verbi_dutch

33
Important Verbs  present past present perfect past perfect  I ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest you je bent je was je bent geweest je was geweest he hij is hij was hij is geweest hij was geweest we we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest you jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest theyze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweest future conditional future perfect conditional perfect  I ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest you je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest he hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest we we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest you jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest they ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest  present past present perfect past perfect  I ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad you je hebt je had je hebt gehad je had gehad he hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad we we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehad you jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad they ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad future conditional future perfect conditional perfect  I ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad you je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad he hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad we we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehad you jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad they ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad  present past  I ik zal ik zou you j e zult je zou he hij zal hij zou we we zullen we zouden you jullie zullen jullie zouden they ze zullen ze zouden Other Verbs present past present perfect past perfect  I ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen you je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen he hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen we we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomen you jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen they ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen future conditional future perfect conditional perfect  I ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen you je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen he hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen we we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen you jullie zullen aankomen jull ie zouden aankomen julli e zullen zi jn aangekomen julli e zouden zij n aangekomen they ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen  present past present perfect past perfect  I ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen you je begint je begon je bent begonnen je was begonnen he hij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen we we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen you jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen they ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen zijn (to be) hebben (to have) zullen (shall, will) aankomen (to arrive) beginnen (to begin)

Transcript of verbi_dutch

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 1/33

mportant Verbs

  present past present perfect past perfect  

ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest

u je bent je was je bent geweest je was geweest

hij is hij was hij is geweest hij was geweest

we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest

u jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest

ey ze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweestfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest

u je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest

hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest

we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest

u jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest

ey ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest

  present past present perfect past perfect  

ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad

u je hebt je had je hebt gehad je had gehad

hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad

we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehadu jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad

ey ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad

u je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad

hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad

we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehad

u jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad

ey ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad

  present past  

ik zal ik zou

u je zult je zouhij zal hij zou

we zullen we zouden

u jullie zullen jullie zouden

ey ze zullen ze zouden

ther Verbs

  present past present perfect past perfect  

ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen

u je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen

hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen

we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomenu jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen

ey ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen

u je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen

hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen

we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen

u jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jull ie zullen zijn aangekomen jull ie zouden zi jn aangekomen

ey ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen

  present past present perfect past perfect  

ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen

u je begint je begon je bent begonnen je was begonnenhij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen

we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen

u jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen

ey ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen

n (to be)

bben (to have)

llen (shall, will)

nkomen (to arrive)

ginnen (to begin)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 2/33

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal beginnen ik zou beginnen ik zal zijn begonnen ik zou zijn begonnen

u je zult beginnen je zou beginnen je zult zijn begonnen je zou zijn begonnen

hij zal beginnen hij zou beginnen hij zal zijn begonnen hij zou zijn begonnen

we zullen beginnen we zouden beginnen we zullen zijn begonnen we zouden zijn begonnen

u jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen

ey ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen

  present past present perfect past perfect  

ik begrijp ik begreep ik heb begrepen ik had begrepenu je begrijpt je begreep je hebt begrepen je had begrepen

hij begrijpt hij begreep hij heeft begrepen hij had begrepen

we begrijpen we begrepen we hebben begrepen we hadden begrepen

u jullie begrijpen jullie begrepen jullie hebben begrepen jullie hadden begrepen

ey ze begrijpen ze begrepen ze hebben begrepen ze hadden begrepen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal begrijpen ik zou begrijpen ik zal hebben begrepen ik zou hebben begrepen

u je zult begrijpen je zou begrijpen je zult hebben begrepen je zou hebben begrepen

hij zal begrijpen hij zou begrijpen hij zal hebben begrepen hij zou hebben begrepen

we zullen begrijpen we zouden begrijpen we zullen hebben begrepen we zouden hebben begrepen

u jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen

ey ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen

  present past present perfect past perfect  

ik bel ik belde ik heb gebeld ik had gebeld

u je belt je belde je hebt gebeld je had gebeld

hij belt hij belde hij heeft gebeld hij had gebeld

we bellen we belden we hebben gebeld we hadden gebeld

u jullie bellen jullie belden jullie hebben gebeld jullie hadden gebeld

ey ze bellen ze belden ze hebben gebeld ze hadden gebeld

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal bellen ik zou bellen ik zal hebben gebeld ik zou hebben gebeld

u je zult bellen je zou bellen je zult hebben gebeld je zou hebben gebeld

hij zal bellen hij zou bellen hij zal hebben gebeld hij zou hebben gebeld

we zullen bellen we zouden bellen we zullen hebben gebeld we zouden hebben gebeld

u jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeldey ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld

  present past present perfect past perfect  

ik bereik ik bereikte ik heb bereikt ik had bereikt

u je bereikt je bereikte je hebt bereikt je had bereikt

hij bereikt hij bereikte hij heeft bereikt hij had bereikt

we bereiken we bereikten we hebben bereikt we hadden bereikt

u jullie bereiken jullie bereikten jullie hebben bereikt jullie hadden bereikt

ey ze bereiken ze bereikten ze hebben bereikt ze hadden bereikt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal bereiken ik zou bereiken ik zal hebben bereikt ik zou hebben bereikt

u je zult bereiken je zou bereiken je zult hebben bereikt je zou hebben bereikt

hij zal bereiken hij zou bereiken hij zal hebben bereikt hij zou hebben bereiktwe zullen bereiken we zouden bereiken we zullen hebben bereikt we zouden hebben bereikt

u jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt

ey ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt

  present past present perfect past perfect  

ik bescherm ik beschermde ik heb beschermd ik had beschermd

u je beschermt je beschermde je hebt beschermd je had beschermd

hij beschermt hij beschermde hij heeft beschermd hij had beschermd

we beschermen we beschermden we hebben beschermd we hadden beschermd

u jullie beschermen jullie beschermden jullie hebben beschermd jullie hadden beschermd

ey ze beschermen ze beschermden ze hebben beschermd ze hadden beschermd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal beschermen ik zou beschermen ik zal hebben beschermd ik zou hebben beschermdu je zult beschermen je zou beschermen je zult hebben beschermd je zou hebben beschermd

hij zal beschermen hij zou beschermen hij zal hebben beschermd hij zou hebben beschermd

we zullen beschermen we zouden beschermen we zullen hebben beschermd we zouden hebben beschermd

u jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd

grijpen (to understand)

llen (to call (by phone))

reiken (to reach)

schermen (to protect)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 3/33

ey ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd

  present past present perfect past perfect  

ik betaal ik betaalde ik heb betaald ik had betaald

u je betaalt je betaalde je hebt betaald je had betaald

hij betaalt hij betaalde hij heeft betaald hij had betaald

we betalen we betaalden we hebben betaald we hadden betaald

u jullie betalen jullie betaalden jullie hebben betaald jullie hadden betaald

ey ze betalen ze betaalden ze hebben betaald ze hadden betaald

future conditional future perfect conditional perfect  ik zal betalen ik zou betalen ik zal hebben betaald ik zou hebben betaald

u je zult betalen je zou betalen je zult hebben betaald je zou hebben betaald

hij zal betalen hij zou betalen hij zal hebben betaald hij zou hebben betaald

we zullen betalen we zouden betalen we zullen hebben betaald we zouden hebben betaald

u jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald

ey ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald

  present past present perfect past perfect  

ik bezoek ik bezocht ik heb bezocht ik had bezocht

u je bezoekt je bezocht je hebt bezocht je had bezocht

hij bezoekt hij bezocht hij heeft bezocht hij had bezocht

we bezoeken we bezochten we hebben bezocht we hadden bezocht

u jullie bezoeken jullie bezochten jullie hebben bezocht jullie hadden bezocht

ey ze bezoeken ze bezochten ze hebben bezocht ze hadden bezocht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal bezoeken ik zou bezoeken ik zal hebben bezocht ik zou hebben bezocht

u je zult bezoeken je zou bezoeken je zult hebben bezocht je zou hebben bezocht

hij zal bezoeken hij zou bezoeken hij zal hebben bezocht hij zou hebben bezocht

we zullen bezoeken we zouden bezoeken we zullen hebben bezocht we zouden hebben bezocht

u jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht

ey ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht

  present past present perfect past perfect  

ik bid ik bad ik heb gebeden ik had gebeden

u je bidt je bad je hebt gebeden je had gebedenhij bidt hij bad hij heeft gebeden hij had gebeden

we bidden we baden we hebben gebeden we hadden gebeden

u jullie bidden jullie baden jullie hebben gebeden jullie hadden gebeden

ey ze bidden ze baden ze hebben gebeden ze hadden gebeden

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal bidden ik zou bidden ik zal hebben gebeden ik zou hebben gebeden

u je zult bidden je zou bidden je zult hebben gebeden je zou hebben gebeden

hij zal bidden hij zou bidden hij zal hebben gebeden hij zou hebben gebeden

we zullen bidden we zouden bidden we zullen hebben gebeden we zouden hebben gebeden

u jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden

ey ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden

  present past present perfect past perfect  ik blijf ik bleef ik ben gebleven ik was gebleven

u je blijft je bleef je bent gebleven je was gebleven

hij blijft hij bleef hij is gebleven hij was gebleven

we blijven we bleven we zijn gebleven we waren gebleven

u jullie blijven jullie bleven jullie zijn gebleven jullie waren gebleven

ey ze blijven ze bleven ze zijn gebleven ze waren gebleven

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal blijven ik zou blijven ik zal zijn gebleven ik zou zijn gebleven

u je zult blijven je zou blijven je zult zijn gebleven je zou zijn gebleven

hij zal blijven hij zou blijven hij zal zijn gebleven hij zou zijn gebleven

we zullen blijven we zouden blijven we zullen zijn gebleven we zouden zijn gebleven

u jullie zullen blijven jullie zouden blijven jullie zullen zijn gebleven jullie zouden zijn gebleven

ey ze zullen blijven ze zouden blijven ze zullen zijn gebleven ze zouden zijn gebleven

  present past present perfect past perfect  

ik breng ik bracht ik heb gebracht ik had gebracht

u je brengt je bracht je hebt gebracht je had gebracht

talen (to pay)

zoeken (to visit)

dden (to pray)

jven (to stay)

engen (to bring)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 4/33

hij brengt hij bracht hij heeft gebracht hij had gebracht

we brengen we brachten we hebben gebracht we hadden gebracht

u jullie brengen jullie brachten jullie hebben gebracht jullie hadden gebracht

ey ze brengen ze brachten ze hebben gebracht ze hadden gebracht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal brengen ik zou brengen ik zal hebben gebracht ik zou hebben gebracht

u je zult brengen je zou brengen je zult hebben gebracht je zou hebben gebracht

hij zal brengen hij zou brengen hij zal hebben gebracht hij zou hebben gebracht

we zullen brengen we zouden brengen we zullen hebben gebracht we zouden hebben gebracht

u jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht

ey ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht

  present past present perfect past perfect  

ik denk ik dacht ik heb gedacht ik had gedacht

u je denkt je dacht je hebt gedacht je had gedacht

hij denkt hij dacht hij heeft gedacht hij had gedacht

we denken we dachten we hebben gedacht we hadden gedacht

u jullie denken jullie dachten jullie hebben gedacht jullie hadden gedacht

ey ze denken ze dachten ze hebben gedacht ze hadden gedacht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal denken ik zou denken ik zal hebben gedacht ik zou hebben gedacht

u je zult denken je zou denken je zult hebben gedacht je zou hebben gedacht

hij zal denken hij zou denken hij zal hebben gedacht hij zou hebben gedacht

we zullen denken we zouden denken we zullen hebben gedacht we zouden hebben gedacht

u jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht

ey ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht

  present past present perfect past perfect  

ik doe ik deed ik heb gedaan ik had gedaan

u je doet je deed je hebt gedaan je had gedaan

hij doet hij deed hij heeft gedaan hij had gedaan

we doen we deden we hebben gedaan we hadden gedaan

u jullie doen jullie deden jullie hebben gedaan jullie hadden gedaan

ey ze doen ze deden ze hebben gedaan ze hadden gedaan

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal doen ik zou doen ik zal hebben gedaan ik zou hebben gedaanu je zult doen je zou doen je zult hebben gedaan je zou hebben gedaan

hij zal doen hij zou doen hij zal hebben gedaan hij zou hebben gedaan

we zullen doen we zouden doen we zullen hebben gedaan we zouden hebben gedaan

u jullie zullen doen jullie zouden doen jullie zullen hebben gedaan jullie zouden hebben gedaan

ey ze zullen doen ze zouden doen ze zullen hebben gedaan ze zouden hebben gedaan

  present past present perfect past perfect  

ik draag ik droeg ik heb gedragen ik had gedragen

u je draagt je droeg je hebt gedragen je had gedragen

hij draagt hij droeg hij heeft gedragen hij had gedragen

we dragen we droegen we hebben gedragen we hadden gedragen

u jullie dragen jullie droegen jullie hebben gedragen jullie hadden gedragen

ey ze dragen ze droegen ze hebben gedragen ze hadden gedragenfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal dragen ik zou dragen ik zal hebben gedragen ik zou hebben gedragen

u je zult dragen je zou dragen je zult hebben gedragen je zou hebben gedragen

hij zal dragen hij zou dragen hij zal hebben gedragen hij zou hebben gedragen

we zullen dragen we zouden dragen we zullen hebben gedragen we zouden hebben gedragen

u jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen

ey ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen

  present past present perfect past perfect  

ik drink ik dronk ik heb gedronken ik had gedronken

u je drinkt je dronk je hebt gedronken je had gedronken

hij drinkt hij dronk hij heeft gedronken hij had gedronken

we drinken we dronken we hebben gedronken we hadden gedronkenu jullie drinken jullie dronken jullie hebben gedronken jullie hadden gedronken

ey ze drinken ze dronken ze hebben gedronken ze hadden gedronken

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal drinken ik zou drinken ik zal hebben gedronken ik zou hebben gedronken

nken (to think)

en (to do)

agen (to carry)

nken (to drink)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 5/33

u je zult drinken je zou drinken je zult hebben gedronken je zou hebben gedronken

hij zal drinken hij zou drinken hij zal hebben gedronken hij zou hebben gedronken

we zullen drinken we zouden drinken we zullen hebben gedronken we zouden hebben gedronken

u jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken

ey ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken

  present past present perfect past perfect  

ik eet ik at ik heb gegeten ik had gegeten

u je eet je at je hebt gegeten je had gegeten

hij eet hij at hij heeft gegeten hij had gegetenwe eten we aten we hebben gegeten we hadden gegeten

u jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten jullie hadden gegeten

ey ze eten ze aten ze hebben gegeten ze hadden gegeten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal eten ik zou eten ik zal hebben gegeten ik zou hebben gegeten

u je zult eten je zou eten je zult hebben gegeten je zou hebben gegeten

hij zal eten hij zou eten hij zal hebben gegeten hij zou hebben gegeten

we zullen eten we zouden eten we zullen hebben gegeten we zouden hebben gegeten

u jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten

ey ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten

  present past present perfect past perfect  

ik fax ik faxte ik heb gefaxt ik had gefaxt

u je faxt je faxte je hebt gefaxt je had gefaxt

hij faxt hij faxte hij heeft gefaxt hij had gefaxt

we faxen we faxten we hebben gefaxt we hadden gefaxt

u jullie faxen jullie faxten jullie hebben gefaxt jullie hadden gefaxt

ey ze faxen ze faxten ze hebben gefaxt ze hadden gefaxt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal faxen ik zou faxen ik zal hebben gefaxt ik zou hebben gefaxt

u je zult faxen je zou faxen je zult hebben gefaxt je zou hebben gefaxt

hij zal faxen hij zou faxen hij zal hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt

we zullen faxen we zouden faxen we zullen hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt

u jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt

ey ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt

  present past present perfect past perfect  

ik ga ik ging ik ben gegaan ik was gegaan

u je gaat je ging je bent gegaan je was gegaan

hij gaat hij ging hij is gegaan hij was gegaan

we gaan we gingen we zijn gegaan we waren gegaan

u jullie gaan jullie gingen jullie zijn gegaan jullie waren gegaan

ey ze gaan ze gingen ze zijn gegaan ze waren gegaan

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal gaan ik zou gaan ik zal zijn gegaan ik zou zijn gegaan

u je zult gaan je zou gaan je zult zijn gegaan je zou zijn gegaan

hij zal gaan hij zou gaan hij zal zijn gegaan hij zou zijn gegaan

we zullen gaan we zouden gaan we zullen zijn gegaan we zouden zijn gegaan

u jullie zullen gaan jullie zouden gaan jullie zullen zijn gegaan jullie zouden zijn gegaaney ze zullen gaan ze zouden gaan ze zullen zijn gegaan ze zouden zijn gegaan

  present past present perfect past perfect  

het gebeurt het gebeurde het is gebeurd het was gebeurd

future conditional future perfect conditional perfect  

het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd

  present past present perfect past perfect  

ik gebruik ik gebruikte ik heb gebruikt ik had gebruikt

u je gebruikt je gebruikte je hebt gebruikt je had gebruikt

hij gebruikt hij gebruikte hij heeft gebruikt hij had gebruikt

we gebruiken we gebruikten we hebben gebruikt we hadden gebruiktu jullie gebruiken jullie gebruikten jullie hebben gebruikt jullie hadden gebruikt

ey ze gebruiken ze gebruikten ze hebben gebruikt ze hadden gebruikt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal gebruiken ik zou gebruiken ik zal hebben gebruikt ik zou hebben gebruikt

en (to eat)

xen (to fax)

an (to go)

beuren (to happen)

bruiken (to use)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 6/33

u je zult gebruiken je zou gebruiken je zult hebben gebruikt je zou hebben gebruikt

hij zal gebruiken hij zou gebruiken hij zal hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt

we zullen gebruiken we zouden gebruiken we zullen hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt

u jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt

ey ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt

  present past present perfect past perfect  

ik gehoorzaam ik gehoorzaamde ik heb gehoorzaamd ik had gehoorzaamd

u je gehoorzaamt je gehoorzaamde je hebt gehoorzaamd je had gehoorzaamd

hij gehoorzaamt hij gehoorzaamde hij heeft gehoorzaamd hij had gehoorzaamdwe gehoorzamen we gehoorzaamden we hebben gehoorzaamd we hadden gehoorzaamd

u jullie gehoorzamen jullie gehoorzaamden jullie hebben gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd

ey ze gehoorzamen ze gehoorzaamden ze hebben gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal gehoorzamen ik zou gehoorzamen ik zal hebben gehoorzaamd ik zou hebben gehoorzaamd

u je zult gehoorzamen je zou gehoorzamen je zult hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd

hij zal gehoorzamen hij zou gehoorzamen hij zal hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd

we zullen gehoorzamen we zouden gehoorzamen we zullen hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd

u jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd

ey ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd

  present past present perfect past perfect  

ik geloof ik geloofde ik heb geloofd ik had geloofd

u je gelooft je geloofde je hebt geloofd je had geloofd

hij gelooft hij geloofde hij heeft geloofd hij had geloofd

we geloven we geloofden we hebben geloofd we hadden geloofd

u jullie geloven jullie geloofden jullie hebben geloofd jullie hadden geloofd

ey ze geloven ze geloofden ze hebben geloofd ze hadden geloofd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal geloven ik zou geloven ik zal hebben geloofd ik zou hebben geloofd

u je zult geloven je zou geloven je zult hebben geloofd je zou hebben geloofd

hij zal geloven hij zou geloven hij zal hebben geloofd hij zou hebben geloofd

we zullen geloven we zouden geloven we zullen hebben geloofd we zouden hebben geloofd

u jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd

ey ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd

  present past present perfect past perfect  

ik geniet ik genoot ik heb genoten ik had genoten

u je geniet je genoot je hebt genoten je had genoten

hij geniet hij genoot hij heeft genoten hij had genoten

we genieten we genoten we hebben genoten we hadden genoten

u jullie genieten jullie genoten jullie hebben genoten jullie hadden genoten

ey ze genieten ze genoten ze hebben genoten ze hadden genoten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal genieten ik zou genieten ik zal hebben genoten ik zou hebben genoten

u je zult genieten je zou genieten je zult hebben genoten je zou hebben genoten

hij zal genieten hij zou genieten hij zal hebben genoten hij zou hebben genoten

we zullen genieten we zouden genieten we zullen hebben genoten we zouden hebben genoten

u jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoteney ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten

  present past present perfect past perfect  

ik geef ik gaf ik heb gegeven ik had gegeven

u je geeft je gaf je hebt gegeven je had gegeven

hij geeft hij gaf hij heeft gegeven hij had gegeven

we geven we gaven we hebben gegeven we hadden gegeven

u jullie geven jullie gaven jullie hebben gegeven jullie hadden gegeven

ey ze geven ze gaven ze hebben gegeven ze hadden gegeven

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal geven ik zou geven ik zal hebben gegeven ik zou hebben gegeven

u je zult geven je zou geven je zult hebben gegeven je zou hebben gegeven

hij zal geven hij zou geven hij zal hebben gegeven hij zou hebben gegevenwe zullen geven we zouden geven we zullen hebben gegeven we zouden hebben gegeven

u jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven

ey ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven

hoorzamen (to obey)

loven (to believe)

nieten (to enjoy)

ven (to give)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 7/33

  present past present perfect past perfect  

ik glijd ik gleed ik ben gegleden ik was gegleden

u je glijdt je gleed je bent gegleden je was gegleden

hij glijdt hij gleed hij is gegleden hij was gegleden

we glijden we gleden we zijn gegleden we waren gegleden

u jullie glijden jullie gleden jullie zijn gegleden jullie waren gegleden

ey ze glijden ze gleden ze zijn gegleden ze waren gegleden

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal glijden ik zou glijden ik zal zijn gegleden ik zou zijn gegleden

u je zult glijden je zou glijden je zult zijn gegleden je zou zijn gegledenhij zal glijden hij zou glijden hij zal zijn gegleden hij zou zijn gegleden

we zullen glijden we zouden glijden we zullen zijn gegleden we zouden zijn gegleden

u jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen zijn gegleden jullie zouden zijn gegleden

ey ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen zijn gegleden ze zouden zijn gegleden

  present past present perfect past perfect  

ik gooi ik gooide ik heb gegooid ik had gegooid

u je gooit je gooide je hebt gegooid je had gegooid

hij gooit hij gooide hij heeft gegooid hij had gegooid

we gooien we gooiden we hebben gegooid we hadden gegooid

u jullie gooien jullie gooiden jullie hebben gegooid jullie hadden gegooid

ey ze gooien ze gooiden ze hebben gegooid ze hadden gegooid

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal gooien ik zou gooien ik zal hebben gegooid ik zou hebben gegooid

u je zult gooien je zou gooien je zult hebben gegooid je zou hebben gegooid

hij zal gooien hij zou gooien hij zal hebben gegooid hij zou hebben gegooid

we zullen gooien we zouden gooien we zullen hebben gegooid we zouden hebben gegooid

u jullie zullen gooien jullie zouden gooien jullie zullen hebben gegooid jullie zouden hebben gegooid

ey ze zullen gooien ze zouden gooien ze zullen hebben gegooid ze zouden hebben gegooid

  present past present perfect past perfect  

ik haal ik haalde ik heb gehaald ik had gehaald

u je haalt je haalde je hebt gehaald je had gehaald

hij haalt hij haalde hij heeft gehaald hij had gehaald

we halen we haalden we hebben gehaald we hadden gehaaldu jullie halen jullie haalden jullie hebben gehaald jullie hadden gehaald

ey ze halen ze haalden ze hebben gehaald ze hadden gehaald

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal halen ik zou halen ik zal hebben gehaald ik zou hebben gehaald

u je zult halen je zou halen je zult hebben gehaald je zou hebben gehaald

hij zal halen hij zou halen hij zal hebben gehaald hij zou hebben gehaald

we zullen halen we zouden halen we zullen hebben gehaald we zouden hebben gehaald

u jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald

ey ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald

  present past present perfect past perfect  

ik hang ik hing ik heb gehangen ik had gehangen

u je hangt je hing je hebt gehangen je had gehangenhij hangt hij hing hij heeft gehangen hij had gehangen

we hangen we hingen we hebben gehangen we hadden gehangen

u jullie hangen jullie hingen jullie hebben gehangen jullie hadden gehangen

ey ze hangen ze hingen ze hebben gehangen ze hadden gehangen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal hangen ik zou hangen ik zal hebben gehangen ik zou hebben gehangen

u je zult hangen je zou hangen je zult hebben gehangen je zou hebben gehangen

hij zal hangen hij zou hangen hij zal hebben gehangen hij zou hebben gehangen

we zullen hangen we zouden hangen we zullen hebben gehangen we zouden hebben gehangen

u jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen

ey ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen

  present past present perfect past perfect  ik help ik hielp ik heb geholpen ik had geholpen

u je helpt je hielp je hebt geholpen je had geholpen

hij helpt hij hielp hij heeft geholpen hij had geholpen

we helpen we hielpen we hebben geholpen we hadden geholpen

jden (to slide, to glide)

oien (to throw)

len (to fetch, to get)

ngen (to hang)

lpen (to help)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 8/33

u jullie helpen jullie hielpen jullie hebben geholpen jullie hadden geholpen

ey ze helpen ze hielpen ze hebben geholpen ze hadden geholpen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal helpen ik zou helpen ik zal hebben geholpen ik zou hebben geholpen

u je zult helpen je zou helpen je zult hebben geholpen je zou hebben geholpen

hij zal helpen hij zou helpen hij zal hebben geholpen hij zou hebben geholpen

we zullen helpen we zouden helpen we zullen hebben geholpen we zouden hebben geholpen

u jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen

ey ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen

  present past present perfect past perfect  

ik herken ik herkende ik heb herkend ik had herkend

u je herkent je herkende je hebt herkend je had herkend

hij herkent hij herkende hij heeft herkend hij had herkend

we herkennen we herkenden we hebben herkend we hadden herkend

u jullie herkennen jullie herkenden jullie hebben herkend jullie hadden herkend

ey ze herkennen ze herkenden ze hebben herkend ze hadden herkend

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal herkennen ik zou herkennen ik zal hebben herkend ik zou hebben herkend

u je zult herkennen je zou herkennen je zult hebben herkend je zou hebben herkend

hij zal herkennen hij zou herkennen hij zal hebben herkend hij zou hebben herkend

we zullen herkennen we zouden herkennen we zullen hebben herkend we zouden hebben herkend

u jullie zullen herkennen jul lie zouden herkennen jull ie zullen hebben herkend jull ie zouden hebben herkend

ey ze zullen herkennen ze zouden herkennen ze zullen hebben herkend ze zouden hebben herkend

  present past present perfect past perfect  

ik hoor ik hoorde ik heb gehoord ik had gehoord

u je hoort je hoorde je hebt gehoord je had gehoord

hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord hij had gehoord

we horen we hoorden we hebben gehoord we hadden gehoord

u jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord jullie hadden gehoord

ey ze horen ze hoorden ze hebben gehoord ze hadden gehoord

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal horen ik zou horen ik zal hebben gehoord ik zou hebben gehoord

u je zult horen je zou horen je zult hebben gehoord je zou hebben gehoord

hij zal horen hij zou horen hij zal hebben gehoord hij zou hebben gehoordwe zullen horen we zouden horen we zullen hebben gehoord we zouden hebben gehoord

u jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord

ey ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord

  present past present perfect past perfect  

ik houd ik hield ik heb gehouden ik had gehouden

u je houdt je hield je hebt gehouden je had gehouden

hij houdt hij hield hij heeft gehouden hij had gehouden

we houden we hielden we hebben gehouden we hadden gehouden

u jullie houden jullie hielden jullie hebben gehouden jullie hadden gehouden

ey ze houden ze hielden ze hebben gehouden ze hadden gehouden

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal houden ik zou houden ik zal hebben gehouden ik zou hebben gehoudenu je zult houden je zou houden je zult hebben gehouden je zou hebben gehouden

hij zal houden hij zou houden hij zal hebben gehouden hij zou hebben gehouden

we zullen houden we zouden houden we zullen hebben gehouden we zouden hebben gehouden

u jullie zullen houden jullie zouden houden jullie zullen hebben gehouden jullie zouden hebben gehouden

ey ze zullen houden ze zouden houden ze zullen hebben gehouden ze zouden hebben gehouden

  present past present perfect past perfect  

ik huil ik huilde ik heb gehuild ik had gehuild

u je huilt je huilde je hebt gehuild je had gehuild

hij huilt hij huilde hij heeft gehuild hij had gehuild

we huilen we huilden we hebben gehuild we hadden gehuild

u jullie huilen jullie huilden jullie hebben gehuild jullie hadden gehuild

ey ze huilen ze huilden ze hebben gehuild ze hadden gehuildfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal huilen ik zou huilen ik zal hebben gehuild ik zou hebben gehuild

u je zult huilen je zou huilen je zult hebben gehuild je zou hebben gehuild

hij zal huilen hij zou huilen hij zal hebben gehuild hij zou hebben gehuild

rkennen (to recognize)

ren (to hear, to belong)

uden (to keep)

ilen (to cry)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 9/33

we zullen huilen we zouden huilen we zullen hebben gehuild we zouden hebben gehuild

u jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild

ey ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild

  present past present perfect past perfect  

ik ken ik kende ik heb gekend ik had gekend

u je kent je kende je hebt gekend je had gekend

hij kent hij kende hij heeft gekend hij had gekend

we kennen we kenden we hebben gekend we hadden gekend

u jullie kennen jullie kenden jullie hebben gekend jullie hadden gekendey ze kennen ze kenden ze hebben gekend ze hadden gekend

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kennen ik zou kennen ik zal hebben gekend ik zou hebben gekend

u je zult kennen je zou kennen je zult hebben gekend je zou hebben gekend

hij zal kennen hij zou kennen hij zal hebben gekend hij zou hebben gekend

we zullen kennen we zouden kennen we zullen hebben gekend we zouden hebben gekend

u jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend

ey ze zullen kennen ze zouden kennen ze zullen hebben gekend ze zouden hebben gekend

  present past present perfect past perfect  

ik kies ik koos ik heb gekozen ik had gekozen

u je kiest je koos je hebt gekozen je had gekozen

hij kiest hij koos hij heeft gekozen hij had gekozen

we kiezen we kozen we hebben gekozen we hadden gekozen

u jullie kiezen jullie kozen jullie hebben gekozen jullie hadden gekozen

ey ze kiezen ze kozen ze hebben gekozen ze hadden gekozen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kiezen ik zou kiezen ik zal hebben gekozen ik zou hebben gekozen

u je zult kiezen je zou kiezen je zult hebben gekozen je zou hebben gekozen

hij zal kiezen hij zou kiezen hij zal hebben gekozen hij zou hebben gekozen

we zullen kiezen we zouden kiezen we zullen hebben gekozen we zouden hebben gekozen

u jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen

ey ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen

  present past present perfect past perfect  ik kijk ik keek ik heb gekeken ik had gekeken

u je kijkt je keek je hebt gekeken je had gekeken

hij kijkt hij keek hij heeft gekeken hij had gekeken

we kijken we keken we hebben gekeken we hadden gekeken

u jullie kijken jullie keken jullie hebben gekeken jullie hadden gekeken

ey ze kijken ze keken ze hebben gekeken ze hadden gekeken

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kijken ik zou kijken ik zal hebben gekeken ik zou hebben gekeken

u je zult kijken je zou kijken je zult hebben gekeken je zou hebben gekeken

hij zal kijken hij zou kijken hij zal hebben gekeken hij zou hebben gekeken

we zullen kijken we zouden kijken we zullen hebben gekeken we zouden hebben gekeken

u jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken

ey ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken

  present past present perfect past perfect  

ik kom ik kwam ik ben gekomen ik was gekomen

u je komt je kwam je bent gekomen je was gekomen

hij komt hij kwam hij is gekomen hij was gekomen

we komen we kwamen we zijn gekomen we waren gekomen

u jullie komen jullie kwamen jullie zijn gekomen jullie waren gekomen

ey ze komen ze kwamen ze zijn gekomen ze waren gekomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal komen ik zou komen ik zal zijn gekomen ik zou zijn gekomen

u je zult komen je zou komen je zult zijn gekomen je zou zijn gekomen

hij zal komen hij zou komen hij zal zijn gekomen hij zou zijn gekomen

we zullen komen we zouden komen we zullen zijn gekomen we zouden zijn gekomen

u jullie zullen komen jullie zouden komen jullie zullen zijn gekomen jullie zouden zijn gekomeney ze zullen komen ze zouden komen ze zullen zijn gekomen ze zouden zijn gekomen

  present past present perfect past perfect  

nnen (to know, to be acquainted with)

ezen (to choose)

ken (to look)

men (to come)

pen (to buy)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 10/33

ik koop ik kocht ik heb gekocht ik had gekocht

u je koopt je kocht je hebt gekocht je had gekocht

hij koopt hij kocht hij heeft gekocht hij had gekocht

we kopen we kochten we hebben gekocht we hadden gekocht

u jullie kopen jullie kochten jullie hebben gekocht jullie hadden gekocht

ey ze kopen ze kochten ze hebben gekocht ze hadden gekocht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kopen ik zou kopen ik zal hebben gekocht ik zou hebben gekocht

u je zult kopen je zou kopen je zult hebben gekocht je zou hebben gekocht

hij zal kopen hij zou kopen hij zal hebben gekocht hij zou hebben gekocht

we zullen kopen we zouden kopen we zullen hebben gekocht we zouden hebben gekochtu jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht

ey ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht

  present past present perfect past perfect  

ik kost ik kostte ik heb gekost ik had gekost

u je kost je kostte je hebt gekost je had gekost

hij kost hij kostte hij heeft gekost hij had gekost

we kosten we kostten we hebben gekost we hadden gekost

u jullie kosten jullie kostten jullie hebben gekost jullie hadden gekost

ey ze kosten ze kostten ze hebben gekost ze hadden gekost

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kosten ik zou kosten ik zal hebben gekost ik zou hebben gekost

u je zult kosten je zou kosten je zult hebben gekost je zou hebben gekost

hij zal kosten hij zou kosten hij zal hebben gekost hij zou hebben gekost

we zullen kosten we zouden kosten we zullen hebben gekost we zouden hebben gekost

u jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost

ey ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost

  present past present perfect past perfect  

ik krijg ik kreeg ik heb gekregen ik had gekregen

u je krijgt je kreeg je hebt gekregen je had gekregen

hij krijgt hij kreeg hij heeft gekregen hij had gekregen

we krijgen we kregen we hebben gekregen we hadden gekregen

u jullie krijgen jullie kregen jullie hebben gekregen jullie hadden gekregen

ey ze krijgen ze kregen ze hebben gekregen ze hadden gekregenfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal krijgen ik zou krijgen ik zal hebben gekregen ik zou hebben gekregen

u je zult krijgen je zou krijgen je zult hebben gekregen je zou hebben gekregen

hij zal krijgen hij zou krijgen hij zal hebben gekregen hij zou hebben gekregen

we zullen krijgen we zouden krijgen we zullen hebben gekregen we zouden hebben gekregen

u jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen

ey ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen

  present past present perfect past perfect  

ik kan ik kon ik heb gekund ik had gekund

u je kunt je kon je hebt gekund je had gekund

hij kan hij kon hij heeft gekund hij had gekund

we kunnen we konden we hebben gekund we hadden gekundu jullie kunnen jullie konden jullie hebben gekund jullie hadden gekund

ey ze kunnen ze konden ze hebben gekund ze hadden gekund

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kunnen ik zou kunnen ik zal hebben gekund ik zou hebben gekund

u je zult kunnen je zou kunnen je zult hebben gekund je zou hebben gekund

hij zal kunnen hij zou kunnen hij zal hebben gekund hij zou hebben gekund

we zullen kunnen we zouden kunnen we zullen hebben gekund we zouden hebben gekund

u jullie zullen kunnen jullie zouden kunnen jullie zullen hebben gekund jullie zouden hebben gekund

ey ze zullen kunnen ze zouden kunnen ze zullen hebben gekund ze zouden hebben gekund

  present past present perfect past perfect  

ik kus ik kuste ik heb gekust ik had gekust

u je kust je kuste je hebt gekust je had gekusthij kust hij kuste hij heeft gekust hij had gekust

we kussen we kusten we hebben gekust we hadden gekust

u jullie kussen jullie kusten jullie hebben gekust jullie hadden gekust

ey ze kussen ze kusten ze hebben gekust ze hadden gekust

sten (to cost)

jgen (to receive, to get)

nnen (can)

ssen (to kiss)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 11/33

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal kussen ik zou kussen ik zal hebben gekust ik zou hebben gekust

u je zult kussen je zou kussen je zult hebben gekust je zou hebben gekust

hij zal kussen hij zou kussen hij zal hebben gekust hij zou hebben gekust

we zullen kussen we zouden kussen we zullen hebben gekust we zouden hebben gekust

u jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust

ey ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust

  present past present perfect past perfect  

ik lach ik lachte ik heb gelachen ik had gelachenu je lacht je lachte je hebt gelachen je had gelachen

hij lacht hij lachte hij heeft gelachen hij had gelachen

we lachen we lachten we hebben gelachen we hadden gelachen

u jullie lachen jullie lachten jullie hebben gelachen jullie hadden gelachen

ey ze lachen ze lachten ze hebben gelachen ze hadden gelachen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal lachen ik zou lachen ik zal hebben gelachen ik zou hebben gelachen

u je zult lachen je zou lachen je zult hebben gelachen je zou hebben gelachen

hij zal lachen hij zou lachen hij zal hebben gelachen hij zou hebben gelachen

we zullen lachen we zouden lachen we zullen hebben gelachen we zouden hebben gelachen

u jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen

ey ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen

  present past present perfect past perfect  

ik laat ik liet ik heb gelaten ik had gelaten

u je laat je liet je hebt gelaten je had gelaten

hij laat hij liet hij heeft gelaten hij had gelaten

we laten we lieten we hebben gelaten we hadden gelaten

u jullie laten jullie lieten jullie hebben gelaten jullie hadden gelaten

ey ze laten ze lieten ze hebben gelaten ze hadden gelaten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal laten ik zou laten ik zal hebben gelaten ik zou hebben gelaten

u je zult laten je zou laten je zult hebben gelaten je zou hebben gelaten

hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten

we zullen laten we zouden laten we zullen hebben gelaten we zouden hebben gelaten

u jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelateney ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten

  present past present perfect past perfect  

ik leg ik legde ik heb gelegd ik had gelegd

u je legt je legde je hebt gelegd je had gelegd

hij legt hij legde hij heeft gelegd hij had gelegd

we leggen we legden we hebben gelegd we hadden gelegd

u jullie leggen jullie legden jullie hebben gelegd jullie hadden gelegd

ey ze leggen ze legden ze hebben gelegd ze hadden gelegd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd

u je zult leggen je zou leggen je zult hebben gelegd je zou hebben gelegd

hij zal leggen hij zou leggen hij zal hebben gelegd hij zou hebben gelegdwe zullen leggen we zouden leggen we zullen hebben gelegd we zouden hebben gelegd

u jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd

ey ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd

  present past present perfect past perfect  

ik leid ik leidde ik heb geleid ik had geleid

u je leidt je leidde je hebt geleid je had geleid

hij leidt hij leidde hij heeft geleid hij had geleid

we leiden we leidden we hebben geleid we hadden geleid

u jullie leiden jullie leidden jullie hebben geleid jullie hadden geleid

ey ze leiden ze leidden ze hebben geleid ze hadden geleid

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal leiden ik zou leiden ik zal hebben geleid ik zou hebben geleidu je zult leiden je zou leiden je zult hebben geleid je zou hebben geleid

hij zal leiden hij zou leiden hij zal hebben geleid hij zou hebben geleid

we zullen leiden we zouden leiden we zullen hebben geleid we zouden hebben geleid

u jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid

chen (to laugh)

en (to let, to have done)

ggen (to lay)

den (to lead)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 12/33

ey ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid

  present past present perfect past perfect  

ik leer ik leerde ik heb geleerd ik had geleerd

u je leert je leerde je hebt geleerd je had geleerd

hij leert hij leerde hij heeft geleerd hij had geleerd

we leren we leerden we hebben geleerd we hadden geleerd

u jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd jullie hadden geleerd

ey ze leren ze leerden ze hebben geleerd ze hadden geleerd

future conditional future perfect conditional perfect  ik zal leren ik zou leren ik zal hebben geleerd ik zou hebben geleerd

u je zult leren je zou leren je zult hebben geleerd je zou hebben geleerd

hij zal leren hij zou leren hij zal hebben geleerd hij zou hebben geleerd

we zullen leren we zouden leren we zullen hebben geleerd we zouden hebben geleerd

u jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd

ey ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd

  present past present perfect past perfect  

ik leef ik leefde ik heb geleefd ik had geleefd

u je leeft je leefde je hebt geleefd je had geleefd

hij leeft hij leefde hij heeft geleefd hij had geleefd

we leven we leefden we hebben geleefd we hadden geleefd

u jullie leven jullie leefden jullie hebben geleefd jullie hadden geleefd

ey ze leven ze leefden ze hebben geleefd ze hadden geleefd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal leven ik zou leven ik zal hebben geleefd ik zou hebben geleefd

u je zult leven je zou leven je zult hebben geleefd je zou hebben geleefd

hij zal leven hij zou leven hij zal hebben geleefd hij zou hebben geleefd

we zullen leven we zouden leven we zullen hebben geleefd we zouden hebben geleefd

u jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd

ey ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd

  present past present perfect past perfect  

ik lees ik las ik heb gelezen ik had gelezen

u je leest je las je hebt gelezen je had gelezenhij leest hij las hij heeft gelezen hij had gelezen

we lezen we lazen we hebben gelezen we hadden gelezen

u jullie lezen jullie lazen jullie hebben gelezen jullie hadden gelezen

ey ze lezen ze lazen ze hebben gelezen ze hadden gelezen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal lezen ik zou lezen ik zal hebben gelezen ik zou hebben gelezen

u je zult lezen je zou lezen je zult hebben gelezen je zou hebben gelezen

hij zal lezen hij zou lezen hij zal hebben gelezen hij zou hebben gelezen

we zullen lezen we zouden lezen we zullen hebben gelezen we zouden hebben gelezen

u jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen

ey ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen

  present past present perfect past perfect  ik lig ik lag ik heb gelegen ik had gelegen

u je ligt je lag je hebt gelegen je had gelegen

hij ligt hij lag hij heeft gelegen hij had gelegen

we liggen we lagen we hebben gelegen we hadden gelegen

u jullie liggen jullie lagen jullie hebben gelegen jullie hadden gelegen

ey ze liggen ze lagen ze hebben gelegen ze hadden gelegen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal liggen ik zou liggen ik zal hebben gelegen ik zou hebben gelegen

u je zult liggen je zou liggen je zult hebben gelegen je zou hebben gelegen

hij zal liggen hij zou liggen hij zal hebben gelegen hij zou hebben gelegen

we zullen liggen we zouden liggen we zullen hebben gelegen we zouden hebben gelegen

u jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen

ey ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen

  present past present perfect past perfect  

ik lijk ik leek ik heb geleken ik had geleken

u je lijkt je leek je hebt geleken je had geleken

en (to learn)

ven (to live)

zen (to read)

gen (to lie (lay, lain))

ken (to look like)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 13/33

hij lijkt hij leek hij heeft geleken hij had geleken

we lijken we leken we hebben geleken we hadden geleken

u jullie lijken jullie leken jullie hebben geleken jullie hadden geleken

ey ze lijken ze leken ze hebben geleken ze hadden geleken

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal lijken ik zou lijken ik zal hebben geleken ik zou hebben geleken

u je zult lijken je zou lijken je zult hebben geleken je zou hebben geleken

hij zal lijken hij zou lijken hij zal hebben geleken hij zou hebben geleken

we zullen lijken we zouden lijken we zullen hebben geleken we zouden hebben geleken

u jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken

ey ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken

  present past present perfect past perfect  

ik loop ik liep ik heb gelopen ik had gelopen

u je loopt je liep je hebt gelopen je had gelopen

hij loopt hij liep hij heeft gelopen hij had gelopen

we lopen we liepen we hebben gelopen we hadden gelopen

u jullie lopen jullie liepen jullie hebben gelopen jullie hadden gelopen

ey ze lopen ze liepen ze hebben gelopen ze hadden gelopen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal lopen ik zou lopen ik zal hebben gelopen ik zou hebben gelopen

u je zult lopen je zou lopen je zult hebben gelopen je zou hebben gelopen

hij zal lopen hij zou lopen hij zal hebben gelopen hij zou hebben gelopen

we zullen lopen we zouden lopen we zullen hebben gelopen we zouden hebben gelopen

u jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen

ey ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen

  present past present perfect past perfect  

ik luister ik luisterde ik heb geluisterd ik had geluisterd

u je luistert je luisterde je hebt geluisterd je had geluisterd

hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd hij had geluisterd

we luisteren we luisterden we hebben geluisterd we hadden geluisterd

u jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd jullie hadden geluisterd

ey ze luisteren ze luisterden ze hebben geluisterd ze hadden geluisterd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal luisteren ik zou luisteren ik zal hebben geluisterd ik zou hebben geluisterdu je zult luisteren je zou luisteren je zult hebben geluisterd je zou hebben geluisterd

hij zal luisteren hij zou luisteren hij zal hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd

we zullen luisteren we zouden luisteren we zullen hebben geluisterd we zouden hebben geluisterd

u jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd

ey ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd

  present past present perfect past perfect  

ik maak ik maakte ik heb gemaakt ik had gemaakt

u je maakt je maakte je hebt gemaakt je had gemaakt

hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt hij had gemaakt

we maken we maakten we hebben gemaakt we hadden gemaakt

u jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt jullie hadden gemaakt

ey ze maken ze maakten ze hebben gemaakt ze hadden gemaaktfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal maken ik zou maken ik zal hebben gemaakt ik zou hebben gemaakt

u je zult maken je zou maken je zult hebben gemaakt je zou hebben gemaakt

hij zal maken hij zou maken hij zal hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt

we zullen maken we zouden maken we zullen hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt

u jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt

ey ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt

  present past present perfect past perfect  

ik neem mee ik nam mee ik heb meegenomen ik had meegenomen

u je neemt mee je nam mee je hebt meegenomen je had meegenomen

hij neemt mee hij nam mee hij heeft meegenomen hij had meegenomen

we nemen mee we namen mee we hebben meegenomen we hadden meegenomenu jullie nemen mee jullie namen mee jullie hebben meegenomen jullie hadden meegenomen

ey ze nemen mee ze namen mee ze hebben meegenomen ze hadden meegenomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal meenemen ik zou meenemen ik zal hebben meegenomen ik zou hebben meegenomen

pen (to walk)

steren (to listen)

aken (to make)

eenemen (to take with oneself)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 14/33

u je zult meenemen je zou meenemen je zult hebben meegenomen je zou hebben meegenomen

hij zal meenemen hij zou meenemen hij zal hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen

we zullen meenemen we zouden meenemen we zullen hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen

u jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen

ey ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen

  present past present perfect past perfect  

ik merk ik merkte ik heb gemerkt ik had gemerkt

u je merkt je merkte je hebt gemerkt je had gemerkt

hij merkt hij merkte hij heeft gemerkt hij had gemerktwe merken we merkten we hebben gemerkt we hadden gemerkt

u jullie merken jullie merkten jullie hebben gemerkt jullie hadden gemerkt

ey ze merken ze merkten ze hebben gemerkt ze hadden gemerkt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal merken ik zou merken ik zal hebben gemerkt ik zou hebben gemerkt

u je zult merken je zou merken je zult hebben gemerkt je zou hebben gemerkt

hij zal merken hij zou merken hij zal hebben gemerkt hij zou hebben gemerkt

we zullen merken we zouden merken we zullen hebben gemerkt we zouden hebben gemerkt

u jullie zullen merken jullie zouden merken jullie zullen hebben gemerkt jullie zouden hebben gemerkt

ey ze zullen merken ze zouden merken ze zullen hebben gemerkt ze zouden hebben gemerkt

  present past present perfect past perfect  

ik mis ik miste ik heb gemist ik had gemist

u je mist je miste je hebt gemist je had gemist

hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist

we missen we misten we hebben gemist we hadden gemist

u jullie missen jullie misten jullie hebben gemist jullie hadden gemist

ey ze missen ze misten ze hebben gemist ze hadden gemist

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal missen ik zou missen ik zal hebben gemist ik zou hebben gemist

u je zult missen je zou missen je zult hebben gemist je zou hebben gemist

hij zal missen hij zou missen hij zal hebben gemist hij zou hebben gemist

we zullen missen we zouden missen we zullen hebben gemist we zouden hebben gemist

u jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist

ey ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist

  present past present perfect past perfect  

ik moet ik moest ik heb gemoeten ik had gemoeten

u je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten

hij moet hij moest hij heeft gemoeten hij had gemoeten

we moeten we moesten we hebben gemoeten we hadden gemoeten

u jullie moeten jullie moesten jullie hebben gemoeten jullie hadden gemoeten

ey ze moeten ze moesten ze hebben gemoeten ze hadden gemoeten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal moeten ik zou moeten ik zal hebben gemoeten ik zou hebben gemoeten

u je zult moeten je zou moeten je zult hebben gemoeten je zou hebben gemoeten

hij zal moeten hij zou moeten hij zal hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten

we zullen moeten we zouden moeten we zullen hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten

u jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeteney ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten

  present past present perfect past perfect  

ik mag ik mocht ik heb gemogen ik had gemogen

u je mag je mocht je hebt gemogen je had gemogen

hij mag hij mocht hij heeft gemogen hij had gemogen

we mogen we mochten we hebben gemogen we hadden gemogen

u jullie mogen jullie mochten jullie hebben gemogen jullie hadden gemogen

ey ze mogen ze mochten ze hebben gemogen ze hadden gemogen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal mogen ik zou mogen ik zal hebben gemogen ik zou hebben gemogen

u je zult mogen je zou mogen je zult hebben gemogen je zou hebben gemogen

hij zal mogen hij zou mogen hij zal hebben gemogen hij zou hebben gemogenwe zullen mogen we zouden mogen we zullen hebben gemogen we zouden hebben gemogen

u jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen

ey ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen

erken (to notice)

ssen (to miss)

oeten (must)

ogen (may, to be allowed to)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 15/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 16/33

u jullie ontmoeten jullie ontmoetten jullie hebben ontmoet jullie hadden ontmoet

ey ze ontmoeten ze ontmoetten ze hebben ontmoet ze hadden ontmoet

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal ontmoeten ik zou ontmoeten ik zal hebben ontmoet ik zou hebben ontmoet

u je zult ontmoeten je zou ontmoeten je zult hebben ontmoet je zou hebben ontmoet

hij zal ontmoeten hij zou ontmoeten hij zal hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet

we zullen ontmoeten we zouden ontmoeten we zullen hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet

u jullie zullen ontmoeten jul lie zouden ontmoeten jull ie zullen hebben ontmoet jull ie zouden hebben ontmoet

ey ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet

  present past present perfect past perfect  

ik open ik opende ik heb geopend ik had geopend

u je opent je opende je hebt geopend je had geopend

hij opent hij opende hij heeft geopend hij had geopend

we openen we openden we hebben geopend we hadden geopend

u jullie openen jullie openden jullie hebben geopend jullie hadden geopend

ey ze openen ze openden ze hebben geopend ze hadden geopend

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal openen ik zou openen ik zal hebben geopend ik zou hebben geopend

u je zult openen je zou openen je zult hebben geopend je zou hebben geopend

hij zal openen hij zou openen hij zal hebben geopend hij zou hebben geopend

we zullen openen we zouden openen we zullen hebben geopend we zouden hebben geopend

u jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend

ey ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend

  present past present perfect past perfect  

ik pak ik pakte ik heb gepakt ik had gepakt

u je pakt je pakte je hebt gepakt je had gepakt

hij pakt hij pakte hij heeft gepakt hij had gepakt

we pakken we pakten we hebben gepakt we hadden gepakt

u jullie pakken jullie pakten jullie hebben gepakt jullie hadden gepakt

ey ze pakken ze pakten ze hebben gepakt ze hadden gepakt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal pakken ik zou pakken ik zal hebben gepakt ik zou hebben gepakt

u je zult pakken je zou pakken je zult hebben gepakt je zou hebben gepakt

hij zal pakken hij zou pakken hij zal hebben gepakt hij zou hebben gepaktwe zullen pakken we zouden pakken we zullen hebben gepakt we zouden hebben gepakt

u jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt

ey ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt

  present past present perfect past perfect  

ik pas ik paste ik heb gepast ik had gepast

u je past je paste je hebt gepast je had gepast

hij past hij paste hij heeft gepast hij had gepast

we passen we pasten we hebben gepast we hadden gepast

u jullie passen jullie pasten jullie hebben gepast jullie hadden gepast

ey ze passen ze pasten ze hebben gepast ze hadden gepast

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal passen ik zou passen ik zal hebben gepast ik zou hebben gepastu je zult passen je zou passen je zult hebben gepast je zou hebben gepast

hij zal passen hij zou passen hij zal hebben gepast hij zou hebben gepast

we zullen passen we zouden passen we zullen hebben gepast we zouden hebben gepast

u jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast

ey ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast

  present past present perfect past perfect  

ik plan ik plande ik heb gepland ik had gepland

u je plant je plande je hebt gepland je had gepland

hij plant hij plande hij heeft gepland hij had gepland

we plannen we planden we hebben gepland we hadden gepland

u jullie plannen jullie planden jullie hebben gepland jullie hadden gepland

ey ze plannen ze planden ze hebben gepland ze hadden geplandfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal plannen ik zou plannen ik zal hebben gepland ik zou hebben gepland

u je zult plannen je zou plannen je zult hebben gepland je zou hebben gepland

hij zal plannen hij zou plannen hij zal hebben gepland hij zou hebben gepland

enen (to open)

kken (to grab)

ssen (to fit)

annen (to plan)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 17/33

we zullen plannen we zouden plannen we zullen hebben gepland we zouden hebben gepland

u jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland

ey ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland

  present past present perfect past perfect  

ik plant ik plantte ik heb geplant ik had geplant

u je plant je plantte je hebt geplant je had geplant

hij plant hij plantte hij heeft geplant hij had geplant

we planten we plantten we hebben geplant we hadden geplant

u jullie planten jullie plantten jullie hebben geplant jullie hadden geplantey ze planten ze plantten ze hebben geplant ze hadden geplant

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal planten ik zou planten ik zal hebben geplant ik zou hebben geplant

u je zult planten je zou planten je zult hebben geplant je zou hebben geplant

hij zal planten hij zou planten hij zal hebben geplant hij zou hebben geplant

we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplant

u jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant

ey ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant

  present past present perfect past perfect  

ik praat ik praatte ik heb gepraat ik had gepraat

u je praat je praatte je hebt gepraat je had gepraat

hij praat hij praatte hij heeft gepraat hij had gepraat

we praten we praatten we hebben gepraat we hadden gepraat

u jullie praten jullie praatten jullie hebben gepraat jullie hadden gepraat

ey ze praten ze praatten ze hebben gepraat ze hadden gepraat

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal praten ik zou praten ik zal hebben gepraat ik zou hebben gepraat

u je zult praten je zou praten je zult hebben gepraat je zou hebben gepraat

hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraat

we zullen praten we zouden praten we zullen hebben gepraat we zouden hebben gepraat

u jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat

ey ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat

  present past present perfect past perfect  ik probeer ik probeerde ik heb geprobeerd ik had geprobeerd

u je probeert je probeerde je hebt geprobeerd je had geprobeerd

hij probeert hij probeerde hij heeft geprobeerd hij had geprobeerd

we proberen we probeerden we hebben geprobeerd we hadden geprobeerd

u jullie proberen jullie probeerden jullie hebben geprobeerd jullie hadden geprobeerd

ey ze proberen ze probeerden ze hebben geprobeerd ze hadden geprobeerd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal proberen ik zou proberen ik zal hebben geprobeerd ik zou hebben geprobeerd

u je zult proberen je zou proberen je zult hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd

hij zal proberen hij zou proberen hij zal hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd

we zullen proberen we zouden proberen we zullen hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd

u jullie zullen proberen jul lie zouden proberen jull ie zullen hebben geprobeerd jull ie zouden hebben geprobeerd

ey ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd

  present past present perfect past perfect  

ik race ik racete ik heb geracet ik had geracet

u je racet je racete je hebt geracet je had geracet

hij racet hij racete hij heeft geracet hij had geracet

we racen we raceten we hebben geracet we hadden geracet

u jullie racen jullie raceten jullie hebben geracet jullie hadden geracet

ey ze racen ze raceten ze hebben geracet ze hadden geracet

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal racen ik zou racen ik zal hebben geracet ik zou hebben geracet

u je zult racen je zou racen je zult hebben geracet je zou hebben geracet

hij zal racen hij zou racen hij zal hebben geracet hij zou hebben geracet

we zullen racen we zouden racen we zullen hebben geracet we zouden hebben geracet

u jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracetey ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet

  present past present perfect past perfect  

anten (to plant)

aten (to talk)

oberen (to try)

cen (to race)

ken (to touch)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 18/33

ik raak ik raakte ik heb geraakt ik had geraakt

u je raakt je raakte je hebt geraakt je had geraakt

hij raakt hij raakte hij heeft geraakt hij had geraakt

we raken we raakten we hebben geraakt we hadden geraakt

u jullie raken jullie raakten jullie hebben geraakt jullie hadden geraakt

ey ze raken ze raakten ze hebben geraakt ze hadden geraakt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal raken ik zou raken ik zal hebben geraakt ik zou hebben geraakt

u je zult raken je zou raken je zult hebben geraakt je zou hebben geraakt

hij zal raken hij zou raken hij zal hebben geraakt hij zou hebben geraakt

we zullen raken we zouden raken we zullen hebben geraakt we zouden hebben geraaktu jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt

ey ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt

  present past present perfect past perfect  

ik red ik redde ik heb gered ik had gered

u je redt je redde je hebt gered je had gered

hij redt hij redde hij heeft gered hij had gered

we redden we redden we hebben gered we hadden gered

u jullie redden jullie redden jullie hebben gered jullie hadden gered

ey ze redden ze redden ze hebben gered ze hadden gered

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal redden ik zou redden ik zal hebben gered ik zou hebben gered

u je zult redden je zou redden je zult hebben gered je zou hebben gered

hij zal redden hij zou redden hij zal hebben gered hij zou hebben gered

we zullen redden we zouden redden we zullen hebben gered we zouden hebben gered

u jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered

ey ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered

  present past present perfect past perfect  

het regent het regende het heeft geregend het had geregend

future conditional future perfect conditional perfect  

het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend

  present past present perfect past perfect  ik reis ik reisde ik heb gereisd ik had gereisd

u je reist je reisde je hebt gereisd je had gereisd

hij reist hij reisde hij heeft gereisd hij had gereisd

we reizen we reisden we hebben gereisd we hadden gereisd

u jullie reizen jullie reisden jullie hebben gereisd jullie hadden gereisd

ey ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal reizen ik zou reizen ik zal hebben gereisd ik zou hebben gereisd

u je zult reizen je zou reizen je zult hebben gereisd je zou hebben gereisd

hij zal reizen hij zou reizen hij zal hebben gereisd hij zou hebben gereisd

we zullen reizen we zouden reizen we zullen hebben gereisd we zouden hebben gereisd

u jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd

ey ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd

  present past present perfect past perfect  

ik ren ik rende ik heb gerend ik had gerend

u je rent je rende je hebt gerend je had gerend

hij rent hij rende hij heeft gerend hij had gerend

we rennen we renden we hebben gerend we hadden gerend

u jullie rennen jullie renden jullie hebben gerend jullie hadden gerend

ey ze rennen ze renden ze hebben gerend ze hadden gerend

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal rennen ik zou rennen ik zal hebben gerend ik zou hebben gerend

u je zult rennen je zou rennen je zult hebben gerend je zou hebben gerend

hij zal rennen hij zou rennen hij zal hebben gerend hij zou hebben gerend

we zullen rennen we zouden rennen we zullen hebben gerend we zouden hebben gerend

u jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerendey ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend

  present past present perfect past perfect  

dden (to save)

genen (to rain)

zen (to travel)

nnen (to run)

den (to ride, to drive)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 19/33

ik rijd ik reed ik heb gereden ik had gereden

u je rijdt je reed je hebt gereden je had gereden

hij rijdt hij reed hij heeft gereden hij had gereden

we rijden we reden we hebben gereden we hadden gereden

u jullie rijden jullie reden jullie hebben gereden jullie hadden gereden

ey ze rijden ze reden ze hebben gereden ze hadden gereden

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal rijden ik zou rijden ik zal hebben gereden ik zou hebben gereden

u je zult rijden je zou rijden je zult hebben gereden je zou hebben gereden

hij zal rijden hij zou rijden hij zal hebben gereden hij zou hebben gereden

we zullen rijden we zouden rijden we zullen hebben gereden we zouden hebben geredenu jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden

ey ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden

  present past present perfect past perfect  

ik roep ik riep ik heb geroepen ik had geroepen

u je roept je riep je hebt geroepen je had geroepen

hij roept hij riep hij heeft geroepen hij had geroepen

we roepen we riepen we hebben geroepen we hadden geroepen

u jullie roepen jullie riepen jullie hebben geroepen jullie hadden geroepen

ey ze roepen ze riepen ze hebben geroepen ze hadden geroepen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal roepen ik zou roepen ik zal hebben geroepen ik zou hebben geroepen

u je zult roepen je zou roepen je zult hebben geroepen je zou hebben geroepen

hij zal roepen hij zou roepen hij zal hebben geroepen hij zou hebben geroepen

we zullen roepen we zouden roepen we zullen hebben geroepen we zouden hebben geroepen

u jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen

ey ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen

  present past present perfect past perfect  

ik schaats ik schaatste ik heb geschaatst ik had geschaatst

u je schaatst je schaatste je hebt geschaatst je had geschaatst

hij schaatst hij schaatste hij heeft geschaatst hij had geschaatst

we schaatsen we schaatsten we hebben geschaatst we hadden geschaatst

u jullie schaatsen jullie schaatsten jullie hebben geschaatst jullie hadden geschaatst

ey ze schaatsen ze schaatsten ze hebben geschaatst ze hadden geschaatstfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal schaatsen ik zou schaatsen ik zal hebben geschaatst ik zou hebben geschaatst

u je zult schaatsen je zou schaatsen je zult hebben geschaatst je zou hebben geschaatst

hij zal schaatsen hij zou schaatsen hij zal hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst

we zullen schaatsen we zouden schaatsen we zullen hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst

u jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst

ey ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst

  present past present perfect past perfect  

ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven

u je schrijft je schreef je hebt geschreven je had geschreven

hij schrijft hij schreef hij heeft geschreven hij had geschreven

we schrijven we schreven we hebben geschreven we hadden geschrevenu jullie schrijven jullie schreven jullie hebben geschreven jullie hadden geschreven

ey ze schrijven ze schreven ze hebben geschreven ze hadden geschreven

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal schrijven ik zou schrijven ik zal hebben geschreven ik zou hebben geschreven

u je zult schrijven je zou schrijven je zult hebben geschreven je zou hebben geschreven

hij zal schrijven hij zou schrijven hij zal hebben geschreven hij zou hebben geschreven

we zullen schrijven we zouden schrijven we zullen hebben geschreven we zouden hebben geschreven

u jullie zullen schri jven jul lie zouden schri jven jull ie zullen hebben geschreven jull ie zouden hebben geschreven

ey ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven

  present past present perfect past perfect  

ik schrik ik schrok ik ben geschrokken ik was geschrokken

u je schrikt je schrok je bent geschrokken je was geschrokkenhij schrikt hij schrok hij is geschrokken hij was geschrokken

we schrikken we schrokken we zijn geschrokken we waren geschrokken

u jullie schrikken jullie schrokken jullie zijn geschrokken jullie waren geschrokken

ey ze schrikken ze schrokken ze zijn geschrokken ze waren geschrokken

epen (to shout, to call)

haatsen (to skate)

hrijven (to write)

hrikken (to be startled)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 20/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 21/33

ey ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan

  present past present perfect past perfect  

ik stap ik stapte ik ben gestapt ik was gestapt

u je stapt je stapte je bent gestapt je was gestapt

hij stapt hij stapte hij is gestapt hij was gestapt

we stappen we stapten we zijn gestapt we waren gestapt

u jullie stappen jullie stapten jullie zijn gestapt jullie waren gestapt

ey ze stappen ze stapten ze zijn gestapt ze waren gestapt

future conditional future perfect conditional perfect  ik zal stappen ik zou stappen ik zal zijn gestapt ik zou zijn gestapt

u je zult stappen je zou stappen je zult zijn gestapt je zou zijn gestapt

hij zal stappen hij zou stappen hij zal zijn gestapt hij zou zijn gestapt

we zullen stappen we zouden stappen we zullen zijn gestapt we zouden zijn gestapt

u jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen zijn gestapt jullie zouden zijn gestapt

ey ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen zijn gestapt ze zouden zijn gestapt

  present past present perfect past perfect  

ik staar ik staarde ik heb gestaard ik had gestaard

u je staart je staarde je hebt gestaard je had gestaard

hij staart hij staarde hij heeft gestaard hij had gestaard

we staren we staarden we hebben gestaard we hadden gestaard

u jullie staren jullie staarden jullie hebben gestaard jullie hadden gestaard

ey ze staren ze staarden ze hebben gestaard ze hadden gestaard

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal staren ik zou staren ik zal hebben gestaard ik zou hebben gestaard

u je zult staren je zou staren je zult hebben gestaard je zou hebben gestaard

hij zal staren hij zou staren hij zal hebben gestaard hij zou hebben gestaard

we zullen staren we zouden staren we zullen hebben gestaard we zouden hebben gestaard

u jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard

ey ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard

  present past present perfect past perfect  

ik stel ik stelde ik heb gesteld ik had gesteld

u je stelt je stelde je hebt gesteld je had gesteldhij stelt hij stelde hij heeft gesteld hij had gesteld

we stellen we stelden we hebben gesteld we hadden gesteld

u jullie stellen jullie stelden jullie hebben gesteld jullie hadden gesteld

ey ze stellen ze stelden ze hebben gesteld ze hadden gesteld

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal stellen ik zou stellen ik zal hebben gesteld ik zou hebben gesteld

u je zult stellen je zou stellen je zult hebben gesteld je zou hebben gesteld

hij zal stellen hij zou stellen hij zal hebben gesteld hij zou hebben gesteld

we zullen stellen we zouden stellen we zullen hebben gesteld we zouden hebben gesteld

u jullie zullen stellen jullie zouden stellen jullie zullen hebben gesteld jullie zouden hebben gesteld

ey ze zullen stellen ze zouden stellen ze zullen hebben gesteld ze zouden hebben gesteld

  present past present perfect past perfect  ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven

u je sterft je stierf je bent gestorven je was gestorven

hij sterft hij stierf hij is gestorven hij was gestorven

we sterven we stierven we zijn gestorven we waren gestorven

u jullie sterven jullie stierven jullie zijn gestorven jullie waren gestorven

ey ze sterven ze stierven ze zijn gestorven ze waren gestorven

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal sterven ik zou sterven ik zal zijn gestorven ik zou zijn gestorven

u je zult sterven je zou sterven je zult zijn gestorven je zou zijn gestorven

hij zal sterven hij zou sterven hij zal zijn gestorven hij zou zijn gestorven

we zullen sterven we zouden sterven we zullen zijn gestorven we zouden zijn gestorven

u jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven

ey ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven

  present past present perfect past perfect  

ik stuur ik stuurde ik heb gestuurd ik had gestuurd

u je stuurt je stuurde je hebt gestuurd je had gestuurd

appen (to step)

aren (to gaze)

ellen (to place, to put, to suppose)

erven (to die)

uren (to send, to steer)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 22/33

hij stuurt hij stuurde hij heeft gestuurd hij had gestuurd

we sturen we stuurden we hebben gestuurd we hadden gestuurd

u jullie sturen jullie stuurden jullie hebben gestuurd jullie hadden gestuurd

ey ze sturen ze stuurden ze hebben gestuurd ze hadden gestuurd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal sturen ik zou sturen ik zal hebben gestuurd ik zou hebben gestuurd

u je zult sturen je zou sturen je zult hebben gestuurd je zou hebben gestuurd

hij zal sturen hij zou sturen hij zal hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd

we zullen sturen we zouden sturen we zullen hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd

u jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd

ey ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd

  present past present perfect past perfect  

ik kom terug ik kwam terug ik ben teruggekomen ik was teruggekomen

u je komt terug je kwam terug je bent teruggekomen je was teruggekomen

hij komt terug hij kwam terug hij is teruggekomen hij was teruggekomen

we komen terug we kwamen terug we zijn teruggekomen we waren teruggekomen

u jullie komen terug jullie kwamen terug jullie zijn teruggekomen jullie waren teruggekomen

ey ze komen terug ze kwamen terug ze zijn teruggekomen ze waren teruggekomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal terugkomen ik zou terugkomen ik zal zijn teruggekomen ik zou zijn teruggekomen

u je zult terugkomen je zou terugkomen je zult zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen

hij zal terugkomen hij zou terugkomen hij zal zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen

we zullen terugkomen we zouden terugkomen we zullen zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen

u jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen

ey ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen

  present past present perfect past perfect  

ik trek ik trok ik ben getrokken ik was getrokken

u je trekt je trok je bent getrokken je was getrokken

hij trekt hij trok hij is getrokken hij was getrokken

we trekken we trokken we zijn getrokken we waren getrokken

u jullie trekken jullie trokken jullie zijn getrokken jullie waren getrokken

ey ze trekken ze trokken ze zijn getrokken ze waren getrokken

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal trekken ik zou trekken ik zal zijn getrokken ik zou zijn getrokkenu je zult trekken je zou trekken je zult zijn getrokken je zou zijn getrokken

hij zal trekken hij zou trekken hij zal zijn getrokken hij zou zijn getrokken

we zullen trekken we zouden trekken we zullen zijn getrokken we zouden zijn getrokken

u jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen zijn getrokken jullie zouden zijn getrokken

ey ze zullen trekken ze zouden trekken ze zullen zijn getrokken ze zouden zijn getrokken

  present past present perfect past perfect  

ik trouw ik trouwde ik ben getrouwd ik was getrouwd

u je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd

hij trouwt hij trouwde hij is getrouwd hij was getrouwd

we trouwen we trouwden we zijn getrouwd we waren getrouwd

u jullie trouwen jullie trouwden jullie zijn getrouwd jullie waren getrouwd

ey ze trouwen ze trouwden ze zijn getrouwd ze waren getrouwdfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal trouwen ik zou trouwen ik zal zijn getrouwd ik zou zijn getrouwd

u je zult trouwen je zou trouwen je zult zijn getrouwd je zou zijn getrouwd

hij zal trouwen hij zou trouwen hij zal zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd

we zullen trouwen we zouden trouwen we zullen zijn getrouwd we zouden zijn getrouwd

u jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd

ey ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd

  present past present perfect past perfect  

ik leg uit ik legde uit ik heb uitgelegd ik had uitgelegd

u je legt uit je legde uit je hebt uitgelegd je had uitgelegd

hij legt uit hij legde uit hij heeft uitgelegd hij had uitgelegd

we leggen uit we legden uit we hebben uitgelegd we hadden uitgelegdu jullie leggen uit jullie legden uit jullie hebben uitgelegd jullie hadden uitgelegd

ey ze leggen uit ze legden uit ze hebben uitgelegd ze hadden uitgelegd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal uitleggen ik zou uitleggen ik zal hebben uitgelegd ik zou hebben uitgelegd

rugkomen (to come back)

kken (to pull)

ouwen (to marry)

leggen (to explain)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 23/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 24/33

  present past present perfect past perfect  

ik vergeet ik vergat ik heb vergeten ik had vergeten

u je vergeet je vergat je hebt vergeten je had vergeten

hij vergeet hij vergat hij heeft vergeten hij had vergeten

we vergeten we vergaten we hebben vergeten we hadden vergeten

u jullie vergeten jullie vergaten jullie hebben vergeten jullie hadden vergeten

ey ze vergeten ze vergaten ze hebben vergeten ze hadden vergeten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vergeten ik zou vergeten ik zal hebben vergeten ik zou hebben vergeten

u je zult vergeten je zou vergeten je zult hebben vergeten je zou hebben vergetenhij zal vergeten hij zou vergeten hij zal hebben vergeten hij zou hebben vergeten

we zullen vergeten we zouden vergeten we zullen hebben vergeten we zouden hebben vergeten

u jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten

ey ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten

  present past present perfect past perfect  

ik vergeef ik vergaf ik heb vergeven ik had vergeven

u je vergeeft je vergaf je hebt vergeven je had vergeven

hij vergeeft hij vergaf hij heeft vergeven hij had vergeven

we vergeven we vergaven we hebben vergeven we hadden vergeven

u jullie vergeven jullie vergaven jullie hebben vergeven jullie hadden vergeven

ey ze vergeven ze vergaven ze hebben vergeven ze hadden vergeven

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vergeven ik zou vergeven ik zal hebben vergeven ik zou hebben vergeven

u je zult vergeven je zou vergeven je zult hebben vergeven je zou hebben vergeven

hij zal vergeven hij zou vergeven hij zal hebben vergeven hij zou hebben vergeven

we zullen vergeven we zouden vergeven we zullen hebben vergeven we zouden hebben vergeven

u jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven

ey ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven

  present past present perfect past perfect  

ik verkoop ik verkocht ik heb verkocht ik had verkocht

u je verkoopt je verkocht je hebt verkocht je had verkocht

hij verkoopt hij verkocht hij heeft verkocht hij had verkocht

we verkopen we verkochten we hebben verkocht we hadden verkochtu jullie verkopen jullie verkochten jullie hebben verkocht jullie hadden verkocht

ey ze verkopen ze verkochten ze hebben verkocht ze hadden verkocht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal verkopen ik zou verkopen ik zal hebben verkocht ik zou hebben verkocht

u je zult verkopen je zou verkopen je zult hebben verkocht je zou hebben verkocht

hij zal verkopen hij zou verkopen hij zal hebben verkocht hij zou hebben verkocht

we zullen verkopen we zouden verkopen we zullen hebben verkocht we zouden hebben verkocht

u jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht

ey ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht

  present past present perfect past perfect  

ik verlang ik verlangde ik heb verlangd ik had verlangd

u je verlangt je verlangde je hebt verlangd je had verlangdhij verlangt hij verlangde hij heeft verlangd hij had verlangd

we verlangen we verlangden we hebben verlangd we hadden verlangd

u jullie verlangen jullie verlangden jullie hebben verlangd jullie hadden verlangd

ey ze verlangen ze verlangden ze hebben verlangd ze hadden verlangd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal verlangen ik zou verlangen ik zal hebben verlangd ik zou hebben verlangd

u je zult verlangen je zou verlangen je zult hebben verlangd je zou hebben verlangd

hij zal verlangen hij zou verlangen hij zal hebben verlangd hij zou hebben verlangd

we zullen verlangen we zouden verlangen we zullen hebben verlangd we zouden hebben verlangd

u jullie zullen verlangen jul lie zouden verlangen jull ie zullen hebben verlangd jull ie zouden hebben verlangd

ey ze zullen verlangen ze zouden verlangen ze zullen hebben verlangd ze zouden hebben verlangd

  present past present perfect past perfect  ik verlaat ik verliet ik heb verlaten ik had verlaten

u je verlaat je verliet je hebt verlaten je had verlaten

hij verlaat hij verliet hij heeft verlaten hij had verlaten

we verlaten we verlieten we hebben verlaten we hadden verlaten

rgeten (to forget)

rgeven (to forgive)

rkopen (to sell)

rlangen (to desire)

rlaten (to leave)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 25/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 26/33

we zullen vertalen we zouden vertalen we zullen hebben vertaald we zouden hebben vertaald

u jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald

ey ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald

  present past present perfect past perfect  

ik vertrouw ik vertrouwde ik heb vertrouwd ik had vertrouwd

u je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd

hij vertrouwt hij vertrouwde hij heeft vertrouwd hij had vertrouwd

we vertrouwen we vertrouwden we hebben vertrouwd we hadden vertrouwd

u jullie vertrouwen jullie vertrouwden jullie hebben vertrouwd jullie hadden vertrouwdey ze vertrouwen ze vertrouwden ze hebben vertrouwd ze hadden vertrouwd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vertrouwen ik zou vertrouwen ik zal hebben vertrouwd ik zou hebben vertrouwd

u je zult vertrouwen je zou vertrouwen je zult hebben vertrouwd je zou hebben vertrouwd

hij zal vertrouwen hij zou vertrouwen hij zal hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd

we zullen vertrouwen we zouden vertrouwen we zullen hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd

u jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd

ey ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd

  present past present perfect past perfect  

ik vind ik vond ik heb gevonden ik had gevonden

u je vindt je vond je hebt gevonden je had gevonden

hij vindt hij vond hij heeft gevonden hij had gevonden

we vinden we vonden we hebben gevonden we hadden gevonden

u jullie vinden jullie vonden jullie hebben gevonden jullie hadden gevonden

ey ze vinden ze vonden ze hebben gevonden ze hadden gevonden

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vinden ik zou vinden ik zal hebben gevonden ik zou hebben gevonden

u je zult vinden je zou vinden je zult hebben gevonden je zou hebben gevonden

hij zal vinden hij zou vinden hij zal hebben gevonden hij zou hebben gevonden

we zullen vinden we zouden vinden we zullen hebben gevonden we zouden hebben gevonden

u jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden

ey ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden

  present past present perfect past perfect  ik vlieg ik vloog ik heb gevlogen ik had gevlogen

u je vliegt je vloog je hebt gevlogen je had gevlogen

hij vliegt hij vloog hij heeft gevlogen hij had gevlogen

we vliegen we vlogen we hebben gevlogen we hadden gevlogen

u jullie vliegen jullie vlogen jullie hebben gevlogen jullie hadden gevlogen

ey ze vliegen ze vlogen ze hebben gevlogen ze hadden gevlogen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vliegen ik zou vliegen ik zal hebben gevlogen ik zou hebben gevlogen

u je zult vliegen je zou vliegen je zult hebben gevlogen je zou hebben gevlogen

hij zal vliegen hij zou vliegen hij zal hebben gevlogen hij zou hebben gevlogen

we zullen vliegen we zouden vliegen we zullen hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen

u jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen

ey ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen

  present past present perfect past perfect  

ik voorkom ik voorkwam ik heb voorkomen ik had voorkomen

u je voorkomt je voorkwam je hebt voorkomen je had voorkomen

hij voorkomt hij voorkwam hij heeft voorkomen hij had voorkomen

we voorkomen we voorkwamen we hebben voorkomen we hadden voorkomen

u jullie voorkomen jullie voorkwamen jullie hebben voorkomen jullie hadden voorkomen

ey ze voorkomen ze voorkwamen ze hebben voorkomen ze hadden voorkomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal hebben voorkomen ik zou hebben voorkomen

u je zult voorkomen je zou voorkomen je zult hebben voorkomen je zou hebben voorkomen

hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen

we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen

u jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomeney ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen

  present past present perfect past perfect  

rtrouwen (to trust)

nden (to find)

egen (to fly (flew, flown))

orkomen (to prevent)

orkomen (to occur)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 27/33

ik kom voor ik kwam voor ik ben voorgekomen ik was voorgekomen

u je komt voor je kwam voor je bent voorgekomen je was voorgekomen

hij komt voor hij kwam voor hij is voorgekomen hij was voorgekomen

we komen voor we kwamen voor we zijn voorgekomen we waren voorgekomen

u jullie komen voor jullie kwamen voor jullie zijn voorgekomen jullie waren voorgekomen

ey ze komen voor ze kwamen voor ze zijn voorgekomen ze waren voorgekomen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal zijn voorgekomen ik zou zijn voorgekomen

u je zult voorkomen je zou voorkomen je zult zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen

hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen

we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomenu jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen

ey ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen

  present past present perfect past perfect  

ik stel voor ik stelde voor ik heb voorgesteld ik had voorgesteld

u je stelt voor je stelde voor je hebt voorgesteld je had voorgesteld

hij stelt voor hij stelde voor hij heeft voorgesteld hij had voorgesteld

we stellen voor we stelden voor we hebben voorgesteld we hadden voorgesteld

u jullie stellen voor jullie stelden voor jullie hebben voorgesteld jullie hadden voorgesteld

ey ze stellen voor ze stelden voor ze hebben voorgesteld ze hadden voorgesteld

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal voorstellen ik zou voorstellen ik zal hebben voorgesteld ik zou hebben voorgesteld

u je zult voorstellen je zou voorstellen je zult hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld

hij zal voorstellen hij zou voorstellen hij zal hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld

we zullen voorstellen we zouden voorstellen we zullen hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld

u jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld

ey ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld

  present past present perfect past perfect  

ik vorm ik vormde ik heb gevormd ik had gevormd

u je vormt je vormde je hebt gevormd je had gevormd

hij vormt hij vormde hij heeft gevormd hij had gevormd

we vormen we vormden we hebben gevormd we hadden gevormd

u jullie vormen jullie vormden jullie hebben gevormd jullie hadden gevormd

ey ze vormen ze vormden ze hebben gevormd ze hadden gevormdfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vormen ik zou vormen ik zal hebben gevormd ik zou hebben gevormd

u je zult vormen je zou vormen je zult hebben gevormd je zou hebben gevormd

hij zal vormen hij zou vormen hij zal hebben gevormd hij zou hebben gevormd

we zullen vormen we zouden vormen we zullen hebben gevormd we zouden hebben gevormd

u jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd

ey ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd

  present past present perfect past perfect  

ik val ik viel ik ben gevallen ik was gevallen

u je valt je viel je bent gevallen je was gevallen

hij valt hij viel hij is gevallen hij was gevallen

we vallen we vielen we zijn gevallen we waren gevallenu jullie vallen jullie vielen jullie zijn gevallen jullie waren gevallen

ey ze vallen ze vielen ze zijn gevallen ze waren gevallen

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vallen ik zou vallen ik zal zijn gevallen ik zou zijn gevallen

u je zult vallen je zou vallen je zult zijn gevallen je zou zijn gevallen

hij zal vallen hij zou vallen hij zal zijn gevallen hij zou zijn gevallen

we zullen vallen we zouden vallen we zullen zijn gevallen we zouden zijn gevallen

u jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen

ey ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen

  present past present perfect past perfect  

ik vraag ik vroeg ik heb gevraagd ik had gevraagd

u je vraagt je vroeg je hebt gevraagd je had gevraagdhij vraagt hij vroeg hij heeft gevraagd hij had gevraagd

we vragen we vroegen we hebben gevraagd we hadden gevraagd

u jullie vragen jullie vroegen jullie hebben gevraagd jullie hadden gevraagd

ey ze vragen ze vroegen ze hebben gevraagd ze hadden gevraagd

orstellen (to introduce, to imagine)

rmen (to shape)

llen (to fall)

agen (to ask)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 28/33

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal vragen ik zou vragen ik zal hebben gevraagd ik zou hebben gevraagd

u je zult vragen je zou vragen je zult hebben gevraagd je zou hebben gevraagd

hij zal vragen hij zou vragen hij zal hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd

we zullen vragen we zouden vragen we zullen hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd

u jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd

ey ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd

  present past present perfect past perfect  

ik wacht ik wachtte ik heb gewacht ik had gewachtu je wacht je wachtte je hebt gewacht je had gewacht

hij wacht hij wachtte hij heeft gewacht hij had gewacht

we wachten we wachtten we hebben gewacht we hadden gewacht

u jullie wachten jullie wachtten jullie hebben gewacht jullie hadden gewacht

ey ze wachten ze wachtten ze hebben gewacht ze hadden gewacht

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal wachten ik zou wachten ik zal hebben gewacht ik zou hebben gewacht

u je zult wachten je zou wachten je zult hebben gewacht je zou hebben gewacht

hij zal wachten hij zou wachten hij zal hebben gewacht hij zou hebben gewacht

we zullen wachten we zouden wachten we zullen hebben gewacht we zouden hebben gewacht

u jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht

ey ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht

  present past present perfect past perfect  

ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld ik had gewandeld

u je wandelt je wandelde je hebt gewandeld je had gewandeld

hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld hij had gewandeld

we wandelen we wandelden we hebben gewandeld we hadden gewandeld

u jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld jullie hadden gewandeld

ey ze wandelen ze wandelden ze hebben gewandeld ze hadden gewandeld

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal wandelen ik zou wandelen ik zal hebben gewandeld ik zou hebben gewandeld

u je zult wandelen je zou wandelen je zult hebben gewandeld je zou hebben gewandeld

hij zal wandelen hij zou wandelen hij zal hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld

we zullen wandelen we zouden wandelen we zullen hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld

u jullie zullen wandelen jul lie zouden wandelen jull ie zullen hebben gewandeld jull ie zouden hebben gewandeldey ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld

  present past present perfect past perfect  

ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt

u je werkt je werkte je hebt gewerkt je had gewerkt

hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt hij had gewerkt

we werken we werkten we hebben gewerkt we hadden gewerkt

u jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt jullie hadden gewerkt

ey ze werken ze werkten ze hebben gewerkt ze hadden gewerkt

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal werken ik zou werken ik zal hebben gewerkt ik zou hebben gewerkt

u je zult werken je zou werken je zult hebben gewerkt je zou hebben gewerkt

hij zal werken hij zou werken hij zal hebben gewerkt hij zou hebben gewerktwe zullen werken we zouden werken we zullen hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt

u jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt

ey ze zullen werken ze zouden werken ze zullen hebben gewerkt ze zouden hebben gewerkt

  present past present perfect past perfect  

ik weet ik wist ik heb geweten ik had geweten

u je weet je wist je hebt geweten je had geweten

hij weet hij wist hij heeft geweten hij had geweten

we weten we wisten we hebben geweten we hadden geweten

u jullie weten jullie wisten jullie hebben geweten jullie hadden geweten

ey ze weten ze wisten ze hebben geweten ze hadden geweten

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal weten ik zou weten ik zal hebben geweten ik zou hebben gewetenu je zult weten je zou weten je zult hebben geweten je zou hebben geweten

hij zal weten hij zou weten hij zal hebben geweten hij zou hebben geweten

we zullen weten we zouden weten we zullen hebben geweten we zouden hebben geweten

u jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten

achten (to wait)

andelen (to stroll, to walk)

erken (to work, to function)

eten (to know)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 29/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 30/33

hij zegt hij zei hij heeft gezegd hij had gezegd

we zeggen we zeiden we hebben gezegd we hadden gezegd

u jullie zeggen jullie zeiden jullie hebben gezegd jullie hadden gezegd

ey ze zeggen ze zeiden ze hebben gezegd ze hadden gezegd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal zeggen ik zou zeggen ik zal hebben gezegd ik zou hebben gezegd

u je zult zeggen je zou zeggen je zult hebben gezegd je zou hebben gezegd

hij zal zeggen hij zou zeggen hij zal hebben gezegd hij zou hebben gezegd

we zullen zeggen we zouden zeggen we zullen hebben gezegd we zouden hebben gezegd

u jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd

ey ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd

  present past present perfect past perfect  

ik zeil ik zeilde ik heb gezeild ik had gezeild

u je zeilt je zeilde je hebt gezeild je had gezeild

hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild hij had gezeild

we zeilen we zeilden we hebben gezeild we hadden gezeild

u jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild jullie hadden gezeild

ey ze zeilen ze zeilden ze hebben gezeild ze hadden gezeild

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal zeilen ik zou zeilen ik zal hebben gezeild ik zou hebben gezeild

u je zult zeilen je zou zeilen je zult hebben gezeild je zou hebben gezeild

hij zal zeilen hij zou zeilen hij zal hebben gezeild hij zou hebben gezeild

we zullen zeilen we zouden zeilen we zullen hebben gezeild we zouden hebben gezeild

u jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild

ey ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild

  present past present perfect past perfect  

ik zet ik zette ik heb gezet ik had gezet

u je zet je zette je hebt gezet je had gezet

hij zet hij zette hij heeft gezet hij had gezet

we zetten we zetten we hebben gezet we hadden gezet

u jullie zetten jullie zetten jullie hebben gezet jullie hadden gezet

ey ze zetten ze zetten ze hebben gezet ze hadden gezet

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal zetten ik zou zetten ik zal hebben gezet ik zou hebben gezetu je zult zetten je zou zetten je zult hebben gezet je zou hebben gezet

hij zal zetten hij zou zetten hij zal hebben gezet hij zou hebben gezet

we zullen zetten we zouden zetten we zullen hebben gezet we zouden hebben gezet

u jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet

ey ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet

  present past present perfect past perfect  

ik zeef ik zeefde ik heb gezeefd ik had gezeefd

u je zeeft je zeefde je hebt gezeefd je had gezeefd

hij zeeft hij zeefde hij heeft gezeefd hij had gezeefd

we zeven we zeefden we hebben gezeefd we hadden gezeefd

u jullie zeven jullie zeefden jullie hebben gezeefd jullie hadden gezeefd

ey ze zeven ze zeefden ze hebben gezeefd ze hadden gezeefdfuture conditional future perfect conditional perfect  

ik zal zeven ik zou zeven ik zal hebben gezeefd ik zou hebben gezeefd

u je zult zeven je zou zeven je zult hebben gezeefd je zou hebben gezeefd

hij zal zeven hij zou zeven hij zal hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd

we zullen zeven we zouden zeven we zullen hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd

u jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd

ey ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd

  present past present perfect past perfect  

ik herinner me ik herinnerde me ik heb me herinnerd ik had me herinnerd

u je herinnert je je herinnerde je je hebt je herinnerd je had je herinnerd

hij herinnert zich hij herinnerde zich hij heeft zich herinnerd hij had zich herinnerd

we herinneren ons we herinnerden ons we hebben ons herinnerd we hadden ons herinnerdu jullie herinneren je jullie herinnerden je jullie hebben je herinnerd jullie hadden je herinnerd

ey ze herinneren zich ze herinnerden zich ze hebben zich herinnerd ze hadden zich herinnerd

future conditional future perfect conditional perfect  

ik zal me herinneren ik zou me herinneren ik zal me hebben herinnerd ik zou me hebben herinnerd

ilen (to sail a sailing boat)

tten (to put, to place)

ven (to sift)

ch herinneren (to remember, to recall)

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 31/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 32/33

8/7/2019 verbi_dutch

http://slidepdf.com/reader/full/verbidutch 33/33

Important Verbszijn (to be) essere

hebben (to have) avere

zullen (shall, will)

aankomen (to arrive) arrivare

beginnen (to begin) iniziare

begrijpen (to understand) capire

bellen (to call (by phone)) telefonare

bereiken (to reach) raggiungere

beschermen (to protect) proteggere

betalen (to pay) pagare

bezoeken (to visit) visitare

bidden (to pray) pregare

blijven (to stay) stare

brengen (to bring) portaredenken (to think) pensare

doen (to do) fare

dragen (to carry) trasportare

drinken (to drink) bere

eten (to eat) mangiare

faxen (to fax) faxare

gaan (to go) andare

gebeuren (to happen) succedere

gebruiken (to use) usare

gehoorzamen (to obey) obbedire

geloven (to believe) credere

genieten (to enjoy) godere , piacere

geven (to give) dare

glijden (to slide, to glide) scivolare

gooien (to throw) gettarehalen (to fetch, to get) recuperare

hangen (to hang) appendere

helpen (to help) aiutare

herkennen (to recognize) riconoscere

horen (to hear, to belong)

houden (to keep) mantenere

huilen (to cry) piangere

kennen (to know, to be acquainted with) conoscere

kiezen (to choose) scegliere

kijken (to look) guardare

komen (to come) arrivare

kopen (to buy) comprare

kosten (to cost) costare

krijgen (to receive, to get) prendere , ricevere

kunnen (can) poterekussen (to kiss) baciare

lachen (to laugh) ridere

laten (to let, to have done)

leggen (to lay)

leiden (to lead)

leren (to learn)

leven (to live)

lezen (to read)

liggen (to lie (lay, lain))

lijken (to look like)

lopen (to walk)

luisteren (to listen)

maken (to make)

meenemen (to take with oneself)

merken (to notice)

missen (to miss)

moeten (must)

mogen (may, to be allowed to)

nadenken (to think (about))

nemen (to take)

noemen (to mention)

ontbijten (to have breakfast)

ontmoeten (to meet)

openen (to open)

pakken (to grab)

passen (to fit)

plannen (to plan)

planten (to plant)

praten (to talk)proberen (to try)

racen (to race)

raken (to touch)

redden (to save)

regenen (to rain)

reizen (to travel)

rennen (to run)

rijden (to ride, to drive)

roepen (to shout, to call)

schaatsen (to skate)

schrijven (to write)

schrikken (to be startled)

slapen (to sleep)

spelen (to play)

spreken (to speak)staan (to stand)

stappen (to step)

staren (to gaze)

stellen (to place, to put, to suppose)

sterven (to die)

sturen (to send, to steer)

terugkomen (to come back)

trekken (to pull)

trouwen (to marry)

uitleggen (to explain)

vallen (to fall)

vangen (to catch)

veranderen (to change)

verdienen (to earn, to deserve)

vergeten (to forget)vergeven (to forgive)

verkopen (to sell)

verlangen (to desire)

verlaten (to leave)

verliezen (to loose)

vertellen (to tell)

vertrekken (to depart)

vertalen (to translate)

vertrouwen (to trust)

vinden (to find)

vliegen (to fly (flew, flown))

voorkomen (to prevent)

voorkomen (to occur)

voorstellen (to introduce, to imagine)

vormen (to shape)vallen (to fall)

vragen (to ask)

wachten (to wait)

wandelen (to stroll, to walk)

werken (to work, to function)

weten (to know)

willen (to want)

worden (to become)

wonen (to dwell)

zakken (to go down)

zeggen (to say)

zeilen (to sail a sailing boat)

zetten (to put, to place)

zeven (to sift)

zich herinneren (to remember, to recall)

zien (to see)

zingen (to sing)

zitten (to sit)

zoeken (to seek)

zorgen (to take care (of))

zwaaien (to wave)

zwemmen (to swim)