Post on 23-Sep-2020
HANDLEIDING BELASTINGRECHT
ONDER REDACTIE VAN:
J.A.Rouwenhorst, directeur opleidingen belastingen
Drs.R.Willemse, hoofdinspecteur belastingen
INKOMSTENBELASTING WINST
Hoofdstukken 1 t/m 27
Hoofdweg 115 7371 GG LOENEN tel. 055‐505 31 91 fax 055‐505 21 30 info@fsdc.nl www.fsdc.nl
VERANTWOORDING
Deze Handleiding is door de auteur(s) samengesteld op persoonlijke titel. Hij heeft dit met de grootst mogelijke zorg gedaan op basis van hetgeen thans bekend is betreffende de nieuwe wetgeving. Aan de inhoud van de Handleiding kunnen geen rechten worden ontleend.
AUTEURSRECHTEN
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Fiscaal Studie‐ en Documentatiecentrum.
Afkortingen IB 1
Handl.Bel.recht, juli 2014 Afkortingen
AFKORTINGEN
Algemeen Algemene bestuurswet Awb Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen Awir Burgerlijk Wetboek BW Directeur‐grootaandeelhouder Digra of DGA Energie‐investeringsaftrek EIA Europese Gemeenschap EG Europese Unie EU Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Rome 4 november 1950) EVRM Grondwet GW Internationaal verdrag in zake burgerrechten en politieke rechten IVBPR of BUPO Milieu‐investeringsaftrek MIA Midden‐en kleinbedrijf MKB Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling OESO Pensioenen
- Nabestaandenpensioen NP - Nabestaandenoverbruggingspensioen NOP - Ouderdomspensioen OP - Prepensioenregelingen PP - Tijdelijk Overbruggingspensioen TOP - Wezenpensioen WP
Rechtspraak - Beslissingen Nederlandse Belastingzaken BNB - Centrale Raad van Beroep CRvB - Gerechtshof Hof - Hof van Justitie van de Europese gemeenschap HvJ - Hoge Raad HR - Rechtbank Rb
Rijksdienst voor het wegverkeer RDW Speur‐ en ontwikkelingswerk S&O Wetboek van burgerlijke rechtsvordering Brv.
IB 2
Afkortingen Handl.Bel.recht, juli 2014
Wet op de Internationale Bijstandsverlening WIB Wet openbaarheid van bestuur Wob Wet op de rechterlijke organisatie Wet RO Wet waardering onroerende zaken WOZ Wetboek van Strafrecht Sr. Wetboek van Strafvordering Sv. Vakstudienieuws V‐N Verdrag inzake wederzijdse bijstand in belastingzaken WABB‐verdrag Verklaring arbeidsrelatie VAR Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding directeur grootaandeelhouder VAR/DGA Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding resultaat uit overige werkzaamheden VAR/ROW Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding winst uit onderneming VAR/WUO Zelfstandige zonder personeel ZZP‐er
Belastingen Algemene wet inzake rijksbelastingen AWR Belasting naar de toegevoegde waarde BTW Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 BBBB 1998 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 BVDB Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 BUA Bureau investeringsregelingen en willekeurige afschrijving Bureau IRWA Invorderingswet 1990 Inv. Successiewet 1956 SW Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 Uitv.besch. Div. bel. Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 Uitv.besch. OB Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 Uitv.besch. Vpb Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 Uitv.besl. IB Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 Uitv.besl. Inv Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 Uitv.besl. IB Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 Uitv.besl. OB Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 Uitv.besl. SW Uitvoeringsbesluit vennootschaps‐belasting 1971 Uitv.besl. Vpb Uitvoeringsbesluit Wet op belastingen van rechtsverkeer Uitv.besl.Bel.RV Uitvoeringsregeling AWR Uitv.reg. AWR
Afkortingen IB 3
Handl.Bel.recht, juli 2014 Afkortingen
Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 Uitv.reg. Bel. Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 Uitv.reg. IB Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 Uitv.reg. Inv. Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 Uitv.reg. IB Uitvoeringsregeling omzetbelasting 1968 Uitv.besch.OB Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 Uitv.reg. SW Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 Uitv.reg. w.a. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 BPM Wet op belastingen van rechtsverkeer Wet Bel. RV Wet op de inkomstenbelasting 2001 IB Wet op de kansspelbelasting Wet Ksp.bel. Wet ketenaansprakelijkheid Wka Wet op de loonbelasting 1964 LB Wet op de omzetbelasting 1968 OB Wet op de vennootschapsbelasting 1969 Vpb Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen WVA Willekeurige (vervroegde) afschrijving op milieu‐investeringen VAMIL Zesde richtlijn 6e RL
Sociale verzekeringen Algemene Arbeidsongeschiktheidswet AWW Algemene Ouderdomswet AOW Algemene Nabestaandenwet ANW Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten AWBZ Algemene Arbeidsongeschiktheidswet AAW Algemene Kinderbijslagwet AKW Besluit Uitbreiding en Beperking van de kring van verzekerden voor de Volksverzekeringen 1999 BUB’99 Coördinatiewet Sociale Verzekeringen CSV Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen Invoeringswet WFSV Regeling zorgverzekering Reg. Zvw Toeslagenwet TW Werkloosheidswet WW Wet administratieve lastenverlichting in de Sociale verzekeringen Walvis
IB 4
Afkortingen Handl.Bel.recht, juli 2014
Wet arbeid en zorg WAZO Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen WAZ Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten Wajong Wet Financiering Sociale Verzekeringen. Wet FSV Werkloosheidswet WW Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers IAOW Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering WAO Wet uitbreiding loon door betalingsplicht bij ziekte WULBZ Wet werk en bijstand WWB Ziekenfondswet ZFW Ziektewet ZW Zorgverzekeringswet Zvw
Algemene bepalingen IB 1‐1
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
Wet op de Inkomstenbelasting 2001 HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
1.1 Inkomstenbelasting 1.2 Partnerregeling in de AWR 1.3 De partnerregeling in de Wet IB 1.4 Pleegkind 1.5 In belangrijke mate onderhouden van kinderen 1.6 Mogendheid 1.7 Lijfrenten en pensioenen Wederzijdse erkenning 1.9 Gelijkstelling met basisadministratie persoonsgegevens
De Wet IB 2001 begint met de introductie van een aantal algemene be‐palingen (de artikelen 1.1 t/m 1.9) die voor de hele wet van belang zijn. Belangrijke definities die voor de hele wet gelden staan in het eerste hoofdstuk. Dit is overzichtelijker, leidt tot uniformiteit en verhoogt de toegankelijkheid van de wet. Hierna worden de artikelen stuk voor stuk besproken.
1.1 Inkomstenbelasting
Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van na‐tuurlijke personen (art. 1.1 IB). Alleen personen van ‘vlees en bloed’ heb‐ben met deze wet te maken. Rechtspersonen vallen niet in de inkom‐stenbelastingheffing (doorgaans wel in de vennootschapsbelasting).
De belasting wordt rechtstreeks geheven van de belastingplichtige. Een nadere omschrijving van de kring van belastingplichtigen staat vermeld in art. 2.1 Belastingplichtigen.
De heffing van inkomstenbelasting vindt samen plaats met de heffing van premies volksverzekeringen (AOW, ANW en Wet langdurige zorg). Daar‐toe hebben zij uniforme heffingsgrondslagen; de premieheffing vindt echter slechts plaats over een deel van het inkomen (maximum premie‐
IB 1‐2
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
inkomen). Het subject van heffing (de persoon van wie geheven wordt) is niet altijd hetzelfde: de inkomstenbelasting en de premies volksverzeke‐ringen kennen hun eigen belastingplichtigen respectievelijk premieplich‐tigen. Iemand kan dus wel belastingplichtig maar niet premieplichtig zijn (en omgekeerd); met name zien we dit bij grensoverschrijdende arbeid.
Als premieplichtig inkomen geldt het belastbaar inkomen uit werk en wo‐ning van box 1 uit de eerste twee tariefschijven (zie art. 2.10 en 2.10a IB). De heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen ge‐beurt in één aanslag. Over het inkomen in box 2 en box 3 wordt dus geen premie geheven. In box 1 wordt over het inkomen dat uitgaat boven de eerste twee tariefschijven eveneens geen premie geheven.
1.2 Partnerregeling in de AWR
De basis voor het begrip partner is vanaf 2011 opgenomen in artikel 5a AWR. In de verschillende heffingswetten zijn de afwijkingen en aanvullin‐gen van de hoofdregel opgenomen. Voor de inkomstenbelasting is dat ar‐tikel 1.2.
Regeling in de AWR Art. 5a AWR onderscheid twee soorten partners, echtgenoten en ongehuwde meerderjarige personen.
Echtgenoten zijn als hoofdregel altijd fiscaal partner. Dit eindigt alleen wanneer een verzoek tot echtscheiding of een verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend én de echtgenoten niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een vergelijkbare buitenlandse registratie. Daarmee is anders dan vóór 2011 niet meer van belang of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Ook is het voor echt‐genoten fiscaal partners niet meer nodig om op hetzelfde adres inge‐schreven te staan. Voor de fiscaliteit geldt dat geregistreerde partners hetzelfde worden behandeld als gehuwden (art. 2, lid 6 AWR).
Meerderjarige ongehuwden worden als partner aangemerkt als ze een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan en op hetzelfde adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een buitenlandse vergelijkbare registratie. Als aan de voorwaarden wordt voldaan is ie‐mand partner. Er is dus geen keuzeregeling.
Deel van het jaar partner. Als iemand een deel van het jaar als partner wordt aangemerkt op basis van de eisen van art. 5a, lid 1 AWR, wordt hij
Algemene bepalingen IB 1‐3
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
op grond van het tweede lid ook voor de rest van dat jaar als partner aangemerkt als beide partners het hele jaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven.
Maximaal één partner. Bij meer dan één echtgenoot wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als fiscaal partner aangemerkt. Bij meerdere notariële samenlevingscontracten wordt alleen het oudste contract in aanmerking genomen. Wanneer in één samenlevingscontract met meerdere personen een samenlevingscontract is gesloten, wordt dat contract fiscaal niet in aanmerking genomen (art. 5a, lid 5 AWR).
Bedoeling wetgever: gelijkschakeling gehuwden en ongehuwden De wet‐gever bewerkstelligt in dit artikel de mogelijkheid van een volledige ge‐lijkschakeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. De gelijk‐schakeling werkt over de volle breedte van de wet. in de wet wordt dan ook nauwelijks nog gesproken over gehuwden: er zijn uitsluitend part‐ners. gehuwden en ongehuwd samenwonenden met een notarieel sa‐menlevingscontract worden zoveel mogelijk gelijk behandeld. Zij zijn dan ‘fiscale partners’. Een paar verschillen zijn er nog wel. Zo wordt bijvoor‐beeld in de artikelen 6.3 en 6.5 IB gesproken over de gewezen echtge‐noot. Daardoor is de daar behandelde aftrek van afkoop alimentatie al‐leen mogelijk voor ex gehuwden en niet voor ex samenwonenden.
Eén van de partners in verpleeg‐ of verzorgingstehuis.Voor gehuwden be‐tekent het feit dat één van de partners in een verpleeg‐ of verzorgingste‐huis wordt opgenomen, niet dat het fiscaal partnerschap eindigt, on‐danks het feit dat de partners niet meer op hetzelfde adres staan inge‐schreven. Gehuwden blijven immers zolang ze geen verzoek tot echt‐scheiding of verzoek tot scheiding van tafel en bed hebben ingediend fis‐caal partners. Voor ongehuwde partners zou het fiscaal partnerschap wel eindigen bij opname van één van de partners in een verpleeg‐ of ver‐zorginsgtehuis. Voor deze categorie geldt namelijk wel de eis dat beide partners op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven in de gemeentelijk basisadministratie persoonsgegevens. In art. 5a, lid 7 AWR is voor deze categorie geregeld dat deze personen fiscaal partner blijven. Als één van de beide partners schriftelijk aan de inspecteur meldt dat zij geen part‐ners willen blijven, eindigt het fiscaal partnerschap wel. Ook eindigt het partnerschap als er een nieuwe ‘echte’ partner is. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn als er met een nieuwe partner een eigen huis wordt gekocht, ter‐wijl de vorige partner nog steeds in het verpleeg‐ of verzorgingstehuis verblijft.
IB 1‐4
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
1.3 Partnerregeling in de Wet IB
De afwijkingen in de Wet IB 2001
In art. 1.2 Wet IB 2001 zijn de uitbreidingen en beperkingen op het part‐nerbegrip van art. 5a AWR opgenomen.
Uitbreiding partnerbegrip ongehuwden In art. 1.2 lid 1 worden vier geval‐len genoemd waarbij ongehuwden die op hetzelfde adres staan inge‐schreven, maar die geen notarieel samenlevingscontract hebben toch als fiscaal partner worden aangemerkt. Dat zijn:
a. als uit de relatie een kind is geboren; b. als het kind van de ander als eigen kind wordt erkend; c. als voor de pensioenregeling de ander als partner is aangemeld; d. als men samen een eigen woning heeft, die anders dan tijdelijk als
hoofdverblijf ter beschikking staat; e. als er een minderjarig kind van een van de bewoners op het adres
staat ingeschreven en de andere bewoner niet op zakelijke gronden huur betaalt en beiden meerderjarig zijn;
f. vorig jaar sprake was van fiscaal partnerschap.
Ook in deze zes gevallen geldt dat wanneer de partners ook de overige perioden in dat jaar, waarin ze op hetzelfde adres staan ingeschreven als fiscaal partner worden aangemerkt.
Voor de regel dat men maximaal één partner mag hebben geldt voor de‐ze zes uitbreidingen dat wanneer op grond van de uitbreidingen sprake is van meerdere partners eerst gekeken moet worden naar de regels van art. 5a AWR en als dat geen oplossing biedt dat de eerstgenoemde situa‐tie tot fiscaal partnerschap leidt.
Ook voor de uitbreidingen van art. 1.2 lid 1 geldt dat wanneer aan een van deze situaties in de loop van het jaar wordt voldaan het partnerschap toch het hele jaar geldt als de beide partners het gehele jaar op het zelf‐de adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen (zie lid 2).
Beperking partnerbegrip ongehuwden In art. 1.2, lid 4 zijn twee beperkin‐gen opgenomen op het partnerbegrip van art. 5a AWR. Dat betekent dat voor de inkomstenbelasting in deze twee gevallen geen sprake is van fis‐caal partnerschap.
De eerste beperking is dat meerderjarige bloedverwanten in de eerste
Algemene bepalingen IB 1‐5
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
graad geen partner van elkaar kunnen zijn, tenzij beiden bij aanvang van het kalenderjaar 27 jaar of ouder zijn. Het gaat hier dus alleen om situa‐ties van een ouder met een kind. In andere situaties kunnen bloedver‐wanten wel gebruik maken van de partnerregeling als ze aan één van de uitbreidingen voldoen, zoals bijvoorbeeld het samen bezitten van een ei‐gen woning.
Wonen ouder en kind (bijvoorbeeld moeder en dochter) samen dan is men niet eerder partner dan in het jaar waarin het kind op 1 januari de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. Voor broers en/of zussen jonger dan 27 jaar geldt deze eis niet, dat is immers 2e graad bloedverwantschap.
De tweede uitzondering betreft een persoon die geen inwoner is van Ne‐derland, en die niet aangemerkt kan worden als een kwalificerende bui‐tenlandse belastingplichtige als bedoeld in art. 7.8. Willen in het buiten‐land wonende personen in fiscale zin toch partners zijn, dan moeten zij beiden kwalificeren als binnenlands belastingplichtige of als een kwalifi‐cerende buitenlandse belastingplichtige (art. 7.8). Of zij gehuwd zijn is niet relevant.
Overzicht wel of geen fiscale partners Persoonlijke situatie Wel/geen fiscale
partners Gehuwden Wel Geregistreerde partners Wel Samenwonenden met een notarieel samenlevingscon‐tract.
Wel
Samenwonenden met een samenlevingscontract dat niet bij de notaris is afgesloten. En u hebt samen geen kind, geen eigen woning of bent niet als pensioenpartner aangemeld.
Geen
U woont samen en hebt samen een kind of de ander heeft uw kind erkend.
Wel
U (meerderjarig) woont samen met iemand (ook meerderjarig) op hetzelfde adres en een minderjarig kind van een van beiden woont ook op hetzelfde adres (ander betaalt geen zakelijke huur)
Wel
U bent ongehuwd en was vorig jaar fiscaal partner van een persoon die op het zelfde adres woont
Wel
Voorbeeld: Getrouwd Op 1 augustus trouwt u, maar u woonde al het hele jaar samen. U staat al‐lebei op hetzelfde adres ingeschreven. U bent door het trouwen fiscale part‐
IB 1‐6
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
ners geworden. Omdat u al op 1 januari op hetzelfde adres staat ingeschre‐ven, bent u vanaf 1 januari fiscale partners.
Voorbeelden: Scheiden a. U bent getrouwd, maar besluit uit elkaar te gaan. Op 12 mei stuurt uw advocaat het verzoek om te scheiden naar de kantonrechter. Op 2 juni wordt de scheiding uitgesproken en geregistreerd. In afwachting van woonruimte blijft u nog wel samen op hetzelfde adres ingeschreven. Op 1 septem‐ber verhuist u of uw ex‐echtgenoot. U bent dan fiscale partners tot 1 sep‐tember. b. U bent getrouwd, maar besluit uit elkaar te gaan. U of uw echtgenoot verhuist op 24 april naar een andere woning. Op 12 mei stuurt uw advocaat het verzoek om te scheiden naar de kantonrechter. Op 2 juni wordt de schei‐ding uitgesproken en geregistreerd. U bent dan fiscale partners tot 12 mei.
Voorbeeld: Deel van het jaar notarieel samenlevingscontract U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven. Op 1 augustus sluit u een notarieel samenlevingscontract af. U bent daardoor fiscale partners. Omdat u vanaf 1 januari op hetzelfde adres staat ingeschreven, bent u al vanaf die datum fiscale partners.
Voorbeeld: Samenwonen in huurhuis, geen notarieel samenle‐vingscontract U woont samen in een huurhuis. U staat allebei op hetzelfde adres inge‐schreven. Hebt u samen een kind, bent u als pensioenpartners aangemeld, of hebt u van elkaar een kind erkend? Dan bent u fiscale partners. Hebt u dat niet? Dan bent u geen fiscale partners.
Voorbeeld: Samenwonen, met kind U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven. U hebt geen notarieel samenlevingscontract. Op 7 maart krijgen u en uw partner een kind. U bent daardoor fiscale partners. Omdat u vanaf 1 januari op hetzelfde adres staat ingeschreven, bent u al vanaf die datum fiscale partners.
Voorbeeld: Samenwonen, en alleen een eigen kind U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven en bent allebei meerderjarig. U hebt geen notarieel samenlevingscon‐tract. U heeft een minderjarig kind uit een vorige relatie. De andere bewoner deelt met u de kosten van huisvesting, maar betaalt niet een zakelijke huur. U bent daardoor fiscale partners.
Voorbeeld: Vorig jaar al partner Vorig jaar was u partner van elkaar omdat u samenwoonde in een woning die gezamenlijk eigendom was en functioneerde als hoofdverblijf. U heeft
Algemene bepalingen IB 1‐7
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
geen samenlevingscontract of samen een kind. Dit jaar woont u samen in een huurhuis. Omdat u vorig jaar fiscaal partner was, bent u dat dit jaar ook.
Gevolgen partnerschap Belangrijk gevolg van het partnerschap is dat de partners de mogelijkheid hebben om de zogenoemde ‘gemeenschappe‐lijke inkomensbestanddelen’ geheel op te geven bij één van hen of bij ie‐der van hen voor een deel (zie art. 2.17 IB). Ook kunnen bepaalde per‐soonsgebonden aftrekposten naar vrije keuze worden toegerekend. Art. 1.2 is opgenomen in hoofdstuk 1 Wet IB 2001 als gevolg waarvan de be‐paling werking heeft voor de gehele wet. Het zijn van fiscale partner is van belang voor: ‐ het aanmerken als partner van een kwalif icerende buitenlandse
belastingplichtige (art. 7.8); ‐ toerekening van gemeenschappeli jke inkomensbestanddelen; ‐ het begrip belastbare winst uit onderneming (onder andere de
meewerkaftrek); ‐ doorschuivingen in de familiesfeer; ‐ de eigenwoningregel ing en het overgangsrecht kapitaalverze‐
kering‐, spaarrekening‐ of beleggingsrecht eigen woning ; ‐ de aanwezigheid van een aanmerkel i jk belang; ‐ de terbeschikkingstel l ingsregeling; ‐ de verhoging van het heff ingsvrije vermogen in box 3; ‐ de regel ingen inzake bijzondere zorgkosten en giften; ‐ de berekening van drempelbedragen; ‐ de heff ingskortingen en ‐ de uitbetaling van de heff ingskorting (art. 8.9).
Aanverwantschap (art. 1.2, lid 8) Voor de bepaling van aanverwantschap wordt de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. Bloed‐verwanten van de ene partner (bijv. kinderen uit een eerdere relatie) worden zo voor de Wet IB 2001 bloedverwant van de andere partner.
Voorbeeld X is weduwe en heeft een kind Y. X heeft 1% van de aandelen BV Z, haar kind Y heeft 2% van de aandelen BV Z. Z is de broer van X; Z heeft de resterende 97% van de aandelen BV Z. X en Y hebben geen aanmerkelijk belang, Z na‐tuurlijk wel (art. 4.6). Als broer Z en zus X gaan samenwonen en kwalificeren als fiscale partner, dan wordt zus X ook aanmerkelijk belanghouder. Maar daar blijft het niet bij, ook kind Y wordt als gevolg van art. 1.2, lid 8 in combi‐natie met art. 4.10 (meetrekregeling) aanmerkelijk belanghouder. Kind Y heeft niet zelf een aanmerkelijk belang maar Z is een aanverwant in de rech‐te lijn geworden als gevolg van de partnerregeling.
IB 1‐8
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
Overlijden partner Op grond van art. 2.17 lid 7 IB kan in het jaar van over‐lijden van de partner door de overblijvende partner toch de keuze wor‐den uitgebracht voor het partnerschap voor het gehele jaar, ondanks het feit dat men in de periode na het overlijden niet meer op hetzelfde adres staat ingeschreven. Die optie bestaat niet als de partner in de loop van het jaar emigreert.
1.4 Pleegkind
Wanneer de wet spreekt van een kind wordt daaronder mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed‐ en aanverwantschap (art. 1.4 IB).
Een wettelijke definitie van het begrip pleegkind ontbreekt. Het begrip ’kind’ is daarentegen in art. 2, lid 3, onderdeel i AWR gedefinieerd. Een kind is een 1e graads‐bloedverwant en aanverwant in neergaande lijn. Van een pleegkind is sprake als de belastingplichtige het kind opvoedt en financieel onderhoudt. Een pleegkind wordt fiscaal op gelijke wijze be‐handeld als een eigen kind. Art. 1.4 heeft niet tot gevolg dat extra facili‐teiten (zoals de aftrek van bijzondere zorgkosten) ontstaan.
1.5 In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Art. 1.5 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan de Minister in‐houd kan geven aan het begrip ‘in belangrijke mate onderhouden van kinderen’. De bepaling is opgenomen in hoofdstuk 1 van de IB en heeft daarmee betekenis voor de gehele wet en voor de daarop berustende bepalingen. Ingevolge art. 2 Uitv.reg. IB betekent ‘in belangrijke mate on‐derhouden van kinderen’: de op de ouder drukkende kosten van het onderhoud van het kind
bedragen ten minste € 425 per kwartaal.
Voorts wordt een kind geacht in belangrijke mate te worden onderhou‐den wanneer de ouder van het kind recht heeft op kinderbijslag of een soortgelijke buitenlandse regeling; de € 425‐toets hoeft in dit soort situa‐ties dus niet te worden aangelegd. Wanneer echter geen recht bestaat op kinderbijslag wordt genoemde onderhoudsbijdrage van € 425 vereist. Voor kwalificatie als drukkende kosten is nodig dat de ouder zich redelij‐kerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om bij te dragen.
Algemene bepalingen IB 1‐9
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
Deze bepaling is van belang voor de woonplaats van kinderen jonger dan 27 jaar (art. 2.2 lid 3) en voor de verhoging van de heffingskorting van de minstverdienende partner in de gevallen dat deze jonder is dan 21 jaar en nog bij zijn of haar ouders thuiswoont (art. 8.9 lid 4).
1.6 Mogendheid
De landen van het Koninkrijk der Nederlanden – Nederland, de Neder‐landse Antillen en Aruba ‐ worden voor de toepassing van de Wet IB 2001 als afzonderlijke mogendheden aangemerkt. Inwoners van de Nederland‐se Antillen en Aruba zijn dus inwoners van een ander mogendheid. Voor de inwoners van Bonaire, Eustatius en Saba (BES eilanden) geldt dat niet meer, nu dit gemeenten van Nederland zijn geworden. De inwoners van de BES eilanden worden overigens nog wel als buitenlandse belasting‐plichtigen aangemerkt. Dit is onder meer van belang voor het onder‐scheid tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.
Het begrip mogendheid komt op verschillende plaatsen in de wet voor. Deze bepaling heeft onder andere belang voor art. 2.2, lid 1 (woonplaats‐fictie) of art. 1.7, lid 2, onderdeel c (pensioenregeling van een andere mogendheid).
1.6a Levensverzekering
In art. 1.6a Wet IB 2001 is de definitie van het begrip levensverzekering opgenomen. De definitie houdt in dat voor fiscale doeleinden sprake is van een levensverzekering als het een overeenkomst van levensverzeke‐ring is als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
De Nederlandsche Bank is belast met de uitvoering van de Wft en bepaalt de inhoud van het begrip levensverzekering.
1.7 Lijfrenten en pensioenen
In art. 1.7 zijn twee belangrijke begrippen , nl. de begrippen ‘lijfrente’ en ‘pensioenregeling’ gedefinieerd. De begrippen gelden daarmee voor de gehele wet en de daarop berustende bepalingen. De definities van ‘lijf‐
IB 1‐10
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
renten’ en ‘pensioenen’ zijn aangepast aan deze tijd en afgestemd op de Wet LB 1964 en op de Invorderingswet.
Lijfrenten Een lijfrente is:
‐ een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (art. 1.6a);
op vaste en gel i jkmatige periodieke uitkeringen; Art.1.7, lid 3 geeft aan dit begrip nog een uitbreiding voor situaties dat de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geld is vastgesteld.
‐ die eindigen uiterl i jk bij overl i jden; ‐ welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, pri jsge‐
geven, of formeel of feitel i jk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van art. 3.126, l id 1, onderdeel d, 2º of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van art. 25, l id 5, Inv.
‐ Onder een l i j frente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een l i j frente.
‐ Ook als l i j frente worden aangemerkt de l i j frentespaarrekening en het l i j frentebeleggingsrecht als bedoeld in art. 3.126a.
Deze definitie heeft vooral betekenis voor de belastbaarheid van ontvan‐gen lijfrentetermijnen (zie art. 3.100) en voor de aftrek van lijfrentepre‐mies (zie art. 3.124 e.v.). Als onderdeel van de definitie van lijfrente staat het begrip ‘vaste’. Dit houdt in dat de uitkeringen onderling in beginsel steeds een gelijke hoogte moeten hebben. Verhogingen op grond van een indexatieclausule die aansluit bij de te verwachten inflatie, maken geen inbreuk op het begrip ‘vast’. Onder lijfrente wordt ook begrepen het tegoed van een lijfrentespaarrekening of de waarde van een lijfrentebe‐leggingsrecht als bedoeld in art. 3.126a. Zie uitgebreider afd. 3.5 en afd. 3.7 IB, behandeld in de hoofdstukken 31 en 33.
Pensioenen In art. 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat in de Wet IB en de uitvoeringsvoorschriften onder pensioenregeling wordt ver‐staan een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Bij pensioenen gaat het om:
‐ ouderdomspensioen, ‐ nabestaandenpensioen.
Algemene bepalingen IB 1‐11
Handl. Bel.recht, juni 2019 algemene bepalingen
Ook bepaalde bedrijfs‐ en beroepspensioenregelingen worden hieronder begrepen. In art. 1.7, lid 2, onderdeel b IB wordt namelijk ook onder pen‐sioenregeling verstaan een pensioenregeling waaraan deelneming ver‐plicht is op grond van: ‐ de Wet betreffende verpl ichte deelneming in een bedrij fstakpen‐
sioenfonds 2000, ‐ de Wet op het notarisambt, ‐ de Wet verpl ichte beroepspensioenregel ing.
Het gaat hierbij om de aanspraken die in art. 3.13, lid 1, onderdeel b IB zijn vrijgesteld. Ook in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken (onderdeel c) zijn onder het begrip pensioen begrepen. Dit is met name van belang voor de berekening van het pensioentekort in verband met de bepaling van de hoogte van de aftrek van lijfrentepremies, zoals bedoeld in art. 3.127 IB. Op grond van de onderdelen d en e vallen ook onder het begrip pensioenregeling: ‐ de pensioenregeling van een internationale organisatie, ‐ een pensioenregel ing als bedoeld in art. 6A van de Wet LB BES
(Bonaire, Eustatius, Saba).
1.8 Wederzijdse erkenning
Bij geschillen inzake vrij verkeer van goederen, welke dienden voor het Hof van Justitie van de Europese Unie, is naar voren gekomen dat ook in het belastingrecht het leerstuk van de wederzijdse erkenning gelding heeft. Staten mogen buitenlandse belastingplichtigen in beginsel niet an‐ders behandelen dan binnenlandse belastingplichtigen. Een voorbeeld hiervan is de kwalificatie van bepaalde buiten Nederland wonende per‐sonen als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (art. 7.8). Voor‐schriften of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie kunnen tevens op basis van deze bepaling gelijk worden gesteld met overeenkomstige Nederlandse voorschriften of verklaringen waarnaar wordt verwezen in de Wet IB 2001 of in een regeling die op de‐ze wet berust. De gelijkstelling kan bij ministeriële beschikking worden gerealiseerd. Ook kan de gelijkstelling blijken uit regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende Europese Unie (tractatenblad 1992,74).
IB 1‐12
algemene bepalingen Handl.Bel.recht, juni 2019
1.9 Gelijkstelling met basisregistratie personen
Ten behoeve van niet‐binnenlandse belastingplichtigen is in art. 1.9 IB bepaald dat met de basisregistratie personen wordt gelijkgesteld een naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse administratie. De‐ze bepaling houdt verband met de mogelijkheid buitenlandse belasting‐plichtigen op grond van art. 7.8 in bepaalde gevallen te laten kwalificeren voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtigen. Hiervoor zullen in een ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, omdat in be‐paalde landen geen administratie persoonsgegevens bestaat of omdat bepaalde personen niet ingeschreven worden niettegenstaande wel een dergelijke administratie in het buitenland bestaat.
Overigens heeft de basisregistratie personen in het algemeen belang voor o.a. de partnerregeling (art. 1.2), het houden van kostgangers (art. 3.97), de kamerverhuurvrijstelling (art. 3.114) en de inkomensafhankelij‐ke combinatiekorting (art. 8.14a).
Raamwerk IB 2‐1
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
HOOFDSTUK 2 BELASTINGPLICHT EN HEFFINGSGRONDSLAGEN
2.1 Belastingplicht 2.2 Heffingsgrondslagen 2.3 De kwalificerende buitenlands belastingplichtigen
Hoofdstuk 2 bevat het raamwerk ofwel het systeem van de Wet IB 2001. In dit hoofdstuk ligt de basis voor het gesloten boxensysteem. De inko‐mensbestanddelen zijn ondergebracht in drie boxen. Iedere box heeft zijn eigen regime en een eigen tarief. In het aangiftebiljet inkomstenbe‐lasting/premies volksverzekeringen komt dit onderscheid ook duidelijk naar voren. De bepalingen van hoofdstuk 2 gelden voor alle belasting‐plichtigen, ongeacht in welke box hun inkomsten vallen. Voor de over‐zichtelijkheid zijn ze door de wetgever in hoofdstuk 2 van de wet opge‐nomen, vóórafgaand aan de behandeling van box 1, box 2 en box 3 (hoofdstukken 3, 4 en 5).
Hoofdstuk 2 van de Wet IB 2001 wordt in 3 aparte afdelingen besproken: 2. 1 belastingplicht en heff ingsgrondslag (in dit hoofdstuk); 2. 2 verschuldigde inkomstenbelasting (zie hoofdstuk 3); 2. 3 toerekeningsregels en verzamelinkomen (zie hoofdstuk 4).
2.1 Belastingplicht
In de artikelen 2.1 en 2.2 IB is bepaald wie de ‘belastingplichtigen’ zijn voor de inkomstenbelasting en voor wie de zogenoemde woonplaatsfic‐tie geldt.
Art. 2.1 omschrijft de kring van belastingsubjecten voor de inkomstenbelas‐ting. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen binnenlandse belas‐tingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen. Ook bij het voorwerp van heffing ‐het belastbare inkomen‐ is een onderscheid aangebracht tussen binnenlandse belastingplicht en buitenlandse belastingplicht. Bij het bepalen van de omvang van het belastbare inkomen wordt bij de binnenlandse belastingplichtigen uitgegaan van hun wereldinkomen. Bui‐tenlandse belastingplichtigen worden uitsluitend belast voor het inkomen uit de in de hoofdstuk 7 van de wet met name genoemde bronnen van inkomen. Zij hebben dus een beperkte belastingplicht. Het inkomen
IB 2‐2
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
waarvoor zij in de belastingheffing worden betrokken wordt ‐in het tweede lid‐ aangeduid met de term ‘Nederlands inkomen’.
Woonplaats In art. 2.1 IB draait het om de woonplaats van de natuurlijke persoon. Dit begrip is gedefinieerd in de Algemene wet inzake rijksbelas‐tingen(AWR). Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden be‐oordeeld (art. 4, lid 1, AWR). De inspecteur zal in de praktijk toetsen of de feiten en omstandigheden van de persoon hem/haar tot binnenlands be‐lastingplichtige typeren. Welke feiten en omstandigheden daarbij een rol spelen heeft in verschillende rechterlijke uitspraken nader inhoud gekre‐gen. Factoren van betekenis voor de bepaling van iemands woonplaats zijn o.a.:
‐ de verbli j fplaats van het gezin; ‐ het aanhouden van een woning in het land (het duurzame
tehuis); ‐ de financiële banden met een land; ‐ de plaats waar de dienstbetrekking wordt uitgeoefend; ‐ de plaats waar iemands sociale leven zich afspeelt (kerk,
verenigingen); ‐ overige omstandigheden, zoals: aanhouden auto, boot, va‐
kantiehuis, telefoon, fax, abonnementen, l idmaatschappen enzovoort.
‐ de inschrijv ing in een plaatseli jke bevolkingsadministratie.
Wat onder ’Nederland’ moet worden verstaan staat vermeld in art. 2, derde lid, onderdeel d, sub 3 van de AWR. Kort gezegd gaat het dan om het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk plus het continentale plat.
Soms kan het voorkomen dat een persoon zowel hier te lande als elders woont, de zogenoemde dubbele woonplaats of ‘dual resident’. Voor zul‐ke gevallen bevatten de meeste verdragen ter voorkoming van dubbele belasting een oplossing, de zogenoemde tie‐breaker‐regel. De tie‐breakerregel wijst in zo’n geval in beginsel het woonland aan. In het ui‐terste geval dat ook het verdrag geen directe oplossing biedt zal via een overlegprocedure tussen de verdragslanden worden bepaald waar ie‐mand woont. Het belang van dit alles is het voorkomen dat iemand in twee landen woont en in twee landen over dezelfde inkomensbestandde‐len (het wereldinkomen) belasting betaalt (volgens het woonstaat‐ en/of situsbeginsel).
Nederlands inkomen Van de buitenlandse belastingplichtige wordt de in‐komstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar geno‐ten:
Raamwerk IB 2‐3
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
a. belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland; b. belastbare inkomen uit aanmerkeli jk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap en c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland.
Zie art. 7.1 e.v. IB, besproken in hoofdstuk 67 van deze handleiding:
Woonplaatsfictie
Art. 2.2 bevat twee fictiebepalingen inzake de fiscale woonplaats van be‐paalde personen:
‐ de fict ie van l id 1: binnen een jaar terugkeren naar Neder‐land;
‐ de f ict ie van l id 2: diplomatenfict ie.
De woonplaatsficties zijn gemaakt om moeilijkheden bij de vaststelling van iemands fiscale woonplaats te voorkomen. Soms kunnen ze ook bij de bestrijding van belastingvluchtconstructies dienst doen.
In art. 3 Uitv.reg. IB is inzake de woonplaatsfictie opgenomen dat onder ‘andere mogendheden’ wordt verstaan alle EU‐lidstaten en alle mogend‐heden waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele be‐lasting heeft afgesloten.
Terugkeer binnen een jaar Art. 2.2, lid 1 houdt in dat, wanneer vaststaat dat iemand op twee tijdstippen binnen één jaar in Nederland heeft ge‐woond, hij geacht wordt in de tussenliggende periode ook in Nederland te hebben gewoond. Met één jaar wordt bedoeld een periode van 12 maanden welke periode aanvangt op het moment waarop een persoon ophoudt in Nederland te wonen. Dit wettelijke vermoeden kan de belas‐tingplichtige weerleggen door aannemelijk te maken dat hij gedurende deze periode in een ander land heeft gewoond en aldaar in de belasting‐heffing is betrokken. Deze bepaling heeft een duidelijk antimisbruik ka‐rakter. Zo wordt voorkomen dat heffing van inkomstenbelasting in Ne‐derland eenvoudig zou kunnen worden ontgaan door gedurende korte tijd in het buitenland te gaan wonen terwijl de inkomsten in die periode in die staat niet worden belast. De belastingdienst heeft bij twijfel de mo‐gelijkheid om met de buitenlandse fiscale autoriteiten gegevens uit te wisselen over deze kwestie.
Verzachting van de woonplaatsfictie De fictie van art. 2.2, lid 1, wordt volgens de tweede volzin beperkt wanneer de belastingplichtige aanne‐melijk maakt (dus een betrekkelijk lichte bewijslast) dat hij buiten Neder‐land als inwoner in de belastingheffing is betrokken en het voorwerp van
IB 2‐4
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
de belastingheffing van inwoners in het andere land in hoofdzaak over‐eenkomt met de belastingheffing in Nederland van binnenlandse belas‐tingplichtigen. Deze regeling vindt slechts toepassing in de relatie tot EU‐lidstaten, de BES‐eilanden of andere bij ministeriële regeling aangewezen landen, zijnde landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing heeft gesloten dat voorziet in de uitwisse‐ling van inlichtingen. Bovendien is vereist dat het andere land deze belas‐tingplichtige op vergelijkbare wijze (‘hoofdzakelijk gelijk’, d.w.z. voor 70% of meer) in de heffing betrekt.
Diplomatenfictie Een Nederlander die als diplomatieke of consulaire ambtenaar in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen. De tekst van art. 2.2, lid 2, komt in grote lijnen overeen met de formulering in de belastingverdragen met betrekking tot diplomatieke en consulaire ambtenaren. Ingevolge de be‐lastingverdragen worden dergelijke ambtenaren als inwoner van de ‘zendstaat’ beschouwd. Datzelfde geldt voor ambtenaren die worden uit‐gezonden op grond van een verdrag. Deze keuze van de wetgever ligt in de lijn van de afgesloten belastingverdragen. Buiten Nederland wonende overige ambtenaren worden overigens niet aangemerkt als inwoner van Nederland.
De diplomaten‐woonplaatsfictie van art. 2.2, lid 2, leidt in verdragssitua‐ties niet tot een dubbele woonplaats. Ingevolge het Verdrag van Wenen zijn deze personen in het werkland toch al beperkt of niet belastingplich‐tig. Dit verhindert dat deze personen als inwoner van dat land worden aangemerkt. Op grond van het Verdrag van Wenen gelden ten aanzien van deze personen diplomatieke immuniteiten waaronder op fiscaal ge‐bied. Er is dan ook geen aanleiding deze personen uit te zonderen van de woonplaatsfictie.
Voor overige personen in Nederlandse overheidsdienst die geen diploma‐tieke status hebben, gelden deze immuniteiten niet. Maar deze personen worden dan ook niet op grond van deze fictie als inwoner van Nederland aangemerkt.
Partners en kinderen van diplomaten De fictie voor diplomaten geldt ook ten aanzien van de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en in belangrijke mate door hem worden onderhouden. De begrippen ‘part‐ner’ en ‘kinderen’ zijn uitgewerkt in de artikelen 1.2 (en art. 5a AWR) en 1.4 IB.
Raamwerk IB 2‐5
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
Als ‘partner’ wordt zoals in die paragrafen al is besproken aangemerkt de levende echtgenoot en de geregistreerde partner, zolang geen verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in ingediend en men niet meer op hetzelfde adres staat ingeschreven. De niet‐geregistreerde on‐gehuwd samenlevende die aan bepaalde voorwaarden voldoet is even‐eens in de definitie van de partner opgenomen. Niet‐geregistreerde on‐gehuwd samenlevenden kwalificeren als partner wanneer zij aan één van de opties in art. 5a AWR of in art. 1.2, lid 1 voldoen. Onder het begrip ‘kind’ valt op grond van art. 1.4 ook het ‘pleegkind’. Voor kinderen geldt de voorwaarde dat ze in belangrijke mate onderhouden worden (zie art. 1.5).
2.2 Heffingsgrondslagen
In deze paragraaf gaan we eerst in op het inkomensbegrip. Daarna gaan we in op het boxenstelsel, het analytische karakter van de inkomstenbe‐lasting en het geïndividualiseerde systeem.
Inkomensbegrip De inkomstenbelasting is een belasting naar draagkracht die het totale inkomen belast, ongeacht de herkomst van dat inkomen. Over de vraag wat inkomen is, zijn vele theoretische verhandelingen ge‐schreven, die ongetwijfeld invloed hebben gehad op het inkomensbegrip. Te noemen zijn: ‐ de bronnentheorie die leert dat inkomen is het geheel van fi‐
nanciële voordelen die uit een bron als min of meer duurzame oorzaak vloeien;
‐ de theorie van de periodiciteit van het inkomen, die het wezen van het inkomen ziet in het periodieke karakter dat aan inko‐mensvoordelen eigen zou zi jn;
‐ de vermogensvergel i jkingstheorie die elke gereal iseerde en on‐gereal iseerde vermogensvermeerdering tot inkomen bestempelt.
De invloed van de bronnentheorie op het inkomensbegrip is in Nederland groot. Een illustratie hiervan vormt art. 2.3 IB. Dit laatste artikel vindt zijn verdere specificatie in de artikelen 3.1 (box 1), 4.1 (box 2) en 5.1 (box 3). Alleen over de in dat artikel opgesomde inkomensbestanddelen wordt belasting geheven. Als voordelen niet uit de daar genoemde ‘bronnen’ voortvloeien, blijven ze buiten de heffing van inkomstenbelasting. Zo
IB 2‐6
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
vormen prijzen uit kansspel en erfenissen geen deel van het inkomen. Wel kunnen zij object zijn voor andere belastingen. Deze voordelen zijn doorgaans aan de heffing van kansspelbelasting, respectievelijk erfbelas‐ting onderworpen. Wij kennen in de inkomstenbelasting de volgende bronnen: Belastbare winst uit onderneming. Belastbaar loon. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De belastbare inkomsten uit eigen woning. Belastbaar inkomen uit aanmerkeli jk belang. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Verder zijn er twee bijzondere bronnen van inkomen die in wezen een correctie vormen op achteraf ten onrechte gebleken aftrekposten, te we‐ten: Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Negatieve persoonsgebonden aftrekposten.
De jurisprudentie heeft enige voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van een bron van inkomen. Voor het bestaan van een inkomensbron is vereist dat: ‐ de activiteit in het economisch verkeer plaatsvindt; ‐ met de activiteit voordeel wordt beoogd en redel i jkerwijs kan
worden verwacht.
De besparingen die ontstaan als voor de gezinshuishouding diensten worden verricht (geen deelneming aan het economisch verkeer) of de baten die uit hobby's voortvloeien (voordeel wordt niet beoogd of valt redelijkerwijs niet te verwachten) vormen geen inkomen. Een eventueel negatief resultaat daarvan heeft evenmin invloed op het inkomen.
Inkomensbegrip in de Wet IB 2001 Het inkomensbegrip van de Wet IB 2001 wordt aan de ene kant bepaald door algemene rechtsovertuiging en maatschappelijke gewoonten. Deze laten zich niet uit een enkel theore‐tisch beginsel verklaren. Aan de andere kant is het inkomensbegrip ge‐vormd door specifieke eisen van belastingtechnische aard en de strekking van de inkomstenbelasting: een evenwichtige verdeling van lasten naar financiële draagkracht.
Raamwerk IB 2‐7
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
Het resultaat is een empirisch getinte inhoud van het fiscale inkomens‐begrip waarin elementen van genoemde theorieën terugkomen. Zo wordt er alleen belasting geheven over in de wet genoemde bronnen. Binnen de bronnen belastbare winst uit onderneming, belastbaar resul‐taat uit overige werkzaamheden en belastbare winst uit aanmerkelijk be‐lang worden gerealiseerde vermogenswinsten in de belastingheffing be‐trokken. Bij de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen wor‐den eenmalige uitkeringen (bijvoorbeeld eenmalige overheidssubsidies) niet in de belastingheffing betrokken.
Boxenstelsel Inkomstenbelasting wordt volgens het boxenstelsel (art. 2.3) geheven over het in het kalenderjaar genoten: ‐ belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) ‐ belastbare inkomen uit aanmerkeli jk belang (box 2) ‐ belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
Deze drie belastingobjecten zijn voor alle belastingplichtigen dezelfde, ongeacht of het om binnenlandse of buitenlandse belastingplichtigen gaat. Binnen de boxen is echter wel een onderscheid aangebracht tussen de binnenlandse en de buitenlandse belastingplichtigen; buitenlandse be‐lastingplichtigen hebben te maken met een beperktere invulling van de 3 boxen.
Analytisch systeem De Wet IB 1964 kende een synthetisch systeem: alle inkomsten werden samengeteld om te komen tot één belastbaar inko‐men dat tegen één tarief werd belast. In de Wet IB 2001 hebben we te maken met een analytisch systeem. In art. 2.3 is de boxensystematiek vastgelegd. Per box wordt het belastbare inkomen bepaald volgens de voor die box geldende regels voor het genieten van inkomen, de in aan‐merking te nemen kosten en uitgaven en de te verrekenen verliezen. Tussen de boxen onderling is geen verliesverrekening mogelijk, met uit‐zondering van bepaalde aanmerkelijk belangverliezen (art. 2.11a jo. 4.53 IB). Box 3 kent geen verliezen.
De persoonsgebonden aftrekposten (hoofdstuk 6 van de Wet) kunnen achtereenvolgens worden afgetrokken van het inkomen van box 1, box 3 en als laatste box 2 (zie art. 6.2). Daardoor wordt de aftrek steeds tegen het hoogste tarief genoten.
De grondslag voor de inkomstenbelasting valt in drie categorieën belast‐baar inkomen – box 1, box 2 en box 3 ‐ uiteen. In het aangiftebiljet in‐komstenbelasting komt deze systematiek ook tot uitdrukking. Per box is
IB 2‐8
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
vervolgens inkomstenbelasting verschuldigd, waarbij iedere box een ei‐gen tarief kent. Box 1 kent een progressief tarief tot maximaal 51,75%, de boxen 2 en 3 hebben een proportioneel tarief van 25% respectievelijk 30%. Het totaal van de inkomstenbelasting die is verschuldigd over de drie boxen wordt verminderd met de heffingskorting. De heffing kent als tijdvak het kalenderjaar.
Arbitrage In de literatuur is uitgebreid gewezen op mogelijke ‘arbitrage’ die gaat plaatsvinden. Met de term ‘arbitrage’ wordt bedoeld het opzoe‐ken van de voordelen (ofwel ‘zwakheden’) van een bepaalde box. De wetgever is zich hiervan ook terdege bewust geweest tijdens de behan‐deling van de wetsvoorstellen van de belastingherziening 2001, al vond hij de schotten tussen de boxen voldoende waterdicht. In het algemeen zal de neiging ontstaan om inkomsten zoveel mogelijk te laten neerslaan in box 3 vanwege het lage tarief. Kosten of negatieve inkomsten zal men zoveel mogelijk in de andere twee boxen laten neerslaan, omdat ze in box 3 niet aftrekbaar zijn. De spanning tussen de boxen kunnen leiden tot ontwijkgedrag van belastingplichtigen en tot tegenmaatregelen van de zijde van de fiscus c.q. de wetgever.
Geïndividualiseerd systeem In art. 2.3 ligt tevens het geïndividualiseerde systeem van belastingheffing besloten. Uitgangspunt daarbij is een indi‐viduele belastingheffing per persoon voor alle inkomensbestanddelen en alle kostenposten, ongeacht wie van twee partners het hoogste (ar‐beids)inkomen heeft en ongeacht het huwelijksgoederenregime of de leeftijd van de belastingplichtigen. In afdeling 2.4 van de wet (Toereke‐ningsregels) wordt hier weliswaar een uitzondering op gemaakt, die daar wordt besproken (zie Ho. 4). Het gaat daarbij om uitzonderingen met be‐trekking tot de inkomenstoerekening van minderjarige kinderen en tus‐sen partners.
Bepalingen inzake heffingsgrondslagen In art. 2.4 staan de specifieke be‐palingen inzake de heffingsgrondslagen per box waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen die ieder met deels verschillend regime te maken hebben.
Emigreert of immigreert een belastingplichtige dan kan hij binnen één jaar gedurende een bepaalde periode binnenlands belastingplichtig zijn en gedurende de andere periode buitenlands belastingplichtig zijn. De belastingplichtige ontvangt echter maar één aanslag. De bepalingen voor de buitenlandse belastingplichtige staan vermeld in hoofdstuk 7 (art. 7.1 tot en met 7.7 IB).
Raamwerk IB 2‐9
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
2.3 De kwalificerende buitenlandse belasting‐plichtigen
Vanaf 2015 geldt de regeling voor kwalificerende buitenlandse belasting‐plichtigen van art. 7.8 IB.
EU‐recht Met art. 7.8 tracht de wetgever zich te conformeren aan een aantal arresten van het Hof van Justitie.
Het betreft het Schumacker‐arrest HvJ 14 februari 1995, onder andere gepu‐bliceerd in BNB 1995/187c*, en de arresten Wielockx (HvJ 11 augustus 1995, BNB 1995/319c*) en Renneberg (HvJ 16 oktober 2008, V‐N 2008/51.14).
Deze arresten hebben nadrukkelijk bijgedragen aan de invloed van het Europese recht in het Nederlandse fiscale recht. Kern van al deze arres‐ten is het verbod om het vrije verkeer binnen de EU te belemmeren. Een belastingplichtige mag niet worden geconfronteerd met belemmeringen van een andere staat om van de daaruit voortvloeiende vrijheden gebruik te maken. Niet alle verschillen tussen binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen worden goed gemaakt door de regeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige van art. 7.8.
Kwalificerende belastingplichtigen De criteria voor buitenlandse belas‐tingplichtigen om te kwalificeren voor de nieuwe regeling, zijn gebaseerd op jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Buitenlandse belasting‐plichtigen die inwoner zijn van de EU, de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland of de BES‐eilanden en van wie 90% of meer van hun inkomen in Nederland aan de heffing van inkomsten‐ of loonbelasting is onderworpen, zijn zogenoemde kwalificerende buitenlandse belasting‐plichtigen. Deze regeling is opgenomen in art. 7.8 IB. Tevens kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere buitenlandse belastingplichtigen worden aangewezen als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om belastingplichtigen die een klein wereld‐inkomen hebben.
Een buitenlandse belastingplichtige kwalificeert wel of niet voor de rege‐ling. Het aantal landen dat valt onder deze regeling, wordt beperkt ten opzichte van de oude keuzeregeling. Voor de keuzeregeling kwamen na‐melijk ook inwoners van andere landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten in aanmerking. De nieuwe regeling geldt alleen voor inwoners van de EU, de Europese Eco‐nomische Ruimte (EER), Zwitserland of de BES‐eilanden. Overigens heb‐
IB 2‐10
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
ben ingezetenen van Suriname, Curaçao, Aruba en St. Maarten, die niet vallen onder de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belas‐tingplichtigen, toegang tot de voordelen van inwonerbehandeling op grond van non‐discriminatiebepalingen in het belastingverdrag of in de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK).
90%‐eis Of aan de ‘ten minste 90%’‐eis wordt voldaan, wordt naar Ne‐derlandse heffingsmaatstaven beoordeeld. Hiertoe zal een buitenlandse belastingplichtige met een inkomensverklaring van de belastingautoriteit in zijn woonland inzage moeten geven in zijn niet‐Nederlandse inkomen. De Belastingdienst kan op basis van die verklaring beoordelen of sprake is van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het Hof van Justi‐tie EU heeft geoordeeld dat de 90%‐eis niet altijd gesteld kan worden. In‐dien een belastingplichtige in zijn woonland te weinig verdient om zijn af‐trekposten (zoals bijvoorbeeld de aftrek van rente van een eigenwoning‐schuld) af te kunnen trekken, dat Nederland voor een evenredig deel af‐trek moet toestaan. In het besliste geval ging het om een inwoner van Spanje die 60% van zijn inkomen in Nederland verdiende en 40% in Zwit‐serland. In zijn woonland (in de EU of EER) had hij alleen een negatief in‐komen uit eigen woning. Nederland moet dan 60% van dat negatieve in‐komen uit de Spaanse eigen woning in aanmerking nemen. In zoverre is de regeling van artikel 7.8 IB niet helemaal EU‐proof. De wet is hierop nog niet aangepast. Onduidelijk is nog of de rekening gehouden moet worden met het buitenlandse inkomen bij de berekening van de te beta‐len belasting (progressievoorbehoud).
De regeling geeft kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als binnenlandse belas‐tingplichtigen. Voor zover kwalificerende buitenlandse belastingplichti‐gen aftrekposten kunnen effectueren in hun woonland, hebben zij in Ne‐derland geen recht op deze aftrekposten. In dat geval kan de woonstaat namelijk al rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Hier‐toe is in de regeling een vangnetbepaling opgenomen in art. 7.8 lid 4 IB. Dubbele aftrek is dus niet mogelijk.
Onder andere het heffingvrije vermogen en de schuldendrempel in box 3 worden van toepassing verklaard op kwalificerende buitenlandse belas‐tingplichtigen. Tevens worden partners van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen ook aangemerkt als kwalificerende buitenlandse be‐lastingplichten, wanneer beide partners tezamen hun inkomen geheel of
Raamwerk IB 2‐11
Handl. Bel.recht, juni 2019 belastingplicht en heffingsgrondslagen
nagenoeg geheel in Nederland verdienen. Ook kan de niet in Nederland wonende partner van een binnenlandse belastingplichtige worden aan‐gemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dit is het ge‐val, als deze beide personen hun gezamenlijke inkomen geheel of nage‐noeg geheel in Nederland verdienen, deze personen als partners zouden worden aangemerkt als zij beiden binnenlandse belastingplichtigen zou‐den zijn en zij overigens voldoen aan de voorwaarden. Dit is van belang in situaties waarin de persoon die niet in Nederland woont zelf niet kwalifi‐ceert, omdat hij minder dan 90% van zijn inkomen in Nederland verdient. Hierdoor wordt geregeld dat deze persoon kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (en daarmee als partner van de binnenlandse belastingplichtige).
Ten slotte is wettelijk vastgelegd dat bij het bepalen van de omvang van inkomensbestanddelen of heffingskortingen waarbij de hoogte van het inkomen van belang is, het wereldinkomen in aanmerking wordt geno‐men, net als bij binnenlandse belastingplichtigen.
Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen
Art. 2.6 biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen op grond waarvan in het buitenland aangeworven des‐kundigen kunnen kiezen voor een behandeling als buitenlandse belas‐tingplichtige. Deze deskundigen kunnen door deze regeling voor een be‐langrijk deel buiten de heffing van box 3 blijven. De rendementsgrondslag voor buitenlands belastingplichtigen is een beperkte, zie art.7.7 IB. Het artikel verwijst naar art. 31a, lid 2, onderdeel e LB, waarin de zogeheten 30%‐regeling is vastgelegd.
De algemene maatregel van bestuur die voor de praktijk meer ‘handen en voeten’ geeft aan deze bepaling is opgenomen in art. 11 Uitv.besl. IB. Verwezen wordt ook nog naar de artikelen 10e t/m 10ej van het Uitv.besl. LB. Zie voor een verdere bespreking van de 30%‐regeling het onderdeel Internationaal Belastingrecht van deze Handleiding, par. 4.4 onder ‘30%‐regeling’.
IB 2‐12
belastingplicht en heffingsgrondslagen Handl. Bel.recht, juni 2019
Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting 1
Handl.Bel.recht, juni 2019 verschuldigde inkomstenbelasting
HOOFDSTUK 3 VERSCHULDIGDE INKOMSTENBELASTING 3.1. Verschuldigde inkomstenbelasting 3.2. Tarieven
In Hoofdstuk 2, het Raamwerk, is ook een afdeling (2.3) opgeno‐ men waarin staat hoe de verschuldigde belasting wordt berekend. Hiervoor hebben we kennis gemaakt met de drie boxen. Wezenlijk voor de analytische benadering is dat voor iedere box een eigen tarief geldt.
3.1 Verschuldigde inkomstenbelasting (art. 2.7 t/m 2.13)
In deze afdeling is het boxentarief opgenomen; het analytische karakter van de Wet IB komt hier naar voren. Ingevolge deze afdeling wordt de over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting vastgesteld als het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting over: a. (het belastbare inkomen uit box 1) x progressief tarief van art. 2.10 of 2.10a, + b. (het belastbare inkomen uit box 2) x 25%, + c. (het belastbare inkomen uit box 3) x 30%.
Binnenlandse belastingplichtigen kunnen van het aldus berekende bedrag de standaardheffingskorting voor de inkomstenbelasting aftrekken (mits zij het gehele jaar of een gedeelte daarvan binnenlands belastingplichtige zijn).
Buitenlandse belastingplichtigen komen niet in aanmerking voor de heffingskorting, tenzij zij op grond van artikel 7.8 kunnen worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belasting‐ plichtige. Wanneer iemand, anders dan door geboorte of overlijden een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtige of kwalificerend buitenlands belastingplichtige is, heeft hij of zij recht op een evenredig deel van de heffingskorting (zie art. 4 Uitv. Reg. IB 2001).
De heffingskorting vindt voor het gehele bedrag toepassing wanneer door overlijden slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar sprake is van binnenlandse belastingplicht (lid 2).
IB 3‐ 2
verschuldigde inkomstenbelasting Handl.Bel.recht, juni 2019
De fiscalisering van de premieheffing komt in dit artikel tot uitdrukking. Het derde lid van art. 2.7 regelt de samenloop van de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen ingeval een belastingplichtige uitsluitend of vrijwel uitsluitend inkomen uit aanmerkelijk belang of inkomen uit sparen en beleggen heeft. De ongebruikte heffingskorting voor de premies volksverzekeringen komt dan in mindering op de te betalen inkomstenbelasting.
Verschuldigde belasting op gewone aanslag Art. 2.7 gaat uit van het ontbreken van conserverend inkomen. Voor inkomens inclusief conserverend inkomen gelden aparte bepalingen. Na art. 2.7 zijn twee artikelen toegevoegd die zorgen voor een scheiding tussen de gewone aanslag en de conserverende aanslag. Het gaat om de twee samenhangende artikelen 2.8 en 2.9: ‐ 2.8: verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag, en
‐ 2.9: verschuldigde belasting op conserverende aanslag (zie par. 2.9)
Ingevolge art. 2.8 wordt de belasting die betrekking heeft op het ‘gewone’ inkomen berekend door de belastbare inkomens te verminderen met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Over het te conserveren inkomen wordt op de voet van art. 2.9 een conserverende aanslag opgelegd. In art. 2.8, lid 2 zijn de inkomensbestanddelen opgenomen die als te conserveren inkomen worden aangemerkt. Het gaat hier om de volgende positieve inkomensbestanddelen:
‐ stakingswinst bij overlijden (art. 3.58, lid 1); deze regeling geldt zowel voor echte ondernemers (art. 3.4) als voor medegerechtigden tot een onderneming (art. 3.3, lid 1, onderdeel a); zie de tekst van art. 25, lid 17 Inv;
‐ doorschuiving via te conserveren inkomen naar een andere onderneming bij staking (art. 3.64, lid 1);
‐ pensioenaanspraken van de emigrant, inclusief de aanspraken van gewezen werknemers, de zgn. slapersrechten (art. 3.83, lid 1 of 2);
‐ negatieve uitgaven ter zake van lijfrenten en kapitaalsverzekeringen bij handelen in strijd met de voorwaarden of ingeval van emigratie (art. 3.133, lid 2, onderdeel h of j);
‐ negatieve uitgaven ter zake van inkomensvoorzieningen van de emigrant (art. 3.136, lid 1 tot en met lid 5);
‐ (fictieve) vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang van de emigrant (art. 4.16, lid 1, onderdeel h);
‐ bij niet‐toegelaten verzekeraars ondergebrachte pensioenen van de
Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting 3
Handl.Bel.recht, juni 2019 verschuldigde inkomstenbelasting
buitenlandse belastingplichtige (art.7.2, lid 8); ‐ bepaalde doorgeschoven aanmerkelijk belangclaims ingeval de
vennootschap haar zetel naar het buitenland verplaatst (art. 7.5, lid 4, 5 of 7),
‐ in bijzondere gevallen het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van de buitenlandse belastingplichtige.
Vorenstaande houdt in dat ‐ voor zover sprake is van belastbaar in‐ komen uit werk en woning ‐ het te conserveren inkomen niet van invloed is op de progressieve tariefstelling voor de gewone aanslag.
Verschuldigde belasting op conserverende aanslag Art. 2.9 bepaalt de belasting die over te conserveren inkomen verschuldigd is. De belasting die betrekking heeft op te conserveren inkomen wordt berekend als de belasting die betrekking heeft op de belastbare inkomens waaronder het te conserveren inkomen, verminderd met de belasting die betrekking heeft op het niet te conserveren inkomen van art. 2.8. Hiermee wordt bereikt dat ‐ voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit werk en woning ‐ het inkomen dat wordt begrepen in de normale aanslag, in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de belasting op het te conserveren inkomen (progressie). Verliezen – dat wil zeggen negatief inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang ‐ die voortvloeien uit het ‘gewone’ inkomen kunnen door deze bepaling niet worden verre‐ kend met het te conserveren inkomen. De conserverende aanslag is een afzonderlijke aanslag die wordt opgelegd naast de gewone aan‐ slag. Zodoende telt het te conserveren inkomen niet mee bij het verzamelinkomen en beïnvloedt het bijvoorbeeld niet bepaalde drempels.
3.2 Tarieven (art. 2.10 t/m 2.13)
Hieronder volgen de tarieven die worden berekend over het belastbare inkomen in de drie boxen.
Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning
De wettekst – art. 2.10 IB ‐ luidt: De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1, respectievelijk afdeling 7.2) wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel (tarief 2017).*
IB 3‐ 4
verschuldigde inkomstenbelasting Handl.Bel.recht, juni 2019
I II III IV ‐ € 20.142 € 34.300 € 68.507
€ 20.384€ 34.300
€ 68.507 ‐
‐€ 1 834 € 3 288 € 16.320
9, 0 % 10,45 % 38,10 % 51,75 %
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met
het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het ge‐ deelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
* Voor vóór 1 januari 1946 geboren belastingplichtigen is in art. 2.10a een afwijkende tabel opgenomen.
Box 1 is opgebouwd uit drie tarieven. In de eerste schijf zit een zogenoemde ‘knip’ die bij de belastingherziening zodanig is vormge‐ geven dat de lengte van de eerste schijf rond het minimuminkomen ligt. Wat betreft het belastbare inkomen uit werk en woning wordt naast de inkomstenbelasting tot het einde van de tweede schijf ook de premie volksverzekeringen geheven. Dit is geregeld in de Wet financiering volksverzekeringen.
Wel zijn bijzondere bepalingen opgenomen in de hoofdstukken 2 en 8 (met name de artikelen 8.1, onderdeel c en 8.3 tot en met 8.7) in verband met de premie‐ componenten in de heffingskorting. Het premiepercentage bedraagt in totaal 27,65%, te weten 17,9% AOW‐premie, 0,10% ANW‐ premie en 9,65% WLZ ‐premie (voor AOW‐ g e r e c h t i g d e n bedraagt de totale premieheffing: 9 , 75% wegens het ontbreken van AOW‐premies).
Vanaf 2011 geldt voor belastingplichtigen die zijn geboren vanaf 1946 de houdbaarheidsbijdrage. Dat houdt in dat de tweede tariefschijf wordt ingekort onder gelijktijdige verlenging van de derde schijf. Voor mensen die vóór 1 januari 1946 zijn geboren leidt dit tot een iets lagere belasting. Het schijventarief en de verschuldigde belasting voor deze voor 1 januari 1946 geboren belastingplichtigen is opgenomen in art. 2.10a. Zie de hierna opgenomen tabel:
Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting 5
Handl.Bel.recht, juni 2019 verschuldigde inkomstenbelasting
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
I II III IV – € 20 384 – 9,0% € 20 384 € 34817 € 1834 10,45% € 34 817 € 68 507 € 3342 38,10% € 68 507 – € 16177 51,75%
Plannen tariefstructuur
De tarieven in de tweede en derde schijf van het huidige stelsel worden in de periode 2020/2021 stapsgewijs gelijkgetrokken met het tarief in de eerste schijf (37,05%). Een vlakkere tariefstructuur zorgt ervoor dat het minder van belang wordt of het inkomen in een huishouden met één persoon of twee personen wordt verdiend. Dit maakt de fiscale behandeling van verschillende typen huishoudens evenwichtiger.
Door de invoering van het tweeschijvenstelsel ontstaat een meer proportionele heffing van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen, een zogenoemde sociale vlaktaks, met een gezamenlijk basistarief voor het inkomen tot en met € 68.507 en een toptarief voor het inkomen boven € 68.507. Het toptarief van 49,5% gaat naar verwachting voor circa 7% van de belastingplichtigen gelden.
In 2021 is het gezamenlijke basistarief 37,05%. Dat is bijna 4%‐punt lager dan het huidige belastingtarief van de derde schijf. Het nieuwe toptarief komt uit op 49,5%, bijna 2,5%‐punt lager dan het huidige toptarief. Door de invoering van het tweeschijvenstelsel nemen de besteedbare inkomens van belastingplichtigen met een inkomen in de huidige tweede, derde en vierde belastingschijf toe.
In samenhang met deze nieuwe tariefstructuur wordt ook inegveord dat aftrekposten zoals de eigen woning, giften, zorgkosten e.d. slechts aftrekbaar zijn tegen het tarief van de eerste schijf (37,05%).
AOW’ers Net als in de huidige situatie betalen niet alle belastingplichtigen na de wijziging van de tariefstructuur ook premie voor alle volksverzekeringen.
IB 3‐ 6
verschuldigde inkomstenbelasting Handl.Bel.recht, juni 2019
Om deze reden bestaat de eerste schijf uit twee delen. Voor belastingplichtigen die voor alle volksverzekeringen premie betalen is het gezamenlijke tarief in beide delen gelijk en is sprake van een tweeschijvenstelsel. Voor belastingplichtigen die niet of niet voor alle volksverzekeringen premieplichtig zijn, zoals AOWgerechtigden, is het gezamenlijke tarief in het eerste deel lager dan in het tweede deel. Voor die belastingplichtigen is daarmee in feite sprake van een drieschijvenstelsel.
Misbruikartikel (art. 2.11)
Het artikel heeft tot doel de verschuldigde belasting over het in een eenmalig bedrag uit te keren deel van het pensioen dat de maximumgrens van 100% van het pensioengevende loon te boven gaat, ten minste te stellen op de som van de belasting en de premies voor de Algemene Ouderdomswet. De bepaling beoogt tariefsmanipulatie te voorkomen. De eenmalige uitkering wordt geacht vóór het bereiken van de AOW‐gerechtigde leeftijd te vallen. Het moet voorkomen dat het genieten van inkomen wordt uitgesteld tot na het bereiken van de AOW‐gerechtigde leeftijd.
Belastingkorting voor aanmerkelijk‐belangverlies(art. 2.11a)
In artikel 2.11a is een voorziening getroffen voor de situatie dat een aanmerkelijk belanghouder zijn aanmerkelijk belangverlies op geen enkele manier in box 2 (meer) kan verrekenen. Er is zodoende een inbreuk gemaakt op het stelsel van gesloten boxen. Het onverre‐ kenbare verlies uit aanmerkelijk belang kan als de belastingplichtige 2 jaren geen enkel aanmerkelijk belang meer heeft in mindering komen op de in box 1 te betalen inkomstenbelasting en premies, als voldaan is aan de voorwaarden die staan genoemd in art. 4.53. Er wordt niet verrekend met belasting van box 3. Voor deze verreke‐ning, zijnde 25% van het aanmerkelijk belangverlies, geeft de in‐ specteur een beschikking af. Zie hoofdstuk 48 van deze Handleiding.
Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
Art. 2.12 bevat het inkomstenbelastingtarief voor het belastbare in‐ komen van box 2, het inkomen uit aanmerkelijk belang. Voor dit inkomen geldt een tarief van 25%. Over het box 2‐inkomen worden geen premies volksverzekeringen geheven.
Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting 7
Handl.Bel.recht, juni 2019 verschuldigde inkomstenbelasting
De cumulatieve druk van vennootschaps‐ en inkomstenbelasting op dividenden e.d. in box 2 bedraagt maximaal en alleen als alle winst direct wordt doorgestoten 43,75% (25% Vpb plus 25% IB over het
restant na Vpb). Over de winst tot € 200.000 geldt in de Vpb een ta‐ rief van 19%. Rekening houdend met deze “opstappercentages” is de cumulatieve druk 39,25%.
Tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Art. 2.13 bevat het inkomstenbelastingtarief voor het belastbare in‐ komen van box 3, het inkomen uit sparen en beleggen. Voor dit in‐ komen geldt een tarief van 30%. Het wordt toegepast op een forfaitair (1,935%, 4,451% of 5,60%) bepaalde grondslag. Over de eerste € 30.360 per persoon wordt niet geheven (heffingvrij vermogen). De hoogte van het tarief hangt af van de hoogte van de rendementsgrondslag: Box 3
Grondslag sparen en beleggen
Spaardeel0,13%
Beleggingsdeel5,60%
Forfaitair rendement
Tot en met € 71.650 67% 33% 1,935%
Van € 71.650 tot en met € 989.736 21% 79% 4,451%
Vanaf € 989.736 0% 100% 5,60%
Voor een toelichting op de heffingsgrondslag bij sparen en be‐ leggen wordt verwezen naar hoofdstuk 50 van deze Handleiding. Net als in box 2 worden ook over het box 3‐inkomen geen premies volksverzekeringen geheven.
IB 3‐ 8
verschuldigde inkomstenbelasting Handl.Bel.recht, juni 2019
Raamwerk IB 4‐1
Handl.Bel.recht, juni 2019 toerekeningsregels
HOOFDSTUK 4
TOEREKENINGSREGELS
4.1 Rangorderegeling 4.2 Box 3‐problematiek; uitzonderingen op de rangorderegeling 4.3 Toerekening inkomensbestanddelen van een minderjarig kind;
verhaalsrecht 4.4 Toerekening inkomensbestanddelen van de belastingplichtige
en zijn partner 4.5 Verzamelinkomen
Dit is een belangrijke afdeling (2.4) omdat hier aan de orde komen: de rangorderegeling in het boxenstelsel, de toerekening van inkomen van kinderen en de toerekening tussen partners. Deze onderwerpen verdie‐nen een nadere bespreking.
4.1 Rangorderegeling
Art. 2.14 bevat de rangorderegeling tussen de boxen ofwel de bronnen‐volgorde. De volgorde van opsomming in de wet is beslissend. Dat wil zeggen: ‐ box 1 gaat vóór box 2 en 3, ‐ box 2 gaat vervolgens weer vóór box 3, en ‐ binnen box 1 gaat afdeling 1 weer vóór afdeling 2, enzovoorts.
Tevens staan in dit artikel enkele anti‐misbruikbepalingen die in de prak‐tijk vergaande consequenties kunnen hebben, zeker als bedacht wordt dat tegenbewijs in bepaalde gevallen uitdrukkelijk is uitgesloten (art. 2.14, lid 3, onderdeel b).
Basisprincipe rangorderegeling Inkomensbestanddelen die in box 1 thuis‐horen (belast of vrijgesteld) worden niet meer belast in box 2 en 3; inko‐mensbestanddelen die in box 2 thuishoren (belast of vrijgesteld) worden niet