WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS - dbnl · Gij weet allen, mijne kinderen, hoezeer de planten in vorm en...

68
HET EERSTE WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS DOOlt PAUL BERT PIIOFESSOR 811 DE FACULTEIT VAN WETENSCIIAPPEN VAN PAIIIIS LID VAN nET INSTITUUT VAN FnANKRIIJt VERTAALD DOOR B. BLOCK DE PLANTEN :M:ET 8e HOUTSNEDEN DE STEENEN EN GRONDEN :M:älT 42 HOUTSNEDEN GENT ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER Veldstraat, -'9 1887

Transcript of WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS - dbnl · Gij weet allen, mijne kinderen, hoezeer de planten in vorm en...

  • HET EERSTE

    WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS DOOlt

    PAUL BERT PIIOFESSOR 811 DE FACULTEIT VAN WETENSCIIAPPEN VAN PAIIIIS

    LID VAN nET INSTITUUT VAN FnANKRIIJt

    VERTAALD DOOR

    B. BLOCK

    DE PLANTEN :M:ET 8e HOUTSNEDEN

    DE STEENEN EN GRONDEN :M:älT 42 HOUTSNEDEN

    GENT ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER

    Veldstraat, -'9

    1887

  • HET EERSTE

    WETENSOHA.PP ELr.rK ONDERWIJS

    OE P.llNTEN. - DE STEEN EN EN GRONDEN

  • Alle exemplaren zijn geteekend.

    Gent, drukk. C.Annoot-Braeckman, Ad. Hoste. opv'

  • HET EERSTE

    WETEN~GHAPPELIJK ONDERWIJS DOOR

    PAUL BERT I'ROFESSOR BIJ DE FACt:LTEIT VAN WETENSCHAPPEN VAN PARIJS

    LID VAN HET INSTITUUT VAN FRANKRIJK

    VERTAALD DOOR

    B. BLOCK

    DE PLANTEN =ET 86 HOUTSNEDEN

    DE STEENEN EN GRONDEN =ET 42 HOUTSNEDEN

    GENT ALGUIEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER

    Veldstraat, 49

    1887

  • NATUURLIJKE WETHN8UHAPPH N.

    DE PLANTEN.

    I. - Samenstel onzer boomen.

    1. Verscheidenheid van vorm en gestalte der planten. -Gij weet allen, mijne kinderen, hoezeer de planten in vorm en grootte verschillen. Een eik, een syringeboom, een struik honds-gras, dat zijn zekerlijk wel verschillende vormen. Ook zegt

    Fig. ~ -- Heester.

    Fig. 1. - Boom. Fig. 5. -- Kruid.

    men: Er zijn boome1t (fig. 1), heesters, (fig. 2) en kruiden (fig; 3). Al deze planten zijn groen, en wij zullen verder

    zien dat deze groene kleur van zeer veel belang is. A-Toch ~~et gij wl et den dadtdertPlzante(nfi be$4ta) adn. die nidet -= groen zZJn, zooa s e pa es oe en g. ,Ie roo , bruin, wit zijn; zoo zijn ook nog die geelàchtige, Fig.4. roodachtige, grijsachtige vlekken die men op de Paddeltoelen. boomstammen, op de muren zIet, en die gevormd worden door kleine planten die men korstmossen noemt.

    1

    NATUURLIJKE WETENSCHAPPEN.

    DE PLANTEN.

    I. - Samenstel onzer boomen.

    1. Verscheidenheid van vorm en gestalte der planten. -Gij weet allen, mijne kinderen, hoezeer de planten in vorm en grootte verschillen. Een eik, een syringeboom, een struik honds-gras, dat zijn zekerlijk wel verschillende vormen. Ook zegt

    Fig. t - Heester.

    t'ig. I. - Boom. Fig. 5. -- Kruid.

    men: Er zijn boom en (fig. 1), heesters, (fig. 2) en kruiden (fig; 3). Al de te planten zijn groen, en wij zullen verder

    zien dat deze groene kleur van zeer veel belang is. Toch moet gij weten dat er planten bel/taan die niet groen zijn, zooals de paddestoelen (fig. 4), die rood, bruin, wit zijn; zoo zijn ook nog die geelachtige, Fig. 4. roodachtige, grijsachtige vlekken die men op de Paddeotoelen. boomstammen, op de muren ûet, en die gevormd worden door kleine planten die men korstmossen noemt.

  • 6 DE PLANTEN.

    2. De verschillende deelen eener plant. - Wij zullen voor 't oogenblik deze uitzonderlijke plantgewassen ter zijde laten, en eenen gewonen boom met eenige aandacht beschouwen.

    Hier in den hoek van den tuin staat een jonge wildeling van den pereboom, die daar geheel alleen is opgeschoten en tot niets dient. Ik zal hem uitrukken en wij gaan hem onderzoeken. 1. Gij kent er allen de verschillende deelen van: 1" de wortel A (tig. 5), die onrler den gl'ond is verborgen en zich vertakt om te vormen wat men vezelrvo1'tels of haar1vortels noemt b, b, b, b ;

    .. ~ig. 5. - Wildeling van den pere-boorn.- A. worlel.- b, IJ, b. haar-wortels. - C. stam. - D. hoofd-tak. - - E. tak van tweede orde. -... tak van derde orde.

    Fi§!:. 6. -:- leder blad hepft et>ne bot A, aan zijn oksel. Die hot zal een tak worden. - Zekere takken B.loopen uit op eenen bloem knop, w3tlruit de bloemen zullen l\Omen, en uit deze onl:ltaan de vruchten.

    2° de stam C, die nagenoeg loodrecht oprijst; 3" de takken, die de hoofdtakken D bevatten; dezen beginnen aall den stam; de middeltakken E, ontstaan op de hoofdtakken; de kleine takken of twijgen F, ontstaan op de middeltaklten, en zoo voort; 40 de bladeren,

    1. Wat zijn de verschillcndc deelen Yall eenen boom Y

    6 DE PLANTEN.

    2. De verschillende deelen eener plant. - Wij zullen voor 't oogenblik deze uitzonderlijke plantgewassen ter zijde laten, en eenen gewonen boom met eenige aandacht beschouwen.

    Hier in den hoek van den tuin staat een jonge u;ildeling van den pereboom, die daar geheel alleen is opgeschoten en tot niets dient. Jk zal hem uitrukken en wij gaan hem onderzoeken. 1. Gij kent er allen de verschillende deelen van: 10 de wortel A (fig. 5), die onr]er den gJ'ond is verborgen en zich vertakt om te vormen wat men vezelrvo1·tels of haanvortels noemt b, b, b, b ;

    FiJt, ~. - \Vildeling van den perI!-boom. - A, wortel. - b, 11. b. haar-worlels. - t:. stam. - D. hoord-Ia k. _ . E. t:l k van tweede orde. -F, tak van derde orde.

    Fj~ . 6 . .,... Ieder bind heeft eene bot A, aan zijn oksel. Die hOl ui een tak worden. - Zekere takken a.loopen uit op eenen bloemknop, waaruit de bloemen zullen komen. en ui, deze ont:staàn de vruchten.

    2° de stam C, die nagenoeg loodrecht oprijst; 3" de takken, die de hoofdtakken D bevatten; dezen beginnen aall den stam; de middeltakken E, ontstaan op de hoofdtakken; de kleine takken of twijgen F, ontstaan op de middeltakken, en zoo voort; 4° de bladeren.

    1. Wat zijn de verschillende dcelen van eellen boom Y

  • I. - SAMENSTEL ONZER BOOM EN • 7

    Wij zullen alles wat meer van nabij beschouwen. 1. Boven ieder blad, in den hoek A (fig. 6), welken het' maakt met den stam of den tak, ziet gij eene bot. 2. Die bot zal uitschietel' en eenen nieutoen tak ,qeven. 3. Al de lakken ontstaan aldus aan het-gene men den oksellJan een btad heet, en ieder blad heejtin zijnen oksel eenen bloemknop.

    4. Gij ziet eenige veel kortere takken B, die in plaats van altijd voort te verlengen, in knoppen uitloopen. 5. Uit die knoppen zijn er eenige reeds tot bloemen ontlûken, en deze laatste zullen afvallen oin plaats te laten aan vruchten, aan peren.

    3. De stam. La!it ons eerst den stam nemen (fig. 7), en hem dwars doorsnijden. Gij ziet dat hij uit drie gedeel-ten bestaat. 6. In 't midden bevindt zich het merg A, dat wit en week is ; vervolgens komt het hout B, dat hard is; eindelijk, rondom, erkent gij de schors C, die groen is en welke men in reepen kan Fig. 7. afpellen". ~: hoe:~.

    Maar onze pereboom is nog heel jong; hij is C, .cho ... verleden jaar uitgeschoten op de wortels van den ouden pere-boom, die in den hard~m winter van 1879-1880 stierf; zijn stam is zeer klein. Ik heb hier juist eene schijf van den sta.m des ouden pere-booms (fig. 8) rlie ik uit aardigheid heb bewaard. Wij zullen ze met den jongen stam vergelijken.

    Hetgene eerst in het oog valt, is dat die stam veel dikker is ; hij heeft 50 centimeters doorsnede! 7. Maar ziet, ket merg A neemt niet meer plaats dal' in den een1arigen ,çtam. Dat ver- Fig. 8, - douronede von

    'J eenen ouden Jlt'reboom. - A. 'wonàert U ? Nochtans is het zoo; het n,",~, Hel groeit niel m" den

    k I b 't ouderdom. - 8. hout. ineenge .. me1'g van geenen en e en oom groeI groeide ringpn. Iedere ring i. een met den ouderdom . Wat de schors C j".r. - C. schon. betreft, zij is niet meer groen en effen, maar grijsachtig, rimpe-

    1. Wat ziet men aan den oksel van Ïc'dpr blad? - 2. Wat zal rr' uit die bot gl'Ocien? - 3. Waar ontstaan al de takken? - 4, Zijn al de lakken van denzclfden aard? - 5. \\'at gewordt el' van die "Ioemklloppell~ -6. Als Illpn eenen stam dwars doorzaagt welke drie gedeehen zipt men dan? -7. Welke opmcrking is er te maken aangaandc het IlIcrg van cencn ouden boom?

    I. - SAMENSTEL ONZER BOOMEN . 7

    Wij zullen alles wat meer van nabij beschouwen. 1. Boven ieder blad, in den hoek A (fig. 6), welken het' maald met den stam of den tak, ziet gij eene bot. 2. Die bol, zal uitschieten en eenen nieutoen tak .f/even. 3 . Al de 'akken ontstaan aldus aan het-gene men den oksellJan een blad heet, en ieder blad hee/tin zijnen oksel eenen bloemknop.

    4 . Gij ziet eenige veel kortere takken B, die in plaats van altijd voort te verlengen, in knoppen uitloopen. 5. Dit die knoppen zijn er eenige reeds tot bloemen ontluken, en deze laatste zullen afvallen OIU plaats te laten aan vruchten, aan peren.

    3. De stam. La!lt ons eerst den stam nemen (tig. 7), en hem dwars dool'snijden. Gij ziet dat hij uit drie gedeel-ten bestaat.. 6. In 't midden bevindt zich het merg B A, dat wit en week is ; vervolgens komt het hout A B, dat hal'd is; eindelijk, rondom, el'kent gij de schors C, die gl'oen is en welke men in reepen kan Fig.7. afpellen. ~: ::'oe~~.

    Maal' onze pereboom is nog heel jong; hij is C, schors . verleden jaar uitgeschoten op de wortels van den ouden pere-boom, die in den harden winter van 1879-1880 stierf; zijn stam is zeer klein. Ik heb hier juist eene schijf van den stam des ouden pere-booms (fig. 8) rlie ik uit aardigheid heb bewaard. Wij zullen ze met den jongen stam vel'gelijken.

    Hetgene eerst in het oog valt, is dai die stam veel dikker is ; hij heeft 50 centimeters dool'snede! 7. Maar ziet, het merg A neemt niet meer plaats da1t in den eeniarigen stam. Dat ver- Fig. 8. - Dwaroch e dooro" ede van

    'J eenen ouden I-H.' reboom. - A, 'wonàel't U ? Nochtans is het zoo; het me '~ . He' groei. niet m'" den

    k I b ' t ouderdom . - 8. hour. ineenge-merg van geenen en e en oom gl'Oel ~rucid e ring- no led e, e ring i. een met den oudel'dom. Wat de sehors C j ... ,. - C. scho .. . betreft, zij is niet meel' gl'oen en effen, maar grijsachtig, rimpe-

    1. Wat ziet men aan den oksel van i('dpr hlad? - 2. Wat zal H uit die bot gl 'oeicn? - 3. W aar ontslaan al de takken? - 4. Zijn al de lakken van dcnzelfden aard? - 5 . Watgewol'dt Cl' van die bloemknoppen" -6. Als lIlf'n eenen Ham dwars doorzaagt welke drie gedeelten zipt men dan? - 7. Welke opmerking is el' te maken aangaande he t llIerg van eenen ouden boom?

    c

    c

  • 8 D~ PLANTEN.

    lig, en is merkelijk dikker geworden. 1. Maar het groot verschil hetreft het hout' B, want het maakt bijna gehed alleen de gansche dikte van den stam uit.

    Ziet met aandacht naar den' dwarskant van dit stuk hout, hetwelk ik zorgvuldig gepolijst heb. 2. Ziet g;j die kringen, 1veeke alle ineengegroeid zijn? Pieter, wil ze eens tellen, mijn jon-gen. - Mijnheer, er zijn er nagenoeg 65. - Waarom zegt gij nagenoeg? - 3. Omdat men de kringen .qemakkdijk kan tellen langs den kant ?Jan het merg, maar moeilijk langs den kant der sahors, zoo diaht ligqen zij opeen. Hoe komt dat?

    - Ziehier, mijn kind. 4. Iedere krinll teekent een jaar af van den ouderdom des booms, die bijgevolg nagenpeg 65 jaar- oud is. Ieder jaar verdikt de boom; wel te verstaan kan de verdikking maar langs den buitenkant gebeuren, want zoo zij binnenwaarts gebeurde, langs den kant van het merg, dan zou alles moeten barsten. Ook wordt de nieuwe laag hout gevormd tusschen het oude hout en de schors. Iedere jaarlijksche kring komt overeen met eene laag.

    Welnu, als de boom jong was, verdikte hij ieder jaar meer dan toen hij oud w~rd; 't is zooals gij: gij zijt veel meer gegroeid van 4 tot 5 jaar dan gij van 14 tot 15 jaar .zult groeien. Daaruit volgt, dat de kringen immer minder qfstand hebben, naa.'1'mate men 1'veggaat van het middelpunt van den stam, 't is te zeggen naarmate zij meer onlangs gevormd zijn.

    Maakt men nog andere onderscheidingen tusschen de ver-schillende deelen van het hout? Zeg Paul, uw vader is een

    schrijnwerker, gij moet dat weten. - 5. Ja, Mijnheer, men heeft het spek A (tig 9), dat zacht is, en het hart B, dat hard is en onder het spek ligt. -- Zaer wel; ik zal er bijvoegen dat het hart harder is, omdat het ouder is, en er metterti'J'd harde stoffen in gekomen zijn; ook .·ig.9.

    A •• pek, geeft het meer warmte en as~h wanneer men B, barl. het brandt.

    4. De Wortel. - N 1I kennen wij het samenstel van den stam.

    I. Welk gedeelte van den stam eens booms gl'oeit meest met den ouder-(lom? - 2. Wat ziet men als men aandachtig den dwarskant eener schijf hout beziet? - 3. Klln men die kringen gemakkelijk tellen? - 4. Wilt duidt ieder kring aan? - 5. Welke andere onderscheidingen maakt men tusschen de verschillende deel en van het hout?

    8 DE PLANTEN.

    lig, en is merkelijk dikker geworden. 1. Maar het groot verschil hetreft het hout' B, want het maakt bijna gehel:ll alleen de gansche dikte van den stam uit.

    Ziet met aandacht naar den · dwarskant van dit stuk hout, hetwelk ik zorgvuldig gepolijst heb. 2. Ziet g;j die kringen, ?velke alle ineengegroeid zijn? Pieter, wil ze eens tellen, mijn jon-gen. - Mijnheer, er zijn er nagenoeg 65. - Waarom zegt gij nagenoeg? - 3. Omdat men de kringen .qemakkclijk kan tellen langs den kant van het merg, maar moeilijk langs den kant der schors, zoo dicht ligl1en zij opeen. Hoe komt dat?

    - Ziehier, mijn kind. 4 . Iedere krin.11 teekent een jaar af van den ouderdom des booms, die bijgevolg nagenpeg 65 jaar oud is. Ieder jaar verdikt de boom; wel te verstaan kan de verdikking maar langs den buitenkant gebeuren, want zoo zij binnenwaarts gebeurde, langs oen kant van het merg, dan zou alles moeten barsten. Ook wordt de nieuwe laag hout gevormd tusschen het oude hout en de schors. Iedere jaarlijksche kring komt overeen met eene laag.

    Welnu, als de boom jong was, verdikte hij ieder jaar meer dan toen hij oud werd; Ot is woals gij : gij zijt veel meer gegroeid van 4 tot 5jaar dan gij van 14 tot 15 jaar zult groeien. Daaruit volgt, dat de kringen immer minder a/stand hebben, naarmate men weggaat van ket middelpunt 'Van den stam, 't is te zeggen naarmate zij meer onlangs gevormd zijn.

    Maakt men nog andere onderscheidingen tusschen de ver-schillende deelen van het hout? Zeg Paul, uw vader is een

    schrijnwerker, gij moet dat weten. - 5, Ja, Mijnheer, men heeft het spek A (tig 9), dat zacht

    B~\\\~l:l is, en het hart B, dat hard is en onder het spek ligt. -- Zaer wel; ik zal er bijvoegen dat het kart harder is, omdat het ouder is, en e1'

    .Oig.9. mettertijd harde stoffen in gekomen zijn; ook A, .pek. geeft het meer warmte en asch wanneer men B, hart. het brandt.

    4. De Wortel. - N II kennen wij het samenstel van den stam.

    1. Welk gedeelte van den stam cens booms gl'oeit me('st met den oudcr-.Iom? - 2 . \\' at ziel men als men aandachtig den dwarskant cener schijf hout beziet? - 3. Kan men die kringen gemakkelijk tellen? - 4. Wat duidt ieder kring aan? - 5. Welke andere onderscheidingen maakt lOen tusschcn de verschillende deelen van het hout?

    A

  • I. - SAMENSTEL ONZER ROOMEN. 9

    Dit van den wortel is hetzelfde, maar dikwijls ontJ:>reekt het merg. Er is zoo weinig verschil tusschen den stam en den wortel. dat als men bij vele boornen, zooals de lindeboom, de acacia, de kastanjeboom, eenen wortel blootmaakt, deze, na llingen tijd aan de lucht te zijn blootgesteld, geheel het voorkomen van een en stam krijgt, en er takken kunnen uit ontspruiten.

    5. De Takken. - De wijze waarop de laMen op den stam groeien, verschilt veel. Ziet dezen denneboom (fig. 10), die van plaats tot plaats bijna waterpas uitstekende takken schiet; ziet daarentegen dezen pruimeboom (fig. ll), die zijne

    .'ig. 10. - Waterpas ui.atekende takken van dt'R dennebGom.

    (o'ig. 11. - De pruimeboom 8chiet zijne lakken Daaf alle richtingen.

    takken naar alle richtingen uitschiet, zoodat men niet meer weet waar de hoofd stam is. 1. Maar welk ook het voorkomen van .den boom moge weien, de stam zal altijd dikke1' zijn van onder dan 1Ja/l boven. Men ziet hem allengskens verdunnen en bijna op een punt uitloopen. Dit gebeurt ten minste met de boom en van onze streken.

    6. De Bladeren. - Nu zullen wij de bladeren eens bekijken. 2. Diegenen van onzen pereboom hebben eenen staart, A. (fig, 12) -of om beter te zeggen eenen steel. 3. De steel draagt een groen gedeelte B, plat en breed, dat het eigenlijke blad is,

    1. - \Velke algemeene opmerking kan men maken over den stam dE'I' hoornen van onze luchtstreek? - 2. Hoe heet de staart van een hl ad ? '-S. Welken lIaam gp.eft mell aan het groen gedeelte?

  • 10 DE PLANTEN.

    of de schijf. De schijf is zelfs het belangrijkste gedeelte, want vele planten hebben bladeren zonder steel.

    1. De schijf is eenvoudig in het blad VHn den pereboom ; maar hier is een geraniumblad (fig. 13), waarvan de schijfterdeeld is.

    J-ïg.l:t. - Blaueren \':.10 dell pelchoom. A, totee-I. U, eenvoudige schijf.

    Fig. H. - lloferbJo~mbl:ld : volkomen verdeelde bladltchijf.

    Fig. t3. - GeranÎumhlaJ : ue tiChijf iIJ verdeeld.

    Fig. HL· . Acaciablad : schijf mei ingewikkelde verdeelinge.n. - at b, Ct blndlolJben. - B, bol, - P, bJadllteel.

    De verdeeling is geheel volledig in dit boterbloem blad (fig. 14); en zij is uiterst ingewikkeld in dit acaciablad (fig. 15). Ik hoor

    1. Heert de bladschijf altijd denzelfden vorm?

  • I. - SAMENSTEL ONZER BOOMEN. 11

    Hendrik wel beweren dat elk dier kleine groene lobben a, b, c. alleen een blfld uitmaakt, maar ik beweer het tegendeel. En waarom? Wie kan mij antwoorden? Niemand? 1. Nochtans heb ik u reeds gezegd, dat ieder blad eene bot in zijnen oksel heeft; welnu, er is maar eene bot in B, aan den oksel van het geheel acaciablad. 2. Overigens. indien deze dikke bladstelen P twijg-jes waren, dan zouden zij in ~en herfst niet afvallen, en gij weet dat zij afvallen zooals alle bladeren.

    '1. De Bloemen. - Laat ons nu overgaan tot de bloemen. Het eerste wat ons in onze pereboomblnem (tig. 16), treft, zijn de vijf kleine uiteengespreide witte blaadjes A, B, C, D, E. 3 Men noemt ze bloembladeren. 4. Keeren wij de bloem om (fig. 17), dan zien wij aan den onderkant vijf veel kleinere bla-deren F, G, H, I, J, die groen zijn gebleven: men noemt ze

    Fig. 16. - A. B. t:. D. E. bloembladeren. - De gezamenlijke bJoembla-deren vormen den bloemkrantt.

    J

    .'ig. 17, - F, G, H. I. J. Bloemkelkbladeren. -Zij vormen te zamen den b!oemkelk.

    Fi~. 18. - A. meel-draden. - B. geel-nrhtige bolleljes die bet "uifmeet in-houden.

    lJloemkelkbladeren. 5. Te midden van de bloem (fig. 18), ziet gij een groot getal stengeltjes A, waarop geelachtige bolletjes staan B ; dit zijn de meeldraden; en de gele kleur komt voort van zeer fijn stof, dat de plantkundigen stuifmeel heeten. Gij kent wel dit geel stof; verleden jaar ben ik verplicht geweest Jacob te straffen, omdat hij zijnen neus had bevuild met stuifmeel van leliën, en iedereen deed lachen.

    1. Wat bewijst dat de lobbcn van het acaciablad geene bladeren zijn? -2. Geeft een ar:der bcwijs. - 3. Welken naam geeft men aan de vijf wille blaadjes die hel blad van den pereboom nitmaken? - 4. Welken naam geeft men aan de vijf gl'oene bladeren die men on

  • 12 DE PLANTEN.

    Laat ons nu de kelkbladeren, de bloembladeren en de meel-draden wegnemen. 1. Ah! ik vergat u te zeggen

    ~~ dat men de gezamenlijke bloembladeren den \ rll bloemkrans (fig. 16) heet, en de gezamenlijke kelkbladeren, den kelk (fig. 17). 2. Er blijft ons

    Al 'i : c een bolletje A (fig. 19) over, waarop vijf stengels ··~ .. I,~/ staan B. 3. Dit bolletje noemt men vruchtbeginsel,.

    de stengeltjes zijn de stijlen, en te zamen maken Fig. 19. _ A, zij den stamper uit.

    vruchtbeginsel 8. De Vruchten. - Dit vruchtbeginsel is wel waaruit de vrucht groeit. - B, slij- klein; maar geduld, het zal groeien, wanneer de len. - A en B te kelk, de bloemkrans, de meeldraden, de stiJ'len zomen, 81ampf'r. - C,eilje. die de zullen afgevallen zijn. 4. Het zal vol sap komen, kernen of zaaen zullen worden. vooreerst zuur, vervolgens gesuikerd, en de 'Peer,

    de vrucht worden. Gij zult het gemakkelijk erkennen nadat het in eene peer veran-

    ,A

    Fig. 20. - A, spoor der verdwenen kelkbladeren. Fig. 2/. _. A, pillen or zaden. rlerd zal zijn, want op den top van de vrucht (fig. 20), bevindt zich het spoor der verdwenen deelen; dat maakt een gaatje.

    5. In die vrucht, gelijk gij weet, steken pitten A (fig. 21), of zaden, die los bewegen in celletjes. Welnu, snijden wij het vruchtbeginsel' onzer perebloem door (fig. 19), dan vinden wij er witte puntjes, C, in. 6. Die witte puntjes, welke wij met eene

    1. Welken naum geeft men aan de ~ezamenlijke bloemb/Ildet'en? - Aan de gezamenlijke bloemkelkbluder'en? - 2. Wat blijft el' over als men de kelk-hladeren, de bloembladeren en de meeldraden heeft weggenomen? -3. Welken naam geeft men Hah den hol? - Aan de stammen? - Aan alles 'te zamen?- 4. Wat zal cr van het bolletje gcworden?- 5. \Vat vindt men in ccne vrncht? - 6. lIIet welk' gedeelte van het vruchtbeginsel komen de kernen oV\!I'cen?

    ,A

  • 1. - SA MENSTEl, ON ZER BOOMEN. 13

    naald kunnen wegnemen, worden eitjes geheeten; zij zijn het die de kernen worden (fig. 21).

    1. Zoodus bestaat de perebloem uit eenen kelk, meeldraden die moeten re'1'dr/)ijnen - vruchtbeginsel dat vrucht 1/)o'1'dt, -eitjes, die kernen worden: dit is de samenstelling der perebloem.

    9, Onvolledige bloemen. - Dergelijke bloem heet ,men volledig. "Want er zij n ook on'Oolledi.qe. Vooreerst heeft men er zonder kelk of bloemkrans, of zonder iets van beiden. Doch dat is van niet veel belang.

    Ik zie wel dat hetgene ik u zeg u verwondert, en dat voor u het belangrijkste gedeelte eener bloem die schoone bloembladeren zijn, zoo dik wijls met de levendigste kleuren versierd. Maar gij

    }~jg. 22. - Bloemen van rlen hilze-Jaar: zij h~bben noch kelk noch bJoemenkrans.

    Fi~. 23. - l\Jaisblorm : A, bJoemf'n met meeldraden; B, bloemen m~t 81ampeJ's.

    vergist u. 2. Het ge1Vicktigste gedeelte zijn de meeldraden en het vruchtbeginsel; ik zou zelfs wel moeten zeggen dat het 't stofmeel en de eitjes zijn.

    Het bewijs hiervan is dat vele bloemen noch kelk, noch bloemenkrans hebben. Om een voorbeeld te nemen, zoo is de bloem van den hazelaar (fig. 22) ; en gijweet wel dat zulks hem niet belet vruchten te dragen. wat het voornaamste is. Gij moogt ook de bloem- en de kelkbladeren eener volledige bloem weg-

    1, Wat gewordt er van ieder deel del' perebloem? - 2. Wat is het hoofdzakelijk deel del' bloemen?

    ,A

  • 14 DE PLANTEN.

    nemen, zonder ze te beletten vrucht te dragen, als gij de meel-draden en den stamper ongeschondell laat. 1. Doelt neemt {je de meeldraden weg, dan kan het vruchtbeginsel zich niet ontl/Jik-kelen. of, zooals men zegt, de vrucht zal niet knoopen.

    2. Welnu, er zijn bloeml'n die g

  • Il. - SAMlJ;NSTEL VAN EENEN PALMBOOM. 15

    1. Is de huid weggenomen, dan vinden wij twee dikke vleezigeIichalllen, die goed zijn om te eten. C, C', (fig. 25), en welke bijna gansch den amandel uitmaken. 2. De plantkundigen hebben ze de zaadlobben geuoemd.

    Wij. zullen' de zaa.dlobben zorgvuldig wegnemen; ziet ge dit lichaampje G, aan het punteinde van het zaad? 3. Ziet er goed naar; ket is eigenlijk een 'klein pla1ttje. 4. Inderdaad, men ziet er zonder veel moeite een klein worteltje R (fig 26), een stammetje T, een botje G, op den top (Kiemknopje). En wat zijn de twee

    Fig. 2!1. - De amandel helJta:lt uit twee dikke vleezige Ii('hamen C. Cf, di~ men zaadlobben noemt. - In G staal een klein plantje.

    Fig, 26. - C, cr, .. adlohhon, -- H, wor-lellje. - T, stammetje. - G, kiem-knopje,

    zaadlobben C, C'? 5. Het zijn heel eenvoudig de twee eerste bladeren. 6. Steekt alles in den grond : het worteltje R zal een wortel worden, het stengeltje T een stengel; en het kiemknopje G zal sc:hieten om de plant te vormen. Wat de zaadlobben betreft, dit is meer ingewikkeld, en wij zullen zien wat er van gewordt, als wij zullen spreken over de Ontkieming.

    II.-- Samenstel van eenen palmboom.

    11. Ziedaar, in 't groot, de geschiedenis van onzen pereboom en van zijne peren. Nu zou ik met u wel eenen gansC'h verschil-renden boom willen onderzoeken, eenen palmboom. Ongeluk-

    1. Wat vindt men als men de huid van eenen .. mandel wegneemt? -2. Welken naam geeft. men aan die twee vlcezige deelen? - 3. Wat IS het lichaampje dat men vindt aan het punteinde van het zaad? - 4. Wat ziet men Cl' in? - 5. Wat zijn de twee zaadlobben? - 6. Wat gebeurt er als men alles in den grond steekt?

    Il . - SAMgNSTEL VAN EEN EN PALMBOOM. 15

    1. Is de huid weggenomen, dan vinden wij twee dikke vleezige lichaluen, die goed zijn om te eten . C, Cf, (fig . 25), en welke bijna gansch den amandel uitmaken. 2. De plantkundigen hebben ze de zaadlobben geuoemd.

    Wij zullen' de zaa.dlobben zorgvuldig wegnemen; ziet ge dit lichaampje G, aan het punteinde van het zaad? 3. Ziet er goed naar; het is eigenlijk een 'klein plantje. 4. Inderdaad, men ziet er zonder veel moeite een klein worteltje R (tig 26), een stammetje T, een botje G, op den top (Kiemknopje). En wat zijn de twee

    Fig . 2ä. - De amandel hp.liIlallt uit twee dik"*! vJet>zige Ih'hamen C. C', f1ie men zaadlobben noenll. - In G staal een kJein planlj e.

    t'g. 26. - C. Cl , 7.>adlohhen. -- R, wor-lellje . - T, stammetje. - G. ki em-knopje.

    zaadlobben C, Cf? 5. Het zijn heel eenvoudig de twee eerste bladeren. 6. Steekt alles in den grond: het worteltje R zal een wortel worden, het stengeltje T een stengel; en het kiemknopje G zal schieten om de plant te vormen. Wat de zaadlobben betref~, dit is meer ingewikkeld, en wij zullen zien wat er van gewordt, als wij zullen spreken over de Ontkieming.

    11 .. - Samenstel van eenen palmboom.

    11. Ziedaar, in 't groot, de geschiedenis van onzen pereboom en van zijne peren . Nu zou ik met u wel eenen gansch verschil-renden boom willen onderzoeken, eenen palmboom . Ongeluk-

    1. " 'at vindt men als UICU de huid vall cellen alllandel wegneemt? -2. \Velkeu naam geelt men aau die twee vlcezige deelcn? - 3. W'Jt IS het lichaampje dat men viudt auu het pUlltèillde vun het zaad? - 4. Wat ziet men Cl' in? - 5 . Wat zijn de twee zaadlobben? - 6. Wat gebcul't el' als men alles in dell SI'ond steekt?

  • 16 DE PLANTEN.

    kiglijk zijn er in dit land geene, uitgenomen in de broeikasten . Om er te vinden, zouden wij naar de heete landen moeten gaan, of ten minste naar Nizza, Cannes, enz.

    Gij zegt: Maar waarom ons over den palm boom spreken? \Vij hebben in ons land wel 3ndere boomen. En de éik? de olm? de populier? de denneboom ? enz. Dat is waar, kinderen; maar toen ik u over den pereboom sprak, ondérhield ik u terzelfder tijd over al die voomen, over al de voomen en heesters van ons land. 1. Ja, allen hebben eenen stam die van onder dikker is dan van boven, eenen kegelvormigen stam, zooals men in de meetkunde zegt; allen hebben eene schors, in 't midden hard-er hout, met ineengegroeide rinqen, een merg ; bij allen draagt de stam takken, ontstaan uit botten, die op den oksel der bladeren staan; bij allen, eindelijk, bevat het zaad twee zaadlobben.

    Maar een palmboom, dat is mat anders, E!n daarom moet ik er u over Spreken. Gelukkiglijk heb ik hier goede teekeningen, bij middel van welke ge mijne beschrijvingen zult kunnen volgen.

    12. Algemeen voorkomen. -Beziet vooreerst dien palmboom in zijn geheel (fig. 27): welk verschil met eenen boom uit onze bosschen! '2. Geene taHen en op den top A slechts een groote bos stijve en harde blade7'en van 2 tot 3 meters lengte. 3. Dan een stam B overal even dik, van boven zooals van onder, buisvormig en niet kegel'vo7'~ mig. Ook van den top ziet gij dikke

    ~'H\._"',·==·~- trossen bloemen hangen. Deze palmboom, gelijk gij er

    over oordeelt bij vergelijking met Fig. 27. - Palmboom. _ Stam overal even den Arabier aan zijnen' voet, is

    dik (buisvormig). ongeveer 15 meters hoog. 4. 't Is een schoone boom; maar hier naast staat er een heel jonge, C, van maar 3 meters; welnu, hij is zoo dik als zijn oudere broeder, en ik zeg het u, hij zal mel g7'ooter, maar niet dikkeI' worden. Dit

    1. Herinnert de algemeene kcnteekcncn dcl' boomcn van ons land.-2. Welk verschil levert de palmboom op YOOI' de takken? - 3. Voor den stam? - 4. Welk ander verschil bestaat er tusschen een en palmboom en onze boornen?

  • H. - SA:\1ENSTEL'VAN EENEN PALMBOOM. 17

    is nog een groot verschil met onze appelboomen, onze eiken, onze dennen.

    Beziet dezen palmstam (fig. 28), gij ziet regelmatige liktee-kens. L Dat is de plaats 'Van oude bladeren, welke afgevallen zijn; de bovenste alleen hlij ven staan; zij zijn het die den schoonen bos groote bladeren uitmaken die de palmboom en op hunnen top hebben. 2. In die boomen is er maar eene enkele bot; zij staat -van boven, en 't is daaruit dat de plant opschiet. Geene zij botten, dus geene takken.

    B

    Fi~. 28. - Palmstam. -De Jikteeken8 toouen de plaatsen van oude afgevallen bladeren aan.

    I

  • 18 DE PI,ANTEN.

    in de sponsacht.ige massa, aan welke zij kracht en stevigheid geven. 1. Nochtans, als men van nabij kijkt, ziet men dat zij allen van de bladeren komen, binnen in den stam dringen en nabij zijne oppervlakte verloren gaan. 2. Die draden zijn niets anders dan op zeer grillige wijze geschikt hout, zooals gij ziet, wel te verstaan als er iets grilligs in de natuur is. Zij zijn zoo talrijk dat zij den stam kloek genoeg maken om tot timmerhout te dienen.

    lIt. - Tweezaadlobbige en eenzaadlobbige planten.

    14. Dus is er, bij voorbeeld, tusschen eenen palmboom en eenen populier veel versehil van voorkomen en samenstel. 8. Welnu, terwijl in den populier en de boomen zooals deze samen-gesteld, het zaad, zooals ik u gezegd heb, twee zaadlobben in· hielrl, is, zonder dat men weet waarom, in den palmboom en in al de als hij samengeste~de planten, het zaad maar eenlob· big.

    4. Daarin heeft men eene gansch natuurlijke reden 'gevonden om de plantgewassen in eenzaadlobbige en in tweezaad-lobbige te verdeelen.

    In beide groepen zijn er booJllen en heesters, 't is te zeggen planten die harde of houtige deelen hebben en kruiden, 't is te zeggen planten, die altijd week en teeder zijn .. Over 't algemeen zijn de houtige planten rliegenen welke verscheidene jaren leven.

    IV. - Levensduur der Planten.

    15. Jarige, tweejarige. voortlevende planten. - Hier moet ik u zeggen dat de levensduur der planten zeer veel ver-

    1. Hoe loopen de vezels die men in 't binnenste van eenen palmboom ziet? - 2. Wat zijn die vezels? - 3. \Velk hoof

  • v. - RANGSCHIKKING DER PLANTGEWASSEN. 19

    schilt. 1. Ér zijn er die in een enkel jaar, in de lente, ontkiemen, takken en bladeren krijgen, bloemen, vruchten en zaad opleveren, en dan op 't einde van den zomer vergaan. Dit zijn ,jarifle planten.

    2. Anderen flroeien gedurende het eerste jaar, 't is te zeggen dat ze maar bladeren krijgen; zij overwinteren. 3. Eerst in het tweede jaar, geven zij bloemen en vruchten; eindelijk sterven zij. Dit zijn tmeeja1'ifle planten.

    4. Voor de jarige en tweejarige planten, is er maar één bloei, eene enkele be'Oruchtin.fJ.

    5. Men noemt de planten die herhaalde keeren, gedurende vele jaren bloeien en vruchtdragen, voortleTJende planten.

    De eenen zijn maal' vo01:tlerend door den 7vortel, zqoals de dahlia. 6. Ieder jaar, schiet de vleezige wOl·tel of knol, schoone weeke stammen uit, die de bloemen dragen en in den herfst sterven; dit is ook het geval met de asperge, de hop, enz. Die planten zijn voortlevend bij den wortel, jarig in den stam.

    7. De echte voortlevende planten zijn de /teesters en de boomen. Zij groeien ieder jaar; maar geen hunner deel en die onder de lucht staan, sterft, en ieder jaar komen er op hunne jonge tak-ken nieuwe bloemell en· vruchten.

    V. - Rangschikking der plantgewassen.

    16. Nu zal ik u spreken over (Ie 1'angscltikking der plantfle-1Dassen. Zij is misschien nog moeilijker om te maken dan die der dieren, omdat de planten elkaar meer gelijken dan de dieren. Iedereen kan de kcrfdieren uit de vogelen onderscheiden, en, onder de kerfdieren, de vliegen uit de vlinders: voor de plantge-wassen is dit zoo gemakkelijk niet.

    Laat zien, Paul, indien ik u gelastte de planten te rang-schikken, hoe zoudt gij het doen? - Mijnheer, ik zou ze eerst verdeelen in boomen, heesters en kruiden. - Dat is, inderdaad,

    1. Wat gcbeurt er met de jarige planten? - 2. Wat gebeUf't er het cerl'te J9ur met de tweejarige pl'lIllt'n? - 3. Gedurende bet tweede?-4. 'Vat gebeurt er meI de jarige en tweejarige planten \"oor het bloeien?--:-IIct Yl'uchtdragcn? - 5. Wat noemt lIij \'Oortlc\"ende planten? - 6 Er ZIJl! planten die \'oorLlc\'e1l bij der; wortel allcen. 'Yat gebeurt er met die plan-ten? - 7. Wàt brb, UI'\ er met de rchte vO,lfLlcrl'ndc planLen ?

  • 20 DE PLANTEN.

    wat vele lieden eerst dachten: maar ziet eens hoeveel moeilijk-heden. Waar zullen de boomen en de heesters, de heesters en de kruiden beginnen en eindigen? Is een hazelaar een boom of een heester? Is eene stekelbrem een heester of kruid? Dat is niet duidelijk: En gij, Pieter?

    Mijnheer, het schijnt mij dat men de planten zou kunnen rangschikken iujarige, tweejarige, voortlevende bij den wortel en voortlevende van stam, gelijk gij ons straks hebt gezegd. -Dat is inderdaad beter. Maar laat hooren: gelijkt het gras der weiden niet sterk aan het koren? En nochtans is het koren jarig en het gras voortlevend: het koren en het gras zouden dus in twee verschillende klassen staan? Wat meer is, de haver die wij kweekel). is eenjarig, en de wilde. haver die langsheen onze wegen groeit, is voortlevend. Hier zijn twee gele ranonkels, gulden knoppen zooals men zegt, welke ik in den tuin naast elkander heb geplukt; deze hier is eenjarig, de andere is voort-levend en men kan ze bijna niet vernielen. Gij ziet dat uw stelsel ook niet goed is.

    17. Belangrijkheid der kenmerken, uit de bloem afgeleid. -1. Door lang zoeken, hebben de plantkundigen eindelijk gevon-den dat de beste verdeelingen degenen waren die men maakt als men de bloemen, de vruchten, de zaden onderzoekt, met een woord alles wat dient om de soort der plant te behouden.

    Dat moet u niet zeer verwonderen, aangezien gij reeds weet hoezeer de vorm en het samenstel van den stam der boomen verschillen, volgens hun zaad twee lobben of eene enkele bezit.

    Dus heeft men de zoogenaamde plantfamiliën gemaakt, door onder eenen gezamenlijken naam, planten onderling bijeen-tebrengen, die soms zeer veel in voorkomen verschillen, maar ?!;ier bloemen elkander veel gelijken.

    Ziet, ik ga een voorbeeld nemen in eene der belangrijkste familiën, en waarvan vele vertegenwoordigers u zeer goed bekend zijn.

    18. De Peulgewassen. - Immers, gij kent allen de wikke of vitse, de fransche klaver, de brem, de stekelbrem, de linze, de klaver, de erwt, de snijboom, den prangwortel of ossebreker, den valschen vuilboom, den acacia. Onder die planten, zijn

    1. Volgens welke kenteekenen hebben de plantkundigen de gewassen gerangschikt?

  • v. - RANGSCHIKKING DER PL.\NTGEWAS~EN. 21

    sommigen eenvoudige kruiden. anderen zijn heesters, en anderen zijn boomen; men vindt er eenjarige, tweejarige, voortlevende; er zijn er die langs den grond kruipen, anderen zijn klimplanten en nog anderen staan vast en recht; men vindt er met weeke bladeren en met stekende bladeren. Welnu, beziet de bloemen van al die planten van nabij (en ook de vruchten en de zaden), dan zult ge bevinden dat zij geheel of bijna gelijk van maaksel zijn, zood at de geschiedenis van eene dier bloemen op al de andere soorten toepasselijk is j zij verschillen maar door de grootte en de kleuren.

    Ik neem, bij ,'oorbeeld, eene brembloem (fig. 31), welke langs

    Fil!. :51. - Bremhloem ter zijrif' gezien. - A. B. Ct hloemhlade-ren. _ D, krik. - E. meel-tiraden .

    «'ifl. 5~. -- Dezelfde. Jang!l-voren ~ezien. - A. U. C, bloembladeren dip. den bloemkrans vormen.

    de glooiing der baan groeit, en waar op dit oogenblik honderde gele bloemkransen ontluiken.

    1. Vooreerst kost het eenigszins moeite om de !lelkbladeren D te vinden, die aaneenverbonden zijn en welke men maar onderscheidt door vijf punten. Binnen staat de bloem-kra'l'ts met vijf bloembladeren; maar hoe zeer ver8chillen zij van elkaar! Fig. 5;;. - De tien meeldrnden de 2. Hier hebben wij er een, A, vremhloem. grooter dan de andere en rechtopstaande; vervolgens twee kleine, B. B, op de zijden; eindelijk, de twee laatste, C, zijn vereenigd en als aaneengeplakt. zoodat zij aan de kiel van een schip gelijken. De meeldraden E zijn ook zeer zonderling ge-schikt, zooals ge ziet. 3. Er zijn er tien (tig. 33), waarvan negen

    1. Welk voorkomen heloben de kelkbladen der hremhloem? - 2. Hoe staan de bloembladen? - 3. Hoeveel meeldraden heeft de bremhlocm en hoe staan zij?

    2

  • 22 DE PLANTEN.

    aan hunnen voet aan elkander verbonden zijn en waarvan een F (fig. 34) vrij is. 1. Zij vormen aldus eene lange gekloven buis, waarin men het v1'uchtbeginsel ziet 0 (fig. 35). Maar wij zullen

    Fig. 3i. - Negen meeldraden zijn aan den voet vereenigd, en een enkele F, is vrij.

    ~ u

    Fig. 3~. - 0, vrut'hlhegin-et der brem bloem.

    dit vruchtbeginsel gemakkelijker kunnen onderzoeken als het vrucht zal geworden zijn.

    En daar zij zeer gelijkt aan die der snijboom , is het mij vol-doende u deze te herinneren. "Wie uwer kent niet de vrucht, de schil der snijboom, gelijkende aan een opge\'ouwen blad. waarvan men de twee kanten zou aaneengeplakthebben(fig.36)? En wie heeft er binnen de smakelijke boonen A niet gezien? 2. Daar zult gij gemakkelijk de kleine plant en de twee dikke zaadlobben zien die haar omringen en welke, wij zullen het later vernemen, zullen dienen om haar te voeden terwijl zij ontkiemt.

    Welnu, neemt, na de brem en de snijboon, den acacia, onderzoekt zijne bloem, zijne schil en zijn zaad, gij zult er dezelfde deelen lip gelijke manier ingericht vinden.

    FiR. 56. - Opene .nij- D bi d f h kl I Ik' boon. _ A, zoad (de e oem er ranse e aver za vee lel-boon! waarin het ner ziJ'n' maar met geduld en goede oogen zult planlJeen delweezaad- ..' ' . ' lobben zijn ,ervat. glJ Zien dat het nogmaals hetzelfde lSo Men heeft dus gelijk gehad al die planten in eene zelfde

    groep, onder denzelfden naam te rangschikken. 3. Dat is, gelijk

    1. Waar IJevindt zich het vruchtbeginsel? - 2. Dit vruehtbeginsel, vrucht geworden, heeft den vorm cener schil gelijk de snijIJoolI. 'Vat ziet men in die schil? 8. - Welken naum geeft men aun de gr'oep gevormd door de planten die dezelfde kenteekenen hebben als de brem? - Noemt eenige dier planten.

  • v. - RANGSCHIKKING DER PLANTGEWASSEN. 23

    ik u reeds zegde, de familie der Peulvruchten, waaronder vele eetbare planten voorkomen.

    19. De Rozensoorten. - Laat ons nogmaals teru::;komen op onze pereboombloem en ze van dichterbij bezien als daar straks; of liever, wij zullen de bloem van dien wilden rozelaar (fig. 37), onderzoeken, die tot dezelfde familie behoort en grooter is. Gij ziet dat zij vijf kelkbladeren heeft A, ook van onder aaneengegroeid, en waarop eerst vijf bloem bladeren B staan, vervolgens een groot getal meeldraden C; ein-delijk het vrucht-beginsel D, dat binnen den kelk is verborgen en er aan vastkleeft. Welnu, zoo zijn bijna al de Fi~, 57. - Rloem van den wilden rozelaar, - A. kelk,-bloemen der door- B. bloemkran •• - C. meeldradeo,- D, vl'uchtbegin,e1.

    nen, der aal'dbeziën, der mispelaars, des amandelbooms, des pruimelaars, der reinette of geitenbaard, enz. Er bestaat maar belangrijk verschil voor het vruchtbeginsel, en bijgevolg voor de vrucht; ook ziet ge onder die planten vleezige vruchten met pitten (appelen. peren), of met Jm'nen (perzik, pruim, kers), of meinig ,qevleesd en met kern (amflndel), enz. Maar men heeft al die planten vereenigd in eene enkele familie gezegd Rozensoorten, omdat de bloemen aan de roos gelijken.

    Gij ziet van welk belang het samenstel der bloemen is. ~Wij zullen er dus eenigen onderzoe-ken, onder degenen welke in deze maand April ontluiken, terzelfder tijd als de pereboombloem.

    I 1 Fig, 38, - Gele slen-20. De Sleute boemsoorten. - Hier is, bij .. I bloem (familie voorbeeld, de koekoeksbloem of gele sleutelbloe'tn der sleutelbloemen)

    - A, kelk - B, (fig. 38). waarvan onze weiden vol staan. Gij ziet bloemkran,. er nog vijf aaneengegroeide kelkbladeren aan A; vervolgens vijf bloembladeren B, insgelijks aaneen, aan hunnen voet een lange buis uitmakende, Openen wij die buis (fig. 39), dan vinden wij

  • 24 DE PLANTEN.

    op de wanden vijf meeldraden C(I) staan. Eindelijk onder aan de buis, een goed afgezonderd vruchtbeginsel D, op eenen langen

    Fig. 40. D, vruchtbeginsel.

    Fig. 59. Ct meeldraden. Ot vruchtbeginsel.

    Fig. 41. Vrucht der muur.

    stijl. Dit vruchtbeginsel zal eene vrucht worden die dwars opengaat. zooals eene ronde klapdoos (fig. 41).

    Naast de sleutelbloem komen de blauwe en roode muur, het penningkruid, enz. Dit alles maakt de familie der sleutelbloem-soorten uit.

    21. De Ranonkelachtigen. - Hier hebben wij nu eene boterbloem (fig. 42). Vijf kelk-bladeren A, die dit maal vrij zijn; vijf bloembladeren B, ins-gelijks vrij, een groot getal meeldraden (fig. 43); vervolgens, te midden, een zeer groot getal kleine vruchtbeginsels (fig. 44),

    Fig. 45 d' I kl' d h Op.ne boterbloem. Ie evenvee elUe roge vruc -, ten zullen worden, ieder een zaadje bevattende. Die boter-bloem is het toonbeeld der groote familie van de Ranonkelach-tigen, waartoe behooren het be-

    Fig. 42.- Bott'rhloem Fig. 44.. (llanonkebchlige). Vruchtbegin"l. rler delaarskruid , de anemonen, de A, 5 vrije kelkbh- boterbloem. . h t . k 'd deren n. N Hije pIOenen, e nIes rUl ,enz. bloembladeren. 22. De Aspergeachtige plan·

    ten. - Hier is eene andere zeer verschillende bloem, de mei bloem (fig. 45). Er is daar maar een enkel bloemomhulsel A, ~at het voorkomen van een hol bolletje heeft. Dit bolle~je heeft zes tanden, die aan 't uiteinde van bloembladeren staan, op bijna geheel hunue uitgestrekheid aaneenverbonden. Op den

    (1) De doorsnede der bloem in twee gedeelten, laat er maar dl'ie zien op de figuur.

  • v. - RANGSCHIKKING DER PLANTGEWASSEN. 25

    bodem (tig. 46), bevinden zich zes meeldraden ei! een vrucht-beginsel, dat eene kleine vleezige vrucht zal worden, of, zooals men in de plan-tenkunde zegt, eene bezie. De meibloem gelijkt aan den Salomonszegel, de asper-ge, enz. : zij maakt deel uit van de familie der Aspergeachtige planten.

    A Fig. 46. - Door-

    snede om de meeldraden en het v luch lbe-ginsel der mei-bloem te too-nen.

    23. De Katjesdragenden. - Nu toon ik u eene bloem, zoo weinig schitterend als mogelijk (tig. 48). 't Is die van den rvilg, er. 't is de bloem met meeldraden, want ik heb u reeds gezegd dat onder deze plantgewassen de bloemen met meeldraden en de bloemen met stamper op verschillende stammen staan. Hier is er geen kelk of bloemkrans meer, maar een voudig twee meeldraden A (tig. 49) op den bodem van een schelpje B ge- Fifi:~.:n-7;!= Vru~'~~b!~insel plaatst. De wilg maakt deel uit van de pergeachtigJ. der meibioem. groote familie der Katjesdragenden.

    '~.'!. A' . B

    Fig. 48. - Wilgebloem met Fig. 49. meeldraden. de eellige die At meeldr aden men uit Azië medebracht. van d.en wilg. (Katjesdragend). B, .chelpje.

    Fig. ~O. -- Wiigebloem met stamper (in Azië gelaten).

    .'ig. ~I. Vruchtbeginsel van den wilg.

    24. De Samengestelden. - Ik eindig met dit madeliefje (fig. 52), welks witte hoofdjes ginds op den boord der gracht uitsteken, en dat des avonds, om te slapen, zijn kraagje optrekt, dat overdag wordt neergelaten. Paul, ik zal u gelasten het te onderzoeken, maar ik verwittig u dat het u veel werk zal opleveren. Eerst en vooral, hoeveel kelkbladeren A, zijn er? Mijnheer, er zijn er meer dan twintig. - Goed, laat ons voortgaan. En hoeveel bloembladeren? - Ah! Mijnheer, als al

  • 26 DE PLANTEN.

    die kleine witte lemmertjes B (fig. 53), bloembl,aderen ziju, dan zijn er veel! - Laat ons nog maar yrlOrtgaan. En meeldraden en

    ~'ig, iî~, - ~ladeliefJe, I.ng. Fig. tJ3, _ ~ladeliefje. Inn~s boven onder gezien. gezien (samenges"teld).

    AI kroon van kleine blaadjes. - B, straah'ormig blol~mkroontje.

    stampers? - Maar , Mijnheer, ik begrij p er niets van j die kleine gele stippen C (fig, 54) die ik voor meeldraden had genomen,

    zijn er geenej met het oogglas dat ge mij geleend hebt, zie ik aan ieder vijf tanden, en het schijnt mij of het evenveel kleine bloemen zijn. - Ah! zeer goed, Paul;

    Fig. M, 't is wel zoo. Ieder dezer bloempjes heeft Doorsnede van 't madeliefje, - vijf bloembladeren, in een buisje gesto-

    e. bloemkroontjes. ken (fig.' 55); daar binnen zijn er vijf meeldraden met eenen stamperj die een eitje bevat. Men ziet dit alles met een goed vergrootglas. Die bloempjes heet men bloem-kroontjes.

    De kleine witte lemmertjes B (fig. 56), die gij voor bloem-bladt)ren naamt, zijn ook bloemen; ieder lemmertje bestaat uit vijf witte bloem bladeren, die tot een f lemmertje B zijn aaneengebracht C " aan 't bovendeel, en die zich in den vorm van buis D aan het onderge-

    Fig. titJ. Fig. iîü, _ Stra.l. deelte verlengen. Bloernkroonlje vormig kroontje Er zijn daarbinnen norh meel·

    van 't madelielje. van', madeliefje. draden noch eigenlijke vruchtbe-ginsels; men heet dat straalvormig bloemkroontje . Eindelijk, uwe vermeende kelkbladeren A zijn eene kroon van kleine blaadjes, rond de massa der bloemen staande, zooals de bladeren die men soms rond eenen ruiker wikkelt.

    De familie waartoe het madeliefje behoort, verdient dus zeer

    26 DE PLANTEN.

    die kleine witte lemmertj es B (fig. 53), bloembl,aderen ziju, dan zijn er veel! - Laat ons nog maar Y00rtgaan. En meeldraden en

    ~' ig, 5t, - ~l a delie fJe. I.ng. Fig, 53, _ ~Iadeliefj e, "n~s boven onder gezien... gezien (samengesteld).

    AI kroon van kielDe blaadJe3. - D, stra ah'ormig bl oemkroontje.

    stampers? - Maar , Mijnheer, ik begrij p er niets van; die kleine gele stippen C (fig, 54) die ik voor meeldraden had genomen,

    zijn er geene; met het oogglas dat ge mij geleend hebt, zie ik aan ieder vijf tanden, en het schijnt mij of het evenveel kleine bloemen zijn. - Ah! zeer goed, Paul;

    Fig, 5>, 't is wel zoo. Ieder dezer bloempjes heeft Dooflnede van 'I madeliefïe, - vijf bloem bladeren in een buisje gesto-

    C bloemkroonljes. k (ti 55) d ' b' .. "f ' en g.' jaar lUnen ZIJn er VIJ meeldraden met eenen stamperj die een eitje bevat. Men ziet dit alles met een goed vergrootglas. Die bloempjes heet men bloem-kroontjes.

    De kleine witte lemmertjes B (fig. 56), die gij voor bloem-blad,!ren naamt, zijn ook bloemen;

    ~~. ., ieder lemmertje bestaat uit vijf , witte bloem bladeren, die tot een f lemmertje B zijn aaneengebracht C l, aan 't bovendeel, en die zich in den vorm van buis D aan het onderge-

    Fig. tltl. Fig. 56, _ Slra.I- deelte verlengen. Bloemkroontje vormig kroonlje Er zijn daarbinnen no

  • V. - RANGSCHlKKING DER PLANTGEWASSEN. 27

    wel den naam van Samengestelden. 't Is eene uiterst talrijke en afgewisselde familie.

    Op dit oogenblik zijn er niet veel bloemen: wij zijn in 't begin der lente. Naarmate er zullen verschijnen, zullen wij gelegen-heid vinden om de voornaamste te onderzoeken, en tevens het samenstel, de familie en den naa u te leeren.

    25. De voornaamste familiën. - Maar van nu af aan zal ik u in een kort overzicht aantoonen hoe de belangrijkste planten, degenen die gij best kent of waarover gij meest hebt hooren spreken. worden gerangschikt.

    Wij zullen beginnen met de Tweezaadlobbigen. Hier hebben wij eerst de Ranonkelachtigen, die wij reeds

    kennen; Vervolgens de Papaver- of Slaapbolg8l1)a.çsen (fig. 57), welke

    de papaver of het slaap kruid be vatten, de klaproos of kollebloem , de maankop, enz. ;

    Fig. 57. Slaapboigewa.sen

    (Klaproo.).

    Fig. 58. Krui8bloemigen.

    (Koolzaad).

    Fig. 59. Angelierbloemige

    (VI .. ).

    De Kruisbloemigen (fig. 58) worden aldus geheeten omdat de vier bloembladeren krui~gewijze staan. Het is eene zeer talrijk'e flmilie. welke bev-at : de kruidnagel, de waterkers, de winter-kers, de mosterd, de kool, het koolzaad, de raap, de rame-nas, enz.;

    De Anjelierbloemigen (fig. 59), waaronder men telt de anjelier. het zeepkruid, de sileen, het vlas, de witte muur, en menige andere lieve bloem;

    De Malul1,achtigen (fig. 60). bevatten de maluw, het kaasjes-kruid, enz.;

  • 28 DE PLANTEN.

    De Peul'Crucltten (fig. 61), waarmede wij reeds kennis hebben gemaakt;

    Fig. 60. - Maluwachtigen (Haluw).

    Fig. 61. - Peulvruchten. (Erwten).

    ~'iK. 6t. - Pompoen of kaleb •• vormigen (Meloen).

    De Rozensoorten, die ons insgelijks bekend zijn; De Kalebas'Cormiflen (fig. 62), bevattende de meloen, de kom-

    kommer, de kolokwint of kawoerd, ~en wilden wijngaard; De Bloemsckermdragenden (fig. 63) waarvan de bloemen op

    kleine stengels staan, die ze tot kop of scherm vereenigen. Dit

    Fig. 63. - Schermdragendeu (Kenel). Fig. 6i. - Krapachtigen (Meekrap).

    zijn de pieterselie, de engelwortel, de pastinake, de wortel, de kervel, de scheerling of dolle kervel, enz.;

    De Krapaclttigen (fig. 64), waaronder zich bevinden de mee-krap, wier wortel rood verft, de koffie, de kina, de braak-wortel;

  • v. - RANGSCHIKKING DER PLANTGEWASSElS. 29

    De Samengeslelden (fig. 65, 66 en 67), die drie typen ople-veren. De eenen, gelijk aan het madeliefje, hebben een straal-vormig bloem kroont je, met eene kroon in 't midden, zooals de goudsbloem, de zonnebloem, de kruiswortel, de kamille. Anderen

    Fig. 611. - Sameng.stelden. (ie type: Madeliefje.)

    Fig. 66 - SamenRestelden. Fi~. 67. - Samenge .. elden. (~. type: Arli.jok.) (3e type: Snikerijwortel.)

    hebben 'niets anders dan bloemkronen: zoo zijn al de distels, het kliskruid, waarvan gij in den herfst de stekelige koppen in

    Fig. 68. - Bornagieplanten Fig. 69. - Na.hlO.haden Fig. 70. - lIelmkruidplanten (Bornagie). (Aardappel). (Leeu" enbek).

    elkanders haar werpt, de arti~jok, de alsem. Anderen, eindelijk, hebben maar straalvormige bloemenkronen, zooals de suikerij. de latuwe, de 8chorseneer, de paardetrloem ;

  • 30 DE PLANTEN.

    De Borna.l/ieplanten (fig. 68), bevattende de bornagie. het slangendkruid, de heliotroop, de vergeet-mij-nietjes j

    De Nachtschaden (fig. 69), waaronder zich bevinden de aar-dappel; het bitterzoet, de belladona, het bilzenkruid, de tabak, de doornappel;

    De Helmkruidplanten (fig. 70), waarvan de meest bekende zijn het vingerhoedkruid, de verorica of eereprijs, de wolfsmuil, het helmkruid, de paulonia;

    De Lipbloemigen (fig. 71), met vierkanten stengel, bevat-tende de munt, de salie, de thijm. de marjolein, het bijenkruid, de rosmarijn, de lavendel;

    De Woljsmelkplanlen (tig. 72), de wolfsmelk, het bingel-kruid, de kreeftbloem, de palmhei, de manioc of broodboom, de gif tappel hoorn of manschenilleboom j .

    De Netelplanten. met de kemp, de hop, den vijgeboom. de netel, den moerbeûeboom, den olm;

    I •

    Fig. 71. - l.ipbloemigen Fig. 7~. - Wolr.m.lkplanten . Fi~. n. - Naaldboomen (ThIjm). (Wolremelk). (Pijn- or aparreboom).

    De Katjesdra.qenden : eik, wilde kastanjeboom, popelier, wilg, notelaar, hazelaar, beuk;

    De Naaldboomen (fig. 73) of Kegeldragers (uit hoofde hunner vruchten), waarvan het meerendeel niet ineens hunne bladeren op 't einde van den herfst verliezen en aldus hunnen naam van altijd !I/·oene hoomen verdienen. De voornaamste zijn de pijn-boomen, de denneboomen, de lorkeboom of larix, de jenever-boom, de penboom, de cypres.

    Nu komen wij tot de Eenzaadlobbigen. De Leliegelvassen (fig. 74), bolplanten, waaronder de tulp, de

    look, de jacinth, de ajuin, de schalot, de aloë;

  • v, - RANGSCHIKKING DER PLANTGEWASSEN, 31

    De Lischbloemplanten (tig, 75), lisch bloem, zwaardlelie, safraan; De Narcissoorten (tig, 76), narcis, tijloos, sprokkelbloem

    of jonkielje, snee u wbloem ;

    Fig. 74 .. - Leliegewassen Fig. 75. - Lischbloemplanten Fig. 76. - Narcisl5oorten. (Tulp), (Lischbloem). (Narci.).

    De Standelkruiden of orchideeën (tig. 77). eene zonderlinge familie, welker bloemen de zonderlingste vormen hebben en dikwijls aan insecten gelijken; men vindt daaronder de orchis, de vanille;

    Fig. 77. - Slandelkruiden Fi~. 78. _ Aspergeplanlen Fig. 79. - Gr3s .... 13nt~n (VanilI.). (A.perge). (Koren).

    De Asperf/eplanten, die wij reeds kennen j De Palmsool'len, behllorende tot de warme landen : den

    dwergpalm, zelden hooger dan een meter, vindt men in het

  • 32 DE PLANTEN.

    zuiden van Frankrijk en in Algerië, waar hij de kolonisten tot wanhoop brengt, omdat hij zoodanig voortwoekert; de dadel-boom, de cocosboom, de sagopalm;

    De Grasplanten (tig. 79), bevattende de granen, 't is te zeggen koren, gerst, haver, rogge, rijst, gierst, maïs; vervolgens :het suikerriet, het bamboesriet, het hondsgras, de dolik, het turksch vlas of alfa, en het meerendeel del' grassoorten die goed voeder geven.

    Dat zijn de voornaamste familiën. Wij zullen later de bij-zonderheden aangaande haar samenstel, de vormen harer bloemen, enz.leeren, wat men eigenlijk hare kenmerken noemt. Voor dit jaar zullen wij ons vergenoegen met deze reeds dorre opsomming, die gij in uwe schrijfboeken zult moeten over-brengen.

    VI. - Planten zonder bloemen.

    26. Er is nog eene gansche groote klas van het plantenrijk die wij nog niet onderzocht hebben.

    Inderdaad, al de planten die wij overzagen, hebben bloemen die somtijds niet meer zijn dan meeldraden of stampers, maar die ten minste deze deelen beûtten.

    Fig. 80. - Varenblad. - Iedere Job heeft binnenwaarts kleine gele .tippen (kiemkorrelzakje.) die het zaad bevatten.

    Er zijn er anderen die geene bloemen hebben; al zijn ze min aan-genaam voor het oog en om te plukken of te kweeken, toch zijn ze niettemin belangrijk.

    27. Varenplanten. - Het zijn vooreerst de Varens, die in ons land maar kruidgewassen zijn, maar in de heete landen stammen van verscheidene meters hoogte hebben. Ongetwijfeld vraagt gij u zeI ven hoe het komt dat de varen-planten, geene bloemen hebbende, zaad kunnen hebben en zich voortzaaien. Ik zou u daarover veel moeten vertellen, want niets is merkwaardiger noch meer inge-wikkeld. Ik vergenoeg mij met u

    Fig. 81. - Vergroote kiemkorreIEakje.. dit blad onzer gewone bosch varen (fig. 80) te toonen, hetwelk ik in mijn kruidboek heb bewaard.

  • VI. -- PLANTEN ZONDER BLOEMEN. 33

    1. Ziet langs den binnenkant, onder iedere afdeeling of, zooals men zegt, onder iedere lob van het blad, deze kleine gele puntjes, in eene rei geplaatst (fig. 81); men noemt ze kiemkor-relzakjes. 2. Als gij ze met mijn oogglas bekijkt, dan zult gij zien dat zij zel ven kleine zaden bevatten, welke het zaad der varenplant inhouden: oordeelt dus hoe klein zij zijn.

    28. Mossen, Korstmossen. Paddenstoelen, Zeegrassen. -Na de varenplanten, moeten wij sPl·eken over de Mossen (fig. 82). 3. Gij kent ze wel, en misschien hebt gij onder hun gebladerte kleine bolletjes B (fig. 83) gezien, die op eenen

    Fig. 82. - ~Io,. Fig. 83. - Z3.addoo~ van het mos.

    Fig. 84-. - Korstmos.

    langen stengel staan; deze bolletjes zijn doozen die het zaad bevatten.

    Naast de mossen, de Korstmossen (fig. 84), waarover ik u een woord zegde bij den aanvang (lJlz. 5).

    Vervolgens de Paddestoelen (tig. 85), die, zooals gij weet, zoo verscheiden van vorm. gestalte en kleur zijn. Gij weet ook dat cr bestaan die goed zijn om te eten en ook schrikke~ lijk gevaarlijke, die dikwijls sterk op de eetbare gelijken. 4. Betrouwt u nooit op paddestoelen die elders dan in broei-bakken geplukt zijn.

    De Truffels zijn soorten van paddestoelen die onder den grond groeien.

    1. Wat ziet men langs den binnenkant der lobben van het ,"arenblad ?-2. Wat Lel'alten die gele slippen? - 3. Waal' bevindt zich het zaad der mossen? - 4. Welke paddestoelen mag men zonder gel"aar eten?

  • 34 DE PLANTEN.

    1. Er zijn zulke kleine paddestoelen, dat men ze maar goed kan zien bij middel van den microscoop. Dat is de schimmel. 2. Men heeft ook het oïdium, dat zooveel kwaad deed aan de wijngaarden, en die vóór de rvijngaardluis of plzylloa:era hun verschrikkelijkste vijand was.

    Fig. 83. - Paddestoelen. Fi~. 80. - Zeegr .. (Koraalmos).

    3. De Zeegrassen (tig 86), zijn gewassen die in 't water leven. Er bestaan zeer merkwaardige en zeer 8choone, in het water der zee.

    Ziedaar alles wat ik dit jaar en op dit oogenblik kan zeggen over de geschiedenis der planten. \Vij zullen op dit onderwerp dikwijls moeten terugkomen. gedurende onze w~mdelingen. Dan reken ik er op u een groot getal der planten te toonen, die ik u heb opgenoemd, en ongetwijfeld nog veel andere.

    SAMENVATTING. - DE PLANTEN.

    1. VERSCHILLENDE DEELlm EENER PLANT (bladz 6). -Een gewone boom bestaat uit eenen wortel, eenen stam, takken, bladeren, bloemen.

    2. Aan den oksel van ieder blad, in den hoek welken het met den tak maakt, staat erne bot.

    3. Die bot znl, uitschietende, eenen nieuwen tak geven.

    1. \Vaaruit heslaaI de schimmel? - 2. Noemt cenen anderen paddestoel, de schrikkelijkste vijand van den wijngaard vóór de wijngaardluis. -3. Wat zijn zeegrassen?

  • VI. - PLANTEN ZONDER BLOEMEN. 35

    4. Al de takken ontstaan aldus op den oksel van een blad, en ieder blad heeft eene bot in zijnen oksel.

    5. Eenige takken, in plaats van gestadig te verlengen, blijven kort en loopen uit op knoppen. Die knoppen ontluiken tot blol~men,. welke de vruchten voortbrengen.

    6. DE iST A M (bladz. 7). - De stam der boomen van ons land bestaat uit drie deelen: in 't midden het merg, dat wit en week is; rondom het merg, het hout, dat hard is; eindelijk, rondom den boom de schors, die langs buiten groen is.

    7. Het merg beslaat niet meer plaats in eenen ouden boom dan in eenen jongen; met andere woorden, het merg groeit niet met den ouderdom.

    8. De stam van et;Jnen ouden boom, dwars doorgesneden, heeft een. groot getal ineengegroeide kringen.

    9. lede.· dezer kringen toont een ja.ar van den ouderdom des booms. 10. Daar de boom veel meer verdikte toen hij jong was, zijn de

    kringen nabij 't middelpunt van den stam zeer goed van elkander· gescheiden; zij loopen veel meer ineen naarmate men aan de schors komt.

    11. In het opzicht van de weerslandskracht, onderscheidt men in het hout het hart, te midden, dat harder is omdat het oude.· is, en er· mettel-tijd harde stoffen in gekomen zijn, en het ,'pek, tU8schen het hart en de schors, dat zachter iR.

    12. De stam onzer boomen verdunt trapsgewijze en loopt uit op eene-punt: hij is kegelvormig.

    13. DE T AKKE:'J (bladz. 9) - De wijze waarop d" stammen takken schieten, is zeer verschillend. Nu spreiden zij zich plat uit, zooals op den denneboom ; dan verspreiden zij zich naBr alle kanten, zooals op. den pruimeboom.

    14. DE BLADEREN (bladz. 9). - De bladeren liestaan uit eenen sÎf'art of steet, die dikwijls ontbreekt, en uit een groen gedeelte of Ichijf·

    15. Die schijf is soms eenvoudi.q, zooals het blad van den appelboom. soms v rdeeld, zooals het blad der boterbloem.

    Zij is zeer ingewikkeld in het acaciablad. 16. DE BLOEMEN (bladz. lIl. - De bloem wordt VOOI·eerst gevormd

    door kelkbladeren. over 't algemeen gelijkende aan kleine groene bladeren, die te zamen den kei~ heelen. .

    17. Binnen in, vormen de grootere en gewoonlijk gekleurde bladeren,. den bloemkrans; men heet ze bloembladeren.

    18 Te midden der bloem ziet men kleine stengeltjes, uitloopende op geelaehtige bolletjes: die stengeltjes zijn de meeldraden, en de gele kleur komt voort van een fijn stof dat stuifmeel heet.

    19. Men vindt eindelijk in 't midden der bloem een bolletje met vijf stengeltjes er op. Dit bolletje heet het vrUChtbeginsel, de stengeltjelf

  • 36 DE PLANTEN.

    zijn de stijlen en 't vruchtbeginsel met de stijlen te zamen heet stamper.

    20. DE VRUCHTEN (bladz. 12). - 't Is het vruchtbeginsel, dat met te groeien de vrucht wordt.

    21. In 't vruchtbeginsel zijn er kleine witte stippen die men eitjes noemt: deze eitjes zullen de pitten of zaden worden, die men in de vruchten ziet.

    22. HET ZAAD (bladz. 14). - Beziet men een zaad, dit der amandel of der snijboon, bijvoorbeeld, dan vindt men twee dikke lichamen, zaadlobben geheeten.

    23. Tusschen de twee zaadlobben ziet men een uiterst klein plantje waarin men een worteltje, een stammetje, een botje op den top (kiemknopje) bemerkt.

    24 Wat de twee zaadlobben betreft, dit zijn de twee eer~te bladeren. 25. ONVOLLEDIGE BLOEMEN (bladz. 13). - Het belangrijkste

    gedeelte der bloem~n zijn de meeldraden en de vruchtbeginsels, of liever de zaden van het stuifmeel en de eitjes.

    26. Neemt men de meeldraden eener bloem weg, dan ontwikkelt het vruchtbeginsel zich niet, "knoopt de vrucht zich niet.

    27. Zekere planten hebben twee soorten van bloemen: de eene bezitten de meeldraden, de andere de stampers (vruchtbeginsels en stijlen).

    28. Somtijds staan de twee soorten van bloemen op verschillende stammen.

    29. SAMENSTEL VAN EENEN PALMBOOM (bladz. 15). - De stam der palmbQomen is overal even dik: hij is buisvormig en niet kegel-vormig.

    30. De stam der jonge palmboomen is zoo dik als degene der oude: hij groeit, maar verdikt niet.

    31. In die boomen is er maal' eene enkele bot. Zij staat op den top van· den boom, en 't is door haar dat de plant g-roeit. Geene botten ter zijde; bijgevolg geene takken, maar enkel een bos lange, stijve en harde bladeren, die op den top van den boom staan.

    32. In den stam geen merg, geen hout met ineengegroeide kringen, geene schors.

    33. In plaats daarvan, eene weeke massa, waarin zwarte en harde vezelen kronkelen, die voortkomen van de oude bladeren, binnen in den stam dringen en langs den buitenkant verloren loopen.

    34. Eindelijk, het zaad van den palmboom heeft maar ééne zaadlob. Dit is ook het geval met al de planten die zooal8 hij gevormd zijn.

    35. TWEEZAADLOBBIGE EN EENZAADLOBBIGE PLANTEN (bladz. 181. - Men heeft daarin eene gansch natuurlijke gelegenheid gevonden om de planten te verdeel en in eenzaadlobbigen en in tweezaadlo b bigen.

  • VI. - PLANTEN ZONDER BLOEMEN. 37

    86. In beide groepen zijn er boornen, heesters en kruiden. 37. LEVENSDUUR DER PLANTEN (bladz. 18). - Zekere planten

    kiemen in de lente, bloeien in den ;f,omer, en vergaan in den winter: dit zijn eenjarige planten.

    38. Anderen schieten het eerste jaar bladeren, geven het tweede jaar bloemen en vruchten, en sterven dan: dit zijn tn:eejarige planten.

    39. Anderen, eindelijk, bloeien en dragen vruchten verscheidene jaren achtereen: dit zijn voo/'tlevende planten. De echte voortlevende planten zijn gewoonlijk heesters en boomen.

    40. Eindelijk, er bestaan planten die voortlevend zijn door den wortel alleen, en eenjarig door den stam: zoo is de dahlia.

    41. RANGSCHIKKING DER PLANTEN (bladz. 19). -- Men heeft plantenfamiliën gemaakt, door de planten, wier bloemen elkander veel gelijken, onder eenen zelfden naam te yereenigen. Zoo kreeg men de familie der peulgewassen of moesplanten, der rozensoorten, der sleutel-bloemsoorten, enz.

    42. PLANTEN ZONDER BLOEMEN (bladz. 32). - Er bestaan planten zonder bloemen, zooals de varens, waarvan het zaad door de bladeren wordt gedragen, de mossen, de 1/,orstmossen, de paddestoelen, de zeegrassen.

    ONDERWERPEN TOT OPSTELLEN.

    Ie opstel (bladz. 7). - De stam. - Het merg; plaats welke het bekleedt in den stam der jonge boomen, in den stam der oude boomen. -Wat de kringen aanwijzen. - Hart en spek.

    2e opstel (bladz. 9). - De bladeren. - Wat men ziet aan den oksel der bladeren. - Talrken met knoppen en takken zonder knoppen. -Enkele bladeren, samengestelde bladeren.

    3 e opstel (bladz. 11). - De bloemen. - Hare verschillende gedeelten. - Wat er van het vruchtbeginsel voortkomt.

    4" opstel (bladz. 15). - De palmboomen. - Hun stam. - Hunne bladeren. - Hunne zaden.

    5 e opstel (bladz. 18). - Levensduur del" planten. ee opstel (bladz. 22) - Wat men in eene snijboon ziet.

    3

  • STEENEN EN GRONDEN.

    I. - DE STEENEN.

    83. \Vij hebben de dieren eu de planten leeren kennen, en om wel te zijn zouden wij evenveel moeten ker.nen van den grond welken wij betreden en van de steenen of, om juister te spreken, de delfstoffen of mineralen waaruit hij bestaat. Gij zult zien dat dit belangwekkend is.

    84. Verschillende bestanddeelen van den grond. - Gij weet allen wel dat de grond zeer verschillende bestanddeelen inhoudt. 1. RE'eds onderscheidt gij den akkergrond, welken men beploegt, bezaait, beplant; vervolgens de min of meer groote stee1ten, afgezonderd in stukken die met den grond zijn ver-mengd, of vereenigd in zware massa's welke men rotsen noemt; het zand, dat eigenlijk uit uiterst kleine steentjes bestaat; de klei of leem, die men gemakkelijk kan behandelen. kneden, tot vormen makell, het water in hare holten houdt, die bijge-volg ondoordringbaar is, en welke door 't bakken zoo hard wordt dat men er potten, schalen en ander huisgerief kan van maken. Eindelijk, gij hebt zeker allen wel zeer sehoonr steencn gezien met regelmatige vormen en zoo als men zegt hoeken, kanten, ruitjes: men !1Clemt ze kristallen (fig. 1).

    Dat is reeds, voor ons die gewoon zijn aan rang- Fig. I. - Een schikkingen, een begin tot ordening. Maar wij kriOlal. hebben reeds geleerd dat men zich niet mag betrouwen op den schijn der dingen, en men ze in den grond moet beschou wen. Dus zullen wij dat alles wat meer van nabij onderzoeken.

    85. Werking der zuren op de steenen. - Ik neem een stukje krijt en werp het in dit glas vol sterken azijn (fig. 2).2. Gij

    1. Noemt de verschillende ~.ee!en waaruit?e grond bestaat. - 2. Wat gebeurt er als'lIjen een stu'k krIjt In sterken aZIJn legt?

  • 40 STEENEN EN GRONDEN.

    ziet seffens lucktbolletjes ontstaan Ct ware beter te zeggen gasbolletjes) die voortkomen uit den steen. naar boven dringen en ket water doen opborrelen. Wij zullen er eens met een stokje in roeren, en dan wat wachten. Ziet, het stuk krijt is verdwe-nen, het is gesmolten of opgelost, zooals een stuk suiker in 't water zou smelten. Dat zullen wij later uitleggen als wij over de scheikunde zullen spreken: nu moeten wij ons verge-noegen met goed te zien.

    1. Ik werp in den azijn een stukje bouwsteen, waarmede de muren der school gemaakt zijn; die steen is zeer hard, en nochtans komen er gassen uit, en smelt hij zooals het zoo zachte krijt. Met eenen marbel zou dat hetzelfde zijn.

    2. Leg ik daarentegen in mijn glas een stuk klei of potaarde (fig. 3), nauwelijks komen er eenige bolletjes gas uit; de klei breidt zich op den bodem van 't glas uit en verandert niet.

    3. Hier heb ik eenen vuursteen van een oud geweer, en een klein blinkend keitje gevonden

    A. B in het zand op den koer, welk zand door de Fig. 2. Fig. 5. rivier van de bergen is gespoeld, en ook een

    Uitwerksel der zuren bolletie agaatsteen : de ad-n heel't op hen niet op do Bleenen. In A óI 'J ',/, 10.1 hel krijt zich in meer ftitwerksel dan zuiver 1vater zou hebben. den azijn op; in B blijft een Bluk vnur- Wij zullen dezelfde proef nemen met een otoen onges.honden. verschrikkelijk zuur, dat alles verbrandt en

    vernielt, met solferzuur, dat men in de verfwinkels verkoopt onder den naam van vitriool.

    4. Ik neem met. voorzorg eenen droppel aan den top van een glazen stokje en laat het op 't krijt vallen. Poef! welke gasont-snapping ! of, gelijk de scheikundigen zeggen, welke opborreling!

    5. Een andere droppel op den hoek der marmeren schouw, die zoo goed gepolijst is en zoo hard schijnt. Wij krijgen hetzelfde uitwerksel. Dat moet u, in 't voorbijgaan gezegd, leeren dat ge op marmer nooit een stuk appel of appelsien of ander zuur fruit moogt leggen, want het zou dadelijk eene vlek maken.

    1. Wat 7.al er, in dezelfde omstandigheden, gebeuren met een stuk bouwsteen? - Met eenen marbel? - 2. Met een stuk 1!.lei of potaarde? -3. Met een en vuurstet'n. een keitje, een stuk agaatsteen ? ..!.. 4. Als ik, in plaats van azijn, een zeer sterk zuur bt'zig, bij voorbeeld solfer~uur, welk uitwerksel zal Ik op het krijl bekomen? - 5. Op het marmer?

  • I. - !JE· STEENEN. 41

    1. /If aar iR mag so1jerzuur op dit stuk klei, op mijnen vuur-steen, op mijnen kei gieten, zonder eenig uit1terksel te beko-men: de dropJel blijft volkomen çcrust.

    2. Dat zijn dus twee gansch vers

  • 42 STEENEN EN GRONDEN.

    1. Al deze zoo karde steenen zijn kiezel- of keisteenen. Er zijn er vele soorten van, en daaronder zijn verscheidene zeer

    Fig. t;. - Vuur81ag en baan st of tonderdoos. -De slag met den vuursteen A. tegen het staal DJ scheidt een brokje staal af .en maakt het gloeiend in den vorm eeDer vonk, die de baanol in brand steekt C.

    Fig. 6. - Haan van een kei-geweer. - Door de vonk werd het buskruit ont-,'Iamd.

    schoon, zeldzaam en kostbaar; ik zal u daar straks verder over spreken.

    2. Er is natuurlijk kalkzand en kiezelzand, zooals men kalksteen en kiezelsteen heeft.

    3. De zandsteen, die niets anders is dan aaneengeplakte zand-korrels zoodat zij eenen steen vormen, i~ ook kalksteen of kiezelsteen. Deze laatste dient, omdat hij zoo hard is dat hij zelfs het staal afslijt, tot 8lijpsteenen.

    4. De steenen die uit vuurber-gen komen, de lava's, zijn allen kiezelsteenen .

    87. Plaaster, lei of schalie, klei of potaarde. - Nu toon ik u eenen veel min gemeen en maar zeer nuttigen steen. Ziet, hoe zacht hij is : ik kan er groeven in maken met mijnen vingernagel. 5. Een droppel zuur heeft er geen

    Fig. 7. - Pleisteroven. - Sierk ver- uitwerksel op. 6. Maar indien ik hille gips levert pleister op. hem sterk verhitte in eenen oven

    1. Wat zij n al die zoo harde steeIlen? - 2. Is de 'erdeeling, voot· de steenen aangenomen, toepasselijk op het zand? - 3. Op den zandsteen? -4. Van welken aard is de lava der vuurbergen? - 5. Welk uitwerksel hebben de zuren op den pleisterstecn? - 6. \" elk uitwClbei heeft het vuur op denzelfden steen?

  • J •. - DE STEENEN. 43

    (tig. 7) dan zou er eene soort van wit poeier van voortkomen, dat, gij zeer goed kent, het pleister.

    1. Dezen pleistersteen heet men gips; er bestaan groote groeven van dien steen in de om- . streken van Parijs.

    2. Het stuk dat ik u get.oond heb, is eene brok van een beeldje dat ik verleden jaar op de foore gekocht heb. Het kwam uit Italië, waar men veel voorwerpen ver-vaardigt uit een zeer wit gips, om die reden albast (tig. 8) geheeten, (van het latijnsche woord album, dat wit beteekent) . Fig,g,-Slandbeeldje Fig. 9. - We,k-

    uil alb •• t (wit gips man die den 3. De lei (tig. 9) die gij veel uit Italië), leiOleen bea,-

    meer kent; zij is bij na. zoo hard beidt. als de kalksteen, 't is te zeggen dat men in eene lei kan snijden maar er met de nagels geene groeven kan in maken. Het zuur bijt er niet in,

    4. De klei is zeer zacht en week, zooals gij weet. Nochtans bijten de zuren er niet in.

    5. Kalksteen, - , kiezelsteen, - gips. - lei, - klei; zie-daar de 'Doornaamste steenen, of ten minste de nt~ttigste om te kennen.

    88. Steenmeng-sels. - Maar men moet niet denken dat die steen altijd geheel zuiver is en geheel

    Fig. 10. - De mergelaarde, die men op 't land ver-apreid., is een kalksteen, mel eene groote hoeveel-heid klei vermengd.

    van andere onderscheiden. 6, Integendeel bevatten de ltallt-steenen gewoonlijk wat klei, en de klei min of meer kalk.

    1. Welken naam geeft men aan del! pleistersteen? - 2 . Welken naam geeft men aan een zeer wit gips dat uit Italië komt? - 3 Spreekt over de lei. ~ 4. Over de klei. - 5, Noemt de voornaamste sleenen. - 6, Zijn de kalksteencn en de klei altijd zuiver?

  • 44 STEENEN EN GRONDEN.

    1. Er is een steen die door de landbouwers goed gekend is, namelijk de mergelsteen (fig. 10) die een kalksteen is, met veel klei vermengd : daarbij komt het ook dat hij zoo gemak-kelijk breekt bij de vorst, en zich in den regen oplost, zoodat hij zich met den grond vermengt.

    2. 'Wat men plantaarde of bouw-grond noemt, is niets anders dan een mengsel van verschillende soorten steenen. tot fijn poeier verbrijzeld en vermengd met overblijfsels van dieren en planten. Ziet, hier heb ik aarde uit den tuin, waar geen enkele steen onder is. Wij zullen ze met zorg afspoelen, ze zachtjes omrOE-rende onder de kraan van het regens tuk

    Fi~. 11. - Plantaarde. ~Ieng.el von kalk-poeiers. kiezeJkorrels, kleistof en overblijf-sels van dieren en planten.

    (fig. 11). Het water dat er van komt is, zooals gij ziet, zeer vuil en voert allerhande zwartachtige stoffen mede. Eindelijk, na veel roeren, blijft er niets meer

    Fig.I~.

    over dan eene soort van zeer fijn en nog al zui ver r.and, dat op den bodem van 't glas zinkt. Nu zullen

    Fig. 13.

    wij bij het water eenige droppels vitriool voegen. Dadelijk komt het zand in werking; dus is er kalk onder. Vervolgens wordt alles stil, en gij ziet dat er nog veel in den bodem van 't glas overblijft: het zijn korrels ltiezelaa?'de en kleistoj.

    89. Kristalsteenen. - 3. Ik heb u in 't begin gezegd dat de delfstoffen dikwijls den vorm van kristallen hebben. 4. Er is kalkkristal en kiezelkristal. Het gips is somtijds kristal geworden in den vorm eener lanspunt (fig. 12). 5. De kalUristallen (fig. 13) hebben geene waarde. Zekeren dag kwam een arme man bij mij in volle vreugde. Denkt eens : hij had eene diamantmijn gevon-

    Gip.kri8tal. KalkkriSlal.

    1. Wat is mf.rgel .• lfen. dien men in den landbouw bezigt? - 2. Waaruit bestaat de plantaarde of de akkergrond? - 3. Welken \ arm hebben soms de delfstoffen? - 4. I; de verdeeling, voor de stecnen aangenomen. toepasselijk op de kristallen? - 5. Welke waarde hebben de kalkhi~ stallen?

  • I. - DE STEENEN. 4&

    den! Deze diamanten waren eenvoudig kalkkristallen, in eenen hollen steen gevormd. Ik heb hem doen zien dat ik er met mijn mes kon in snijden, en hij had cr zoo veel spijt over, dat hij ze mij gaf.

    1. Een zeer belangrijk kalkkristal is het standbeeldenmarmer (fig. 14), zoo schoon, zoo wit, waarvan de hreuk gelijkt aan die van suiker, en dat, evenals suiker, bestaat uit kleine dooreengemengde en ineenzit-tende kristallen.

    2. De kiezellu'istallen worden 'veel gezoC'ht uit hoofde hunner groote hard-heid, die hun toelaat het glas te klieven en hen belet mat te worden, zooals de kalkkristallen . Fig. 14. _ Mar- .'ig. 15. - Groot

    3. Een der meest gewone is de mel'en .tand- stuk rot,kri-kwarts of het rotskristaal (fig. 15) beeld. 8Ial.

    hetwelk men dikwijls vindt in kristallen zoo dik als een hoofd.

    Andere zijn zeldzamer, schitterender van uitzicht en nog harder dan rotskri~titl. Die steenen vindt men nooit anders dan in kleine kristallen; men zoekt ze zorgvuldig op, en snijdt ze om er juweelen van te maken. 4. Men noemt ze edel-gesteenten of kostbare steenen: robiJnen (rood), saffieren (blauw), smal'af/den (groen), topazen (geel), amethijsten (vioolkleurig).

    Al vorens tot iets nuttigers over te gaan, moet ik u een woord zeggen over den dÜl-mant (fig. 16).

    Dit is het schoonste der kristallen, het. schit-

    Fig. 16. - Di.-manten. - De diamanten zijn zui,'ere en ge-kristalliseerde kolen.

    terendste, het hardste, waarmede men in alle voorwerpen kan snijden, en dat bijgevolg meest gezocht wordt; 't is ook het duurste, want een diamant die 1 gr. weegt, kost ten minste 6000 frank. 5. En nochtans is 't maar een steel!;

    1. Noemt een belangrijk kalkkristal? - 2. Waarom zijn de kie~elkris~allen meer gewild dan de kalk kristallen ? - 3. Noemt een gemeen kJezelkrtstal? - 4. Noemt kiezelkristallen die men opzoekt om el' juweelcn van te maken? - 5 Is diamant l'en kiezel kristal ?

  • 46 STEENEN EN GRONDEN.

    hij heeft niets gemeens met de andere delfstoffen. 1. 't Is kool, zuivere gekristalliseerde kuol! Ah! dat is iets zeer won-

    Fig. 17. - Zoutputt wau men het zeewater verdroogt om er zout uit te trekken.

    derlijks, waarop wij zullen terugkomen als wij ons bezig-houden met de scheikunde. 2. Maar gij moet goed onthouden

    dat men eenen diamant kan verbranden, juist zooals men een stltk kool verbrandt, maar het vuur moet heviger zijn.

    3. Al die kristallen zijn zeer schoon, maar dienen tot niet veel. Anderen, integendeel zijn van groot nut. Bij voorbeeld het zout, ons keukenzout.

    Fij{. J8. - Stel·nzoutmijn.

    4. Men trekt er veel uit het zeewater, dat men in zooge-zegde zoutputten laat uitdroo-

    gen (fig. 17). 5. Maar men vindt er ook in den grond, gekri-

    1. 'Vat is diamant? - 2 Hoe bewijst Illcn dat diamant cene kool is? -3. Noemt een kristal, niet zoo schoon als het voorgaande, maar nuttiger. -4. Waaruit trekt men het zout? - 5. Vindt men maal' zout in hct zeewater?

  • J ........ DÉ' STRENEJS:. 41

    stalliseerd, die somtijds overgrootemassa's uitmaken (fig. 18); dan heet men het steenzout, bergzout of klipzout.

    De grootste gekende zoutmijn is diegene van Wieliczka, in Gallicië, welke meer dan 200 meters onder den grond ligt, en waarin gaanderijen van vele kilometers lang zijn uitgegraven.

    90. Kristalrotsen. - De kristallen zelven liggen niet altijd in afzonderlijke stukken; soms zijn zij vereenigd en vormen steenen en rotsen.

    1. Zoo bestaat het graniet of de kor· relstee1t (fig. 19), waarvan gij allen hebt hooren spreken, en waaruit de bodem van verscheidene streken van ons land is gevormd, en wel voornamelijk in Fil{. 19. _. Brok graniet,

    (kwarts, veldspaalh en mica Henegouwen andere onzer waalsche vermengd). provinciën; uit drie soorten van kristallen, volkomen in elkander gegroeid: kwarts, dat wij reeds kennen, veldspaath en mica of glimmer.

    2. De mica of glinlmer kennen wij ook : er zijn ook plaatsen waar de zee het aanspoelt; men neemt het er op en verkoopt het zeer goedkoop om er goudpoeier van te maken, dat men op versch ge:ichrift strooit. Hier heb ik er : het zijn kleine, zeer dunne en zeer blinkende of glimmende schilfertjes. Somtijds zijn die schilfers groot en doorschijnend genoeg om er vensterruiten van te maken, iets wat in sommige landen wordt gedaan. Mica heet daarom ook in 't nederlandsch moscovisck glas.

    De veldspaath (fig. 20) is min gekend. Nochtans is het van

    Fig. ~o. - Stuk veld-spa:uh. BrenK' porce-lem.arde voort.

    Fig.21. Stuk porfier.

    .'ig :.!~. Stuk bazalt.

    groot belang. Soms, door oorzaken die men nog niet goed kent, komt het in ontbinding en vervalt tot stof. 3. Dit stof,

    1. In welke slrekeh \'an ons land vindt men gl'aniet? - Noemt de drie soorten van kristallen waaruit het beslaat. - 2. Waar vindt men mica?-'Vat doet men er mede? - 3. Wat komt el' van veldspaath, die iu ontbinding komt en tot stof vervalt?

  • 48 STEENEN EN GRON~EN.

    door 't water medegevoerd en gespoeld, wordt porseleinaarde. 1. Daarvan maakt men eenen deeg dien men bakt en welke het Jiorselein voortbrengt.

    EI' bestaan een zeer groot getal rotsen. bijna gelijk aan het ,qraniet. 2. De meest gekende zijn die van porfier (fig. 21), bestaande uit kristallen van veldspaath, in eene fijne korst veldspaath liggende; van bazalt (fig. 22) welke men aantreft in streken waar vroeger vuurbergen bestonden.

    Wij hebben gesproken over de voornaamste steensoorten, harde, zachte, gekristalliseerde en andere. Maar ik mag. terwijl wij handelen over de geschiedenis der stoffen die men in den grond vindt, niet nalaten te gewagen van de metalen en de steenkolen.

    91. Metalen en steenkolen. - 3. De metalen liggen in

    Fig. 23. - Door~ne,:le van den grond, ~ene metaaJader looDende, welke men langs puiten uitgraaft.

    Fig. 2i. - Sluk kool waarin een varenbJad geprent is.

    den grom I als erts, 't is te zeggen met andere lichamen ver-mengd. Soms ligt zij op de oppervlakte van den bodem, maar meesttijds op groote diepten. Daarom is het noodig mijnen te maken -om ze op te zoeken en uit te halen. 4. In den grond liggen zij in tamelijk groote klompen, ofwel in aderen (fig. 23) waH men n~et mag van afwijken als men ze gevonden heeft, en waar men zorgvuldig moet in kronkelen, zooals men in eene schoor-steenpijp zou doen om het roet uit te halen.

    Somtijds worden de rotsen waarin erts ligt, door den regen aangetast, zood at zij afbrokkelen en in de rivieren rollen. Het metaal, dat het zwaarst is. valt dan op stille plaatsen;

    1. 'Vat maakt men met porseleinaarde? - 2. Noemt, onder de meest gekende, twee rotsen die op graniet gelijken. - 3. Waar vindt men de metalen, en in welken toestand? - 4. Hoe liggen zij in den grond?

  • Il. - DE GRONDEN. 49

    ZOO zoekt men dikwijls goud in de bedding of de oude bedding van zekere rivieren.

    1. De steenkolen zijn de overblijfsels van GVf.1·(Jroote bosschen. sedert een verba-zend getal eeuwen in den grond bedolven. Zij beston-den vooral uit groote varens (fig. 24) en boom en die sterk gelijken op onze nennen. Om de kolen in den grond te gaan zoeken, maakt men put. ten en onderaardsche wegen (fig. 25).

    2. De turf, die zich nog hedendaags vormt, zijn ~eer

    Fig. 2~. - Inwendige eener koolmijn.

    jonge kolen, niet in den grond bedolven. Men erkent er nog de planten in die ze samenstellen.

    II. - DE GRONDEN.

    Men moet niet gelooven dat al de soorten van steenen, de kalksteen, de klei, de lei, de kiezelsteen toevallig ver· mengd zijn om den grond te vormen welken wij be-treden. Neen, dit weet gij reeds.

    92. De gronden.- Nu gaan wij ons voorstellen dat wij een bezoek afleggen in eene steengroef. dat is eene mijn waaruit men steenen haalt die dienen voor het bouwen van groote huizen. In de onder·

    Fig. 26. -- Steengroef onder de op.ne lucht.

    A. kalkarond. Ht kl~iltrond. C, zandgrond.

    derste Jagen A (fig. 26) bevindt zich de kalksteen. In som-

    1. Wat zijn kolen? - SI. Wat is turf?

  • 50 STEENEN EN GRONDEN.

    mige streken van ons land, namelijk in de waalsche pro-vinciën, bouwt men er op den buiten huizen en schuren mede. Daar boven in B, vindt men de klei, die onze pottenbakkers gebruiken en die ook dient voor de steen-bakkerijen. Eindelijk de bovenlaag C, is zand.qrond, waarin allerhande ronde keitjes liggen, volkomen gelijkend op dege-nen die men vindt in de rivieren welke van berghellingen afstroomen.

    1. Aan deze vereeniging van gelijke steenen, geeft men den naam van gronden. De bovenbeschreven steengroef bestaat dus uit drie boven elkander liggende gronden: kalkgrond, kleifl?'ond, zandqrond.

    93. Beddingen of lagen. - 2. In de steengroeven liggen de stukken steen zeer regelmatig op elllander, bijna zoo goed als of de steengroef door menschenhannen gebouwd was. Van afstand tot afstand zijn er waterpas-Ioopende strepen, rlie ne beddingen van steenen welke in harrlheid of kleur wat verschillen, afscheiden. Met andere woorden, de steengroef bestaat uit 'Verscheidene lagen zeer re.r;e7.matig op elkander .qelegd.

    'Yaar de kalklagen eindigen, begint de klei. En daar is de scheiding lijn nog zeer ?'egelmatig en recht, evenals de lijnen die de verschillende kalksteenlagen scheinen.

    Hoe zijn al dcZ() steencn daar gekomen rn zoo zorgvuldig gelegd? . 94. Zeewezens in den grond. - Hier hebben wij iets dat ons zal helpen om dit gewichtig vraagstuk op te lossen. 3. Het zijn schelpdieren in steen veranderd.

    Laat ons die schelpen (fig. 27) goed hezien. Zij gelijken zeel', en dit zult gij gemakkelijk erkennen, aan oester-,chel pen. 'Yelnu, de oesters level! in het zeewater. 4. Dus 1/Jas daar V?'oe{/er de zee, die soorten van oesters voedde, welke, zooals de thans bestaande oesters, op de rotsen van den zeebodem leefden; maar als zij dood waren, kwamen er lagen slijk en zanrl op, die van kalkachtigen aard waren.

    1. Welken naam geeft men aan de vereeniging van gelijke steenen?-2. Liggen de stukken steen zonder f\rde in eene steengroef? - a.Wat vindt mrn dikwijls in de steengroeven? - 4. Wat bewijst het bestaan dezer versteende schelpen?

  • Il •. - DE GRONDEN. 51

    1. Vervolgens is er een oogenblik gekomen dat de zee ver-dween, en slijk, zand, schelpen zijn, droog 'I'vordende, aaneengeraakt om er den kalksteen "an te maken 'l'velken wij hier zien. Men kan de zaken niet anders uit-leggen, en men heeft overigens bewezen dat het nog zoo gebeurt op verscheidene plaatsen der zeeoevers.

    95. Zichtbare bewegingen der zee. Bewegingen van den grond. - Maar hoe komt het, dat de zee die op 40 mijlen afstands ligt, tot op dezen heuvel is

    kl d· 1 .. 1 Fig. 27. - Versteende oesters. ge ommen, Ie, YO gens mIJ on angs een wegopziener zegde, 120 meters boven haar teg.enwoordig peil ligt? En hoe is zij verdwenen, als ze daar gestegen was?

    Er zijn geene zes-en-dertig manieren om dat uit te leggen: er zijn er maar twee.

    De eerste ware te veronderstellen dat er te dien tijde meer water in de zee was dan nu, zood at het water tot 120 meters klom. Dat zou nog niet genoeg zjjn, want men ziet zeeschelpen op meer dan 3000 meters hoogte op de Alpen en de Pyreneën.

    Maar als het zoo is, waar is dan al die groote hoeveel-heid. water naartoe gegaan? In de lucht verdampt? Dan zouden er overal wolken zijn. In den grond gezonken? Wij zullen straks zien dat het er te heet is, en dat het water er niet zou kunnen in blijven. Dat kan dus niet de ware uitlegging zijn.

    2. De tweede uitlegging veronderstelt dat het de bodem der zee is die omhooggekomen en uit het water opgerezen is, terw~jl dit laatste zich verplaatste zonde?' dat de hoeveelheid verminderde.

    'Welke van beide uitleggingen bevalt u best, Paul? -Mijnheer, ik zie wel dat men van de eerste moet afzien. Maar van de tweede begrijp ik niets! De aarde is zoo kloek! Vader die op zee gevaren heeft, zegt dat het water altijd

    1. Wat is er geworden van Iwt slijk, het zand, de aaneengegroeide schelpen? _ 2. Hoe legt men uit dat er zeeschelpen zijn in gronden die nu zeer hoog boven het peil der zee liggen?

  • 52 ~TEÈNEN EN GRONDEN.

    beweegt, terwijl aan land niets beweegt. - Welnu, mijn kind, het lani! beweegt ook. Maar, 't is waal', het beweegt zoo lang-zaam dat wij het niet gevoelen. 1. Doch hiel' daalt lut, daar rijst het, eldel's daalt en I'ijst het bij aJn)isseling.

    Daarvan heeft men zeer duide-lijke bewijzen op den boord der zee. Te Puzzuoli (fig. 28), in Ita-lië, hadden de Romeinp,n eenen tempel gebouwd op de oevers der zee. De grond gezakt zijnde, is de zee in den tempel gestroomd, zoodat de zeeschelpen zich konden vastzetten in de zuilen, op ver-

    Fi~. 28. - Tempol te Puzzuoli (lialië). scheid ene meters boven den vloer. B ••• neenge,roeide ,,",,help,n .. be- Vervolgens is de grond weder Op-wijzende dal de bodem. die Inge-zakt i., door dezee b.,poeld werd. gerezen, en nu staan oe schelpen

    verre boven het peil van het water. Hetzelfde ziet men op de kusten van Norman-dië. 2. De kust van Noorwegen zakt in de zee, terwijl die van Zwe-den oprijst en de Balti-sche zee ondieper wordt. V oJgens ieèkens, in 't be-gin der achttiende eeuw, gemaakt door Lionaeus, Fig. ~9. - .•. De zee overdekte bet land van A lol B. den grooten natuurkun-

    dige, bedraagt die verhooging der kusten van Zweden 1 m30 per eeuw. 'Dus is het niet te verwonderen dat de bodem des waters hier 120 meters en nog meer opgerezen is. 3. Ah! dat heeft lang geduurd : En de eeUlven, die ons zoo lang schijnen, zijn maar minuten bij die verbazend lange tijd-vakken.

    1. Blijft de grond waarop wij staan dan niet onbeweeglijk? - 2. Noemt een voorbeeld dezer verlagingen en ,·erhoogingen. - 3. Gebeuren de bewe-gingen snel of traagzaam?

  • II. - DE GRONDEN. 53

    Eindelijk, men is daar nu zeker van, 't is zoo dat het gebeurd is. De zee kwam tot hier, overdekte dit land van A tot B (:fig. 29) en stortte er zeer regel-matig, zeer traagzaam hare kalksteenen en hare schelpen over. Daarna is de grond des waters opgerezen volgens A' B' Fig.5U. - Da"n. i, de hodpm de. waler. opgerezen (:fig. 30) en dit alles is volgen. At BI. gedroogd. Begrijpt ge dit nu, meester Paul?

    96. Verschillen tusschen de