Transcript of De Gids. Jaargang 25 - dbnl
De Gids. Jaargang 25Zie voor verantwoording:
https://www.dbnl.org/tekst/_gid001186101_01/colofon.php
Let op: boeken en tijdschriftjaargangen die korter dan 140 jaar
geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.
Welke vormen van gebruik zijn toegestaan voor dit werk of
delen
ervan, lees je in de gebruiksvoorwaarden.
1
Bhagavad-Gîta.
God is een geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in
geest en waarheid. Joh. IV. 24.
Welk nadeel onbekendheid met de letterkunde van het aloude Indië
aan eene regte beoefening van de geschiedenis der beschaving
toebrengt, is meermalen uit de werken van anders uitstekende
geleerden gebleken. Wenschelijk schijnt het alzoo, dat elk die met
geschiedkunde en wijsbegeerte zich bezig houdt, ook meer vertrouwd
zich trachte te maken met de lettervoortbrengselen van een volk,
dat niet alleen de oudste aller heilige overleveringen bezit, maar
ook onder de denkende natiën der wereld eene eerste plaats heeft
ingenomen. De poging om het een en ander tot die meer algemeene
kennis der oud-Indische schriften bij te dragen, zou dus welligt op
eenigen bijval kunnen rekenen; en in die meening wenschen wij thans
eenige mededeelingen te doen omtrent een der schoonste en
belangrijkste heilige gedichten der Indiërs, ook door de Brahmanen
en Panditas van onzen tijd nog in hooge waarde gehouden en als
goddelijke openbaring door hen vereerd. Onder den naam van
‘Bhagavad-gîta,’ - ‘het heilig lied’ of wel ‘het lied, d.i.
de
openbaring des heiligen,’ - vinden wij in den grooten cyclus der
Indische epopeën, in het Mahâbhârata, te midden van het verhaal der
krijgsbedrijven van Kuruïden en Panduïden, eene reeks van
zamenspraken tusschen den God Krishna en zijnen uitverkoren
leerling Arjuna over de goddelijke dingen. In 1785 het eerst door
Charles Wilkins in Hindostan ontdekt, en door hem met behulp van
een geleer-
De Gids. Jaargang 25
2
den Pandita in het Engelsch vertaald, wekte dit gedicht in Europa
welhaast zóó groote belangstelling, dat het ook in verscheidene
andere onzer Westersche talen werd overgebragt, en afzonderlijk
(buiten de groote Calcutta-editie van het Mahâbhârata) tot
tweemalen toe in het oorspronkelijke met eene meesterlijke
Latijnsche overzetting en vele kritische aanteekeningen, eerst door
Aug. Wilh. von Schlegel en daarna door Chr. Lassen, werd in 't
licht gegeven; terwijl ook verscheidene andere geleerden, o.a. ook
Wilhelm von Humboldt, zich met de uitlegging van het werk hebben
bezig gehouden. In ons vaderland bleef het echter tot dusver
nagenoeg geheel onbekend; dan, met volle waardering van de
verdiensten der geleverde bewerkingen, moet toch ook worden
toegegeven, dat deze nog weinig geschikt waren om het bedoelde
geschrift algemeen voor de beschaafde wereld genietbaar te maken:
ook in andere landen bleef het meerendeels nog uitsluitend eigendom
van den geletterde van beroep. In weêrwil dus van de reeds
bestaande overzettingen en verklaringen, is eene proeve van meer
populaire behandeling in dezen nog geenszins een overtollig werk.
Wij trachten daarom in de volgende bladen vooreerst eene
omschrijving van het gedicht te leveren en voorts eene vertaling
van de belangrijkste gedeelten. Geenszins echter eene streng
wetenschappelijke, maar veeleer eene algemeen bevattelijke
bearbeiding: de Nederduitsche overzetting moet dus wèl zoo getrouw
mogelijk doch niet zóó letterlijk als de Latijnsche zijn, die
daardoor dikwerf niet minder onduidelijk dan de Engelsche wordt1.
De beschaafde lezer in 't algemeen toch ware met dit laatste niet
gebaat, en voor den beoefenaar der oude letteren ware zoodanige
bewerking overtollig, sinds hij de uitgave van Schlegel en Lassen
zelve kan ter hand nemen. Hij vindt
1 Toen de vertaling van Wilkins uitkwam, schreef een recensent in
een Magazine van dien tijd: - ‘We meet frequently with a strange
mixture of sense and nonsense, of sublime and striking imagery and
an inextricable confusion of words, to which no possible idea can
be annexed.’ - De schuld lag voor een deel aan den vertaler, die
overal het werk met onvertaald gelaten Sanskrietsche woorden
doorspekte, niet aan den dichter, hoewel wij gaarne erkennen,
gelijk nader zal blijken, dat sommige plaatsen der Gîta, schoon
geenszins onverstaanbaar op zich zelve, toch voor eene geschikte
vertaling onvatbaar zijn. Maar ook verscheidene zeer wèl over te
brengen plaatsen in de anders uitstekende overzetting van Schlegel
zijn even als in die van v. Humboldt eerst verstaanbaar door
vergelijking met den oorspronkelijken tekst. De nieuwe bewerking
van Herford was reeds niet meer te bekomen, maar zou toch in elk
geval, hoe voortreflijk welligt ook, door haren omvang niet voor
algemeene lezing zijn geschikt.
De Gids. Jaargang 25
3
daarin ook de naauwkeurige beschrijving van de verschillende
Codices, alsmede de opsomming en beoordeeling van de uitgebreide
aanteekeningen der Indische scholiasten. Veilig mogen we hier
derhalve het uitsluitend oudheidkundige met stilzwijgen
voorbijgaan. Eene vergelijking voor 't overige van de wijsbegeerte,
welke ons hier wordt voorgelegd met andere reeds meer of min
bekende systemen der Indiërs, o.a. met de Sânkhya en
Yoga-filosofie, kan hier in 't geheel niet te pas komen. De
wijsgeerige en hoofdzakelijk de godsdienstige en zedekundige zin
van het gedicht op zich zelf, ziedaar voor 's hands het eenige wat
we ons geroepen kunnen achten zoo mogelijk eenigzins nader op te
helderen. Over den dichter en den tijd van het werk zou men vooraf
welligt eenige
aanduidingen wenschen te erlangen. Ongelukkig staat het niet in
onze magt aan dien wensch te voldoen. De naam van den dichter wordt
ons nergens genoemd; dat het kolossale epos, waarin het hier
bedoeld gedicht is ingelascht, niet van ééne hand afkomstig is en
uit zeer vele verschillende stukken van verschillende tijden is
zaamgesteld, weet ieder; daaruit valt derhalve niets omtrent den
schrijver op te maken; en elders wordt menigmaal zijn werk, maar
nooit zijn naam vermeld. Ook omtrent den tijd valt zoo goed als
niets met zekerheid te bepalen; en alleen dit mag naar het thans
algemeen gevoelen met Schlegel worden aangenomen, dat het hier te
bespreken dichtstuk tot een zeer hoogen ouderdom opklimt, en,
schoon natuurlijk weder veel jonger dan de Veden, toch ook
verscheidene eeuwen de zoogenaamde fraaije litteratuur der Indiërs,
de liederen en drama's van eenen Kalidâsa en zijne tijdgenooten
moet zijn voorafgegaan. Wij hebben ons gedicht dus eenvoudig te
nemen zoo als het daar vóór ons ligt, en kunnen vooraf er niets
anders van zeggen dan dat het, gelijk ook uit den inhoud wel
blijken zal, volkomen zelfstandig en onafhankelijk van alle
Semitische of Westersche beschaving uit de geheel oorspronkelijke
ontwikkeling van den Indischen geest is voortgesproten. Daarin ligt
voor ons dan ook hoofdzakelijk het wijsgeerig en historisch belang
van het stuk, dat, hoe schoon en verheven ook op zich zelf, toch
veel van zijn gewigt zou verliezen, indien het slechts eene
verwerking van andere, ons van elders reeds bekende begrippen bleek
te bevatten.
De Gids. Jaargang 25
4
I.
Om de Bhagavad-gîta wèl te leeren verstaan, moeten wij beginnen met
onze traditionele en geijkte Westersche voorstellingen omtrent
dichtkunst zoowel als omtrent wijsbegeerte zooveel mogelijk ter
zijde te stellen. Wij hebben hier noch met een eigenlijk gezegd
heldendicht, noch met een leerdicht, noch ook met een stelsel van
wijsbegeerte te doen, schoon de vorm, als de versmaat, aan het
epos, en de inhoud aan de filosofie is ontleend. Het vóórliggend
dichtwerk is een letterkundig voortbrengsel van geheel bijzonderen
aard: poëzie en wijsbegeerte zijn daarin, gelijk von Humboldt
teregt opmerkt, nog onafscheidelijk verbonden, nog geen
onderscheiden wetenschap en kunst: de zanger is een wijze, de wijze
steeds zanger, het lied openbaring en de openbaring lied. Vandaar
een gansch andere inhoud en een gansch andere vorm dan wij gewoon
zijn van een zoogenaamd wijsgeerig gedicht te verwachten. De Gîta
is, gelijk wij zeiden, een gesprek van Krishna met zijnen leerling
Arjuna1.
Laatstgenoemde is, gelijk bekend, een vorst uit het geslacht van
Bhârata, een legerhoofd der Panduïden; hij speelt natuurlijk meest
de rol van toehoorder. Wat Krishna eigenlijk moet verbeelden, is op
't eerste gezigt niet gemakkelijk te begrijpen. Men weet, dat hij
als mythologische figuur een god voorstelt, die in menschelijke
gedaante Arjuna komt bijstaan in den krijg. Maar wat niet zoo
dadelijk in 't oog valt, is de ware beteekenis van die
persoonsverbeelding. Bij nader inzien evenwel blijkt, dat Krishna
in ons gedicht geenszins als één god onder de goden verschijnt,
maar God zelf, de oneindige en eeuwige Godheid, de Algeest en het
Al, het Wezen der dingen is. Het denkbeeld der menschwording
1 Ten overvloede zij nog herinnerd, dat de u als in 't Duitsch
wordt uitgesproken. - Arjuna kan voor 't overige ook Ardschuna
worden geschreven. In Krishna is de ri, als in vele andere woorden,
een klinker. - Beide personen komen in het gedicht ook onder andere
namen voor. Zoo Arjuna onder dien van Bhârata en de daarvan
afgeleiden; Kaunteya, of zoon van Kunta, Pârtha of zoon van Pritha,
enz. En Krishna heet in 't algemeen Bhagavat, de Heilige,
Eerwaardige (van waar de naam van het gedicht), en in 't bijzonder
Yogeshvara, Heer der godsvrucht, Keshava, Schoongelokte,
Madhusûdana, Dooder van Madhu, enz. enz.
De Gids. Jaargang 25
5
ontleent de dichter aan het volksgeloof zijner dagen, en hij maakt
daarvan gebruik om God te laten spreken tot den mensch, ten einde
zich aan hem te openbaren, het wezen der dingen hem te ontvouwen en
hem te leeren wat de ware wijsheid zij. Zonderling als die
inkleeding eener theologie en moraal bij eersten aanblik schijnen
moge, het zal ons spoedig blijken dat moeilijk eene andere kon
worden gekozen om juist datgene uit te drukken wat de dichter
wilde: vorm en inhoud blijven hier ten eenemale onafscheidelijk van
elkander. Dat Krishna voor 't overige niet terstond als eene
persoonsverbeelding der Godheid optreedt, is natuurlijk; Arjuna
kent hem nog niet als zoodanig, en hij komt juist tot den vorst, om
hem tot de ware godskennis voor te bereiden. - Wat nu de verdere
inkleeding aangaat, zij is kortelijk deze: De blinde koning der
Kuruïden, Dhritarâshtra, vraagt een zijner legerhoofden,
Sanjaya, wat er in 't oorlogsveld tusschen de strijders van zijnen
stam en hunne vijanden is voorgevallen. Sanjaya, door de gunst van
Vyâsamet bijzondere zintuigen begaafd en daardoor in staat om al
wat geschied en gezegd is te overzien en te hooren, treedt nu op
als verhaler en deelt het gesprek van Krishna en Arjuna aan
Dhritarâshtra mede. Door hem op het slagveld verplaatst, zien wij
in den eersten der achttien zangen de beide vijandelijke stammen
strijdvaardig tegenover elkander staan. Arjuna, de boogschutter,
door Krishna, den wagenmenner, begeleid, ontwaart daar van
weêrskanten in de gelederen zijne bloedverwanten, zijne
leermeesters, zijne vrienden van ouds. Hevig ontroerd, laat hij den
reeds gespannen boog weder vallen, en verklaart dat hij niet wil
strijden om zich niet schuldig te maken aan broedermoord. Maar
Krishna herinnert hem, - in het begin van den tweeden zang, - aan
zijnen krijgsmanspligt en verwijt hem zijne vrees voor schuld, waar
die pligt hem tot moedige en onversaagde handeling noopt1. Nog
steeds echter weifelt Arjuna; en nu acht Krishna het oogenblik
gekomen om hem de geheimen der wijsheid te ontsluijeren, opdat hij
leere inzien, hoe zeer de mensch dwaalt wanneer hij naar willekeur
over de gebeurtenissen en over zijne eigene daden meent te mogen
beschikken.
1 Eene navolging van dit gedeelte in het Kavi (Javaansche
dichtertaal) vindt men in de Brâta Yudha (Bhârata-Yuddha?); de
zamenspraak van Krishna en Arjuna komt echter niet voor in dat
gedicht.
De Gids. Jaargang 25
6
Het slagveld verdwijnt thans uit ons oog en het eigenlijk
wijsgeerig gedeelte vangt aan. - Ook deze inkleeding moge in 't
eerst ons zonderling voorkomen, in zoover een wijsgeerig gesprek
toch wel niet in 't midden van twee strijdende legers kon gevoerd
worden; maar de vorm is, uit het oogpunt van Indische dichtkunst
althans, wel te regtvaardigen, wanneer wij bedenken, dat de
zamenspraak even goed in een kamp en den avond vóór het gevecht had
kunnen gehouden zijn, doch dat dan weder de voorstelling dat
plastische gemist zou hebben, dat in het epos steeds en in 't
bijzonder door de Indische verbeelding wordt verlangd. De zin der
inleiding is trouwens eenvoudig deze: indien een krijgsman, wiens
roeping het is, te strijden voor eene goede zaak, tegenover zijne
eigene bloedverwanten en vrienden, maar die eene onregtvaardige
voorstaan, werd geplaatst, mag hij dan aan den strijd zich
onttrekken? Of algemeener: heeft de mensch, tot handelen bestemd
zijnde, te vragen, welke voor hem de gevolgen zijn kunnen van zijne
daad, dan wel, wat de pligt hem gebiedt? - Het antwoord op die
vraag is de eigenlijke inhoud van het gedicht: wie het wezen der
dingen kent, weifelt in geene handeling. Dat wezen te verklaren,
met gedurige terugwijzing op de roeping en de bestemming der
menschen, wordt nu Krishna's taak. Daartoe begint hij in den
tweeden zang met breede trekken de grondslagen der ware wijsheid
aan te duiden: de onvergankelijkheid van den geest, en de
onbestendigheid der eindige dingen; waaruit dan volgt, dat de ware
wijze den dood onverschillig acht, als zijnde geene vernietiging,
en ook niet vraagt naar het tijdelijk gevolg en het voorbijgaand
loon zijner handelingen:
Toen, zachtkens glimlagchend, sprak Krishna aldus den bedrukte
toe:
Niet beklagenswaardigen beklaagt gij, en ge spreekt woorden der
wijsheid! Gestorvenen noch levenden beklaagt de wijze. Nooit was ik
niet, noch gij, noch deze vorsten der volken en nimmer zullen wij
niet meer zijn. Gelijk in dit ligchaam kindschheid, jeugd en
ouderdom eigen zijn aan den geest, zoo ook in andere en nieuwere
gestalten. De gewaarwordingen der zinnen, o Kaunteya! brengen ons
warmte en koude, genot en smart; maar zij komen en gaan,
onbestendig. Leer deze, o Bhârata! versmaden.
De man dien zij niet meer verstoren, standvastig en gelijk in
De Gids. Jaargang 25
7
smart en in genot, die, o voortreflijke onder de stervelingen! is
bereid tot de ontsterfelijkheid. Wat niet is wordt geen zijn; noch
niet-zijn wat is. Beider onderscheid verstaat wie de waarheid der
dingen kent. Weet dit! Het onvergankelijke is datgene waardoor dit
heelal bestaat. Dat onvernietigbare te vernietigen, vermag niemand.
Deze brooze ligchamen, dus leeren de wijzen, bezielt een geest,
eeuwig, oneindig en onveranderlijk. Daarom, sta op, en strijd, o
Bhârata! Want wie meent dat de geest doodt, en wie oordeelt dat hij
gedood kan worden, die dwalen beide: de geest doodt noch wordt
gedood. Nooit werd hij geboren en nimmer kan hij sterven; hij is
noch wat geweest is, noch wat zijn zal; ongeboren, onveranderlijk,
oorspronkelijk, eeuwig, wordt hij niet gedood als het ligchaam
wordt verslagen. Hoe zal dan hij die weet dat de geest
onvernietigbaar, eeuwig, ongeboren en onsterfelijk is, kunnen
dooden of doen dooden? Gelijk de mensch zijne versletene kleederen
wegwerpt en andere en nieuwe aanneemt, zoo verlaat ook de geest de
oudere vormen om andere en nieuwe te bezielen. De wapenen wonden
hem niet; de vlam brandt hem niet, hij verdrinkt niet in de
wateren, noch verschroeijen hem de winden. Onkwetsbaar,
onbrandbaar, ondoordringbaar, onuitputtelijk, eeuwig,
alomtegenwoordig, blijvend, onsterfelijk, - Onverstoorbaar,
onzigtbaar, onbeschrijfelijk is hij. Weshalve, dus hem kennend, wat
treurt gij over hem? Maar ook al acht gij hem geboren en weder
gestorven, nog voegen, o held! u geen klagten. Zeker is voor al wat
geboren word de dood, en zeker ook voor al het gestorvene de
geboorte. Daarom, klaag over 't onvermijdelijke niet! Onbekend is
der levenden aanvang, kenbaar alleen hun tusschenstaat, onkenbaar
wederom hunne toekomst.Wat reden dus, o Bhârata! tot klagt?
Een wonder schijnt dezen de geest, een wonder noemt hem gene, een
wonder hoort hem de andere noemen; maar, wie 't verneme, toch is er
niemand die hem kent. In elk ligchaam blijft hij eeuwig,
onvernietigbaar. Weshalve, o Bhârata! geen levend wezen uwe klagten
eischt.
Eene nadere verklaring zal, vertrouwen wij, het bovenstaande wel
niet behoeven. Eenigzins vreemd klinkt alleen de uitdruk-
De Gids. Jaargang 25
8
king: ‘Wat niet is, wordt geen zijn, noch niet-zijn wat is.’ De
omschrijving zou luiden: ‘Er is geen overgang tusschen het
niet-zijn en het zijn, noch omgekeerd: wat niet is, kan dus geen
bestaan deelachtig worden, en het zijnde kan nimmer ophouden te
bestaan’1, - een stellig leerbegrip van alle Indische filosofie.
Daarmede hangt dan ook het dogme der zoogenaamde zielsverhuizing,
of liever der wedergeboorten, zamen; - de geest is; de geest is een
werkelijk zijn deelachtig, en kan dus nimmer ophouden te zijn; maar
verschillend worden de opeenvolgende vormen van zijn bestaan,
naarmate hij hooger of lager zich ontwikkelt: vandaar zijne hoogere
of lagere wedergeboorten zoolang hij den staat der volmaaktheid
niet heeft bereikt, waarin alle afzonderlijk, eindig en tijdelijk
bestaan ophoudt, om voor het eeuwige en oneindige plaats te maken.
In het vervolg zullen wij nog meermalen dit denkbeeld terugvinden
en het ook breeder zien verklaard. Inmiddels heeft Krishna nogmaals
den leerling zijnen pligt voorgehouden en
daarna gaat hij, met een allezins merkwaardigen uitval tegen de
Fariseën van den tijd, dus voort:
Eén is de wijsheid en stellig, maar talloos en onbestemd zijn de
redenen der onwijzen. Als de bloem die verwelkt is der dwazen taal.
Zij leeren de Schrift en zeggen toch dat er niets anders is dan wat
de zinnen kennen. Begeerig naar genot, beloven zij hemelsche
vreugden, en bij de wedergeboorte voorregten als het loon der
daden. Tal van uiterlijke plegtigheden schrijven zij voor, als het
middel om rijkdom te verwerven en magt. Wie door hen verleid, naar
heerschappij en schatten haakt, die denkt niet na en leert de ware
wijsheid niet. - - Uw streven, Arjuna! zij de daad, niet haar loon.
Handel niet uit hoop op winst, doch zit niet ledig ook. Handel,
vroom van zin, ijdele begeerten verachtend en gelijkmoedig in geluk
en ongeluk. Dat is de ware wijsheid. Ver beneden de wijsheid is de
daad. Zoek in u zelven uwe
1 Schlegel: - ‘quod vere non est, id fieri nequit ut existat; nee
ut esse desinat, quod vere est.’ - In 't oorspronkelijke, waar de
onderscheiding duidelijker wordt door het gebruik van de
deelwoorden der werkwoorden as en bhû: - ‘Nâsato vidyate bhâvo
nâbhâvo vidyate satah.’
De Gids. Jaargang 25
9
kracht. Rampzalig wie door hoop op loon alleen tot handelen wordt
bewogen. De wijze ziet in deze wereld kwaad noch goed. Daarom word
wijs! De wijsheid alleen maakt tot handelen geschikt. Vromen en
verstandigen, die 't loon der werken verachten, bewandelen den weg
ter zaligheid.
De geheele rede van Krishna is, gelijk men ziet, tegen het
eudaemonisme gerigt. Daarbij dient nog te worden opgemerkt, dat dit
eenigzins anders door de Indiërs dan door de volken van het Westen
werd begrepen: wie op aarde goede werken had gedaan, ontving
daarvoor (als in de Westersche voorstelling) in den hemel zijn
loon; doch niet meer en ook niet langer dan hij verdiend had;
zoodra de som der belooning was uitgeput, keerde de hemelbewoner in
de eene of andere gedaante op aarde terug; niet echter in die van
een laaggeborene, maar in het ligchaam van een maatschappelijk
bevoorregte, van een Brahman of van een Koning. Tegenover deze
uiterst zelfzuchtige leer stelt onze dichter die der ware,
onbaatzuchtige wijsheid, die het goede doet omdat het pligt is,
niet omdat het hier of hiernamaals voordeel aanbrengt. - Op de
vraag van Arjuna aan welke teekenen nu de ware wijze wordt herkend,
antwoordt vervolgens de meester aan het slot van den tweeden zang:
-
Wie alle begeerten die den geest verlokken, heeft vaarwel gezegd,
en met zich zelven tevreden leert zijn, die wordt een wijze
genoemd. Wie alleen de rede huldigt, wie onverstoord is in het
ongeluk, voor verleiding onvatbaar, van hartstogt, vrees en toorn
vrij, die wordt een wijze genoemd. Wie geen driften meer kent, en
om vreugde en leed noch blijde, noch verslagen is, die wordt een
wijze genoemd. Wie als de schildpad hare leden, zijne zinnen aan de
magt der zinnelijke dingen onttrekt, die wordt een wijze genoemd.
De zinnelijke dingen wijken terug van wie ze veracht; de
zelfbeheersching ziende, vlugt de begeerlijkheid. En toch, o
Kaunteya! vermeestert soms 't geweld der driften zelfs den sterke.
Maar wie ze alle overwon, die is de mijne, de ware vrome van
gemoed. Wie heerschappij voert over alle zinnen, die wordt de ware
wijze genoemd.
De mensch, die het zinnelijke overdenkt, neigt ook ligt tot genot.
En uit die geneigdheid ontstaat begeerte, uit de begeerte
drift.
De Gids. Jaargang 25
10
Uit drift roekeloosheid, uit roekeloosheid verbijstering, en uit
verbijstering de ondergang zelf van den geest. Gemoedsrust
daarentegen vindt wie met gezonde rede, vrij van onlust en van
lust, het zinnelijke aan zijnen wil onderworpen leert achten.
Gemoedsrust doet ook 't leed verduren. En den rustige van zin
vloeit snel de wijsheid toe. Maar in den bedorvene van harte leeft
geest noch zelfbewustheid. Onrustig is de ziel van wie zich zelven
niet is bewust. En wie kan gelukkig zijn zonder vrede der ziel?
Wiens geest gehoor geeft aan de verleiding der zinnen, diens
wijsheid wordt door de zinnen verzwolgen als het schip in den storm
door de baren.
Weshalve, o held! hij wijs heet, wiens zinnen zich kunnen onthouden
van wat de zinnen streelt. Den nacht der stervelingen doorwaakt
hij; hun dag is hem de nacht. Wien de begeerten toestroomen als de
wateren den onbeweeglijk bewogen oceaan, die vindt den vrede der
ziel, niet wie den zinnen offert.
Den vrede der ziel vindt hij, die de verzoeking weêrstaat en een
leven leidt vrij van zelfzucht en eigenwaan. Dat is, o Pritha's
zoon! de goddelijke staat. Wie dien bereikt heeft, vreest niet
meer. Wie daarin blijft volharden, komt, stervend, ook tot Brahma's
eeuwige natuur1.
Stoïsch als deze strenge zedeleer ons schijnen moge, zij is, gelijk
uit het voorafgaande voldoende blijkt, geenszins de aanprijzing van
een werkeloos ascetisme. Alles integendeel rigt zich op het
getrouwe volbrengen van den pligt als eerste voorwaarde van
opklimming tot den goddelijken staat. En pligtsbetrachting wordt
niet aanbevolen opdat die staat bereikt moge worden, maar hij die
het goede alleen om het goede en om geene andere redenen zoekt,
bewijst daarmede reeds dat hij de ware wijsheid gevonden heeft en
dus tot het leven in God is voorbereid. Mogten wij niettemin het
vermoeden nog niet geheel ter zijde kunnen stellen, dat er toch
eenig ascetisme,
1 In 't oorspronkelijke: - ‘Antakale 'pi brahmanirvânamritschati.’
- Wij zullen uit het vervolg zien, dat het bekende hier voorkomende
woord ‘nirvâna,’ hier met ‘brahma’ zaamgesteld, onmogelijk door
‘vernietiging, oplossing’ vertaald kan worden, maar overdragtelijk
als ‘gemeenschap met God’ moet worden verstaan.
De Gids. Jaargang 25
11
eenige goedkeuring van werkelooze bespiegeling in de leer van
Krishna ligt verscholen, de derde zang levert ons het meest
overtuigend bewijs van het tegendeel. Op Arjuna's vraag, waarom hij
dan niet van eene daad kan worden vrijgesteld, die met de inspraak
van zijn gemoed in strijd schijnt te verkeeren, indien de geest
toch hooger dan de handeling staat, en waarom in 't algemeen de
mensch tot werken wordt verpligt, als aan de wijsheid meer waarde
wordt toegekend dan aan de daad die haar gevolg heet te zijn, -
brengt hem de meester teregt door aan te toonen, dat 's menschen
bestemming vóór alle dingen in het volbrengen van de hem opgelegde
taak bestaat, en dat de Godheid zelve zich aan geen werkeloosheid
zou kunnen overgeven zonder de wereld te gronde te rigten.
Langzamerhand begint zich nu ook Krishna als de persoonsverbeelding
van die werkende zoowel als denkende Godheid te openbaren: -
Door geen werk te beginnen, is toch niemand van handelen vrij, noch
bereikt gij de volmaaktheid door ledig te zijn. Niemand is ooit
werkeloos, zelfs geen oogenblik des tijds; ook onwillig drijft den
mensch tot handelen de natuur. Wie mijmerend neêrzit, de zinnelijke
dingen bedenkend, die is een dwaas en wordt met regt een huichelaar
genoemd. Maar te prijzen, Arjuna! is hij, die de zinnen bedwingend,
van begeerten vrij, den opgelegden pligt volbrengt. Zoo doe dan wat
gij behoort. Te handelen is beter steeds dan ledig zijn. Zelfs 't
levensonderhoud worde door u niet genoten in vadsigheid. Ook tot
andere werken bindt deze wereld dan tot het volbrengen van
godsdienstige plegtigheden. Weshalve, handel, Kunta's zoon! gelijk
uw pligt gebiedt1. - Wie tevreden met zich zelven, zich zelf
voldoende, zich zelf genoegzaam weet te zijn, die heeft geen zorgen
meer. Hem deert niet of iets al dan niet geschiede; hij zoekt en
wacht geen hulp van menschen. Zoo volbreng dan zonder hartstogt
steeds uw pligt: wie vrij van begeerten leert te handelen, verwerft
het hoogste goed.
1 Dat de onmiddellijk hier volgende, door ons onvertaald gelaten
versregelen tot die interpolatiën behooren, welke von Humboldt hier
en daar in het gedicht vermoedt, schijnt ons bijkans buiten allen
twijfel te staan: vooreerst toch hebben zij niets anders met het
behandelde onderwijs gemeen dan het denkbeeld ‘godsdienstige
plegtigheden,’ - maar bovendien schijnen ze ook lijnregt met den
geest van het gedicht in strijd.
De Gids. Jaargang 25
12
Door wèl te doen, zochten ook Janaka en anderen de volmaaktheid.
Ook tot heil der wereld hebt gij bezig te zijn. Wat de beste
verrigt, dat zoekt ook de overige menigte; het voorbeeld door hem
gegeven, wordt door anderen nagevolgd. Voor mij, o Pârtha! is in de
drie werelden niets meer te verlangen, niets te wenschen. Niets wat
ik wilde heb ik niet verkregen. En toch blijf ik werkzaam onder u.
Want zoo ik immer ophield, met ijver in de werken te volharden, en
de menschen mijne schreden volgden, - Dan, o Pârtha! zouden deze
stervelingen te gronde gaan. Handelde ik niet, dan zou ik oorzaak
worden van den ommekeer der dingen, en dit geslacht zou ik prijs
geven aan het verderf. Wat de onverstandigen doen uit hoop op loon,
dat, o Bhârata! verrigt de wijze onbaatzuchtig, tot heil der
menschheid. Wankelmoedigen en der wijsheid nog onkundigen beweegt
hij door zijn voorbeeld tot nuttigen arbeid en goede daden. -
-
Wat in de thans volgende verzen over de drie eigenschappen der
natuur en hare werkingen gezegd wordt, kunnen wij, even als sommige
andere daarin opgenomen lessen, voor 't oogenblik ter zijde laten:
niet omdat het ons onbelangrijk voorkomt, maar omdat wij in het
vervolg toch hetzelfde wat hier slechts voorloopig wordt aangeduid,
breeder en duidelijker zullen ontwikkeld zien. Van meer belang is
ons thans de waarschuwing tegen de overmagt van den hartstogt,
waarmede de derde zang besloten wordt. - ‘Wat is het dan, - vraagt
Arjuna, - waardoor de mensch, die het kwade verrigt, ook onwillig
schijnt gedreven, als dwong hem eene vreemde kracht?’ - ‘De lust,’
- zegt Krishna:
De lust is het, de hartstogt is het, geboren uit begeerlijkheid,
onverzadelijk, verderfelijk. Leer dezen kennen, u vijandig. Gelijk
in den rook het vuur wordt gehuld, en de spiegel in roest en in de
baarmoeder de vrucht, zoo deze wereld in de zonde. Door haar, o
Kunta's zoon! wordt de wijsheid verstrikt, door haar, de eeuwige
vijandin der wijzen; de veelvormige, de vurige, de onverzadelijke
drift. De zinnen, de ziel, het verstand is haar gebied; door deze
verbijstert zij, de wijsheid verdervend, den sterveling. Daarom, o
treflijkste der Bhâratiden! bestrijd, uwe zinnen bedwingend, van
den beginne haar, die oordeel en rede doodt. Magtig zijn de zinnen,
magtig is de ziel, veel magt heeft het verstand; maar magtigst van
allen is de hartstogt.
De Gids. Jaargang 25
13
Zoo leer door zelfbeheersching dan, o held! dien hartstogt
overwinnen, wiens vreeselijke magt gij kent, den veelvormige, den
geweldige!
Onvergankelijk en onveranderlijk wordt in den aanvang van den
vierden zang de hier verkondigde leer genoemd. Maar telkens en
telkens vergeet en verwaarloost haar het zondig menschengeslacht.
Daarom verschijnt de Godheid soms op aarde en herinnert den mensch
aan de verlorene wijsheid. Zoo komt nu ook Krishna tot Arjuna. Voor
een oogenblik dus zinnebeeldig op het gebied der mythologie,
volgens de overlevering der avatâras zich verplaatsend, en tevens
om aan te toonen, dat zijne leer geenszins eene nieuwe is, maar
geheel op de oorspronkelijke traditiën is gegrond, laat de dichter
zijnen Krishna zeggen:
Deze mijne onvergankelijke leer heb ik in den beginne geopenbaard
aan Vivasvat, den vader van Manu. En Vivasvat leerde ze aan Manu,
den vader der menschen, en Manu aan Ikshvaka, zijnen zoon. Dus
verkregen hare kennis de wijzen onder de vorsten. Maar in den loop
des tijds ging de groote kunst, o magtige strijder! verloren. Deze
overoude wijsheid nu heb ik u verklaard, omdat gij mij dient en mij
getrouw zijt, - deze, de hoogste der verborgenheden.
Vreemd schijnt Arjuna deze verklaring, omdat hij Krishna nog niet
kent, althans nog niet begrijpt als de avatâra, de menschwording
van God. - ‘Jonger, - zegt hij, - is uwe geboorte, ouder die van
Vivasvat. Hoe dan moet ik dit verstaan, dat gij in den beginne dit
hebt geopenbaard?’ - Doch, het denkbeeld der wederverschijning op
zich zelven als op den mensch toepassend, antwoordt Krishna, de
godmensch: -
Vele, o Arjuna! waren reeds mijne geboorten, en vele ook de uwe.
Die alle zijn mij bekend, maar niet u, o held! Schoon ongeboren en
onvergankelijk, schoon de Heer der schepselen, toch trede ik,
mijner natuur gebiedend, door eigen kracht soms in het leven. Zoo
dikwerf de deugd, o Bhârata! vermindert, en boosheid de overhand
verkrijgt, verschijn ik weder in zigtbare gestalte.
De Gids. Jaargang 25
14
Van eeuw tot eeuw herleef ik in deze wereld, tot verdediging van de
goeden, tot straf der boozen, tot instandhouding van de deugd. Wie
zóó mij leerde kennen en mijne goddelijke geboorte en mijne werken
begrijpt, die keert, dit ligchaam verlatend, in geene nieuwe
gestalte terug, maar komt tot mij, o Arjuna! Van zorg, van vrees,
van begeerten verlost, aan mij gelijk, in mij vertrouwend, zijn er
velen, door de boete der wijsheid geheiligd, tot mij
ingegaan.
Na deze openbaring en na herinnerd te hebben dat hij, dat God zelf
nooit werkeloos is, maar steeds het heil der menschen zoekt zonder
ooit het loon zijner weldaden te eischen (‘Mij schaadt geen
handeling, noch vraag ik 't loon der daden’), - kan Krishna op het
verzaken der werken, d.i. van hunne belooning, terugkomen en dit
als de vrucht der wijsheid en 't Gode welgevalligst offer
verklaren. - ‘Wat is doen? wat is laten?’ had Arjuna gevraagd. De
leeraar neemt het probleem over, en lost het tevens op: -
Wat is doen? wat is laten? De wijzen zelven hebben geweifeld bij de
vraag. Ik wil het u verklaren, opdat ge vrij van zorgen zijt. Daar
is een onderscheid tusschen handelen, het doen van wat niet wordt
geeischt, en de ledigheid. Duister schijnt de weg der regte daad.
Wie niet-doen in het handelen ziët en in het niet-handelen doen1,
die is wijs onder de stervelingen en tot alle handeling geschikt.
Wie bij alle ondernemen steeds vrij van zelfzucht blijft, wie om
den wille der waarheid alleen de handeling verrigt, dien noemen de
wijzen een man, die de regte kennis verworven heeft. Wie alle hoop
op loon vaarwel zegt bij de werken, zich zelf genoegzaam is en
vreemden bijstand niet behoeft, die handelt, werkend niet. Wie alle
verwachting ter zijde stelt, zich zelf beheerscht, zich zelf
voldoet, op eigen kracht betrouwt, en zoo de uiterlijke daad
verrigt, die blijft van 't kwade vrij.
1 Wij hebben hier weder eene tegenstelling als boven bij de
onderscheiding van het zijnde. De Indische filosofie is zeer rijk
aan dergelijke vormen, maar de taal is er dan ook door hare
regelmatigheid bijzonder voor geschikt. De gansche onderscheiding
wordt hier gemaakt door afleidingen uit het ééne werkwoord kri, -
‘doen.’ -
De Gids. Jaargang 25
15
Wie tevreden is met 't geen hem toekomt, door weifelingen niet
verstoord, zonder afgunst, gelijk in voorspoed en in leed, die
wordt niet gebonden door de handelingen. Voor den man, die zonder
hartstogt, door driften niet bewogen, den geest alleen op de
wijsheid rigt, en de daad als een offer aan God volbrengt, houdt
ook de handeling op, een handelen te zijn. - - Veel beter dan het
offer van schatten is het offer der wijsheid, o held! Alle
wezenlijke daad, o Pârtha! heeft in de wijsheid haren grond. Zoek
deze met onderwerping, met eerbied, met volharding. Haar zullen u
de wijzen leeren, die de waarheid der dingen kennen. En haar
kennend, zult ge niet weder, o zoon van Pandu! tot dwaling
vervallen. Door haar zult gij alle dingen in u zelven vinden en in
mij. Ook al waart gij te voren nog de grootste der boosdoeners,
toch zult ge voortaan veilig den oceaan der zonde met het schip der
wijsheid bevaren.
Gelijk, o Arjuna! het hout in de vlammen tot asch verteert, zoo
verdelgt ook het vuur der wijsheid de daad. Niets in deze wereld is
in reinheid aan de wijsheid gelijk. En deze vindt, volhardend, de
ware vrome in zich zelven. Wie gelooft, zal ook de wijsheid
verwerven; en wie, zich zelf beheerschend, haar verwierf, haar
alleen wenschend, komt tot den vrede der ziel. Maar verloren is de
ongeloovige, de onkundige, de twijfelaar. Voor hem noch deze
wereld, noch eene andere en voor hem ook geen geluk. Wie zich zelf
beheerschend, met godsvrucht elke daad verrigt, en den twijfel van
de wijsheid houdt verwijderd, die is niet gebonden door de banden
der handelingen. Daarom, snijd met het zwaard der wijsheid den
twijfel af, die uit onkunde spruit en zetelt in het hart, en sta op
en handel, uw pligt gedachtig, Bhârata!
Arjuna is echter nog niet volkomen overtuigd. Hij verwondert zich
dat de leermeester beide laten en doen tegelijk kan roemen. Hij
wenscht (vijfde zang) beslissend te vernemen wat het beste zij. -
‘Er is, - zegt Krishna, - geen onderscheid tusschen denken en
handelen: gelijk de mensch denkt, gelijk zijne gezindheid is, zoo
handelt hij ook; en daarin ligt de oplossing van het vraagstuk’:
-
De Gids. Jaargang 25
16
Beide het doen en het laten voert tot het hoogste goed. Maar velen
maken onderscheid tusschen beide. De ware versmader der werken is
hij, die niets vreest, noch wenscht. Wie van tweestrijd is verlost,
die is ook vrij van de banden der handelingen. Handelen en
beschouwen achten slechts kinderen tweeërlei, niet de wijzen. Wie
beide wil, geniet ook beider vrucht. Wie juist leert denken,
handelt juist; want beider standpunt is hetzelfde: gedachte en
handeling zijn één: wie dat leert inzien, oordeelt regt. Moeilijk
echter, o held! is den ongodsdienstige het verzaken der werken; de
vrome daarentegen komt ligt tot God. De ware vrome, rustig van
gemoed, zich zelf beheerschend, der zinnen meester, levend in al
wat leven heeft, wordt ook, handelend, niet anders.
Deze dus is de gezindheid welke bij alle handelen den mensch moet
bezielen, en door welke hij van de banden der handelingen wordt
vrij gemaakt: de godsdienst, de verheffing van den geest tot God,
de overtuiging dat uit hem alleen de kracht ten goede is, zonder
dat hem daarom de werken mogen toegerekend worden, en dat de zonde
dus alleen uit onkunde omtrent de goddelijke dingen en uit gemis
aan godsvrucht ontstaat: -
Wie alle zelfzucht mijdt en al zijne daden in de Godheid stelt, die
wordt door zonde evenmin als de lotusbloem door het water bevlekt.
- Den Almagtige rekene niemand zijne zonde, noch ook zijne goede
daden toe. Door onwetendheid is de ziel verduisterd: vandaar de
dwalingen der menschen. Maar wier onkunde door wijsheid werd
vervangen, dier ziel verlicht het Hoogste Wezen als eene stralende
zon. Dat Wezen steeds gedachtig, tot dat Wezen zich verheffend,
daaraan getrouw, daarin verzonken, schudden zij alle zonden af en
gaan derwaarts van waar ze niet meer zullen terugkeeren. - - In God
is geene zonde; hij alleen is steeds zich zelven gelijk; hem alleen
zoeken daarom de wijzen. De standvastige, onverstoord, God kennend,
in hem blijvend, verheugt zich bij den voorspoed niet, noch treurt
hij om het leed. Door het uitwendige niet meer beroerd, vindt hij
't geluk in zich zelven. Levend alleen in God, vindt hij de eeuwige
zaligheid. Wie het geluk in zich zelven vindt, in zich zelven de
waarheid,
De Gids. Jaargang 25
17
in zich zelven het licht, die is van goddelijke natuur, en gaat op
in het eeuwige leven der Godheid1. Die gemeenschap met God is het
deel der wijzen, der onzondigen, die vrij zijn geworden van
tweestrijd, en, zich zelven meester, zich verheugen in al het goede
der levenden. Tot God komen allen die zich zelven leerden kennen,
hunne begeerten overwinnen, hunne gedachten beheerschen, en dus
toonen der ware wijsheid deelachtig te zijn. - Wie mij kent als
dengene, aan wien alle offer en boete wordt toegebragt, als den
magtigen Heer van het heelal en den vriend aller levenden, die zal
ook de rust vinden, welke hij zoekt.
Nader wordt het gezegde over de zelfbeheersching, de deugd, de
gelijkmoedigheid en de regte vroomheid nog aangedrongen en
toegelicht in den zesden zang: -
Wie, onbekommerd om het loon der werken, het te volbrengen werk
verrigt, die is èn wijs èn vroom; niet hij die buiten de werken
leeft, en 't heilig vuur (dat tot den arbeid aanspoort) mist. Want
weet, o Pandu's zoon! dat de verzaking der werken door de wijsheid
hetzelfde als de vroomheid is. Noch wijs, noch vroom is hij, die de
zelfzucht niet verloochenen leert. Voor hem die de ware wijsheid
zoekt, de werken; voor wie ze reeds verworven heeft, de rust der
ziel. Wanneer hij die de wijsheid zoekt, noch van de zinnelijke
dingen, noch van de handelingen meer afhankelijk is, en alle
zelfzucht heeft vaarwel gezegd, dan wordt hij met regt een wijze en
een vrome genoemd. Hij verheft zich door zich zelven, hij verlaagt
zich nooit. De mensch kan zijn eigen vriend, maar ook zijn eigen
vijand worden. Zijn eigen vriend is hij, die zich zelven
beheerscht. Zich zelve vijandig is de ziel, die zich vijandig
betoont tegen de dingen van den geest. Gelijkmoedig steeds in
warmte en koude, in vreugde en leed, bij eer en smaad is de geest
van hem die zich zelven meester werd en zóó de rust der ziel heeft
gevonden.
1 Het boven aangeteekende omtrent de vertaling van het woord
nirvâna vindt hier zijne nadere bevestiging. Hier toch luidt de
stelling: - ‘Bhramanirvânam brahmabhuto 'dhigantchati,’ -
letterlijk: - ‘Tot het nirvâna in Brahma, Brahma's natuur
deelachtig wordend, komt hij.’ - Dus kan hij ook niet zijn
vernietigd, niet in het niets zijn opgelost. De zesde zang
eindelijk levert ons de volledige regtvaardiging dezer eenig
redelijke verklaring.
De Gids. Jaargang 25
18
De regte vrome is hij, wiens geest zich in de ware kennis verheugt,
die zegevierend over de heerschappij der zinnen, het toppunt der
wijsheid heeft bereikt, en wien dus de steen, de aardklomp en het
goud van gelijke waarde zijn. Hoog te schatten is de man, die
steeds gelijkmoedig zich betoont jegens vrienden en vijanden,
jegens bondgenooten en onverschilligen, jegens goeden en slechten,
jegens hen die hem liefhebben en hen die hem haten.
Eene korte opmerking in 't voorbijgaan over de herhalingen welke
wij telkens hier en daar in het gedicht aantreffen. Bij
oppervlakkige beschouwing zullen ze ons overtollig schijnen; bij
nader inzigt echter blijkt, dat ze in 't geheel niet zonder
voordacht worden aangewend: telkens toch als een vorig gezegde
terugkeert, wordt daaraan tevens een nieuw denkbeeld geknoopt, en
de herhalingen dienen dus niet alleen om den lezer of hoorder aan
het reeds medegedeelde te herinneren, maar ook om hem geleidelijk
van het reeds bekende op het nog niet vermelde over te brengen. Op
die wijze wordt, zonder dat het terstond merkbaar is, en dus aan
den dichterlijken indruk schaadt, een werkelijk systematische gang
in het geheele stuk bewaard. Wij geven het woord thans weder aan
Arjuna's leermeester:
Onbewogen als de vlam van de lamp, die buiten den wind wordt
geplaatst, is de ziel van hem, die zich zelf beheerscht en geoefend
in de wijsheid is. Waar de gedachten tot rust zijn gekomen en door
de oefening der wijsheid tot bedaren gebragt, waar de geest zich
zelven ook behagen mag; Waar de ziel het eindeloos genot leert
smaken dat vèr buiten de zinnen wordt gevonden; waar geen afdwalen
van het wezenlijke meer mogelijk is; Waar geen ander dan dat
hoogste goed meer wordt verlangd; en waar geen droefheid en geen
smart voor wie 't verwierf meer kan bestaan. Daar is die verbinding
met het Hoogste Wezen bereikt, die vroomheid wordt genoemd en die
de verlossing is uit alle leed. Zij wordt verworven door een vasten
wil, die al wat vreemd is haar vergeten doet. Alle begeerlijkheden
overwinnend die uit de verbeelding ontstaan, over de zinnelijke
voorstellingen magt verkrijgend door den geest, -
De Gids. Jaargang 25
19
Verwerft hij allengskens door volharding den vrede der ziel, en
denkt, zelfstandig, aan wat haar wederstreeft niet meer. En zoo dan
soms de ongestadige en veelbewogen geest nog dwalen mogt, toch
brengt hij in zelfbeheersching geoefend, haar spoedig tot
gehoorzaamheid terug.
Scheen in den beginne welligt nog twijfelachtig, wat de dichter
onder volmaaktheid en ware, van alle zelfzuchtig eudaemonisme
bevrijde zaligheid verstond, het wordt ons duidelijk door de
zinsneden, die onmiddellijk op de zoo even aangehaalde volgen:
-
Voor den vrome, die zóó de gemoedsrust gevonden heeft, ook de
hoogste en eindelooze gelukzaligheid: van alle aandoening vrij,
leeft hij, van zonde verlost, in God1. Hem alleen zich wijdend,
geniet hij, uit de banden der zonde bevrijd, in die gemeenschap
eeuwige vreugde. Eén geest in al wat leven heeft en al het levende
in dien geest aanschouwt de ware vrome: - het ééne in het al. Wie
mij in alles en 't al in mij leert zien, die blijft in mij, en ik
in hem. Wie mij in al het levende eert en de eenheid in het al
erkent, die is met mij waar ook hij zich bevinde. Wie als zijn
eigen beeld, in alles slechts dat ééne ziet, hetzij dan vreugde of
leed, die, o Arjuna! mag met regt de eerste van de wijzen
heeten.
Van de waarheid en de waarde dezer leer ten volle overtuigd, blijft
echter Arjuna vreezen voor de onstandvastigheid der menschelijke
natuur. Hij is beducht, dat de mensch, schoon stre-
1 Gelijk wij in onze laatste aanteekening reeds opmerkten, bewijst
deze plaats ten volle, dat de uitdrukking nirvâna onmogelijk door,
‘vernietiging’ kan worden overgebragt. Volmaakt dezelfde zaak toch,
de volkomenheid en hoogste gelukzaligheid, het einddoel van 's
menschen streven, te voren onder 't woord nirvâna aangeduid, wordt
thans ‘Brahmasamsparsha’ genoemd, d.i. letterlijk: ‘gemeenschap met
God.’ - Om dus te kunnen doordrijven, gelijk sommige gansch niet
onpartijdige geleerden het pogen, - dat nirvâna in de Indische
filosofie steeds ‘vernietiging’ beteekent, zou men moeten stellen,
dat de dichter der Gîta den geest zich laat oplossen in het niets
en hem toch laat voortleven in God. Dergelijken onzin aan een zoo
diepzinnig denker te willen opdringen, schijnt toch wel wat al te
dwaas. Het veel betwiste woord is trouwens dood eenvoudig te
verklaren, indien men 't, gelijk gezegd, overdragtelijk opvat, en
slechts gelieft te begrijpen, dat het in zijn letterlijken zin
uitsluitend op de vernietiging der eindige vormen doelt.
De Gids. Jaargang 25
20
vend naar de wijsheid, toch bijwijlen weder zal afwijken van het
pad der deugd, en dan ‘als de wolk door het onweder verbroken’,
toch ‘her en derwaart verstrooid, zal te gronde gaan.’ - Maar
Krishna stelt hem gerust en verklaart hem tevens het geheim der
wedergeboorte, door welke de mensch als trapswijze tot den staat
der volmaaktheid wordt opgeleid: wie met vasten wil het goede
zoekt, zal ten laatste, ook schoon hij soms nog falen mogt, de ware
volmaaktheid en gelukzaligheid deelachtig worden. Het middel om
daartoe te geraken is onbegrensd vertrouwen op God, gelijk hij in
den persoon van Krishna zich openbaart: -
Noch hier, noch in een ander leven vindt hij (die naar volmaaktheid
streeft) den ondergang, o Pârtha! Wie de deugd hier leert
betrachten, komt tot het kwade niet. Onder de deugdzamen vindt hij
zijne plaats, en tal van jaren daar verwijld hebbende, wordt hij
wedergeboren onder een godvruchtig en gelukkig geslacht; Of zelfs
uit den eigen stam der hoogste wijzen. Maar moeilijk inderdaad is
zulk eene geboorte te verwerven. In deze gaat de geest van wie ze
verwervenmogt, voort, als in een vroeger bestaan, te streven naar
volkomenheid; en magtiger nog dan te voren wordt telkenmale, o
Kuru's zoon! zijn verlangen naar het hoogste goed.
Door wat hem vroeger eigen was, wordt hij ook dan weder
voortgedreven. - Met ernst en volharding de godsvrucht betrachtend,
vindt de ware vrome, na herhaalde geboorten van zonde gereinigd,
ten laatste den weg die tot volmaking voert. Hooger dan de
boeteling en de man der wetenschap en de man der handeling staat
hij die zich dienaar der wijsheid betoont. Daarom, word wijs, o
Bhârata! En van al de wijzen en van al de vromen is hij mij de
eerste, die in mij geloovend, in mij zijn vast vertrouwen
stelt.
Eene hoofdafdeeling van het gedicht schijnt met dezen zesden zang
te zijn besloten. Krishna heeft zijnen leerling verklaart, wat het
zegt, wèl te doen: de betrachting namelijk van den pligt, zonder
vrees voor de gevolgen of hoop op loon, zonder zelfzucht: de ware
wijsheid is zelfverloochening. Dat is handelen in den regten zin,
een handelen dat tevens een niethandelen mag heeten, in zoover de
mensch op die wijze niet
De Gids. Jaargang 25
21
zich zelven maar het heil van allen zich ten doel stelt, en al
zijne gedachten en daden toewijdt aan God. De vrucht van de
volhardende zelfverloochening is dan ook geenszins eene
baatzuchtige en daarmede wederom eindige en voorbijgaande
genieting, naar de volkomene en blijvende gemeenschapmet de
oneindige Godheid, in welke de geest ten laatste de vormen der
eindigheid overwint en het goddelijke wezen zelf deelachtig wordt.
- Maar wie en wat is die God, tot wien de mensch door denken en
handelen zich heeft te verheffen en in wiens gemeenschap hij de
hoogste gelukzaligheid zal vinden? Tot dus ver werd dit slechts
hier en daar en als voorloopig aangeduid: Krishna heeft zich nog
geenszins volkomen aan zijnen leerling geopenbaard. Daartoe gaat
hij thans over. Het wezen der Godheid nader te ontvouwen, voor
zoover de mensch in staat is het te begrijpen, wordt, met gedurige
herinnering aan de betrekking der menschen tot God en aan de
levensregelen der wijsheid, het hoofdonderwerp der eerstvolgende
zangen.
II.
Het wezen der dingen uit het wezen der Godheid te verklaren, - dit,
zagen wij, is de hoofdstrekking van ons gedicht. Uit God wordt
alles afgeleid, tot God alles teruggebragt: hij is alles in het
ééne en het ééne in het al; uit hem al wat is en leven heeft; uit
hem ook alle wijsheid en goede daad. Maar hoe kan God alles zijn en
tevens de onverdeelde eenheid; en indien uit hem alles is, hoe dan
den oorsprong te verklaren van het kwaad? Geen dezer vragen kan de
mensch ooit voldoende oplossen, zoolang hij vasthoudt aan den
schijn der dingen en hun wezen niet verstaat. Dien schijn, - de
mâyâ, de illusie, - door de tegenstrijdige werking der
natuureigenschappen (waarvan later) geboren, moet de wijze te boven
komen door in al zijn denken en handelen steeds onveranderd aan
datgene zich vast te houden wat hij als het wezen der Godheid heeft
leeren kennen: het eindelijke, tijdelijke, vergankelijke, als ook
het kwaad op zich zelf beschouwd, schoon het relatief, - met
betrekking tot den mensch, - blijft bestaan, begint zich dan meer
en
De Gids. Jaargang 25
22
meer voor het oog zijns geestes, met betrekking tot God. - d.i.
absoluut, - als het onwezenlijke, als schijn te vertoonen; en
zoodra hij dit erkent, is ook de tegenstrijdigheid voor hem
opgelost: dat het eindige niet dan onvolkomen kan zijn, wordt hem
duidelijk: al het eindige toch is onwezenlijk; het is een zijn en
een niet-zijn tevens; het eenige ware en wezenlijke Zijn is de
oneindige Geest, - God. - Deze stellingen nu worden in de volgende
zangen nader ontwikkeld. Dat wij hier niet afzonderlijk met af de
metafysische onderscheidingen ons kunnen
bezig houden welke in dit gedeelte van het gedicht, als ook in het
verdere voorkomen, ligt in den aard der zaak: ons overzigt zou
daardoor het voorgestelde doel, - eene algemeen bevattelijke
verklaring, - ten eenemale missen. Voor een groot deel maakt
bovendien de reeds genoemde verhandeling van von Humboldt eene meer
wetenschappelijke uitlegging hier overbodig: zij kan door elk
belangstellende worden geraadpleegd. Hetzelfde geldt omtrent de
logische orde van het systeem 't welk aan ons gedicht ten grondslag
strekt, doch bij dat gedicht zelf geenszins terstond in 't oog mogt
springen, sinds daardoor de indruk slechts verzwakt, niet verhoogd
ware geworden. Ook die logische, streng systematische orde heeft
von Humboldt ons duidelijk trachten te maken; en wij gelooven te
mogen verzekeren dat die proeve den uitstekenden geleerde zeer goed
is gelukt; maar van den anderen kant is dergelijke, dieper in een
wijsgeerig stelsel doordringende beschouwing zonder voorafgaande,
meer oppervlakkige kennis van het geheel, niet gemakkelijk te
verstaan: ook als inleiding op deze en soortgelijke meer
wetenschappelijke werken over Indische godsdienst en wijsbegeerte
kan dus onze tegenwoordige arbeid welligt van eenig nut zijn voor
wie nader met de mysteriën der Indische wijsheid zich wenscht
bekend te maken, doch tot dusver haar eerste woord nog niet vernam.
Als de eenige, alomvattende en aldoordringende Godheid thans
duidelijker aan
zijnen leerling zich openbarend, hervat Krishna in den zevenden
zang:
Verneem thans, o Pârtha! hoe ge in de wijsheid geoefend en in mij
betrouwend, mij volkomen moogt leeren kennen. Dit wil ik u
verklaren, opdat daarmede uwe kennis zij voltooid; dat wetende hebt
gij niets meer te leeren in deze wereld.
De Gids. Jaargang 25
23
Onder de duizenden der stervelingen is er naauw één enkele die de
ware wijsheid zoekt; onder hen die ze zoeken, naauwlijks één die
mij kent. Land en water, vuur en lucht, aether, ziel, verstand en
bewustzijn, deze zijn de acht bestanddeelen mijner natuur. Namelijk
mijner lagere; want weet, dat ook eene hoogere mij toekomt: de
levenskracht door welke deze wereld is en bestaat. Uit haar spruit
al wat leven heeft. Ik ben de aanvang en het einde van het heelal.
Boven mij is niets. Door mij wordt het Al te zamen gehouden als
door den draad het parelsnoer. Ik ben het vocht in het water, het
licht in zon en maan, het heilig woord in de Schrift, de klank in
de lucht, het menschelijke in den mensch, - De geur in de bloemen,
de glans in de vlam, het leven in de levenden, het heilige in de
heiligen, - Ik ben het zaad van al wat wordt geboren, de wijsheid
der wijzen, de kracht der sterken, - De onthouding in wie zich
onthoudt, van lust en begeerten vrij. Maar evenzoo ben ik ook de
ongetemde begeerte in den sterveling,1 o Bhârata!
Uit mij zijn ook de hartstogten, de booze lusten, de werken der
duisternis. Maar wel zijn zij in mij doch ik ben niet in hen. Door
de werking der natuureigenschappen misleid, verstaat de wereld
niet, dat ik boven deze verheven, onverderfelijk ben. Moeilijk te
overkomen is die schijn in mijn wezen, die in de werkingen der
eigenschappen zich vertoont. Wie echter tot mij zich bekeert, komt
ook dien schijn te boven. Maar tot mij bekeeren zich de boozen, de
slecht gezinden, de onverstandigen niet, wier geest verdwaasd
blijft door den schijn der dingen, en die zich daardoor overgeven
aan de daemonische natuur. Vierderlei zijn, degenen die mij dienen,
o Arjuna! - De bedroefden, de waarheidlievenden, de
wijsheidzoekenden en de wijzen. En onder hen munt vooral de wijze
uit, die, altijd vroom, ééne eenige dienst is toegedaan. Den wijze
ben ik 't meeste dierbaar en hij is 't liefste ook voor mij.
1 Eene betwiste plaats, die in 't oorspronkelijke dus luidt:
‘Dharmâviruddo bhûtesu kâmo 'smi.’ Op gezag van een der scholiasten
wil de Chézy dit vertaald hebben: - ‘Je suis dans les êtres le
désir contenu dans les bornes du devoir, l'amour chaste.’ - Wij
gelooven echter dat Schlegel zeer goed in de aanteekening zijne
overzetting verdedigd heeft: - ‘Nulla lege refrenata in animalibus
libido sum.’ - Ook v. Humboldt houdt zich aan deze verklaring, die
inderdaad veel beter met den zin van het volgende
overeenstemt.
De Gids. Jaargang 25
24
Hen allen stel ik hoog; maar den wijze acht ik aan mij zelven
gelijk. Mij volgt hij onverdroten: voor hem ben ik de weg tot het
hoogste goed. Na vele wedergeboorten komt hij, der wijsheid
volkomenmagtig geworden, tot mij. Maar moeilijk is dezulke te
vinden, die dus de Godheid als het Al begrijpt. Zij wier ziel door
begeerten wordt bewogen, wenden zich tot andere goden, en volgen,
aan hunne natuur getrouw, ook eene andere dienst. Maar welk ook het
beeld, met opregt geloof door iemand gediend, ik ben het, die dat
geloof in hem wek. Wie gunstig den God, dien hij vereert, zoekt te
stemmen, die ontvangt wat hij geloovend bidt, van mij. Eindig
evenwel is het loon dier weinig kennenden: tot de goden gaan zij
die de goden vereeren, tot mij wie mij dienen alleen. Ik ben
onzigtbaar, doch zigtbaar achtenmij de onwetenden, enmiskennen
mijne oneindige, mijne volmaakte natuur. In den schijn verholen,
ben ik aan de menigte niet geopenbaard; door den schijn die in mij
is misleid, begrijpt ze mij, den ongeborene, den onvergankelijke
niet. Ik ken het voorledene en het tegenwoordige en de dingen die
zijn zullen, o Arjuna! Mij echter kent niemand. Door de dwalingen
en tegenstrijdigheden, die uit begeerte en afkeer ontstaan, worden
de menschen, o Bhârata! verdwaasd. Wijs daarentegen, mij vereerend,
mij getrouw zijn degenen, die, heilig levend, van 't kwaad der
dwaling en van den tweestrijd zijn verlost. Wie, op mij betrouwend,
de verlossing zoekt, zal God in zijne volheid leeren kennen als den
hoogsten geest en de alles werkende kracht. Wie in mij den grond
aller godsvrucht, de ziel der levenden, den God der goden zien, en
dus mij blijven vereeren tot in de ure des doods, die zijn de ware
vromen en zien regt.
Dat in al deze woorden het strengste monotheïsme gepredikt wordt,
kan wel niet twijfelachtig schijnen. De Godheid staat dáár, als de
eeuwige onveranderlijke Monas. De goden, waarvan hier gesproken
wordt, leven alleen in de verbeelding der menschen, of wel, ze
worden, als in 't laatst medegedeelde vers en in vele andere,
eenvoudig als hemelbewoners beschouwd. Streng intusschen als dat
monotheïsme heeten mag, het is niet exclusief, het blijft
verdraagzaam tevens: ook zij die met opregt, schoon dwalend geloof
hunne goden vereeren, hebben hun
De Gids. Jaargang 25
25
loon weg; dat loon is eindig, het is waar, en onvolkomen hunne
vereering; maar toch, ook zij worden geacht God lief te hebben, al
is het onder eindige vormen; en ook in hen is het de ware en
wezenlijke Godheid zelve, die het geloof in hen wekt. Ook andere
plaatsen der Gîta leeren ons eene gelijke tolerantie in de
theologie der Indiërs waarderen. Slechts jegens huichelaars en
schijnheiligen toont zich Krishna onverdraagzaam. En wel te regt,
zouden wij meenen. De gegevene openbaring schijnt Arjuna intusschen
nog onvoldoende: - ‘Wat, -
vraagt hij, - is die God, wat is die Geest, wat die alwerkende
Kracht? Wie wordt de ziel der levenden, de God der goden genoemd?’
- Daarop gaat Krishna in den achtsten zang dus voort: -
Het eenige en ondeelbare is God; de natuur der dingen is de Geest;
de wording van het gewordene het werk der scheppende kracht. De
Ziel der levenden is de tweeledige natuur. De Geest van het heelal
is ook der goden God. De grond aller godsvrucht, o Pârtha! ben ik,
in deze gestalte aan u geopenbaard. En wie, het ligchaam verlatend,
mij gedachtig blijft in de ure des doods, die komt tot mij en heeft
deel aan mijne natuur. Want de natuur, welke iemand gedenkt in het
einde des levens, verwerft hij, tot haar gevormd, ook na den dood.
Daarom, o Kaunteya! denk steeds aan mij, en handel naar uw pligt!
Geest en ziel aan mij overgevend, komt gij ook tot mij. Wie vroom
van wandel en gemoed, alle denken zonder afdwalen op den
goddelijken Algeest houdt gerigt, die komt in 't einde, o Pârtha!
ook tot mij. Wie altijd aan hem denkt, aan den Werkmeester der
dingen, den Dichter van ouds, den Onderhouder van 't heelal,
ontastbaar als 't atoom, onbegrijpelijk van gestalte, lichtend in
de duisternis als met den glans der zon, - Wie onverstoord tot in
het stervensuur zich toont, door wijsheid vroom, door kracht van
wil den levensgeest verzamelend op één punt, - verkrijgt in 't
einde ook deel aan 't Wezen van dien Geest. - Ligt ben ik te vinden
voor wien niets anders overlegt, en, aan mij steeds denkend, zich
in de wijsheid oefent met ongestoorde vlijt. En mij gevonden
hebbende, komen de grooten van ziel, die de volmaaktheid bereikten,
ook tot geen eindige, van smart vergezelde geboorte meer.
De Gids. Jaargang 25
26
Tot aan Brahma's hemel keeren alle werelden terug; wie echter mij,
o Arjuna! bereikt, keert tot nieuwe geboorten nimmer weder.
Eene nadere zinnebeeldige voorstelling van dit vergaan en weder
ontstaan der eindige dingen uit de scheppende kracht, van den
kringloop der natuur derhalve, vinden wij in de onmiddellijk
volgende verzen; terwijl, mede symbolisch, aan het denkbeeld van
dag en nacht ook de tegenstelling geknoopt wordt tusschen het leven
en sterven van den wijze en dat van den mensch, die in de
eindigheid nog bevangen blijft: -
Wie weten dat Brahma's dag uit duizend tijdperken, en desgelijks
uit duizend tijdperken zijn nacht bestaat, die kennen den dag en
den nacht.
Als de dag aanbreekt, komt het zigtbare uit de onzigtbaarheid te
voorschijn; het verdwijnt weder in 't onzigtbare bij 't vallen van
den nacht.
De oneindigheid der wezens wordt opgelost in de duisternis als de
nacht is gekomen, en herboren tot het licht bij 't herrijzen van
den dag. Maar wat, als 't levende vergaat, niet sterft, en nooit
bij alle wisseling wisselt, dat is de hoogere, onzigtbare, eeuwige
natuur. Het is het ondeelbare, enkelvoudige. Deze is mijne
verhevene woning. Deze is de weg tot het hoogste goed; wie dien
volgen, dat verwerven, keeren tot het eindige niet meer terug. Dát
nu is die Algeest, die aanbeden wordt met eene eenige aanbidding,
de Geest in wien allen wezens zijn en uit wien het Al ontsproot. En
nu wil ik ook den tijd u noemen, waarin de mensch stervend, niet
terugkeert, en den tijd, waarin hij stervend, weêrkeert tot de
geboorte. De godvruchtigen die het leven verlaten als het daglicht
vurig is, bij wassende maan, in het halve jaar van den noordelijken
loop der zon, gaan tot God. Maar wie in den tijd der nevelen
sterft, in den tijd der lange nachten, in 't halfjaar van den
zuiderloop en der afnemendemaan, die leeft in 't zwakker maanlicht
voort en keert weder tot de sterfelijke geboorte: - Licht en
duisternis toch zijn de eeuwige wegen dezer wereld: wie genen
volgt, keert tot het eindige niet terug; wie dezen bewandelt, zal
in het wisselende herleven, Beide wegen kent de ware vrome, en komt
tot dwaling niet. Weshalve gij, o Arjuna! wees wijs en vroom te
allen tijd.
De Gids. Jaargang 25
27
De prijs der godsvrucht overtreft alle loon, voor de kennis der
Schrift, voor offeranden, boeten en giften beloofd: den waren vrome
alleen de hoogste en eerste plaats!
De openbaringen van Krishna omtrent het wezen der Godheid worden in
den negenden zang nog verder voortgezet en tevens de betrekking van
God en menschen nader verklaard: -
En thans, mijn getrouwe leerling, wil ik eene zeer verborgene leer
u openbaren, die hooge wijsheid u doet kennen en van alle kwaad u
verlossen zal. Deze toch is de koninklijke wetenschap, dit het
koninklijk geheim, deze de weg tot volkomene reiniging, ligt te
vatten, ligt te volgen, de heilige, de oneindige. Doch wie 't
geloof niet hebben, komen, mij niet vindend, tot de
wisselvalligheden van de wereld der stervelingen terug. Uit mij in
mijne onzigtbare gestalte is het heelal, en in mij zijn alle
wezens, maar ik ben niet in hen. En wederom zijn ook de dingen niet
in mij: ziedaar de grootste der verborgenheden! Onderhouder van het
leven, en toch in de dingen niet, is mijn geest de ziel van al wat
leven heeft. Gelijk in den aether steeds de onmetelijke, het Al
doordringende lucht, zoo ook, versta dit wèl! zijn alle wezens
steeds in mij. In 't einde van elk wereldtijdperk keert alles tot
mij weder, en in den aanvang van elk nieuw gaat alles van mij uit
tot een nieuw bestaan. Zelfstandig, van alle wezens onafhankelijk,
schep ik telkens en telkens deze wereld der levenden, mijn
gewrocht, door 't oppermagtig raadsbesluit van mijnen wil. En mij
binden, mij beheerschen die scheppingswerken niet, omdat ik vrij
van hen en onafhankelijk blijf. Terwijl ik toezie, wrocht natuur 't
beweeglijke en wat onbeweeglijk is. Vandaar, o Arjuna! de kringloop
dien de dingen volgen. De dwazen verachten mij en herkennen mij
niet in deze menschelijke gestalte, onkundig van mijne hoogste
natuur, als de Heer der wezens. IJdel dan ook hunne hoop, ijdel hun
werk, ijdel hunne wetenschap; en, verdwaasd, volgen zij het lagere,
het daemonische, het bedriegelijke. De wijzen echter, tot mijne
goddelijke natuur gekeerd, vereeren mij met eene éénige vereering,
en kennen mij als 't eeuwige beginsel alter dingen.
Steeds mij roemend, mij lofprijzend, mij getrouw, voor mij zich
nederbuigend, dienen ze mij door vrome dienst.
De Gids. Jaargang 25
28
Ook anderen dienen mij met het offer hunner wijsheid: in 't enkele
en bijzondere, in verschillende vormen, het gelaat naar vele zijden
gewend.
Ik ben het offer, ik de dienst, ik het plengen, ik het heilmiddel;
het loflied ben ik en de heilige olie, het vuur en wat geofferd
wordt. Ik ben de vader der wereld en de moeder, de schepper, de
oudvader; de verborgen leer, de reiniging, het mystisch woord en de
drie Veden1. De weg, de voeder, de heer, de getuigenis, de woning,
het toevlugtsoord, de vriend, de oorsprong, de oplossing, de
rustplaats, de schat en 't onuitputtelijke zaad. Ik ben de
zonneschijn en de regen; ik zend en weêrhoud de stroomen des
levens. Ik ben de dood en de onsterfelijkheid; ik ben het zijn en
het niet-zijn, Arjuna! De Schriftgeleerden, die den soma drinken,
offers plengen en van zonde zich gereinigd achten, bidden zaligheid
vanmij. En hun deel wordt Indra's paradijs en in den hemel genieten
zij goddelijke vreugde. Maar tot de wereld der stervelingen keeren
zij terug, nadat zij eene wijle de hemelvreugde hebben genoten,
wanneer de prijs hunner deugden is voldaan. Zoo ontvangen zij die
uit begeerlijkheid de dienst der Veden volgen, een wankel en
voorbijgaand loon. Doch hun, die mij alleen, en niets anders
wenschend, dienen, hun, mijn getrouwen, ook het blijvend heil. Wie
met opregt geloof ook andere goden eeren, die eeren mij ook,
Kaunteya! doch hunne dienst is de regte niet. Ik ben het, wel is
waar, die alle offers ontvang en heer van alle offers blijf; doch
genen kennen mij niet naar waarheid, en keeren daarom ook tot lager
zijn terug. Tot de goden gaan wie de goden dienen, tot de vaderen
wie de vaderen eeren, tot de geesten wie offeren aan de geesten: en
mijne dienaren gaan tot mij. De bloem, het blad, de vrucht, het
water, mij aangeboden door een vroom gemoed, ontvang ik gaarne en
ik zegen de offerande. Wat gij ook doet, wat gij geniet en offert,
geeft en zoekt, breng dat, o Kaunteya! aan mij steeds als het mijne
toe.
1 Eene merkwaardige bijzonderheid, door Wilkins terstond opgemerkt,
en door hem aan zijn vriend, den Pandita, die ondanks zijne
geleerdheid er nooit op gelet had, tot diens groote verbazing
medegedeeld, - is, dat hier slechts van drie Vedas gesproken wordt,
terwijl de nieuwere tijden er vier aannemen; - een bewijs alzoo dat
de Bhagavad-Gîta in elk geval ouder dan de vierde of Atharva-veda
moet zijn. De drie andere worden in de aangehaalde plaats met name
vermeld: Rik-, Sâma-, Yajur.
De Gids. Jaargang 25
29
Zoo zult ge vrij worden van de banden, die aan den uitslag der
werken u gebonden houden. Dat toch is de ware versmading der
werken: de godsvrucht die u tot mij voert. Ik ben gelijkmoedig
jegens alle wezens; mij is niemand gehaat en niemand boven den
andere lief. Maar in mij zijn wie mij waarlijk dienen, en ik ook
ben in hen. Ook de boosdoener die, tot mij bekeerd, mij dienen wil
met eene eenige dienst, is geregtvaardigd voor mij; want zijne
gezindheid is goed. En binnen kort zal hij ook een regtvaardige
worden en vindt de rust der ziel. Vertrouw op mij, o Kunta's zoon!
Nooit komt wie mij dient tot verderf.
Wie mij zoeken en mij volgen, ook al waren zij geboren uit den
schoot der zonde, vrouwen, dienstbaren en ook slaven, gaan den weg
tot het hoogste goed. Hoe veel te eer dan heilige Brahmanen en
wijze Vorsten! Daarom, denk steeds aan mij, zoolang ge in deze
wisselvallige en van smart vervulde wereld leeft. Wees één met mij
van zin, mijn dienaar, mijn vereerder en buig voor mij alleen in
ootmoed neêr, en tot mij zult gij, mijn getrouwe! komen, voor
altijd verbonden en vereenigd met mij.
Welgevallig is Gode dus elk offer dat met een rein gemoed, zij het
ook met dwalend oordeel hem geboden wordt: hij is regtvaardig
jegens alle menschen, hij bevoorregt niemand en benadeelt niemand
uit willekeur: maar wie zich tot hem niet bekeeren, kunnen hem ook
niet vinden omdat zij hem niet zoeken. Den bekeerde daarentegen
wordt geene vroegere zonde toegerekend: hij is alreede
geregtvaardigd voor God omdat zijne gezindheid goed is, en omdat
hij, daarin volhardend, ook den weg ten goede leert inslaan. De
menschelijke maatschappij voorts kent wel een onderscheid van rang
en stand, en de een is er bevoorregt boven den ander; deze is dan
ook tot weldaden en vrome overpeinzingen meer in de gelegenheid dan
gene; maar niemand zal, God zoekend, hem niet vinden. Deze zeer
universalistische strekking van Krishna's leer herinnert ons aan
den Buddha, schoon van den anderen kant de achting aan de ‘heilige
Brahmanen’ bewezen, gelijk ook vele verwijzingen naar de Veden,
hier en daar in de Gîta voorkomende, ons moeten weêrhouden van het
denkbeeld, als ware de dichter zelf een Buddhist geweest. Of
trouwens het gedicht zelf vóór of na Siddhârtha's tijd werd
opgesteld, is vooralsnogmet geenemogelijkheid te bepalen.
De Gids. Jaargang 25
30
Met den tienden zang besluit Krishna voorloopig zijne verklaring
omtrent het wezen van God: -
Verneem nu verder, o held! het wigtig woord, dat ik ter liefde van
uw welzijn spreken wil. Noch de goede engelen kennen mijn
oorsprong, noch de groote wijzen. Want ik ben het beginsel van de
goden en van de wijzen zelven. Wie in mij den ongeborene, het wezen
zonder aanvang, den magtigen heer der wereld kent, die wordt onder
de stervelingen door dwaling niet misleid en zal verlost worden van
alle kwaad. Geest, wetenschap, vrijheid van dwaling, waarheid,
matigheid, rust, genot en smart, ontstaan en ondergang, dapperheid
en vrees, - Zachtmoedigheid, tevredenheid, vreugde, boete, adel en
onedelheid, - die eigenschappen der wezens vinden alle haren
oorsprong in mij. De zeven wijzen, de vier eersten der vaderen,
werden geboren uit mij door een wenk van mijnen geest. En uit hen
allen de bewoners dezer aarde. Wie deze mijne heerlijkheid en deze
mijne magt volkomen leert verstaan, die wordt van onverstoorbare
godsvrucht ook vervuld. Ik ben de bron van het Al: uit mij spruit
alles voort. Zoo oordeelend eeren mij de wijzen, die der ware
wijsheid deelachtig zijn. Mij gedenkend steeds, levend in mij,
elkanderen opwekkend tot godsvrucht, mij steeds roemend, zijn zij
ook verheugd steeds en blijde van harte. Hun, den altijd
godsvruchtigen, die mij dienen uit liefde tot den pligt, schenk ik
die vroomheid van ziel, door welke zij komen tot mij. Want
welwillend jegens hen, schoon zelfstandig in mij zelven, verdrijf
ik door het glanzend licht der wijsheid de duisternis die uit
onkunde spruit.
Arjuna erkent nu ook die Godheid, die in Krishna's menschelijken
vorm zich aan hem vertoont; maar hij blijft dezen nog vragen hoe
hij ook buiten die gedaante de Godheid zal kunnen herkennen, en
welke hare hoogere vormen, hare wezenlijke bestaanswijzen zijn:
-
Hoogste God, verheven woning, grootste heilige, eeuwige geest,
hemelsch, ouder dan alle goden, ongeboren, aldoordringend, - Zoo
noemen u de wijzen, alle Rishis, Nârada, de bewoner des hemels,
Asita, Devala en Vyâsa; en ook gij zelf zegt mij dit.
De Gids. Jaargang 25
31
En ik geloof dit alles wat gij zegt. Maar uwe zigtbare gestalte
kennen noch de goden, noch de gevallen geesten. Gij zelf alleen, u
zelf bewust kent u zelven, gij grootste der levenden! regeerder
aller wezens! God der goden! Heer van het heelal! Maar daarom
noemmij de hooge eigenschappen die in u zijn, en uit welke gij
bestaat, deze werelden met haar vervullende. Hoe zal ik u kennen
door vrome en gedurige overpeinzing? Uit welke bestaanswijzen zal
ik, o heilige! u leeren begrijpen? Zoo verklaar mij dan verder nog,
o gij, dien de stervelingen eeren! uwe heerlijkheid en magt. Want
ik ben nog niet verzadigd van het levend water uwer woorden.
Een rijk en treffend beeld ontwerpt thans Krishna van de oneindige
vormen en bestaanswijzen der Godheid: als met één blik, één
oogopslag doorloopt hij in snel opeenvolgende reeks, en als met
voordacht het ongelijksoortigste, het meest eenvoudige en het meest
verhevene door elkander mengend, al wat de mensch (van dien tijd
natuurlijk) in hemel en op aarde schoon en voortreflijk mogt
achten. - ‘Al wat gij bewondert, - zegt Krishna, - al wat magtig
is, gelukkig en verheven, dat ontsproot aan een deel mijner
heerlijkheid,’ - en snelt dan in de gedachte met zijnen leerling de
rijen der wezens door, als om hem in elk het goddelijke beginsel
aan te wijzen. - Gaarne deelden we ook dit stuk, 't zij geheel, 't
zij bij wijze van uittreksel in overzetting mede, indien we ons in
staat gevoelden, den bedoelden zang zóó over te brengen, dat de
indruk van het oorspronkelijke daardoor slechts in de verte
duidelijk werd. Maar de vertaling geeft hier weinig anders terug
dan eene langdradige en geestelooze opsomming van allerlei
onzamenhangende voorstellingen en begrippen. Op de fantazie echter
van wie zóó in de oorspronkelijke taal geoefend mogt zijn, dat hij
het gansche stuk vlug achtereen kan uitlezen, of ook, hoorende, het
kan verstaan, moet dunkt ons een treffende indruk worden te weeg
gebragt door dien rijkdom van door elkaêr spelende beelden, die met
kwistige hand en schijnbaar zonder de minste inspanning aan de
zijde des dichters, in fraaije en statige versregelen en in de
meest buigzame en meest melodieuze taal der wereld over den hoorder
als wordt uitgegoten. Dat wij echter, ook dan zelfs wanneer wij
alles al even goed en even vlug als de oude Indiërs zelven
verstonden, er toch minder door getroffen
De Gids. Jaargang 25
32
zouden worden dan zij, ligt in den aard der zaak: geheel anders
toch is onze verbeeldingskracht ontwikkeld, en bovendien kennen wij
vele dingen thans anders en beter dan ze ons hier worden
voorgesteld: de gebrekkige natuurkennis der oudheid, b.v. die er
telkens in doorstraalt, dwingt ons nu en dan zelfs, schoon ten
onregte welligt, een glimlach af. Moeilijk blijft het om deze
redenen dus altijd, de regte beteekenis en de waarde te beseffen,
welke voorstellingen als de hier bedoelde voor het volk zelf moeten
gehad hebben, uit wier godsdienstig en dichterlijk bewustzijn ze
eenmaal, in zoo vèr verwijderde eeuwen, zijn gesproten. In nog
hoogere mate geldt het hier gezegde van 't geen thans in den elfden
zang,
- wederom het slot eener hoofdafdeeling, - volgt. Zelfs den
geoefenden taalkenner moet het in den aanvang moeilijk zijn, de
eigenlijke beteekenis van de uiterst fantastische voorstelling te
vatten, op welke wij hier plotseling stuiten. Eerst eene herhaalde
lezing van het oorspronkelijke en eene herlezing ook van het
voorafgaande en volgende brengt eenig meerder licht in de zaak.
Daaruit blijkt echter dat alle vertaalwerk in dezen niet alleen
onvoldoende blijft, maar ook een valschen indruk moet te weeg
brengen: ook hier derhalve hebben wij tot eene korte omschrijving
ons te beperken. Arjuna weet thans wat de Godheid is: het Eéne in
het Al, het eenig ware Zijn, het
Wezen aller dingen, de Schepper, de Onderhouder, de Bestuurder der
wereld, de Vriend eindelijk en het beste toevlugtsoord der
menschen. Maar het schijnt hem nog niet voldoende dit te weten: hij
wil ook zien wat hij begrepen heeft: - de mensch verlangt niet
alleen naar een begrip, maar ook naar eene voorstelling van God.
Krishna verklaart zich bereid aan zijnen wensch te voldoen, doch
leent hem vooraf een meer dan menschelijk gezigt, het gezigt van
een hemelbewoner, opdat de glans der verschijning hem niet
verblinde. En nu verrijst plotseling een schitterend licht als van
duizende zonnen voor Arjuna's verbijsterd oog, en in dat licht
vertoont zich eene gestalte zonder merkbaren aanvang, midden of
einde, zóó wonderbaarlijk, zóó oneindig groot, zóó veelvormig, zóó
onbegrijpelijk in één woord, dat de toeschouwer met geene
mogelijkheid weet te bepalen wat hij eigenlijk ziet. Nu eens merkt
hij 't eene, dan weder het andere op, nooit alles
De Gids. Jaargang 25
33
tegelijk, noch ook den zamenhang van de tallooze verschijnselen,
die zich aan hem voordoen. In dichtregelen die den versbouw van het
epische voor dien van het lyrische, van de hymne, verwisselen,
poogt hij de tegenstrijdige gevoelens van bewondering, van vrees,
van liefde, van schrik, van ontzetting uit te drukken, die hem bij
dit verbazingwekkende gezigt komen bestormen. Nu eens ziet hij
niets bepaalds, niets afzonderlijks, maar eene oneindigheid van
verschijnselen; alle schepselen der aarde, alle bewoners des hemels
bij en door elkander, doch zonder eenheid en zamenhang; dan weder
verrijst eene schoone en liefelijke lichtgestalte, die dat al omvat
en het tot zich neemt; en dan heft Arjuna als in aanbidding de
handen omhoog, terwijl voor zijn bewonderenden blik de hemelen zich
openen, en hem de gelukkige velden doen aanschouwen, waar de
scharen der wijzen en der onsterfelijken den God der goden
verheerlijkenmet hunne lofzangen. Maar plotseling sluit zich die
hemel, de lichtglans verandert in een verterenden vuurgloed en eene
monsterachtige gedaante komt dood en vernieling dreigen aan de
bewoners der aarde. En in dat vuur werpen zich uit eigen beweging
en als voortgedreven door eene onweêrstaanbare magt al de
geslachten der menschen, al de vorsten en strijders, die Arjuna
kent, en het monster grijpt ze aan, en verslindt ze en vermorzelt
ze met zijne tanden. Door schrik en vrees overweldigd, stort de
zoon van Pandu ter aarde en smeekt om genade den vreeselijken God.
Daar wordt eene stem vernomen die den hoorder met nog grootere
ontzetting treft: - ‘Ik ben de tijd, de vernieler der wereld,
gekomen tot de vervulling om te vernietigen deze stervelingen.’ -
Arjuna waagt het niet weder, op te zien: geknield, het hoofd
gebogen en met smeekend uitgestrekte handen, bidt hij sidderend
Krishna, zijnen beschermer, zijnen vriend, dat vreeselijk gezigt
van hem weg te nemen, en in zijne gewone, menschelijke gedaante
zich weder aan hem te vertoonen. - ‘Ik wenschte, - zegt hij, - u te
kennen, maar ik versta uwe werken niet meer.’ - Het licht
verdwijnt, de natuur keert tot haren gewonen toestand terug, en
Krishna, de wagenmenner, staat daar weder in zijne menschelijke
schoonheid en met zijn vriendelijken, beminnelijken glimlach voor
zijnen getrouwen, thans weder gerustgestelden leerling. Wat nu dit
inderdaad zonderling schijnende tooneel, dus tot
De Gids. Jaargang 25
34
zijne eenvoudigste vormen teruggebragt, te beteekenen heeft, zal
wel niet moeilijk zijn te bepalen, vooral wanneer wij daarbij de
uitspraak in den zevenden zang ons herinneren: - ‘Ik ben
onzigtbaar, maar de dwazen achten mij zigtbaar, miskennende mijne
natuur.’ - De mensch nl. tracht, gelijk wij reeds opmerkten, niet
alleen naar een begrip, maar ook naar eene voorstelling van God.
Maar God is een geest, die wel begrepen en dus in den geest
aangebeden kan worden, maar niet gezien, zelfs niet door een meer
dan menschelijk gezigt, en derhalve voor alle voorstelling
onbereikbaar blijft. Wie niettemin, met het enkele begrip
ontevreden, ook de voorstelling van het dus onvoorstelbare
verlangt, zal deze laatste inderdaad verwerven, doch eene valsche:
hij zal werkelijk door het oog des geestes iets meenen te zien;
maar, ook al ware zijn voorstellingsvermogen oneindig krachtiger
dan dat der gewone menschen, toch zal zijne verbeelding hem telkens
een gedeelte, ééne zijde van het geheel voortooveren, maar nergens
hem het gansche op eenmaal vertoonen: nu eens ontwaart hij, op deze
wijze naar de voorstelling der Godheid zoekend, eene werkelijke
eenheid, maar waarin niets te onderscheiden valt; dan weder lost
zich alles in de oneindigheid der vormen voor hem op; het eene
oogenblik schijnt hem alles liefelijk en schoon, het andere wederom
het Al een beeld der verschrikking; als den God der Liefde aanbidt
hij den Schepper, maar in ontzetting stort hij straks voor den God
des Toorns en der Vernieling neder. En zoo eindigt dan alles in
eene ontzaggelijke verbijstering van den geest, zoo verkeert het
goddelijk Wezen zelf in eene monstergestalte, waarin al het
tegenstrijdige in toomelooze verwarring dooreenwoelt, zoodra de
verbeelding zich regten tracht aan te matigen, die aan het denken
uitsluitend eigen zijn. Teregt smeekt dan ook Arjuna, dat het
vreeselijk gezigt van hem verwijderd worde; teregt ontvliedt de
redelijk denkende mensch die wangestalten der verbeelding, en
liever erkent hij zijne onmagt, om het onzigtbare onder zigtbare of
voorstelbare vormen te bevatten, dan voort te gaan in de
zelfmisleiding der fantazie, en daarmede slechts het enkele in het
menigvuldige, het bijzondere in het algemeene, ten koste van de
eenheid en algemeenheid zelve, vast te houden. Een begrip kan
algemeen en dus oneindig zijn: het denken, van de vormen der
eindigheid zich ontslaande, is alleen bij magte in eene hoogere
eenheid ook de
De Gids. Jaargang 25
35
schijnbare tegenstrijdigheden, de antinomiën, op te lossen. De
voorstelling daarentegen is nooit algemeen en dus altijd eindig: de
verbeelding, in de zinnelijke vormen, in den schijn steeds
bevangen, brengt, waar zij hare natuurlijke grenzen, die der
eindigheid, tracht te overschrijden, slechts eene toomelooze
verwarring en ten slotte zelfs de vernietiging van het voorwerp
zelf van het denken te weeg. De waarheid dezer beginselen op zich
zelve kan, gelooven wij, moeilijk worden
betwist; en voor menigeen ook der onzen en in onzen tijd mogten ze
nog eene nuttige leering bevatten. Maar is nu ook de vorm te
billijken, in welken die denkbeelden door den dichter ons worden
medegedeeld? Is het geoorloofd uit het oogpunt der kunst, het
onmogelijke eener voorstelling door middel van eene voorstelling,
het onvoorstelbare van iets door eene wanvoorstelling, bij wijze
van een bewijs uit het ongerijmde te betoogen? Niet gemakkelijk
inderdaad schijnt het antwoord op deze vraag. Trachten wij naar
onze geijkte begrippen ze op te lossen, en toetsen wij het
beschreven tafereel aan 't geen wij van elders kennen, dan moet die
vraag ongetwijfeld in ontkennenden zin beantwoord worden. Maar zou
er bij mogelijkheid geen andere kunstvorm dan juist de onze of de
tot dusver ons bekende kunnen bestaan?Mag datgene wat in de
wetenschap algemeen als geldig is erkend, niet in het gedicht, met
name in het wijsgeerige, worden overgebragt, vooral daar, waar,
gelijk wij vroeger opmerkten en uit al het medegedeelde blijkbaar
is, de wetenschap nog niet van de kunst zich gescheiden heeft? Of
is welligt de bedoeling der voorstelling, ons een beeld te leveren
van 's menschen fantazie, waar deze zich op een gebied dat haar
vreemd moet blijven, waagt, een aanschouwelijk tafereel derhalve
van het proces, dat in den geest der menschen voorvalt, wanneer hij
het onzigtbare in zigtbare vormen tracht over te brengen? Het
denkbeeld zou op die wijze volkomen hetzelfde blijven, maar de
inkleeding eenigzins anders zijn opgevat en mogelijk zoo ook beter
te regtvaardigen. Dan, wij onthouden ons liefst van alle
beslissende uitspraak, en beperken ons tot het stellen dier vragen.
Immers, wat ook vooral bijdraagt om in dezen het oordeel te
bemoeilijken en van alle stellige beslissing ons voorloopig te doen
afzien, is de klaarblijkelijke onmogelijkheid eener eenigzins
bruikbare vertaling, nevens de onmiskenbare dichterlijke waarde van
het oorspronke-
De Gids. Jaargang 25
36
lijke. In welke onzer nieuwere of ook der ons bekende doode talen
ook overgebragt, steeds schijnt ons het hier bedoelde gedeelte, op
sommige plaatsen althans, een voortbrengsel van smakelooze en
bandelooze fantazie; in 't oorspronkelijke daarentegen heeft het
niets wat ons stuit, omdat daar de taal zelve, de verbazende
rijkdom en de buitengewone buigzaamheid harer uitnemend plastische
vormen als van zelve tot het symbolizeren der begrippen aanleiding
geeft; terwijl ook de toepassing van vreemde allegoriën veel
natuurlijker en beter geregtvaardigd ons voorkomt, wanneer wij ze
slechts in de haar eigene vormen en niet in die van gansch andere
tijden en volkeren zien uitgedrukt. Wat hiervan zij, onbetwistbaar
schijnt ons vooreerst, dat de denkbeelden, die aan de hier
besprokene allegorische voorstelling ten grondslag liggen, voor
tegenspraak wel niet vatbaar zullen zijn, al worden ze dikwijls uit
het oog verloren; - en in de tweede plaats: dat de dichterlijke
vorm in welken zij worden gehuld, volkomen met die denkbeelden
zelven, met de vroeger meer algemeen als begrip gestelde,
overeenkomt. Of nu die vorm naar aesthetische regelen al dan niet
geoorloofd zij, dit moge een latere leeftijd uitmaken, die welligt
beter dan de onze in den geest der Indische poëzie zal zijn
doorgedrongen, en daardoor ook beter tot eene vergelijkende kritiek
zich in staat zal gevoelen. Op de schatting van den eigenlijken
inhoud, van de zedelijke en godsdienstige
strekking der Gîta kan voor 't overige een meer of min gunstig
oordeel over den vorm van sommige inkleedingen geen invloed hebben.
Ook na veroordeeling van enkele dezer uit een aesthetisch oogpunt,
blijft toch het ‘Lied des heiligen’ wat onze lezers, zoo geen
bepaald vooroordeel en geen bekrompen sektegeest hen weêrhoudt, het
wel reeds genoemd zullen hebben: eene der meest verhevene en meest
reine uitingen van het zedelijk en godsdienstig bewustzijn der
menschheid. Als zoodanig, meenden wij, kon het ook, onder de
gestelde voorwaarde, op hunne belangstelling aanspraak maken.
Bedriegen we ons hierin niet, dan mogten welligt ook nog enkele
mededeelingen uit de laatste zangen welkom zijn, waarin wij de
natuur der dingen en der menschen nog nader met die der Godheid in
verband zien gebragt. Ook deze bevatten nog sommige volkomen
oorspronkelijk Indische denkbeelden, die, als de reeds vermelde,
aan den eenen kant van onze Wester-
De Gids. Jaargang 25
37
sche geheel afwijkend en aan den anderen daarmede op merkwaardige
wijze overeenstemmend, om meer dan ééne reden onze opmerkzaamheid
schijnen te verdienen. Veel wat in de vroegere zangen werd
uiteengezet, vindt men wel is waar ook hier weder herhaald, maar
veel ook wederom nader verklaard, wat in gene slechts vlugtig en
voorloopig was aangeduid.
P.A.S. VAN LIMBURG BROUWER.
Het leven vanMennoBaron van Coehoorn, beschreven door zijnen zoon
Gosewijn Theodoor Baron van Coehoorn, uitgegeven en met
aanteekeningen vermeerderd door Jhr.J.W. van Sijpestein,
Kapitein-Ingenieur; in naam van het Friesche genootschap van
Geschied-, Oudheid en Taalkunde. Leeuwarden, G.T.N. Suringar.
1860.
Cohorn: the Prince of Engeneers, the dutch Vauban (No. 5-9 van den
jaargang van 1860 van ‘the Military Gazette,’ het krijgskundig
tijdschrift der Vereenigde Staten van Noord-Amerika).
Onder de groote mannen, die Nederland heeft voortgebragt, zijn er
weinig of geene, wier uitstekendheid ook in het buitenland zoo
algemeen erkend wordt, als die van Coehoorn; zijn roem, buiten 's
lands, overschaduwt die van andere Nederlanders, die hem in
heldendaden, in genie en in karakter hebben overtroffen of minstens
geëvenaard. Zeehelden als van Galen en Evertsen, staatsmannen als
Beverningk en Fagel, landontdekkers als Lemaire en Tasman, dichters
als Vondel en Bilderdijk, zijn vergeten of misschien nooit goed
bekend geweest, daar waar men weet, wie en wat Coehoorn geweest is;
en aan het algemeen erkende nut en belang der wetenschap, waarin
hij een der helderste lichten is geweest, heeft de vermaarde
vestingbouwkundige het te danken, dat zijn naam, ten allen tijde en
bij de meest verwijderde volkeren, in eer en aanzien wordt
gehouden. Twee nieuwe levensbeschrijvingen van Coehoorn, van zeer
uiteenloopenden
aard, hebben kortelings het licht gezien en zullen hier vlugtig in
overzigt worden genomen. Het eerste dier werken is te danken aan
het Friesche genootschap van Geschied-,
Oudheid- en Taalkunde, eene van die vereenigingen, die er met ernst
naar streven om nuttige en be-
De Gids. Jaargang 25
39
langrijke zaken tot stand te brengen. Na nog kortelings door het
uitgeven der ‘Gedenkschriften van Goslinga’ eene zeer groote dienst
te hebben bewezen aan de geschiedenis in het algemeen en aan de
krijgsgeschiedenis in het bijzonder, doet het Friesche genootschap
nogmaals een stap op dien goeden weg, door het uitgeven van eene
levensschets van Coehoorn, naar een handschrift in de fransche taal
van diens zoon Gosewijn Theodoor. De Heer Sijpestein, de kundige
schrijver der ‘Verdediging van Holland in 1672-1673,’ heeft de
uitgave van dat handschrift op zich genomen, en die levensschets
van Coehoorn verrijkt met een aantal aanteekeningen, waarvan enkele
belangrijk zijn, maar waarvan het geheel den lezer onvoldaan laat,
die daarin eene grondige beoordeeling en waardering van Coehoorn,
als vestingbouwkundige, verwacht te vinden. Het andere levensberigt
over Coehoorn vindt men in ‘the Military Gazette,’ een
krijgskundig tijdschrift, dat in de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika uitkomt. Het is iets zeer vreemds en zeer vleijends
voor ons, dat men in een ander werelddeel den lof van een Hollander
vermeldt; en daarom, en omdat de Amerikaansche levensbeschrijver
van Coehoorn zeer veel belezenheid toont te bezitten, verdient
zijne arbeid alle aanprijzing. Iets nieuws zal men echter in dien
arbeid te vergeefs zoeken, en, bij veel kennis van onze
geschiedenis, zal men er toch meer dan ééne onjuiste opgave in
vinden. Evenzoo, bij veel krijgskundige belezenheid van den
Amerikaanschen schrijver, laat de krijgskundige kritiek bij hem wel
wat te wenschen over. De Amerikanen zijn een dapper en
oorlogzuchtig volk, dat bestemd is om veroverend op te treden en
eene groote rol in de wereldgesch