar ook netelachtig vraagstuk breedvoeriger besproken wordt.

32 WOORDKUKS'r

HL Wij hebben de slechte gewoonte de woorden aan een te rijgen. Wie goed Nederlandsch spreekt, zondert die van malkaar af, vooral wanneer hij in 't openbaar op­treedt.

IV. De h wmdt bij ons doorgaans niet aangeademd en diensvolgens niet uitgesproken.

V. Een regel dien men zeer goed in de Vl,aamsche gewestspraken onderhoudt, maar dikwijls over het hoof.d ziet, als men na,ar de letter poogt te spreken, is de regel der verscherping van de medeklinkers. (Zie E. BAuwENs, S. J., Nederlandsche Spraakkunst, nno 105·110.)

Het is vooral op de verscherping van den tweeden medeklinker dat wij letten moeten. Bijv. : «Het vaderlijk -huis», « het zelfde middel» moeten ongeveer uitgespro­ken worden: « het faderlijk huis», «het selfde middel».

2° Gebrekkige eigenaardigheden van de Zuidneder­landsche schrijftaal, door Prof. De Vreese, Prof. J. te Winkel en anderen (1) te recht gelaakt; en afgeraden:

1. Oneigen gebruik der partikels:

a) Bijwoorden: Dan, alsdan (m plaats van: toen) - tot dan toe (tot dien tijd toe) - - van dan af (van toen af) - slechts (eerst) - iederwerf (telkens) - langs daar (langs dien weg) - wee,ral (alweer, opnieuw), enz.

(1) Zie: W. DE VREESE, Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Gent, Siffer, 1899.

Dr J. TE WINKEL, Geschiedenis der Nederlandsche taal'. Culem­borg, Blom en Olivierse, 1901, blz. 37.

H. MEERT, Distels, Proeve vaIL Taalzuivering. Brussel, J. Lebègue, 1897.

Lijst van de Belgicismen, Aanhangsel op J. VERCOULLIE'S Nederlandsche Spraakkunst'. Gent, Vuylsteke, 1900.

TAALZUIVERREID 33

b) Voegwoorden: Wanneer (toen) - nu dat (nu) - zoohaast (zoodra) - eens dat, b. v. hij begonnen was (toen hij), enz.

0) Vooml voorzetels : mits (behoudens, - onder dit opzicht (in ... ) -- rond (om, omstreeks - onder dit oogmerk (uit dit oogpunt beschouwd) - tusschen b. v. de soldaten (onde.r de ... ) -- gelijken aan (op, of naar) - vergelijken aan (met) - aan den prijs van (tot, tegen) - onverschillig Mn (voor) - te kort komen aan (te kort schieten in) - rekening hOouden van (met) - bij middel van (door middel. van) -- op weirii~en tijd, op een maand (binnen korten tijd, gedurende een maand), enz

Il. Oneigen gebruik van werkwoorden:

a) Onovergankelijke we'fkwonrden overgankelijk ge­bruikt en omgekeerd, b. v. versmachten (smoren) - ver­teederen (week worden), enz.

b) Scheidbaar samengestelde u,erkwoorden als on­scheidbaar gebruikt: overhaa.lde (han.Ide over) -a.anzag (zag aan), enz.

e) Werkwoorden waarbij een bepa,ling ontbreekt: In een kiezing, alle stemmen (op zich) vereenigen -- De aandacht (op ietis) vestigen (1), enz.

lIL Verkeerd geslacht van naam 'J-'ooTden:

a) M annclijk zijn: ketting, kraag, moord, zwaan. __ b) VTouwelijk: Drift, kamer, 8neeuw, tabak, toe­

vlucht, wereld, zegepraal, ged3JchtG, ure._. e) Onzijdig:- Blijk, gild of gilde, middel, venster.

hert «~ervl]ls), oproer, weerlicht, uur ...

IV. Verkeerde beteekenis: Aardig (zonderling)--

(1) « De aandacht trekken» - zonder bepaling - is ook goed Ook zegt men: « De aandacht op zich trel<ken. »

34 WOORDKUNST

ou~erling (1) (grijsalllrd) - rechtûnnig (2) (opmcht) -verschieten (in den zin van: schrikken \ - aanduiden (3) (aanwijzen) - afstellen (afzetten) - inrichten b. v. feesten (op touw zetten, organiseeren) - uitroepen (ver­klaren) - aanranden in geschriften (aanvallen) - bij­zonder !voornaam) - plichtig (suhuldig) , enz.

V. Gallicismen: Zich aanspannen aan (zich inspannen voor) - in beweging stellen (brengen) - zich beproeven (zich oefenen, iets beproeven te doen) -- gekend (bekend) - nijverheidsridder (chevalier d'industrie, fortuinzoeker, oplichter) - sterke geesten (esprits forts, vrijdenkers) -

_ smaken (in den zin van genieten) - water maken (faire eau, lekken) - aan iet,s houden (tenir à quelque chose, van iets houden - prijs hechten (a.ttacher du prix, waarde hechten) - zich ergens 'tan verwachten (ergens op rekenen) - een wet stemmen (over een wet stemmen, een wet aannemen) .- zijn ontslag geven (nemen of indienen) - het werk hernemen (hervatten) -- eens te meer (opnieuw) _. ik weet niet wat zeggen (Y\'at t,e zeggen) - om te hebben bijgewoond (omdat hij bijgewoond had) -- komt te verschijnen (pas verschenen), enz.

VI. Onbeholpen vertalingen van vrJemde woorden uit overdreven afkeer voor bast,aa,rdwoorden: Vaststellen, bestatigen (constateeren) -politieke gezindheid, gezindte (p3irtij) -- opsteller (redacteur) - schatbewa.arder (the­:'laurier) -- geheimschrijve,r (secretaris) - snelbrief (telegram, draadbericht) - seindraa,à (telegraaf) -

------- ----- ---- -

(1) Zekere titel in de protest.ant.sche kerkgemeentf\n. (2) Orthodox. (3) Minde! duidelijk aanWijzen.

TAALZUIVERHElD 35

zaakp'l.pieren (schrifturen, of stukken en bescheiden) -plaa,tsbewijs (kaartje, biljet) - vernufteling (ingenieur) -­aanbevolen brief (aangeteekende brief), enz.

Eindelijk dient hier nog opgemerkt:

1. Dat Cl. het taalgevoel verkregen wo'rdt door veel goed te hooren spreken en veel goed geschreven taal te lezen» en dat Cl. het alzoo hoofdzakelijk berust op gehoors- en gezichtsherinne,ringen» (1).

2. Dat voor degenen die het Nederlandsch nog niet ten volle beheerschen, het geraa,diaam, ja noodzakelijk is, als zij twijfelen, een goed woordenboek te raa,dplegen, als:

VAN DALE, Groot Woordenboe.k der Nederlandsche taa14• Antwerpen. De Nederlanilsche Boekhandel, 1898.

M. J. KOENEN, Verklarend Handwoordenboek der Ne­derlandsche taal2• Groningen, 'Volten (klein formaat, zeer geriefelijk en handig).

J. KRAMERS en H. vVo 1!'. BONrE, Nouveau Diction­naire N éerlandais-Français . et Français. N éerlandais2

(2 dIn.). Gouda, V.an Goor.

J. N. VALKHOFF, Nouveau Did'irJnllaire Français-Néer­landais et N éerlandais-Français2 (2 dIn.). Groningen, 'VoIwl'ls, 1904.

Over het vereenvoudigen van de schrijftaal, zie E BmwENs, Nederlandsche Spraakkumt, Inleidin~ XXVI. - A. M. KOLLEWIJN Nz., Gf38chiedenis van de spel-

(1) Prof. W. DE VREESE, l. C., blz. XLV.

36 WOORDKUNST

lingkwestie (1891-1896). Amsterdam, H. J. W. Becht­en Dr R. A. KOLLEWIJN, Opstellen over spelling en ver­buiging2• Amsterdam, H. J. W. Becht, 1903.

§ 2. - Leven.

39. -- Opdat een gewrocht den naam van kunstwerk waardig zij, moeten al de best,auddeelen er van zóó samengevoegd en door één hoofdgedachte bezield zijn, dat zij in waarheid één l.evend geheel uitmaken, lû tr7t EP ~<p0V €V 8).ov (1)

Daartoe zijn, in de literarische werken, elrie hoedanig­heden vereischt :

1. Oorspron~~elijkheid, eigenaardigheid.

2. Kracht.

3. Gevoel.

1. - Oorsp-ronkelijkheid, eigenaardigheid.

40. -. Oorspronkelijkheid is niet het zelfde als nieutDÏgheid.

Nieuw is wat tot nOQ' toe onbekend, onQ"ezien, onQ"e­hoord was: - oorspronkeliIk, wat misschien wel reeds door veel a,nderen Q"eschreven is .(te~'eest, maar toch dOoor den anteur zelf zóó qezien of zóó 1)erZOnnen en doordacht werd, dat het waarliik uit diens geeet als uit de bron ont-sprOoten en vOoortgevloeid is . .

Oorsnronkeliikheid heeft dan ook, bij den echten woordkunstenaar, voor natuurlijk gevolg eigenaardigheid.

(1) ARISTOTELES, Poëtiek, I1, J.

KRACHT 37

Het tegenovergestelde van oorspronkelijk zijn is nama­ken: <,chrijven en spreken met de gedachten en uitdruk­kingen aan een ander ontvreemd.

Il. - Kracht.

41. - De stijl is krachtig, bondig, gespierd, pittig, zaakrijk, wanneer ieder woord het zijne bijbrengt om de gedachte in al haar kracht voor te stellen.

Daartoe tllU wOI1den vereischt, benevens wakrijkheid, die, natuurlijk, bij den schrijver grondige zaakkennis ver­ondemtelt:

1. Duidelijkheid en klaarheid. Al wat raadselachtig, dnister, ingewikkeld voorkomt, dient vermeden te wor­den. De zin moet zich van zelf v00rdoen.

2. Gebruik van het gepaste of geijkte woord, d. w. z. van het woord dat het best gescllikt i,s om bij den lezer juist en ten volle dat denkbeeld te verwekken, hetwelk door (jen schrijver bedoeld wer:d.

Da,arom zij de gebezigde uitdrukking niet algemeen, maar zij geve het biizondere door den schrijver beoogd getrouw weder.

VOORBEELD: Hetgeen eene oorzaak van stoornis kan worden l'oor de maatschappij, is vooreerst dl'" afgunst bij den arme, bij den arbeider. Die afgunst hunkert niet slechts naar stoffelijke goederen tot bevrediging van het lichaam; want het gebrek aan rijkdom is niet de grootste smart van den ambachtsman. Hij heeft ook eene ziel; deze vordert eveneens hare redeUjke bezit­ting, haren (Jeestelijken schat, den schat eener broederlijke waar­lIeerin(J, en het gemis van dit goed is voor hem een nog grie­vender lijden dan de ontbering van aardsche schatten. Zoo diep heeft die behoefte van zekere eerbiediging wortelen geSChoten in de menschelijke natuur, zoo innig is zij verbonden met de menschelijke ziel, dat zij den arbE'ider nooit verlaat. Zelfs onder de lompen, die getuigen van zijne ellende, is hij nog hongeriger naar waardeeril1g en achting, welke zijne ziel verheft, dan naar het brood dat zijn lichaam voedt, Ook wanneer hij tot u komt mrt de smeekende stemme vqn den bedelaar, dan ziet hij nO(J

4

38 WOORDKUNST

minder naar uwe hand, waaruit het goudenmnntstulc Ican val­len, dan naar uw gelaat, waaruit een teeken van eerbied hem lian tegenstralen.

J. VAN MIERLO, senr, S. J., Rede uitgesproken te Hasselt op het eerste Nederlandsch Eucharistisch Congres, in Augustus, 1904. Hasselt, Ceysens, 1904. .

vVordt er een stof van wetenschappelijken of tech­nischen aard behandeld, dan ils alleen de geijkte uitdruk­king goed.

VOORBEELD: Prof. Stricker, uit Weenen, heeft, in een schran­dere studie, de gewaarwordingen nagegaan, die in ons ont­staan als wij ons woorden of andere stemgeluiden voorstellen.

« Stel ik mij ll, zegt hij, « eene consonant voor, zoo wor de ik den aanvang ervan gewaar in mijne lippen, en 't is als stonde ik om de consonant te spreken. Ik kan aan eene B niet denken 7.onder eenen druk in mijne lippen te speuren, en evenmin kan ik dit zelfde l.ippengevoel in mij verwekl,en zonder mij den B-ldank te verbeelden. Beide gewaarwOrdingen zijn vast ver­bonden, ze kunnen niet gescheide.D worden. De tandletters D, T, S gaan verbonden, met een gevoel in de spits, de beide kcelletters G, K, met een gevoel in den wortel, het achterste deel der tonge.

II Evenzoo staat het met de vokalen A, E, I, 0, enz. II

Prof. Dr G. VERRIEST, Over het rythmisch woord.

3. T10gische groepeering en volgordc der denkbeelden, en dienvolgens der woorden, zinsneden en volzinnen waar­door die denkbeelden verwekt worden.

VOORBEELD: Het opzien naar bóven was hem levenswet. Daar was zijn licht, daar was zijn l,racht. Het openbaart zich in geheel zijn leven.

Bij hem geen jacht naar faam of glorie, naar ambt of waar­digheid.

Wat hem van eere ten deel viel, nam hij aan in vriendelijke danl,baarheid. Maar hij vroeg niets, hij zocht niets dan het heil yan volk en land.

Hij had zijn eigen meening, als een echte, vrije man, maar als zijn raadslag niet was gevolgd, dan was hij groot genoeg om de blijde uitlwmst van een anders oordeel of daad te erken­nen en te huldigen.

De ldeine liefde voor zijn persoonlijke wijSheid kende hij niet. Hij had een groote, een machtige liefde, de liefde voor zijn volk.

Dr SCHAEPMAN, Mar de Haerne, ZN. A. 86.

GEVOEL 39

4. Beknoptheid, soberheid, d. w. z. onverbiddelijke besnoeiing van al wat overtollig of onbeduidend is.

De schrijver zoeke niet zijn gedachte Joor vreemden of nagemaakten tooi op te smukken, maar alleen ze met eenvoud en kracht getrouw weer te geven.

lIL - Gevoel.

42. - Uiting van een gevoel. - Wie iets zeggens­w3iar-d opgevat heeft en overweegt, voelt noodzakelijk gewaarwordingen en aandoeningen in zijn gemoed ont­sta.an; deze .maken doo een bestanddeel van zijn gedachte uit, en moeten dan ook met haar uitgedrukt worden, wil hij ze geheel en al, woals zij is, voorstellen.

Dit kan gedaan worden op verschlllende wijzen:

1. Rechtstreeks,door zinsneden of volzinnen die de gemoedsstemming op zich zelf voluit te kennen geven.

B. v. : Helaas! Helaas! Helaas! waal' is ons heil gevaren! VONDEL. Lucifer, lIl, 1.

Il. Door sommige wendingen die aan het gezegde' een bijzondere tint geven en die men figuren noomt.

B. v. : Wie zegt: « Hij gelijkt op zijn vader », constateert een­voudig een feit; maar als, in een verhaal van J.-J. Cremer moeder Steintje verzucht: « Liefde! Liefde! Precies zijn vader! », dan geeft zij daarbij te kennen dat zij ontroerd en getroffen is : zij gebruikt een fl,guUT.

DE VOORNAAMSTE DIER WENDINGEN of FIGUREN zijn:

J. Het tegenoVC'r of naast ~lkander plaatsen van

40 WOORDKUNST

woorden of zinsneden die min of meer strijdig zijn (Tegen­stelling, antithesis) .

VOORB. : o Kerstnacht schooner dan de dagen! VONDEL, Gijsbrecht van Amstel, 111, 3

Da Costa, strijdgenoot, mijn vriend en vijand tevens!

o Dood, gij zijt het leven, 't Mysterie der natuur!

ALBERDINGK-THI1M.

SCHAEPMAN, Aya Sofl,a, I.

't Vernuft, dien sterken geest, aan 't kranke siot verbonden. DE Bo, Parijs in 1867.

2. Het herhalen van hetzelfde woord of . dezelfde uit­drukking (Herhaling, refJetitio).

VOORB. : Gij zijt niet meer Gelijk weleer

De trotsclle wereldstad, die koningen deed beven; Gij zijt niet meer dat leeuwennest, Dat wij geduCht gemeenebest,

Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven; Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed, Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed!

LEDEGANCK, Aan Gent.

3. Het opsommen van besta.nddeelen, feiten, oJlll3tan­digheden, enz. (Opsomming, enumeratio).

VOORB.: Wat leeuw- of wolfsgebit gespitst zij tot verslinden; Wat schuifelende slang zich wapen' met vergift, Wat felle scorpioen met hoekige angelstift ; Wat tuimelend gebE'rgt ter neer ploffe uit de wolken; Wat opgeschbten vuur uit de onderaardsche kolken, Wat stikkend sulfergas uit poel of mijnkloof wen' ; 't Dreigt al vernieling aan uw teeder samenstel.

BILDERDIJK, De Ziekt'! ner Geleernen, J, 110-116.

GEVOEL 41

4. Het trapsgewijze rangschikken van woorden die €en rijzen of dalen, een toenemen of verminderen te ke~nen geven (Climax en anticümax).

VOORB.: Gij scheent mij als een star in 't middeleeuwsche duister, Welhaast een dageraad, welhaast een heUe zon.

LEDEGANCK, Aan Brugge.

Uren, dagen, maanden jaren, Vliegen als een schaduw' heen.

FEI1H, Ev. Gez., 160.

5. De redekunstige figuren:

a) Overdrijvmg (hyperbole, hyperbool) of grootspraak.

VOORB.: Ja, had ik duizenden van tongen van metaal, 't Gehemelte van rots, de stem van klinkend staal, En d'adem van den wind, nog zou de kracht mij falen, Om al die Plagen, al heur wapens op te halen.

BILDERDIJK, De Ziekte der Geleerden, lIl, 195-198.

b) De praeteritio. Men vermeldt iets terloops, a.ls het ware in het voorbijgaàn.

VOORB.: t 'k Verzwygh mijn henevaert, om niet te reppen, hoe Gezwint ick nedersteegll en zonck door negen bogen Die, snelder dan een pijl, rontom hun midpunt vlogen.

VONDEL, Lucifer. I, 1.

c) De afbreking, verzwijging (Reticentia, á1toO"w1tT)O"tÇ" ).

Mep. breekt de rede plots af, alsof men heel zijn geda.chte niet kon of niet dorst uitspreken.

VOORB.: Geen ijsbeer zwerft in 't Noord met ongedekte leden, Maar treedt in 't bont gedost van de ondoordringbre vacht, Geen roofdier, door natuur geschapen tot de jacht, Mist klauwen of gebit tot grijpen en verslinden. Geen vogel, wien zijn vlerk niet opheft door de winden; Geen visch, die niet door 't nat met vin en zwabber roeit, Beweegbre waterspaan, uit vlies en been gegroeid ... Geen honger, of 't heelal is machtig tot verzaden, En de inspraak der natuur heeft schepslen nooit verraden! Maar wij ... is dan voor ons die teedre moeder wreed?

BILDERDIJK, Het Waarachtig Goed, 32-41.

42 WOORDK(;NST

d) De tronie of spotternij.

VOORB.: « Nu, zei Klaartje, ik verlang ijslijk om dat wonder van geleerdheid toch eens te zien. "

N. BEETS, Camera obscura, Gerrit Witse.

e) De omschrijving (Periphrasis).

VOORB.: Alles gebeurt (te Napels) op straat, eten, slapen, koken, de kinderen bevrijden van de diertjes, wier sprong Aristotanes zijnen karikatuur-Sokrates laai uitrekenen. C. VOSMAER.

f) De verbetering (Correctio). Men vervangt een be­woording door een andere, die beter de geJachte weer­geeft, en zoo drukt men op deze.

VOO RB. : In Amsterdam en in Leidpn, bij de jongelui had ik eene schitterende reputatie, vrienden bij het dozijn en vijanden bij ... Neen, ik had geen enkel vijand. JAN TEN BRINK.

g) Voort.s drukt men zich uit als of men den lezer oÏ den hoorder wilde raadplegen, ondervragen, hem iets toegcven, hem vermanen, enz.; als of men iemand aan­sprak, enz.

VOORB.: Gij vraagt een reisverhaal? Maar om eene reis te ver­halen dient men haar wel gedaan te hebben en wij reisden niet, wij vlogen. S. GORTER', Arcachon.

ANDER VOORB. : W. KLaaS' (VeeTtien jaar JAteratllur-geschiede­nis, lP, bI. 40) bespreekt de gedichten van Mevr. Knuttel Fabius. Hij geeft er enkele van aan en gaat zoo voort:

« In deze gedichten en in deze alleen, heeft Mevr. Knuttel iets te zeggen, een stemming een brokje natuur dat zij gezien heeft. En als zij zich steeds toelegt op sterker zien en sterker voelen, dan kan er misschien uit haar een knap artiest je groeien. Maar, daar moet gewerkt worden, Mevrouw!

« Nu ik toch zoo onbescheiden ben, om u aan te spreken, vraag ik verlof om aan mijn lezers te laten zien, dat ik ook gelijk heb in wat ik zeg! U permitteert? Ik zal het beste kiezen en de allerbE'ste strofe cursiveeren. »

GlWOEL 43

Hierop volgt een citáat. Dan hervat schrijver:

« Mijn IwmpUmenl Mevrouw! U ziet wel eellS iets, net zoo als een ander 't vöör u zag, maar u ZIET het ten minste, en dat is heel wat I

)) En wilt gij nu ook weten, wat ik van uw overige verzeIl denk, MIN die zeven? Maar, niet boos worden, hoor! want daar zeg ik het niet om. Luister dan. »

lIl. Door tafereelen en beeldspraak. Bij hevige aan­doening, wordt de verbeeldingskracht zoo verhoogd dat zij alles in levendige kleuren afma,alt.

VOORll. :

i' Groot zijt ge en machtig, mensch! 'k bewonder neergeknield Het diep vernuft waarmee dE' Godheid u bezielt; 't Vernuft, dien sterkijll geest, aan 't kranke stof verbonden, Die 't al bedwingen mag, omvatten en doorgronden; Die uit de schepping Gods een nieuwe scheppmg teelt, En, meester der natuur, met de elementen speelt. Wat afstand ons verven' van 't hoog gewelf der hemelen, Wat sterren zonder tal 't onmeetbaal ruim doorwemelen, Wat afgrond in de zee geduchte monsters berg', Wat steile rotse met haar spits de wolken terg', Wat wilde dieren in woestijn en bosschen schuilen, Wat. donders razen door de lucht, wat stormen huilen Op 't davrend aarderijk en 't bulderende meer: 't Buigt alles voor dteli Geest en zijn vermogen neêr. Hij maakt zijn bode van dtm weérlicht die, langs snoeren Van electriek metftal, zijn' wil moet overvoeren; Hij legt aan vuur en damp den teugel in den mond En stijgt er op te peerde en rijdt de wereld rond; Slijpt uit kristal een oog en ziet den hemel nader En in het ldeinste insect den ldeinsten vezelader ; En toovert, als een God, met beitel en penceel, Het leven en de ziel in ,marmer en paneel. o Geest! hoe verre is toch uw stoute macht gekomen!

Deken DE BO, ParijS in 1S67 (Gedichten),

43. --- Die verschillende middelen worden ons door de natuur aangewezen. \Vij gebruiken ze van zelf zonder er bijna op te letten.

44 WOORDKUNST

VOORB. : Joseph Mispelboom heeft voor zijn ouders bekend dal hij liever naar het gymnasium zou gaan dan winkelier te wor­den als zijn vader:

« Ik kan, zegt hij, ik kan waarlijk niet in dell winkel; ik zou er ziek worden, ik zou er dood gaan, ik ... »

De kruidenier valt hem in de rede :

« Jongen, ben je mal geworden? Wat zegt je daar - ziek wor­den, dood gaan, in een welbeklanten winkel, waar menigeen die hier voorbij gaat zich de lippen likt en denkt: « De droes! )} had ik het maal' half zoo ver gebracht! )}

(( Ziek worden, dood gaan? mljn hemel, ben ik dan in mijn affaire, door iu- en verkoop, ziek geworden of doodgegaan? Neen, dat gaat te ver. Je tast daar, bij mijn ziel, de eer van den winkelier aan, dat kan el' niet door. Daal' hebt ge 't al, moeder! Heb ik 't niet gezegd 7 Dat }wmt van dic groote geleerde scholen, enz. »

B. V. LUblink Weddik.

§ 3. - Koloriet en aansQhouwelijkheid.

44. - Wat koloriet, in den eigenlijken zin, in een schilderij is, dat is klankexpressie en aanschouwelijkheid in den stijl.

Over klankexpressie werd reeds gesproken (nrs 31-33). Nu, over aanschouwelijkheid.

45. - Er is aanschouwelijkheid in den stijl, als de woorden, waar he,t onderwerp het toela,a,t, !Jeen afgetrok­ken begrippen verwekken, maar voor het inwendig oog der verbeelding gezichten en ander zinnelijke waarnemin­gen too'veren, die dan in den geest bepaalde gedachten doen ontstaan.

De voorstemngtSwijze strookt ten VOue lHet de natuur­lijlm werking va.n het kenvermogen (n'· 10-11). Daarom ook is zij zoo krachtvol en aangenaam.

Het middel nu om een zaak aanschouwelijk voor te stellen, d. w. z., zóó dat de lezer ze als 't ware ziet, is het kundig gebruik - het doelmatig kiezen en groopeeren­van schilderende woorden (n" 25).

KOLORIET 45

Met zulke wool'den maakt men tafereelen, vergelijkin­gen, metaphoren, allegorieën of zinnebeelden, en in 't algemeen, beeldspraak.

VOORBEELD : "Vadervreugd. (\V. BILDERDIJK. !Je Ziekte der Geleer· den, V, 157-168.)

Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjens Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangeziehtjens Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid, Of droog het traant jen af, wanneer hun onschuld schrei/. 't Gelusü:: u op uw kniên hun zoet gesnap te ontleden; De ontwikking na te gaan der pas ontloken reden; Hen voor te spelen, en te volgen in hun spel; Belang te nemen in hun tol of rinkelbel; Ja, met en nevens hen op stok of bies te rijden; Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden; Een licht, bouwvallig huis, te timmren met de kaart! - Dit is den Wijsgeer zelv', vooral den Vader waard!

Zie nog STIJN STREUVELS', Het Duivenliefhebbertje. ZN. 1'°, blz. 270.

Lees dit stuk, met het oog op het effect door de woorden op de verbeelding gemaakt.

1. - Literarische iafereelen.

48. - Een literarisch tafereel (hypotyposis) bestaat uit levende beeMen, die, naar aanleiding der gelezen WOOil.'­den, door de verbeelding uit vroeger waargenomen ele­menten gevormd en gegroepeerd wO'J.1den.

VOORBEELD: L. van Deyssel' beschrijft het afsterven van zijn vader J. A. Alberdingk-Thijm:

« Plotseling verminderde het hoorbare hijgen. Eén groote kramp trekking voer door de leden van den stervende. Een zachte zucht was zijn laatste levensteeken. Te gelijk veran­derde het gelaat geheel Het was of een uit de inwendigheid komend licht zich door de trekken drong, als een zacht gouden glans. De oogen braken en de twee laatste tranen van hem die de schoonheid meer dan het lijden in zijn leven had doen wee­nen, vloeiden over zijn wangen, terwijl zijn mond zacht glim-

46 WOORDKUNST

lachte. Toen slonlüm de vormen van het gelaat met een bijna zichtbare snelheid en een zeer schoon albasten tint verving del! stervensglans.

» De doode lag nu in der waarheid als een beeld, zoo fijn, zoo rein, zoo vlekkeloos blank. »

A. J. - J. A. Alberdingk-Thijm. Amsterdam, Loman en Funke, 1893, blz. 370.

Een literarisch tafereel is heel wat anders dan een schilderij. Deze teekent a.ltijd met vaste en bepaalde trek­ken en kleuren de voorgesteMe zaak, zoo {jat iedereen hetzelfde er door te zien krijgt. Integendeel zijn de ge­zichten, door een literarisch tafereel bij verschillende lezers veroo,rzaakt, dikwijls min of meer, soms geheel versche,iden.

Van de drie volgende coupletten van Virginie Loveling* zegt Van Nouhuys (1) te recht dat « het gevoel van 's Zondags in den zomer midden op den dag in een boerenhoeve te zijn er geheel over ons komt. We leven er de stom-stille verveling mee )J.

Een schoone zonnige achtermiddag. Zij wacht te huis, zij zit alleen, Een pachthoeve eenzaam op den akker, En al het volk van 't huis is heen.

De kat ligt aan den haard te slapen; Het koper blinkt; het vuur is uit; De zonne sChijn t; 't is alles stille, En 't uurwerk tikt zoo traag en luid.

Verloren uren in het leven! Zij gaat op 't hof: dp. luie hond Komt slaaprig uit zijn kot gekropen En sleept zijn keten langs den grond, enz.

Laat nu drie, vier schilders de door deze hypotYPosis verwekte voorstelling op doek weergeven, zij zullen drie, vier zeer ver­schillende SChilderijen maken.

(1) Uren met Schrijvers, Studtiln en Critieken. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1902, blz. 246.

KOLORIWI' 47

H. - Vergelijkingen, leen'ipreulcen, zinnebeelden.

47. - De vergelijking vestigt de aandacht op het besproken onderwerp en tegelijkertijd op een zinnelijke voorstelling welke het beter doet vatten.

Het ter vergelijking voorgestelde moet den lezer beter bekend zijn dan het vergelekene. Men bn het aanwijzen, 't zij door één enkel woord, 't zij door een uitgebreid tafereel.

VOORB. : I. - Hij heeft een stem als een /ilok. - Hij zingt als een nachtegaal. - Hij zwemt als een vis eh. - Hij is snel als een bliksem.

II. - W. KLOOS*, De Zee, ZN. IlI', blz. 403.

t - Een ongeschrevene taal is als in het ongerepte woud een schoone boom is. Hij is eeuwen oud, maar praalt nog in volle schoonheid, staat nog vast in volle kracht. In zijne orliwll,keling en groei dool' mets bedwongen, dringt hij me' zijne krachtige hoofd wortels diep, diep in 't aardrijk door, zuigt hij met zijne uiterst fijne worteltjes sappen en stoficn uit de vruchtbare aarde, en verwerkt die tot sappen en stoffen, die hij met den regen en den dauw, den zonneschijn en de dampkringSlucht noodig heeft voor zijn bestaan Hoog, hoog in de heldere lucht verheft zich zijn kruin; wijd, wijd naar alle zijden in het rond verspreiden zich zijne stevige takken, zijne buichsame twijgen. Jaar op jaar tooit hij zich op nieuw met frisch groen loof, praalt hij met teedere welriekende bloesems, brengt hij zij ne vruchten in overfioed voort, alles ten besteniden en bel,wamen tijde. En een lust is hij voor d'oogen van iedereen. Ja, zoo is de ware volks­spreektaal, de natuurlijke, ongekunstelde en onverknoeide taal van den natuurlijken, ongelmnstelden, den waren, den eenvou digen mensch.

En de schrijftaal is als een rijsje door den boomkweeker afge­sneden van den edelen woudboom. Düi man neemt het rijske mede naar zijne kweel,erij. Hij plant het met zorg in eene tobbe met uitgezochte en kunstmatig met mest samengestelde teel­aarde; hij past het met vlijt op, geeft het water op zijnen tijd, beschermt het zoo wel voor guren wind en tocht als voor felIen zonnebrand. Hij bindt het slappe sliertje vast aan een paaltje, buigt het naar zijnen wil, besnijdt het en besnoeit het - en zie! het rijsje blijft in der daad leven. Het schiet een worteltje om­laag, het krijgt nieue lootjes, takjes, bladeren, bloeit ook wel, en zet zelfs vruchtjes, \Vell 't is zoo waar een volslagen boomke geworden. En de kweeker ziet met welgevallen op zijn kunst­stuk neêr.

48 WOORDKUNST

« Och toe! zet den stumper in zijn mooi tobbetje eens naast den oorspronkelijken boom in het woud!

» Zoo staat de seh'rijftaal naast de spreektaal - zoo de boeke­taal naast de volkstaaL»

Johan WINKLEH, Oud Nederland. Spreektaal en Boelcetaal, blz. 17.

48. - De leenspreuk . (metaphora) berust op een gelijkenis of op een betrekking die tusschen twee zaken bestaat. Zij vereenigt in een 4elfde voorstelling datgene waarover gesproken wordt en iets anders dat a.ls er op gelijkend voorkomt, of er mede in verband staa,t, en dient tot verzinnelijking der gedachte.

BIJV. : De almoes is de sleutel van den hemel. Zooals men ziet, is de Zill van het woord sleutel hier overge­

dragen op hetgene door het woord almoes beteekend wordt. Daarom zegt men dat het woord sleutel hier overdrachtelijk gebruikt wordt, een overdrachtelijke beteekenis heeft (P.~'tIX­

p~pm).

W,annee,r een metaphoor sedert lang en door velen gebruikt i-s geweeBt, gelijkt zij op een afgesleten penning, werkt niet meer op de verbeelding en verschilt daarom niet meer v,an een gewone uiMrukking. Men noemt ze dan catachresis (XIX'tIXXP~O"tç).

VOORBEELD: Iemand voor den aap houden. - Hoe vaart gij! (met betrekking tot de gezondheid). - Bronnen (van een geschiedkundig werk).

N. B. In letterkundig opzicht is het nutteloos verschillende soorten van leenspreuken of tropen te onderscheiden, te weten naamverwisseling (antonomasia), overnoeming (metonymia), gedeeltelijke aanduiding (synécdóche). Dit heeft alleen belang in de taalkunde, en wel in de beteekenisleer (1). Zie daarover J. VERCOULLIE, Algemeene Inleiding tot de Taalkunde'. Gent, Vuylstel{e, blz. 127. - M. BRÉAL, Essai de sémantique. ParijS, Hachette 1897. '

(1) De IJeteclieltisleer (semasiologie, semanticI,) onderzoekt hoe llet komt dat een woord verschillende beteekenissen heeft.

KOLORIET 49

419, - Bet zinnebeeld (allegorie) is een breedvoerig uitgewerkte leenspreuk.

VOORBEELD: Van Deyssel' zegt van zijn vader: « Al de trekken die wij zijn later leven zien lmnmerken, treffen wij in zijne jeugd reeds aan, en de kiem van al zijn eigenaardigheden, van al zijn denke~ en werken zijn geheel leven dool', is in zijn jeugdjaren reeds aanwezig en volkomen duidelijk waarneem­baar.

» Wij zullen daarom aanvangen met bij de beschouwing dier jeugd langduriger te verwijlen dan in een ander geval wel noo­dig zou zijn. Wij zullen den boom bij het begin van zijn groei, als stekje bespieden, nagaan hoe hij wortel schiet, om ons des te beter den aard zijner vormen te verklaren, die h'ij bezat toen hij eenmaal hoog opgegroeid was in het leven, die hij behield tot in den winter van den ouderdom, toen de schoonste bladeren werden afgerukt door den wind en de takken zich hier en daar strekten, berooid en ontdaan. » (L. C., blz. 2.)

Hoor nog hoe Hélène Lapidoth-Swarth* vermaant dat de alle­daagsche bezigheden - de aardeplichten - moeten onderdoen voor hooger geflRtflRleVfm:

Kleine Aardeplichten, babblend rond mijn dag, Als woel'ge kindertjes rond moeders schoot, Bezoedelt niet den mantel vlammendrood,

Die op mijn schoudren viel, toen 'k nederlag.

In heil'ge extase' om Gods profeet, zoo groot Toen ik bern opgevoerd ten bemel zag! En stoort mij noodloos niet met woord of lach,

Als 'I, u, één stonde, in tempelstilte ontvlood.

Ik draag volgaarne uw lieve lasten wel, Docb 'k dien ook grooter Plicht, die stTeng zich wreekt,

Zoo 'k hém verwaarloos om uw kinderspel.

Wacbt dan bescbeiden, waar bij 't zwijgen breekt En klaagt niet plaagztek, dat ik u niet tel.

Weest stil, als kindren wanneer Vader spreekt.

Stille dalen, n.

50 WOORDKUNs'r

lIl. - Beeldspraak.

50. - Beeldspraak in 't algemeen is het voorstellen van samenhangende geda-chten in een reeks afwisselende metaphoren, vergelijkingen, tafereelen, zinnebeelden.

Die voorstellingen mogen elkander niet verdringen noch uitsluiten; zij moeten derwijze de eene in de andere smelten dat zij de leidende hoofdgedachte met grooienden glans doen uitkomen.

Wanneer in zulke taal, met daarbij rhythmlls en klank­expresisie, een verheven opvatting weergegeven wordt, dan volgt altijd daaruit voor het schoonheidsgevoel een innig genot, een ware verrukking.

VOORBEELD :

Hoe kruist zich langs mijn wegen Het leven en de dood! Der bruiloft outerzeg'en -De bleel,e stervensnood ...

Zacht ruischLe op de outel'tl'rde 't Satijnen kleed der bruid; Blij stortte naast mijn bede Mijn levenslied zich uit ...

Hoe ruischt in 't volle leven De zE'isslag van de dood! Hoor 1. .. 't klaaglied aangeheven Bij d'oopnen aardeschoot. .

Ginds parelt in de schal!:' De vonkelende wijn I Ginds zingt de levenstale Van 't aardgche zalig zijn!

KOLORIET

Traag trekt in somber zwijgen De zwarte lijkstoet heen; En 't bange boezemhijgen Bree1,t los in droef geween ...

Luid klin1ü nog in de verte De feest- en vreugdenoot... Spreek luider tot mijn herte, Gij strenge stem der dood!

Onthef me aan aardsch verblijden Gij heilge macht der dood, En blijf in 's levens strijden Mijn schild en bondgenoot.

51

Dr H. CLAEYS, Gemengde gedichten.

:Een voorname, veel gebruikte soort van beeldJspraak is de verpersoonlijking, persoons~'erbeelding, personificatie (7tPOC;W7t07tOtt'1), wa.a,door men « een abstractie of een zaa.k als persoon laat optreden, laat denken, spreken, handelen». (HEERINGA.)

VOORBEELD: Overheerlijk is deze verpersoonlijlüng van ParijS in 1870 door Dr Schaepman:

Nog stondt gij los en vrij, gij koningin der steden, Voor 't morgen onbeducht;

Nog zaagt gij spottend uit naar 't nieuwtje van llet heden: Hoe wolkloos was uw lucht!

Schud vrij uw lokken uit, gij Cfartele amazone In 't sierlijk wapenkleed!

De zorgen vliegen heen; reeds ligt dé zegekrone In 't arm Berlijn gereed!

Ja, 't bal Mabille zwijgt, maar '1 schettren der fanfaren, Klinkt vroolijk, blij de en schel.

En vroolijk is 't gezicht der breede krijgersscharen : Een vroolijk tusschenspel!

Weer heeft het geeuwen uit; de batterijen dreunen Uw plein langs in galop; -

ben ander thema is 't dan de Offenbachsche deunen. En 't frischt uw zenuw op! -

52 WOORDKUNST

Een ander tooisel eens voor de eeuw'ge balgewaden ; Weg met de rinkelbel!

Het spiegelend kuras vervangt de borstsieraden En kleedt toch even wel!

De scharen staan gereed. 't Arabisch ros, gezadeld Met kostbre tijgerhuid

Wacht op de Afroditee, tot krijgsgodin geadeld, En briescht zijn geestdrift uit!

Daar naal}t, daar naakt Parijs! - Hoe aller blikken stralen, Een lachje in 't dartel oog,

Een liedjen op de lip van liefde en zegepralen, Of haar geen angst bewoog,

Zoo wipt ze 't zadel in en grijpt den gQuden teugel, En streelt de zijden maan!

Maar eensklaps rijst zij op en, vaststaande in den beugel, Ontplooit heur hand de vaan.

Het dartel lachje wijkt, de lonkende oogen pranken, De mond staat streng en straf:

De Marseillaise golft in breed metalen klanken Miljoenen lippen af!

Verzamelde Dichtwerken. Parijs, 1870-1871.

DERDE HOOFDSTUK

ST!.J LOEFEN ING.

51. - Hoe grooten aanleg men ook tot woordkunst mag hebben, toch is aanhoudende, vlijtige stijloefening het eenige middel om daarin ervaren te worden.

Schrijven LS echter niet genoeg en kan zelfs scha.den, indien het niet met overleg en op doelmatige wijze geschiedt

52. - De volgende stokregels zijn uit het begrip zelf van het schrijven afgeleid :

STIJLOEFEM~G 53

1. Vooraleer te schrijv,en, zich zelf helder, bepaald en dqidelijk voor den geest stellen wat men zeggen wil.

H. In den be.schikbaren woordenschat de uitdrukkin­gen, wendingen en klankeffecten zoeken die het voorge­stelde best wedergeven.

Hl. Het aldus voortgebrachte niet voor afgemaakt 'werk aanzien, maar enkel voor een schets, welke menig­vuldige verbeteringen en zelfs omwerkingen behoeft. -Zich dan lUet groote zorg daarop toeleggen.

I V. Eindeli jk zich ernstig a,fvragen:

1. Is de taal zuiver? - Zijn er daar nergens flaters of fouten tegen de spelling, de spraakkunst, liet Neder­landsch taaleigen (nrs 37-38)?

2. Zijn de verschillende voorstellen licht verst,aan­baar en wel aaneengeschakeld '? Hangt alles goed lOamen? Werd het juiste, gepaste, eigen, geiikte woord overal gebruikt?

3. Past de stijl bij de stof '?

4. Is de voorstelling, naar gelang van de za,ak, aan­schouwelijk? Komen de verwekt~ beelden goed met elkander overeen?

5. Is daar welluidendheid, klanke"Ypressie?

p. Staat mijn gedachte daar nu geheel en getrouw uitgedrukt?

N. B. - De hoédanig heden van een goeden stijl worden nitgedrukt door de volgende woorden:

Eenvoudig, gemeenza,am. Verheven, deftig. Kernachtig, gedrongen, gespierd, kort, bondig, laco­

nisch. Dichterlijk, bloemrijk. T..Jevendig, los.

5

54 WOORDKUNST

- De gebreken van een slechten slijl, door de volgende:

Pla.t, gemeen. Stijf, gemaakt, hoogdravend, '.vinderig, ;5·ezwollen. Klinkklank, bombast. Slordig. Opgewonden, opgeschroefd (acrobatisch). Weinig voldoende rangschikking. Hartstochtelijk. Leuk. Dor, droog. Langdradig, wijdloopig.

Zie daarover: J. HEERINGA, Gz., N ederlandsche stijl. Groningen, Wolters, 1897, 12, blz. 5-9.

53. - Meest aan te raden stijl-studiën en -oefeningen.

1. Om een rijken woordenschat te vergad81en :

1. De woorden en uitdrukkingen die men hoort gebrui­ken of onder het lezen tegenkomt, opteekenen; er den eigen zin van opzoeken; ze in zijn geheugen prenten.

2. Trachten te weten, hoe hetgene men waarneemt genoemd wordt: de lichaamsdeelen, ledema,ten, vermo­gens van den menseh ... de verschillende dieren, boomen, planten, gewassen, natuurverRehijnseis ... de verschillende gebouwen en hun bestanddeelen ... (le ambachten, nerin­gen, enz.

TI. Om taalrlevoel te verkrijqen. -- Goede schrijvers en \voordkunstenaa.rs, met dit inzicht, afluisteren of zelf luidop lezen, en zijn aanJoeningen dan waarnemen, ontleden, beredeneeren.

S'I'lJLOEFENING 55

lIl. Om vaardigheid in het schrijven te bekomen:

1. Een goede beschrijving, een mooi ,erba.a.l, een merkwaardig opstel aandachtig lezen of llooren lezen, en dan vrij navertellen, naschrijven. - Die reproductie met het oOl"spronkelijke vergelijken.

2. Vertalen, met het oog op het ide,aal door VAN DEYS­SEL* aldus voorgesteld

« Om een goed werk goed te vertalen moet men zelf zoo'u beetje een kunstenaar met zijn eigen taal wezen. Men moet ten eerste het vermogen hebben om de vreemde taal te verstaan, niet de woorden zooals men ze in het woordenboek kan opzoe­ken, maar den volzin met zijn karakter, met zijn innige eenig­heid, die hem tot een vol-zin maakt, welke onmogelijk van een anderen schrijver zou kunnen zijn dan van dien, die hem geschreven heeft. Men moet nooit vertalen met algemeen hol­landsche uitdrukkingen, want dan kan de vol-zin nooit het bijzondere weergeven dat de schrijver er meê vóór had. »

(Verzamelde opstellen. lIl, blz. 161.)

3. Eén zelfde gedachte op verschillende manieren trachten uit te drukken.

BIJV. : Eerst gedaan en dan bedacht Heeft menigeen il). rouw gebracht.

Wacht u voor onbezonnenheid. - Vangt niet aan zonder eerst wel wat gij moet doen gewikt en gewogen te hebben; gaat gij anders te werk, 't zal u bitter berouwen, enz.

4. Een gedachte uitbreiden, d. i. uitdrukkelijk zeggen alles wat er in begrepen en besloten ligt.

Onderwerp " Eigen haard is goud waard. - Als 't kalf ver­dronken is, dempt men den put. - Geen rijker kroon dan eigen schoon, enz.

Om nu door een voorbeeld te toonen wat omwerken in zake woordkunst is, laten wij hier eenige regels van Oonscience, Snellaert en Heremans volgen, met de aan-

56 WOORDKUNST

merkingen erbij die wijlen kanunni.k Prof. Da.vid er op gemaakt heeft (1).

1. t « Benige uren later zat Mynheer va.n Vlierbeke in de groote za.el zyner woning 1, by een klein lampken 2 met de twee ellebogen 3 op eene tafel rustend 4. Het ver­trek 5, slechts in een enkel punt 6 verlicht, terwyl alle hoeken in eene onbegrensde donkerheid 7 het gezigt ont-

1. Woning. - Het woord, goed in zichzelve, is eenigzins ongepast naest de groote zael, welke eerder het denkbeeld van kasteel of paleis meêbrengt ...

2. Een klein lampken. - Het epitheton mogt wegblyven, met des te meer reden dat het later eenigzins tegengesproken wordt.

3. Met de twee ellebogen. - Die herhaling der schynbare numeralia, een lampken, twee ellebogen, of eene tafel is onaen­genaem en dient, in eenen zuiveren styl, vermyd (vermedl:ln) te worden. Stel met de ellebogen of met beide ellebogen op de tafel, en alles is goed. Wy weten het wel, en hebben het reeds gezegd, dit zyn maer kleinigheden, doch zy behoor en niet te min door de schryvers in aendacht genomen te worden.

4. Rustend. - Hier komt eerder het denkbeeld van leunen te pas, dan dat van rusten.

5. Het vertrek. - Dit woord is insgelijks niet wel gekozen, als nemende het denkbeeld van groote zael weg.

6. In een enkel punt. - Eene zael kan door een lampken in 't midden, in eenen hoek, aan den tuinkant, enz., verlicht wor­den, maer niet zoo wel in een enkel punt. De uitdrukking is ten minste oneigen, en kan niet altyd gelden voor het fr. point.

7. Eene onbegrensde donkerheid. - Deze spreekwyze, gelyk staande met eene donkerheid zonder grenzen, kunnen wy niet goedkeuren. De denkbeelden welke de beide woorden meêbren­gen hebben niet de minste overeenkomst met e1kRT\der.

(1) J. DAVID, Pro Prof. aen de katholyke Hoogescllool, enz. t Tael- en letterkundige aenmerkingen. Leuven, Van Linthout, 1856, blz. 11-14, 236 en 225-227.

STIJLOEFENING 57

vloden 8, was akelig 9 en doodsch; de flikkerende vlam van het lampken deed de schemerin;r 10 in lange vagen 11 over den muer vloeijen 12 en vormde 13allerlèi spookach­tige ge.stalten 14, terwyl de oude portretten, :lie de wanden sierden 15, met va.sten blik hunne halBstarrige 16 oogen op de tafel schenen gevestigd te honden. » (H. CONSCIENCE,

De arme Edelman, blz. 148.)

8. Ontvloden. - De uitdrukking is oneigen, want de hoeken kunnen wel verborgen zyn, maar niet vlieden. Wanneer men in het Nederlandsch denkt, vallen zulke oneigen bewoordingen niet te binnen; men komt er slechts aen met in 't Fransch te denken, en zyne gedachten te vertolken, zonder acht te geven op den verschillenden aerd der beide talen. Waer het fransche écha.PPl'r gelden kan, kan niet altyd het nederduitsch ontvlieden er voor aengewend worden.

9. Akelig. - Zou beter van een kerkhof gezegd worden, als toepasselyk zynde op alles waer m~n natuerlyker wyze het gezigt van afwendt. Het J.romt voort van ekel, afkeer, tegenzin. Zoo zegt men gewoonlyk, en zeer wel, ik heb daer eenen ekel van.

10. De schemering. - Dit wordt eigenlyk gezegd van iets dat een zwak halflicht verspreidt, als de rnor({en-, de avondsche­mering. Wy zouden hier liever schim of schaduw gebruikt zien, met byvoeging der voorwerpen die de schaduw voortbrengen.

11. In lange vagen. - Vaeg van vagen, vegen, is, naer ons inzien, wat al te gemeen voor den deftigen styl. Daerenboven beteekent vaeg ei~entlyk bloei, glans, gladheid. Zoo zegt men de vaeg der jeugd, des levens, enz.

12. Vloeijen. - Van SChemering gEzegd, is dit ook geehe vol­strekt eigen uitdrukking.

13. En vormde. - Dit woord wordt dikwerf misbruikt om het fransche former weêr te geven. Het behoort, in 't algemeen gesproken, niet gezegd te worden dan van verstandelyke wezens.

14. Spookachtige gestaLten. - Liever spooken of spookgestal­ten.

15. Die de lI'anden sierden. - Het denkbeeld van sieren komt niet wel te pas: dat van hangen alleen mogt uitgedrukt zyn.

16. Hunne halsstarrige oog en. - Behalve dat het begrip het­welk de schryver uit wil drukken, reeds in vasten blik besloten is, kan het woord eigenlyk niet gezegd worden dan van den hals, cervix. Halsstarria is hy die den nek niet buigen wil. Daerom zegt men ook hardnekkig, in den zin van stufhoofdig.

58 WOORDKUNST

U. t.« Göthe en hy 1 (Bilderdijk) zyn de twee tegen­punten 2 in de hedendaegsche worsteling des geestes 3; leenspreukig mag rp.en zeggen uat de hoogduitsche dichter het ongebreideld rennend pa.el'd 4 is, de neder­land!lche, de onvertsa.egde ruiter die het temmen wil. D

(F. SNELLAERT, Kort begrip eener geschiedenis der Ne­derduitsche Letterkunde, blz. 148.)

1. Gmhe en hy. - Dit hy sChynt ons min of mper onkiesch, en Gothe valt hier ook zoo plotseling in de rede dat het den lezer eenigzins verbysteren moet.

2. Tegenpunten. - In de woordpnboeken vindt men dat woord niet, en uit de rede kan men hier zyne beteekenis niet wel gis­sen. Het oude loqufmur ut intelligamur mag toch nimmer uit het OÓg verloren worden.

3, De hedendaeqsche worstelinq des. geestes. - Is dat mede geen al te raedselachtig gezegde, vooral met dien simmlaris des (Jees fes? Indien er stond der geesten, het ware misschien verstaenbaar ; maer dan nog niet duidelyk genoeg.

4, Het ongebreideld rennend pnprd, enz. - Zie daer dan, gelYk de schryvp.r zelf het noemt, de leenspreuk of metaphora. Maer dl" metaphora, om van goed gehalte te wezen, moet gegrond zyn op eene duidelyke, in 't OOg vaUpnde gelykenis; anders wordt zy een raedsel, en is dat hiel' volkomen, \Vy althans verstaen niet wat er meê gemeend wordt, en twyfelen zeer of de lezer beseffen zal in welkpn zin Götlle epn wild peerd is, en Bilderdijk de ruiter die dat peerd zoekt te temmen.

UP. t « Indien de studie der gewest,spraken van Noord-Nederland en Vlaemsch-België noodzakelyk is ter

. 1. Dit stuk is getrokken uit eene redevoering. door den schrij­

ver gehouden op het Utrer.htsche Taelcongres van 1854. De lezer zal met ons gereedplyk erkennen dat dit opstel blyken draegt van eene nauwkp.urige en ernstige bewerking. De toon is die eener akadpmischp voorle:dng; al de woorden zyn gekozen, de volzinnen vloeijpn, de klanken zHn aengenaem voor het gehoor, de kadans ontbreekt niet: kort, daer is, mag men zeggen, haest geen zuiverder tael op het utrechtsch Congres gesproken.

STIJLOEFENING 59

nauwere toehaling2 en versterking der banden, die, thands vaster dan ooit, beide deelen van l'.euerland moeten om­slingeren3 , zoo is, van eenen anJereu kant, de kennis onzer daemtsehe dialekten van een unberekenbaer belang4,

voor de taelkunde in 't algemeen, en .het verstand5 der Nederduit,sehe schriften uit vroegere eeuwen in het by­zonderG. » J.-E.-J. HEREMANS, in de Handelmgen van het U trechtsche Taelcongres, blz. 128.)

2. Toehalinq. - Dit woord, in zyne betrE'kking tot banden, is keurig en eigen.

3. Omslingeren. - Dat op de gepastheid van dit woord wel iets af te dingen is, hE'eft de schryver 'zplf gevoeld, wipn het zeker niet aenstonds ingevallen, maer door hem slechts gebruikt is, omdat hy er geen beter vond. VaT) t01lwen gezeg-d. zou 't vol­komen eigen wezen, even als van alles wat kronkelt gplyk dp slang; maer zulks doen. etymologisch ingezien. dE' banden niet, met welke het verbum uit dien hoofde niet wel dienpIl kan Wv mogen nog byvoegen dat omslingeren het begrip van vastheid insluit. Doch wat in de plapts gesteld? Dewyl er van belde dee­len gesproken werdt, was. naer ons inzien het gewone verbin· den allenzins' het beste woord.

4. Van een onberekenlJaer lJelang. - Dit slaE't zper WE'l op hAt volgende taelkunde, niet zoowel op het verstand der laetste zinsnede. Daervoor zou nut beter'passen dan belang. Doch alles samengenompn, houden wy ons niet te min aen de uitdrukking des schryvers.

5. En het verstand. - Achter hE't voegwoord en moest nood· zakelyk de prepositie 1'001' herhaeld zyn, uit hoofde der verdee· lingen in 't algemeen .... in 't byzonder.

6. In het byzonder. - Deze periode is vol, geëvenredigd in hare deelen, Hlet een woord, schoon.

Twee Rtaaltjes nog om te laten in7.Ïen hoe de goede schrijvers, naarmate hun kunstg"woel en behendigheid aangroeien, hunne vroegere gewrochten opnieuw nazien en verbeteren.

('jO WOORDKL"NST

1. In den Muzenalmanak van 1823. werd van den toen zeventienjarig'en N lColaas Beets (1814-1903) Het Veld­viooltje opgenomen, dat n,ldus aanving:

Waagt gij 't uit den grond te spruiten, Tenger bloemt jen van fluweel,

Durft gij 't knopjen opensluiten, En verf/effen op uw steel?

Durft gij 't purpren boofdjen wagen Aan de gur'e voorjaarslucht ;

Vreest gij voor geen regenvlagen, Zijt gij voor geen storm beducht?

Hoor wn,t een ln,ter!l omwerking daarvan maakte. (c Het vers is het zelfde gebleven van gedachte en van toon; toch zijn de wijzigingen zoo ingrijpend dat het gd'wel andern is geworden. In plaatlS van 10 coupletten, 8; de trochffiën, met afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm zijn gebleven, maar voor viervoetige regels zijn drievoetige gekomen: de beweging is sneller, de uitdrukking praeg­nanter D (1). Ook de titel werd veranderd.

HET MAARTSCH VIOOLTJE.

Waagt gij 't uit te spruiten, Bloem van zacht fluweel?

Durft gij 't knopje ontsluiten, Rondzien op uw steel?

t Purpren hoofdje wagen Aan de gure lucht,

Voor geen hagelvlagen, Voor geen storm beducht?

« Men ziet van hoe groote poët.ische beteekenis hier de kleinste wijzigingen zijn; al wat weg viel is winst; hoeveel beter is in den tweeden regel cc bloem van zacht fluweel D

(1) p, D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Nic, Beets', Haarlem, de' erven Bohn 1899. blz. 8-10.

()MWERKING EN VERBETERING 61

dan «tenger bloemt jen van fluweel J), en in den vierden « rondzien J) dan «verheffen! J) (1). J)

11. In nr 137 van het klassiek letterkundig Pantheon (2) I

heeft Th. J. Bosman op de even bladzijden de oudste redactie en op de oneven de nieuwere gegeven van Den Twinttgjarige, Den Jongen Priester en De Zangeres, -3 gedichten van E. J. 'Potgieter (1808-1875). Daaruit blijkt «hoe Potgieter zich zelven critiseerde en zijn eigen werk omschiep J).

De ee~ste ,strophe van Den Twintigjat'ige luidde eerst:

Daar zit hij en denkt aan de dagen del' jeugd, Den lachenden morgen van 't leven:

Voorbij is de wellust, vervlogen die vreugd, 't Heeft alles den j(lTt(l/.ino begeven:

Daar zit hij, den blik op de golven gevest, Of staart er, als zocht hij naar beter gewest

Op 's overzijds donkere dreven.

Omwerking:

Daar droomt hij, den uchtend gedenkend der jeugd, Des levens zoo zonnigen morgen,

En treurt om 't gemis van Zijn vrede en zijn t'rel/gd. Geweke1l vnor zuchten en zorgen;

Daar zit. hij, den b1ik op de golven gevest, Of staart er, als zocht hij naar beter gewest

In 't grauw van die wolken verborgen,

N. B. - Om'\llit een stijloefening het gewenschte nut te trekken, wordt als onontbeerlijke voorwaarde vereischt dat men zich niet tevreden houde met zijne gedachte

-~-~--- ---- _.-

(1) ID., ibM. (2) Th. J. BOSMAN, Gedichten van E.I. Patgi.eter, met inleiding

en aanteekeningen. Zutphen, W. J. Thiemp., 1905,

62 WOORDKUNs'r

tamelijk goed en klaar, zonder fouten tegen het taaleigen en de spraakleer, te hebben uitgedrukt. Neen, .men moet iederen aldus voortgebrachten zin opnieuw bewerken, ja omwerken; voornamelijk, algemeene door beter gepaste woorden vervangen; andere wendingen heproeven; al wat onbeduidend of overtollig LS uitschrabben; niet alleen wanklank, dofheid en kleurloolSheid zorgvuldig vermijden, maar naar beeldspraak en klankexpressie streven, enz., tot dat de we.er te geven opvatting daar in hare volle kracht en leven voorgesteld sta; want « vorm en inhoud zijn één, in zóóverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de ge­dachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduid.t» (1).

Daartoe is het meestal noodig het onderwerp zelf wa,arover men handelt ,opnieuw grondig, te overdenken, ten einde de zaak beter in te 7:ien en te versta.an; want dikwijls ligt de oorzaak 'Mn het gebrek nog 1,eel meer in de .gedachte dan in de woorden.

Tweede Afdeeling.

HET VOORDRAGEN.

54. - Het voordragen is de kunst om een dicht, een verha,al, een opstel goed ten gehoore te brengen.

Daartoe hoeft men de dubbele werking van het zeggen en van de mimiek derwijze te beheerschen dat daaruit één enkel kunstwerk ontstaat: de volmaakte uitdrukking eener schoone gedachte door het levend woord.

(1) W. KLOOS·, Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, 1', blz. 5.

HET VOORDRAGEN 63

Levend mag het uitgesproken woord heeten, wanneer het uitspreken er van waarlijk door de uitgedrukte gedachte bezield is; dat wil zeggen, wanneer deze gedachte en het gevoel dat er uit voortspruit in de stem weerklin­ken en trillen.

55. - Om wel voor te dragen worden verschillende dingen vereischt :

1. Het doelmatig ademhalen. - IVlen moet, alvorens te spreken, de longen goed met lucht vunen; onder het spre­ken, dezen voorraad niet' nutteloos verspillen, maar alleeI. zooveel lucht uit het stemtoe,stel drijven als tot het vor­men van de voort te brengen klanken noodig is; eindelijk, bij de langere en kortere poozen, deor den zin aange­wezen, opnieuw lucht scheppen, zoodat deze nooit ont­breekt.

Het verwag,rloozen dil3r voorzorgen veroorza,akt niet aUeen vermoeidheid, maar ook een pijnlijk hijgen en stot­teren, iets waardoor de spraak en de uiting van gedachte en gevoel erg belemmerd worden.

2. Het zuiver uitspreken van klinkers en mqdeklinkers. Bijna al de Vlamingen zijn daarin nalatig. ~en zuiver uit­spreken der vocal,en en een duidelijk uitspreken der consonanten is vrij algemeen in Holland, ma,ar nie,t bij ons.

3. Het leggen van den klemtoon, in ieder woord op de lettergreep, en in iederen zin op het woord (klemwoord) wa8Jrop hij vallen moet; d. w. z. die lettergroepen en woorden met nadruk uitbrengen.

4. Het naar behooren aanslaan en afu1isselen van den toon; d. w. z. het verheffen, buigen, laten zakken van de stem; het luider of zachter spreken, enz.; na,armate het eeue of het andere door de beteekenis der woorden, den

64 WOORDKUNST

gang de,r gedachten of de golving van het gevoel vereischt wordt (1).

56. - De mimiek is het beheerschen en kundig aan­wenden van de houding en van de bewegingen tot het uiten van de gedachte en van het ge"oel.

De bewegingen w elke best de verscheiden indrukken te kennen geven, zijn die van het gelaat, voornameHjk van de oogen, en die van armen, handen en vingeren (gebaren).

De gebaren zijn aanwijzenà, uitleggend, gebiedend, verwijderend, tot zich trekkend, nÇbbootsend, enz., of wel nog, zij zijn het natuurlijk gevolg v,an de verwondering, den schrik, de vreugde, de veront" aardiging, de droef­heid, enz.

57. - De kunst van het voordragen is geheel en al practisch. Zij vergt voora,l waarnerning en oefening.

Het is door de menschen in hun h!1ndel en wandel na te gaan, dat men best onderc;cheidt hoe vrees, hoop, genegenheid, afkeer, .verwondering} misnoegdheid, tevre­denheid, enz., kortom al de a.andoeningen, al de bewe­gingen van het gemoed, zich natuurlijk en zonder voor­bed~chtheid op het aangezicht, in'de houding, in de geba­ren, in den klank van de stem openbaren.

Wanneer men zoo de beteekenis van de verschillende uitingsmiddelen waarove'r wij beschikken heeft leeren kennen, legge men zich toe op net vermijden van alles wat op oor of oog een onaangenamen indruk kan maken.

58. - Wat nu de voorbereiding aangaat tot het voor­dragen van een stuk :

(1) ELDAR, Spreken en zingen. Tiel, D. Mys, 1906.

HET VOL RDRAGEK 65

1. Men zoeke niet te voren welken toon men zal a.a.Il­

slaan, welke gebaren men zal maken. - Gemaaktheid, gemanierdheid, gezochtheid zijn daar de noodlottige gevolgen van.

2. Men oven vege en doorgronde wel wat men wil voor­dragen; men make het zich eigen; men tcrachte er alle,s van ten volle te verstaan en diep te gevoelen. Dan, onder het uit,spreken of het aflezen, stelle men zich altijd de zaak levendig voor, en la,te-eenvoudig de stem, het gelaa,t, de ledematen, onder den invloed dier voorstelling, ieder zijn eigen functie verrichten.

Op die wijze, zal het voordragen ongedwongen, los, natuurlijk en vol waarheid zijn.

DERDE DEEL.

HET OPSTELLEN.

59. - Als een literarisch werk niet in het weergeven van enkele gedachten bestaat, maar een zekeren omvang heeft, dan wordt daartoe meer dan woordkunst vereischt. De geest moet namelijk de garlsche stol die tot het geko­zen onderwerp betrekking heeft, eerst omvatten en be­heerschen; dan alles wat tot het voorgestelde doel kan helpen, weten uit te kiezen; het uitgekozene op zulke wijze rangschikken en samenvoegen dat al de deelen, groot en klein, een levend en doelmatig geheel uitmaken; eindelijk dient die gansche opvatting door middel van woorden in al hare kracht uitgedrukt te worden .

Die moeilijke en ingewikkelde arbeid heet opstellen. Benevens woordkunst, waarover in het tweede deel

werd gesproken, zijn dus den schrijver bij het opstellen nog van noode :

1. Het aanwinnen van degelijke zaakkennis, met het oog op het te behandelen onderwerp.

2. Het maken van een ontwerp of schets van het werk.

(i8 HE'!, Ol'STELLg!'i

Eerste Afdeeling.

ZAAKKENNIS.

60. - Zaakkennis komt hier ter bespreking niet IJp zichzelf beschouwd, maar met bet1'ekking tot het voort­brengen van een literarisch werk.

In dat opzicht nu, moet men onderscheid maken tus­schen algemeene kennis en bijzondere kennis van het te behandelen onderwerp.

EERSTE HOO1!'DST'UK

ALGEMEENE KENNIS.

61. - Geleerdheid, wetenschap, belezenheid, onder­vinding zijn al schatten die den schrijver bekwamer maken om aan het literarisch werk dat hij tot stand wil brengen, llleer gehalte en wa,a·l'de te geven.

Om dit wel in te zien, moet men eerst goed begrijpen wat de moderne zielkundigen met den tamelijk vreemden naam van aperceptie bestempeld hebben, en hoe die aper-. ceptie op allen geestesaTbeid werkt.

Aperceptie bestaat hierin,. dat, hoe grondiger en hoe uitgebreider weten iemand bezit, do,s te gemakkelijker en beter hij nieuwe kennis aanwint.

Verbeeld u twee personen, die beiden een stad bezoeken, bij voorbeeld Brugge, Gent of Antwerpen, en waarvan de eerste ongeleerd is, terwijl de tweede zich geschiedenis, bouw-, schil­der- en beeldhouwkunst. ook natuurleer, enz., heeft eigen grmaakt.

KENNIS VAN HET ONDERWERP 69

Beiden zien dezelfde huizen, kerken, gerechtshoven, museums, torens, hallen, straten, lanen, parken, tuinen, vaarten, stroomen, havens, stations, winkels, fabrieken. enz ; zij bemerken echter op verre na hetzelfde niet.

Waar de ongeleerde alles verwart en van niets het kenmerk noch de beteekenis vat, daar onderscheidt de geleerde, bij voor­beeld voor ieder monument. zijn stijl, zijn oudheid, zijn bestem­ming, zijn oorsprong, enz.

Zoo ook, wanneer twee schrijvers van gelijktalent maar ongelijke kennis hetzelfde onderwerp ter behandeling wordt aangewezen, zal dengene die meer weet, natuurlijk rijker stof ten dienste staan.

Geleerdheid omvat wetenschap en belezenheid.

Wetenschap is de vrucht van eigen navorsching. Belezenheid - ook boekenkennis genaamd - is stelsel-

matige kennis van de bronnen (1) en van wat over een vraagstuk door deskundigen werd geschreven.

Ondervinding steunt op eigen ervaring.

'I'WEEDE HOOFDSTUK.

BI.JZONDERE KENNIS VAN HET

ONDERWERP.

62. - Bijzondere kennis van het onderwerp wordt bekomen, indien de zaak onder de zinnen valt, door aan­schouwing en waarnemmg; in de andere gevallen, door navorsching en studie.

(1) Hr01men Oorkonden en werken waaruit men put.

6

70 BET OPSTELLEl-.

§ 1. - Waarneming.

63. - Waarneming is tweeërlei: uitwendige en inwen­dige waarneming.

1. Uitwendige waarneming bestaat in het nauwkeurig en oplettend gadeslaan van:

Den mensch (individu's en volkeren). - Voorkomen, kleeding, leden, beschaving, we,rken, enz.

De natuur: Hemel en sterren ... - Aarde, bergen, lan­"den, 7eeën, stroomen ... "- Dampkring en weer ... -Dierenrijk, plantenrijk, mineraal oi de:tstoffenrijk .. , enz.

Dit alles leeren kennen (bij voorbeeld: een zonsonder­gang, een onweder, den winter, het oogsten, enz.), niet door lietgeen anderen daarover geschreven hebben of zeggen, maar met het zelf te aa.nschouwen, met zelf te luisteren, te vuelen, te tasten, te rUlken, enz.: dat is waarnemen.

II. Inwelldige waarneming heeft tot voorwerp de gewaarwordingen, werkingen, aandoenrngen (angst, vrees, houp, enz.), van de ziel en van hare vermogem (nrs 5-14).

§ 2. - Navorsching en studie.

64. - Geleerdheid, vooral belezenheid toont aan den schrijver in welke richting hij opsporingen moet doen, "velke boeken, oorkonden, stukken, berichten hij dient te raadplegen om over het onderwerp dat hij wil behande­len, goed ingelicht te zijn.

Als hij nu uit die verschillende mijnen de bouwstoffen heeft opgedolven die hem voor zijn werk kunnen te pas

DE TOPICA 71

komen, en die goed gerangschikt heeft, dan zal hij de bijzondere kennis van het onderwerp bezitten.

Om echter beter, rasser en gemakkelijker daarin t.e slagen, is het zeer nuttig en voordeelig zich sommige vragen te stellen waardoor de aandacht op vele dingen en bijzonde,rheden gevestigd wordt, die ander.s onopge­merkt zouden voorbijgaan.

Deze vragen of topica zijn de volgende :

1. Wat is het eigenlijk waarover ik spreken moet? Waardoor onderscheidt het zich van andere soortgelijke zaken?

Het antwoord op die vraag is de bepaling, beschrij­ving of definitie van het besprokene.

BIJv. : Standvastioheid. - 1. Wat is standvastig zijn? Bij zijn besluit blijven, er niet van afzien, maar heL tot het einde toe doordrijven, zonder zich door moeilijkheden, hoe groot dan ook, te laten afschikken of ontmoedigen.

2. Hiat gelijkt min of meer op standvastigheid? Hardnekkig­heid, koppigheid, eigenzinnigheid.

3. Welk verschil tusschen de twee? Een standvastig man gaat te werk met beleid, overleg, voorzi0htigheid; een koppige, zon­der na te denken over wat hij aanvangt.

4. Bepaling: Standvastigheid is dus volhardende wilskracht met wijs beleid gepaard.

11. Welk zijn er de bestanddeelcn van? Om op die vraag te antwoorden onderscheidt men de

verschillende deelen van het besprokene, en men be­schouwt die op zich zelf en in betrekking tot elkander. Dat is analyse of ontleding.

IN 'T VOORGESTELDE VOORBEELD: De bestanddeelen van de stand­vastigheid zijn:

1. Voorziclltigheid: berekenen van hetgeen er moet gedaan worden; onderkennen van de middelen die men zal kunnen gebruiken, en van de hinderpalen die men uit den weg zal moeten ruimen.

2. Vast besluit. 3. Ernstige uitvoering &r van. 4. Vastberadenheid, onwrikbaarheid, taai geduld.

72 HE'!' OPI:l'!'ELLE~,

III. Tot wat genus of hoofdsoort behoort het toe 1 -Welk zijn er de bijsoorten van?

IN HET VOORBEELD: Standvastigheid is een deugd; d. w. z. een eigensellap van den wil waardoor deze in alles het goede kiest én er naar streeft.

- Er is standvastigheId in het arbeiden - lil het strijden voor de waarheid - in de zf'lfbelleersching ...

IV. Welk zijn er de oorzaak en de gevolgen of uitwerk­sels van?

IN HET VOORBEELD: Oorzaak der standvastigheId: mnige over­tuiging op ernstige overweging grgrond - PH oefening van den wil. .

Gevolgen: Macht en sterkte - Bekwaamheid tot edele onder­nemingen - Verwezenlijking van groote dingen ...

V. Geej voorbeelden:

Voor de StandvastiaheiLt: \Vat. ons vaderland vóór eeuwen was - wat het nu is.

Aan wie hebben wij beschaving, ollafhanl,elijklleid, rijkdom, bloei en welvaart te danken? Aan ons christen en edelmoedIg voorgeslacht dat aanhoudend voor 't vaderland heeft gewerkt.

VI. 'Va.ar er spraak is van een feit: In welke omstandig­heden is het voorgevallen? Wie heeft, of wie hebben de daad verricht? - Met welke middelen? - Wa.arom? -Hoe? - "\\Tanneer?

In het onmiddellijk hierboven aangehaald voorbeeld: Wie waren deze onze kloeke voorouders? Wat hebben zij geleden, doorstreden, gezocht, gewrocht, enz.?

VII. Zijn er vergelijkingen die de zaak beter helpen verstaan?

IN HET VOORBEELD: Druppelen water, met aanhoudend te vallpn. doorboren den hardsten steen (Non vi gutta cavat lapidem sed saepe cadendo).

De vogel maakt. zijn nest niet op eens maar langzaam cn stillekens aan ...

DE BESCHRIJVING 73

VIII. Zijn er getuigenissen van gezaghebbende perso­nen of kernspreuken die het 'Voorgestelde siaven?

IN 'T VOORBEELD: Justurn ac tenacem propositi virum, etc. HORATIUS, Carm. 3. 3.

Machtspreuken: De aanhouder wint. -- Keulen en Aken zijn op één dag niet gebouwd, enz.

Tweede Afdeeling.

OVER HET OPMAKEN VAN

EEN ONTWERP.

65. - Om een degelijk kunstwerk tot stand te brengen, moet er noodzakelijk eerst een schets, een ontwerp van gema.akt worden, 't zij schriftelijk, 't zij alleen in de ge­dachte.

In die schets worden de grondlijnen gE,trokken, de indeeling en de schikking aangechüd, de vorm aangelegd, waarin de hoofdgedachten zullen voorgestelil.

EERSTE HOOFDSTUK.

SCHETS EENER BESCHRIJVING.

66. - Er werd reeds gezegd (nr 46) waarin een be­schrijving of letterkundig tafereel bestaat, tHI welke 800r· ten van woorden daartoe moeten gebruikt warde? (nrS 25, 45).

Men verlieze niet uit het oog dat de bedoelde uitslag is, zooveel mogelijk, eerst in de ?lerueelding der lezers of toe­hoorders de beschouwing van het beschrevene te weeg t6l

74 HET OPSTELI.EN

brengen, en dan, dom die beschouwing het begrip er van in den geest te verwekken.

Om echter iets wel te beschrijven, moet men het eerst zelf rechtstreeks waargenomen hebben.

Allen zijn het eens om te bekennen dat de « proza-sch11dering »

van Stijn Streuvels wonderlijk l,rachtig is. \Velnu, waar en hoe leerde deze virtuoos zijn kunst?

Hij zelf heeft op die vraag geantwoord: « Ik wandel een paar uren daags, heb er mijn plezier in de

boomen en velden te bezien 'in hunne gedurige verandering ... en als ik iets in mij voel rijp worden, schri.jf ik het simpel weg neer in de taal, die zoo nauw mogelijk mijn gevoelens weer­geeft. »

« In die drie regels, zegt te recht Van l'\ouhuys (1), ligt het groote geheimenis der kunst besloten, een geheim dat de grootste wijsgeeren met de fijnzinnigste beschouwingen niet dichter kunnen naderen. »

In die waarneming poge men wel te onderscheiden:

1. Welke verschillende verscl12jnselen elkander opvol­gen, en in welke orde - of, indien er in het v. aa,rgenomene niet,s voorbijgaat, maar alles onbewogen blijft staan, wat er, van een zeker welgekozen standpunt uit, op den voor­grond verschijnt, wat op den achtergrond, wat in het midden, omhoog, beneden, enz.

VOORBEELD: t Hij stapte sneller en de olmen schoven één voor één voorbij, en tenden, ginder heel ver in die donkere haag van stammen en loovers, kwam cr een klein openingske, daar de boomen elkaar schenen te genaken.

Kijk: daarnevens op het dorpkerkje stond boer \Villems hofstee met haar schaliëntorreke, en de groote popeliers, en nevens, dichte tegen malkaar, en heel gedoken in 't groen, twee kleine huizekes.

STIJN STREUVELS*, 's Zondags.

(1) W. G. VAN NOUHUYS Uren met SChrijvers. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1902, blz. 230.

HET VERHAAL 15

2. 'Nat, in ieder verschijnsel, bijzonder kenmerkend is.

t Hij (Amaat Vijncke) onderwees en sprak; - maar 't was kort en bondig, zonder suiker en zeem: p!irht en recht; met eigenaardige, beeldrijke, ingegrof>ide, ongf>maakte en ongekun­stelde taal, met inprentend woord en zegwijze.

HUGO VERRIEST, Twintig Vlaamsche koppen. Rousselare, De Meester, 1901, blz. 74.

Dan zoeke men door wat bewoordingen die waarne· mingen belSt kunnen weergegeven worden.

VOORBEELDEN: De stukken van Stijn Strf>uvels.

TWEEDE HOOFDSTUK

SCHETS VAN EEN VERHAAL.

67. - Het verhaal is een bij:wndere soort van hpschrij­ving, bestaand!' uit een reek8 !itp~ari~che lafprpp!pn. waarin levende personen hnnddend worden voorQ"e~tpl(L

De voornaamste onder deze personen is de held van het verhaal.

Personen zijn menschen, of ook- andere wezpns, maar die dan handelend als menschen optreden, b. v. TIeinrrart de Vos, Tijbert de Kater, enz.

Een verhaalt maalt dus een dePl1..'an een mcnsrhenfeven af. Vandaar de bijzondere moeilijkhpid ervan. Want om zoo iet·s getrouw weder te !Teven, moet men niet rlfl cpn het u'itwendige waargenomen hebben, mll.ar ook het hart met zi.in verraSlSende en ondoorgrondeliike geheimenilSlsen.

Opdat een verhaal goed zij, wordt er eenheid in vereischt; d. w. z. dat er maar één handeltng in mag

76 HET OPSTELLEN

beschreven zijn. Dus één streven va,n qm of meer perso­nen naar één doel, met of zonder strijd tegen hinderpalen of tegenstander.

In zoo een verhaal zijn er drie deelen :

I. Het begin, of eerste tafereel. Het moet een of meer personen in een echt aanvankelijken toestani voorstellen; d. w. z. in zulke omstandigheden, dat die personen, uit hoofde van hun aard of karakte.r, er door aangezet worden sommige daden te verrichten.

Bij het lezen van iets dergelijks, vraagt men zich dan natuurlijk af: «'Wat zal daaruit volgen?» - En zoo wordt het belang verwekt.

H. In de volgende tafereelen, moet de toestand door afwisselende voorvallen verwikkeld worden; d. w. z. zoo veranderen, dat, terwijl de karakters bewaa,rd blijven en zich altijd scherper afteekenen, de handelin[J steeds leven­diger, de spanning heviger worde.

Dit is de knoop, de verwikkeling.

HL De ontknooping is het eindtafereel. Zij stelt de uitkomst der handeling voor.

Die uitkomst moet volledig zijn; met andere woorden, de vragen die de lezer zich daaromtrent stelde, moeten er opgelost worden.

68. - Er zijn drie soorten van verhalen :

1. De dichterlijke of romantische ver1iaJ.en, waarover zoo even gesproken werd.

VOORBEELDEN: ZN.lU', VAN KOETSVELD : De Haan, POTGIETER : Vrouw~nan(Jst; BEETS :Ouderenvreu(Jd; ALB. THIJM: Vondel's Dood; DE GENESTE!: Het Haantje, enz

DE VERHANDIlLING 77

2. De historische of geschiedkundige verhalen, wa.arin a.lles moest rusten op vaste getuigenissen of oorkonden, en waarvan het doeT is het verleden af te malen zoo als het was.

VOORDEELDEN : ZN. 111", HOOFT: Dood van Egmondt

3. De oratorische verhalen, die bestemd zijn om een l!loolling te bewijzen, of een gemoedstemming te verwek· ken.

De keus der feiten en der zijde van welke deze getoond worden, moeten derhalve naar" dat doel berekend worden.

VOORB : ZN. 111", SCHAEPMAN: Bij P'ius IX.

DERDE HOOFDSTUK

SCHETS VAN EEN VERHANDELING.

69. - Een verhandeling, opstel, dissertatie, is de beredeneerde uiteenzetting, de aanprijzing, en dikwijls ook het betoog, van een spreekwoord, of van een stelling ergens uit een gezaghebbend schrijver getrokken.

VOORD. : Credo, pugno. (or SCHAEPMAN'S leus.) Het is maar schijn hier groot te zijn. (P. POIRTERS, S. J., Het

masker van de wereld afgetroklcen.) Eigen haard is goud waard. (Spreekwoord.)

Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed. (BILDERDIJK )

t 0 Kerstllacht, schooner dan de daghen I (VONDEL, GiJsbrecht viln AemsteL)

78 HET OPSTELLEN

t Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschapen. (ANNA BIJNS.)

In 't verledpn Ligt het hedpn,

In het nu, wat worden zal.

70. - Methode om een verhandeling te maken. -Hier is geen spraak van methode "\"oor wic. reeds door eigen studie en arbeid geleerd heeft zelf een nieuw vraag­stuk te onderzoeken en de aldus gevonden oplossing op eigenaardige wijze voor te stellen.

Door verhandeling wordt hier alleen verstaan een oefe­ning welke juist ten doel heeft beginnehngen zooveel mo­gelijk in die kunst in te wijden ten minste wat de litera­rische zijde van zulk een werk betreft

In dat opzicht dient het volgende aangeraden te wor­den:

I. Moet er r;ehandeld worden over een afgetrokken be­grip, - bijv.: heldhaftigheid, zelibeheersching, vader­landsliefde, edelmoedigheid, zelfopoffering, enz. - dan beginne lnen met de beschouwing 1Jan een voorbeeld, een gebeurtenis, waaruit blijkt wat heldhaftigheid, zelfbe­heers.ching, ,enz., is.

U. Men gebruike de topica zoo als hierboven aangewe­zen werd (nr 6J), ten einde den inhoud van 'let onderwerp te leeren kennen; d. w. z. de feiten, beschouwingen, ge­dachten, toepassjngen, enz., die er om zoo te zeggen in besloten en verborgen liggen.

UI. Men onderzoeke in welken vorm, en in welke orde die elementen moeten saamgevoegd en voorgesteld wor­den, om den zin, de gepastheid, de kracht, de schoonheid van het gezegde te doen uitkomen.

t «Boven al, zegt te recht Vondel, let wel op de orde of

DE VERHANDELING 79

den draet van uwe rede en het vcrvolgh van zaecken: want zelfs geleerde bazen, die groot schijnen, zijn som­tijdts wispelturigh, springhen van den os op den eze,l en menghen aHe elementen ondel:" een.

D Eene zelve zaeck dikwijls zegghen en herzegghen geeft armoede en gebreek van stoffe te kennen, en behalve dat het verveelt, voeght het de rederijckheit niet. Ont­breeckt het u aen vonden ,en stof, zijt liever kort dan ver­drietigh langh. D (Aenleidinghe ter nederduitsche Dicht­kunst, t' Amsterdam, 1650.)

71. - Orde, in 't algemeen, ontstaat uit de verstande­lijke schikking en saamvoeging van verschillende perso­nen, zaken ,of dingen, tot één doelmatig geheel (bijv. tot een leger, een onderneming, een toren).

Waar orde door de natuur van de zaak vereischt wordt en toch ontbreekt, is er niet enkel ordeloosheid maar stellig wanorde.

Er zijn vier wijzen om orde te brengen in een hande­ling, d. i. 0111, de bestanddeelen er van te schikken. Daar­van is, na,a,r den aard der za.ak, nu deze, dan gene te ver­kiezen.

1. Schikking volgens ligging en plaats.

B. v. : In de beschrijving van de 0 L. V. Kerk tc Antwerprn : 1. Het uitwendige: A. Voorgevel en toren. B. Zijgevel ell

apsis, steun-pilaren en bogen, van het groen Kerkhof gezien. 2. Het inwendige: A. Middelbeuk, ziibeuken. kruisbeuk.

B. Koor.

H. Schikking volgens grootte, waardigheid, ouderdom, (of tijd).

VOORD. : België's helden: Boduognat, de R Amandus. Karel de Groote. enz.

Be1gii~'s kunstjuweelen: Romaansche bouwkunst... Gotieke bouwkunst... Renaissance. enz.

80 HET OPSTELLE:\T

lIl. Schikking volgens den logischen gang der gedach­ten in een redeneering of een beschouwing.

VOORB. : Onvermoeide arbeid komt alles te boven:

1. Wat overmoeide arbeid is. 2. Hoe en waarom zulI{e arbeid alles te boven komt. 3. Wat dient gedaan om er zich zelf toe aan te moedigen.

IV. In uitboezemingen: Schikking volgens het natuur­lijk ontstaan en afwisselen der gernoedsaandoeningen.

VOORB. : SCHAEPMAN. Vondel ZN. lIl". blJ~. 360. - Schaepman wil Vondel bezingen. Vondel. roem van zijn vaderstad. Die gedachte verwekt in hem de herinnering aan den tijd waarop die groote Nederlander leefde: Amsterdam rijst voor het oog zijner ver­beelding « in de volheid van haar zestiende-eeuwsche pracht ... , met haar forsche burgerijen ...• met haar kloeke zonen )). en Vondel aan hun hoofd. " Vondel. dichter boven allen '.

Dat is een eerste beschouwing. Daarop volgt een tweede: " Dichter zijn. 't is de aard beheer­

schen ... ; ·t is de volle kracht bezitten die de Schepper 't schepsel gaf ... ; 't is als de aadlaar opwaart stijgen. enz. )).

Hier wordt niet meer gesproken van Vondel in ·t bijzonder, maar van den dichter in ·t algemeen.

Welk verband is er tusschen die twee opwelligen en uitstor­tingen van het gevoel? Geen wordt er uitgedrukt, omdat de emotie. zoo als het in haren aard ligt. van het een tot het ander, 'niet overgaat. maar overspringt. (LYRISCHE of DICHTERLIJKE SPRONG.)

En toch bestaat dat verband. Inderdaad waarom is Vondel de heerlijkste glorip zijfter varler­

stad? Omdat hij " dichter boven allen)) is, en dat zóó dichter zijn wel onder het verhevenste moet gcrel{end "worden, waartoc' de mensch kan opklimmen.

Doch deze redeneering wordt verzwegen, omdat de dichter en met hen dp lezer, ten gevolgf) van hun geestverrukking, zoo­danig scherpzichtig worden dat zij die kunnen ontberen,

VIERDE DEEL.

CRITIEK.

EERSTE HOOFDSTUK

CRITIEK EN GOEDE SMAAK.

72. - De critiek is het bezonnen waarnemen van het kunstrechtersambt.

Hare taak bestaat in gezonde en gegronde oordeelen over kunstwerken en kunstenaa,rs te vellen.

73. - Critiek vergt als onontbeerlitke voorwaarde goe­den smaak. d. w. z. echten, onverdorven schoonheids­zin. (Zie nr. 15-16.)

De smaak verschilt van mensch tot mensch; daar is echter maar één goede smaak; d. w. z., maar één smaak, die met de waarheid overeenstemt, of nog, die door de gezonde rede gebillijkt wordt.

74. - Goede smaak wordt vooral verkregen door gron­dige studie vah t;;G/1te meesterstuklCen. Ee~ meesteretuk bestudeeren is: Eerst trachten dat meeste:rstuk wel te verstaan.

8:l CRITJEK

Dan, nauwkeurig de indrukken W"aarnemen, die het in ons teweegbrengt.

Ten derde, ons van die indrukken rekenschap a,fvra~·en. Eindeliik het aldus gevelde JOrdeel toetsen aan de

grondwet van de letterkunde (nr 0).

'rWEEDE HOOFDSTUK

VOORNAAMSTE NEDERLANDSCHE CRITICI.

75. - 'l'ot het loute.ren en 1Jerfiinen van den 7cunst- en schoonheidszin. is het zeer nuttig, na het lezen en beoor­deelen van een werk, te ZIen hoe ;;rezaghebbende Oritici het beoordeeld hebben; hun uitspraak dan met onze eigene gevoelens en îndrukken te vergelijken; beide te wikken en te wegen; eindelijk alles te ziften om aHeen te behouden wa,t waar bevonden wordt.

De voornaamste Nederlandscha critici zijn:

Ev. POTGLETER (1808-1875), Kritische studiën (3 dee­len). Haarlem, Kruseman en Tjeenk vVillink, 1875-1877. Uitstekend !iterarisch werk, maar zonder godsdienstigen grond.

C. BusKEN-lluET* (1826-1886), Literarische Fantasiën (25 deelen) . N ederlandsche Belletrie, Persoonlij7cp- herin­neringen (1). Geestig, zeer groote belezenheid, echte fijn­proever. gladde stijl, maar gevaarlijk auteur wegens zijn spotten in zake van godsdienst.

(1) Zie nadere bibliograpllische inlichtingen in TEN BRINK'S

Geschiedenis der Noord-Nederl. Let/eren in de XIX· eeuw, dl. H, blz. 376-382.

NEDERLANDSCHE CRl'l'lCI 83

P. T. 'I'H. VAN HOOGSTRAETEN, O. P. (geboren in 1845), Studien ~n Kritieken. Nijmegtln, l\1almberg. Degelijk, maar nog al zwa.ar op de hand.

A. J. JONqKBLOET, S. J. (geboren in 1848), Uit Neder­land en insulinde. Amsterdam, Van Langenhuysen, 1893.

'N. KLOos* (geboren in 1859), Nieuwere Literat'iJ,'!:tr­ge!.c}!ieden{s (8 dooIen). Amsterdam, Van Looy, 1898-1917. Baanbreker, groot talent, dikwijls onbedacht, be­paald anti-godsdienstig.

LOD. VAN DEYSSEL* (Karel Alberdingk-Thijlll), (gebo­ren in 1864), Verzamelde opstellen. Beste proza-criticus der nog levenden. Bewonderenswaardige analyse . .RIjk ontwikkeld talent. Verandert echter te vaak van rIchting omdat hij den waren grondslag mist van alle schoon. Ongodsdienstig.

W. G. VAN NOUl~vfS (geboren in 1854), Studiën en Kntieken. Amsteruam, Van Holkerua. en Warendort, 18WI. Goe,de beoordeeling van de mee1ste hedendaagsche schrijvers.

ALB. VERWEY (geboren in 1865), Inleiding tot Vondel. - Inleiding tot de Nieuwere Dichtkunst. Van groot be­lang cn beteek'enis. Amsterdam, W. Verstuys.

l\!Lu BOOSES* (1839-1914), Schetsenboek (3 dooIen). Gent, .Hoste, 1877-1885. Antl:katholiek.

M. A. P. C. POEr,HEKKE, Modernen. Nijmegen, Malm­berg, 1898. Boomsch-Katholiek priester. «Over 't alge­meen durven we den heer Poelhekke gerust aanbevelen aIR een veilig gids door de kunstgalerijen der moderne dichters. Maar ... na de lezing vau het werk is de bIi]ven­de lllGruk wat vaag ... » tis. VOGELS. ;j. J., in de Studiën (j aarg. 52.)

84 CRITlEK

Literatuurgeschiedenis :

J)' W. J. A. JONCKBLOET* (1817-1885), Geschiedenis der N ederlandsche Letterkunde4 • Partijdig tegen den ka­tholieken goCLsdienst. Onmethodi:s011, eenzijdig, verou­derd. Groningen, Wolters, 1888-1892.

Mgl' Dr vVo EVERTS (geboren in 1827L Geschiedenis der N ederlandsche Letteren. Amsterdam, Van Langen­lmysen. - \V. VAN NEYLEN, pro Beknopte Geschiedenis der N ederlandsche Letterkunde met eene bloemlezing uit (Ze schrijvers van vóór de XIX· eeuw. Lier, Taymans, 1904. - Zeer geSIChikte schoolboeken.

'rH. COOPMAN en Dr Il. SCHARPF" Geschiedenis der Vlaamsch6 .Letterkunde van het 1aar 1880 tot heden. Am­sterdam, Van Holkema en "\Varendorf.

R. K KUYPERS*, Kleine Geschiedenis der N ederland­sehe Letterkunde:3. Culemborg, Blom en OlivieJ.1S1e, 1901.

Dr ,TAN TE WINKEL, Over.'zicht àer Nederlandsche Let­terkunde6• Beknopt. Goede leidCiraad. Haarlem, F. Bohn, 1905.

Dr J. TEN BRINK, 1834-1900, Geschiedenis der N eder­landsche Letterkunde (geïllustreerd). Amsterdam, Mts Elsevier, 1895-1896.

Dr J. TEN BRINK. Geschiedenis der Noord-7\[ ederland­sche Letteren m de XIX" eeuw, in bi:ographieën en biblio­graphiën. Rotterdam, Bolle, ü)05.

Dr G. KALFF, Geschiedenis. der N ederlandsche Let­terkunde {7 deelell, 1906-1912), (Groningen, J. B. "\Vol­tem), « berustend op de uitkomsten der hedendaagsche 'setellschap, waarin eigen indrukken, verkregen na eigen waarneming en onderzoek, in eigen trant zijn ve'rwerkt ».

Dr C. G. N. DE VOOYs. Historische Schets van de N ederl. -Lett. (Groningen, J. B. Wolters, 1908).

J. L. PH. DUIJSER. Overzicht van de Geschiedenis der Nederl. Lett. (Groningen, J. B. Wolters, 19077).

REOORDEELING VAN EEN V'ERK 85

DERDE HOOFDSTUK

METHODE.

76. - Beoordeeling van een letterkundig werk. -Eerst en vooral is het noodig de gedachte van den schrij­ver ten volle en nauwkeurig te vatten, zoodanig dat zij ons als het ware eigen wordt.

Men trachte na te gaan, onder den invloed van welke omstandigheden de auteur geschreven heeft, welk zijn bedoeling was.

Dan swlle men zich de volgende vragen:

1. Is het werk zedelijk? - Is het zaakrijk en huldigt het de waarheid?

Waar immers waarheid en z,edeliikheid ontbreken, of, erger nog, waar zij gekrenkt en beleedigd worden, kan het verschafte kunstgenot minstens'niet zuiver zijn.

Dus, is het heoogde doel onberispelijk? IJaten de ver­schillende deelen en het geheel geen indruk na die de eerbaarheid kwetst?

Is Ge schrijver goed ingelicht, op de hoogte van zijn werk en van zijn tiid? Komen er in zijn werk niet al te gTove en te talrijke misgrepen of zelfs logens voor?

Il. Is het werk met orde en doelmatigheid aangelead? Is er eenhe'Îél in opvatting en uitvoering? Wordt alles,

van het begin tot het einde, uit één en hetzelfde stand­punt beschouwd?

Is er convergentie en climax (klimming, qradatie) in de werking- der verRchillende deelen ou gMst en gemoed? d. w. z. loopt alles samen om één indruk te weeg te brenaen. welke door den lezer altijd meer en meer gevoeld WM~? L

7

86 CRITlEK

lIS er een gepaste verhouding tusscnen de verschillende bcstanddeelen? Blijven de hoofdzaken 02 den voorgrond? Worden zij niet vel'drongen of overschaduwd door bijza­ken of détails? Zijn de hoofdhjnen sterk genoeg afgetee­kend, zoo dat net geheel met één enkelen blik gemakke­lijk omvangen en overzien kan worden?

lIL Is het werk goed geschreven? Is de taal zuiver? (nrS 37-38). Is er in den stijl leven (nrS 39-43), aanschouwelijkheid

(nrS 45-50), klankexpressie (nrs 31-33) ? Als dat alles onderzocht is, kan men eindelijk over het

werk in zijn geheel beschouwd een ernstig oordeel nit­spreken.

Altrvolkomen geslaagd en schoon mag het dan alleen zonder voorbehoud geprezen worden, als er, in geen van de drie hierbovena,angewezen opzichten, iets ergs op af te keuren valt.

77. - Veel moeilijker nog valt het bestudeeren en beoordeelen vall een auteur. Ook wordt daartoe meer omzichtigheid vereischt, vooral wanneer de ,schriJver werken van verschillende soorten heeft voortgebracht of baanbreker wa,s; - nog meer indien hij niet één enkele richting gevolgd heeft, maar, zooalfl het dikwiils voorvalt, verschillende grondstelseis, op literarisch, taalkundig of philolSophisch gebied, beurtelings aangenomen en ver­worpen heeft.

Om zoo een portret naar het leven te schilderen, om de eigene ka,raktertrekken van een kunstenaar getrouw weer te geven, wordt veel seberpzinnigheid, gezond oordeel, kunstzin en a,rbeid gevorderd.

TWEEDE BOEK.

BIJZONDERE WETTEN

VAN DE

VERSCHILL~~NDE LETTERSOORTEN.

INLEIDENDE BEGRIPPEN.

78. - Volgens het oogpunt waaruit men de literarÏ8che gewrochten beschouwt, kunnen deze op verschillende wij­zen en in bepaalde soorten ingedeeld worden.

Namelijk, let men op hun uitwendigen vorm, in proza en poëzie; - op den geest die ze bezielt, in heidensche, wereldsche, christelijke litemtuur; - op de literarÏ8che grondstelsels van de schrijvers, in kla,ssieke, romantieke, moderne literatuur, enz.

Maar in hun innerlijk karakter en het doel, dat de schrijver zich heeft voorgesteld, vindt men het beste mid­del om den eigenlijken aard der geschriften te bepalen en ze van elkander te onderscheiden.

In dat opzicht, zijn er vier voomame lettersoorten:

1. De brieven en gesprekken, welke dienen tot mede­deeling van gedachten en indrukken over de gebeurtenis­sen des levens. Zij beantwoorden aan den eisc.h van 's menachen sociale natuur.

1I. De wetenschappelijke schriften, en voornamelijk de geschiedkundige werken, waarvan de bedoeling is te leeren en te onderwijzen.

lIl. De gedichten en poëtische voortbrengselen, waarin, althans indien het ware poëzie geldt, nietls beoogd wordt dan het edele vermaak door het Schoone veroor­za.akt.

90 INLEIDENDE BEGmi'PR~

IV. De redevoeringen en voordrachten, machtig middel om onzen naa,ste over te halen tot het verrichten van hetgeen zijn waJ'e belangen vergen.

79. - Over brieven en gesprekken valt weinig of niets bijzonders te zeggen.

Inderdaa,d, een brief en een gesprek zijn, volgens hun aard, een schriftelijk of mondeling onderhoud, waarin men eenvoudigen ongemaakt zegt wat men te zeggen heeft. Juist daa.rom i,s het zoo moeilijk er in uit te mun­ten. Alleen echte woordkunstenaars, die daarbij uitge­strekte kennis be7.Ï.tten, zijn er toe bekwaam.

80. - Geschiedenis of historie is een tafereel uit het verleden (volkeren, beschaving, personen, voorvallen, enz.) levend maa·r getrouw opgemaakt volgens de bewijs­stukken, oorkonden, enz., welke van dat verleden kunnen getuigen.

Het doelmatig bestudeeren van die bewijsstukken, oor­konden, enz., is de eigene \\erkzaawheid der Geschied­kunde, welke een tak der WetenseYwp IS.

In letterkundig opzicht dient op de geschiedkundige en wetenschappelijke werken alleen te worden toegepast wat gezegd werd over woordkunst (nrS 22-50), en over het opstellen (nr 59 en volgende), voornamelijk over het ver­haal (nrS 67 -68~ .

EERSTE DEEL.

POËTIEI{ Olf DICHTKUNDE.

81. - Dichten, in den zin aan dat woord van oudsher algemeen toegekend, b"teekent eigenlijk verzen maken.

Verzen ma7cen - ook, in gebonden stijl schrijven, of rijmen - ÎIS zijn gedachten, bij m~ddel van woorden, volgens vaste regels van maat en rijm, uitdrukken.

Indien men nu nagaat waarom verzen gemaakt wor­den, dan zal men terstond bemerken dat dit, althans biJ een echt kunstenaar, altijd geschiedt met het bewust of onbewust inzicht iets schoons voort te brengen, door k.unst te behagen, te onderhouden, den tijd te verdrijven -ofschoon vaak met de bijbedoeling iets te leeren , te stich­ten, enz.

Diensvolgens, om op den na,am van echte poëzie of dichtkunst a.anspmak te mogen maken, moeten de verzen van zulken a,ard zijn dat zij het schoonheidsgevoel stree­len; -- hoe intenser die indruk is, des te verhevener en des te volmaakter zal ook de poë2ie zijn.

Allen zijn het daarover eens. Alvorens de verschillende dichtsoorten in oogenschouw

te nemen, moet dus deze vraag opgel~st: Waarin bestaat eigenlij7c poëzie? of: hoe wordt de schoonh':!idszin door woorden gestreeld?

92 POETIgK

EERSTE HOOFDSTUK

WAT POËZIE IS.

82. - Indien men zorgvuldig naga.at WELKE schriften REIN kunstgenot verschaffen, waardoor zij van andere soortgelijke gewrochten verschillen, en waarom zij ver­mogen zóó op ons te werken, dan dringt zich deze gevolg­trekklng op :

De schoonheidszin wordt waarlijk en krachtig door een schrift bewogen en verrukt, wanneer dit schrift te gelijk en in hoog en graad deze drie hoofdhoedanigheden bezit:

1. Juiste klankexpressie.

2. Eigenaardige en rijke befJldspraak.

3. Een zich voordoende wereld- en levensbeschouwing op waarheid en diepe menschenkennis gegrond.

Hoewel deze drie elementen in meest alle poëzie weer­gevonden worden, ware 't nochtans verkeerd te meenen, dat ze alle drie even onontbeerlijk zijn; want zeker be­staat er poëzie, waarin geen beeldspmak voorkomt. B. v. :

GEZELLE: Zielgedichtjes CXIV:

Mijn kindert jens, il heb u al wat geeflijk is gegeven ...

VONDEL: Lucifer: Ie Rei:

Wie is het, die zoo hoog gezeten ...

Maar in zulke poëzie, - dat is: in poëzie waarin geen beeldspraak heerscht. moet diepte en innigheid van gevoel dit gemis aan beeldspraak vergoeden.

WAT EEN GROOT DlOli'l'ER IS 93

83. - Onder dit voorbehoud nu~ is beeldspraak eL klankexpressie de eigen taal, het kenmerk der poëzie.

Maar alweer, om echte poëzie te zijn, mogen klank­expressie en beel<1spraak niet aangewend worden als een pronkgewaad waarin de gedachte wordt gestoken nadat zij reeds ont,staan is; zij moeten de natuurlijke uiting dier gedachte zijn; die gedachte moet er mede ontkiemen, opgroeien en bloeien.

84. - Hieruit blijkt wat een ware dichter is. Het LS niet iemand die schoone, verhevene gedachten

heeft, en die dan zoekt hoe hij die gedachten op maat en in beeldspraak best kan uitdrukken: zoo een schrijver Ü, wel een verzenmaker, maar geen dichter.

Een ware dichter - d. w. z. iemand die dichter gebo­ren is, die er de natuur, het temperament van heeft -gaa.t heel anders te werk.

Wat hij denkt en wat hij voelt, bruisclp.t vanzelf in hem tot vizioenen en zangen op ~ on weerstaanbaar wil het zich uitstorten in een vloed van klanken en beelden, waarin zijn ziel weerklinkt en zich afspiegelt.

Dat is dichterlijke vervoering, geestdrift, inspiratie. De bron ervan, de oorzaak van dien inwendigen drang

ligt in een bijzondere manier die den dichter eigen is, om de natuur te aanschouwen en te ve'rstaan.

Tot voorbeeld hiervan strekke de groote Westvlaamsche poëet, van wien Frederil, van Eeden met alle recht en billijkheid heeft geschreven: « Als men nu vraagt of de Nederlandsche woord­kunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat vel'scheidene tot het meesterSChap bestemd en aangelegd schenen, docfi dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die is Guido Gezelle.

« In zijn jeugdwerk zijn wellicht matte en onbelangrijke gedichten, maar (1) ... hij werkte in stilte zonder ophouden, om na twintig jaren als een groot waarachtig dicht-meester zich te

94 POi~TlEK

doen kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de onmiddellijke aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klokmantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort (2). »

Zie, in Rijrnsnoer om het jaar, dit treffend tafereel van een Winternacht, dat klaarblijkend naar de natuur geschilderd is:

Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht,

van '1. overdadig sneeuwen dat 't gedaan heeft, van den nacht.

Ze staan daar, als gekooIzwart en met teekenen geprent,

al zwarte en zware staven, op een eindloos pergament.

Wat indruk maakt nu dat gezicht op den dlChter? Luister:

Ze 'n roeren noch ze 'n poeren (3) en, bij 't nachtelijk gestraal,

men zweren zou dat 't spoken zijn of reuzen altemaal.

Onder den Invloed van zekere bijzonderheden gaat nu die vergelijking in een verpersoonlijking over:

De sterren staan en bliksemen, Als oogen, ongeteld,

Van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld.

Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee

verzwart de zwarte stammen. Zich! (4) van één zoo wordt er twee I

(1) Wij slaan hier het volgende over: « nadat de Katholieke Kerk hem, tot hare eeuwige schande, het stilzwijgen had opge­legd ». Dit is onwaar. GezelIe heeft zich meer dan eens bij zijn vrienden over de legende beklaagd, volgens welke hij een slachtoffer van zijn oversten zou geweest zijn. " Nooit, zegde hij, hrb ik iets dergelijks ondervondeJl. »

(2) Stlldiën, 4e Reeks. Amsterdam, W. Versluys, 1904, blz. 311. (3) Poeren = poederen, porren: motitare, bewegen. (4) Zich = zie, ecce 1

WAT EEN GROOT DlCI:iTER IS 95

Bij die zonderlinge gewaarwording, begrijpt de dichter op eens wat er omging in den geest der oude bewoners van ons land ell hij ziet den oorsprong in van de Germaansche mythen;

'k Versta nu hoe van drollen (1), gij, en droezcll (2) hebt gedroomd,

wanneer ge, noordsche heidenen, verkeerdet ÎIl 't geboomt.

Bij 't razen van den winter en bij 't nijpen van den nacht,

is de oude, grimme reuzenzegge (3), ontstaan in uw gedacht.

85. - Wat een groot dichter is. - Wie op dichter­lijke wijze denkt en op die zelfde wijze zijn denken uit­drukt, is waarlijk dichter.

1Ia.ar om een groot dichter te zijn, v,;ordt er ietlS meer gevergd: wat hij aldus denkt EN uitdrukt, moet den geest en het hart, in den vollen zin van heL u'oord, voldoen.

Ontbreekt dit v,ereischte, dan wordt het kunstgenot gestoord. Woorden zijn immen niet cnkel klanken (4), maar klanken die gedachten verwekken. Zij spreken dul'3 ni·et r1l1een tot het oor; maar ook tot den geest. Daarom,

(1) Drol = Droes, nekkel', spook. (2) Droes = Drommel, duivel, nekker. (3) Zegge = Sage. (4) A.-M.-J.-J. BINNEWIERTZ schrijft, in zijn Lelterkundiqc

opstellen, pte bundel (Utrecht, van Rossum 1905, blz. 82) ; " Dat in een vers de poëzie niet gelegen is in de; beteekenis der

~oorden (maar alleen in hunne klankexpressie), blijkt daaruit' dat, wannèel' men van een indrukwel,kend vors de woorden eenigszins andt)rs plaats, de indruk van het gedicht verloren gaat, terwijl toch de beteekenis der zinnen blijft. »

Dit is verkeerd geredeneerd. Uit het aangrhaalde feit blijkt alleen dat hct muzikaal ëlcTncnt in een vers 1IO/stTC/,1 noodza­kelijk is; niets anders.

Al de muziek van,het SChoollste vers, in welke taal ook, betee­kent heele~aal niets voor wien 1e zin der woorden ontgaat, voor een vreemdeling die de taal niet verstaat.

96 POËTIEK

is de vertolkte gedachte onwaar, schoon kan dan het vers niet heeten.

Omgekeerd, hoe meer waarheid de dichterlijke ge­dachte, dichterlijk uitgedrukt, omvat; d. w. z. hoe verhe­vener zij is, hoe ruImer een gezichtskring zij ons laat aanschouwen, des te dIeper ook zal de aesthetische aan­doening zijn.

Diensvolgens kan niemand, al iS hij dan ook waarlijk dichter, een volmaakt echt kunstwerk tot stand brengen, indien zijn wereld- en levensbeschouwing niet op waar­heid en diepe menschenkennis gegrond is.

Juist bij gebrek aan dat hooger zieleleven is menig wonderbega,afd voorman der Nieuwe Richting onmach­tig geweest om iets waarlijk groots te scheppen.

Luister b. v. naar deze zelfvergoding van Willem Kloos·, wiens virtuositeit overigens niemand ontkent:

Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon, Over mij-zplf en 't al, naar rijl,s- geboön,

Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -

En als een heir van donker-wilde machten Joelt aan mij op, en valt terug, gevloOn Voor ·t heffen van mijn hand en heldre kroon:

Ik ben een God in ·t diepst van mijn gedachten. (Verzen I. v.l

Trouwens, opvattingswijze en uitdrukking zijn hier echt dich­terlijk. Maar wat dwaze, lage, aanstootelijl{e zelfaanbidding I Vooral, wat onbegrijpelijk zelfbedrog I Wie kan dat schoon noemen? En toch is dit, benevens echt heidensche zinnelijkheid, een der voornaamste leitmotiven die in de werken van den dichter doorklinken.

Zie van dpnzplfden poëet De Zee. ZN. lIl", blz. 403, waar alles uitkomt op dezen tegennatuurlijken Boeddhistischen wensch :

o Zee, was ik als gij in àl uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél en grMt gelukkig zijn I

W AT EEN GROOT DICHTER IS 97

Over die ll'tterkunde werd te recht dit streng vonnis uitge­sproken: « Dààr is het volle rijk der hoovaardij, dààr woekert de walgelijkste zinnelijkheid - een ongezond zijn tot in de kern der ziel - zich uitend in ongeneesbaar pessimism, in machteloos taedium vitae: de levensmatheid, de levensverachting, een totaal gemis aan alle levensvreugd.

» Dat is het blijde uitzicht der moderne kunst (1). »

Daartegenover glanzen in volle heerlijkheid GezelIe, en, ten spijt van onbesuisde, kortzichtige vitters, Schaep­man.

Waarom? Omdat hun geloof met hun leven en hun kunst één

was, en omdat dit geloof het stralend licht der eeuwige Waarheid is.

Heel de poëzie van GezelIe is, om zoo te zeggen, samen­gevat in deze twee stukjes uit den zielroerenden Voor­hang van Rijmsnoer .

t 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen,

als ik hakkelde, ongeriefd nog van' woorden, 't was te gader bei mijn handjl's doende: « Vader,

geeft me 'en kruisken, als 't u belieft! II

'k Heb een kruislre dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen

op mijn' kake, zacht All zoet ... Ach, ge zijt mij bei te gader, afgestorven, moeder, vader,

't geen mij nu nog leedschap doet!

Maar, dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven,

teeken van mijn erfgebied : die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruisken derven,

nOg en hadd' hi.j 't lrruisken niet .

. _---~. __ .. _-------

(1) M. E. BELPATRE. Poëzie in TJip!srhr Wo.rrmrle I!n Re/forl. 1906, J, blz. 255,

98 POËTIEK

ADORO TE.

t 'k Aanbidde U, groote God, onschrijfbaar, onbeschreven,

en onbegrijpelijk, 't en zij alleen van U, die al dat was, dat is, dat zijn zal, even

begrijpelijk omvat. lViij al te kleen bekenne ik, om iets meer als enkel schaduw

van uw groot licht te zien; maar, zie ik niet, ik rade U

aan 't werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan, aan 't GodU.j/c speur, daar Gij

zijt in voorbijgegaan.

De grondgedachte: « In zijn schepping openbaart zich God aan ons, opdat wij door de beschouwing PI' van, tot zijn kennis zou­den ouklimmen en Hem aanbidden ", die grondgedachte is prachtig uitgelegd in deze verzen uit Gedichten, gezangen en (lcbeäen van denzelfden meester.

t 0 'k sta mij :wo geren te middel in 't veld, on scllOuwe in de diepte des hemels!

Dan voele 'k mijn l1('rto dat groeit en ik beef: o Ileen dan en ben ik geen slijk meer ...

'k .ben gerst, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, 'I, bCH edel, 'l, ben machtig, 'k gebiede :

gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep, ge olltsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!

gij woll,en, ik rijde op uw toppen, u voer 'k. onstuimige, in banden 'en teugels;

gij aarde, \e!Te onder mii. 'l, peile en ik zie tot binnen uw binnenste diepten;

gij bergen en boomen, . uw kruine, die rijst, rijst afgebeeld in mijne ziele;

gij l,ruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat uw nederig kruipende ranken -

God! - en geknield durf ik spre]{f'n nu, - God! ik we te U, ik kenne, ik beminnc U.

God! ik alleen ben uw priester op aard, uw SChepping äat is mij een tempel,

en al liet geschapenp 1J'ilt Gij. 0 God! ontvangen van uit miJT/er hanrlen.

'].: Ben Priester, 'k ben autaaT, 'k ben s!achtotterana, 'k ben Iwning van al 't mij omringend,

en al 't mij omringend. Gij miekt het. Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven!

VOORNAAMSTE RICRTINGEN 99

Waarlijk groot dichter i8 dus ten slotte hij alleen die, in het bezit zijnde van een echt dichterlijk temperament, door nauwlettend waarnemen van de natuur en inzonder­heid 1;an den mensch, tot de beschouwing t'an het eenig ware ideaal weet op te stijgen: DEN MENSCH EN DE WERELD

ZOOALS ZIJ ZOUDEN ZIJ)!, INDIEN GODS INZICHT EN PLAN DOOR

DE ZONDEN NIET WAREN VERIJDELD GEWEEST; EEN IDEAAL

WAARVAN DE MENSCJ-IGEWORDEN GOD HET VOI,MAAKT TOON­

BEELD IS.

TWEEDE HOO:F'DS'I' UK

VOORNAAMSTE RICHTINGEN

IN DE POËZIE.

86. - De dichter, zoowel als een ander menseh, staat, in zekere mate althans, onder den invloed van den tijd wam·in hij leeH, en van de personen met wie hij omgaat; en zijn scheppingen zullen weinig of geen opgang maken, indien hij niet rekening houdt met dien algemeenen smaak en niet deelt in de heeTschende gevoelens rondom zich.

Zoo komt het, dat de wijze van denken en gevoelen, die in een tijd of bij een volk toonaangevend is, in de voort­brengselen der diehtens van dien tijd en nn dat volk wordt afgespiegeld.

\Vanneer men nu de oude en de moderne literaturen overziet, dan erkent men dadelijk dat vilf groote stroo­men, ieder met eb en vloed, overal in Zuidwest-Europa de geesten en de gemoederen als bet ware in hun vaart achtereenvolgens hebben medc<:;Bsleept.

100 POËTIEK

Het zijn:

1. De Klassieke Oudheid;

2. De Middeleeuwsche Beschaf1ing;

3. De Renaissance;

4. Het Romantisme;

5. De Moderne Richting.

I. De Klassieke Oudheid. Haar ideaal en ook de keer· zijde er van staan duidelijk en we,l op een tamelijk bon­dige wijze uitgedrukt in de Oden of Carmina van Hora­tius (1).

Het is de volmaakte menscn, zoo goed men hem kon ontwaren in den nacht van het heidendom, scha,arsch beschenen als hij was door de weifelende stralen die uit de leering der groote wijsgeeren als uit verre hemellich­ten op hem nedervielen.

Dat ideaalliidt vooral gebrek aan volkomenheid.

H. De Middeleeuwen. Toen de dam door de Romein­scha keizers lang!s de grenzen opgeworpen, onder den drang der aanrukkende barba,ren overal doorbrak, werd al wat sedert eeuwen ingesteld en opgericht was, door die menschenzee ovel'l'3troomd en ten groote dooIe ver­nield.

Als de springtij over was, kwamen op den verwoesten bodem jonge volkeren tot stand. Zîj stamden deels van het Noordsch, deels van het Romeinsch heidendom af.

(1) Voor 't ideaal, zie vooral Carm. 111, 1. Odi profanum -2. Angustam amict - 3. lusturn ac tenacem. - 5. Crelo tonan­tem. - 6. Delicta majorurn. - Voor de keerzijde, de lichtere gezangen: I, 9. Vides ut aIta. - 11. Tu ne quaAsieris. - 18. Nul­lam sacra vite. - 11, 2. Nullus argento. - 3. Aequam memento. - 14. Eh eu fugaces, etc.

DE RENAISSANCE lUl

De Chri-stenkerk voedde en leidde ze met taai geduld tot een nieuwe en meer verhevent' beschaving op.

Onder den invloed van die orm:tandight'den, ontstond er een eigenaardige litprntuur "-aar de öpkomt'nde maat­schappij zich met hart' overlevNing"~n, gerlachtpn en strek­kingen in afRpiegelde, en waar Dante's DIVina ('nm('dia de heerlijke bloem van is.

In Nederland: Ridderromans (frankiRcht', klassieke, keltische, oostersche en ondQt'rInllansclle motieven), Karel- en Arturromans. - Mv!'!tieke b0€ken CHuusbroecl. - ZedekundiQ"e en godsdien~tige lf>t>rdichten (van ~\faer­lant en Boendale), le-genden. - M.vst.erie- f-!n mirakel~pe­len. - Berijmde Kronieken, - Fabelen en Dierenepos. - 'Wereldlijke en geestelijke liederen.

De Rederi,ikerspoëzie in Nederland (1450-1550) is als het ware een tusschenspel. « Zi.i levert weinig op voor de kunst.; maar ue Kamers zijn vooral In zoover van belang voor de geschiedenis onzer letterkunde. dat zij den !!rond legden voor het latere tooneel, en het wezen van het drama in de eerste helft der 178 eeuw bij hen een ver­klaring vindt tI). »

III. De Renaissance (omstreeks 1550), is een terug­keer tot de oudheid, veelal tot den geest van het heiden­dom.

De meesterstukken te Athene en te Rome voortge­bracht werden niet enkel naar verdienste gewaardeAr4; de heidensche beschaving die er in uitgedrukt staat., hiel­den velen voor het toonbeeld waarnaar letteren, kunst,

(I) R. K. KUIPERS·, Kleine Geschiedenis der Nederlandsche T.etterkunde 3 , Culemborg, Blom en Olivierse 1901, blz. 47.

8

102 POËTIER

instellingen en z,elfs zeden moesten geregeld worden. Op bet gebied van kunst en letteren volgde daaruit een

dweepzîetc en slaafsch navolgen van de klassieken, dat oorspronkelijkheid, natuurlijkheid en leven eerst belem­merde en op 't einde bijna geheel versmoorde.

Te recht kla,agde iem.and :

Wat zijn vele Nederlanders In hun letterwijsheid anders Dan een veder uit de wiek Van een oud Romein of Griek?

IV. Het Romantisme was op zichzelf een billijke opstand tegen dien onrede1ijken dwang door den vreemde en het verleden uitgeoefend; een streven naar open lucht, leven, wijheid en eigenaardigheid: een terugkeer n.aar de nationale overleveringen.

Doch tegelijkertijd, en uit andere oorzaken, ontstonden er in de gedacbten en in de gem()€'deren gistingen van philoi:>ophiJSchen, godsdienstigen en poJitieken a,am, die n.atuurliik ook op het Romantisme inwerkten en er een andere strekking aan gaven.

Het Romantisme had een eerste beqin. maar alleen voor het drama, in l!Jnqeland, reeds omtrent 1580. met Kyd, PeeIe, Greene, MarIowe, Shakespeare. Het kwam er echter ma,ar voor goed op omstreeks het einde der 18" eeuw, met Wordsworth en Coleridge. Byron, Shelle1Y, Keats.

In Duitschland ving de beweging aan omtrent he,t ja,ar 1767. In de ge1schiedenis der Letteren, is dit tiidvak bekend onder den naam van Sturm- u.nd Drangperiode. De leidem waren Herder, Ba,sedow, Goethe, Lavater, Lenz, Klinger, Stolberg, Schiller. Door haar vermaard boek De l' A llemagne (1810). bracht MIIl" de Stael de nieuwe begrippen en stellingen naar Frankrijk over.

HET ROMAt''l'ISME 103

Daarnaast trad Chateaubriand op om te toon en dat het Christendom meer ,schoons bevat dan het heidendom. Eindelijk, omstreeks 1830, ging Victor Hugo den groot en strijd aan. Aanvankelijk wilde die dolle hervormer enkel de oude Chri'steIijk-Romaansche dichtkunst doen herleven. vV.eldra echter voe,rde hij het Kunstliberali.sme in, ate,lde tot grondbeginsel de volstrekte onafhankelijkheid van den kunstenaar, verwierp diensvolgens niet alleen de ver­ouderde en verkeerde regels van het pseudo-clas,sicisme, maar alle wetten, zelfs die van de gezonde rede en van ,de zedeIijkheià, en baande zoo den weg waar lau@s lateiI" het N aluralisme en het Decadentisme voortstormden om alles omver te werpen.

In Nederlanrl ,vas men langen tijd meer bezadig;d. Men bleef er de klassieke meesterwerken schatten, en tevens wist men, onder de grondstellingen en de voortbrengsels der kunsthervormers, te waa,rdeeren wat waardeerbaar was. De poëzze trad met losseren gang vooruit, en ook het proza werd verjongd door een sch:lar ta,lentvolle schrij­vens, wier orgaan, het maandschrift de Gids, in Januari 1837 voor ae eerste ma,al verscheen.

Toch was men het rechte spoor nog bijster. Men lette niet qenoeg op net verschil tusschen dichter en verzenma­ker (nI 84); rnetorische kunstenarij gold te dikwijls VOOir

echte póëzie; regelmatig gebouwde verzen en strophen hield men voor rhythmus, zelfs als de levende polsslag der aandoening er niet in klopte; voorai de beeldspra,ak leed gebrek aan oorspronkelijkheid; voor velen bestond zij niet in het eenvoudtg uiMrukken door eigen woorden van echt eigene aanschouwingen en waa'rnemmgen, maar in het afschrijven en aanwenden van reeds vroeger min ot meer knnstmatige gebruikte figuren (1).

(1) Zie OVE'r dit gebrek, Steenen gedachten en aevoelens in de /;U718t, HFGO VERRIEST, Voordrachten, Rousselare, De Meester, 1904

104 POËTIEK

Tegen die onnatuurlijkheid, kwamen de Modernen, niet zonder reden, op.

V. De Moderne Richting (1) .

De Beweging van 't jaar '80 wordt met de volgende trekken door k. K. Kuipers* gekenschetst:

« De jonge mannen van lR80 hadden de kunst lief om haar zelt, zij wilden kunst scheppen, omdat ze een welbe. hagen hadden in de kunst; voor hen u:as de kunst doel, geen middel, klare uiting van diepgevoelde gewaarwor­dingen, duidelijke afbeelding van indrukken. die zij ver­kregen hadden van dmqen. welke zich door hun schoon­heid aan hun geest hadden opgedrongen (2).

» De kunst moet niet langer dienstbaar gem,aakt worden aan zaken, die haar vreemd waren : aan de nuttigheid, de zedelijkheid, den godsdienstzm, de vaderlandsliefde, de minne, de natuurbeschrijving, onz.; er is geene nuttige, zedelijke, godsdienstiqe, enz., kUn$t en de liefde tot he,t schoone, i.~ het eeuige, dat den dichter wiidt tot een priester de!I' kunst (3).

(1) Zie ook P. ZEEGERS, S. J,. Over Klassieke en Moderne Pol!zie in Studil!n, dl. 59, blz. 250. ID., De voorloopers der Modernen, ibid., dl. 59, blz. 305, dl. 60, blz. 107 en dl. 61. blz. 230. ID .. Tie zinnelijke waarneming in de Poëzie, ibid., dl. 65, blz. 229 r.n dl. 67, blz. 61.

(2) Die waarheid in de voorstelling is voorzeker het eerste vereischte der kunst, maar toch op verre na niet het eenige. Waarheid in de opvatting is niet minder noodzakelijk, ook in opziCht van kunst. - Zie hierboven nr 3, Grondwet van de Let­terkunde.

(3) De grondstelling der Nieuwe School is dubbelzinnig. « Er is geen nuttige, zedelijke, godsdienstige, enz., kunst ", DISTINGUO. - D. w. z. dat de echte kunstenaar niet ten doel heeft door zijn kunstwerk eenig nut aan te brengen, of te onderwijzen, of te stichten, enz.; maar dat hij alleen zoekt den indruk door het

DE MODERNE RICHTING 105

JI Wanneer men bij de beoordeellng van letterkundige werken in onze taal deze denkbeelden toepa.st, zijn er ongetwijfeld vele, die buiten het gebied der kunst vallen en dus eigenlijk niet tot de letterkunde behooren; er zijn een groot aantal schrijvers, dichters en prozaÏSten, ook der 19" eeuw, die geen kunstenaars zijn. Om dit in 't licht te stellen, om deze nieuwe, en toch reeds oude, denkbeel­den ingang te doen krijgen, werd in 1885 tegenover De Gids, dus tegenover de genera,tie van 1840, een nieuw tijdschrift (1) uitgegevenJ, waarva.n Willem Kloo,s*, Fre­denk van Eeden*, Frank Van der Goes*" , Willem Paap* en Albert Verwey* de redactie op zich namen.Met kracht kwamen ze op tegen het onbeteckenende. banale, zin­ledige en onware der litteratuur van hunne dagen, het gebruik van conventwneele taal, gemeenplaatsen, afge­zaagde denkbt!elden en gedachtenlooze woordenreeksen, tendenzen en gezochtheid. Ze brandmerkten de critiek, die zich vergaapt aan eene oude afgeSleten dichtertaal, aan luidklinkende maar zinledige woorden, aan zooge­naamde mooie uitdrukkinaen. welke l1ewaarwordingen en gedachten niet scherv omlijnen, maar ze als in eenen nevel hullen (2).

Schoone op hem gemaakt af te beelden, en zad dfenzeltdeTi indruk op anderen te maken, CONCEDO. - D. w. Z. dat er een echt en volmaakt kunstwerk zou kunnen bestaan, hetwelk toch 'onze­delijk, goddeloos of volkomen nutteloos zou zijn, NEGO.

Heeft de kunstenaar het echt Schoone opgevat en weergege ven, dàn, dan allëén zal zijn werk een echt kunstwerk zijn; maar dan ook altijd zal dat werk pen indruk maken die gee!t en hart verkwikt, zuivert en veredelt; diensvolgens een indruk die hoogst nuttig, zedelijk, ja godsdienstig moet heeten

Daarom is een kunstwerk waardoor de zeden of de godsdienst gekwetst wordt altijd gebrekkig, zelfs ten opziChte van kunst.

(1) De Nieuwe Gids. Vandaar de benaming , Nieuwe-Gidsers •.

(2) Te recht. - Zie nr 40.

106 POËTIEK

« De jonge kunstenaars traden scherp en vinnig op en maak­ten veel rumoer in den lande. Hunne critiek over de oudere kunstbroeders was niet malsch en de meening, die ze van hun eigen kunst hadden, niet gering; maar beiden ware geëvenre­digd aan de onbeduidendheid van hen, die in de periodieken dier dagen de letterkundige voortbrengselen beoordeelden. Door een ondeugende proef brachten de Nieuwe-Gidsmannen die onbe­kwaamheid aan het licht. Ze schreven een gediCht Julia, een meesterstuk van de oude dichtertaal, vol holklinkende woorden en zinledig uitdrukkingen, statigen onzin en deftige algemeen­heid. Verschillende critici liepen iI! den val: ze namen de scherts voor ernst en gaven gunstige, sommige zelfs zeer gun­stige, beoordeelingen van dit samenvoegsel van onzinnige ver­zen. Toen de vergissing aan het licht kwam, en de gevaders van lulia zorgden natuurlijk wel, dat dit met een donderend applam. gebeurde, had De Nieuwe Gids het pleit half gewonnen ...

» De redactie van « De Nieuwe Gids » ..• gat geene richting aan in de kunst; daartoe liepen de aspiraties der leden veel te veel uiteen: zij wilden vriJheid om de kunst te dienen naar aanleg en talent, zij wilden het individueele in de kunst; de kunstenaar moest zich zelf geven in de poilzie, hij moest de realiteit klaal en duidelijk uitbeelden, opdat de lezer mee zou voelen, met hem mee zou leven, met hem mee zou zien (1).

» In hunne cl·iUeken spraken ze over 't wezen van kunst eh deden dit. vaak m goed verstaanbare taal; soms vervloeien hunne theorieën ook in algemeenheden en gebruiken ze vage aanduidingen en stijlversÏl~l·sels, waar scherp omlijnde verkla­ringen meer nut zouden doen. De oorzaak hiervan is, dat zij geen objectieve maar subjectieve beoordeelingen geven, daar zi1 de stemmingen mededeelen, welke de llUerarische werken, die ze bespreken, b1j hen opwekten. Gaat een criticus hierop alleen af, dan heeft hij veel kans, dat hij algemeenheden neerschrijft, die voor persoonlIJke meeningen kunnen doorgaan, maar geene critieken zijn ...

» Onder de nieuwere dichters zijn er die van de kunstliefde hunner lezers wel wat veel vel·gen, door ter wiHe hunner klank­expressie het Nederlandsehe taaleigen geweld aan te doen en in 't oog hunner lezt:l"s te stamelf'n als een kind, zoo als Vondel 't noemde. Dit maakt 't verstaan van hun proza en poëzie soms

(1) Zeer juist, mits nochtans wat de lezer zoo mee voelt, mee leeft, mee ziet, het echte Schoone zij. Spijtig genoeg, die voor­waarde schrabben de modernen uit: daar is hun groote dwaling in a-elegen.

DE MODERNE RlOHTIl\G 107

wel moeilijk; en wanneer de lezer niet verstaat en begrijpt wal de dichter zegt, merkt' hij van de schoonheden zijner verzen niets ...

» De allereerste eisch, dien men den dichter mag stellen, is, dat men hem onmiddellijk moet kunnen verstaan; kaL' men dit niet, dan is hij ongenietbaar.

» Er zijn onder de nieuwere dichters, die zoo vreemd meI de taal omspringen, dat lllen hunne zinuen vaak moet ontleden om te kunnen begriipell wat ze willen zeggen: ze schijmlD kunstjes met de taal te doen, er zijn er zelfs, die men in 't geheel niet kan verstaan (1). »

Voorts, om de strekking der Nieuwe School wel te beOOl'deelen, moet men zorgvuldig verschillende van hare voorstellingen en uit1spraken onderscheiden.

1. Zij leert dat poëzie noch welsprekendheid noch be­rijmde wetenschap i,s, dat in een gedicht gevoel, vervoe­ring, oorspronkelijkheid, en daarenboven een bijzondere WIJze van op te vatten en zich uit te drukken gevorderd wordt.

Dat alles is zeer luist (zie nro 82-84). Er dient echter opgemerkt te worden dat de Mo(jernen over 't algemeen te werk gaan en dikwijls spreken als of het qebied van de dichtkunst tot de lyriek beperkt was, en wel tot eene lyriek, waarin individueele en lJogenblikkelijke gewaar­wordzngen geuit worden. Dat is verkeerd.

2. Zij leert te recht dat klankexprf8sie en beeldspraak onontbeerllJke bestanddeelen der dichtkunst zlln, maar zij gaat te ver als zij sta,ande houdt dat dichtkunst niets anders ~s dan klanKexpressie en beeldspraak (nI'" 85) .

3. Zij leert dat het onverschill-ig is, welke gedachten, welke wereld- en levensbeschouwtngen de dzchter voor­stelt, i11s hii maar door hevige passie ontroerd is en die drift levendIg weet uit te drukken. Dit is ten volle mis (zie n r 3).

(1) R. K. KFIPETIS" t a. p , blz. 228-233.

108 POËTIEK

4. Eindelijk hare aanvoerde.rb waardeeren Homeros, Aischylos, Sophocl~, Vondel en andele groote classieken, maar zijn hoogst onrechtvaardig ten opzIChte van ver­dienstelijke sChrijvel'!s, als Bilderdijk (1), da Oosta, Heets, Scha.epman, die wel, gelijk iedereen, hunne gebrekeu hebben, en vroeger misschien soms blinden overdreven lof omVllllZen, maar toch niet mogen aangeZIen worden als ijdele en opgeblazene woordenkramers.

DERDE HOO]'DS'fUK

DICHTSOORTEN.

87. - In allerlei letterkunde treft men drie voorname door vaste kenmerken van elkander onderscheiden dicht­soorten aan: 'verhai~n4e, dramatische en lyrische poëzie.

Daarbenevens vir~at, men middelsoorten, die deels poëzie, deels i~ts ,~l:lerf3'- zijn.

(1) Een streng doch billijker oordeel over Bilderdijk heeft Kloos' onlangs geveld in zijn Iuleiding tot een Bloemlezing uit de werken van dien dichter (Amsterdam, G. SChreuders, 1906), Hij schrijft, blz. 28:

• Al verwarde Bilderdijk meermalen, bij zijn verzen-schrijven, de wezenlijke en eenige poi!zie, het zingen der ziel, met het technische rijmen-en-rhythmenneerzetten, uzt enkele routine, al heeft hij een heele boel rijmwerk vervaardigd, dat voor de strenge rechtbank der wereld-letterkunde niet lang zou behoe­ven te wachten op een veroordeelend vonnis, omdat het niet veel meer dan met verstand in ell.-aêr gezet maat-deunen is, toch blijft el', als men hem gewetensvol, met onbevooroordeelde ziel en zintuigen, door-leest ell rustig In itisch beschouwt, een vol­doende hoeveelheid wezenlijk dzchlwe1'k over, dat hem wel niet door subtiel-srhoone muziel, of brepd-fijnmensrhelijke gevoelig­heid, zooals die den eenigen Vondel eigen warpIl, maar dool' kracht en zwier van rhythme en ook soms beelding, een voor­'l'/.ame plaats verzekert onder onze dichters van den tweeden rang .•

HET EPOS 109

§ 1. - Verhalende poëzie.

88. - Tot de verhalende poëzie - zoo als de naam het te kennen geeft - behooren alle dichterlijke verhalen, in verzen en ook in proza.

Een verhaal is dichterlijk wanneer zijn bedoeling niet historisch, maar vooral aesthettsch is; d. w. z. wanneer het geschreven werd om den lezer een kunstgenot te ver­schaffen.

In dat bijzonder opzicht, is een verhaal1Jclmaakter na.ar­mate de twee volgende hoedanigheden in hoogeren graad te zamen er in uitschijnen:

1. Objectivitp,it in het vertellen. - Objectief is een ver­haal, wanneer de schrijver zich zoo bescheiden op den achtergrond houdt, dat de lezer hem bijna niet bemerkt, maar het verha.alde zelf meent te aanschouwen.

2. Waarheid en leven, d. i. overeenkomst van de opvat­ting des schrijvers met de ware natuur van den mensch.

89. - De voornaamste soorten der verhalende poëzie zijn:

1. Het epos; 2. De roman; 3. De kleine dichterlijke vertellingen.

I. - Het epos.

90. - Het epos, of groot dichterlijk verhaal, is tweeër. lei: het volksepos en het kunslepos.

1. Het volksepos is de dichterlijke bewerking der sagen of nationale overleveringen van een jong, opkomend volk, door datzelfde volk als uiting van zijn nationaal streven

110 POË'rIEK

a,angenomen, toen het nog in het voorhistorisch tijdperk verkeerde van zijn bestaan.

In de sagen speelt het wonderbare - d. w. z. de tus· schenkomst van bovennatuurlijke wezellJS - een gro.ote rol. (Zie M. Brants, Germaansche Heldenleer. Gent, SiIIer, 1902. - B. Soens en .T, Jacobs, HlJ,ndboek voor Gerrnaansc7w Godenleer. G,ent, SiIIer, 1902.)

VOORBEELDEN: Bij de Grieken: De Ilias en de Odyssea van Homeros (vertalingen, in proza, door W. E. van der Weerd. Amsterdam, Van Looy, zeer goed; - in verzen, door C. Vosmaer. Leiden, Sijthoff).

Bij de Germanen: Het NevelingenUed. (Twist tusschen Krieni­hilde en BruneIlilde), Goedroen, enz.

Bij de Fransehen : La Chanson de Roland.

II. Een kunstepos is het dichterlijk verhaal van een gewichtige gebeurtenis, door één poëet alleen, zonder medewerking van het volk, uit kunstzin, in de historische tijden, bezongen.

De gedichten van dien aard laten zich in twee groepen verdeelen:

1. De gedichten waarin, na,ar Vel'gilius' voorbeeld, Homeros min .of meer, wat vorm en gang betreft, nage­volgd wordt.

VOORBEELDEN: VERGILlUS' AENEIS (vertaald door VONDEL). -Torquato Tassa, La Gerusalemme liberata (yertaald door J.-J .-L TEN KATE). - MILTON, Paradise lost (id.). - DANTE, La D'ivina Comedia (id.). - KLOPSTOCK, Der Messias. - BILDERDIJK, De ondergang der Eerste Wereld (1). -- L. DE KONINCK, Het Menselt­dom verlost.

2. De gedichten waarin de dichter vrije vlucht genomen heeft en op eigen wieken drijft.

(1) « De Ondergang der Eerste Wereld is van het beste, wat Bilderdiik schreef. )) W KLooS·, Bloemlezing uit Bilderdijk, blz, 54.

DE ROMAN 111

VOORBEELDEN: F.-W. W.\<JBER, lJreizehli~inden (lil '1, llederlandscl1 overgedicht', door Kan. DE LEPELEER. Gent, Siffer, 1904). - J. VON SCHEFFEL, Der Trompeter van Saekkingen

11. -- De Roman.

91. - De Roman is, in de hedentlaagsche literatuur, ofschoon zeer verschillend naar vorm, gang, enz., wat het volksepos vroeger W3!S.

De moderne beschaving, of liever, wat men moderne beschaving noemt, spIegelt er zich in af.

Het is het verha.al, in poëtisch proza, van een verdichte geschiedenis voorgesteld als ware zij werkelijk gebeurd.

Er valt vooral te onderscheiden:

I. De zoogenaamde historische 'roman, waaraan een historisch feit, dat er overigens bijna altijd geheel en al willekeurig in verdraaid wordt, ten grondslag ligt.

VOORBEELDEN: OLTMANS, Het slot Loevenstein. _. J. VAN LENNEP\ De roos van Dekana, e. a. - MEVR. BOSBOOM-TouSSAINT*, Het huis Lauernesse, e. a. - L. MULDER. Jan Faassen. -- P.-A. VAN LJMBURG-BROUWER, A kbar, enz. - CONSCIENCE, De Leeuw van Vlaanderen, De Kerels van Vlaanderen, enz.

Ir. De tendenzroman waarin de voorgestelde lotgeval­len tot bewijs van een st,elling strekken.

VOORBEELD: MULTATULI (Douwes Dekker)·, Max HaveZaaT.

III. De psychologische roman of zedenroman, waarin de schrijver het leven, de gevoelens, de strekking, enz., van een of ander maatschappeIijkell stand wil afschil­deren.

VOORBEELDEN: COUPERUS·, Majesteit. - J.-J. CREMER·, Dokter Helmond en zijne vrouw. - MEVR. BOSBOOM-ToUSSAINT*, Majoor Frans, enz. - CONSCIENCE, De baanwachter, De gierigaard, enz.

112 POËTIEK

De novelle is een kleine roman.

VOORBEELD: J.-J.-A. ALBERDlNGK-THIJM, De Organist van den Dom.

In de middeleeuweli (12de en 13de eeuw) had het woord Roman een bijzondere beteekenis.

« De oudste voortbrengselen onzer letterkunde zijn immers vertalingen uit het Franscl1, en wel van ridderromans (jeesten of aventurenJ, gedicht in de zoogenaamde epische versmaat; eene opvolging van paar aan paar rijmende versregels, gewoon­lijk met vier of drie geaccentueerde lettergrepen, een korteren of langeren voorslag en staand of slepend rijm Hunne stof ont­leen en de ridderromans aan drie sagenkringen : dien der Grie­ken en Romeinen, dien der Franken en dien der Britten. Men onderscheidt ze daarom in Classieke romans, Frankische romans, ook wel Karelromans genoemd naar den regeerenden vorst in de meeste Frankische sagen, en Britsche romans, ook wel Arturromans geheeten naar den Koning om wien zich de helden dier romans groepeeren. » (DT JAN TE WINKEL, Overzicht der Nederl. letterkunde". Haarlem, de erven Bohn, 1905, blz. 8.)

lIl. - Kleinere dichterlijke vertellingen.

92. - Onder de kleinere dichterlijke vertellingen dient men te onderscheiden :

1. Het episch verhaal, dat als het ware een epos in 't klein is.

2. De ballade en de romance, die op een 2'ang gelijken en in strophen verdéeld zijn.

Soms - bijv. in de Echtscheiding van Tollens - is het verhaal,tot bewijs van een stelling oratorisch aangelegd.

3. De legende, vroom en dikwijls stichtenà vertelseltje, waar niet zelden iets wonderlijks in voorkomt.

4. 1-1 et herdersdicht en de idylle, tafereeltjes uit het landleven.

5. Het luimige heldendicht dat dikwijls tevens een hekeldicht is.

Voorts nog anekdoten, reisverhalen, luimige verhalen, enz.

LYRISCHE GEDWHTEN 113

§ 2. - Lyrische poëzie.

93. - Tot de lyrische poëzie behooren in 't algemeen de gedichten waarin hoofdzakelijk een gevoel uitgedrukt wordt.

Gevoel nu - ongeveinsd en oprecht gevcel - drukt zich uit op een gansch eigenaardig'] wijze, waarvan de voornaamste kenmerken zijn:

1. Rhythme en zang. - Het gevoel uit zich natuurlijk in kreten of in zang. De golving van het woord - zijn klimmen en dalen, zijn drukken of glijden, enz. - volgt natuurlijk de golving van de gemoedsaandoeningen.

Daarom is het vers de gewone vorm van zulke poëzie. En daarom ook is er in haar meer afwisseling van rhythme dan in de andere dichtsoorten. Daaroln ooh werden bij de ouden, inzonderheid bij de Grieken, de stukken van dien aard allen gezongen, met begeleiding van een speeltuig, vooral van het snareninstrument Àupoc, lier genaamd (1). Daar komt overigens de benoeming Lyrische poëzie, Lyriek uit voort.

2. Levendige en bondige beeldspraak. - 'Vaarlijk ont­roerd en bewogen zijn i,s het gevolg van een gisting in de verbeelding, of brengt die te weeg. (Zie n" 12 en 13.)

Bijna ieder woord is dan als het ware een tafereel. (Zie nro 25, 45 en volg.)

(1) Zie de overblijfsels van de Muziek der Oude Grieken in Die Reste der altgriechischen Ton7mnst bearbeitet von Oskar Fleischer. Leipzig, Breitkopf und Hartel, 1899 (22 bladzijden)

114 POËTIEK

3. Een bijzondere orde in het op elkander volgen der yedachten, die niet door de strenge logiek maa,r door het hart beheerscht wordt. Van daar lyrische sprongen. (Zie nr 71, IV.)

4.Betrekkehjke kortheid. Het ligt in den aard van een hevige gemoedsontlsteltenis niet lang te duren en te beda­ren wanneer zij uitgeboezemd is.

194. - De lyrische gedichten kan men in twee hoofd­y roepen verdeelen:

1. De eigenlijke zangen, d. w. z. de lyrische gedichten geschikt om gezongen te worden.

2. De lyrische gedichten geschikt om gelezen of voorge­dragen te worden.

1. - Zangen.

95. - De gedichten van dien aard, daar zij bestemd zijn om getoonzet te worden, blij \Tell onvolledig zoolang er de eigene muziek niet bij is, en daarmede moet in de beoordeeling rekening gehouden worden.

Tot dit :soort behooren:

1. Het lied. Het bestaat uit een reeks slrophen, alle van dezelfde maat, wa,arop dikwijls een referein volgt, d. w. z. een of meer verzen die telkens herhaald worden.

De hoofdverdienste van een lied is, dat iedere strophe een tafe'reel uitmaakt, waarin één gedachte krachtig staat uitgedrukt, en dat het referein een soort van kernspreuk is.

VOORBEELD :

HET LIED

DORSCHERS LIEIl

Vlegels op, en vlugge, Plot!

Kromt u nek en rugge, Plof!

Niets voor 't huis en al voor 't hof, Vlegelt dol en dof!

Beukt de vlakke vloeren, Plof!

Maak ze rijk, de boeren, Plof!

Niets voor 't huis, enz

Vult de diepe zakken, Plof!

0, de boer zal bakken, Plof/

Niets voor 't huis, enz

Geld en drank en eten, Plof!

Alles nauw gemeten, Plof!

Niets voor 't huis, enz.

Kaf dat kunt ge krijgen, Plot!

Om d'r neer te zijgen, Plof!

Niets voor 't huis, enz

115

REN~ DE CLERCQ'

Over het oud-Nederlandsch lied zie: G. KALFF, Het l'iedln de Middeleeuwen. Leiden, E.-J. Bril!, 1884. - Dr J.-A.-N. KNUTTEL, Het geestelijk lied in de Middeleeuwen. Rotterdam, W. L. en .T. Brusse, 1906; en de groote verzameling van F. van Duyse.

116 POËTIEK

Er zijn geestelijke of kerkeli}fcc liederen, waaronder Kerstzangen; wereldsche liederen. vaderlandsche liederen, volks- en gezelschapsliederen, enz.

VOORBEELDEN:

o Kerk van achttien eeuwen. Die vast staat op de rots, Al kwam U 't schuim besneeuwen Van 't loeiend golfgeklots ! o moedeI'kerk van Roomen. Zoo edel en zoo groot, Van alle kanten stroomen De volken in uw schoot.

Refrein,' 0 moederkerk van Roomen, enz.

o Kerk van martf'laren Gepurperd in uw blof'd; o Kerk del' Maagdenscharen, In lf'lieblanken stoet; o Kerk van alle talen, Van alle volk en tijd; Uw lof bereikt de palen Del' wereld breed en wijd.

Refrein,' 0 moederkerk, enz. L. DE KONINCK.

PH. MAR NIX VAN ST-ALDEGONDE·, Wilhelmustied.- H. TOLLENS ez· Wien Neerlandsch bloed. - H. VAN PEENE, De Vlaamsche Leeuw

2. Het koorgezang is doorgaans plechtig en statig; voor t' overige gelijkt het op het lied.

VOORBEELD: De reien in Vonders Lucifer, Ghijsbrecht van Aem stel (1), enz.

(1) In: Dit is een suijverltjk Boecxken van FLORIMOND VAN DUYSE (uitgave van het Davidsfonds, Gent, Sifff'r, 1899) zal men den koorzang 0 Kerstnacht, schooner dan de daqhen vinden met de muziek zooals zij reeds in 1645 werd gedrukt. Het stuk werd geschreven in 1637. De muziek zal wel oorspronkelijk zijn

DE CANTA'Hl 117

3. liet zangdicht - cantate, oratorio - is een klein muzikMl dra.ma waarin recitatieven, ,sola's, duetten, ko­ren, enz., elkander ,afwisselen.

VOORBEELD: J. SABBE, Klokke Roeland, getoonzet door EDG. TINEL.

Die . cantate heeft tot motto het vermaard opschrift van de Gentsche gemeenteklok :

Mijn naam is Roeland. Als ik kleppe, 't is storm of brand, Als ik luide, 't is triomf in Vlaanderland.

Zij stelt in vier tafereelen het gemeenteleven voor, en begint met dit RECITATIEF (verhalend gezang, met, in 't algemeen, tame­lijk eenvoudige begeleiding).

Grijze toren der gemeente Rijzend in den avondgloed, Wijl de nacht aan uwen voet, Reeds de graven delü der helden Die u, Vrijheidsreus, daar stelden Tot getuige van hun moed -Wees, 0 Belfort, ons gegroet!

En gij, klokke, daar omhooge, Bronzen ziel in 't gteenen lijf, Die de vaadren opgetogen Wektet tot hun kloek bedrijf ... Daag hun schimmen vóór onze oogen Dat ze ons warmen '{ koele bloed I Dat ze leeren aan het heden Hoe de grootheid van 't verleden 't Werk was van hun mannenmoed I

Verrijzende geesten antwoorden:

Roeland I Roeland! Als hij klept, 't is storm of brand; Als hij luidt. 0 heil en glorie!

't Is victori e In VIaanderland I

118 POËTIEK

Het recitatief hervat:

Maar hij waakt, in vredestij d, Nu, op 't werk vau liefde en vlijt.

lste TAFEREEL: yREDE. - Een wever zingt, in zijn huisje, op 't getouw:

Lijk het zonneken lacht door de ruiten, Blinkt de liefde uit uw oog en, 0 vrouw; En zoo blij als de lente daarbuiten Is het werk hier bij u op 't getouw I

Want wat gij spint, Dat zal ik weven, En wat het wint Zal vreugde geven:

't Is al voor u en voor ons ki,nd.

Mijn vrouw, ons kind, ons werk, 0 tooverwoorden I Wat heeft het moed Gekost en bloed,

Eer al die schatten ons behoorden! Maar nu: geen heer, Geen slaaf ook meer!

Nu is de burgerman een koning In zijne woning I

Hij stichtte met een kloeke hand Het huisgezin, het vaderland.

2de TAFEREEL: STORM. - Het Geestenkoor roept:

Roeland! Roeland!... Hoort, hij klept: is het storm of brand?

Stemmen antwoorden:

't Is de vijand in Vlaanderland : Te wapen I

Hierop volgt in solo's en duet het tooneel van het à,fgcheid. Man en vrouw zerrgen' malkander vaarwel; de Wf'ver grijpt naar zijn wapens en trekt ten strijde. Koor van Vrouwen en Grijs· aards.

DE CANTATE 119

gde TAFEREEL: GEVECHT. - Een reciet in koor verwekt het visioen van den strijd. Tegen elkander op galmen het krijgs· geschreeuw der Franschen « Montjoie et Saint-Denis I » en dat der gemeentemannen • Vlàanderen den Leeuw I »

De Vlaamsche kreet klinkt altijd fOl'scher door; de Fransche verflauwt en sterft uit.

Het reciet eindigt met deze klacht:

In dien maalstroom van haat wordt de liefde versmacht I

Grijsaards antwoorden:

Maar de vrijheid wordt er herboren 1. .. Hoort gij Roelands bronzen mond Die haar zegepraal verkondt?

Hoort, hij luidt I 0 Heil en glorie! 't Is victorie

In Vlaanderland I

4de TAFEREEL: ZEGEPRAAL. - Vrouwen en kinderen juichen:

Strooit bloemen op hun weg, vlecht kronen voor de helden I Zij keeren uit den strijd die 't volk in eer herstellen.

De triomfmarsch van het zegevierende gemeenteleger in aan­tocht klinkt blij en plechtig. De gemeentestrijders komen in triomf de stad binnen, al zingende:

Hard is de strijd geweest, Hoog onze moed I Vrijheid, uw hemelgloed

Maakt onbevreesd I Menige helden, ach I

Bleven op 't veld 1. .. Maar ook verpletterd lag

Dwang en geweld I

Onder.dit gejubel wordt het klagen van ee Weversvrouw uit het eerste tafereel gehoord:

Wee I mijn angst.ig voorgevoel! 'k Mis hem in het blij gewoel!

Ons geluk, zijn leven, o mijn kind, ons liefdepand,

Voor het vaderland Werd het al gegeven I

120 POËTIEK

De twee laatste regels worden door het koor herhaald. Daarop volgt het SLOTKOOR:

Milder zal het veld nu bloeien, Oogsten telen, vruchten-tlroeien

Zwellend van der helden bloed. Recht en rede zullen tronen ... Maar, hoe zullen 'eens de zonen 't Grootsche werk der vaadren kronen

Dat zoo duur ons lwsten moet?

o Belfort, uit den nacht van zooveel heldengraven Verrijzend. beeld der trouw, in reinen hemelgloor 1

o Roeland, heilig brons, waarin de ziel der braven Tot reuzellpsalmen smelt en leeft de tij den door 1

Verwekt voor 't nageslacht het epos van ons lijden, En houdt hun 't offer voor in vreugd of bangen nood.

Dat hun uw stem me leer' te leven door te strijden; Zoo blijve ons volk in eere, en Vlaandren vrij en groot 1

ANDERE VOORBEELDEN: VAN BEERS" De oorlog, getoonzet dool' P. BENOIT - Dr H. CLAEYS, De Zondvloed, Matathias, Sennache­rib, Antiochus' dood, Bethel, Samson, ca:ntaten getoonzet door COOREMAN. (De libretto's zal men vinden in Gemengde gedichten, Sint-Nicolaas, Strybol, 1878.)

4. De opera is een drama dat geheel en al gezongen wordt', met begeleiding van instrumentaal muziek en, althans gewoonlijk, met tooneeldansen als tusschenspel. Alles is er ingericht tot ve·rma.ak van oogen en ooren: hoofdzaak zijn daar de muziek en de levende tafereelen welke door de handelende en dansende personen voorge­steld worden. Op die wijze wordt literarische waarde doorgaans bijzaak en feitelijk ontbreekt zij soms geheel en al.

VOORBEELDEN: De zangspelen van Richard 'Vagner, die, gelijk weleer de Grieksche poêten, te gelijker tijd dichter en toonzetter was, en bij wien woorden en muziek een geheel uitmaken; Lohenllrin, der Rinll de,. Niebelunaen, enz.

DE ODE 121

Ir. - Lierdichten.

96. - De gedichten van dien aard, ofschoon geschikt om enkel gelezen of opgezegd te worden, zijn niettemin ware lierzangen, ten eerste, omdat zij denzelfden oor­sprong hebben als de gezangen; - ten tweede, omdat er het muzikaal element, de klankexpressie, van buitenge­woon groote aangelegenheid is; -- ten derde, omdat zij de uiting zijn ,'an een gevoel.

Tot dit Hoort behooren:

1. De ode of groote lierzang (tjJo~), hymne (Up.voç), dithy­rambe (OLaupap.~oç) (1).

Het is de lyrische uitstorting van een gemoed door het beschouwen van een verheven geda.chte of een gewichtige gebeurtenis diep a,angedaan.

De t'orm en de lengte er van zijn zeer verschillend naar den aa,l,d van het onderwerp en de stemming van den dichter.

De gang is, uiterlijk, nagenoeg die van een redevoering. Juist daarom moet de ode zich onderscheiden door dich­terlijke opvatting, rhythme, beeldspraak, enz.

VOORBEELD: VONDEL, De Ri;instroom. Eeuwgetij van Fr. Xave­rius.

BROERE, Dithyrambe op het Allerheiligste (toegelicht door J.-C. ALBERDINGK-THIJM, S. J.). Brugge, Desclée.

SCHAEPMAN heeft in dit dichtsoort uitgemunt. Overheerlijk is b. v. de opvatting van zijn Napoleon, zijn Aya Sofl,a, zijn Vondel (vooral van het stuk: « Waar, meester, peinst gij op? »).

W. KLOOS' (Veertien jaar literatuurgeschiedenis, 11', blz. 1-14) dacht er anders over en schreef: « Oorspronkelijke, innerlijke en uiterlijke aanSChouwing, uit welk een waarachtig dichter

(1) Bij de Grieken hadden die woorden een bijzonder betee­kenis De t~O~ was een lied; de ÜP.'IOÇ een zang ter eere van een held of een god; de o,eupap.~oç een koor dat ter eere van Dionys05 (Bacchus) door in 't rond dansende saters gezongen werd. In de moderne spreekwijze zijn die bijzondere beteektmissen ver­loren gegaan.

122 P01nTIEK

alleen zijn beelden neemt, zijn den Heer Schaepman onbekende dingen. Hij toont zich hierin als de echte rhetor, die zich ook bepaalt tot. het rangschikl<en en kunstig gebruiken van het bestaande materiaal, zonder iets van zijne eigene ziel er b1j te doen .•

Wat een verkeerd oordeel I Kloos heeft Schaepman niet verstaan en kon hem niet ver­

staan. omdat hij te zinnelijk. te materialistisch is; omdat voor hem dichtkunst enkel de uiting is van passie, sensatie, zelfaan­bidding ; omdat hij de zaken niet genoeg van uit de hoogte weet te aanschouwen; kortom, omdat hij een volslagen heiden is.

Een enkel bewijs daarvan. « Wel mag ik, schrijft hij, Venetië's vervallenheid als een

symbool opvatten, dat zij om hare vroegere grootheid treurt, maar niet mag ik zegg-en dat Rome een zaligen glimlach op de lippen heeft, wijl zij sinds eeuwen de residentie der Pausen is geweest. Waarom niet? Omdat er in het werkelijke Rome niets is wat de oorzaak van dien, gezegden indruk zou kunnl'n zijn. Die indruk kan niet geprovoceerd worden, is dus onbestaan­baar, en een katholiek dichter b. v. die van Rome in het alge­meen sprelwnde zou zeggen:

de eeuwge veste ligt, een glimlach om den mond Van vreugd. dat steeds in haar der Pausen zetel stond,

die man zou liegen. » Neen! Al is 't dan ook beeldspraak in den versleten trant van

vöör '80. een ll'ugen is 't niet. Overigens (iat deze criticus volkomen onbekwaam is om de

aandoening van een christelijk hart te verstaan, en dat diensvol­gens alle uiting er van als holle declamatie hem in het oor moet ldinken, dat zal 'men licht inzien, als men maar weet dat hij eens deze afschuwelijke ongeloofsbelijdenis neerschreef'

« Omdat ik het christendom niet noodig heb. ik rijklevende, daarom haat ik het tot in den dood. • (Nieuwe Gids, 1891, blz, 71.)

)) 0, dat vervloekte, dat eryelijke christendom 1. .. Het christen­dom is niet iets positief, maar een negatie, een negatie van den mensch, zooals hij zich ontwikkelt met zijn leelijk- en zijn mooiheid, telkens zich opstuwend in den strijd des levens tot een hoogere mooiheid, tot een mindere leelijkheid. Het christen­dom wil niet het menschelijk leven in zijn gang en ontwikke­ling, het christendom wil den dood, Zie, en daarom i.~ het christendom schadelijk voor de menschrm, in den langen duur der tijden. omdat het de menschen geen menschen laat wezen in de dierlijke evolutie van Protoplasma-cel tot God. Daar komt

DE ELEGIE, HET SONNET, E~Z. 123

een tijd, ik zie hem al kompn, dat dl' mpnschpn zullpn zeg'g'pn : Niet de vaal-bleeke Christus aall he! kruis 1'1111 dpn spot. meI Zijn bebloede wonden en zijn ',rekel/d oog. lIip! de koning del smarten IS de koning der mellschen, Tllllllr de ',Ollill(/ tiPI' 1'l'eu!l" OIIIIIT de kom.enrle menseh » (Veertie" jllar literatllllT[Jesrhie deni.~, lP, blz. 250-251\ (1).

De christenhater die zoo vlopkt en lastert Ilppft voorzl'kpr nip1 het minste gezag om een gezond en rechtvaarrlig oOl'dt-'pl tI' vellen over de geestdrift \'awden R. K, pripster die tOl lel1S hl" Credo, pugno verkoos, en vreemd )wmt het voor dat sommigen onder Schaepman's gploofsgellooten hpt VOTllli!' door Kloos uit­gesproken zonder verder onderzoek zoo maar gedwpe aan­nemen en bekrachtigpn.

2. De eleo-ie - treurzang, kJaagJied - bezin~t iemands afsterven of een ander droevig voorval.

3. Het sonnet of klinkdicht bestaat uit vier coupletten - de twee eenste van vier, de twee la a tste van drie ver­zen - met bijzondere schikking van de rijmen.

Zie de regels van hpt sonnet in J. HEER INGA Gz., Nederl. Stijl, U', blz. 127.

VOOP.BEELDEN: HÉLOO LAPTnOTH-SWARTH*, Kleine aardeplirhten, zie hierboven n r 49. - KLOOS*, De zee, enz

Andere vaste vormen van lyrischen aard die nog in aan­m~rking kunnen komen, zijn: het rondeel, het triolet of ringgedicht, de terzine, de sestine, de ballade, de gazele, enz.

Deze dichtsoorten, zegt Pol de Mont, « ontle~nell hun naam

(1) Heel anders luidt het oordeel der echte Wetenschap. « Voyez-vous - zegde Paul Bourget aan een redacteur van Le Temps - a est une règle que fai conslamment véri(tée et qui ne souffre pas d'exceptions. Partout ou le christianisme est vivace, les mreurs se relèvent; partout ou il languit, elles s'abaissent. G'est l'arbre ou fleurissent les vertus humaines, sans la pratique desquelles les sociétés sont condamnées à périr. Je vous prie, si vous mE' faites parler, de Ie proclamer expressé­ment: on démoralisE' la France en lui arrachant la foi; en la déchristianisant, on l'assassine. Il n'y a point de sauvegarde sociale hors des vérités du Décalogue. Ce fut la conclusion de Le Play; ce fut celle de Taine. Je m'y rallie ...•

124 POËTlb:K

aan hun bepaalden, geijkten uiterlijken vorm " (bijzondere schikking of herhaling van strophen, verzen, rijmen). Zij zijn van italiaanschen, franschen, provençaalschen, spaanschen, oosterscl1en oorsprong, en mogen gehouden worden voor dich­terlijke liefhebberijen, waardoor overigens sommige onzer poeten - b. v. Dautzenberg, van Droogenbroek, Pol de Mont -wel eenige verdiensten hebben verworven.

Wie over hun techniel, wil ingelicht zijn, raadplege POL BE

MONT, Inleiding tot de Poëzie, blz. 103-117.

§ 3. - Dramatische poëzie.

97. - Een drama of tooneelspel in 't algemeen is een <:l.ichtel'lijke samenspraak waarmede een handeling gepaard gaat. (Zie n r 67.)

Het drama bestaat uit éón, tv,ee, drie, vier of hoogstens vijf bedrijven, die op hun beurt, in een zeker getal toonee­Ten (1) verdeeld worden.

(1) Het gedeelte van de schouwb~rgzaal waar het stuk opge­voerd en gespeeld wordt, heet ook tooneel.

- « Weinige woorden schijnen in hunne afleiding zoo door­zichtig als toonee!. Toch blijkt bij nader inzien, uit de oudere voorbeelden, dat dit slechts schijn is, dat het woord oudtijds tanneel, nog vroeger teTwel of tineet luidde, en dat- dit laatste niets anders is dan het oud-fransche tine!. De uitdrukking tenir son tinel, een hof, een pIeclJtige bijeenlwmst houden, éen staat voeren, is hier te lande in den Burgondischen tijd. toen het openbare leven in de Zuiderlijl,e Nederlanden vol was van der· gelijke kleurrijke staatRie, overgenomen of vertaald met sijn teneel of tanneel houden. Gaandeweg is tanneel opgevat als de benaming van het versierde getimmerte, de estrade of tribune, waarvan bij zulke plechtigheden werd gebruik gemaakt; en later is het woord inzonderheid toegepast op de losse stellages of « SChouwburgen ", door de rederijkers gebezigd voor de ver­tooning hunner stukken bij de landjuweelen. En zoo is het woord gaandeweg door de bijgedachte aan die vcrtooning in verband gebracht met toonen, en niet alleen, even als gr.-lat. scena (eig. : tent) en hd Bühne (eig.: beun, vloer), in beteeke­nis, maar ook van vorm veranderd. Zijn de lotgevallen van dit woord, even als die van den naam rederijker (uit rhetorikerl, ni8t de illustratie en bet symbool van de geSChiedenis onzer dra­matische vertooningen onder franschen invloed? "

(Dr J. W. MULLER,' De taak der Neder!. Philologie. Utrecht, Breyer. 1902.)

HET DRAMA 1~5

'l'elkens een persoon aftreedt of een andere optreedt, vangt een nieuw tooneel aan.

In f'en goed geschreven stuk, is ieder tooneel als het wa·re een levend tafereel; ieder bedrijf maakt op zich zelf een geheel uit, waarin een toestand zóó voorgesteld wordt, dat hij als een gevolg voorkomt van den vorigen, en tevens a,anleiding geeft tot den daarop volgenden of tot het slot.

Zoo ontst.aa,t bedrijvigheid, let:en, ware handeling; zoo spoedt alles naar de uitkomst.

Daarom zijn er in een drama, gelijk in een verhaal drie deelen: een begin - een knoop -- een ontknooping (nr 67).

« Het eerste bedrijf bevat de EX'positie, dat is de inleiding of het begin der handeling, waarbij men kennis maakt met de voornaamste personen, of op hun komst in een volgend bedrijf wordt voorbereid; in het tweede bedrijf, den voortgang der handeling, treden gewoonlijk nieuwe personen op, als zooge­naamde « tegenspelers », die de handeling moeilijk maken, zoodat men ernstige verwiklî:elingen ziet aankomen; die ver­wikkelingen zijn in volle kracht in het derde bedrijf, waarin de handeling op het hoogst is; de onzekere toestanden, de wis­selende uitzichten van den hOOfdpersoon, doen de spanning stap voor stap toenemen, terwijl bij deze verwil,kelingen door werking en tegenwerking der verschillende elementen de dra­matische knoop wordt gelegd, de samenloop van omstandig­heden, waarbij de held het grootste gevaar loopt; in 't vierde bedrijf volgt de crisis door de pe1'ipetie (zooals ze nog dikwijls naar 't voorbeeld van Aristoteles genoemd wordt), d. i. de ommekeer, de wél1dina in den loop der za],en bijzonder in het lot van den hoofdpersoon; in stukk~n van lateren tijd, treden soms met hi't oog op dezen ommekeer nog nieuwe belangrijlw personen op; in 't vijfde bedrijf volgt de ontlmooping in den afloop van de handeling, die eindigt met de catastrophe, den ondergang of de zegepraal van den held. » (J. HEERINGA, Neder!. Stijl, III, blz. 165.)

Ongetwijfeld, hoe meer de vertooning den schijn der waarheid heeft en op de werkelijkheid gelijkt, hoe meer zij den toeschouwer voorkomt als een voorval uit een waar menschenleven dat hij met eigen oogen a,anziet, --

126 POËTIEK

des te volmaakter uitgedacht en afgewerkt zal het too­neelstuk mogen heeten.

Het conventioneele dient tot een minimum beperkt te worden. Van alles wat er op het tooneel gezegd of gedaan wordt, moet de reden in de voor~estelde omstandigheden gevonden worden. Nooit mag een persoon zoo spreken dat hij dit schijnt te doen om a,an de tooBchouwers iets bekend te maken of hun uitleggingen te· geven.

Alleenspraken zijn dan alleen gerechtvaardigd, wan­neer de omstandigheid een hevige ontroering medebrengt.

Stichomythie, letterlijk het opzeggen regel VOaT regel, vers voor vers, of halfvers voor halfvers, is een twee­spraak, waarbij in treffende tegenstellingen, slag op 'slag, twee personen of twee reien beurtelings a,an hun hevig gevoel lucht geven.

VOORBEELD: VONDEL, Lucif6'r. 11, 5. (Belial, ApolIon.)

t B . . Godts Stedehoudèr dient zich van oris beide om hoogh : A. Wy vliegen te gelyck als pylen van zyn' boogh. B. En doelen op een wit, doch hachelyck te raken. A. Sta vast, de hemel wil van dezen aenslagh kraken. B. Laet kraken al wat wil: het moet' er nu op staen. A. Hoe grypen wy dit stuck met kans en voordeel aen? enz.

98. - Vier voorname soorten van drama's dient men te onderscheiden :

1. Het Grie1csche drama; 2. Het Klassieke drama; 3. Het Romantische drama; 4. TI et 11/[ oderne drama.

I. - Het Grieksche drama.

99. - Het Grieksche drama dankt zijn oorsprong aan den Dithyrambus, een koor, dat Choreuten, in saters of bokken ('rp~yOt I verkleed, ter eere van den wijngod Dio­nysos al danJSende rondom diens outer zongen.

HET GRIEKSCHn. DRAMA 127

Vandaar de naam 'tplXytpallX, tragedie, eigenl. : bokken. zang.

Weldra vond men het gepast dit koor in te leiden en toe te lichten door het verhaal V'ln een of ander voorval uit de Dionysos-sage. Eindelijk veranderde dit verha,al op zijn beurt in een vertooning, een samenspraak.

Zoo ontstond het drama (3prXw = handelen) .

100. - In een Grieksch drama waren doorgaans vijf bedrijven, van elkander door koorzangen afgescheiden.

Op 't einde van hei eerste bedrijf, 7tprfÀoyoç genoemd, maakte het koor, dat uit een vijf tiental choreuten bestond, onder het zingen van de 7tXpOaOç, zijn· intrede in de orchestra. Tot het einde der vertooning, bleef het da.ar vóór het t,ooneel staan, ,of danste er en zong.

Daaruit volgde nood7.akelijk de eenheid van plaats en de eenheid van tijd; d. w. z. dat heel de voorgestelde han­deling op de plaats wa,ar zij. be§Yonnen W3lS afliep, en niet langer duurde dan de vertooning zelf.

De tooneelisten waren vermomd en verkleed.

De dichter he schikte over niet meer dan drie hande lende tooneelisten, benevens een vrij groot getal lWij<p1X

7t'pÓ<1W7tIX, « stomme personnages », _. bijspelers, figuran~ ten om het schouwspel op te luisteren --; d. w. z. dat niet meer dan drie pe['sonen te gelijk n,an de samenspra,ak mochten deel nemen. In het geheele drama echter (b. v. inA ntigone) , kwamen vijf, zes of meer handelende per­sonages voor: daar de adeurs verkleed en., vermomd waren kon immers één tooneelist in verschillende tooneelen ver­schillende personages vooTstellen.

128 POËTIEK

101. - De Schouwburg bestond uit drie deelen: het tooneel waarop gespeeld werd; daarvóór, de orchestra, halfcirkelvormige ruimte waar de choreuten dansten en onder de verschillende bedrijven bleven staan; - einde­lijk, rondom de orchestra, op halfcirkelvormige trappen, te Athene deels in de rots uitgehouwen, zaten de toe­schouwers, onder den blooten hemel, ten getalle van 30,000 of zeUs meer.

Jaarlijks, op de'Dionysiën, had een groote dramatische prijskamp plaats. Ieder mededinger liet een tetralogit opvoeren. Deze bestond uit een trilogie of reeks van drie tragediën, waarop een satersspel volgde.

Tusschen het satersspel en de tragedie was er maar één vemchil; te weten dat, in het <>ater8spel, de koorzan­ge,rs saters bleven verbeelden, en diensvolgens dat het komische er met het ernstige gemengd wa.s.

102. - De Tragedie had tot algemeen onderwerp de XClt't!XO''tpotp~, de plotselinge om storting waardoor zoo vaak een menschenleven van het hoogste gtlluk tot het wreedste ongeluk overslaat.

Om het bedenkelijk vraagstuk op te lossen dat daal'door . gesteld wordt, wist de heidensche wijsheid niets beter dan die rampen aan het blinde Noodlot, rle onv.erbiddelijke Molp!X toe te schrijven.

De groote Grieksche tragici zijn A ischylos, Sophocles en Euripides, die ,alledrie in de Ve eeuw vóór Chris,tus bloeiden.

Dr Burgerdijk heeft dE' treurspelen der twee eerstgenoemden \ wonderschoon « in de versmaat van het oorspronkelijke ver­taald '. (Leiden, Sijthoff, 1903.)

TREUR- EN MYSTERIESPELEN 129

103. - De Oomedie, bij de Grieken, ontstond ook uit den Dithymmbus, 'en was nagenoeg ingericht gelijk de tragedie; doch haar bedoeling was heel anders: de tijd­genooten wierden er duchtig over den hekel gehaald en bespot.

Aristophanes (Ve eeuw vóór Chr.) muntte ell: vooral in uit.

104. - Te Rome stond de tragedie (Seneca, l"te eeuw na Chr.) en de comedte (Plautus, Terentius, 2" eeuw vóór Chr.) geheel en al onder den invloed der Grieken, met dit verschil echter, dat er tusschen de bedrijven geen koor­zangen uitg:evoerd werden.

Il. - Het Klassieke drama.

105. - De Renaissance (nT .S6) had tot gevolg dat de tooneelpoëzie van de Grieken en van de Romeinen bijna overal tot voorbeeld we,rd 8iangenomen.

Inzonderheid zijn de treurspelen van Vondel, voor al wat gang en inrichting betreft, na.a.r die der ouden aange­legd. Zelfs heeft hij de Reien met zang, tegenzang en toezang op het einde de'r bedrijven behouden.

Inhoud echter en geest zijn heel verschillend.' In hun klaSISieken vorm, zijn de meeste drama's van Neerlands grootsten dichter echte mysteriespelen. De verhevenste geheimenissen van den katholieken godsdienst worden er met reuzenkracht in grootsche en roerende tooneelen voorgesteld, in ongeëvenaarde hymnen bezongen.

106. - Wat de vroegere tooneelpoëzle In Nederland aangaat, moet er bekend, dat zij, in letterkundig opzicht, bijna onbeduidend is.

130 POËTIEK

« Uit de samenspraken, die de sprooksprekers (1) voordroegen, en waarvoor zij hunne stof uit de romantische verhalen putten, ontwikkelde zich in,de 14de eeuw het werel.dlijk tooneel, dat wij echter slechts uit eenige weinige stukken kunnen leeren kennen.

» De ernstige stukken dragen den naam van abe~e spe~en, en een drietal is daarvan over: Esmoreit, Gloriant en Lanseloet van Denemarken, benevens een allegorisch stuk, getiteld Van den Winter ende van den SomB/', alle in het laatste kwart der 14de eeuw in Vlaanderen vervaard.igd, evenals zes kluchten, die sotternien genoemd werden (2). » •

Ook het kerkelijk tooneel ontwikkelde zich te dien tijde met zijn mysterie-spelen.

« Aanvankelijk werden deze in het Latijn, in de kerken, door kerkdienaars vertoond, later, hier te lande naar 't schijnt eerst op het einde der 14de eeuw, in de volkstaal, op de markten, door leeken. Die leeken vereenigden zich daartoe onder den naam van GesBUen van den spele en beoogden uitsluitend een gods­dienstig doel. Van de mysteriespelen, die zij ten tooneele voer­den, zijn er in zuiver Nederlandsch slechts twee bewaard, getiteld: Die eerste bliscap en De sevenste bliscap van Maria ... In dien tijd ontwikkelde zich ook uit en naast het mysteriespel het mirakelspel (3) ••

« Het middeleeuwsch drama wil den toeschouwers vooral veel laten zien, en dat slechts oppervlakkig» (4).

(1) « In de 14de eeuw traden, naast de minestree~en, de sp/'ool,­sprekers of zeggers op, die boerden, korte verhalen in comi­schen, en sproken, korte verhalen in ernstigen dichttrant voor­droegen .• (Dr J. TE WINKEL, Overzicht der Nederl. Letterkunde, blz. 19.)

(2) ID., ibid., blz. 20. (3) ID., ibid., blz. 22. « Namen als mustel'iespel, mil'akûspel waren onzen voorou­

ders' onbekend. Een zeer gewone naam was die van « spel van sinne ». Het woord esbatement werd gewoonlijk gebezigd voor eene feestelijke gelegenheid. Het werd echter ook gebruikt om eene geestelijke vertooning aan te duiden. »

(Zie G. KALFF, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, I, blz. 191-193.)

(4) G. KALFF, Geschiedenis der Nedel'landsche Letterkunde in de 16de eeuw. Leiden, G. J. Brill, 1899, J, blz. 194.

ROMANTISCH DRAMA 13]

« Wie bij de behandeling onzer IiOOneelpoëzie steeas het woord drama in· den mond heeft, steeds naar actie vraa.gt, die moet een goed deel der op het tooneel te onzent voorgedragen en vertoonde dichtwerken buiten beschouwing laten; in vele onzer «spe,len vansÏnne D en onzer tafelspelen, ernstige en komische toch, is weinig actie te bekennen, is de samenspraak, het voordragen van verschiLlende denkbeelden door verschillende personen, alles (1). D

lIl. - Het romantische drama.

107. - Het romantische drama dankt zijn oorsprong aan de onaJhankelijkheid en eigenaardigheid waarmede voornamelijk Shakespeare (1564 'r 1616) zijn tooneelstuk­ken schiep. De merkwaardigste onder deze zijn Hamlet, Macbeth, Othello, King Lear (2).

Shakespea.re laat zich weinig aan handeling gelegen liggen. Den manisch met de driften en aandoeningen die zijn hart vervoeren doen optreden, en hem ,Je eigen taal van ieder dier hartlstochten laten spreken, dat bedoelt hij vooral en het lukt hem wonderweL

Goethe (1749 t 1832) bestudeerde de werken van Engelands grooten tooneeldichter, en maakte dan in dien geest, maar naar eigen trant, zijn duitschen Goetz 'Don Berlichingen. Schiller (1759 t 1805) legde niet minder ool"spronkelijkheid en waarheid aan den dag in WaUen­stein, Maria Stuart, Wilhelm 7'eU.

Victor Hugo (1830) wilde denzelfden weg inslaan, maar hij verdwaalde: Cromwell, Lucrèce Borgia, Les Burgraves

(1) ID., ibid., blz. 191: (2) Puike vertaling door Dr BURGERSDIJK. Leiden, Sijthoff.

132 POËTIEK

zijn door pathos, opgeblazenheid, bomb3ist en onwaar­schijnlijkheid op de ergste wijze ontsierd.

IV. - Het moderne dTama.

108. - Het Romantisme heeft veel kwaad gesticht, maar het brak de boeien waarin sinds eeuwen de drama­tiek gekneld lag, en dit'was een groote verdienste. Daar­door is het moderne drama tot stand gekomen.

Van de drie eenheden, is alleen de eenheid van hande­ling behouden. Al wat er mede strookt, is goed: ·dir is de grondregel.

Verloop V3in tijd tusschen twee bedrijven, en verande­ring van tooneel wanneer het scherm weer opgaat, worden vrij toegelaten binnen de perken door de waarschijnlijk­heid en de handeling gesteld.

Ook ,de onderwerpen zijn meest van anderen aard. Men zoekt ze bij voorkeur in het hedendaagsche leven.

De taal die thans .op het toonool gesproken wordt is levendiger en komt de werkelijkheid meer nabij. Decors en costumen worden derwijze aa,ngevvend .dat het nog meer voldoening heeft en dat de histori'sche waarheid, waar het er op aankomt, meer gehuldigd wordt. De grens­lijn die weleer het ernstige drama van het blijspel streng afzonderde, verdwijnt meer en meer.

Dit alles is Willist,

Ongelukkig st.aat het veel slechter met den geest die veelwe~ het moderne drama. bezield.

Onder voorwendsel van kunstwaarheid, treedt afschu­weli:ike geilheid en verdorven zinnelijkheid schaamteloos op. Wmdt er' e·rgens een onderwerp behandeld dat eenigs­zins met den godsdienst in verband staat, dan wOJ.'lden de feiten in een ongullJStig licht voorgesteld of verdraaid

MIDDELSOOH'IEN 133

volgens de verkeerde opvatting van het rationalisme, het agnootieisme of het anticlerical1sme.

Een enkel VOORBEELD: Wat is lesus de Nazarener van Rafaël VerhuIst?

Niet wat het drama moest zijn: een levend evenbeeld van den Zaligmaker zooals deze werkelijk was en in de Evangeliën met historische waarheid getrouw afgemaald wordt; maar alleen een buitengewoon menseh, een wijsgeer, die den eigen karak­tertrek van Christus, de Godheid, mist, en die zelfs een baan­breker en voorlooper van het rationalisme SChijnt te zijn.

§ 4. - Literarische middelsoorten.

109. - Dichterlijk door de opvat,tingswijz0, de inklee­ding en de taal, ma,ar voor het overige van wijsgeerigen of wetenschappelijken aard zijn de volgende literaire kunst­scheppingen :

1. Het leerdicht Ol didactisch gedicht, waarin een gewichtige waarheid, een groot historisch feit, de oplos­sing van een belangrijk vraagstuk, bij geregelde ontwik­keling, in dichterlijkie tafereelen vooLrgesteld WOil'dt.

VOORBEELDEN: VONDEL, AUaergeheimenissen. De HeerUjckheidt äcr Kercke, Bespiegelingen van Godt en Goätsäienst.

BILDERDIJK, De Ziekte. der Geleerden, Het waarachtig Goed.

- Niet ten onrechte schrijft W. KLOOS': « De Ziekte der Geleerden is, ondanks de stevige versificatie, die van de geest­kracht getuigt en den sterk-willenden ernst, waarmede dit leer­dicht in elkaêr werd getimmerd, ondanks ook een stuk of wat leesbaarder bladzijden, waar men inderdaad iets voor oogen krijgt, een treffend voorbeeld van den jammerlijk en wansmaa!" waar de verskunst toe vervallen kan, die van 't verstand uit· gaat. » (1) - Zie nrs 83 en 84.

Wat te voren had dezelfde criticus zeer wel gezegd: « Het is een aesthetische vergissing van Bilderdijk geweest, om een medisch traktaat op rijm te willen brengen, want het is een·

10

134 POËTIEK

voudig onmogelijk, dat de inwendige fysiologische verrichtin­gen en processen, die B. hier beschnjft, hem, of wien ook, zouden kuunen aanzetten tot rhythmischen, d. i. ontroerings­vertolkellden zang ...

u Wordt de dichterlijke vorm, zoo als hiel', aangewend [niet komisch, maar] III vollen ernst, op een gerletaiUeerde beschrij­vwg van zuiver wetenschappelijke merkwaardigheden, dan onlstaat er een onafwijsbare tegenstelling tusschen vorm en inhoud in het werk, die het kunstwerk tot een waardeloos kunst­stuk maakt. De dichterlijke vorm wordt hier een aanstellerij, een uitsluitend uiterlijke verwoning, waar slechts handigheid, maar geen waarachtige kunstenaarskracht uit spreekt (2) .•

H. De fabel is een zinnebeeldig vertelsel, waarin men­schen of verpersoonlijkte dieren, planten, enz., of ook abstracte wezens op zulke wijze voorgesteld worden, dat uit hun handelen en hun lotgevallen een zedeles voort­vloeit.

lIl. Het hekeldicht -- de zedelijke gisping - lacht goedsmoeds en opgeruimd met gebreken, misbruiken en misslagen - of geeselt ze met bittere en schampere ver­ontwaardiging.

VOORBEELDEN: VONDEL, Geuse-vesper. - Het stoc/cske I'an loan Oldenbarnevelt. - De rommelpot van 't Hane/cot. - De Roskam. - Een otter in 't bolwerk

IV. Het puntdicht of epigram is een klein gedicht bestaande uit eenige versregeLs waarin een snedige, arurdige, treffende of koddige gedachte, bondig en knap uitgedrukt- wordt.

(1) Bilderdijk, Bloemlezing met inleiding door WILLEM KLOOS', blz. 53.

(2) ID., ibid., blz. 52.

MIDDELSOORTEN

VOORBEELD:

DB BoBKLIEFHEBBER.

Ik heb hem 1. .. onverwacht t;eluk I Ziellaar, Kleanth I nu d'echten druk I

'k Heb dan hem eindlijk toch gekregen I Ik kijk van blijdschap schier mij blind I ...

Zie, zie, op bladzij vier en negen, Daar staan de beide fouten, vriend, Die ge in den valschen druk niet vindt.

135

H. TOLLENS· Cz.

f Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer darde streven, Liet d'eer aan 't landt, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.

P. C. HOOF!'.

Andere voorbeelden bij C. Huygens, G. Brandt, Startng.

TWEEDE DEEL.

WELSPREKENDIlIjJID EN REDEKUNDE(l).

110. - Welsprekendheid is juist wat die benaming inheeft: de begaafdheid om wel te spreken, en ook het wcl spreken zelf.

De kunde of wetenschap van het wel spreken heet Redekunde.

De redekunde moet de volgende vraagstukken op­lossen:

1. Wat is wel spreken? of, wat ü! de eigenlijke taak van den redenaar 1

2. Over welke middelen beschikt hij daartoe? :1. Wat is een redevoering? 4. 'V-eH} is de beste methode om een redevoering te ver­

vaardigen? 5. Welke zijn de verschillende soorten van welsprekend­

heid en de kentcekenen er van?

(1) Zie FRANS WILLEMS, Sti,jZ- en Letterkunde, 1". Antwerpen, Van CJs-D€lwolf, 1889. Redenaarsvak.

138 WELSPREKENDHEID

EERSTE HOOFDSTUK

WAT WELSPREKENDHEID IS.

111. - Redenaar in den vollen zin des wool'ds is hij alleen die, voor een aantal vergaderde menschen, het woord zó6 weet te voeren, dat hij ze van zijn eigen mee­ning, op recht en rede gegrond, overtuigt, en ze tot die meening overhaalt.

De meening waartoe de redenaar zijn toehoorders tracht over te halen, moet gegrond zijn op recht en waarheid; anders kan immers die uitslag niet bekomen worden dan door bedrog en list, wat niet aUeen oneerlijk is, maar bovendien uiteJ.1st ondoelmatig.

Om onwrikbaar te zijn, moet de wil op echte overtui­ging berusten: echte overtuiging ~s niets ande:rs dan het inzien dat iebs waar is.

Een drogredenaar kan wel soms en voor eenigen tijd eenvoudige of slecht ingelichte toehoordeil"s om den tuin leiden; weldra echteil" komt zijn bodrijf aan den dag en dan vervalt hij tot volslagen machteloosheid,.

Uit dien hoofde worden tot de wail"e welsprpkendheid de volgende voorwaarden vereischt :

1. Vaardigheid om vlot te spreken, d. w. z. om zijn gedachten en gewaarwordingen, zel~s die welke onder het spreken ontstaan, in gepaste woorden, met orde, klarur­heid, kracht en sierlijkheid, mondeling uit te drukken.

Die waardigheid bekomt men door goede sprekers te hooren en zich zelven op het declameeren, het luid-op-

HE'!' OVERREDe~ 139

lezen, het spreken en andere dergelijke oefeningen vlijtig toe te leggen.

2. Grondige zaakkennis. Daar het overraden overtui­ging moet te weeg brengen, d. w. z. doen znzien dat .iets wa,ar of onw,aar is, behoeft voorzeke;r de redenaar eerst over het besproken vraagstuk de waarheid gevonden te hebbèn.

Daarom dient hij vooral dit vraagstuk met alles wat er betrekking op heeft, ernstig bestudeerd te hebben en te kennen.

In deze navorsching zelf zal hij voorzeker moeilijk-ièla­gen zonder uitgestrekte algemeene kennis.

3. Grondige menschenkennis. Om te weten wat dwnt. gezegd of verzwegen te worden, en op welke wijze aUe!s moet voorgesteld, ten einde de toehoorders tot iet.s te overhalen, is kennis van het gemoed, het hart en de inborst der menschen dringend vereischt.

Deze wordt vooral door ervaring verkregen.

TWEEDE HOOFDSTUK.

MIDDELEN OM TE OVERREDEN.

112. - Overreden, zooals hierboven gez~gd waAi, be­teekent tot iemand zóó spreken dat men hem doet willen wat men zelf wil.

De wil nu (nr. 12, 13) staat onder den invloed 'Van:·

1. Het verstand. Doorgaans willen wij wat WIl voo'!" goed houden.

2. De hartstochten. Overbekend is het dat men dikwJjls uit drift tegen zijn overtuiging in handelt.

]40 WELSPREKENDHEID

3. De suggestie. \iVonderlijk is het gezag v,a.n dengene die met klem en overtuiging gebiedend spreekt.

Er st,a.a.n dus drie soorlen van middelen den redenaa,r ten dienste. Alle moet hij weten te gebruiken.

§ 1. - Eerste middel: De Bewijsvoering.

113. - Een bewijsvoering, ook betoog, betooging, is :tiet doelmatig en gepast aanvoeren van bewijzen, om een stelling te st,aven. -sIBBwijs, in 't algemeen, is alles waaruit de waarheid van een gezegde blijkt.

~iet op dezelfde manier wordt een feit en pen meening, ~'ibpvatting bewezen. aeIIG t

e~ at81 en UG I. - Bewijs 'van een feit.

114. - Feiten, gebeurtenissen, worden of wel stellig bewezen, of wel slecht,s waarschijnlijk gemaakt.

1. Stellig bewezen worden zij door mondelinge of ge­schreven getuigenissen. .

Opdat een e'etuigenis waarde hebbe, moet h~t blijken dat de getuige bevoegd is (dat hij lllet kennis van zaken spreekt)lIIen dat hij geloofwaardig is.

Voor geloofwaardig moeten gehouden worden niet al­leen zij die eerlijk zijn, maar, over het algemeen, alle tegen maar waar liegen of verdraaien hun niet voordeelig ~dfii:§G>WQg mem-, waar zij tegen hun eigen belang ge­tuigen.

2.: f'lfifftWedens zijn geen bewijzen maar maken feiten slechts wqarschijnlijk, vooral als zij talrijk zijn en onder­lOOV rrw ung overeenkomen.

aliiJ~Lij§oRBEELD : Een brand is ontstaan. Wie is de brandstichter? Men heeft in de nabijheid een slechten kerel zien vluchten, die

REDENEERING 141

reeds verschillende misdaden had gedaan, die tegen den eige­naar van het afgebrand goed zich in bedreigingen uitgelaten had, enz.

Uit die omstandigheden rijst tegen hem het vermoeden op dat hij de brandstichter is_

H. -- Bewijs van een meemng.

115. - Een meening, opvatting, gevoelen wordt bewe­zen door redeneering.

Er zijn twee wijzen van redeneering : de streng weten­schappelijke redeneering en de oratorische.

116. - Streng wetenschappelijke redeneeringen zijn altijd syllogismen of kunnen da,arloe herleid worden.

Een syllogisme of sluitrede best,aat uit drie ool'deelen of stellingen, die log~sch zóó samenhangen, dat uit de twee eerste (premissen genoemd) de derde (het besluit, de con­clusie) noodzakelijk volgt en moet afgeleid worden.

VOORBEELD: 1. « Wat uit verscheiden -elementen samengesteld is, kan ontbonden worden, en vergaan. » [Dat is de eerste pre­misse (ook major of meerder term genoemd), de hoofdstelling van het syllogisme. Deze hoofdstelling wordt dan op een bijzon­der geval toegepast in de tweede premisse, 001< minor ot minder term genaamd.]

2. [Minor:] » DE' mensch nu is samengesteld uit ziel en lichaam. »

3. [Conclusie, Besluit:] « Derhalve kan de mensch vel'gaan, is hij sterfelijk. »

Een syllogisme is inductief of deductief.

1. Inductief als men in de hoofdstelling niets anders doet dan de ,aandacht vestigen op bijzondere verschijnse­len die buiten kijf zijn, waaruit men dan, als be,sluit, een algemeene wet induceert of er toe Ol'KLIMT.

VOORBEELD: Overal en altijd zijn vroeger of later alle menschen gestorven_ Niemand is ooit den dood blijven ontkomen.

Dus, alle menschen sterven.

142 WELSPREKENDHEID

2. Deductief, als men uit een algemeene hoofdstelling, een bijzondere conclusie deduceert, AFLEIDT.

VOORBEELD: Alle menschen sterven. - Gij nu zijt menseh. -Dus, zult gij sterven.

117. - In de oratorische redeneering is er ook inductie of deductie, maar men gaat er op een heel andere wijze té werk.

Het betoog berust daar niet meer op het 'Vergelijken 'Van twee stellingen en het inzien van de conclusie die er uit volgt; maar deels op een huofdstelling, deels op het gezag van den redenaar, zooals aanstonds z,al uitgelegd worden.

I. Oratorische inductie of bewijsvoering bij middel van voorbepl"en.

In de streng wetenschappelijke inductie moeten al de gevallen die met het vra,agstuk in verband staan, of, ten minste een behoorlijk getal er vam, onderzocht worden.

Dit kan een redenaa.r in een redevoering niet doen; zijn aanhoorders zouden hem den rug toekeeren.

Daamm kiest hij slechts een of anéler van die voorvallen uit, en wel juist diegene welke meest treffen, welke best zijn opzet, zijn bedoeling, zijn meening verduidelijken.

Hij geeft die dan als VOORBEELD aan, en zegt, als het ware: « zoo is het ook met het overige gelegen; ab uno

. disce omnes (1 ~. IK STA ER VOOR IN )).

VOORBEELD: Om te toonen hoe erg, hoe schadelijk, hoe nood­lottig de gevolgen zijn van de lOSbandigheid, van de dronken­schap en andere ondeugden, zal een redenaar met levendige

(1) VERGILlrs. Aeneis, 11, 65.

ORATORISCHE REDENEERING 143

kleuren en scherpe trekken het ongeluk afmalen van één los­bandige, één dronkaard, enz ... Daaruit zal hij besluiten: « Dit is eigenlijk de vrucht van de losbandigheid, van de dronken­schap, enz. »

Welk is nu de bewijskracht van zulke redeneering 1 m.a. w. in hoe verre mag een stelling daardoor als be­wezen wOl"den aangezien?

Het antwoord luidt: In zooverre het aangehaalde feit wa,ara.chtig voor een voorbeeld mag gelden, en diensvol­gens in zoo verre de redenaar waarheid spreekt (opreeht en bevoegd is).

Ir. Oratorische deductie of Enthymeem. -- De orato­rische deductie bestaat uit twee stellingen:

1. Een hoofdstelling die in 't oog valt en dus ontegen­sprekelijk is, of die ten minste doar de toehoorders voor waar gehouden wordt.

2. De toepassing er van op het besproken vmagstuk. Deze toepas,ging wordt door den redenaar gemaakt.

Derhalve h<1ngt hier wederom de objectieve bewijs­kracht van het betoog niet alleen van de reehtzinnigheid van den ,spreker af, ma,ar ook van de waarheid zijner be­weringen.

VOORBEELD: Aan het welzijn van vaderland en samenleving moeten wij niet enkel rust en vermaak, maar, desnoods, ook het leven ten offer brengen.

Dus, om uw tijdgenooten uit het dwaalspoor tE' helpen, waarop zij door de leugentaal en drogredenen werden gebracht en waarlangs zij naar hun verderf henenspoeden, om ze te verlich­ten en weer op den rechten weg te brengen, moogt gij geen moeite sparen en moet gij u een lastig en arbeid getroosten.

Het zoo gezegd argumentum ad hominem (op den man aan) is slechts een bijzondere soort van oratorische deduc­tie. Men maakt er gebruik v8ln eIken keer dat men zijn

144 WELSPREKRNDHFlID

toehoorders of een tegenSipreker eenige,rwijze toe,roept:

« Dit of dwt hebt gij gezegd of geda,an, niet waar? » Dus, wilt gij met u zelf te akkoord blijven, erken dan

ook dit of dat andere ... doe dit of dat andere. »

IIl. - Droyredenen.

118. - Drogredenen, valsche sluitreden, sophismen, zijn betoogen waarin van de gezonde logica wordt afge­weken.

De voornaamste zijn:

LTersluiks de bespreking van de gestelde vraag naar een andere, die er mede in a,anraking komt, afleiden.

BIJ VOORBEELD: \Vaar er spraak is van de onfeilbaarheid van den Paus, als deze iets « e:r cathedra» verklaart, misgrepen van Pausen aanhalen omtrent iets dat z'lj NIET «ex cathedra » ver­klaarden.

II. Onder het redeneeren dubbelzinnige woorden nu in een dan in een anderen zin gebruiken.

BIJ VOORBEELD: De woorden vrijheid, gelijkheid, enz.

IIJ. Iets beweren zonder er een, bewijs van aan te voeren, of nog een, loutere veronderstelling maken, en dan met klem uitroepen dat men zijn stl?lling bewezen heeft.

IV. Een uit:::ondering doen doorgaan voor een gewoon­lijk voorval.

BIJ VOORBEELD: Wanneer één rechter, één geneesheer, één priester, enz.. een misslag heeft begaan daaruit besluiten dat /tlle rechters, geneesheeren, priesters, gewoonlijk zoo handelen.

PRIKKELEN EN STILLEN DER HARTSTOCHTEN 145

v. Als oorzaak van een feit aanwijzen wat bij toeval terzelfdertijd of te voren voorgevallen is.

BIJ VOORBEELD: In 1811 verscheen er een staartstar ; daarom was dit jaar de wijn buitengewoon goed.

§ 2. - Tweede middel: Het prikkelen en het stillen van de hartstochten.

119. - De hartstochten en de hevige' gemoedsbewe­gingen (nrS 12-14) zijn gOt'lld of kwaad, naar gelang zij door de rede en den wil beheeil'scht worden, of integendee'l de a:ede en den wil beheerschen.

De redenaar moet ze weten aun te. vuren voor zooveel de wil tot het volbrengen van den l11icht da,al'door ver­sterkt wordt; en ook ze te stillen, In wover zij den Wh

van het goede afbrengen.

120. - De redenaar kan op drieërlei wijze de harts­tochten prikkelen :

1. Onrechtstreeks, door het schilderen van levendige en hartroerende tafereelen of verhalen. (Nrs 13, 66, 68.)

Il. Onrechtstreeks nog, met zijn toehoorders innig te overtuigen; want - al'8 niets in den weg .staat - volgt natuurlijk het gevoel uit o'Vertlliging.

lIl. Recht,streeks, indien hij zelf overtuigd, ontroerd is, en met ove'rtuiging, met ontroering spreekt.

121. - De redenaar kan ook op drieërlei wijze de hartstochten stillen en tot bedaren brengen.

I. Door met groote koelbloedig heid tot opgewondeIl toehoorders de taal der gezonde rede te spreken en hun die taal te doen verstaan.

Il. Door hun eerst iets toe te geven, dat mag toegege. ven worden, en dan, wanneer zij daaa:door wat bedaarder

146 WELSPREKENDHEID

zijn geworden, ofwel een ander, tegenstrijdig gevoel in hen te doen .ontstaan, ofwel het verwekte g6voel op' een ander voorwerp af te richten.

Zoo stilde de H. Joannes Chrysostomus de woede van het volk dat tegen den in ongenade vervallen Eutroplus verbitterd was en hem wilde vermoorden.

De vrome kerkvoogd wees zijn toehoorders op den ongeluk­kige, bevend van schrik, en zich wanhopig vastklemmend aan het altaar, pn zoo gaf hij hun de voldoening, hun vijand en ver­drukker vernederd te zien.

Dan leert hij hun in dit geval een voorbeeld te erkennen der onbestendigheid en der broosheid van voorspoed en aardsch geluk.

Wanneer hij ze QP die wijze tot inkeer en ernst heeft gebracht, verwekt hij eindelijk hun medelijden voor den rampzalige die in zoo diepe ellende gevallen is.

§ 3. - Derde middel: De suggestie.

122. - De suggestie is het machtigste wapen en daarom ook het voornaamste kenlIlerk van den redenaar.

Daarom werd zij .door de Grieken 'tG ~6oc;, de orato­rische trant genaamd (1).

Zon.der haar ligt de oratorische bewijsvoering ontze­nuwd en worden de harten niet geraak-t.

De oratorische suggestie bestaat in den zonderlingen en bijna. onweerst,a,anbaren invloed, dien blijkbare be­voegdheid en innige overtuiging met echte wilskracht gepaard, door woord en voordracht, op de zenuwen, de verbeelding, het gemoed, den wil en zelfs het verstand van den toehoorder-toeschouwer oefenen. '

Die zelfbewuste en ve:vstandige wilskra.cht wordt niet alleen door de bewoordingen en .den gang der rede tast-

(1) Zie daarover A. CHAIGNET, La RhétoTique et san Histoire. Parijs, Bouillon en Vieweg, 1888, blz. 158 en vlg.

DE REDEVOERING 147

baar gemaakt; zij spreekt nog veel meer uit de houding en de gebaren, den toon van de stem, den nadruk en de poo­zen waarmede de hoofdgedachiR..n. worden opgedrongen; kortom uit den gansehen redenaar.

Het vermogen om aldus den evenmensch te overmeeste­ren bekomt men, behoudens natuurlijken aanleg, door ernstige waarneming, vlijtige beoefening, en vooral door grondige overweging van hetgeen te zeggen valt.

Dit is echter niet genoeg. Iets meer wordt er vereischt om tot de volle welsprekendheid te geraken .

'V~e niet enkel de wufte menigte voor tenige oogen­blikken wil vervoeren, maar zelfs den redelijken, welinge­lichten man bewegen, die moet oprecht in alles de waar­heid zoeken, en zelfs, wat nog grooter en moeilijker is, de waarheid, in zoover het mogelijk is, bezitten.

Waarheid en oprechtheid voeren immers een taa,l die hun volstrekt eigen is, die niemand kan nadoen, die doo'r allen ook erkend en versta.an wordt, en die tot in het diepste des harten blllnendringt.

Daarom heeft niemand den waren redenaa,t· zoo voor­treffelijk afgemaald als de oude Romein Cato in deze kernspreuk: 0 rator, vir bonus dicendi peritus.

DERDE HOOFDSTUK.

DE REDEVOERING.

§ 1. .- Wat een redevoering is.

123. - Een redevoering is het lIIondelingbetoog van .een stelling, met de daartoe behoorende ophelderingen, toepassingen, toespraken, enz.

148 W[<]LSPREKR~DHElJ)

124. - Eenheid is de grondwet van alle redevoering. Inhoud, geda.chtengang, vorm, taal, voordracht, alles moet er samenwerken om een zelfden indruk, door den redenaar bedoeld, op zijn toehoorders te maken.

Bemerk wel deze wooraen: Op zijn toehoorders. Er WOI1dt gezegd:

1. Op toehoorders, niet op lezers Dezelfde zaak dient in een uitgesproken rede op geheel verschillende wijze vomgesteld te worden dan in een schrift.

Een lezer ziet alleen wat geschreven staat; een toèhoor­der hoort en ziet aen redenaar.

Daarom kan en moet een redenalar veel dingen doot het vOOl'dragen uitdrukken, welke in een s.chrift door andere middelen worden bekend gema.akt.

náarenboven, wat de leze'f, bij eerste lectuur, hoege­naamd niet of maar half begrepen heeft, kan hij herlezen en overdenken zooveel en zoolang het hem lust; voor den toehoorder aaacentegen is alle8, wat hem door verstrooid­heid, doür gerucht of andeTSzins ontgaan is, a'tles wat hij niet of maar half gevat heeft, jllÏiSt als of het nooit was gezega.

Da,armede heeft de redenaar dus rekening te houden. Hi] moet zijn gedoohten uitdrukken gelijk iemand die spreekt, niet geüjk iemand die schrijft.

Hij moet da,arbij de toehoorders in 't oog houden. Als hij bemerkt dat zij iet,s niet goed begrijpen, moet hij er op drukken, het herhaien, het op een andere manier voor, stellen, enz.

2. Op zijn toehoorders - niet op ill[febeelde of veron­derstelde toehoorders -- maar op die welke ae reaena,ar daar vóór 4ich ziet zitten en tot wie hij spreekt.

Met het oog dan op hun vatbaarheid, op hun geleerd-

:-:OHEMA EENlm H.I·~DEVOERING 149

heid of ongeleerdheid, op h1tn smaak, op hun neigingen, gewoonten, drif,ten, moet allf's voorgesteld worden.

125. - De uitwendige vorm, het geraamte van een redevoering werd door de rhetoren bepaald, vastgesteld en voorgeschreven als volgt:

J. Het begin beslaat drie deelen: 1. Een inleiding of exordium waarin drie dingen wor­

den beoogd: a) De aandacht der toehoorders prikkelen en op het

onderwerp vestigen. b) Ze goed fltemmen voor de gekozen .stelling. c) Ze op het standpunt brengen waaruit de zaak moet

be.schouwd worden. 2. Het voorstel, de thesis (propositio) : de gedachte, de

meening welke men wil ~oen aannemen. 3. De indeeling {divisio): aanduiding van de verschil­

lende punten waarover zal gesproken worden.

H. Het midden, de eigenlijke rede.

1. Indien de toehoorders met vooroordeelen tegen het voorstel behept zijn, een voorbl"reiding (praeparatio , 7tpo.x~"totaxEUT\) om die vooroordeelen uit den weg te rUimen.

2. De bewijsvoering (confirmatio) -- hoofddeel der redevoering - waarin de stelling bewezen wordt.

3. De wederlegging van de stelling der tegensprekerrs, van de redenen door hen aangebracht, en van hun opwerpingen.

lIl. Het einde, de slotrede, waarin men d.)Orga8!ns de toehoorders tracht te ontroeren.

Voor beginnelingen is dit schema zeer nuttig; als vorm echter waarvan niet mag algewekp,n, dient het niet meer.

n

150 WELSPREKENDHEID

En wel te recht, want het is niets anders dan het mo~ del, waarnaar, ten gevolge van bijzondere omstandighe­den, de pleitreden te A thene en te Rome gehouden werden.

§ 2. - Hoe men een redevoering maakt.

126. - Een echte redevoering (nr 123-124) wordt noch afgelezen, noch van buiten geleerd en opgezegd, ma,ar uitgesproken.

Van den anderen kant, voor de 'vuist spreken - in den vollen zin van deze zegswijze - kan alleen een redenaar die door langdurige oefening en ervaring reeds buitenge­woon welbespraakt is geworden. Dan heeft hij maar enkel nog den schijn zonder voorbereiding het woord te voeren: werkelijk doet hij niets anders dan ünbewust herhalen, of bijna herhalen, wat hij reeds vroeger, 't zij in het open­baar sprekend, 't zij in stilte tot zich zelf, zich eigen heeft gemaakt.

Om een echt goede redevoering te houden, is dus een zorgzame voorbereiding onmisbaar.

Deze voorbereiding is tweeërlei: de algemeene en de nadere voorbereiding.

127. - Als algemeene voorbereiding tot het spreken wordt gevorderd dat men door aanhoudende studie gron­dige en uitgestrekte kennis verwerve, en tevens door vlijtige oefening gemak van spreken verkrijge.

Wat dit laatste aangaat, een groote milsslag is het tö beweren, dat om te leeren spreken, het genoeg is, te lee­ren schrijven. Beide zaken moeten aanhoudend doch af­zonderlijk, ieder op zich zelf, verricht worden.

Voorzeker draagt ook het opstellen grootelijks bij tot het verkrijgen van de woordkunst, die voor den redenoor onontbeerlijk is. Doch, om redenaar te worden, is het

VOORBEREIDING 151

daarenboven nog noodig zich DAGELIJKS toe te leggfm op het declameeren en op het MO~WEr~ING uitdrukken van allerlei gedachten en gewaarwordingen.

128. - Om zich nader voor te bereiden tot een rede­voering in 't bijzonder, onderzoeke men naarstig en stelle men vast: .

1. Wat men zeggen moet.

2. In wel1ce orde.

3. In welke bewoordingen.

Dit nu kan gedaan worden op drie manieren:

Eerste manier: De redevoering voluit schrijven. Dan, zonder ze van buiten te leeren zooals men zou doen om ze op te zeggen, de gedachten, den gedachtengang en de noodige uitdrukkingen zich in het geheugen tmchten te prenten.

Tweede manier: Eenvoudig een schets schrijven waarin de hoofdgedachten alleen en indeelingen duidelijk aangeteekend st,aan.

Het ove:rige wordt overwogen en voorzien, zóó dat, als men begint te spreken, men zeer wel weet al WAT men zeggen wil en HOE men het zal zeggen.

Derde manier: Niets sch:rijven, ma.ar aBes in zijn gedachte overleggen, schikken en bepalen.

Welke methode men ook volge, op gedacnten en zaken dient nog veel meer gelet dan op de woorden.

152 W ELSPREKENDREJD

VIERDE HOOFDSTUK

VERSCHILLENDE SOORTEN

VAN WELSPREKENDHEID.

129. - Er zijn voornamelijk vier soorten van reden: 1. De kanselrede. 2. De gerechtelijke rede. 3 .. be parlementaire en politieke rede. 4. De feestrede. Daarbij behooren, in zeker opzicht, tot het gebied der

welsprekendheid twee middelsoorten: 1. De voordrachten, voorlezingen, conferentiën. 2. De opstellen, dagblad- oj"courantenartikelen.

§ 1. - De Kanselrede (1).

130. - De kanselrede of preek wordt door Van Dale (2) de volgende wijze besehreven: « een, van een gedeelte der Heilige Schrift uitgaande, aaneengescha­kelde rede, die, op den kansel, voor een ver@aderde ge­meente gehouden wordt, ter godsdienstige ona'erwijzing, vermaning, be.sturing, opwekking, waamchuwing en ver­troosting. J)

Zeer juist wordt daarin de predieatie 1;an de protestant­sche Dominee's ge,schetst; niet echter die van de Roomsch-Katholieke Priesters. Deze is van geheel ande­ren aard.

(1) Zie ook A. M. C. VAN COOTH en M. J. A. LANS, Handleiding bij het onderwijs in de gewijde Welsprekendheid. Leiden, J. W. van Leeuwen, 1896".

(2) Groot Woordenboek der Nederl. taal" 1898.

KANSELREDE 153

Ziehier w,aarom.

De onroomsche predikant, hoe geleerd, oprecht en godvruchtig ook, is toch a.ltijd maar eenvoudig een mensch, die, in zake van god!'ldÏenst, zijn persoonlijke meening voorstelt, en deze door bloot menschelijke mid­delen tracht te doen aannemen.

Hij zelf maakt immers op niets anders aanspraak, en geen ander recht wordt hem doür zijn hoürders toege­kend.

De Roomsch-Katholieke priester integendeel - de Roümsch-Katholieke priester alleen - meldt zich aan, krachtens het ambt hem door de kerkelijke overheid toe­vertrouwd, als van God tot zijn toehoorders gezonden, om hun, in Gods naam, Gods leering en wet aan te kon­digen en te verklaren.

Zijn toehoorders erkennen hem als dusdanig: WAT HIJ

ZEGT, IS VOOR HEN het woord zelf van God.

Daaruit vloeien vier zeer gewichtige gevolgtrekkingen:

1. De katholieke kanselredenaar heeft bij zijn toehoor­ders een gezag en diensvolgens een oratorische macht zooals geen ander redenaar er een heeft noch kan hebben (nr 122).

11. De bewijsgrond waardoor hij bij de geloovigen ZIJn gezegden moet staven is niet; een redeneering alleen op de menscheEjke rede en de rnenschelijke wetenschap gesteund; maar een redeneering uitgaande van de getui­genis der Kerk, welke, door den H. Geest bijgestaan, onfeilbaar haar bovennatuurliJke leering uit de H. Schrift en de apostolische Overlevering put.

Hl. Het onderwerp waarover hij mag en moet hande­len, is aan zijn vrije keus overgelaten, maar in Christus' na,am hem door de Kerk voorgeschreven; te weten:

154 WELSPREKENDHEID

1. Voor niet-geloovigen: het feit der goddelijke open­baring en instelling der H. Kerk, alsmede de daaruit vol· gende verplichting om in die Kerk te treden

2. Voor de geloovigen: de inhoud dier goddelijke open­baring zooa.ls zij door de H. Kerk, in Gods naam, voorge­steld wordt; voora}: het werk de!!" verlossing dOO!l"den Heiland, Jezus-Christus, Gods menschgeworden Wooro, op het kruis begonnen, en dOO!l" Hem, met de Kerk, waa.rin. Hij blijft leven, voortgezet; de verplichting om door ge­loof en gratie, dOO!l" middel va.n het doopsel, op de Kerk ingeënt en uit .Jezus herboren te worden; - de verplich­ting om het geestelijk en bovennatuurlijk leven ,te leiden, Jezus'geboden en voorschrüten te onderhouden; - de verplichting om de hulpmiddelen daartoe (de sacramenten en het gebed) te gebruiken: - de uitnoodiging om de Evangelische raadgevingen te volgen en de volmaaktheid te betr,achten.

IV. Vorm, stijl, toon, enz., van de preek wocden ook door de Kerk bepa.ald.

De Catechisatiën en Homiliën der Kerkvaders strek­ken tot volmaakt voorbeeld der echt kerkelijke welspre­kendheid.

Het zijn vertrouwelijke, degp,lijke, leerzame, hartelijke toespraken, w,aarin meest de H. Schrift uitgelegd wordt, met geschikte toepa.ssing, 'Volgens de behoefte en het nut der toehoorders.

181. - De voornaamste predicatiën in de Katholieke Kerk zijn:

I. Eerst en vooral de nooit genoeg geprezen en gewaar­deerde catechismusles, of uitlegging van den catechismus, dat gulden boekje waarin de kruim van de christelijke

KANSELRDDE 155

leering , bondig, duidelijk en stelselmatig den geloovigen voorgelegd wordt.

11. De Zondagspre~ken, ook homlliön genoemd, waarin, onder de hoogmis, de pastoor a,.a,n zijn parochia.­nen den Epistel of het Evangelie van den dag uitlegt.

lIl. De Sermoenen over christelijke geloofs- en zede­leer. Zij worden meest ter gelegenheid van de feestdagen, de gedurige aanbidding en andere kerkplechtigheden ge­predikt.

Doorgaans bestaan zij uit een tekst (1) aan de H. Schrift ontleend, welke tot grondslag dienen moet; -een inleiding met voorstel en indeeling; - een bewijsvoe­ring met toepassing; - een slotrede.

IV. De passiepreeken of overwegingen over het lijden van den Zaligmaker, onder de vasten.

De verschillende tafereelen uit het lijden van Christus worden er levendig afgemaald, soms met toepassing op de zonden door den Heiland in ieder dier mysteriën op bijzondere wijze afgeboet.

V. De missie- of zendingspreeken. - Zij hebben ten doel aan de grondwaarheden van het christelijk ziele­leven te herinneren, ze beter te doen versta,a,n en dieper in het geheugen te prenten, om de ware godvruchtigheid te doen herbloeien of te onderhouden en aan te vuren.

(1) Die tekst alsmede al de aanhalingen uit de H. Schrift fln de HH. Vadflrs moeten voorgesteld ~. orden met hun ware, eigen­lijke beteekenis. Daarover KANUNNIK VAN ONGEVAL, Over Schrif­tuuraanhalinqen (in D1etsche Warande en neUort, Jan. en Febr. 1904). Afzonderlijk gedrukt. Gent, Siffer, 1901', 1903".

156 WELSPREKHNDHBID

§ 2. - De gerechtelijke rede.

132. - Tot de gerechtelijke welsprekendheid behooren de reden die vóór de rechters uitgesproken worden, om dezen omtrent de za.ak, waarover zij een oordeel moeten vellen, voor te lichten.

133. - Rechters zijn openbare personen, aan wie door den Staat het ambt toevertrouwd is :

1. Om de strafwetten toe te passen. 2. Om de geschillen in zake van burgerlijk recht 'volgens

de wet te slechten.

Van daar twee soorten van gedingen of processen: 1. De crimineele or lijfstraffelijke. 2: De burgerlijke.

Te Athene eU te Rome werd in de rechtspleging veel a,an de willekeur overgelaten.

in onzen tijd, integendeel, Ie bijna alles vODr'zien en bepaald door het Wetboek.

134. - Twee soorten van redenaars spreken gerechte­lijke reden uit :

1. De woordvoerders van het openbaar ministerie: Procureur-generaal, Procureur des koning;s, Substituten. Zij zijn van ambtiswege openba;re aanklagers of e~schers, en vertegenwoordigen de Wet.

2. De advocaten. In hun pleitred3n of pleidooien verde­digen zij de beschuldigden, of doen de rechten der tegen elkander optredende partijen gelden.

135. - In een gerechtszaak zijn er altijd twee vragen te onderzoeken en op te lossen :

1. De vraag nopens de feiten: Welke zijn de feiten die op de zaak betrekking hebben?

POLITIEKE REDE 157

2. De rechtsvraag: Zijn een of meer artikels van het Wetboek hier toepa.sselijk? Welk is hun zin, hun betee­kenis?

Bij het Assisenhof - waar uitspraak gedaan wordt in ,de groote lijfstmffelijke zaken, R.ls moord, brandstich­ting, enz. - wOl1dt op de vraag over de feiten door de Jury geantwoord; op de rechtsvraag (toepassing van het St:ra.fwetboek) dom de rechters.

In België 1s de Jury samengesteld uit twaalf burgers (gezworenen, beëedigden), door het lot aan te wijzen.

§ 3. - De politieke rede.

136. - Politiek of Staatkunde is de wetenschap welke leert hoe een land behoort bestuuOO. te worden om er recht, vrijheid, zedelijkheid en welvaart te doen bloeien.

Tegenwoordig is volstrekte alleenheerschappij (auto­cratie) bijna nergens meer de regeeringsvorm. Schier oveml heeft het volk, ten volle of gedeeltelijk, het bewind in handen: ten volle in de Repuhlieken; gedeeltelijk, in de Constitutioneele Monarchieën of Koninkrijken, een­hoofdige Tegeeringen door een grondwet geregeld en be­perkt.

Het volk regeert of neemt deel aan de regeering door burgers te kiezen en af te vaa,rdigen. die, in zijn naam, in de zoogenoemde Kamers het wool1d voeren en hande­len.

Die toestand geeft a,anleiding tot politieke vergaderin­gen, waarin de belangen.van het land besproken worden.

137. - Er zijn twee soorten van pol1tieke vergade­ringen.

1. De vrije vergaderingen, door de aanvoerders der verschillende partijen bijeenQeroepen om te beraadslagen over de belangen van die partijen, inzonderheid, over het

158 WELSPREKENDHEID

inrichten va.n vereenigingen, comiteiten, associaties, enz.; over het bereiden van den kiesstrijd; over het vast,stellen van programma's en het voorstellen van candidaten, enz.

Il. De Parlementen of Wetgevende Kamers, door de Grondwet ingesteld; namelijk:

In België: De Senaa,t en de Kalller van Volksverte-genwoordigers.

In Holland: De l"te en 2" Kamer der 8taten-Genema.1.

In Groot-Brittanje: Het Hooger en het Lagerhuis.

In Duitschland: De Reiehstag en de Bundesrath.

In Frankrijk: De Senaat en de Kamer der Gedepu­teerden en Afgeva,ardigden.

De Wetsvoorstellen, waaronder die der jaarlijksche Begrooting (Budget), worden ingediend, besproken, aan· genomen of verworpen.

Aangenomen, wordtm zij veDder door den Vorst of door den Pres~dent der Republiek bekrachtigd en ondertee­kend; eindelijk in 't Rtaat.sbladaangekondigd.

De Provincie- en Gemeenteraden (1) houden zich bezig met de belangen der Provincie of der Gemeente.

138. - De politieke redenaars zouden allen onbaat­zuchtige, wijze, ernstige, welingelichte en vooral echt vaderlandslievende mannen moeten zijn. Ieder zOu behoo~ ren alleen over vraagstukken te spreken, waar'toe hij kennis en bevoegdheid heeft. In de beraadslagingen diende

(1) In Holland, de Provinciale St{1ten. Wat wij Bestendiae Deputatie noemen, heet daar de Gedeputeerde Staten.

POLITIEKE REDE 159

men zijn meerring matig en beleefd vom te staan, en zijn tegensprekers te eerbiedigen.

Dit is, helaas! maar een ideaal en de werkelijkheid wijkt er van ,a.i.

139. - De politieke redevoeringen zijn, gelijk de ver­gaderingen, tweeërlei:

I. De redevoeringen in het Parlement uitgesproken behooren vooral zaakrijk, duidelijJe, practisch te zijn.

Zich voor alle woordenkrame,rij en hollen bombwst wachten; zonder omwegen recht op de hoofdzaak ,afgaan; met alle mogelijke duidelijkheid het vraagstuk uiteen­zetten en voorleggen, het voorstel indienen; zonder be­drog, met gegronde redenen, aanschouwelijk, krachtig en bondig dit voorstel st,aven; op dezelfde wijze de tegen­strijdige meening wederleggen; aUe langdradigheid en duisterheid vermijden; met innige overtuiging en vuur, of met schertsende luim en snedig, waarlijk tot zijn toe­hoorders, met hen en voor hen sprek.en; dus niet enkel wat men voorbereid en geschreven heeft aflezen of opzeg­gen; de indrukken welke de aanwezigen willens of onwil­lens kenbaar maken door houding, woorden, goed- of afkeuring, wel gadeslaa,n, en er den gedachtengang naar regelen; eindelijk alles zóó schikken, uiten en voo'l'dragen, dat het betoog met a,uijd toenemendenaandrang diezelfde toehoorders aangrijpt en tot het bedoelde besluit aanzet: --- dat heet echte parlementaire welsprekendheid, en da,arv,an zal Demosthenes in zijn Philippica'saltijd het volmaakte toonbeeld blijven.

11. In de redevoeringen tot de vrije vergaderingen-, passen dezelfde eigenschappen.

Daar echter mag men meer aan het gevoel den teugel vieren. Doch haat, nijd, woede, en, in 't algemeen, dier­lijke hartstochten opzweepen, om zijn doel te bereiken,

160 WELSPREKENDHElD

dat kan men niet zonder zich erg te bezondigen niet al­leen tegen de zedenleer, maar ook tegen de gevoeglijkheid en de welsprekendheid.

§ 4. - De Feestrede.

140. - Pronk- en feestreden. -- De pronkrede (èm6stlt"ttltf, Àrf~tç) bracht lsocmtes en na hem andere rhe­toren in zwang.

Die redenaars waren er vooral op uit met hun kunst en bespmaktheid te pralen (Èni?stl;t" 7totETv). Meest zonde,r overtuiging, loofden zij onverschillig wie of wat het ook was, mits zij maar toegejuicht of wel betaald werden.

Dit misbruik had het verval en het verderf der wel­sprekendheid tot gevolg.

Daaruit echter mogen wij niet besluiten data,l de rede­voe,ringen van dien aard af te keuren zijn. Dat ware ver­keerd: Pronkreden zijn altijd V'ln geener waarde en bijna altijd belachelijk; maar feestreden worden in veelomstan­cligheden door het gebruik en den algemeenen eisch ge­wettigd.

141. - De voornaamste feest- en gelegenheidsreden zijn:

1. De aanspraken, bij voorbeeld tot een Vorst bij zijn inhuldiging; tot een Bischop, een hoogen ambtena,a,r, bij een bezo€k dat zij aan een stad brengen; tot vrienden, bloedverwanten, bij het vieren van een jubelfeest, bij het aanbi€den van hun portr€t, enz.' - tot de menigt€, bij de onthulling van een standbeeld, van een ged;:mkteeken; bij de opening van een tentooTIlstelling; bij het vieren van e€n politieke zegepraal, enz.

De volgende regels worden door den aard zelf van der­gelijke reden voorgeschreven:

VOORDRACHTEN, ENZ. 161

1. Al wa.t plat, verbruikt, afgesleten en onbeduidend is, vermijden.

2. De bijzondere omstandigheden V"'1.arin men verkeert, in 't volle licht ,stellen.

3. Diezelfde omstandigheden uit een verheven stand­punt beschouwen, en nazien met wat groote belangen zij in verband st·a,an.

4. Alleen uitdrukken wat men inderdaad gevoelt, niets anders.

Il. De lijkrede. Hier moet de redena~r vooral trachten den overledene getrouw af te beelden uit het bijzonder oogpunt dat door de omstandigheden a.angewezen wordt.

lIL De Heildronk moet, meer nog dan een andere rede, kernachtig en kort zijn.

Iedere volzin, ja bijna ieder woord, zij, als het ware een machtspreuk.

Men kenne ook de gebruil<elijke uitdrukkingen: « Een heil­dronk op iemand of op iets instellen; - op iemands gezond­heid drinken; - gezondheden uitbrengen; - de gezondhr,id voorstellen van... »

§ 5. - Middelsoorten.

142. - Op redevoeringen gelijken min of meer :

1. De voordrachten, voorlezingen, conferentiën. - Zij handelen over allerlei onderwerpen, inzolnderheid over vraagstukken van letterkundigen, aesthetischen, weten­schappelijken, historischen, philosophischen aard; .soms ook zijn het reisverhalen, mededeelingen ovelr nieuwe ontdekkingen, enz.

Altijd verwachten de t()ehoorders iets, dat, voor hen althans, nieuw is.

Men zal natuurlijk goed in het oog houden, wie die toe­hool'ders zijn. Tot vakgenooten en geleerden spreekt men

162 WELSPREKENDHEID

hun eigen bijzondere tooI, en legt men niet uit wat zij, aangezien hun beroep, reeds dienen te weten. Integen­deel, richt men het woord tot personen die zich op geen bijzondere ,studie toegelegd hebben, dan moet men kunst­woorden en technische termen of vakwoorden vermijden; die men niet missen kan, zal men goed uitleggen. Daaren­boven tnwhte men de zaak voor de toehoorders aanschou­welijk te maken, door middel van vergelijkingen met dingen die hun wel bekend zijn.

Opstellen voor tijdschriften verschillen van de lezingen en voordrachten a,lleen daardoor dat zij bestemd zijn om gelezen, niet om gehoord te worden. -

Hetzelfde geldt nagenoeg van de vlugschriften, die overigens dikwijls maar overdrukken zijn van tijdschrift­artikelen.

Il. Dagblad- of courantenartikels. - Door de gebeurte­nissen van den dag als het ware ingegeven, en terstond gelezen door duizende menschen die onder den indruk v,an diezelfde omstandigheden staan, gelijken de schrif­ten van dien aard zeer veel op uitgesproken redevoerin­gen. Daarom ook komen zij er in vorm, toon en ga,ng bijna mede overeen.

Nog grooter is die gelijkvormigheid in politieke plak­katen waarin een oproep aan het volk wordt gedaan.

JSTE AANHA.N GSEL.

Wat Is echt Nederlandsch en hoe moeten wij, Vlamin­gen, het aanleeren? (Zie hierboven blz. 30, nn 37-38.)

I. - Tegenwoordige toestand in taalkundig opzicht.

1. - De taal die in Holland en in Vlaamsch België ge.sproken wordt is niet overal één en dezelfde taal, maar behelst menigvuldige gouwspraken of dialecten; of beter BINNEN HET GEBIED VAN DE OUDE NEDERLANDSCHE PROVIN­CIËN, WORDEN, NAAST een algemeene omgangstaal, VER­

SCHILLENDE dialecten of gouwspraken GESPROKEN.

Men verlieze echter niet uit het oog dat een dergelijk ver­schijnsel zich overal voordoet waar een volk langzamerhand tot stand is gekomen. In England, in Duitschland, in Itali!!, in Spanje, ja ook in Frankrijk, waar toch een algemeene taal alles schijnt te beheerschen, bestaan er dialecten.

In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is het a..'lders gesteld; daar vindt men al die bijzondere gouwspraken niet, omdat er de bevolking niet ontstaan is door ontwikkeling van oude volksstammen, maar uit het willekeurig samenkomen van uitwijkelingen uit alle Engelsche gewesten en uit alle landen van Europa herkomstig Daar moesten de oude overleveringen noodzakelijk verloren gaan, en een algemeene taal alleen blij­ven bestaan (1).

(1) Toch kan men reeds tussche.n Noord en Zuid een merkelijk verschil waarnemen; het is te wijten aan den invloed der Neger­taal op de zuidelijke uitspraak.

164 AANHANGSEL

2. Ziehier nu hoe de h-ierboven aangewp-zen toestand werd veroorzaakt

In alle Europeesche landen werd, bij het toenemen de? beschaving, EEN DIALEC1' A!-,S !\LGEMEENE OF TOONAANGE­VBNDE TAAL aangewend, niet overal even streng, ma.a.r toch overal.

Zoo werd in Spanje het C8IStiljaansch, in Italië het Toskaansch, in Frankrijk het dialect der Isle de France, het zoogezegde Fransch, boven al de andere gewe.st­spraken uitverkoren; en de reden van die keus was niet de schoonheid van dit of dat dialect, maar de invloed van die bijzondere streek op het land door ha're macht, door haren rijkdom of door hare hooge1'e beschaving.

Hetzelfde is IN NEDERLAND voorgevallen. Ook daar be­kwam een bijzondere gewest1spraak den voorrang boven al de andere. Naarmate nijverheid, handBI, wetenschap en kunst vooruitgingen, ontwikkelde ziJ zich tot een altijd meer geschikt voerluig der gedachten, werd aldus tot algemeene omgangstaal geadeld, en staat nu 311s zoodanig bekend onder den naam van N ederlandsch.

Op grond van een ree~s ta3l1kundige verschijnselen onderscheidt men in de gesdtiedi5nis der Germaansche talen drie tijdperken, die men de oude, de rniddele en de nieuwe periode heet.

Die verdeeling hebben wij natuurlijk in de geschiedenis van het Nederlandsch (1).

1. Het OUDNEDERLANDSCH zou het Nederlandsch wezen,

(1) Zie daarover: J. VERDAM*, Hoogleeraar te Leiden, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal. Dordrecht, J. P. Revers, 1902.

Dr J. TE WINKEL, Hoogleeraar aan de Universiteit te Amster­dam, Geschiedenis der Nederlandsche taal (naar de 2de Hoog­duitsche uitgave vertaald door Dr F. C. WIEDER). Culemborg, Blom en Olivierse, 1901.

WA'!' 18 NIIDERLANDSUH? J tiG

gesproken in het Oudgermaansch tijdperk (4"-12 eeuw), d. i. in dit tijdperk «waarin de uitgangen der wamden nog hunne volle vocalen hadden gehouden en deze nog niet tot de stomme e W8iren overgegaan ». (Prof. VERDAM,

t. a. p. 48); cfr. Oudfr. morgrm en tellon met Ndl. morgen en (ver) tellen.

Uit dezen tijd is echteT niet,s opgeteekend van die dia~ lecten, die later de Nederlandsche taal hebben gevormd.

In een zeer nauw met die spraken verwant dialect is ons echter een kostbaar gedenkstuk overgeleverd, nl. brokken van vertaling der Psalmen (Karolingische Psa~men), dat men, hoe­wel oneigenlijk, Oud-nederlandsch heet. Daaruit kunnen wij ons een voorstelling maken « van den toestand der taal door onze voorvaderen en de aan hen grenzende en met hen verwante stammen gE'sproken tot aan het begin van de 12de eeuw. (Ibid,. blz. 49.)

II. HE'f MIDDELNEDERLANDSCH .. - Zoo noemt men de taal gesproken door de bewoners van Noord-Nederland (met uitzondering van Friesland) en van de Vlaamsche provinciën van België, of, gelijk zij vroeger heetten, dt Zuiderlijke Nederlanden, ongerveex van de helft der 12" eeuw tot omstreeks 1500 of het einde der middel­eeuwen.

« Bij het begin van dit tijdvak, heeft de geschreven taal in ho,)fdzaak het karakter aangenomen hetwelk zij nog heden bezit, nl. dat van een \Vestnederfrankisch dialect, hier en daar vereenigd met Saksische en Friesche bestand­deelen (1).

» Dit blijkt wel voornamelijk hieruit, dat ieder beschaafd map van den tegenwoordigen tijd de taal van dit tijdperk voor een

(1) Het is bekend dat drie Germaansche volksstammen ons land hebben bevolkt, nl. Franken. Saksen en Friezen. Het dialect der eerstgenoemden (Frankisch, bepaaldelijk Westneder­franTcisch) is in hoofdzaak het Nederlandsch geworden, maar men kan er den invloed van het Saksisch en (in minder mate) van het Friesch in aanwijzen.

12

166 AANHA~QSEL

goed deel verstaat, en een geschrift uit dezen tijd, ook zonder voorafgaande studie van het Middelnederlalldsch, met weinig moeite kan lezen en ongeveer begrijpen. » (Ibid., blz. 51.)

De meelste Middelnederlandsche schrijvers en dichters, voor een groot getal Vlamingen en Bmbanders, schre'ven allen nagenoeg dezelfde taal, doch met allerlei dialectische eigenaardigheden vermengd; 'Ook buiten de grenzen van Vlaanderen en Brabant werd deze schrijftaal verstaan en met een bepaalden naam, DlETSCH aangeduid.

lIL HE'!' NmuwNEDERLANDSCH of tegenwoordig Neder­landsch is « een dialect uit het Noorden van het land, nl. uit de provincie Holland, dat zwh tot schrijftaal heeft weten te verheffen, en op de andere tongvallen van het land de overwinning heeft behaald. » (lbid., blz. 66).

OORZAAK VAN DIT FEIT. - Onder den invloed der ge­beurtenissen die uit den opstand van Nederland tegen Spanje volgden, verplaatste zich de letterkundige bewe­ging van Vlaanderen, Brabant en Limburg naar het N oorçlen, waar het dialect der provinciE: Bolland meer en meer tot den rang van heerschende taal opklom.

« Dit was niet meer dan natuurlijk, want er was geen pro­vincie in macht en rijkdom te vergelijken met Holland, welks aandeel in de belastingen llleer bedroeg dan dat van al andere gewesten te zamen: Holland gaf den toon in de Vereenigde Gewesten en verzuimde geen gelegenheid, om zijn invloed ook in de andere provinciën te doen gelden. Doch vooral openbaar­den zich in Holland de eerste krachtige uitingen van den Neder­landschen geest; van daar ging de Nederlandsche renaissance, de herleving der letterkundige beweging uit, en hetgeen ook niet mag worden voorbijgezien, daar zetelde het staatsgezag.

» Er vormde zich dus niet alleen in Holland een litte. raire taal, een taal voor N ederlandsch proza en poëzie, maar ook een officieele, een taal voor regeeringsstukken en oorkonden, welke, evenals in Duitschland, de zege-

W AT IS NEDERLANDSCH? 167

praal op de verschillende dialecten heeft behaald en SCHRIJFTAAL is geworden (1) »

Welk is nu de aard van die schnjftaal, en hoe werd zij de SPREEKTAAL DER BESCHAAFDEN?

« Van het oogenblik af, dat zich uit den eenen ot anderen tongval een schrijftaal ontwikkelt, is er ook een voorbeeld, dat door de schrijvers en beschaafden van vol~ gende geslachtcn wordt nag(~volgd en geëerbiedigd. Deze taal is aan den op schrift gebrachten vorm gebonden en dus ve.el minder vrij dan de spreektaal; de regelen, waar­naar p:ij behoort te worden gebruikt en geschreven, wor­den in spraakkunsten onder wourden gebracht en vastge­steld; dichters en schrijvers beijveren zich om zich naar haar te richten; dialectische woorden en uitdrukkingen, welke in den overheel1schenden tongval niet te huis be­hooren, worden door hen vermeden; door die dichters en schrijvers en door allen, die zich met oordeel er van be­dienen, wordt dat dialect meer en meer ontwikkeld en volmaakt,en tot het vaardig en dienstwillig voertuig ge­maakt van alle gedachten en dichtsoorten, m. a. w. tot litteraire taal gevormd: zoo WORDT HET OORSPRONKÉLIJKE

DIALECT MEER EN MEER OP DEN ACllTERGROND GEDRONGEN,

en een zekere aangenomen schrijftaal wordt tevens in bepaalde kringen tot spreektaal, in het bijzonder in de groote steden, waar het dialect in patois ontaardt en dus voor het gebruik in beschaafde kringen geheel en al onbruikbaar wordt.

» Het is deze spreektaal, die eigenlijk schrijftaal was, welke de beschaafden bezigen van het geheele land, wan· neer zij zich door en in hunne betrekking van de taal moeten bedienen; die gebruikt wordt door onze staatslie-

(1) Zie prof. VERDAM', Geschiedenis der Nederlandsche taal. Leeuwaarden, A. Suringar, 1896 (eerste uitgave van het boven aangehaalde werk), blz. 55 en 56.

168 AANHANGSEL

den en godgeleerden, onze dichters en schrijvers, onze afgevaardigden en hooge ambtenaren, onze hoogleerwren en rechtsgeleerden, en, behalve dezen, ook doo·r het be­schaafde publiek in het gewest, waar het schrijftaal ge­worden dialect te huis behoort, lll. in Holland, de aan­grenzende streken en in de groote steden der andere pro­vinciën 9). »

Hollandseh, in den eigenlijken en ongeren zin van dit woord, is dus tegenwoordig het patoÏiS, het ontaarde dialect, dat door het volk in de provincie Holland wordt gesproken.

Hollandsch, in dienzelfden zin, mag dus onze taal niet heeoon. De naam die haar toekomt en klaar bepaylt wat zij is, luidt: het Nederlandseh.

Terwijl, in het onafhankelijke Noorden, de lands1ia;a1 zich aldus omschiep, ontwikkelde en volmaakte, raakte zij integendeel in ons gedurende drie eeuwen verwoest en verdrukt Zuiden, jammerlijk in vervaL

Niet alleen werd hier haar 'l.looruitgang gestremd, maar daarenboven, onde:r de vreemde heerschappij van Spanje, Oost.enrijk en Frankrijk, ontaardde zij meer en meer, althans in de hoogere standen en onder de burgerij, teil'­wijl de invloed van het Fransch steloo,lrnatig in de hand werd ge,werkt.

Toen, in 1814, de mogendheden van Europa België met Holland vereenigden, Ischenen betere ti.iden voor haar te zullen a,anbreken. Ongelukkig v~rwekte \Villem I door zijn koppige eigendunkelijkheid den opstand van 1830, en verbitterde door zijn handel-\';ijze ons volk tegen al wat Hollandsch .scheen en klonk. Zoo kwam het dat de invloed van het Fr:ansch steeds meer en meer toenam. De Vlaam­sche Beweging bestreed hem met taaien en eindelijk ze-

(1) Ibid., blz. 56.

WAT IS NEDERLANDseR? 169

gevierenden moed; maar zelfs door de kampel1s die de rechten der moedelirtaal voorstonden, we'rd deze op verre na niet altijd met de wenschelijke vlijt beoefend (1).

3. '- Er blijft thans nog aan t,e wijzen welk, in Noord en Zuid, de toestand van het Nieuwnederlandsch tegen­over de verschillende dialecten is.

I. IN NOORD-NEDERLAND, zooals gezegd werd, is er één schrijftaal, één spreektaal, de algemeene N ederlandsche taal, welke eenieder, die maaT opsehool i,s geweest, kent en gebruikt, en die boven de dialecten staat. Zij alleen wordt in de scholen onderwezen, o:ii alleen klinkt van den spreekstoel of in plechtige vcrqade;ingen, zij alleen is de Mngangstaal, overal waar Nederlanders uit 'l)erschillende qewesten, die althans een zekere op1)oeding hebben geno­ten, bijeenkomen.

Die algemeene taal is niet de gekke salonh,al of ook niet de platte Amstel'dams,che of Haagsche stadstaal (2).

Wat de dialecten aanqaat, hun waarde wordt niet ont­kend. Niet alleen immers leven de oude gouwspraken overal voort in den mond van het minder ontwikkelde volk; zij worden soms ook als schriiftaal aangewend: men weet hoe zeer het Kriekende Kriekskl' vlan Pater Van Meurs, en de Betuwsche Novellen van Cremer opgang l)1aakten. Beide werken zijn in een dialect geschreven ..

Daarenboven is het vOOirzeker uit zijn gouwspraak da,t ieder schrijver de woorden en wendingen hal!1lt waarmede hij de schrijftaal verjongt en verrijkt.

(1) Zie daarover de Tn~eidin(j van Prof. W, DE VREESE, Galli­cismen in het Zuidl1ederlandsch. Gent, Siffer, 1899, blz. L-LVII.

(2) Wie daarover wil ingeliCht zijn, leze in Janus Tu~p van J VAN MAl'RIK, tooneelen waar Jhr van RiethemoeI in optreedt.. Hij zal zien hoe de Hollandsche schrijvers de rechten del' gezonde, flin]{e Nederlandsche taal weten te handhaven.

170 AANHANGSEL

Wij bekennen echter dat er in Holland velen zijn ge­weest, dat er nog velen zijn die de dialecten met een zekere minachting beschouwen, inzonderheid als e.r spraak is van een Vlaamsch dialect; maar tegen dit onverstandig oordeel teekent men reeds verzet aan.

In zijn Geschiedenis der Nederlandsche taal spreekt Dr J. te Winkel over de gisting die in de taal waar te nemen valt, en zegt:

« Sedert de tweede helft der XIX" eeuw is er eene sterke stroo­ming ontstaan om de spraakkunst der sChrijftaal in aansluiting met de spreektaal te vereenvoudigen en opzettelijk woorden en uitdrukkingen van het Hollandsche taaleigen, die tot lieden toe vermeden werden, in de sCl1rijftaal op te nemen, en andere, die nooit in de spreektaal gehoord werden, als doode woorden (niet eens eervol) te begraven. Van zelf eischen nu ook de niet-Hol­landsche schrijvers het recht hunne dialectische uitdrukkingen te schrijven. Er is aldus voor de 1\federlandsche taal eene ver­nieuwing op handen, wanneer nu maar de revolutionnairen op taalgebied zich weten te beheerschen, en er zich voor wachten even doctrinair te werk te gaan als detaalleeraars van de 18" eeuw, willen zij niet met het onkruid ook de tarwe uit­roeien (1). »

Zoo ook Heeringa : « Met betrekking tot de vraag, of wij (Noornederlanders) enkele vreemde woorden NOG niet kunnen rntssen, verdienen de werken der Zuidnederlaudsche schrijvers btjzonaere aandacht. Zij toch zijn reeds (Jewoon aan 't (Jebruilc van menig « diets eh » woord, dat in Noord-Nederland minder of in 't (Jeheel niet in zwang is. De invloed der Vlaamse he schrij­vers op de Hollandsche taal zal steeds toenemen, vooral door hunne medewerking in veel gelezen tijdschriften (2). ))

Wij mogen hier den ongehoorden bijval niet verzwijgen die door en doo'r vlaamsche schriïvers of redenaars als Guido GezelIe, Stijn Steuvels en Hugo Verriest in Hol­land inoogsten, al moet men hun werken dan ook met een woordentolk er achter uitgeven. \Vel een ieeken dat de

(1) Dr J. TE WINKEL, Geschiedenis der Nederlandsche taal, blz. 47.

(2) J. HEERINGA Gz, Nederlandsche Still, 1". Groningen, Wolter~. blz. 16.

WAT IS NEDEHLANDSCH? 171

Hollanders zin hebben in het mooie van onze sappige Vlaamsche woorden, en heel goed inzien wat een voordeel er voor de algemeene taal uit te trekken valt.

Il. IN HET ZUIDEN handelde men, tot in deze laatste jaren, op een heel omgekeerde en verkeerde wijze.

« Het kan niet ontkend worden, zegt Prof. De Yreese, en het wordt het, geloof ik, ook niet, dat een beschaafde omgangstaal ,die boven de dialecten staat (al sluit een­heid ook hier, evenals in den woorJensehat, een gepaste mate van vrijheid en verscheidenheid niet uit), dat een dergelijke omgangst,aal in Zwd-N ederland met bestaat. Op een zeer gering getal uitzonderingen na, spreekt iedereen zijn dIalect; zelfs tot op de school toe hoort men nauwelijks iets anders; de onderwijzer moge al min of meer beschaafd Nederlandsch spreken, of althans zoo, dat het er naar gelijkt, bij de leerlingen gaat dit in geen geval verder dan het antwoorden op de tot hen gerichte vragen: hun onderlinge gelsprekken houden ze in hunne gewest,spraak, en eens dat ze de school uit zijn, is de be­schaafde uitspraak geheel en al vergeten, wat trouwens ook bij de overgroote meerderheid der onderwijzers het geva,l ls. Onder de flaminganten, bepaaldelijk onder hen die « schrijven», zijn er velen, die onder elkander een mengsel van dialect en beschaafd Nederlandsch spreken, dat is het dialect met eenige, minder of meer verneder­landschte klanken, waarbij dan nog, wat woordenschat en syntaxis betreft, de invloed der [Vlaamsche] boekentaal komt, en die invloed is des te groote'r, dat de meesten er zich wel degelijk van bewust zijn: te goeder trouw mee­nen ze daardoor hunne spreektaal te verbeteren. In den huiselijken kring komt, op zeer enkele uitzonderingen na, de beschaafde taal in 't geheel niet (1). »

(1) Prof. W. DE VREESE, Gallicismen. InleIding, blz. XLV.

172 AANHANGSEL

Onlangs echter hebben eenige bezonnen en vastbera­den baanbrekern de goede richting getoond. Het getal van degenen die ze volgen groeit aan van dag tot dag. Hun wachtwool'd klinH: « Bij onze Noorderbr~ders steun voor ons ta.algevoel en ons taalinzicht zoeken... en zoo onze schrijftaal in oveLreenstemming brengen met de volkstaal en het algemeen N ederlandsch (1). )}

n. - Het op te lossen vraagstuk.

Zulks is dan de toestand der zaken; en da.arop rijst de vra,ag:

Is helt voordeelig en loffelijk voor OlllS, Vlamingen, dat wij ieder uitsluitend onze eigen gewestspraak, met mis­schien eenige lichte wijzigingen, blijven spreken en schrij­ven; of behoort het dat wij, voor het taalgebruik, ons bij het Noorden aansluiten? - d. w. z. mogen wij ons tevre­den houdGn met het dialect te kennen 1Jan df'. streek waar wij geboren zijn of wonen; of moeten wij BOVENDIEN

de algemeene N ederlandsche gesproken en geschreven omgangstaal machtig worden?

In. - Oplossing.

1. - OOK WIJ IN BELGIË MOETEN NAAR EENHEID STREVEN

NIET ALLEEN IN DE SCHRIJFTAAL MAAR OOK TN DE SPREEK­

TAAL.

a) Eenheid van taal is noorlig zoo wij voor onze taal den eerbied van allen willen nfdwingen.

Wij voelen ons diep getroffen 1tls ons het oude verwijt

(1) ID., ibid., blz. Lt. LIV.

W AT MOET ER GEDAAN? 173

wordt gemaakt: Het Vlaamsch is geen taa1 maar slechts een verzameling van «patois». Maar -- afgezien van het woord « patois», dat .wel wat hard klinkt, en daarom door gouwspraken of dialecten beter werd vervangen -zullen wij nooit op voldoende 1,vijze op die aantijging kun­nen 'Lntwoorden, indien wij voortgaan met uitsluitend ieder de taal van onze st.ad of van ons dorp te gebruiken.

\;Vij .spreken van Fransche vooroordeelen, als wij ont­a,arde Vlamingen hooren zeggen, dat het gemeen staat Vlaamsch te spreken. Ma,ar wie zal beweren dat het plat Gentsch of het plat Leuvensch een 8choone t.aal is? \Vie zou ze als voorbeelrl durven aanbevelen? 'l'och hebben d~e dialecten zooveel recht van be;;taan als al onze andere.

b) Eenheid Dan iaal is noodig DOl,/' hei onderwijs.

Overal worden in het \'laamsehe land pogingen aange­wend om den bloei va·ll onze taal te bevorderen. In scho­len en college,s worden nieuwe maatregelen ingevoerd om de kinderen hun LaaI heter aan te leeren. Maar niemand zal eischen dat de meester aan al zijn le-erlingen hun eigen dialect leere spreken en Ischrijven. 'I.'och ware dit alleen logisch, indien men de ,eenheid van taal met wilde aannemen. Of zoo men znlke uitersten - hoe log~sch dan ook -- vermijden wil en zijn to'~vlncht nemen tot een soort van ideaal dialect, dat alleen de vo.orna.alnste ken­teekenen van {'en ge\Yest blijft behoude.n en de kleine bij­zonderheden over het hoof.d ziet, dan zullen wij eenvou­dig vragen, waar die taa,l gesproken wordt en wie bevoegd is om er de regels van v,ast te stellen, en of Vlaamsch België wel groot genoeg ils om er vier talen op na te houden.

In vele Waalsche college.s is het Vlaamsch een verplich­tend vak. ';Velke gouwlspraak za! de Schoolopziener of Rector in die college.s toelaten, indien de eenheid van tàal wordt verwaarloosd?

174 AANHANGSETJ

c) Eenheid van faal is nog een vereischte voor al wte het woord moet voeren, nu hier, nu daar, heden in Bra­bant, morgen in Limburg of West- Vlaanderen, zooals zoo dikwijls hét gev3l1 is bij het preeken, vóór de l"t'chtbanken, in openbare vergaderingen, bij congressen, enz.

d) Eenheid van taal is hoogst wenschelijk, zoodra Vla­mingen uit verschillende gewesten bijeenkomen.

2. -- EENHEID VAN TAAL IS ER BIJ O~S NOG NIET.

Al wat daar gezegd werd, zal men gereedelijk toegeven, moor misschien zal men beweren dat die eenheid van taal reeds op vodoende wijze bestaat, aaugezien men in de scholen het Vlaamsch naar de letter leert spreken.

Wat ook tot nog toe de kinderen op schoolleeren, zeker is het dat er weinig daarvan overblijft:

Maar laat ons zien wat voor een taal dat Vlaamsch is, dat naa.r de letter wordt uitgesproken.

Noor de letter spreken is zoove~l als spreken gelijk men schrijft. M,aar hoe de eenheid bewaren, indien de ze,}fde letter, de i b. v., volgens de AntweJ:penaavs als ij en vol­gens de Westvlamingen als e moet worden uitgesproken; indien de ij daar ongeveer als aai, hier als i klinkt?

Maar zult ge zeggen, laten wij West-Vlaanderen bui­ten, en nemen wij alleen onze andere PTovinciën in oogen­schouw , daar toch worden overal dezelfde regels voor het uitspreken voo'l'geschreven.

Vooreerst, dit is in het geheel niet waar. Ten andere, 'staat het ons wel vrij zoo maar eenvoudig

West-Vlaanderen buiten te cijferen? Doch het zij zoo! Laten wij dUis onderstellen dat de

eenheid in zekere mate bereikt is.

Wat is ten slotte die algem.eene V LAAMSQHE taal 1 Algemeen Nede!dandsch is het niet, want men spreekt

nergens de h mt : hoor en , huid, klinken er gelijk ooren of

WAT MOET ER G@AAN? 175

uit. VOOTts worden de i en u ander:s uitgesproken dan in het bescha,afd Nederlandsch (nI. als de Fransche i en u), de ij in de uitgangen van adjectieven en adverbia (natuur­lijk, enz.) is niet onduidelijk, noch de i lil onbeklemtoonde lettergrepen.(vonnis, koning, gelukkig), enz.; m. a. W.,

men heeft daa,r niets andel1S dan een soort van gezuiverd Brabantsch, of beter nog een kunsttaal, door sommige zoogenaamde taalgeleerden gevormd, die als grondstof het Brabantsch hebben gekozen.

Welnu, als ik, Gentenaar, Bruggeling, Wazenaar, Kempenaar, Limburger, naast mijn gouwsp1aak, naast mijn Gentsch, Brugsch, enz., een algemeene omgangstaal moet leeren spreken, dan lust hef. mij niet eenvoudig de spraak van een andere gouw over te nemen, en nog veel minder een willekeurige boekentaal.

3. - OM TOT EENHEID VAN 'rAAr. 'fE GERAKEN, IS HET NOO­

DIG DAT DE ALGEMEENE NEDERLANDSCHE OMGANGSTAAL

OVERAL WORDE AANGENOMEN •.

Sommige taalbeoefenaars redeneeren alsof de a,lge­meene spreek- en schrijfta,al in een land door een soort van overeenkomst tot stand moest worden gebracht, om­trent zooals dit met het esperanto het geval is. Dat ga,at echter zoo niet. Zooals vroeger werd gezegd, is onder den drang der omstandigheden in alle landen, ook in de Ne­derlanden, een levend dialect tot den rH,ng van ,algemeene taal gestegen. Men mag het beklagen nat het West­vlaamsch of het Brabantsch niet meer gelijk in vroegere eeuwen de algemeene Nederlannsche taal uitmaakt; maar wij zijn niet meer in de 14" of in de 16" eeuw, en het fe,it, dat onze Vlaamsche dialecten nog slechts gewestspraken zijn, i>.an niemand ontkennen. Een andere gewestspraak sta,at nu aan de spits, en gansch Nederland door is zij als de NEDERLANDSCHE TAAL aangenomen. En, zooals vroe­ger de Hollanders de Vlaamsche of de Brabantsche spreekwijze als meer algemeen en meer beschaafd heb-

176 AANHANGSEL

ben gevolgd (1), zoo is het redelijk dat wij heden het N e­derlandsche spraakgebruik volgen,

usus Quem peues arbitrium est et jus et norma locruendi (2).

Men gelieve ove,rigens niet uit het oog te verliezen dat het algemeen Nederlandsch niet een willekeurige boeken­t'tal is. Die taal wordt gesproken: het is dus een levende taal en niet het levenloos afbeeldsel van een taal.

Maar, zal men nog zeggen, Noordnederlandsch is stijf; de ta8.lkenneI1s - of beter gezegd de halve geleerden, de schoolmeeste!rs - zijn daar onmeedoogend te werrk ge­gaan; en men wijst nog op de hoogdeftige schrijvers uit het begin der 19" eeuw.

H et antwoord is, meenen wij, zeer eenvoudig. De geschiedeni.s der Hollanàsche Litteratuur eindigt

niet met het jaar 1840, en de reeks is lang der Hollandsche prozaschrijvers of dichters die op :tHes beha.Ive gekun­stelde wijze hun bal wisten te schrijven. Bij dezen mogen wij ter scbool gaan. "Vij zullen er veel goeds van kunnen overnemen.

Overigens, indien onze letterkundigen de HollandeI1lS te stiif vinden, wat belet hen dan beter te doen, even nauwkeurig te ziin wat de taalregels aangaat, en tevens een t.alal te gebruiken rijker in kleur, en leniger, « lijziger» van aaI1d?

Eén zaak ~s zeker : dat wij Vlamingen, onze taal niet goed genoeg kennen, en daarom is het juist dat wij aan allen moeten aanraden bij de Noordnederlanders ter schole te gaan.

- Wellicht zal men hierop antwoorden dat, om onze taal weder aan te leeren, het genoeg LS naar het volk te luisteren; en men zal zich beroepen op het ge,zag van

(1) Zie: Over provincialisnws in het spreh'en, 0001' J. F . .r HEREMAN~.

(2) HORATIUS, Ad Pisones, 71-72.

W AT MOET ER GEDAAN I 171

G. Gezelle om te bewijzen dat de eerste de beste boeren­knecht zijn taal beter kent da.n ik of gij. Voorzeker, wat onze boeren kennen, dat kennen zij goed en zij zullen o. a. in hun ta,al de woorden niet opnemen, door onze Vla.a,msche puristen, door onze oVArdrevene taalzuivema:rs zoo willekeurig uitgedacht en '3oms tegen het taaleigen in, zoo ellendig !Samengeflanst. De invloed van het Fransch sedert dit tijdvak van het Huis van Burgondië heeft hun taa,l minder wellicht dan de onze bectorven. "'Vat zij ken­nen, kennen zij goed, ma,ar hun gedachtenkring is zeer eng, hun woordvoormad klein, en wij moeten dezen nood­zakelijk uitbreiden zoo wij tot een zekere letterkundige ontwikkeling willen komen.

Wij moeten dan goed geschreven bock en lezen en veel met ontwikkelde menschen omgaan. Maar in Belgiëspre­ken deze menschen, zoodra zij boven het peil van het alle­da,agsche stijgen, gewoonlijk Franseh, omdat hun gees­telijke ontwikkeling door middel van het Fransch heeft plaats gehad. Daarenboven zijn de meeste Vlaamsche boeken in een erbarmelijke taal geschreven (1).

(1) Dat de Hollanders lil hun gesprekken veel fransche woor­den gebruiken is zeer bekend. Dat wel eenige germanismen in hun taal zijn overgewaaid valt niet te ontkennen. Maar de goede SChrijvers beklagen het en vermijden die gebreken, en wie maar Hollandsche kanselredenaars heeft gehoord weet hoc zorgvuldig zij het Fransch uit hun rede verbannen.

Overigens, in ons gewoon Vlaamsch gebruiken wij ten minste zooveel Fransche woorden als de Hollanders, maar andere, en daarom valt het ons niet op. Daarbij, met a~ hun Fransche woorden SChrijven zij Neder~andsehe zinnen, en wij met Vlaamsche woorden schrijven een soort van bastaard-Frans eh.

- Maar G. Gezelle b. v. en Stijn Streuvel5, zal men zeggen, schrijven toch geen bastaard-Fral1sch.

Zeker niet, doch zij behooren onder de uitzonderingen. Daarenboven dient er opgemerkt te worden, dat de taal dezer SChrijvers niet de West-Vlaamsche volksspraal< is, maar wel een kunstmatige taal door henzelfven gevormd, met woorden en uitdrukkingen die zij deels hier en daar uit den mond van het volk hebben afgeluisterd, deels in oude boeken, schriften of oor­konden gelezen.

178 AANHANGSEL

Wij kunnen hierover niet langer uitweiden; wie na,ar verde,re inlichtingen uitziet, leze de inleiding van Prof. de Vreese's werk over « Gallicismen in het Zuidneder­landsch» (1).

Ten slotte, wij moeten elders gaan zoeken, et met Prof. Vercoullie en een groot getal Belgische leeraars en schrijvers zeggen wij:

« De algemeene Nederlandsche gesproken en geschre­ven omgangstaal is de eenige norma ook voor ons, Zuid­Nederlanders (2). »

Om echter in deze netelige zaak alle misverstand te vermijden, en alhoewel het reeds duidelijk uit het voor­gaande blijken kan, - zeggen wij dat de raad om bij onze Nool'derbroeders ter schole te gaan NIET beteekent dat wij geen andere woorden mogen gebruiken dan zij, of alleen die woorden die zij kennen (3).

Neen; het zal voordeelig zijn, ook voor den bloei van de algemeene taal, dat wij in ons Nederlandsch goede Vlaamsche woorden en uitdrukkingen weten te g,ebruiken.

Maar van de NoordnederlandeTR, d. i. van de goede Noordned~dandsche schrijvers, van de meesters der taal, niet van dezen of genen « oourant-schrijver» mpeten wij die wendingen en dien schrijftrant weder ovememen, die wij onder den Fransehen invloed hebben ontl~el'd, dat fijne taalgevoel, dat bij hen zoo scherp gebleven is en bij ons zoozeer is vevstampt.

(1) Prof. W. DE VREESE, Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Gent, Siffer, 1899.

(2) J. VERCOULLIE, Nederlandsche Spraakkunst'. Gent, Vuyl­steke, 1900. Voorwoord.

(3) Zie hierover DE VREESE, t. a. p., Inl., blz. XL en passim, met wien wij het volkomen eens zijn.

WAT MOET ER GED<\AN? 179

DE GEWENSCHTE EENHEW VAN 'l'AALZAL DAN VOORAL BE­

STAAN IN « EENHEID VAN BOUW, VAN SYNTAXIS », - LATEN

WIJ ER BIJVOEGEN, VAN UITSPRAAK, .- « VEELEER DAN IN

EENHEID VAN WOORDENSCHAT (1). »

En zoo, meenen wij, zal aan den voorna.amsten en bil­lijken eisch der Westvlamingen worden voldaan. Volgens De Bo immers,

t « ligt de eigenaardigheid van het Westvlaamsch vooral in een overvloed van woorden en uitdrukkingen die elders net gekend zijn of andere beteekenissen hebben.

» In de schrijvende taal hebben de West-Vlamingen, om tot de eenheid weder te geraken, sedert lang de eigenaardigheid van hunne spelling en spraal,kunst, hoe oud en logisch ook, geslachtofferd; ja zelfs de woorden en de wendingen, die hun vreemd zijn, aangenomen, en het volk dat ze niet en kende, aangeleerd met ze op tijd en stond behendig In de rede te schuiven.

» Iets waar zij nooit van afgezien hebben, is het recht van ook hunne eigene woorden en wendingen, die den toet~teen

van een gezonde taalkunde niet vreezen, te baat te nemen. En dit recht is hun onbetwistbaar (2). »

Eindelijk zij er nog op gewezen:

1. Dat zooals gezegd werd niemand aan de Vlamingen het recht ontkent hun dialecten te spreken, ja te schrij­ven; maar laat ons dan toch begrijpen, dat wij DAAREN­

BOVEN nog de algemeene taal moeten kennen.

2. Dat de verscheidenheid der eigenschappen die den echtgeaarden Vlaming van den Hollander scheiden met de eenheid in de omgangstaal niet in strijd ~S_ Onze Vlaamsche schilderschool zal geen kunstkenner met de HoUandsche verwarren, al teekenen Vlamingen en Hol­landers een mensch of een paard naar de regels van dezelfde ontleedkunde.

(1) Prof. DE VREESE, blz. XLIII. (2) L.-L. DE Bo, PR., Hlestvlaamsch Idioticon. Brugge, Edw.

Gaillard, 1873. Inleiding, blz. VIII.

18U AANHANGS~~L

0. Dat, met aan de Vlamingen den raad te geven om de HollandscheElchrijvers veel te lezen, wij niet zeggen dat zij ALLES mogen lezen wat in Holla'VJd wordt gedrukt. Er zijn H ollandsche schrijvers, vooral onder de heden­daagsche, die hoogst gevaarlijk zijn voor geloof of zeden: dit zal den meesters den plicht opleggen om hierin voor­zichtig te werk te gaan, maar het is geen reden om de Hollandsche schrijvers in het algemeen te vermijden.

IV. - Taalzuivering.

Vermits de taal welke in ons Zuiden over 't algemeen gesproken en geschreven wocdt, van hare norma ontegen­sprekelijk en ~~TOotelijks afwijkt, hoe dit kwaad te keer gegaan en uitgeroeid? hoe onder het volk het echt N eder­landsch ingevoerd en verspreid?

Voorwaar, het beste middel om dit doel te bereiken is wat Hoogleemar Verdam aanraadt om een gebrek te verbeteren waaraan het Nooroen lijdt, - te weten, een te groot verschil « tusschen de wijze waarop een be­scha,afd man (uit Noord-Nederland) zich in woorden, en waarop hij .zich op schrift pleegt uit te drukken» (1).

« In de eerste plaats, zegt hi:i, rnoet worden gewezen op den plicht, die op ieder rust, urn zich rekenschap te geven van de taal, waarvan hij zich in den dagelijkschen omgang bedient.

(I) Bedoeld wordt hier het gebruik van " stadhuiswoorden )) en deftige zegswijzen in de schrijftaal, tegenover de " bande­loosheid)) in de spreektaal. " Vele Nederlandsche woorden, zegt

schrijver, moeten (in het Noorden) voor vreemde achterstaan, alleen omdat men meent dat die Nederlandsche woorden tL, deftig of te ongéwoon klinken, en eerst maakt men ze zelf ongewoon door ze niet te gebruiken. 'Waarom is minister zoo­veel beter dan staatsdienaar, of voile dan sluier, of amuseeren dan l 1eTmaken, of TepareeTen dan herstellen, in orde maken, of ammunitie dan kTijgsbehoetten, of financiën dan geldmiddelen of geldzaken? )) (Prof. J. VIlRDAM" t. a. p. (lote uitgave), blz. 59).

WAT MOET ER GEDAAX? 181

Cl Men moet ,de overtuiging koesteren en bij zich zelven en anderen versterken, aat onze taal voor onze behoeften steedIs genoeg zal zijn, en zelfs hoe langer hoe beter zal worden, MS wij er onl3 ernstig op tooieggen, haa.r goed te gebruiken, a.1s wij toonen hart voor haar te hebben, door ons rekenschap te geven van de uitdrukking onzer ge­dachten, door niet met eene min juiste woordenkeus te­vreden te zijn of voor het gema.k het eerste het beste vreemde woord kiezen, omdat een ~ederlandsch ons zoo ~poedig niet invalt. WIJ MOETEN, IEDER VOOR ZICH, ONb. ER OP TOELEGGEN NAAR ONS VERMCGEN MEDE TE WERKEN

AAN DE ONTWIKKELING EN DE BESCHAVING ONZER MOEDER­

TAAL DOOR EEN GOED VOORBEELD. En dat voorbeeld moeteIl wij geven aan onzen kring, doch vooral a,an onze kinde­ren, die wij van jongs af er aan moeten gewennen, zich juist en zuiver uit te drukken, en die wij moeten leeren spreken, door hen te laten vertellen en daarbij nauwkeu­rig te letten op den vorm ,dien zij kiezen D (1).

Doch, daar wij bijna geen zuiver Nederlaoosch hooren spreken « laten we, zegt Prof. De Vreese (2), in de eerste plaats veel meer Noordnederlandsch lezen dan we plegen te doen: dat is het best en het meest binnen ons bereik. Onze omg,ang met Noordnederlanders zal begrijpelijker­wijze altijd beperkt blijven, maar door eigen oefening kan men veel doen om de gesproken taal zoo naar klank als naar vorm te verbeteren D. Laten wij ons « taalgevoel ontwikkelen tot taalinzicht, door meer dan tot nu toe ge­daan werd onze taal te be,studeeren niet als doel, moor als middel (2) D.

« Ook en vooral, zegt nog Prof. Verdam, moet deze verbetering uitgaan van HET ONDERWIJS. Men moet de leerlingen veel ha'rdop laten lezen en· hun vooral goed

(1) Prof. J. VERDAM" t. a. p., blz. 61. (2) Prof. W. DE VREESE, Gallicismen, blz. XLVII.

13

182 WA'!' MOET BR GEDAA~ ?

leeren lezen, door het kiezen van goede voorbeelden hun smaak vormen en hun schoonheidszin aankweeken, hun. leeren een vers goed opzeggen, hen schoone en bevatte-­lijke gedichten 1,an buiten laten leeren, welke, als zij die in zich hebben opgenomen, later door hen als toetsteen of richtsnoer kunnen worden gebruikt.

» Doch meeT nog dan dit alles kan het nut stichten~ als de onderwijzer zorgt, dat elk antwoord gegeven wordt in een goeden vorm, als hij het verbetert en aanvult, het laat herhalen en geene gelegenheid laat voorbij gaan, om juistheid ván uitdrukking bij de leerlingen te bevorderen. en aan te moedigen (1). »

~l) Prof. J. VERDAM*, t. a. p.

VERZENMAKER EN DICHTER Isa

IIDE AANHANGSEL.

Verzenmaker en dichter. (Zie hierboven blz. 93, n r 84.1

Over den eigen aard van het vers maakt Willem Kloos* deze zee·r gepaste aanmerking:

« De wezenlijke waarde van een dichter wocrdt niet als die van een stuk weiland met de roede gemeten: zij hangt niet af van de hoeveelheid, maar uitsluitend van de hoedanigheid der verzeT? die hij schrijft.

» En de hoedanigheid der verzen, waardoor deze poëzie worden, ligt niet eenvoudig in het volJen van het vast­gestelde schema, dat 'de verzen doet op en neer-gaan, levenloos-regelmatig, maar in de znit,ere schoonheid van dansend beweeg, van muzikale opeenvoiging der klanken, die in dat strakke schetna wordt tc voorschijn geroepen, o~mAT OOK DE ZIEL VAN DEN DICHTER DIEP I~ HEM DANST.

» Het officiëele schema, kort-lang, zonder ietlS meer, is niet,s dan een scbema, dan een uiterlijke leiddraad, die, op zichzelf beschouwd, in 'tabstracte, nietlS met poëzie te maken heeft. Neen, eerst de 'innerlijke zingende ontroe­ring, door den dichter IN ZICH gehoord en die dat schema subt'iellijk doet bewegen, die het nl8-levend maakt tot muzikalen dans, door de muzikale achter-elkaêr op-spe­ling van de klanken der lettergrepen, dat is 't, wat verzen poëzie doet zijn. En i,s een menlSCh, een dichter, nu in zoo'n zingenden toestand, in zoo'n hoogere stemming, dan is natuurlijk óók de inhoud van zijn geestelijk Wezen een heel .andere als die van den prozaïst. Dan zit hiJ evenals ieder zingend mensch, niet te wikken en te we­gen, niet verstandelijk te beweren, kioerltjes te verzeke­ren, noch voorzichtig te betoogen, neen, alles komt

184 AANHANGSEfJ

meer spontaan, zonder achterafjes, noch terughouding, g-eheel naïevelijk veelal, 3ils bij een kind, in hem op, en wordt, zóó plastisch-gezien, en diep-in-gevoeld en melo­disch gehoord, a.ls het plot;s in hem omhoog sprong, haar­fijn-precies door hem weergegeven in het rijk-verschel­den-rhythmische, mee met het zingen van zijn ziel opdan­sende, mooi-muzikaa,l zich bewegende vers.

» ZÓÓ doet de dichtkunst, gelijk alle echte dichters van alle eeuwen ha:1r beoefenden. »

WILLEM KLOOS*, J3ilderdijk, Bloemlezing met inlei­ding en opmerkingpn bij de gekozene gedichten. A mster­dam, G. Schreuderrs, 1906, blz. '26-'27.

NAAMREGISTER.

Aischylos, blz, 108, 128. Alberdingk-Thijm (J. A,), 3,

40, 112, 121. - Zie Van Deyssel.

Aristophanes, 129. Aristoteles, 36.

Basedow, 102. Bauwens (E.), 24, 32, 35. Beets (N.), 42, 60, 108. Bclpaire (Mej. E.), 97. Benoit (P.), 120. I3ijns (Anna), 78. Bildel'dijk, 25, 40, 41, 45, 77,

108, IlO, 113, 133, 134. Binnewiertz (A. M. J. J.!, 95. Boendale, 101. Bonte, 35. BosboOIIl-Toussaint (Mevr.),

111. Bosman (Th. 1.), 61 Bourget (P.), 12~ Brandt (G.), 135. Brants (M.), 110. Bréal (M.), 49. Broere, 121. Burgersdijk (Dr L. A. J.), 128,

131. . Busken-Huet (C.), 82. Byron, 102.

Cato, 147. Chaignet (A.), 146. ï.hantepie de la Saussaye (P.

D), 60. C\JatFmubriand, 103. ChrysostoIIluS, 146. Claeys (Dr H.), 50, 120. ColeTidge, 102. Conscience, 55, 57, 111. Coopman (Th.), 84.

Cooreman, 120. Cosijn (Dr), 15. Couperus (L.), 111. Cremer, 39, 111, 170.

Da Costa, 108. Dante, lOl, 110. Dautzenberg, 124. David (Prof. 1.), 25, 56. De Ba, 40, 43, 179. De Clercq (R), 115. De Gryze (E.), 22. De Haerne (Mgr) , 38. De Koninck (L.), 110, 116 De Lepeleer (Kan. E.), 111. de Mont (Pol), 91, 124. Demosthenes, 159. Den Hertog, 23, 25. de Stael (Mme), 103. de Vooys (Dr), 24. De Vreese (Prof.), 32, 169, 171,

178, 179, 182. Douwes DeJIl}er, 111

Eldar, 64. Ellripides, 128. Everts (Mgr) , 84.

Feith (R), 141. Fleischer (0.), 113

Geurts (J.), 24. Gezelle (Dr G.), 26, 93, 97, 98,

170, 177. Goethe, 103, 131. Gorter (S.), 42. Greene, 102.

Hasselbach (W. H.l, 24 Heeringa (J. Gz.l, 24, 51, 54,

91. 123, 125, 170

186 NAAMREGISTER

Herder, 102. Herernans (J. F. J.), 59, 175. Homeros, 108, 110. Hooft (P. C.), 135. Horatius, 73, 100, 176. Hugo (V.), 103, 131. Huygens (C.), 135.

Jaeobs (J.), 110. Jonekbloet, S. J. (G.), 83. Jonekbloet (Dr W. J. A.), 84.

Kalft (G.), 4, 84, 115, 130. Keats, 102. Kinker (J.), 24. Klinger, 103. Kloos (W.), 22, 25, 26, 42, 47,

62, 86, 96, 105, 108, 110, 122, 123, 133, 134, 183.

Klopstoek, 110. Knuttel (Dr J. A. N.), 115. Knuttel-Fabius (Mevr.), 42 Koenen (.J.), 35. Kollewijn (A. M.), 35. Kollewijn (R. A.), 36. Kramers, 35. Kuipers (R. K.), 84, lOl; 104,

107. Kyd, 101.

Lans (M. J. A.), 152. Lapidoth-Swarth (Mevr. H.),

49,123. Lavater, 103. Ledeganek, 25, 40, 41. Lenz, 103. Le Play, 123. Loveling (V.l, 46. Lublink Weddik, 44.

Maerlant, 101. Marlowe, 102. Marnix (Ph.), 116. Meert (H.), 32. Milton, 110. Mulder (L.), 111.

Muller (Dr J. W.), 124. Multatuli, 111.

Oltmans, 111.

Paap (W.), 105. Peele, 102. Plautus, 129. Poelhekke (M. A. P. Cl, 83. Poirters, 77. Poot, 25. Potgieter, 61, 62.

Roorda (T.), 24. Rooses (M.), 83. Ruusbroee, 101.

Sabbe (J.), 117. Sehaepman, 25, 38, 40, 1'8, 77

80, 97, 108, 121, 122. Seharpé (Dr L.), 84. Schiller, 103. Seneea, 129. Shakespeare, 102, 131. Shelley, 102. Snellaert (F.), 58. Soens (E.), 110. Sophocles, 108, 128. Staring, 135. Stijn Streuvels, 45, 74, 75, 170,

177. Stolberg, 103. Stricker (Prot), 38. Swarth (H.) zie Lapidoth­

Swarth.

Taine, 123. Tasso,110. ten Brink (J.l, 42, 82, 84. ten Kate (J. J. 1..), 110,134. Terentius, 129. ter Haar (B.), 48. te Winkel (Dr J.), 32, 84, 112.

119, 130, 164, 170. Tinel (E.), 117. Tollens (H.), 112, 116, 135

NAAMREGISTER 18',

Valkhoff (J. N.), 35. Van Beers (J.), 120. van Cooth (A. lV C.), 152. Van Dale, 35, 152. van der Goes (F.), 105. van der Weerd (W. G.), 110. van Deyssel (L.), 3, 45,49, 55,

83. van Droogenbroek, 124. van Duyse (F.), 115, 116. van Eeden (Fr.), 17, 93, 105. van Hoogstraten (P. J. Th.),

83. van Lennep (J.), 111. van Limburg-Brouwer, 111. van Maurik (J.), 14, 169. van Meurs, 170. Van Mierlo (J.), 38. Van Neylen (W.), 84. van Nouhuys (W. G.), 26, 46,

74, 83. Van Ongeval (Kan.), 155. Van Peene, 116. Vercoullie (J.), 30, 32, 49, 178.

Verdam (Prof. J.), 164, 165, 168, ISO, 181, 182.

Vergilius, 110, 142. VerhuIst (R.), 132. Verriest (Dr G.), 26, 38. Verriest (Dr H.), 75, 91, 104,

170. Verwey (A.), 26, 83, 91, 105. Vogels (I.), 13, 83. Vondel, 39, 40, 41, 77, 78, 106,

108, 116, 121, 126, 129, 133 134.

von Scheffel, lIl. Vosmaer (C.), 42, 110.

Wagner (R.), 120. Walgrave, 3. Weber (F. W.l. 111. Willems (Fr.), 17, 137. WinkIer (J), 48. Wordsworth, 102.

Zeegers (J.l. 17, 104.

\VOORO- EN ZAAKREGISTER.

Aanschouwelijkheid, blz. 44. Aanschouwing, 69. Aanspraak, 160. Abstracte woorden, 19. Ademhalen, 63. Aesthetisch genot, 14. Afbreking, 41. AfgetroJd,en woorden, 19. Afkeer, 10, ]2. AfSChuwelijk, 13. Afstootend, 13. Agnosticismé, 3. Alleenspraal{, 126. Allegorie, 45. Analyse, '71. Anticlimax, 41. Antithesis, 40. Aperceptie, 68. &7tolj~d)1tTjO"tcr, 41. Argumentum ad hominem,

143.

Ballade, 112, 123. Bedrijf, 127 Beeldende woorden, 19. Beeldspraal" 2, 11, 43, 50, 92. I:egeerlijl,heid, 10. negrip, 9, 19. Begripstoon, 23. Belmoptheid, 39. Belezenheid, 68, 69. Bellettrie, Bellettristiek, 1. Beoordeeling van een werk,

85; - van een auteur, 86. Bepaling, 71. Beschrijving, 71, 73. Beteekenis der woorden, 19. Betoog, betooging, 140. Bevallig, 12. Bewijs, bewijsvoering, 140. Bij soort, 72.

Boertig, 14. Brief, 89, 90. Bronnen, 69.

Cantate, 113. Catachresis, 48. Catechismus, 154. Climax, 41. Comedie, 129. Conferent.ie, 161. Context, 10. Correctio, 42. Courant.enartikel, 162. Critici, 82. Critiek, 81.

Dagbladart.ikel, 162. Deduct.ie, 143. Definitie, 71. Denkbeeld, 19, 20. Denken, 7. Dialect, 31, 163, 164, 170, 180. Dichten, dichtlwnde, 91. Dichter, 93, 95, 183. Dicht.maat, 24. Dichtsoorten, 108. Didactisch gedicht., 133. Diet8c11, 166. Dissertatie, 177. Dithyrambe, 121, 126. Drama, 124, 126, 129, 131, 132. Drift, 11. Drogrede, 144. Duidelijkheid, 37.

Eenheid in de redevoering, 148; van handeling, plaats en tijd in het dra­ma, 127; - van taal. 173, 179.

Eigenaardigheid, 36

ZAAKREGIS1'r;;R 189

Elegie, 123. Enthymeem, 143. Enumeratio, 40. Epigram. 134. Epos. 109.

Fabel. 134. Feestrede. 160. FEiten (Bewijs van). 140. Figuren. 39. Fraai. 12.

Gazele. 123. Gebaren. 64. Gpbeurtenis (Bewijs van een),

140. Gedachte, 9. Gedicht. 89. Geding, 156. Geestdrift, 93. Geheugen, 7, 8. Geijkt woord, 37. Gelaatsuitdruklüng. 17, 64. Celeerdheid, 68. 69. Cenegenheid. 10. 12. Genus. 72. Gepast woord, 27. Gerechtelijke rede. 156. Geschiedenis, geschiedkunde,

90. Gesprek, 89, 90. Getuigenis, 73. 140. Gevoel, 10, 39. Gevoelstoon, 23. Gevolgen, 72. Gewaarwording. 21. Gids (tijdschrift), 105. Glimlachen. 14. Gouwspraak, 31, 163, 170, 180. Grappig. 14. Griel,sche muziek, 113. Groepeering (Logische) der

denkbeelden en der woor­den, 38.

Grondwet van de letterkunde. 1, 2.

Grootspraak. 41.

Hartst.ocht. 10. 12, 139, 145. Heildronk, 161. Hekeldicht. 134. Held van een verhaal, 75. Heldendicht, 110. Herhaling, 40. Historie. 90. Hollandsch. 168. Homilie. 155 Hoofdsoort. 72. Hoofdvermogen. 8. Houding, 64. Hulpvermogen. 8. Hymne, 121. Hyperbole. 41. Hypotyposis. 45.

Ideaal, 9. Idee, 9, 19. Inductie, 141. 142. Inspiratie, 93. Ironie. 42.

Kanselrede. 152. Kenvermogen, 7. Kernspreui" 73. Kicschheid, 29. 30. Klaaglied. 123. Klaarheid. 37. Klankexpressie, 18, 23. 29, 44,

92. Klassieke oudlleid, 100. Klemtoon. 63. Klemwoord, 63. Klinkdicht, 123. Kluchtig, 14. Knoop, 76, 125. Koloriet, 29, 44. Komisch, 14. Koorgezang, 116. Kracht, 37. Kunst van het woord. 7, 17.

65. Kunstwerk. 36.

Lachen, 14. Leelijk. 13.

190 ZAAKREGISTER

Leenspreuk, 48. Leerdicht, 133. Legende, 112. Letteren, 1. Lettersoorten, 4, 89 Leven in den stijl, 29, 36. Lied, 114. Lief, 12. Lierdicht, 121. Lierzang, 121. Lijl,rede, 161. Logisch groepeeren der denk-

beelden en woorden, 38. -Lyrische poëzie, 113, 114. Lyrische sprong, 80.

Melodie (Zins-), 23. Menschenkennis, 139. Metaphoor, 45, 48, 50. Methode der critiek, 85; -

bij het bestudeeren van een letterkundig werk, 4; - om een verhandeling te maken, 78.

Metriek, 24. Middeleeuwen, 100. Middelnederlandsch, 165. Middelsoorten, 108, 133, 161. Mimiek,64. Missiepreek, 155. Modernen, 104. Mooi, 12. Muziek der Grieken, 113_ Mysteriespel, 129.

Namaken, 37. Naschrijven en navertellen,

55 Navorsching, 69, 70. Natuurlij],heid in het voor­

dragen, 65. Nederlandsch, 30, 163, 164,

168. Nieuwe Gids (tijdsChrift), 105. Nieuwnederlandsch, 166. Noordnederlandsch, 169, 177. Novelle, 112.

Ode, 121 Oefening tot het voordragen,

64. Oefening (Stijl-), 54. Omgangstaal (Algemeene) ,

30, 163, 171, 175, 178. OmSChrijving, 42. Omstandigheden, 72. Omwerken, 55, 62. Onberispelijkheid, 29. Ondervinding, 68, 69. Ontknooping, 76, 125. Ontleding, 71. Ontwerp, 67; - van een be­

schrijving, 73; - van een verhaal, 75; - van een ver­handeling, 77.

Oogentaal, 17, 64. Oordeel, 9, 21. Oorkonde, 69, 90. Oorspronkelijkheid, 36. Oorzaak, 72. Opera, 120. Opsomming, 49. Opstel, 77. Opstellen (Het), 67. Oratorio, 113. Orchestra, 126. Orde, 20, 79. Oudheid (Klassieke), 100 Oudnederlandsch, 165. Overdrijving, 41. Overreden, 139.

Parlement, 158. Passie, 10. Passiepreek, 155. Periode, 21. Periphrasis, 42. Personen, 75. Personificatie, persoonsver­

beelding, 51. Poëtiek, 91. Poëtische voortbrengselen,

89. Poëzie, 92. Politiek, 157.

ZAAKREGISTEU 191

Politieke rede, 157, 159. Praeteritio, 41. Predicatie, 154. Preek, 152. Preutschheid, 30. Proces, 156. Pronkrede, 160. 7tpoO'w7to7tol(X, 51. Puntdicht, 134.

Rechter, 156. Recitatief, 117. Rede (Vermogen), 7. Redekunde, 137. Redelmnstige figuren, 41. Redenaar, 138, 145. Redeneering, 141. Rederijkerspoëzie, 101. Redevoering, 90, 147. Renaissance, 101. Repetitio, 40. Reticentia, 41. Rhythme, 2, 23,24, 50, 113. Rhytllmisch woord, 26. Richtingen in de póëzie, 99. Rijm, 24, 91. Ringgedicht, 123. Roman, 111. Romance, 112. Romantisme, 103. Rondeel, ]23.

Salontaal, 169. Satersspel, 128. Scepticisme, 3. Schets, 67; - van een be­

SChrijving, 73; - van een verhaal, 75; - van een ver­handeling, 77.

SChikking, 79. Sehilderend woord, 19. Schoon, 12, 14. Schouwburg, 128. Schrijftaal, 35, 167. Sermoen, 155. Sierlijkheid, 29. Sluitrede, 141.

Smaak (Goede), 81. Soberheid, 39. Sonnet, 123. Sophisme, 144. Spellingkwestie, 36. Spotternij, 42. Spreektaal, 167. Sprong (Lyrisch of dich-

terlijk), 80. Staatkunde, 157. Stichomythie, 126. Stijl, 18, 29, 91; - Goede en

slechte stijl, 53. . Stijlstudie en -oefenil'lg, 52,

62. Studie, 69, 70. Suggestie, 146. Syllogisme, 141.

Taal, 18, 29. Taaleigen, 18, 53. Taalgevoel, 35, 179. Taalzuivering, 29, 30, 53, 181. Tafereel, 11, 40, 43, 45, 50, 75. Tekst, 155. Tijdschriftartikel, 162. Toon, 23, 63. Tooneelpoëzie (Vroegere), in

Nederland, 129. T ooneelspel, 124. Topica, 71. Tragedie, 128. Tragiei, 129. Treurspel, 129. Treurzang, 123. Triolet, 123.

Uitbreiden van een gedaehte, 55.

Uiting van een gevoel, 39. Uitspraak, 31, 63, 175. Uitwerksels (een der topiea),

72.

Verbeelding, 7, 8. 9, 10, 19. Verbetering (figuur), 42. VérE'envoudigen van de

SChrijftaal, 35.

192 ZAAKREGISTER

Vergelijking, 35, 47, 50, 72. Verhaal, 75. Verhalende poëzie, 109. Verhandeling (dissertatie),

77. Vermoeden, 140. Verpersoonlijking, 5!. Versbouw, 24. Vers, Versmaat, 23,24, 91, 183. Verstand, 7, 9, 10, 139. Vertalen, 55. Vertellingen (Dichterlijke),

112. Vervoering, 93. Verzwijging (fig.), 41. Vlugschrift, 162. Yoorbeeld, 72, 142. Voorbereiding tot een rede-

voering, 151; - tot het voordragen, 65.

Voordracht (Conferentie). 90, 16!.

Voordragen (Het), 18, 62, 65. Voorlezing, zie Voordracht. Voorstel (volzin), 20. Voorstel eener redeyoering,

149. Voorstelling, 18.

Waarheid in gedachte en voorstelling, 2.

Waarneming, 20, 64, 69, 70. Welsprel{endheid, 137, 138.

Wendingen (Bijzondere) of figuren, 39.

Wereldletterlmnde, wereldlï-teratuur, 1, 108.

'Vet van een lettersoort, 3. Wetboek, 156. Wetenschap, 68, 69, 89, 90. Wetgevende Kamer, 158. Wil, 10, 11, 21. 'Voord, 14; - Gesproken en

geschreven woord, 14-15; -Concreet (SChilderend) of abstract, 19; - Beteekenis der woorden, 19; - Levend, uitgesproken woord, 63.

Woordenboeken (Nederl.), 35. Woordenschat, 54, 179. Woordkunst, 7, 17, 65. Woordtooil, 23.

Zaakkennis, 67, 68, 139. Zang, 113, 114. Zangdicht, 117. Zedelijkheid, 29, 30. Zeggen (Het), 63. Zelldingspreek, 155. Zielkunde, 7, 15. Zielsvermogens, 7. Zinnebeeld, 45, 49, 50. Zinnen, 7, 8. Zinsmelodie, 23. Zinstoon, 23. Zintuig, 8. Zuidnederlandseh, 32-35, 171.

O nder uwe bescherming nemen wij onzen toevlucht Heilige Moeder Gods.

BLIJDE HERINNERING

aan mijn H. Wijding tot

PRIESTER GENT, 23 APRIL 1933,

en aan mijn plechtige

DANKMIS SINAAI, 1 MEI 1933.

Ik .. eet. 0 Heer. dat Gij in debarten le .. t en de recbt· zinnig beid Iiefbebt.

D aarom beb ik in eenvoud de. barten U alle. blijmoe­dig ten offer gebracbt.

B n de goedwillig beid van uw volk. dat Gij mij toever­trouwt. vervult mij van vreugde uitermate.

B n ik .. Iopgaa .. tot bet Altaar Gods I

Tot God, Die de vreugde wa. van mijn kinderjaun. Tot God. Die bet Licht en bet Vuur we .. van

mijn priesterlevtD.

Tot God, Die Liefde il: Die uit Liefde voor anI arm leefde en verlaten

stierf; Die uit Liefde mij Priester maakte. om aan de

menachea te lef ren dat ze elkaar zouden be .. minnen zooal. Hij ulf de eerste ona beeft bemind.

I k bid U. Goede 'ezus. nu GIJ door uw Genade bebt bewerkt wat wij zoolang betrachtten: gewaardig U ben aUe .. die om U .. e .. Naam a ... weldede .. met Eeuwig Leve .. te vergelden. .,.

liII'W.llf'''~r// . ~1f~"'k1Q) .'''!U

lIlll l1~·C~l.lllnJ.)p ,,~I/l»'U'lh ,,~~''1~.'()J.(~

'HH

') .-n.n!~t~l"'·J w"lHh\"'('\~~ItI/,J;\~)

'HU~.'11J~, .. 1·H

(4

i'l.1 .• ;.Lt .• ,

11

1.' p

1l,·11f,d ,l(l~"'l,)

Boekhandel A. DEWIT, Koninklijke straat, 53, Brussel

UIT DEN FONDSCATALOGUS

AUGERlkan.A.) en HAUSTltATE (E. H. L.).­Volledige leergang in opvoedkunde ten gebruike der normaalscliolen, nieuwe uit.g. door E.-H. HausLrate en E.-H. Labeau. Groot in-8° van 504 blz. . . . . • . . • fr. 10.00

DE PAUW (I •• ). - De wet tot regeling van het onderwijs,zooals die is gewijzigd door de wet van 19 Mei 1914. Klein in-8° van 72 blz.. . . . . . . . . . . .. 8.1S0

ELEBAERS (Dr K.). krijgsaalmoezenier.- Lief' en Leed, uit dagen van lijden. In-12O van 208 blz. • . . . . • . . . 4.&0

LECOUTERE (Dr C.), hoogleeraar in de Neder­landsche philologie, te Leuven. - Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van het Nederlandseh. In-8o van 356 blz. . • 12.00

- Schets van den ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 1918. In-8o

van vIII-236 blz. • . . . . . . .. 8.00 SIEBEN (Arth.). - Le Néerlandais commer-

cial, 4e édit. compl. revue, 1913. In-12 de vn-218 p., relié toile . . • . . . .. 8.00

VAN HOOF (Fr.), doet. in de Germaansche phi­lologie, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Nijvel. - Nederlandsch leerboek voor Waalsche scholen, 48 druk. In-12 van 238 blz. met figuren en 4 pl'. buiten tekst. Ingeb. linnen. • . • . . . . . . . .. &.00

- Nederlandsch leerboek voor Waalsche Icl~olen, 2-deel. Redeneer- en leerboek. In-12 met figuren en platen buiten tekst. . .. 8.00

- Beknopte Nederlamuche spraakkunst ..._---------YX,. - - - -

201780_005

vere028hand02

Handleiding bij de aanvankelijke studie van de letterkunde

8.S0

8.&0