INKOMSTENBELASTING · IB 2 Afkortingen Handl.Bel.recht, juli 2014 Wet op de Internationale...

490
HANDLEIDING BELASTINGRECHT ONDER REDACTIE VAN: J.A.Rouwenhorst, directeur opleidingen belastingen Drs.R.Willemse, hoofdinspecteur belastingen INKOMSTENBELASTING WINST Hoofdstukken 1 t/m 27 Hoofdweg 115 7371 GG LOENEN tel. 055‐505 31 91 fax 055‐505 21 30 [email protected] www.fsdc.nl

Transcript of INKOMSTENBELASTING · IB 2 Afkortingen Handl.Bel.recht, juli 2014 Wet op de Internationale...

  • HANDLEIDING BELASTINGRECHT 

    ONDER REDACTIE VAN: 

    J.A.Rouwenhorst, directeur opleidingen belastingen 

    Drs.R.Willemse, hoofdinspecteur belastingen 

     

     

     

     

    INKOMSTENBELASTING  WINST  

    Hoofdstukken        1 t/m 27 

     

     

      

     

     

     

     Hoofdweg  115 7371 GG LOENEN tel. 055‐505 31 91 fax 055‐505 21 30 [email protected]  www.fsdc.nl 

  • VERANTWOORDING  

    Deze Handleiding is door de auteur(s) samengesteld op persoonlijke titel. Hij heeft dit met de grootst mogelijke zorg gedaan op basis van hetgeen thans bekend is betreffende de nieuwe wetgeving.  Aan de inhoud van de Handleiding kunnen geen rechten worden ontleend. 

     

     

     

     

     

      

     

     

     

     

     

    AUTEURSRECHTEN 

    Alle  rechten  voorbehouden.  Niets  uit  deze  uitgave  mag  worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze zonder voorafgaande schriftelijke  toestemming  van  het  Fiscaal  Studie‐  en Documentatiecentrum. 

  •   Afkortingen IB  1      

    Handl.Bel.recht, juli 2014  Afkortingen

    AFKORTINGEN  

    Algemeen  Algemene bestuurswet   Awb Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen   Awir Burgerlijk Wetboek  BW Directeur‐grootaandeelhouder  Digra of DGA Energie‐investeringsaftrek  EIA Europese Gemeenschap  EG Europese Unie  EU Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens    en de fundamentele vrijheden (Rome 4 november 1950)  EVRM Grondwet   GW Internationaal verdrag in zake burgerrechten    en politieke rechten  IVBPR of BUPO Milieu‐investeringsaftrek  MIA Midden‐en kleinbedrijf  MKB Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling   OESO Pensioenen 

    - Nabestaandenpensioen   NP - Nabestaandenoverbruggingspensioen   NOP - Ouderdomspensioen   OP - Prepensioenregelingen   PP - Tijdelijk Overbruggingspensioen   TOP - Wezenpensioen   WP 

    Rechtspraak  - Beslissingen Nederlandse Belastingzaken  BNB - Centrale Raad van Beroep  CRvB - Gerechtshof  Hof - Hof van Justitie van de Europese gemeenschap  HvJ  - Hoge Raad  HR - Rechtbank  Rb 

    Rijksdienst voor het wegverkeer  RDW Speur‐ en ontwikkelingswerk  S&O Wetboek van burgerlijke rechtsvordering  Brv. 

  • IB 2 

    Afkortingen   Handl.Bel.recht, juli 2014                         

    Wet op de Internationale Bijstandsverlening  WIB Wet openbaarheid van bestuur  Wob Wet op de rechterlijke organisatie  Wet RO Wet waardering onroerende zaken  WOZ Wetboek van Strafrecht  Sr. Wetboek van Strafvordering  Sv. Vakstudienieuws    V‐N Verdrag inzake wederzijdse bijstand in belastingzaken   WABB‐verdrag Verklaring arbeidsrelatie  VAR Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding    directeur grootaandeelhouder    VAR/DGA Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding    resultaat uit overige werkzaamheden    VAR/ROW  Verklaring arbeidsrelatie met de vermelding    winst uit onderneming    VAR/WUO Zelfstandige zonder personeel   ZZP‐er  

    Belastingen  Algemene wet inzake rijksbelastingen  AWR Belasting naar de toegevoegde waarde  BTW Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998  BBBB 1998 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001  BVDB Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968  BUA Bureau investeringsregelingen en willekeurige afschrijving  Bureau IRWA Invorderingswet 1990  Inv. Successiewet 1956  SW  Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965            Uitv.besch. Div. bel. Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968  Uitv.besch. OB Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971  Uitv.besch. Vpb Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001    Uitv.besl. IB  Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990  Uitv.besl. Inv Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965  Uitv.besl. IB Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968  Uitv.besl. OB  Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956  Uitv.besl. SW Uitvoeringsbesluit vennootschaps‐belasting 1971  Uitv.besl. Vpb  Uitvoeringsbesluit Wet op belastingen van rechtsverkeer  Uitv.besl.Bel.RV Uitvoeringsregeling AWR  Uitv.reg. AWR 

  •   Afkortingen IB  3      

    Handl.Bel.recht, juli 2014  Afkortingen

    Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003  Uitv.reg. Bel.  Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001  Uitv.reg. IB Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990  Uitv.reg. Inv. Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001   Uitv.reg. IB Uitvoeringsregeling omzetbelasting 1968  Uitv.besch.OB Uitvoeringsregeling Successiewet 1956  Uitv.reg. SW Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001  Uitv.reg. w.a. Wet op de belasting van personenauto’s    en motorrijwielen 1992  BPM Wet op belastingen van rechtsverkeer  Wet Bel. RV  Wet op de inkomstenbelasting 2001  IB Wet op de kansspelbelasting  Wet Ksp.bel. Wet ketenaansprakelijkheid  Wka Wet op de loonbelasting 1964  LB Wet op de omzetbelasting 1968  OB  Wet op de vennootschapsbelasting 1969  Vpb Wet vermindering afdracht loonbelasting en    premie voor de volksverzekeringen  WVA Willekeurige (vervroegde) afschrijving op milieu‐investeringen   VAMIL Zesde richtlijn  6e RL  

    Sociale verzekeringen  Algemene Arbeidsongeschiktheidswet   AWW Algemene Ouderdomswet   AOW Algemene Nabestaandenwet   ANW Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten           AWBZ Algemene Arbeidsongeschiktheidswet   AAW Algemene Kinderbijslagwet   AKW Besluit Uitbreiding en Beperking van de kring van verzekerden voor de Volksverzekeringen 1999   BUB’99 Coördinatiewet Sociale Verzekeringen   CSV Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen Invoeringswet WFSV Regeling zorgverzekering    Reg. Zvw Toeslagenwet   TW Werkloosheidswet   WW Wet administratieve lastenverlichting  in de Sociale verzekeringen     Walvis 

  • IB 4 

    Afkortingen   Handl.Bel.recht, juli 2014                         

    Wet arbeid en zorg     WAZO Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen   WAZ Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten   Wajong Wet Financiering Sociale Verzekeringen.   Wet FSV Werkloosheidswet   WW Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk  Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers    IAOW Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen   IOAZ Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering   WAO Wet uitbreiding loon door betalingsplicht bij ziekte  WULBZ Wet werk en bijstand   WWB  Ziekenfondswet   ZFW Ziektewet   ZW Zorgverzekeringswet    Zvw      

  • Algemene bepalingen  IB 1‐1 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    Wet op de Inkomstenbelasting 2001 HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN  

    1.1   Inkomstenbelasting 1.2   Partnerregeling in de AWR 1.3   De partnerregeling in de Wet IB 1.4   Pleegkind 1.5   In belangrijke mate onderhouden van kinderen 1.6   Mogendheid 1.7   Lijfrenten en pensioenen      Wederzijdse erkenning 1.9   Gelijkstelling met basisadministratie persoonsgegevens  

    De Wet IB 2001 begint met de introductie van een aantal algemene be‐palingen (de artikelen 1.1 t/m 1.9) die voor de hele wet van belang zijn. Belangrijke  definities  die  voor  de  hele  wet  gelden  staan  in  het  eerste hoofdstuk.  Dit  is  overzichtelijker,  leidt  tot  uniformiteit  en  verhoogt  de toegankelijkheid van de wet. Hierna worden de artikelen stuk voor stuk besproken. 

    1.1  Inkomstenbelasting 

    Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van na‐tuurlijke personen (art. 1.1 IB). Alleen personen van ‘vlees en bloed’ heb‐ben met  deze  wet  te maken.  Rechtspersonen  vallen  niet  in  de  inkom‐stenbelastingheffing (doorgaans wel in de vennootschapsbelasting). 

    De belasting wordt  rechtstreeks  geheven  van de belastingplichtige.  Een nadere omschrijving van de kring van belastingplichtigen staat vermeld in art. 2.1 Belastingplichtigen. 

    De heffing van inkomstenbelasting vindt samen plaats met de heffing van premies volksverzekeringen (AOW, ANW en Wet  langdurige zorg). Daar‐toe  hebben  zij  uniforme  heffingsgrondslagen;  de  premieheffing  vindt echter slechts plaats over een deel van het inkomen (maximum premie‐

  • IB 1‐2 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    inkomen). Het subject van heffing (de persoon van wie geheven wordt) is niet altijd hetzelfde: de  inkomstenbelasting en de premies volksverzeke‐ringen kennen hun eigen belastingplichtigen respectievelijk premieplich‐tigen. Iemand kan dus wel belastingplichtig maar niet premieplichtig zijn (en omgekeerd); met name zien we dit bij grensoverschrijdende arbeid.   

    Als premieplichtig inkomen geldt het belastbaar inkomen uit werk en wo‐ning van box 1 uit de eerste twee tariefschijven (zie art. 2.10 en 2.10a IB). De  heffing  van  inkomstenbelasting  en  premies  volksverzekeringen  ge‐beurt in één aanslag. Over het inkomen in box 2 en box 3 wordt dus geen premie geheven. In box 1 wordt over het inkomen dat uitgaat boven de eerste twee tariefschijven eveneens geen premie geheven. 

    1.2  Partnerregeling in de AWR 

    De basis voor het begrip partner  is vanaf 2011 opgenomen  in artikel 5a AWR. In de verschillende heffingswetten zijn de afwijkingen en aanvullin‐gen van de hoofdregel opgenomen. Voor de inkomstenbelasting is dat ar‐tikel 1.2. 

    Regeling  in  de  AWR  Art.  5a  AWR  onderscheid  twee  soorten  partners, echtgenoten en ongehuwde meerderjarige personen.  

    Echtgenoten  zijn  als  hoofdregel  altijd  fiscaal  partner.  Dit  eindigt  alleen wanneer een verzoek tot echtscheiding of een verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend én de echtgenoten niet meer op hetzelfde adres staan  ingeschreven  in  de  basisregistratie  personen  of  een  vergelijkbare buitenlandse registratie. Daarmee is anders dan vóór 2011 niet meer van belang of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Ook is het voor echt‐genoten  fiscaal  partners  niet  meer  nodig  om  op  hetzelfde  adres  inge‐schreven  te  staan.  Voor  de  fiscaliteit  geldt  dat  geregistreerde  partners hetzelfde worden behandeld als gehuwden (art. 2, lid 6 AWR). 

    Meerderjarige  ongehuwden  worden  als  partner  aangemerkt  als  ze  een notarieel  samenlevingscontract  zijn  aangegaan  en  op  hetzelfde  adres staan  ingeschreven  in  de  basisregistratie  personen  of  een  buitenlandse vergelijkbare  registratie.  Als  aan  de  voorwaarden  wordt  voldaan  is  ie‐mand partner. Er is dus geen keuzeregeling. 

    Deel  van het  jaar partner.  Als  iemand een deel  van het  jaar  als  partner wordt aangemerkt op basis van de eisen van art. 5a, lid 1 AWR, wordt hij 

  • Algemene bepalingen  IB 1‐3 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    op  grond  van  het  tweede  lid  ook  voor  de  rest  van  dat  jaar  als  partner aangemerkt als beide partners het hele  jaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven. 

    Maximaal  één  partner.  Bij  meer  dan  één  echtgenoot  wordt  alleen  de echtgenoot uit de oudste verbintenis als  fiscaal partner aangemerkt. Bij  meerdere  notariële  samenlevingscontracten  wordt  alleen  het  oudste contract in aanmerking genomen. Wanneer in één samenlevingscontract met meerdere personen een samenlevingscontract is gesloten, wordt dat contract fiscaal niet in aanmerking genomen (art. 5a, lid 5 AWR). 

    Bedoeling wetgever: gelijkschakeling gehuwden en ongehuwden De wet‐gever bewerkstelligt  in dit  artikel de mogelijkheid van een volledige ge‐lijkschakeling  van  gehuwden  en  ongehuwd  samenwonenden.  De  gelijk‐schakeling werkt over de volle breedte van de wet. in de wet wordt dan ook  nauwelijks  nog  gesproken  over  gehuwden:  er  zijn  uitsluitend  part‐ners. gehuwden  en  ongehuwd  samenwonenden  met  een  notarieel  sa‐menlevingscontract worden zoveel mogelijk gelijk behandeld. Zij zijn dan ‘fiscale partners’. Een paar verschillen zijn er nog wel. Zo wordt bijvoor‐beeld  in de artikelen 6.3 en 6.5  IB  gesproken over de gewezen echtge‐noot. Daardoor  is de daar behandelde aftrek van afkoop alimentatie al‐leen mogelijk voor ex gehuwden en niet voor ex samenwonenden.  

    Eén van de partners in verpleeg‐ of verzorgingstehuis.Voor gehuwden be‐tekent het feit dat één van de partners in een verpleeg‐ of verzorgingste‐huis  wordt  opgenomen,  niet  dat  het  fiscaal  partnerschap  eindigt,  on‐danks het  feit dat de partners niet meer op hetzelfde adres staan  inge‐schreven.  Gehuwden  blijven  immers  zolang  ze  geen  verzoek  tot  echt‐scheiding of verzoek tot scheiding van tafel en bed hebben ingediend fis‐caal partners. Voor ongehuwde partners zou het fiscaal partnerschap wel eindigen  bij  opname  van  één  van  de  partners  in  een  verpleeg‐  of  ver‐zorginsgtehuis. Voor deze categorie  geldt namelijk wel de eis dat beide partners op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven in de gemeentelijk basisadministratie persoonsgegevens.  In art.  5a,  lid 7 AWR  is  voor deze categorie geregeld dat deze personen fiscaal partner blijven. Als één van de beide partners schriftelijk aan de  inspecteur meldt dat zij geen part‐ners willen blijven, eindigt het  fiscaal partnerschap wel. Ook eindigt het partnerschap als er een nieuwe  ‘echte’ partner  is. Dat  kan bijvoorbeeld zo zijn als er met een nieuwe partner een eigen huis wordt gekocht, ter‐wijl  de  vorige  partner  nog  steeds  in  het  verpleeg‐  of  verzorgingstehuis verblijft.  

  • IB 1‐4 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    1.3  Partnerregeling in de Wet IB 

    De afwijkingen in de Wet IB 2001 

    In art. 1.2 Wet IB 2001 zijn de uitbreidingen en beperkingen op het part‐nerbegrip van art. 5a AWR opgenomen. 

    Uitbreiding partnerbegrip ongehuwden In art. 1.2 lid 1 worden vier geval‐len  genoemd  waarbij  ongehuwden  die  op  hetzelfde  adres  staan  inge‐schreven, maar die geen notarieel samenlevingscontract hebben toch als fiscaal partner worden aangemerkt. Dat zijn: 

    a. als uit de relatie een kind is geboren; b. als het kind van de ander als eigen kind wordt erkend; c. als voor de pensioenregeling de ander als partner is aangemeld; d. als men  samen een eigen woning heeft, die anders dan  tijdelijk als 

    hoofdverblijf ter beschikking staat; e. als er een minderjarig  kind van een van de bewoners op het adres 

    staat ingeschreven en de andere bewoner niet op zakelijke gronden huur betaalt en beiden meerderjarig zijn; 

    f. vorig jaar sprake was van fiscaal partnerschap. 

    Ook  in deze zes gevallen geldt dat wanneer de partners ook de overige perioden in dat jaar, waarin ze op hetzelfde adres staan ingeschreven  als fiscaal partner worden aangemerkt.  

    Voor de regel dat men maximaal één partner mag hebben geldt voor de‐ze zes uitbreidingen dat wanneer op grond van de uitbreidingen sprake is van meerdere partners  eerst  gekeken moet worden naar  de  regels  van art. 5a AWR en als dat geen oplossing biedt dat de eerstgenoemde situa‐tie tot fiscaal partnerschap leidt.  

    Ook voor de uitbreidingen van art. 1.2  lid 1 geldt dat wanneer aan een van deze situaties in de loop van het jaar wordt voldaan het partnerschap toch het hele jaar geldt als de beide partners het gehele jaar op het zelf‐de adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen (zie lid 2). 

    Beperking partnerbegrip ongehuwden In art. 1.2, lid 4 zijn twee beperkin‐gen opgenomen op het partnerbegrip van art. 5a AWR. Dat betekent dat voor de inkomstenbelasting in deze twee gevallen geen sprake is van fis‐caal partnerschap. 

    De  eerste  beperking  is  dat meerderjarige  bloedverwanten  in  de  eerste 

  • Algemene bepalingen  IB 1‐5 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    graad geen partner van elkaar kunnen zijn, tenzij beiden bij aanvang van het kalenderjaar 27 jaar of ouder zijn. Het gaat hier dus alleen om situa‐ties  van  een  ouder met  een  kind.  In  andere  situaties  kunnen bloedver‐wanten wel gebruik maken van de partnerregeling als ze aan één van de uitbreidingen voldoen, zoals bijvoorbeeld het samen bezitten van een ei‐gen woning.  

    Wonen  ouder  en  kind  (bijvoorbeeld moeder  en  dochter)  samen  dan  is men niet eerder partner dan in het  jaar waarin het kind op 1  januari de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. Voor broers en/of zussen jonger dan 27 jaar geldt deze eis niet, dat is immers 2e graad bloedverwantschap.  

    De tweede uitzondering betreft een persoon die geen inwoner is van Ne‐derland, en die niet aangemerkt kan worden als een kwalificerende bui‐tenlandse belastingplichtige als bedoeld in art. 7.8. Willen in het buiten‐land wonende personen  in  fiscale zin  toch partners zijn, dan moeten zij beiden kwalificeren als binnenlands belastingplichtige of als een kwalifi‐cerende  buitenlandse  belastingplichtige  (art.  7.8).  Of  zij  gehuwd  zijn  is niet relevant.  

    Overzicht wel of geen fiscale partners  Persoonlijke situatie   Wel/geen fiscale 

    partners  Gehuwden   Wel  Geregistreerde partners   Wel  Samenwonenden met een notarieel samenlevingscon‐tract.  

    Wel  

    Samenwonenden met een samenlevingscontract dat niet bij de notaris is afgesloten. En u hebt samen geen kind, geen eigen woning of bent niet als pensioenpartner aangemeld.  

    Geen  

    U woont samen en hebt samen een kind of de ander heeft uw kind erkend.  

    Wel  

    U (meerderjarig) woont samen met iemand (ook meerderjarig) op hetzelfde adres en een minderjarig kind van een van beiden woont ook op hetzelfde adres (ander betaalt geen zakelijke huur) 

    Wel 

    U bent ongehuwd en was vorig jaar fiscaal partner van een persoon die op het zelfde adres woont 

    Wel 

    Voorbeeld: Getrouwd Op 1 augustus  trouwt u, maar u woonde al het hele jaar samen. U staat al‐lebei op hetzelfde adres ingeschreven. U bent door het trouwen fiscale part‐

  • IB 1‐6 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    ners geworden. Omdat u al op 1 januari op hetzelfde adres staat  ingeschre‐ven, bent u vanaf 1 januari fiscale partners.  

    Voorbeelden: Scheiden a.   U bent getrouwd, maar besluit uit elkaar te gaan. Op 12 mei stuurt uw advocaat het verzoek om te scheiden naar de kantonrechter. Op 2 juni wordt de  scheiding uitgesproken  en geregistreerd.  In  afwachting  van woonruimte blijft  u  nog  wel  samen  op  hetzelfde  adres  ingeschreven.  Op  1   septem‐ber verhuist  u  of  uw ex‐echtgenoot. U bent  dan  fiscale  partners  tot  1   sep‐tember. b.   U bent getrouwd, maar besluit uit elkaar te gaan. U of uw echtgenoot verhuist op 24 april naar een andere woning. Op 12 mei stuurt uw advocaat het verzoek om te scheiden naar de kantonrechter. Op 2 juni wordt de schei‐ding uitgesproken en geregistreerd. U bent dan fiscale partners tot 12 mei. 

    Voorbeeld: Deel van het jaar notarieel samenlevingscontract U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven.  Op  1 augustus sluit  u  een  notarieel  samenlevingscontract  af.  U  bent daardoor fiscale partners. Omdat u vanaf 1 januari op hetzelfde adres staat ingeschreven, bent u al vanaf die datum fiscale partners. 

    Voorbeeld: Samenwonen in huurhuis, geen notarieel samenle‐vingscontract U  woont  samen  in  een  huurhuis.  U  staat  allebei  op  hetzelfde  adres  inge‐schreven. Hebt u samen een kind, bent u als pensioenpartners aangemeld, of hebt u van elkaar een kind erkend? Dan bent u  fiscale partners. Hebt u dat niet? Dan bent u geen fiscale partners. 

    Voorbeeld: Samenwonen, met kind U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven. U hebt geen notarieel samenlevingscontract. Op 7 maart krijgen u en uw partner  een  kind.  U  bent  daardoor  fiscale  partners.  Omdat  u  vanaf 1 januari op  hetzelfde  adres  staat  ingeschreven,  bent  u  al  vanaf  die  datum fiscale partners. 

    Voorbeeld: Samenwonen, en alleen een eigen kind U woont vanaf 1 januari samen. U staat allebei op hetzelfde adres ingeschre‐ven  en  bent  allebei  meerderjarig.  U  hebt  geen  notarieel  samenlevingscon‐tract. U heeft een minderjarig kind uit een vorige relatie. De andere bewoner deelt met u de kosten van huisvesting, maar betaalt niet een zakelijke huur. U bent daardoor fiscale partners. 

    Voorbeeld: Vorig jaar al partner Vorig  jaar was u partner van elkaar omdat u  samenwoonde  in een woning die  gezamenlijk  eigendom  was  en  functioneerde  als  hoofdverblijf.  U  heeft 

  • Algemene bepalingen  IB 1‐7 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    geen samenlevingscontract of samen een kind. Dit jaar woont u samen in een huurhuis. Omdat u vorig jaar fiscaal partner was, bent u dat dit jaar ook. 

    Gevolgen partnerschap  Belangrijk gevolg van het partnerschap is dat de partners de mogelijkheid hebben om de zogenoemde  ‘gemeenschappe‐lijke inkomensbestanddelen’ geheel op te geven bij één van hen of bij ie‐der van hen voor een deel  (zie art. 2.17  IB). Ook kunnen bepaalde per‐soonsgebonden aftrekposten naar vrije keuze worden toegerekend. Art. 1.2 is opgenomen in hoofdstuk 1 Wet IB 2001 als gevolg waarvan de be‐paling werking heeft  voor de gehele wet. Het  zijn  van  fiscale partner  is van belang voor:  ‐ het aanmerken als partner van een kwalif icerende buitenlandse 

    belastingplichtige (art.  7.8); ‐ toerekening van gemeenschappeli jke  inkomensbestanddelen; ‐ het begrip belastbare winst uit onderneming (onder andere de 

    meewerkaftrek); ‐ doorschuivingen  in de familiesfeer; ‐ de eigenwoningregel ing en het overgangsrecht kapitaalverze‐

    kering‐,  spaarrekening‐ of  beleggingsrecht eigen woning ;  ‐ de aanwezigheid van een aanmerkel i jk belang; ‐ de terbeschikkingstel l ingsregeling; ‐ de verhoging van het heff ingsvrije vermogen in box 3; ‐ de regel ingen  inzake bijzondere zorgkosten en giften; ‐ de berekening van drempelbedragen; ‐ de heff ingskortingen en  ‐ de uitbetaling van de heff ingskorting (art.  8.9).  

    Aanverwantschap (art. 1.2,  lid 8) Voor de bepaling van aanverwantschap wordt  de  kwalificatie  als  partner  gelijkgesteld met  het  huwelijk.  Bloed‐verwanten  van  de  ene  partner  (bijv.  kinderen  uit  een  eerdere  relatie) worden zo voor de Wet IB 2001 bloedverwant van de andere partner. 

    Voorbeeld X is weduwe en heeft een kind Y. X heeft 1% van de aandelen BV Z, haar kind Y heeft 2% van de aandelen BV Z. Z is de broer van X; Z heeft de resterende 97% van de aandelen BV Z. X en Y hebben geen aanmerkelijk belang, Z na‐tuurlijk wel (art. 4.6). Als broer Z en zus X gaan samenwonen en kwalificeren als  fiscale  partner,  dan wordt  zus  X  ook  aanmerkelijk  belanghouder. Maar daar blijft het niet bij, ook kind Y wordt als gevolg van art. 1.2, lid 8 in combi‐natie  met  art.  4.10  (meetrekregeling)  aanmerkelijk  belanghouder.  Kind  Y heeft niet zelf een aanmerkelijk belang maar Z is een aanverwant  in de rech‐te lijn geworden als gevolg van de partnerregeling. 

  • IB 1‐8 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    Overlijden partner  Op grond van art. 2.17 lid 7 IB kan in het jaar van over‐lijden van de partner door de overblijvende partner  toch de keuze wor‐den uitgebracht voor het partnerschap voor het gehele jaar, ondanks het feit dat men in de periode na het overlijden niet meer op hetzelfde adres staat  ingeschreven. Die optie bestaat niet als de partner  in de  loop van het jaar emigreert. 

    1.4  Pleegkind 

    Wanneer de wet spreekt van een kind wordt daaronder mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed‐ en aanverwantschap (art. 1.4 IB).  

    Een wettelijke  definitie  van  het  begrip  pleegkind  ontbreekt.  Het  begrip ’kind’  is daarentegen  in art. 2,  lid 3, onderdeel  i AWR gedefinieerd. Een kind  is  een  1e  graads‐bloedverwant  en  aanverwant  in  neergaande  lijn. Van een pleegkind is sprake als de belastingplichtige het kind opvoedt en financieel  onderhoudt.  Een  pleegkind wordt  fiscaal  op  gelijke wijze  be‐handeld als een eigen kind. Art. 1.4 heeft niet tot gevolg dat extra facili‐teiten (zoals de aftrek van bijzondere zorgkosten) ontstaan.  

    1.5    In belangrijke mate onderhouden van kinderen 

    Art.  1.5  bevat  een  delegatiebepaling  op  grond waarvan  de Minister  in‐houd  kan  geven  aan  het  begrip  ‘in  belangrijke mate  onderhouden  van kinderen’. De bepaling  is opgenomen  in hoofdstuk 1 van de  IB en heeft daarmee  betekenis  voor  de  gehele wet  en  voor  de  daarop  berustende bepalingen. Ingevolge art. 2 Uitv.reg. IB betekent ‘in belangrijke mate on‐derhouden van kinderen’:  de op de ouder drukkende kosten van het onderhoud van het kind 

    bedragen ten minste € 425 per kwartaal.      

    Voorts wordt een kind geacht  in belangrijke mate te worden onderhou‐den wanneer de ouder van het kind recht heeft op kinderbijslag of een soortgelijke buitenlandse regeling; de € 425‐toets hoeft in dit soort situa‐ties dus niet  te worden aangelegd. Wanneer echter  geen  recht bestaat op kinderbijslag wordt genoemde onderhoudsbijdrage van € 425 vereist. Voor kwalificatie als drukkende kosten is nodig dat de ouder zich redelij‐kerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om bij te dragen.  

  • Algemene bepalingen  IB 1‐9 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    Deze bepaling is van belang voor de woonplaats van kinderen jonger dan 27 jaar (art. 2.2 lid 3) en voor de verhoging van de heffingskorting van de minstverdienende partner  in de gevallen dat deze  jonder  is dan 21  jaar en nog bij zijn of haar ouders thuiswoont (art. 8.9 lid 4). 

    1.6   Mogendheid 

    De  landen  van  het  Koninkrijk  der Nederlanden  – Nederland,  de Neder‐landse Antillen en Aruba ‐ worden voor de toepassing van de Wet IB 2001 als afzonderlijke mogendheden aangemerkt. Inwoners van de Nederland‐se Antillen en Aruba zijn dus inwoners van een ander mogendheid. Voor de inwoners van Bonaire, Eustatius en Saba (BES eilanden) geldt dat niet meer, nu dit gemeenten van Nederland zijn geworden. De inwoners van de  BES  eilanden  worden  overigens  nog  wel  als  buitenlandse  belasting‐plichtigen  aangemerkt.  Dit  is  onder  meer  van  belang  voor  het  onder‐scheid tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen. 

    Het begrip mogendheid komt op verschillende plaatsen  in de wet voor. Deze bepaling heeft onder andere belang voor art. 2.2, lid 1 (woonplaats‐fictie)  of  art.  1.7,  lid  2,  onderdeel  c  (pensioenregeling  van  een  andere mogendheid).  

    1.6a   Levensverzekering 

    In art. 1.6a Wet IB 2001 is de definitie van het begrip levensverzekering opgenomen. De definitie  houdt  in dat  voor  fiscale  doeleinden  sprake  is van een  levensverzekering als het een overeenkomst van levensverzeke‐ring is als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. 

    De Nederlandsche Bank is belast met de uitvoering van de Wft en bepaalt de inhoud van het begrip levensverzekering. 

    1.7  Lijfrenten en pensioenen 

    In art. 1.7 zijn twee belangrijke begrippen , nl. de begrippen ‘lijfrente’ en ‘pensioenregeling’  gedefinieerd.  De  begrippen  gelden  daarmee  voor  de gehele wet en de daarop berustende bepalingen. De definities  van  ‘lijf‐

  • IB 1‐10 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    renten’ en ‘pensioenen’ zijn aangepast aan deze tijd en afgestemd op de Wet LB 1964 en op de Invorderingswet.  

    Lijfrenten  Een lijfrente is: 

    ‐   een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (art.  1.6a);   

    op vaste en gel i jkmatige periodieke uitkeringen;   Art.1.7,  lid 3 geeft aan dit  begrip nog een uitbreiding  voor  situaties dat de hoogte  van  de  uitkeringen  niet  voor  de  gehele  uitkeringsperiode  in  geld  is vastgesteld.  

    ‐   die eindigen uiterl i jk  bij  overl i jden;   ‐   welke aanspraak niet kan worden afgekocht,  vervreemd, pri jsge‐

    geven, of formeel of  feitel i jk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van art.  3.126,  l id 1,  onderdeel d, 2º of ten behoeve van uitstel  van betaling op grond van art.  25, l id 5,   Inv.    

    ‐   Onder een l i j frente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een l i j frente. 

    ‐   Ook als  l i j frente worden aangemerkt de  l i j frentespaarrekening en het  l i j frentebeleggingsrecht als  bedoeld in art.  3.126a. 

    Deze definitie heeft vooral betekenis voor de belastbaarheid van ontvan‐gen  lijfrentetermijnen (zie art. 3.100) en voor de aftrek van  lijfrentepre‐mies (zie art. 3.124 e.v.). Als onderdeel van de definitie van lijfrente staat het begrip  ‘vaste’. Dit houdt  in dat de uitkeringen onderling  in beginsel steeds  een  gelijke  hoogte  moeten  hebben.  Verhogingen  op  grond  van een  indexatieclausule  die  aansluit  bij  de  te  verwachten  inflatie,  maken geen inbreuk op het begrip ‘vast’. Onder lijfrente wordt ook begrepen het tegoed van een lijfrentespaarrekening of de waarde van een lijfrentebe‐leggingsrecht als bedoeld in art. 3.126a. Zie uitgebreider afd. 3.5 en afd. 3.7 IB, behandeld in de hoofdstukken 31 en 33. 

    Pensioenen  In art. 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat in de Wet IB en de uitvoeringsvoorschriften onder pensioenregeling wordt ver‐staan een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Bij pensioenen gaat het om:  

    ‐  ouderdomspensioen,   ‐  nabestaandenpensioen.   

  • Algemene bepalingen  IB 1‐11 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  algemene bepalingen 

    Ook bepaalde bedrijfs‐ en beroepspensioenregelingen worden hieronder begrepen. In art. 1.7, lid 2, onderdeel b IB wordt namelijk ook onder pen‐sioenregeling  verstaan  een  pensioenregeling  waaraan  deelneming  ver‐plicht is op grond van:  ‐  de Wet betreffende verpl ichte deelneming  in een bedrij fstakpen‐

    sioenfonds 2000,   ‐  de Wet op het notarisambt,   ‐  de Wet verpl ichte beroepspensioenregel ing. 

    Het gaat hierbij om de aanspraken die  in art. 3.13,  lid 1, onderdeel b  IB zijn vrijgesteld. Ook  in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken (onderdeel c) zijn onder het begrip pensioen begrepen. Dit  is met name van belang voor de berekening van het pensioentekort in verband met de bepaling van de hoogte van de aftrek van lijfrentepremies, zoals bedoeld in art. 3.127 IB. Op grond van de onderdelen d en e vallen ook onder het begrip pensioenregeling:  ‐  de pensioenregeling van een  internationale organisatie,  ‐  een pensioenregel ing als bedoeld  in art.  6A van de Wet LB BES 

    (Bonaire, Eustatius,  Saba).  

    1.8  Wederzijdse erkenning 

    Bij  geschillen  inzake  vrij  verkeer  van goederen, welke dienden voor het Hof van Justitie van de Europese Unie, is naar voren gekomen dat ook in het  belastingrecht  het  leerstuk  van  de  wederzijdse  erkenning  gelding heeft. Staten mogen buitenlandse belastingplichtigen in beginsel niet an‐ders  behandelen  dan  binnenlandse  belastingplichtigen.  Een  voorbeeld hiervan  is de kwalificatie  van bepaalde buiten Nederland wonende per‐sonen als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (art. 7.8). Voor‐schriften of verklaringen van  instellingen  in een van de  lidstaten van de Europese Unie kunnen tevens op basis van deze bepaling gelijk worden gesteld met overeenkomstige Nederlandse voorschriften of verklaringen waarnaar wordt verwezen in de Wet IB 2001 of in een regeling die op de‐ze wet  berust.  De  gelijkstelling  kan  bij  ministeriële  beschikking  worden gerealiseerd. Ook kan de gelijkstelling blijken uit regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende Europese Unie (tractatenblad 1992,74).  

  • IB 1‐12 

    algemene bepalingen  Handl.Bel.recht, juni 2019 

    1.9  Gelijkstelling met basisregistratie personen 

    Ten  behoeve  van  niet‐binnenlandse  belastingplichtigen  is  in  art.  1.9  IB bepaald  dat  met  de  basisregistratie  personen  wordt  gelijkgesteld  een naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse administratie. De‐ze bepaling houdt verband met de mogelijkheid buitenlandse belasting‐plichtigen op grond van art. 7.8 in bepaalde gevallen te laten kwalificeren voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtigen. Hiervoor zullen in een ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, omdat  in be‐paalde  landen  geen  administratie  persoonsgegevens  bestaat  of  omdat bepaalde personen niet  ingeschreven worden niettegenstaande wel een dergelijke administratie in het buitenland bestaat.     

    Overigens  heeft  de  basisregistratie  personen  in  het  algemeen  belang voor o.a. de partnerregeling (art. 1.2), het houden van kostgangers (art. 3.97), de kamerverhuurvrijstelling (art. 3.114) en de inkomensafhankelij‐ke combinatiekorting (art. 8.14a).    

  •    Raamwerk IB 2‐1 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    HOOFDSTUK 2 BELASTINGPLICHT EN HEFFINGSGRONDSLAGEN  

    2.1   Belastingplicht 2.2   Heffingsgrondslagen  2.3   De kwalificerende buitenlands belastingplichtigen  

    Hoofdstuk 2 bevat het raamwerk ofwel het systeem van de Wet IB 2001. In dit hoofdstuk  ligt de basis voor het gesloten boxensysteem. De  inko‐mensbestanddelen  zijn  ondergebracht  in  drie  boxen.  Iedere  box  heeft zijn eigen regime en een eigen tarief.  In het aangiftebiljet  inkomstenbe‐lasting/premies  volksverzekeringen  komt  dit  onderscheid  ook  duidelijk naar  voren.  De  bepalingen  van  hoofdstuk  2  gelden  voor  alle  belasting‐plichtigen,  ongeacht  in welke  box  hun  inkomsten  vallen.  Voor  de  over‐zichtelijkheid zijn ze door de wetgever  in hoofdstuk 2 van de wet opge‐nomen,    vóórafgaand  aan  de  behandeling  van  box  1,  box  2  en  box  3 (hoofdstukken 3, 4 en 5).  

    Hoofdstuk 2 van de Wet IB 2001 wordt in 3 aparte afdelingen besproken: 2. 1  belastingplicht en heff ingsgrondslag (in dit hoofdstuk); 2. 2  verschuldigde inkomstenbelasting (zie hoofdstuk 3); 2. 3  toerekeningsregels en verzamelinkomen (zie hoofdstuk 4).    

    2.1  Belastingplicht 

    In  de  artikelen  2.1  en  2.2  IB  is  bepaald wie  de  ‘belastingplichtigen’  zijn voor de  inkomstenbelasting en voor wie de zogenoemde woonplaatsfic‐tie geldt.  

    Art. 2.1 omschrijft de kring van belastingsubjecten voor de inkomstenbelas‐ting. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen binnenlandse belas‐tingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen. Ook bij het voorwerp van  heffing  ‐het  belastbare  inkomen‐  is  een  onderscheid  aangebracht tussen  binnenlandse  belastingplicht  en  buitenlandse  belastingplicht.  Bij het  bepalen  van  de  omvang  van  het  belastbare  inkomen  wordt  bij  de binnenlandse belastingplichtigen uitgegaan van hun wereldinkomen. Bui‐tenlandse belastingplichtigen worden uitsluitend belast voor het inkomen uit de  in de hoofdstuk 7 van de wet met name genoemde bronnen van inkomen.  Zij  hebben  dus  een  beperkte  belastingplicht.  Het  inkomen 

  • IB 2‐2 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

    waarvoor  zij  in  de  belastingheffing  worden  betrokken  wordt  ‐in  het tweede lid‐ aangeduid met de term ‘Nederlands inkomen’.  

    Woonplaats  In art. 2.1 IB draait het om de woonplaats van de natuurlijke persoon. Dit begrip is gedefinieerd in de Algemene wet inzake rijksbelas‐tingen(AWR). Waar  iemand  woont  wordt  naar  de  omstandigheden  be‐oordeeld (art. 4, lid 1, AWR). De inspecteur zal in de praktijk toetsen of de feiten en omstandigheden van de persoon hem/haar tot binnenlands be‐lastingplichtige typeren. Welke feiten en omstandigheden daarbij een rol spelen heeft in verschillende rechterlijke uitspraken nader inhoud gekre‐gen.  Factoren  van  betekenis  voor  de  bepaling  van  iemands woonplaats zijn o.a.: 

    ‐ de verbli j fplaats van het gezin; ‐ het aanhouden van een woning in het  land (het duurzame 

    tehuis); ‐ de financiële banden met een  land; ‐ de plaats waar de dienstbetrekking wordt uitgeoefend; ‐ de plaats waar  iemands sociale  leven zich afspeelt  (kerk, 

    verenigingen);  ‐ overige omstandigheden, zoals:  aanhouden auto, boot,  va‐

    kantiehuis,  telefoon, fax, abonnementen,  l idmaatschappen enzovoort. 

    ‐ de inschrijv ing  in een plaatseli jke bevolkingsadministratie. 

    Wat  onder  ’Nederland’  moet  worden  verstaan  staat  vermeld  in  art.  2, derde lid, onderdeel d, sub 3 van de AWR. Kort gezegd gaat het dan om het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk plus het continentale plat. 

    Soms  kan het voorkomen dat een persoon zowel hier te lande als elders woont, de zogenoemde dubbele woonplaats of ‘dual resident’. Voor zul‐ke gevallen bevatten de meeste verdragen ter voorkoming van dubbele belasting  een  oplossing,  de  zogenoemde  tie‐breaker‐regel.  De  tie‐breakerregel wijst  in zo’n geval  in beginsel het woonland aan. In het ui‐terste geval dat ook het verdrag geen directe oplossing biedt zal via een overlegprocedure  tussen  de  verdragslanden  worden  bepaald  waar  ie‐mand woont.  Het  belang  van  dit  alles  is  het  voorkomen  dat  iemand  in twee landen woont en in twee landen over dezelfde inkomensbestandde‐len (het wereldinkomen) belasting betaalt (volgens het woonstaat‐ en/of situsbeginsel). 

    Nederlands inkomen  Van de buitenlandse belastingplichtige wordt de in‐komstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar geno‐ten: 

  •    Raamwerk IB 2‐3 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    a.  belastbare inkomen uit  werk en woning  in Nederland; b.  belastbare inkomen uit aanmerkeli jk belang in een  in Nederland 

    gevestigde vennootschap en c.  belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. 

    Zie art. 7.1 e.v. IB, besproken in hoofdstuk 67 van deze handleiding:  

    Woonplaatsfictie 

    Art. 2.2 bevat twee fictiebepalingen inzake de fiscale woonplaats van be‐paalde personen: 

    ‐ de fict ie van l id 1: binnen een jaar terugkeren naar Neder‐land; 

    ‐ de f ict ie van l id 2: diplomatenfict ie.  

    De  woonplaatsficties  zijn  gemaakt  om moeilijkheden  bij  de  vaststelling van  iemands  fiscale woonplaats  te  voorkomen. Soms kunnen  ze ook bij de bestrijding van belastingvluchtconstructies dienst doen.  

    In art. 3 Uitv.reg.  IB is  inzake de woonplaatsfictie opgenomen dat onder ‘andere mogendheden’ wordt verstaan alle EU‐lidstaten en alle mogend‐heden waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele be‐lasting heeft afgesloten. 

     Terugkeer binnen een jaar  Art. 2.2, lid 1 houdt in dat, wanneer vaststaat dat  iemand op  twee  tijdstippen binnen één  jaar  in Nederland heeft  ge‐woond, hij geacht wordt  in de tussenliggende periode ook  in Nederland te  hebben  gewoond. Met  één  jaar  wordt  bedoeld  een  periode  van  12 maanden welke periode aanvangt op het moment waarop een persoon ophoudt in Nederland te wonen. Dit wettelijke vermoeden kan de belas‐tingplichtige weerleggen  door  aannemelijk  te maken  dat  hij  gedurende deze periode in een ander land heeft gewoond en aldaar in de belasting‐heffing  is  betrokken. Deze bepaling heeft  een duidelijk  antimisbruik  ka‐rakter.  Zo wordt  voorkomen  dat  heffing  van  inkomstenbelasting  in  Ne‐derland  eenvoudig  zou  kunnen worden  ontgaan  door  gedurende  korte tijd in het buitenland te gaan wonen terwijl de inkomsten in die periode in die staat niet worden belast. De belastingdienst heeft bij twijfel de mo‐gelijkheid  om met  de  buitenlandse  fiscale  autoriteiten  gegevens  uit  te wisselen over deze kwestie.   

    Verzachting  van de woonplaatsfictie    De  fictie  van  art.  2.2,  lid  1, wordt volgens de  tweede volzin beperkt wanneer de belastingplichtige aanne‐melijk maakt (dus een betrekkelijk lichte bewijslast) dat hij buiten Neder‐land als inwoner in de belastingheffing is betrokken en het voorwerp van 

  • IB 2‐4 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

    de belastingheffing van  inwoners  in het andere  land  in hoofdzaak over‐eenkomt met de belastingheffing  in Nederland  van binnenlandse belas‐tingplichtigen. Deze regeling vindt slechts toepassing in de relatie tot EU‐lidstaten, de BES‐eilanden of andere bij ministeriële regeling aangewezen landen,  zijnde  landen waarmee Nederland  een  verdrag  ter  voorkoming van dubbele belastingheffing heeft gesloten dat voorziet  in de uitwisse‐ling van inlichtingen. Bovendien is vereist dat het andere land deze belas‐tingplichtige op vergelijkbare wijze (‘hoofdzakelijk gelijk’, d.w.z. voor 70% of meer) in de heffing betrekt.  

    Diplomatenfictie    Een  Nederlander  die  als  diplomatieke  of  consulaire ambtenaar in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen. De tekst van art. 2.2, lid 2, komt in grote  lijnen  overeen met  de  formulering  in  de  belastingverdragen met betrekking tot diplomatieke en consulaire ambtenaren. Ingevolge de be‐lastingverdragen  worden  dergelijke  ambtenaren  als  inwoner  van  de ‘zendstaat’ beschouwd. Datzelfde geldt voor ambtenaren die worden uit‐gezonden op grond van een verdrag. Deze keuze van de wetgever ligt in de lijn van de afgesloten belastingverdragen. Buiten Nederland wonende overige ambtenaren worden overigens niet aangemerkt als  inwoner van Nederland.  

    De diplomaten‐woonplaatsfictie van art. 2.2, lid 2, leidt in verdragssitua‐ties niet tot een dubbele woonplaats. Ingevolge het Verdrag van Wenen zijn deze personen in het werkland toch al beperkt of niet belastingplich‐tig.  Dit  verhindert  dat  deze personen  als  inwoner  van  dat  land worden aangemerkt. Op  grond  van het Verdrag  van Wenen  gelden  ten  aanzien van deze personen diplomatieke  immuniteiten waaronder op  fiscaal ge‐bied. Er is dan ook geen aanleiding deze personen uit te zonderen van de woonplaatsfictie.  

    Voor overige personen in Nederlandse overheidsdienst die geen diploma‐tieke status hebben, gelden deze immuniteiten niet. Maar deze personen worden dan ook niet op grond van deze fictie als inwoner van Nederland aangemerkt.  

    Partners en kinderen van diplomaten  De fictie voor diplomaten geldt ook ten aanzien van de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en in belangrijke mate door hem worden onderhouden. De begrippen ‘part‐ner’ en ‘kinderen’ zijn uitgewerkt in de artikelen 1.2 (en art. 5a AWR) en 1.4 IB.  

  •    Raamwerk IB 2‐5 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    Als ‘partner’ wordt zoals in die paragrafen al is besproken aangemerkt de levende  echtgenoot  en  de  geregistreerde  partner,  zolang  geen  verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in ingediend en men niet meer op hetzelfde adres  staat  ingeschreven. De niet‐geregistreerde on‐gehuwd  samenlevende  die  aan  bepaalde  voorwaarden  voldoet  is  even‐eens  in de definitie van de partner opgenomen. Niet‐geregistreerde on‐gehuwd samenlevenden kwalificeren als partner wanneer zij aan één van de opties  in art.  5a AWR of  in  art. 1.2,  lid 1  voldoen. Onder het begrip ‘kind’ valt op grond van art. 1.4 ook het ‘pleegkind’. Voor kinderen geldt de voorwaarde dat ze in belangrijke mate onderhouden worden (zie art. 1.5). 

    2.2    Heffingsgrondslagen 

    In deze paragraaf gaan we eerst in op het inkomensbegrip. Daarna gaan we in op het boxenstelsel, het analytische karakter van de inkomstenbe‐lasting en het geïndividualiseerde systeem. 

    Inkomensbegrip  De inkomstenbelasting is een belasting naar draagkracht die het  totale  inkomen belast, ongeacht de herkomst  van dat  inkomen. Over de vraag wat inkomen is, zijn vele theoretische verhandelingen ge‐schreven, die ongetwijfeld invloed hebben gehad op het inkomensbegrip. Te noemen zijn: ‐  de bronnentheorie die  leert dat  inkomen is het geheel van fi‐

    nanciële voordelen die uit een bron als min of meer duurzame oorzaak vloeien; 

    ‐   de theorie van de periodiciteit van het  inkomen, die het wezen van het  inkomen ziet  in het periodieke karakter dat aan  inko‐mensvoordelen eigen zou zi jn; 

    ‐   de vermogensvergel i jkingstheorie die elke gereal iseerde en on‐gereal iseerde vermogensvermeerdering tot  inkomen bestempelt.    

     

    De invloed van de bronnentheorie op het inkomensbegrip is in Nederland groot. Een illustratie hiervan vormt art. 2.3 IB.  Dit laatste artikel vindt zijn verdere specificatie in de artikelen 3.1 (box 1), 4.1 (box 2) en 5.1 (box 3). Alleen  over  de  in  dat  artikel  opgesomde  inkomensbestanddelen  wordt belasting  geheven.  Als  voordelen  niet  uit  de  daar  genoemde  ‘bronnen’ voortvloeien,  blijven  ze  buiten  de  heffing  van  inkomstenbelasting.  Zo 

  • IB 2‐6 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

    vormen  prijzen  uit  kansspel  en  erfenissen  geen  deel  van  het  inkomen. Wel kunnen zij object zijn voor andere belastingen. Deze voordelen zijn doorgaans aan de heffing van kansspelbelasting, respectievelijk erfbelas‐ting  onderworpen.  Wij  kennen  in  de  inkomstenbelasting  de  volgende bronnen: Belastbare winst uit onderneming. Belastbaar  loon. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De belastbare  inkomsten uit  eigen woning. Belastbaar  inkomen uit  aanmerkeli jk belang. Belastbaar  inkomen uit  sparen en beleggen. 

    Verder  zijn  er  twee bijzondere  bronnen  van  inkomen die  in wezen  een correctie vormen op achteraf ten onrechte gebleken aftrekposten, te we‐ten:  Negatieve uitgaven voor  inkomensvoorzieningen.   Negatieve persoonsgebonden aftrekposten. 

    De  jurisprudentie  heeft  enige  voorwaarden  gesteld  waaraan  moet  zijn voldaan, wil er sprake zijn van een bron van inkomen. Voor het bestaan van een inkomensbron is vereist dat:  ‐   de activiteit  in het economisch verkeer plaatsvindt;   ‐   met de activiteit voordeel wordt beoogd en redel i jkerwijs  kan 

    worden verwacht.    

    De  besparingen  die  ontstaan  als  voor  de  gezinshuishouding  diensten worden  verricht  (geen  deelneming  aan  het  economisch  verkeer)  of  de baten  die  uit  hobby's  voortvloeien  (voordeel wordt  niet  beoogd  of  valt redelijkerwijs niet te verwachten) vormen geen inkomen. Een eventueel negatief resultaat daarvan heeft evenmin invloed op het inkomen. 

    Inkomensbegrip  in de Wet  IB 2001   Het  inkomensbegrip  van de Wet  IB 2001 wordt aan de ene kant bepaald door algemene rechtsovertuiging en maatschappelijke gewoonten. Deze  laten zich niet uit een enkel theore‐tisch beginsel  verklaren. Aan de  andere  kant  is  het  inkomensbegrip  ge‐vormd door specifieke eisen van belastingtechnische aard en de strekking van de  inkomstenbelasting:  een evenwichtige  verdeling  van  lasten naar financiële draagkracht. 

  •    Raamwerk IB 2‐7 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    Het  resultaat  is  een empirisch getinte  inhoud van het  fiscale  inkomens‐begrip  waarin  elementen  van  genoemde  theorieën  terugkomen.  Zo wordt  er  alleen  belasting  geheven  over  in  de wet  genoemde  bronnen. Binnen de bronnen belastbare winst uit onderneming, belastbaar  resul‐taat uit overige werkzaamheden en belastbare winst uit aanmerkelijk be‐lang worden gerealiseerde vermogenswinsten  in de belastingheffing be‐trokken. Bij de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen wor‐den  eenmalige  uitkeringen  (bijvoorbeeld  eenmalige  overheidssubsidies) niet in de belastingheffing betrokken.  

    Boxenstelsel    Inkomstenbelasting  wordt  volgens  het  boxenstelsel  (art. 2.3) geheven over het in het kalenderjaar genoten: ‐  belastbare inkomen uit  werk en woning (box 1) ‐   belastbare inkomen uit  aanmerkeli jk belang (box 2) ‐   belastbare inkomen uit  sparen en beleggen (box 3).  

    Deze  drie  belastingobjecten  zijn  voor  alle  belastingplichtigen  dezelfde, ongeacht  of  het  om  binnenlandse  of  buitenlandse  belastingplichtigen gaat. Binnen de boxen is echter wel een onderscheid aangebracht tussen de binnenlandse en de buitenlandse belastingplichtigen; buitenlandse be‐lastingplichtigen hebben te maken met een beperktere invulling van de 3 boxen.  

    Analytisch systeem  De Wet IB 1964 kende een synthetisch systeem: alle inkomsten werden  samengeteld  om  te  komen  tot  één  belastbaar  inko‐men dat tegen één tarief werd belast.  In de Wet  IB 2001 hebben we te maken met  een  analytisch  systeem.  In  art.  2.3  is  de  boxensystematiek vastgelegd.  Per  box  wordt  het  belastbare  inkomen  bepaald  volgens  de voor die box geldende regels voor het genieten van inkomen, de in aan‐merking  te  nemen  kosten  en  uitgaven  en  de  te  verrekenen  verliezen. Tussen de boxen onderling  is geen verliesverrekening mogelijk, met uit‐zondering van bepaalde aanmerkelijk belangverliezen (art. 2.11a jo. 4.53 IB). Box 3 kent geen verliezen. 

    De  persoonsgebonden  aftrekposten  (hoofdstuk  6  van  de  Wet)  kunnen achtereenvolgens worden afgetrokken van het inkomen van box 1, box 3 en als laatste box 2 (zie art. 6.2). Daardoor wordt de aftrek steeds tegen het hoogste tarief genoten.  

     De grondslag voor de inkomstenbelasting valt in drie categorieën belast‐baar  inkomen – box 1, box 2 en box 3  ‐ uiteen.  In het aangiftebiljet  in‐komstenbelasting komt deze systematiek ook tot uitdrukking. Per box  is 

  • IB 2‐8 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

    vervolgens  inkomstenbelasting  verschuldigd, waarbij  iedere  box  een  ei‐gen tarief kent. Box 1 kent een progressief tarief tot maximaal 51,75%, de boxen  2  en  3  hebben  een  proportioneel  tarief  van  25%  respectievelijk 30%.  Het  totaal  van  de  inkomstenbelasting  die  is  verschuldigd  over  de drie boxen wordt verminderd met de heffingskorting. De heffing kent als tijdvak het kalenderjaar.  

    Arbitrage  In de literatuur is uitgebreid gewezen op mogelijke ‘arbitrage’ die gaat plaatsvinden. Met de term ‘arbitrage’ wordt bedoeld het opzoe‐ken  van  de  voordelen  (ofwel  ‘zwakheden’)  van  een  bepaalde  box.  De wetgever  is zich hiervan ook terdege bewust geweest tijdens de behan‐deling  van de wetsvoorstellen van de belastingherziening 2001, al  vond hij de schotten tussen de boxen voldoende waterdicht.  In het algemeen zal de neiging ontstaan om inkomsten zoveel mogelijk te laten neerslaan in box 3 vanwege het lage tarief. Kosten of negatieve inkomsten zal men zoveel mogelijk  in  de  andere  twee  boxen  laten  neerslaan,  omdat  ze  in box 3 niet aftrekbaar zijn. De spanning tussen de boxen kunnen leiden tot ontwijkgedrag  van  belastingplichtigen  en  tot  tegenmaatregelen  van  de zijde van de fiscus c.q. de wetgever. 

    Geïndividualiseerd systeem  In art. 2.3 ligt tevens het geïndividualiseerde systeem van belastingheffing besloten. Uitgangspunt daarbij  is een  indi‐viduele belastingheffing per persoon voor alle inkomensbestanddelen en alle  kostenposten,  ongeacht  wie  van  twee  partners  het  hoogste  (ar‐beids)inkomen  heeft  en  ongeacht  het  huwelijksgoederenregime  of  de leeftijd  van de belastingplichtigen.  In afdeling 2.4  van de wet  (Toereke‐ningsregels) wordt hier weliswaar een uitzondering op gemaakt, die daar wordt besproken (zie Ho. 4). Het gaat daarbij om uitzonderingen met be‐trekking  tot de  inkomenstoerekening  van minderjarige kinderen en  tus‐sen partners. 

    Bepalingen inzake heffingsgrondslagen  In art. 2.4 staan de specifieke be‐palingen  inzake  de  heffingsgrondslagen  per  box  waarbij  onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen die ieder met deels verschillend regime te maken hebben.  

    Emigreert  of  immigreert  een  belastingplichtige  dan  kan  hij  binnen  één jaar  gedurende  een  bepaalde  periode  binnenlands  belastingplichtig  zijn en  gedurende  de  andere  periode  buitenlands  belastingplichtig  zijn.  De belastingplichtige ontvangt echter maar één aanslag. De bepalingen voor de buitenlandse belastingplichtige staan vermeld in hoofdstuk 7 (art. 7.1 tot en met 7.7 IB). 

  •    Raamwerk IB 2‐9 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    2.3  De kwalificerende buitenlandse belasting‐plichtigen  

    Vanaf 2015 geldt de regeling voor kwalificerende buitenlandse belasting‐plichtigen van art. 7.8 IB. 

    EU‐recht   Met art. 7.8  tracht de wetgever zich  te conformeren aan een aantal arresten van het Hof van Justitie.  

    Het betreft het Schumacker‐arrest HvJ 14 februari 1995, onder andere gepu‐bliceerd in BNB 1995/187c*, en de arresten Wielockx (HvJ 11 augustus 1995, BNB 1995/319c*) en Renneberg (HvJ 16 oktober 2008, V‐N 2008/51.14). 

    Deze  arresten  hebben  nadrukkelijk  bijgedragen  aan  de  invloed  van  het Europese recht  in het Nederlandse fiscale recht. Kern van al deze arres‐ten is het verbod om het vrije verkeer binnen de EU te belemmeren. Een belastingplichtige mag niet worden geconfronteerd met belemmeringen van een andere staat om van de daaruit voortvloeiende vrijheden gebruik te maken. Niet alle verschillen tussen binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen worden goed gemaakt door de regeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige van art. 7.8.  

    Kwalificerende  belastingplichtigen  De  criteria  voor  buitenlandse  belas‐tingplichtigen om te kwalificeren voor de nieuwe regeling, zijn gebaseerd op  jurisprudentie  van  het  Hof  van  Justitie  EU.  Buitenlandse  belasting‐plichtigen die inwoner zijn van de EU, de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland of de BES‐eilanden en van wie 90% of meer van hun inkomen in Nederland aan de heffing van inkomsten‐ of  loonbelasting is onderworpen,  zijn  zogenoemde  kwalificerende  buitenlandse  belasting‐plichtigen. Deze regeling  is opgenomen  in art. 7.8  IB. Tevens kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere buitenlandse belastingplichtigen worden aangewezen als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om belastingplichtigen die een klein wereld‐inkomen hebben.  

    Een buitenlandse belastingplichtige kwalificeert wel of niet voor de rege‐ling. Het  aantal  landen dat  valt  onder deze  regeling, wordt beperkt  ten opzichte van de oude keuzeregeling. Voor de keuzeregeling kwamen na‐melijk ook inwoners van andere landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten in aanmerking. De nieuwe regeling geldt alleen voor inwoners van de EU, de Europese Eco‐nomische Ruimte  (EER), Zwitserland of de BES‐eilanden. Overigens heb‐

  • IB 2‐10 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

    ben ingezetenen van Suriname, Curaçao, Aruba en St. Maarten, die niet vallen onder de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belas‐tingplichtigen,  toegang  tot  de  voordelen  van  inwonerbehandeling  op grond  van  non‐discriminatiebepalingen  in  het  belastingverdrag  of  in  de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK).  

    90%‐eis   Of aan de  ‘ten minste 90%’‐eis wordt voldaan, wordt naar Ne‐derlandse heffingsmaatstaven beoordeeld. Hiertoe zal een buitenlandse belastingplichtige met een inkomensverklaring van de belastingautoriteit in zijn woonland inzage moeten geven in zijn niet‐Nederlandse inkomen. De Belastingdienst kan op basis van die verklaring beoordelen of sprake is van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het Hof van Justi‐tie EU heeft geoordeeld dat de 90%‐eis niet altijd gesteld kan worden. In‐dien een belastingplichtige in zijn woonland te weinig verdient om zijn af‐trekposten (zoals bijvoorbeeld de aftrek van rente van een eigenwoning‐schuld) af te kunnen trekken, dat Nederland voor een evenredig deel af‐trek moet  toestaan.  In  het  besliste  geval  ging het  om een  inwoner  van Spanje die 60% van zijn inkomen in Nederland verdiende en 40% in Zwit‐serland. In zijn woonland (in de EU of EER) had hij alleen een negatief in‐komen uit eigen woning. Nederland moet dan 60% van dat negatieve in‐komen uit de Spaanse eigen woning  in aanmerking nemen. In zoverre is de  regeling  van  artikel  7.8  IB  niet  helemaal  EU‐proof.  De wet  is  hierop nog  niet  aangepast.  Onduidelijk  is  nog  of  de  rekening  gehouden moet worden met het buitenlandse inkomen bij de berekening van de te beta‐len belasting (progressievoorbehoud). 

    De  regeling  geeft  kwalificerende  buitenlandse  belastingplichtigen  recht op  dezelfde  aftrekposten  en  heffingskortingen  als  binnenlandse  belas‐tingplichtigen.  Voor  zover  kwalificerende  buitenlandse  belastingplichti‐gen aftrekposten kunnen effectueren in hun woonland, hebben zij in Ne‐derland geen recht op deze aftrekposten. In dat geval kan de woonstaat namelijk al rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Hier‐toe is in de regeling een vangnetbepaling opgenomen in art. 7.8 lid 4 IB. Dubbele aftrek is dus niet mogelijk. 

    Onder andere het heffingvrije vermogen en de schuldendrempel in box 3 worden  van  toepassing  verklaard  op  kwalificerende  buitenlandse belas‐tingplichtigen. Tevens worden partners  van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen  ook  aangemerkt  als  kwalificerende  buitenlandse  be‐lastingplichten, wanneer beide partners tezamen hun inkomen geheel of 

  •    Raamwerk IB 2‐11 

    Handl. Bel.recht, juni 2019  belastingplicht en heffingsgrondslagen 

    nagenoeg geheel  in Nederland verdienen. Ook kan de niet  in Nederland wonende  partner  van  een  binnenlandse  belastingplichtige worden aan‐gemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dit  is het ge‐val, als deze beide personen hun gezamenlijke  inkomen geheel of nage‐noeg geheel in Nederland verdienen, deze personen als partners zouden worden aangemerkt als zij beiden binnenlandse belastingplichtigen zou‐den zijn en zij overigens voldoen aan de voorwaarden. Dit is van belang in situaties waarin de persoon die niet in Nederland woont zelf niet kwalifi‐ceert, omdat hij minder dan 90% van zijn inkomen in Nederland verdient. Hierdoor wordt  geregeld dat deze persoon  kan worden aangemerkt  als kwalificerende  buitenlandse  belastingplichtige  (en  daarmee  als  partner van de binnenlandse belastingplichtige). 

    Ten slotte is wettelijk vastgelegd dat bij het bepalen van de omvang van inkomensbestanddelen  of  heffingskortingen  waarbij  de  hoogte  van  het inkomen  van  belang  is,  het wereldinkomen  in  aanmerking wordt  geno‐men, net als bij binnenlandse belastingplichtigen.  

    Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen 

    Art.  2.6  biedt  de mogelijkheid  om  bij  algemene maatregel  van  bestuur regels  te stellen op grond waarvan  in het buitenland aangeworven des‐kundigen  kunnen  kiezen  voor  een  behandeling  als  buitenlandse  belas‐tingplichtige. Deze deskundigen kunnen door deze regeling voor een be‐langrijk deel buiten de heffing van box 3 blijven. De rendementsgrondslag  voor  buitenlands  belastingplichtigen  is  een  beperkte,  zie  art.7.7  IB.  Het artikel verwijst naar art. 31a, lid 2, onderdeel e LB, waarin de zogeheten 30%‐regeling is vastgelegd.  

    De algemene maatregel  van bestuur die  voor de praktijk meer  ‘handen en voeten’ geeft aan deze bepaling is opgenomen in art. 11 Uitv.besl. IB. Verwezen  wordt  ook  nog  naar  de  artikelen  10e  t/m  10ej  van  het Uitv.besl.  LB.  Zie  voor  een  verdere  bespreking  van de 30%‐regeling  het onderdeel  Internationaal  Belastingrecht  van  deze  Handleiding,  par.  4.4 onder ‘30%‐regeling’.      

  • IB 2‐12 

    belastingplicht en heffingsgrondslagen  Handl. Bel.recht, juni 2019 

      

  • Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting  1 

     

    Handl.Bel.recht, juni 2019              verschuldigde inkomstenbelasting 

    HOOFDSTUK 3 VERSCHULDIGDE INKOMSTENBELASTING  3.1. Verschuldigde inkomstenbelasting 3.2. Tarieven 

    In  Hoofdstuk  2,  het  Raamwerk,  is  ook  een  afdeling  (2.3)  opgeno‐  men waarin  staat  hoe  de  verschuldigde  belasting  wordt  berekend.  Hiervoor hebben  we  kennis  gemaakt  met  de  drie  boxen.  Wezenlijk  voor  de analytische benadering is dat voor iedere box een eigen tarief geldt. 

    3.1   Verschuldigde inkomstenbelasting (art.  2.7 t/m 2.13)   

    In deze afdeling is het boxentarief opgenomen; het analytische karakter van de Wet IB komt hier naar voren. Ingevolge deze afdeling wordt  de  over  een kalenderjaar  verschuldigde  inkomstenbelasting  vastgesteld  als  het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting over: a.    (het  belastbare  inkomen uit   box  1)  x  progressief  tarief   van  art.      2.10 of 2.10a, + b.   (het belastbare inkomen uit  box 2) x 25%, + c.     (het belastbare inkomen uit  box 3) x 30%. 

    Binnenlandse  belastingplichtigen  kunnen  van  het  aldus  berekende bedrag de  standaardheffingskorting voor de  inkomstenbelasting aftrekken  (mits  zij  het    gehele    jaar  of  een  gedeelte  daarvan  binnenlands    belastingplichtige zijn). 

    Buitenlandse  belastingplichtigen  komen  niet  in  aanmerking  voor  de heffingskorting,  tenzij  zij  op  grond  van  artikel  7.8  kunnen  worden aangemerkt  als  een  kwalificerende  buitenlandse  belasting‐  plichtige. Wanneer  iemand, anders dan door geboorte of overlijden een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtige of kwalificerend buitenlands belastingplichtige is, heeft hij of zij recht op een evenredig deel van de heffingskorting (zie art. 4 Uitv. Reg. IB 2001).  

    De heffingskorting vindt voor het gehele bedrag toepassing wanneer door overlijden slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar sprake is van binnenlandse belastingplicht (lid 2).  

     

  • IB  3‐ 2 

     

    verschuldigde inkomstenbelasting                 Handl.Bel.recht, juni 2019 

    De fiscalisering van de premieheffing komt in dit artikel tot uitdrukking. Het derde lid van art. 2.7 regelt de samenloop van de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting  en  de  premies  volksverzekeringen  ingeval  een belastingplichtige uitsluitend  of  vrijwel uitsluitend inkomen uit aanmerkelijk belang  of  inkomen  uit  sparen  en  beleggen  heeft.  De  ongebruikte heffingskorting  voor  de  premies  volksverzekeringen komt  dan  in mindering op de te betalen inkomstenbelasting. 

    Verschuldigde  belasting  op  gewone  aanslag    Art.  2.7  gaat  uit  van  het ontbreken  van  conserverend  inkomen.  Voor  inkomens  inclusief conserverend  inkomen  gelden  aparte  bepalingen.  Na  art.  2.7  zijn  twee artikelen  toegevoegd  die  zorgen  voor  een  scheiding  tussen  de  gewone aanslag en de conserverende aanslag. Het gaat om de twee samenhangende artikelen 2.8 en 2.9: ‐    2.8: verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag, en 

           ‐   2.9: verschuldigde   belasting   op   conserverende   aanslag   (zie par. 2.9)  

    Ingevolge  art.  2.8  wordt  de  belasting  die  betrekking  heeft  op  het ‘gewone’  inkomen  berekend  door  de  belastbare  inkomens  te  verminderen met  het  daarin  begrepen  te  conserveren  inkomen.  Over  het  te conserveren  inkomen  wordt  op  de  voet  van  art.  2.9  een  conserverende aanslag  opgelegd.  In  art.  2.8,  lid  2    zijn  de  inkomensbestanddelen opgenomen die  als  te  conserveren  inkomen worden  aangemerkt.  Het  gaat hier om de volgende positieve inkomensbestanddelen: 

    ‐  stakingswinst  bij  overlijden  (art.  3.58,  lid  1);  deze  regeling  geldt  zowel voor  echte  ondernemers  (art.  3.4)  als  voor  medegerechtigden  tot  een onderneming (art.  3.3,  lid  1, onderdeel a);  zie de tekst van art. 25, lid 17 Inv; 

    ‐  doorschuiving  via  te  conserveren  inkomen  naar  een  andere onderneming bij staking (art. 3.64, lid 1); 

    ‐  pensioenaanspraken  van  de  emigrant,  inclusief  de  aanspraken  van gewezen werknemers, de zgn. slapersrechten (art. 3.83, lid 1 of 2); 

    ‐  negatieve  uitgaven  ter  zake  van  lijfrenten  en  kapitaalsverzekeringen bij handelen  in  strijd  met  de  voorwaarden  of  ingeval  van  emigratie  (art. 3.133, lid 2, onderdeel h of j); 

    ‐    negatieve uitgaven ter zake van  inkomensvoorzieningen van  de emigrant (art. 3.136, lid 1 tot en met lid 5); 

    ‐  (fictieve)  vervreemdingsvoordelen  uit  aanmerkelijk  belang  van  de emigrant (art. 4.16, lid 1, onderdeel h); 

    ‐  bij  niet‐toegelaten  verzekeraars  ondergebrachte  pensioenen  van  de 

  • Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting  3 

     

    Handl.Bel.recht, juni 2019              verschuldigde inkomstenbelasting 

    buitenlandse belastingplichtige (art.7.2, lid 8); ‐  bepaalde  doorgeschoven  aanmerkelijk  belangclaims  ingeval  de 

    vennootschap haar  zetel  naar  het  buitenland verplaatst  (art.  7.5,  lid 4, 5 of 7), 

    ‐  in  bijzondere  gevallen  het  belastbare  inkomen  uit  aanmerkelijk  belang van de buitenlandse belastingplichtige. 

    Vorenstaande houdt  in  dat  ‐  voor  zover sprake  is  van belastbaar  in‐ komen uit werk en woning  ‐  het  te  conserveren inkomen niet  van invloed is op de progressieve tariefstelling voor de gewone aanslag. 

    Verschuldigde  belasting  op  conserverende  aanslag    Art.  2.9  bepaalt  de belasting die over  te  conserveren inkomen verschuldigd  is. De belasting die betrekking  heeft  op  te  conserveren  inkomen  wordt  berekend  als  de belasting die betrekking heeft op de belastbare inkomens waaronder het  te conserveren inkomen, verminderd met de belasting  die  betrekking heeft  op het  niet  te  conserveren  inkomen van art. 2.8. Hiermee wordt bereikt dat  ‐ voor  zover  sprake  is  van  belastbaar  inkomen  uit  werk  en  woning  ‐  het inkomen  dat  wordt  begrepen  in  de  normale  aanslag,  in  aanmerking wordt genomen bij de berekening van de belasting op het te conserveren inkomen (progressie).  Verliezen  –  dat  wil  zeggen  negatief  inkomen  uit  werk  en woning  of  uit  aanmerkelijk  belang  ‐  die  voortvloeien  uit  het  ‘gewone’ inkomen  kunnen  door  deze  bepaling  niet  worden  verre‐ kend met  het  te conserveren inkomen. De conserverende aanslag is een afzonderlijke aanslag die  wordt  opgelegd  naast  de  gewone  aan‐  slag.  Zodoende  telt  het  te conserveren  inkomen niet mee  bij  het verzamelinkomen en  beïnvloedt  het bijvoorbeeld niet bepaalde drempels. 

    3.2  Tarieven (art. 2.10 t/m 2.13) 

    Hieronder volgen de tarieven die worden berekend over het belastbare  inkomen in de drie boxen. 

    Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning 

    De wettekst – art. 2.10 IB ‐ luidt: De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1,  respectievelijk afdeling 7.2) wordt bepaald aan de hand van de volgende  tabel (tarief 2017).* 

  • IB  3‐ 4 

     

    verschuldigde inkomstenbelasting                 Handl.Bel.recht, juni 2019 

    I  II III IV          ‐  € 20.142 €  34.300 €  68.507 

      € 20.384€  34.300 

      €  68.507          ‐

    ‐€  1 834 €  3 288 € 16.320 

       9, 0 %   10,45 %    38,10 %   51,75 %

    Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning   van meer    dan 

       maar niet     meer dan 

    bedraagt de belasting het  in  kolom III   vermelde bedrag, vermeerderd met 

      het bedrag dat  wordt  berekend door  het  in  kolom  IV vermelde percentage te  nemen van  het  ge‐ deelte van het belastbare inkomen  uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat 

           *    Voor    vóór    1    januari    1946    geboren    belastingplichtigen    is    in    art.     2.10a    een    afwijkende    tabel    opgenomen.  

    Box 1 is opgebouwd uit drie tarieven. In de eerste schijf zit een zogenoemde ‘knip’ die bij  de belastingherziening zodanig  is  vormge‐ geven dat de lengte van  de  eerste  schijf  rond  het  minimuminkomen  ligt.  Wat  betreft  het belastbare inkomen uit werk en woning wordt naast  de  inkomstenbelasting tot  het  einde  van  de  tweede  schijf  ook  de  premie  volksverzekeringen geheven. Dit  is  geregeld  in  de Wet financiering volksverzekeringen.  

    Wel  zijn bijzondere bepalingen opgenomen in de hoofdstukken 2 en 8  (met name de artikelen 8.1, onderdeel c en 8.3 tot en met 8.7) in verband met de premie‐ componenten in de heffingskorting. Het premiepercentage bedraagt in  totaal  27,65%,  te  weten  17,9%  AOW‐premie,  0,10%  ANW‐  premie  en 9,65%  WLZ ‐premie  (voor  AOW‐ g e r e c h t i g d e n   bedraagt  de  totale premieheffing:  9 , 75% wegens het ontbreken van AOW‐premies). 

    Vanaf  2011  geldt  voor  belastingplichtigen  die  zijn  geboren  vanaf 1946 de houdbaarheidsbijdrage.  Dat  houdt  in  dat  de  tweede  tariefschijf  wordt ingekort onder gelijktijdige verlenging van de derde  schijf.  Voor  mensen  die vóór  1  januari  1946  zijn  geboren leidt dit tot een iets lagere belasting. Het schijventarief  en  de  verschuldigde  belasting  voor  deze  voor  1  januari  1946 geboren  belastingplichtigen  is  opgenomen  in  art.  2.10a.  Zie  de  hierna opgenomen tabel: 

  • Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting  5 

     

    Handl.Bel.recht, juni 2019              verschuldigde inkomstenbelasting 

      Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan 

    maar niet meer dan 

    bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat 

    I  II  III  IV –  € 20 384  –  9,0% € 20 384  € 34817  €   1834  10,45% € 34 817  € 68 507  €   3342  38,10% € 68 507  –  € 16177  51,75%  

    Plannen tariefstructuur 

    De tarieven in de tweede en derde schijf van het huidige stelsel worden in de periode  2020/2021  stapsgewijs  gelijkgetrokken met  het  tarief  in  de  eerste schijf (37,05%). Een vlakkere tariefstructuur zorgt ervoor dat het minder van belang wordt of het  inkomen  in een huishouden met één persoon of  twee personen wordt verdiend. Dit maakt de fiscale behandeling van verschillende typen huishoudens evenwichtiger. 

    Door  de  invoering  van  het  tweeschijvenstelsel  ontstaat  een  meer proportionele  heffing  van  inkomstenbelasting  en  premie  voor  de volksverzekeringen,  een  zogenoemde  sociale  vlaktaks, met een gezamenlijk basistarief voor het inkomen tot en met € 68.507 en een toptarief voor het inkomen  boven  €  68.507.  Het  toptarief  van  49,5%  gaat  naar  verwachting voor circa 7% van de belastingplichtigen gelden.  

    In 2021 is het gezamenlijke basistarief 37,05%. Dat is bijna 4%‐punt lager dan het huidige belastingtarief van de derde schijf. Het nieuwe toptarief komt uit op 49,5%, bijna 2,5%‐punt lager dan het huidige toptarief. Door de invoering van  het  tweeschijvenstelsel  nemen  de  besteedbare  inkomens  van belastingplichtigen met een inkomen in de huidige tweede, derde en vierde belastingschijf toe.  

    In  samenhang  met  deze  nieuwe  tariefstructuur  wordt  ook  inegveord  dat aftrekposten zoals de eigen woning, giften, zorgkosten e.d. slechts aftrekbaar zijn tegen het tarief van de eerste schijf (37,05%). 

    AOW’ers Net als in de huidige situatie betalen niet alle belastingplichtigen na de wijziging van de tariefstructuur ook premie voor alle volksverzekeringen. 

  • IB  3‐ 6 

     

    verschuldigde inkomstenbelasting                 Handl.Bel.recht, juni 2019 

    Om  deze  reden  bestaat  de  eerste  schijf  uit  twee  delen.  Voor belastingplichtigen  die  voor  alle  volksverzekeringen  premie  betalen  is  het gezamenlijke  tarief  in  beide  delen  gelijk  en  is  sprake  van  een tweeschijvenstelsel.  Voor  belastingplichtigen  die  niet  of  niet  voor  alle volksverzekeringen  premieplichtig  zijn,  zoals  AOWgerechtigden,  is  het gezamenlijke tarief in het eerste deel lager dan in het tweede deel. Voor die belastingplichtigen is daarmee in feite sprake van een drieschijvenstelsel.   

    Misbruikartikel (art. 2.11) 

    Het artikel heeft tot doel de verschuldigde belasting over het in een eenmalig bedrag uit  te keren deel van het pensioen dat de maximumgrens van 100% van  het  pensioengevende  loon  te  boven  gaat,  ten minste  te  stellen  op  de som van de belasting en de premies voor de Algemene Ouderdomswet. De bepaling  beoogt  tariefsmanipulatie  te  voorkomen.  De  eenmalige  uitkering wordt geacht vóór het bereiken van de AOW‐gerechtigde leeftijd te vallen. Het moet  voorkomen dat het genieten van  inkomen wordt uitgesteld tot na het bereiken van de AOW‐gerechtigde leeftijd. 

    Belastingkorting voor aanmerkelijk‐belangverlies(art. 2.11a) 

    In  artikel  2.11a  is  een  voorziening  getroffen  voor  de  situatie  dat  een aanmerkelijk  belanghouder  zijn  aanmerkelijk  belangverlies  op  geen  enkele manier in box 2 (meer) kan verrekenen. Er is zodoende een inbreuk gemaakt op  het  stelsel  van  gesloten  boxen.  Het  onverre‐  kenbare  verlies  uit aanmerkelijk  belang  kan  als  de  belastingplichtige  2  jaren  geen  enkel aanmerkelijk  belang  meer  heeft  in  mindering  komen  op  de  in  box  1  te betalen  inkomstenbelasting en premies, als voldaan  is  aan  de  voorwaarden die  staan genoemd in  art.  4.53. Er wordt  niet  verrekend met  belasting  van box  3.  Voor  deze  verreke‐ning,  zijnde  25%  van  het  aanmerkelijk belangverlies,  geeft  de  in‐ specteur een beschikking af. Zie hoofdstuk 48 van deze Handleiding.  

    Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang 

    Art.  2.12 bevat  het  inkomstenbelastingtarief voor  het  belastbare  in‐ komen van  box  2,  het  inkomen  uit  aanmerkelijk  belang.  Voor  dit  inkomen geldt een  tarief  van  25%.  Over  het  box  2‐inkomen  worden  geen  premies volksverzekeringen geheven. 

  • Raamwerk IB: Verschuldigde Inkomstenbelasting  7 

     

    Handl.Bel.recht, juni 2019              verschuldigde inkomstenbelasting 

    De  cumulatieve  druk  van  vennootschaps‐  en  inkomstenbelasting  op dividenden e.d.  in  box  2  bedraagt maximaal  en  alleen  als  alle  winst  direct wordt doorgestoten 43,75% (25% Vpb plus 25% IB over het  

    restant na Vpb). Over de winst tot € 200.000 geldt in de Vpb een ta‐ rief  van 19%.  Rekening  houdend  met  deze  “opstappercentages”  is de cumulatieve druk 39,25%.  

    Tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 

    Art.  2.13 bevat  het  inkomstenbelastingtarief voor  het  belastbare  in‐ komen van box 3, het inkomen uit sparen en beleggen. Voor dit in‐ komen geldt een tarief  van  30%.  Het  wordt  toegepast  op  een  forfaitair  (1,935%,  4,451%  of 5,60%) bepaalde grondslag. Over de eerste € 30.360 per persoon wordt niet geheven  (heffingvrij  vermogen).  De  hoogte  van  het  tarief  hangt  af  van  de hoogte van de rendementsgrondslag:  Box 3    

    Grondslag sparen en beleggen 

    Spaardeel0,13% 

    Beleggingsdeel5,60% 

    Forfaitair rendement

    Tot en met € 71.650  67%  33%  1,935% 

    Van € 71.650 tot en met € 989.736 21%  79%  4,451% 

    Vanaf € 989.736  0%  100%  5,60% 

     Voor een toelichting op de heffingsgrondslag bij sparen en be‐ leggen  wordt verwezen  naar  hoofdstuk  50  van  deze  Handleiding.  Net  als  in  box  2 worden  ook  over  het  box  3‐inkomen  geen  premies  volksverzekeringen geheven.     

  • IB  3‐ 8 

     

    verschuldigde inkomstenbelasting                 Handl.Bel.recht, juni 2019 

      

  • Raamwerk IB 4‐1 

    Handl.Bel.recht, juni 2019  toerekeningsregels 

    HOOFDSTUK 4 

    TOEREKENINGSREGELS  

    4.1   Rangorderegeling 4.2   Box 3‐problematiek; uitzonderingen op de rangorderegeling 4.3   Toerekening  inkomensbestanddelen  van  een minderjarig  kind; 

    verhaalsrecht 4.4   Toerekening  inkomensbestanddelen  van  de  belastingplichtige 

    en zijn partner 4.5   Verzamelinkomen 

    Dit  is  een belangrijke  afdeling  (2.4)  omdat hier  aan de orde  komen:  de rangorderegeling  in  het  boxenstelsel,  de  toerekening  van  inkomen  van kinderen en de  toerekening tussen partners. Deze onderwerpen verdie‐nen een nadere bespreking. 

    4.1  Rangorderegeling 

    Art. 2.14 bevat de rangorderegeling tussen de boxen ofwel de bronnen‐volgorde.  De  volgorde  van  opsomming  in  de wet  is  beslissend.  Dat wil zeggen:  ‐  box 1 gaat vóór box 2 en 3,  ‐  box 2 gaat vervolgens weer vóór box 3, en  ‐  binnen box 1 gaat afdeling 1 weer vóór afdeling 2, enzovoorts.  

    Tevens staan in dit artikel enkele anti‐misbruikbepalingen die in de prak‐tijk  vergaande  consequenties  kunnen  hebben,  zeker  als  bedacht wordt dat  tegenbewijs  in  bepaalde  gevallen  uitdrukkelijk  is  uitgesloten  (art. 2.14, lid 3, onderdeel b). 

    Basisprincipe rangorderegeling  Inkomensbestanddelen die in box 1 thuis‐horen (belast of vrijgesteld) worden niet meer belast in box 2 en 3; inko‐mensbestanddelen die in box 2 thuishoren (belast of vrijgesteld) worden niet