Veranderingen in de relatie ts stemmen en kerk- en … 2013-2... · 2015-10-20 · omgewisseld met...
Transcript of Veranderingen in de relatie ts stemmen en kerk- en … 2013-2... · 2015-10-20 · omgewisseld met...
Stabiliteit en verandering in de relatie
tussen kerkelijkheid, lidmaatschap van
sociale organisaties en stemgedrag
in de periode 1991‐2010
ANALYSE OP BASIS VAN ISPO‐KU LEUVEN
POSTELECTORALE VERKIEZINGSONDERZOEKEN
1991 TOT 2010
Jaak Billiet
INSTITUUT VOOR SOCIAAL EN POLITIEK OPINIEONDERZOEK (ISPO)
CeSO KU Leuven
Onderzoeksverslag
CeSO/ISPO/2013/2
D/2013/1192/005
© JAAK BILLIET
Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO)
Parkstraat 45 – bus 3601
B – 3000 Leuven
For academic reference only: not to be quoted without the explicit
permission of the authors.
All rights reserved. Except in those cases expressly determined by law, no part of
this publication may be multiplied, saved in an automated data file or made
public in any way whatsoever without the express prior written consent of the
author
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke
andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur
Stabiliteit en verandering in de relatie tussen
kerkelijkheid, lidmaatschap van
sociale organisaties en stemgedrag
in de periode 1991‐2010.1
Jaak Billiet
Jaak Billiet
Katholieke Universiteit Leuven
Centrum voor Sociologisch Onderzoek
Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek
Parkstraat 45 – bus 3601 – 3000 Leuven
1 Dit is de weergave van het gelijknamig hoofdstu110 k in deel 2 van het vriendenboek naar aanleiding van het emeritaat van Marc Elchardus dat gepubliceerd werd in Glorieux, I., Siongers, J. & Smits W. (eds). Cultuursociologie buiten de lijnen. Lannoo Campus: Tielt, 2012, pp. 77‐100. Deze tekst mag met toelating van de uitgever door de auteur op een beperkte wijze verspreid worden. Er werden enkele wijzigingen opgenomen waarbij enerzijds storende fouten gecorrigeerd werden. Bij het zetten werden werden de p‐waarden voor 1991, 1995 en 1999 in Tabel 3 omgewisseld met de associaties voor die jaren uit Tabel 2, en in de tabellen 4 en 5 voor 2010 werden dezelfde namen als in 1991 overgenomen. Dit is nu aangepast. Een meer belangrijke wijziging betreft Figuur 3. De figuur in het boek kon gemakkelijk aanleiding geven om niet alleen binnen elk verkiezingsjaar maar ook over de tijd te vergelijken. Nu is duidelijker uitgelegd dat dit alleen maar kan als de steekproefomvang in alle peiljaren vergelijkbaar is. In de nieuwe figuur die hier is opgenomen zijn de parameters voor de globale effecten opnieuw berekend op gewogen steekproeven van dezelfde omvang. Daardoor zijn globale vergelijkingen tussen de verkiezingen mogelijk is. Dit heeft geen effect op de specifieke parameters in de tabellen 4 en 5 die bijgevolg ongewijzigd blijven. De verantwoording is te lezen op blz. 12.
1
Inhoudstafel
Lijst met tabellen 2
Lijst met figuren 3
1. Inleiding 8
2. Data en methodologie 11
3. Over het “meten” van betrokkenheid bij de Kerk 14
4. De evolutie van de kerkelijke betrokkenheid in Vlaanderen 18
Literatuur 57
Lijst met tabellen
Tabel 1. Evolutie van de kerkelijke betrokkenheid in Vlaanderen in de ISPO
verkiezingsonderzoeken van 1991 tot 2010 6
Tabel 2. De globale samenhang tussen stemgedrag en sociale achtergrondvariabelen
(Cramers’ V), in de Federale verkiezingen voor de Kamer ,in 1974, en in de
periode 1991‐2010 (Vlaanderen) 9
Tabel 3. Logistisch regressie model voor stemgedrag bij de federale verkiezingen
voor de Kamer (Vlaamderen: 1991‐2010), Globale variantie analyse* 12
Tabel 4. Marginale kans en conditionele kansen om voor elke partij te stemmen voor
de Kamer in 1991 een 2010 in Vlaanderen naargelang van de kerkelijke
betrokkenheid (gecontroleerd de sociale kenmerken en zuil affiliatie)* 15
Tabel 5. Marginale kans en conditionele kansen om voor elke partij te stemmen voor
de Kamer in 1991 een 2010 in Vlaanderen naargelang van het lidmaatschap
van een mutualiteit (gecontroleerd de sociale kenmerken en
kerkbetrokkenheid)* 17
Lijst met figuren
Figuur 1. Verkiezingen voor de Kamer: percentage behaalde stemmen.
Parlementsverkiezingen 1946‐2010 ‐ Vlaamse kantons 4
Figuur 2. Evolutie van de percentages kernkatholieken, modale kerkleden,
randkerkelijken, en zij niet behoren tot een kerk of godsdienst.Vlaanderen
1991‐2010 (ISPO) 7
Figuur 3. Netto globaal effect (L²/df) van kerkbetrokkenheid, en lidmaatschap van
mutualiteit en vakbond op het stemgedrag. Vlaanderen 1991‐2010 13
2
ʺDe verkiezingsuitslag (JB: 1991) werd in brede kring beleefd als een
symptoom van een diepe politieke, institutionele, ja zelfs morele crisis (...)
Dergelijke crisissituaties zijn uitermate geschikt om te peilen naar de
relevantie van waarden en van levensbeschouwingen waarin die waarden
verankerd liggenʺ (Elchardus, 1991)
1. Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de relatie tussen godsdienstige affiliatie, de betrokkenheid bij
organisaties in het middenveld, en het stemgedrag. De achtergrond van de vraag die
hier gesteld wordt is uitvoerig behandeld in mijn hoofdstuk “Verzuiling en ontzuiling in
België” in de “Geschiedenis van België na 1945” van Els Witte en Alain Meynen (Billiet,
2006: 321‐364). Die vraag luidde als volgt: is er na de grondige veranderingen vanaf de
jaren zestig in de kerkelijke betrokkenheid nu (in 2005) nog verzuiling? Indien
verzuiling wordt opgevat als het organiseren van maatschappelijke functies op
levensbeschouwelijke gronden dan denkt men bij het gebruik van de term “verzuiling”
in eerste instantie aan de katholieke (of christelijke) “wereld”. Indien men echter de
kern van verzuiling opvat als “min of meer gepolariseerde met politieke partijen
verbonden parallelle netwerken van organisaties die maatschappelijke functies
vervullen”, dan komen ook de socialistische en liberale “werelden” in het vizier.
Mettertijd hebben wij de exclusieve band van organisaties in het middenveld met een
specifieke politieke partij aangewezen als een essentieel kenmerk is van wat we toen
“verzuiling” noemden. Onze aandacht ging toen zowel naar de band tussen
organisaties en politieke partijen als de cohesie van deze “werelden” via het
stemgedrag van de kiezers naargelang van hun ‘behoren’ tot deze organisaties
Waarin verschilt de huidige studie van het vermelde hoofdstuk uit 2003. Het is
enerzijds veel beperkter: we bekijken uitsluitend de relatie tussen kerkbetrokkenheid,
lidmaatschap van mutualiteit en vakbond, en het kiezen voor en politieke partij. Alleen
de situatie in Vlaanderen wordt bestudeerd. Dit hoofdstuk behandelt uitsluitend de
politieke keuzen voor zover deze samengaan met sociale kenmerken op niveau van de
individuen. De band op niveau van organisaties blijft hier achterwege. Anderzijds is
dit hoofdstuk een update tot 2010 en gaat de analyse een stukje verder door ook naar
netto effecten te kijken van sociale kenmerken op het stemgedrag. Dit wil zeggen dat
we oog hebben voor het effect van kerkbetrokkenheid en behoren tot een zuil op zich,
uitgezuiverd voor andere kenmerken die daar mee samenhangen. Bij gelegenheid van
elke verkiezing werd aan de hand van de verkiezingsonderzoeken van het ISPO2 een
rapport of een boek gepubliceerd waarin deze relatie werd behandeld. In sommige van
deze studies werden verschillende verkiezingen vergeleken (zie o.m. Abts e.a. 2011).
Wat is dan nieuw? Voor het eerst wordt op een heel systematische wijze aan de hand
van strikt vergelijkbare metingen nagegaan welke de veranderingen zijn tussen
kerkbetrokkenheid, lidmaatschappen, en de politieke voorkeur bij de zes
2 ISPO: Instituut voor Sociaal en Politiek Onderzoek aan de KU Leuven.
3
achtereenvolgende verkiezingen van 1991 tot en met 2010. Eerst wordt de context
geschetst (sectie 2), met name de grote veranderingen in de kerkbetrokkenheid en de
sterkte van de drie traditionele politieke families die in het verleden elk exclusief met
een netwerk van organisaties verbonden waren: de christen democraten, de socialisten,
en in mindere mate de liberalen. De grote veranderingen sinds 1991 staven de
verwachting dat de band tussen kerkbetrokkenheid en lidmaatschap van sociale
organisaties enerzijds, en het stemgedrag anderzijds erodeert. In hoever is dat ook het
geval (sectie 3)? En indien stemgedrag en kerk en –zuil affiliatie nog samengaan met de
keuze voor politieke partijen, hoe moet men dit dan begrijpen in een periode die
beschreven wordt als geïndividualiseerd en geseculariseerd? Deze vraag wordt
gesteld in sectie 4 waar om te besluiten ook nog wat weerwerk wordt geboden aan een
al te deterministische conclusie die uit onze werkwijze zou kunnen afgeleid worden.
Ook waardeoriëntaties spelen een rol bij het stemmen voor een politieke partij.
2. Veranderingen in het stemgedrag en de kerkelijke affiliatie
De algemene trends zijn bekend. Het politieke landschap is steeds meer versnipperd
door de opkomst van nieuwe partijen na de Schoolstrijd van 1958, en vooral sinds de
jaren zeventig. Dit komt door het opkomen van nieuwe partijen die zich overwegend
op bepaalde issues richten, angst door aanwezigheid van nieuwkomers, zorg voor het
milieu, en de staatshervorming. De betrokkenheid bij de kerk neemt ook gestaag af. Dit
was in versneld tempo in de jaren zestig en zeventig, maar nadien is het aantal
Vlamingen dat zich nog katholiek noemt, en vooral het aandeel van katholieken die
nog enigszins bij het kerkelijk leven betrokken zijn jaar na jaar blijven afnemen. We
geven kort deze trends omdat deze natuurlijk te maken hebben met de vraag die ons
hier bezig houdt. Als de verdeling van het stemgedrag en de kerkelijke betrokkenheid
zo sterk wijzigen, dan mag men verwachten dat dit invloed heeft op de relatie tussen
beide. De veranderingen in lidmaatschap en vakbond kent ook wijzigingen maar deze
zijn niet zo drastisch als bij het stemgedrag en de kerkbetrokkenheid.
2.1. Het versnipperd politieke landschap in Vlaanderen
Een inzichtelijke manier om de versnippering voor te stellen is de weergave van de
algemene trend van de drie traditionele politieke families elk apart en samen. We
kunnen van “traditioneel” spreken omdat deze midden de jaren 50 gezamenlijk meer
dan 95% van de stemmen behaalden. Tot 1977 scoorden deze drie samen in Vlaanderen
nog steeds boven 70% maar nadien is deze machtspositie snel afgebrokkeld, om na een
paar opstoten in 2010 op amper 45% te zitten. Op dit vlak verschilt Vlaanderen grondig
van Wallonië waar in 2012 nog steeds ¾ van de Waalse kiezers op de drie traditionele
politieke families stemt (Deschouwer, 2009: 129).
Er zit natuurlijk veel meer achter deze eenvoudige figuur dan wat hier getoond wordt.
Vooreerst kan het verval van de drie grote politieke families in Vlaanderen vanaf
midden jaren zestig vooral toegeschreven worden aan de neergang van de Christen
democraten. De opeenvolgende verkiezingsonderzoeken van het ISPO hebben sinds
1987 geleerd dat er steeds interne verschuivingen zijn van winst en verlies. De netto
winst en het netto verlies zijn niet zichtbaar is in de statistieken, daarvoor hebben we
4
surveys nodig (Swyngedouw, 1989). Algemeen wordt aangenomen dat de grote
neergang van de CVP in de periode 1965‐1981 vooral in het voordeel was van de
Vlaams nationale Volksunie (niet getoond in de figuur) en van de Liberalen. De
neergang van de Christen democraten in 1989 ten opzichte van 1979 is deels toe te
schrijven aan de grote toename van nieuwe kiezers als gevolg van de verjonging van
de kiesgerechtigde leeftijd naar 18 jaar. Vanaf begin jaren tachtig komen twee nieuwe
politieke formaties in het politieke landschap. Dit zijn de ecologisten van Agalev die
uitzonderlijk als gevolg van de dioxinecrisis in 1999 boven 10% zullen klimmen, en
eerst aarzelend en nadien verkiezing na verkiezing de fors groeiende extreem rechtse
en Vlaams nationale partij Vlaams Blok.
Figuur 1.
Verkiezingen voor de Kamer: percentage behaalde stemmen.
Parlementsverkiezingen 1946‐2010 ‐ Vlaamse kantons
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1946
1949
1950
1954
1958
1961
1965
1968
1971
1974
1977
1978
1981
1985
1987
1991
1995
1999
2003
2007
2010
% geldige stemmen
Christen democraten Liberalen Socialisten Samen
De bokkensprong van de Christen democraten van de CD&V na 2003 zijn toe te
schrijven aan het kartel met de opvolger van de Volksunie (N‐VA), maar dit werd
nadien in 2010 ook haar neergang toen de deze partij zelfs uitgroeide tot de grootste
van het ganse land (in stempercentage). Ook de andere politieke formaties, de
socialisten en liberalen en niet in het minst Vlaams Belang (niet in de figuur) staan heel
wat stemmen af aan N‐VA (Swyngedouw & Abts, 2011; Abts e.a., 2011). De hier ruw
geschetste trends illustreren ook het op en neergaan van het belang van politieke
onderwerpen zoals de ideologische (of sociaal economische breuklijn) die niet steeds
even sterk speelt, de filosofische of levensbeschouwelijke breuklijn die duidelijk aan
belang inboet als men naar de sterkte van de Christen democratie denkt, de
milieuproblematiek, en de communautaire spanningen die blijkbaar in de recente
verkiezingen dominant aanwezig zijn. Toch is dat niet zo zwart wit. Onderzoek leert
dat de overwinning van de N‐VA ook toe te schrijven is aan economische thema’s,
zonder over de rol van charismatisch leiderschap te spreken.
5
Hoe dan ook, als men deze evolutie beschouwt zou het zeer verwonderlijk zijn indien
deze trend niet zou samengaan met veranderingen in de relatie tussen stemgedrag en
kerkbetrokkenheid. Men zou de vernieuwde levenskracht van de CD&V in 2007 niet
alleen aan het kartel met N‐VA maar ook aan de weerslag van de afhandeling van de
ethische thema’s door coalities na 1999 waarbij christen democraten voor het eerst
sinds 1958 niet meer betrokken waren. De weerstand tegen een aantal regelingen rond
het homohuwelijk en euthanasie zouden kerkbetrokken kiezers er toe kunnen aangezet
hebben om opnieuw voor de Christen democraten te kiezen. Hierop ingaan zou ons te
ver leiden, dat is voor een andere gelegenheid.
2.2. Afnemende betrokkenheid bij de kerk: de verder dalende trend na 1991
Als men een betrouwbaar beeld wil krijgen over de evolutie van de kerkbetrokkenheid
in Vlaanderen dan moet men enkele keuzen maken m.b.t. de te kiezen indicator en het
meetinstrument. Er zijn gegevens over Vlaanderen beschikbaar in verschillende survey
onderzoeken: het tweejaarlijks European Social Survey (ESS) sinds 2002, het tienjaarlijks
Europees waardeonderzoek (EVS) sinds 1980, en het ISPO verkiezingsonderzoek vanaf
1991. De vragen naar het subjectief behoren tot een kerk, godsdienst of andere
levensbeschouwelijke groepering, en vervolgens naar de deelname aan publieke
erediensten, wordt naargelang van het survey anders gesteld. Dit levert verschillen op
in de schattingen. Zo raamt de vraag van ESS aanzienlijk meer mensen op die beweren
niet te behoren tot een godsdienstige groepering en ligt het aantal ondervraagden dat
zichzelf als katholiek beschouwt in Vlaanderen een stuk lager (rond 45%) dan de
ramingen in ISPO (boven 50%) en EVS (56%). ISPO en EVS maken gebruik van een
ééntraps vraag.3 Ook de context verschilt. EVS scoort het hoogst inzake “behoren tot een
godsdienst” omdat het ganse onderzoek aangekondigd wordt als een onderzoek over
waarden, ethiek en godsdienst. Daardoor is er meer medewerking van mensen die
daar interesse voor hebben. Maar welk survey men ook gebruikt, de algemene trend is
overal dezelfde: het aantal Vlamingen boven 18 jaar dat zichzelf tot een godsdienstige
groepering rekent en regelmatig deelneemt aan publieke erediensten daalt met de tijd,
en ook met de generaties (Dobbelaere e.a., 2011). Als men over de tijd wil vergelijken is
het aangewezen om dezelfde bron te gebruiken. Wij kiezen vanzelfsprekend voor de
ISPO gegevens omdat de relatie tussen kerkelijkheid en stemgedrag ook op die bron
gebaseerd is. We kunnen bijgevolg de evolutie tussen 1991 en 2010 bekijken.
De kerkelijke betrokkenheid wordt in het ISPO gemeten aan de hand van twee vragen
die in alle surveys aanwezig zijn: de vraag naar het (subjectief) behoren tot een
godsdienst of levensbeschouwelijke groepering, en de vraag naar de deelname aan
publieke erediensten. Combinatie van deze twee indicatoren resulteert in een typologie
bestaande uit de volgende categorieën: niet behorend (of geen godsdienst); vrijzinnig;
randkerkelijk (katholieken die buiten familiale of sociale verplichtingen zelden of nooit
deelnemen aan erediensten); modale katholieken (katholieken die minstens op de grote
kerkelijke feestdagen deelnemen maar minder dan maandelijks), kernkatholieken
(katholieken die maandelijks of meermaals per maand deelnemen); andere
3 De ééntraps vraag over de godsdienstige groepering waartoe men zich subjectief rekent luidt: “tot welke van groeperingen op deze kaart rekent U zichzelf?”). De tweetraps vraag wordt voorafgegaan door een filtervraag: “Rekent U zichzelf tot één van deze godsdiensten?”. En indien ja “welke?”.
6
godsdiensten (degenen die zichzelf als behorend tot een godsdienst beschouwen maar
die niet katholiek zijn zoals Protestanten, Joden en Moslims).4 De hier gebruikte
typologie verschilt enigszins van de meer strikte meting gebruikt door Karel
Dobbelaere in EVS omdat hij daar nog de vraag kan gebruiken over de actieve
betrokkenheid bij godsdienstige verenigingen.
Uit onderzoek blijkt dat onze typologie sterk samenhangt met een meer complexe
variabele godsdienstige betrokkenheid maar dat die er natuurlijk niet helemaal mee
samenvalt. Bij dit laatste worden ook nog andere dimensies in rekening gebracht zoals
de mate van godsdienstigheid en bidden (ESS), bijkomend de geloofsdimensie en actief
participeren aan godsdienstig verenigingsleven (EVS). Hier hebben we hoogstens een
beperkte proxy variabele voor godsdienstigheid. Daarom geven we de voorkeur aan
de term “kerkbetrokkenheid” in plaats van godsdienstigheid.
Tabel 1. Evolutie van de kerkelijke betrokkenheid in Vlaanderen in de ISPO
verkiezingsonderzoeken van 1991 tot 2010.
Jaartal van verkiezingsonderzoek
Kerkbetrokkenheid 1991 1995 1999 2003 2007 2010
Katholiek
Kernlid
Modaal lid
Randkerkelijk
24,4
15,4
35,1
22,5
23,5
32,1
18,6
22,0
35,8
12,3
19,4
47,1
9,2
16,7
43,9
7,6
20,0
43,1
Niet katholiek
Andere godsdienst
Vrijzinnig
Geen
3,9
8,9
12,3
1,9
8,3
11,7
1,1
9,0
15,6
3,0
7,1
11,3
4,6
9,4
16,7
3,4
8,7
17,2
N 2690 2099 2171 1206 1176 1071
Figuur 2 toont duidelijk aan dat het aantal Vlamingen dat zich niet katholiek noemt
toegenomen is in de ISPO onderzoeken. Dit is vooral het geval na 2007. Ook het
aandeel van de randkerkelijken is sinds 1991 nog toegenomen, vooral na 1999. Deze
veranderingen gaan ten koste van de kernkatholieken die volgens de ISPO gegevens in
2010 op 7,6% kunnen geraamd worden.
De omvang van de modale kerkleden varieert nogal van het ene jaar tot het andere. Dit
komt waarschijnlijk omdat deze categorie het resultaat is van een tweevoudige
beweging: modale katholieken worden marginaal katholiek (of behoren niet langer tot
een kerk), en kernkatholieken worden modale katholieken. In het ISPO wordt het
aandeel van degenen die niet tot een kerk of godsdienst behoren (vrijzinnigen
inbegrepen) in 2010 op 26% geraamd. Dat is, zoals reeds vermeld, een pak lager dan in
onderzoeken (zoals ESS) die een tweetrapsvraag gebruiken. Men moet er wel rekening
mee houden dat de ontkerkelijking vooral versneld is gebeurd in de jaren zestig en
zeventig want voordien werd nog een wekelijkse kerkpraktijk van boven 60%
opgetekend (Dobbelaere, 2000: 123). De peiling van 1991 komt dus op een tijdstip waar
al een verandering had plaats gegrepen die drastischer is dan wat nadien plaats had.
4 De vraag naar het behoren tot een godsdienst werd in 1995 aangevuld met een categorie “christelijk maar niet katholiek” maar een analyse van de gegevens van de drie panel surveys waarbij dezelfde ondervraagden drie keer werden benaderd toont aan dat men deze in onze typologie best bij de katholieken rekent.
7
Figuur 2.
Evolutie van de percentages kernkatholieken, modale kerkleden,
randkerkelijken, en zij niet behoren tot een kerk of godsdienst.Vlaanderen
1991‐2010 (ISPO)
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1991 1995 1999 2003 2007 2010
Kernkatholieken Modale kerkleden Randkerkelijken Geen kerk/v
.
3. De relatie tussen kerkbetrokkenheid, lidmaatschap van sociale organisaties
en stemgedrag
Laten we nu de relaties tussen kerkbetrokkenheid en stemgedrag, en tussen
lidmaatschap van een mutualiteit en een beroepsvereniging (met focus op de vakbond)
onder ogen nemen. Voor de periode 1974‐2010 is informatie beschikbaar over de relatie
tussen een aantal sociale achtergrondkenmerken en het stemgedrag. Voor het midden
van de jaren zeventig kan men gebruik maken van het AGLOP‐onderzoek van 1974.5
Dit onderzoek bevat informatie over het stemgedrag, de leeftijd, de kerkelijke
betrokkenheid en lidmaatschap van een mutualiteit van de ondervraagden. Er zijn
tussen 1974 en 1990 een aantal Regioscopes, beschikbaar maar ofwel is de Vlaamse
steekproef te beperkt ofwel zijn voor ons opzet te weinig relevante variabelen
aanwezig. De gegevens tussen 1991 en 2010 zijn verzameld in het kader van de
grootschalige postelectorale onderzoeken van ISPO hebben betrekking op de
parlementsverkiezingen (Kamer) van 1991, 1995, 1999, 2003, 2007 en 2010. Met het oog
op vergelijkingen over de tijd is deze reeks meer betrouwbaar.
5 De AGLOP‐enquête gaat door voor het eerste grootschalig postelectoraal onderzoek. Het werd uitgevoerd door UNIOP in 1974 onder impuls van Franstalige politicologen (Frognier, 1975). De Vlaamse steekproef bedraagt 522 eenheden. Er zijn 502 Waalse kiezers in de steekproef, en 497 Brusselaars. Dit is het voornaamste grootschalig politiek onderzoek uit die periode dat min of meer bruikbaar is. De non‐respons voor België bedroeg 27% en er is ook veel item non‐respons op de rapportering van het stemgedrag.
8
In elk van de gebruikte onderzoeken zijn er vergelijkbare gegevens over de relatie
tussen de uitgebrachte stem en een aantal sociale kenmerken zoals sekse, leeftijdsklasse
(in zes categorieën), de kerkelijke betrokkenheid (geen, vrijzinnig, randkerkelijk,
kerkelijk katholiek, kerks katholiek en andere)6, en de mutualiteit (christelijk,
socialistisch, neutraal, andere). Over enkele andere kenmerken hebben we informatie
sinds 1991, met name het actief lidmaatschap van verenigingen, de genoten opleiding
(lager, lager secundair, hoger secundair, hoger), en het lidmaatschap van een
beroepsvereniging of vakbond (christelijk, socialistisch, liberale, andere7 of geen). Er is
vergelijkbare informatie over de beroepscategorie vanaf 1991. In het kader van de
vraag die hier aan de orde is, hebben we uiteraard vooral belangstelling voor de
kerkelijke betrokkenheid en het lidmaatschappen van een vakbond en een mutualiteit.
Bij het lidmaatschap van verenigingen is het mettertijd niet meer zo eenvoudig om een
onderscheid te maken naargelang van de ‘zuilaanhorigheid’. Daarom worden maar
twee categorieën gebruikt: al of niet naar eigen zeggen actief lid.
3.1. De globale samenhang tussen stemgedrag en sociale achtergrond
Volgens de individualiseringstheorie zou de invloed van alle sociale kenmerken op de
politieke keuzen die burgers maken steeds zwakker worden (Felling, 2004). Specifiek
wat ons onderwerp aangaat, wordt verondersteld dat individualisering samengaat met
een verzwakking van de band tussen politieke keuzen enerzijds en kerkelijke
betrokkenheid, mutualiteit en vakbond/beroepsvereniging anderzijds. Mensen zouden
immers steeds vaker kiezen op basis van persoonlijke voorkeuren en die keuze zouden
minder voorspelbaar zijn. In het bijzonder wat kerkelijke betrokkenheid aangaat leidt
secularisering bijkomend tot een verzwakking van de relatie tussen godsdienstige
affiliatie en politieke voorkeur. Secularisatie wordt immers beschouwd als het
autonoom van de godsdienst worden van maatschappelijke domeinen, zoals de
politiek. Dobbelaere (2000: 144‐150) gebruikt hiervoor het begrip “functionele
differentiatie. De beschikbare gegevens laten toe om beschrijvend na te gaan of er
inderdaad sprake is van een verzwakking van de band tussen de vermelde structurele
kenmerken en de politieke keuzen bij verkiezingen. De maat Cramers’ V8 is een
geschikte indicatie. Deze drukt de globale samenhang uit tussen de keuze van een
politieke partij en elk van deze kenmerken, en de maat varieert van 0 tot 1. Op grond
van de individualisering mag men verwachten dat de waarde van deze maat voor elk
van de onderzochte kenmerken met de tijd kleiner wordt. De maten in Tabel 2 hebben
6 Het verschil tussen kerkelijk en kerks katholiek is het volgende. Kerkse katholieken nemen minstens meermaals maandelijks deel aan de publieke erediensten, kerkelijke katholieken doen dat minstens bij kerkelijke feestdagen en meerdere keren per jaar. 7 Het aantal respondenten aangesloten bij de liberale vakbond is in sommige van de surveys te klein omwille van de kleinere steekproef omvang. Dan wordt die categorie samengevoegd met “andere”. Deze categorie bevat leden van andere beroepsorganisaties dan vakbonden. Daaronder zitten ook Christelijke organisaties zoals de boerenbond. Aangezien geen lidmaatschap de referentiecategorie is zorgt dit niet voor een vertekening van de parameters voor de Christelijke en de socialistische vakbond. 8 Cramers’ V is een genormeerde maat met de waarde 0 indien de het stemgedrag onafhankelijk is van een kenmerk, en de waarde 1 bij perfecte samenhang De grootte van deze maat kan vergeleken worden voor gelijkaardige tabellen, ook al verschilt de steekproefomvang. Deze maat is gebaseerd op de ² statistiek bij een contingentietabel: = [/N(L‐1)]1/2 (L is de kleinste van het aantal rijen of kolommen (Hays, W.L., Statistics, Holt & Saunders, 1981 (derde editie): 557).
9
betrekking op de globale samenhangen tussen stemgedrag en kenmerken zonder
aandacht voor specifieke relaties tussen een bepaalde partij en de positie op een
bepaald kenmerk. Het gaat hier om waargenomen bruto relaties tussen elk sociaal
kenmerk en het stemgedrag. De netto effecten9 worden verder besproken.
De samenhang tussen sekse en stemgedrag is globaal in de bestudeerde periode nooit
heel sterk geweest en in zover die samenhang al beduiden is lijkt die nog af te nemen.
De globale samenhang tussen leeftijd en stemgedrag is stabiel. Natuurlijk zijn er
doorheen de tijd verschillen tussen de steun van bepaalde leeftijdsgroepen voor de ene
of andere partij, maar dat is hier niet aan de orde. We bekijken hier de globale
samenhang. Wat de relatie tot de beroepscategorie aangaat is er eveneens weinig
verandering waar te nemen. In de relatie tussen stemgedrag en het genoten onderwijs
is er tussen 1974 en 2003 globaal genomen ook niet zoveel verandering waar te nemen.
Van de voorspellingen vanuit de individualiseringtheorie met betrekking tot de
verminderde voorspelbaarheid van het stemgedrag vanuit deze sociale kenmerken is
alles samen genomen weinig terug te vinden in de empirische gegevens. Dit werd ook
al vastgesteld in verband met opvattingen over het huwelijk (Vandecasteele & Billiet,
2004: 226). De globale samenhangen tussen sociale kenmerken en partijkeuzes lijken
redelijk bevroren. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er niets verandert in de samenhang
tussen specifieke categorieën van elk sociaal kenmerk en specifieke partijen aangaat.
Tabel 2 De globale samenhang tussen stemgedrag en sociale
achtergrondvariabelen (Cramers’ V), in de Federale verkiezingen voor
de Kamer ,in 1974, en in de periode 1991‐2010 (Vlaanderen)
Vlaanderen
Variabele (# categorieën) 1974
N = 497
1991
N = 2690
1995
N = 2099
1999
N = 2179
2003
N = 1218
2007
N = 1116
2010
N = 1072
Sexe (2)
Leeftijdsklassen (6)
Genoten opleiding (4)
Kerkbetrokkenheid (6)
Vakbond (5)
Mutualiteit (4)
Lidmaatschap vrij org, (2)
Beroepscategorie (7)
0,156
0,194
(‐)
0,274
(‐)
0,294
(‐)
(‐)
0,123
0,147
0,147
0,246
0,246
0,325
0,154
0,128
0,140
0,127
0,146
0,228
0,207
0,329
0,168
0,149
0,154
0,154
0,188
0,205
0,237
0,320
0,174
0,145
0,122
0,153
0,178
0,190
0,174
0,281
(0,102)*
0,153
0,179
0,110
0,112
0,204
0,201
0,266
0,193
0,123
0,175
0,140
0,205
0,187
0,239
0,290
0,159
0,163
Source: Glopo survey in 1976 ISPO/PIOP Verkiezingsonderzoeken van 1991 tot 2010,
( )* niet significant op α‐niveau 0,05,
(‐) niet beschikbaar,
Hoe zit het met de samenhang tussen stemgedrag en lidmaatschap van “zuil”
organisaties, of kerkbetrokkenheid? In zijn studie over het maatschappelijk
middenveld toont Marc Hooghe aan dat de interne integratie van de traditionele
zuilorganisaties nog heel sterk is als men de ideologische congruentie van
lidmaatschappen en stemgedrag als criterium neemt. Als voorbeeld toont deze
onderzoeker dat in 1995 nog steeds rond 45% van de leden van het ACV voor de CVP
stemmen daar waar het gemiddelde percentage bij alle Vlaamse kiezers nog maar
9 Dit zijn de effecten van elk kenmerk op het stemgedrag uitgezuiverd voor de andere bestudeerde kenmerken. Dan wordt bijvoorbeeld uit het effect van de kerkelijke betrokkenheid op het stemmen het effect van leeftijd, mutualiteit, vakbond, enz. weggenomen.
10
27,3% bedraagt (Hooghe, 1999). Dit kan niet ontkend worden. De vraag is of dit nu in
2010 nog zo is. De voorspelbaarheid van het stemmen voor een partij vanuit informatie
over de kerkelijkheid, en het lidmaatschap van een mutualiteit, of een vakbond is
globaal in de ganse beschouwde periode relatief weinig veranderd in vergelijking met
de samenhang tussen stemgedrag en de andere sociale kenmerken (zie Tabel 2). Het
lidmaatschap van een mutualiteit blijft onder alle sociale kenmerken nog steeds de
sterkste samenhang vertonen met het stemgedrag. Het lidmaatschap van een vakbond
of beroepsvereniging lijkt vanaf 2003 wat af te nemen maar is in de verkiezingen van
2010 wellicht weer wat sterker. Dit moet verder bekeken worden. De relatie van de
kerkbetrokkenheid met politieke keuzen is, zoals de secularisatiehypothese voorspelt
gestaag verzwakt maar is nog steeds beduidend. De samenhang van het genoten
onderwijs op het stemgedrag lijkt toe te nemen. Actief lidmaatschap van verenigingen,
zonder specificatie van de ‘kleur’, valt heel wat zwakker uit maar verandert niet veel in
de tijd (zie Tabel 2). Tot zover de globale samenhang tussen partijen en alle categorieën
van de achtergrondkenmerken samen. Er kunnen grote verschillen bestaan tussen de
electoraten. Dit wordt nu van meer nabij bekeken.
3.2. De globale netto effecten van kerkbetrokkenheid en zuilaffiliatie op het
stemgedrag
De relaties in Tabel 2 hebben als nadeel dat ze niet tonen hoe sterk een relatie van een
sociaal kenmerk tot het stemgedrag op zich. Sommige van die kenmerken vertonen
onderlinge samenhang, bijvoorbeeld kerksheid en leeftijd: hoe jonger men is des te
minder kerkelijk men is. Het is dus goed mogelijk dat de relatie tussen de
kerkbetrokkenheid en de voorkeur voor een politieke partij toegeschreven moet
worden aan de onderlinge relatie van kerkelijkheid en leeftijd. Dan is dat een
schijnbare relatie. Dat geldt ook voor een aantal andere kenmerken die met elkaar
verband houden, leeftijd en opleiding bijvoorbeeld.
Om deze schijnbaarheid uit te sluiten en om “zuiver” te kunnen nagaan hoe groot het
globaal effect van kerkbetrokkenheid en zuilaffiliatie op stemgedrag is moeten de
relaties (of effecten) van alle beschikbare sociale kenmerken met het stemgedrag samen
onderzocht worden. Wij doen dit met behulp van een regressieanalyse die geschikt is
voor onze uitkomstvariabele “stemgedrag”: een multi‐variate logistische
regressieanalyse voor uitkomstvariabele met meer dan twee categorieën. De variabele,
de partij waarvoor men naar eigen zeggen tijdens de recente parlementsverkiezing
gestemd heeft, heeft zoveel categorieën als er partijen zijn.10 Onze interesse richt zich
op de effecten van kerkbetrokkenheid, en lidmaatschap van een mutualiteit en
vakbond/beroepsvereniging, uitgezuiverd voor hun onderlinge samenhang, en ook
voor de samenhang met de relevante sociale kenmerken: leeftijd (6 klassen), sekse,
genoten opleiding (4 klassen), de beroepscategorie (7 klassen), en het al of niet actief
lidmaatschap van vrije organisaties.
De globale test in Tabel 3 toont de omvang van de globale netto effect van de sociale
variabelen op het stemgedrag per verkiezingsjaar. Voor elke kenmerk wordt als
10 De analyse gebeurt met de CATMOD procedure van SAS® omdat die een multinomiale te verklaren variabele toelaat.
11
hypothese gesteld dat dit kenmerk onafhankelijk is van het stemgedrag. Dan wordt
nagegaan hoezeer het onder deze hypothese gestelde zero verband (de nulhypothese)
afwijkt van het geobserveerde verband. De mate van afwijking wordt uitgedrukt in een
test‐statistiek L².11 Als deze te groot is om bij toeval in de steekproef tot stand te komen,
dan wordt de (nul)hypothese verworpen dat er geen verband is tussen het kenmerk en
stemgedrag. Hoe groter de waarde van onze teststatistiek, gegeven het aantal
vrijheidsgraden, hoe sterker het verband tussen het betreffende kenmerk en het
stemgedrag. Om te kunnen vergelijken tussen de verschillende kenmerken, in elk
peiljaar wordt de L² waarde gedeeld door het aantal vrijheidsgraden (L²/df). Tabel 3
geeft ons een beschrijvende12 indruk van de evolutie van de netto‐effecten omdat we
dan een vergelijkbare waarde krijgen per vrijheidsgraad. In de tabel kan men nagaan
welke effecten beduidend groter zijn en voor welk kenmerk de netto samenhang met
het stemgedrag verdwijnt.
11 de Likelihood ratio Chi‐square test statistiek. 12 De verschillen tussen de kenmerken onderling en tussen de kenmerken in elk jaar worden niet getest. We nemen als vuistregel dat een verschil toch minsten 2 punten moet bedragen ombeduidend genoemd te worden.
12
Tabel 3. Logistisch regressie model voor stemgedrag bij de federale verkiezingen voor de Kamer (Vlaamderen: 1991‐2010),
Globale variantie analyse*
1991 1995 1999 2003 2007 2010 Parameter df
L²/df p L²/df p L²/df p L²/df p, L²/df p L²/df p
Intercept 6 14,57 13,84 5,48 13,71 3,50 5,75
Leeftijdklasse
Sekse
Opleiding
Beroepscategorie
Kerkbetrokkenheid
Mutualiteit
Vakbond
Lidmaatschap vr, rg
30
6
18
36
30
18
30
6
2,88
2,89
2,13
2,15
7,19
16,70
5,47
2,93
<0,0001
0,0080
0,0034
<0,0001
<0,0001
<0,0001
<0,0001
0,0074
2,29
3,25
2,16
2,66
5,25
14,38
2,72
2,99
0,0001
0,0034
0,0029
<0,0001
<0,0001
<0,0001
<0,0001
0,0064
2,60
2,91
3,17
2,03
5,34
13,17
4,09
3,56
<0,0001
0,0077
<0,0001
0,0002
<0,0001
<0,0001
<0,0001
0,0016
1,74
1,86
1,71
0,96
2,65
8,35
1,89
1,25
0,0071
0,0834
0,0310
0,0543
<0,0001
<0,0001
0,0052
0,2771
0,94
5,54
1,45
0,74
3,21
5,18
1,72
3,40
0,5530
<0,0001
0,0993
0,8750
<0,0001
<0,0001
0,0157
0,0024
2,48
1,37
2,16
1,94
2,98
5,91
3,76
1,12
0,0212
0,0917
0,0030
0,0015
<0,001
<0,0001
<0,0001
0,3490
* Het aantal vrijheidsgraden is op een paar uitzonderingen na hetzelfde voor de verschillende verkiezingsjaren. Vanaf 2003 onderscheiden we omwille van de
kleinere steekproefomvang slechts 4 categorieën in het kenmerk vakbond door het samenvoegen van de liberale vakbond met ‘andere’.
Bronnen: Eigen berekeningen voor 1991 en 1995; Voor 1999 tot 2010: Abts e.a., 2011: 15 maar met een nieuwe berekening voor 2010 op de steeproef van ISPO
met de EVS steekproef omwille van de verschillend definitie van kerkbetrokkenheid in de ESS steekproef.
13
Aan de hand van de p‐waarde (p: probability) kan men nagaan of een globaal effect statistisch
significant is. Heel kleine waarden13 vertellen ons dat de kans klein is dat het waargenomen
verband tussen een kenmerk en het stemgedrag in onze gegevens aan het toeval toe te
schrijven is, en we nemen dan aan dat het stemgedrag wel degelijk afhankelijk zijn van het
betreffende kenmerk. Tabel 3 toont duidelijk dat de meeste structurele prediktoren van het
stemgedrag nog steeds een invloed hebben, maar we kunnen er niet uit afleiden of hun
sterkte in lijn van de individualiseringsthese afgenomen. Deze globale effecten zijn immers
mede afhankelijk van de omvang van de steekproeven die tot in 1999 gevoelig groter zijn
dan nadien. Daarom kunnen we in Tabel 3 alleen de effecten per peiljaar vergelijken.
Om toch de effecten van de kernvariabelen over de tijd te kunnen vergelijken worden de
steekproeven met behulp van wegen vergelijkbaar gemaakt (ongeveer 1000 eenheden).14 Dit
gebeurt in Figuur 3. De verhouding tussen de netto effecten van de sociale kenmerken
onderling die ons onze aandacht gaande houden is eveneens duidelijk zichtbaar in die
figuur.
Figuur 3.
Netto globaal effect (L ²/df ) van kerkbetrokkenheid, en lidmaatschap van
mutualiteit en vakbond op het stemgedrag. Vlaanderen 1991‐2010
0
5
10
15
20
25
1991 1995 1999 2003 2007 2010
Kerkbetrokkenheid Mutualiteit Vakbond
13 Bijvoorbeeld p < 0,001. 14 Deze operatie wijzigt de grootte van de geschatte specifieke effectparameters per kenmerk en per partij in de tabellen 4 en 5 niet. De gelijkstelling van de steekproeven gebeurt alleen met het oog op een correcte visuele weergaven van het tijdsverloop in Figuur 3.
14
Wat het globaal netto effect van het behoren tot een mutualiteit aangaat stellen we vast dat
dit effect in de ganse periode uitsteekt boven de twee andere prediktoren van stemgedrag,
en dus sterker is en nog steeds beduidende rol speelt in 2010. In vergelijking tot het effect
van kerkelijke betrokkenheid is de invloed van het behoren tot een mutualiteit wel wat
afgenomen in 2007. De licht neergaande lijn die het globaal netto effect van
kerkbetrokkenheid op stemgedrag vertoont, lijkt gestopt te zijn in 2003 en is mogelijks wat
toegenomen in 2007 toen het kartel van Christendemocraten en N‐A op winst kwam. Men
kan zich afvragen of de ervaring van acht jaar regeringen die een aantal maatregelen op
ethisch gebied doorvoerden (o.m. euthanasie en huwelijk van mensen van dezelfde sekse)
een aantal kerkelijk betrokken kiezers er heeft toe aangezet om opnieuw voor de christen
democraten te stemmen. Onze gegevens laten echter niet toe om dit aan te tonen. In 2010 lijkt
het effect van de vakbond op het stemgedrag iets sterker dan het effect van de kerkelijke
betrokkenheid.
Bij de interpretatie van deze effecten moet men zeker voor ogen houden dat de marginale
verdelingen van vooral de kerkelijke betrokkenheid en het stemmen zeer sterk gewijzigd
zoals blijkt uit Figuur 1 en Tabel 1. We komen hier nog op terug. Het stemmen voor de
christen democraten wordt nog steeds sterk bepaald door de betrokkenheid bij de kerk, maar
de omvang van het aantal kiezers dat deze twee kenmerken vertonen is veel kleiner
geworden. We zullen dit nader bekijken.15 Uit de vergelijking in de tijd blijkt dat het netto
effect van kerkelijke betrokkenheid, de mutualiteit en de vakbond zijn afgenomen op het
stemmen voor specifieke partijen (Abts, e.a., 2006). De volgorde van de effecten blijft echter
ongewijzigd met op kop het behoren tot een mutualiteit.
3.3. Kerkbetrokkenheid, zuil affiliatie, en de netto kansen om op een partij te
stemmen
Tot zover de globale effecten. Hiermee weten we natuurlijk nog niet welke partijen een
grotere of kleinere kans hebben om een stem te krijgen naargelang van specifieke sociale
kenmerken. Om daar zicht op te krijgen moeten we naar de specifieke effecten van elk
kenmerk op elke partijvoorkeur gaan kijken en de netto kansen nagaan om te zien hoe sterk
die boven of onder het gemiddelde voor alle kiezers liggen. De reden hiervan is dat andere
kenmerken die vooral met de kerkelijke betrokkenheid samengaan, zoals de leeftijd, in de
bruto percentages worden meegerekend. Hier past een opmerking. De bruto kansen (of
percentages) zijn deze die men terug vindt in de geobserveerde kruistabellen van elk
kenmerk met het stemgedrag. Iemand die daar bijvoorbeeld een kernkatholiek is en die voor
de CD&V stemt is in de werkelijkheid ook iemand die man of vrouw is, een beroep heeft, lid
is van een mutualiteit, enz. Als we op basis van een statistisch model de netto kansen
berekenen dan is dat niet meer zo. Een kiezer die in de geschatte tabel in de cel van
kernkatholiek en CD&V gevonden wordt is in zekere zin uitsluitend kernkatholiek. Dat is
natuurlijk fictief want komt in de werkelijkheid niet voor. Alhoewel de tabel met de
geschatte netto kansen er uit ziet als een gewone tabel, is dit een bijgevolg hypothetische
15 Men moet echter bij de interpretatie van de evolutie van het globaal effect van de vakbond voorzichtig zijn omdat tot 1999 de Christelijke, de socialistische, en de liberale vakbond duidelijk konden onderscheiden worden van lidmaatschap van andere beroepsgroepen en van hen die helemaal geen lid. Dit komt omdat de steekproeven toen groter waren dan nadien. Vanaf 2003 kan het onderscheid tussen liberale vakbond en de overige beroepsgroepen niet meer gemaakt worden. In 2010 is dat weer mogelijk omdat de andere beroepsgroepen vrijwel ontbreken.
15
constructie. Het gaat om kansen om voor een partij te stemmen naargelang van een bepaald
kenmerk, uitgezuiverd voor alle andere gemeten variabelen in het model.16 Men krijgt dan
m.a.w. zicht op hoe iemand zou stemmen uitsluitend als gevolg van het bezitten van één
kenmerk. Hypothetisch dus, maar toch heel informatief omdat deze kansen zuiver zijn. Om
duidelijk te maken dat het niet om geobserveerde percentages gaat maar om in een
statistisch model geschatte kansen tonen we geen percentages maar proporties. In de
marginale verdeling tonen we de proportie behaalde stemmen door een partij voor alle
kiezers. Indien men de grootte van een effect wil kennen, dan moet men gewoon per rij de
totale voor die partij aftrekken van de proportie behaald voor een kiezer die het specifiek
kenmerk vertoont. De verschillen kunnen positief zijn indien het kenmerk een positief effect
heeft op het stemmen voor die bepaalde partij, of negatief indien de kans lager is dan de
kans gemiddeld voor alle kiezers (zie de tabellen 4 en 5).
Indien we deze kansen zouden berekenen en tonen voor alle verkiezingen tussen 1991 en
2010 voor elke categorie van elk kenmerk dan hebben we veel ruimte nodig om dit weer te
geven. Daarom worden hier uitsluitend de gegevens voor 1991 en voor 2010 getoond en
besproken. Dit is het begin en het einde van de hier bestudeerde periode. Voor degenen die
geïnteresseerd zijn in de andere verkiezingsjaren verwijzen we naar vorige studies
(Swyngedouw & Beerten, 1998: 13‐26; Depicker & Swyngeouw, 2002: 9; Goeminne e.a., 2007:
13‐14; Abts e.a., 2011: 18). Bij de bespreking zullen we ons ook beperken tot wijziging in de
effecten van kerkbetrokkenheid en mutualiteit omdat het effect vanwege
vakbondlidmaatschap minder betrouwbaar vergelijkbaar is over de tijd (zie voetnoot 12). De
andere sociale kenmerken die ook in het model zijn opgenomen, worden niet behandeld.
Tabel 4. Marginale kans en conditionele kansen om voor elke partij te stemmen voor
de Kamer in 1991 een 2010 in Vlaanderen naargelang van de kerkelijke
betrokkenheid (gecontroleerd de sociale kenmerken en zuil affiliatie)*
Verkiezingen 1991
Kiezerskorpsen Geen Vrijzinnig Marginaal
katholiek
Modaal
katholiek
Kern
katholiek
Alle
kiezers
Christen dem. (CVP) 0,100 0,053 0,208 0,324 0,486 0,270
Socialist (SP) 0,249 0,290 0,220 0,183 0,102 0,195
Liberaal (PVV) 0,139 0,238 0,241 0,179 0,145 0,190
Volksunie 0,095 0,050 0,097 0,072 0,101 0,094
Vlaams Blok 0,201 0,183 0,102 0,070 0,049 0,104
Agalev 0,111 0,133 0,066 0,073 0,052 0,078
Blank ongeldig 0,104 0,053 0,067 0,072 0,058 0,070
Verkiezingen 2010
Kiezerskorpsen Geen Vrijzinnig Marginaal
katholiek
Modaal
katholiek
Kern
katholiek
Alle
kiezers
Christen dem. (CD&V) 0,076 0,042 0,145 0,331 0,352 0176
Socialist (SP.a) 0,144 0,194 0,134 0,104 0,136 0,149
Liberaal (Open VLD) 0,231 0,140 0,130 0,115 0,083 0,140
N‐VA 0,241 0,314 0,329 0,268 0,253 0,283
Vlaams Belang 0,165 0,109 0,133 0,091 0,133 0,126
Groen 0,101 0,153 0,069 0,039 0,029 0,071
Blank ongeldig 0,039 0,048 0,060 0,052 0,015 0,055
16 De parameters van en logit model zijn niet eenvoudig te interpreteren. Het gaat om de af- of toename van kansverhoudingen om tot een partij te behoren en niet tot de referentiepartij. Wij gebruiken een procedure die deze parameters omzet in kansen.
16
* De logit parameters zijn uitgedrukt in kansen, De effecten bekomt men door de kans voor
elke partij af te trekken van de marginale kans (alle kiezers), Deze effecten zijn nul, positief
of negatief,, De categorieën ‘andere godsdienst’ en ‘overige’ partij zijn niet opgenomen
omwille van de kleine omvang.
Tabel 4 toont duidelijk aan dat in 2010 nog enkele sterke effecten bestaan van
kerkbetrokkenheid op het stemmen voor sommige partijen. Indien men in 2010 redelijk tot
sterk kerkelijk betrokken is (modaal of kern katholiek) dan is de kans om voor de christen
democraten (CD&V) te stemmen dubbel zo groot als in de totale bevolking. Als men
vergelijkt met 1991 dan is dit effect zelfs sterker, vooral onder de modale katholieken maar
het deel van de kiezers dat daarbij betrokken is werd veel kleiner. Zo’n twintig jaar geleden
hadden de modale katholieken iets meer kans om voor de CVP te stemmen (0,32 versus 0,27
gemiddeld), maar nu is dat zoals vermeld bijna het dubbele. Onder de kernkatholieken was
in 1991 de kans om voor de CVP te stemmen 1,8 keer groter dan gemiddeld (0,486/0,27) maar
in 2010 is dat dubbel zo veel. Als we dit bekijken in het licht van de dalende kerkelijkheid
zouden we kunnen veronderstellen dat de kleiner geworden groep van modale katholieken
en de kern katholieken qua stemgedrag (en misschien ook op andere vlakken) meer op
elkaar zijn gaan gelijken. De kans om voor de christen democraten te stemmen is onder de
randkerkelijken zoals voorheen lager dan het gemiddelde. Degenen die niet behoren tot een
godsdienstige groepering of die zichzelf vrijzinnig noemen hebben nog steeds weinig kans
om voor de christen democraten te stemmen bij verkiezingen.
Een andere merkwaardige vaststelling is dat de N‐VA in 2010 bij de kiezers van alle
categorieën van kerkbetrokkenheid bijna even goed scoort. De kansen voor die partij zijn bij
de vrijzinnigen en randkerkelijken iets boven het gemiddelde, en bij de andere geledingen is
dat een beetje lager. Voor die partij speelt de mate van kerkbetrokkenheid vrijwel geen rol.
Dit patroon is min of meer vergelijkbaar met de Volksunie in 1991, maar die verzamelde toen
maar ongeveer een derde van de stemmen van N‐VA in 2010. Toen bleken echter de
vrijzinnigen het minst kans te hebben om bij de Volksunie terecht te komen. De eenmalig
goede score voor Vlaams Blok bij deze kiezers (althans in de gegevens van ISPO) kan daar
mee te maken hebben (voor een verklaring zie: Elchardus e.a. 1993).
In 1991 werden de hoogste kansen om voor de socialisten of liberalen te stemmen
opgetekend onder de vrijzinnigen en marginale katholieken. Bij hen die tot geen
levensbeschouwelijke groepering behoorden haalde de SP de ook een hoge score, in
tegenstelling tot de liberalen. Modale katholieken hadden duidelijk minder voorkeur voor
deze partijen. In 2010 is dit merkbaar veranderd. Zoals vroeger halen de socialisten hun
hoogste score bij de vrijzinnigen, zoals nu trouwens. Maar in 2010 hebben kernkatholieken
bijna evenveel kans om voor de SP.a te stemmen als gemiddeld in de bevolking.
Vergeleken met 1991 toen het Vlaams Blok vooral steun genoot onder niet katholieke kiezers
is het belang van levenbeschouwelijke of kerkelijke betrokkenheid fors verminderd, en
kerkse katholieken hadden in 2010 ongeveer evenveel kans om voor die partij te stemmen als
gemiddeld in de kiesgerechtigde bevolking. Mogelijks is dit toe te schrijven aan de
omstandigheid dat door de ontkerkelijking ook de samenstelling van de groep van de
kernkatholieken qua houding tegenover sommige maatschappelijke onderwerpen gewijzigd
is? Is dit nu een kleinere meer behoudende groep geworden? Voelen deze katholieken zich
nu meer bedreigd door de aanwezigheid van ‘vreemden’?
17
Alles samen genomen is er weinig veranderd in de voorspelbaarheid van het stemmen voor
de groenen vanuit kennis van de kerkbetrokkenheid. Modale en kerkse katholieken hebben
nog steeds de kleinste kans.
Tot zover de relatie van stemgedrag en kerkbetrokkenheid. Hoe zit het nu met het
lidmaatschap van een mutualiteit, dit is het kenmerk dat het sterkst in verband staat met
stemgedrag. De wijziging tussen 1991 en 2010 ziet men in Tabel 5. De sterkste globale
effecten op het stemgedrag worden hier opgetekend. De omvang van het effect op specifieke
partijen wordt pas echt duidelijk als men de kans om voor een partij te stemmen gaat
bekijken naargelang van de mutualiteit waartoe men behoort. De invloed die daarvan
uitgaat was al heel duidelijk in 1991. Om maar enkele opvallende bevindingen te vermelden:
aangeslotenen bij de socialistische mutualiteit hadden toen bijna 45% kans om voor de SP te
stemmen, en de kans dat leden van het liberaal ziekenfonds voor de PVV stemden was bijna
54%. Dit is telkens meer dan het dubbele onder alle kiezers. Ook de leden van de christelijke
mutualiteiten stemden toen vaker voor de CVP (bijna 37% tegen 27% gemiddeld), maar het
effect was toch wat zwakker dan bij de socialisten en liberalen. Leden van andere (neutrale)
mutualiteiten hadden meer kans dan gemiddeld om voor de Volksunie te stemmen, maar
ook de PVV deed het daar relatief goed. De keuze voor Agalev had weinig of niets te maken
met lidmaatschap van een mutualiteit.
Tabel 5. Marginale kans en conditionele kansen om voor elke partij te stemmen voor
de Kamer in 1991 een 2010 in Vlaanderen naargelang van het lidmaatschap
van een mutualiteit (gecontroleerd de sociale kenmerken en
kerkbetrokkenheid)*
Verkiezingen 1991 Kiezerskorpsen Christelijk Socialist Liberal Andere Alle kiezers
Christen dem. (CVP) 0.366 0.101 0.101 0.197 0.270
Socialist (SP) 0.135 0.448 0.103 0.110 0.195
Liberaal (PVV) 0.157 0.126 0.547 0.233 0.190
Volksunie 0.097 0.048 0.082 0.165 0.094
Vlaams Blok 0.101 0.115 0.060 0.124 0.104
Agalev 0.074 0.087 0.073 0.072 0.078
Blank/ongeldig 0.067 0.074 0.033 0.100 0.070
Verkiezingen 2010 Kiezerskorpsen Christelijk Socialist Liberal Andere Alle kiezers
Christen dem. 0,244 0,070 0130 0.076 0.176
Socialist 0,112 0,316 0,045 0,133 0.149
Liberaal 0,099 0,137 0,459 0,101 0.140
N‐VA 0,273 0,282 0,180 0,401 0.283
Vlaams Belang 0,130 0,078 0,147 0,164 0.126
Agalev 0,092 0,040 0,04 0,074 0.071
Blank/ongeldig 0.051 0.077 0.038 0.051 0.055
* De logit parameters zijn uitgedrukt in kansen, De effecten bekomt men door de kans voor
elke partij af te trekken van de marginale kans (alle kiezers), Deze effecten zijn nul, positief
of negatief,, De categorieën ‘andere godsdienst’ en ‘overige’ partij zijn niet opgenomen
omwille van de kleine omvang.
18
Dit laatste is niet gewijzigd, tenzij dat in onder de leden van de socialistische en liberale
mutualiteiten minder dan gemiddeld kans is om voor Groen te stemmen. Verder zien we in
2010 effecten die zeer vergelijkbaar zijn met twintig jaar geleden wat het stemmen van de
leden van christelijke, socialistische, of liberale mutualiteiten en de steun voor “hun” partij
aangaat. Die kansen zijn nog steeds beduidend hoger dan gemiddeld: ruim 24% om voor de
CD&V te stemmen bij de leden van een christelijke mutualiteit; bijna 32% bij leden van de
socialistische mutualiteit om voor de SP.a te stemmen; onder liberalen zien we opnieuw de
hoogste kans, bijna 46% stem voor de Open VLD als men tot een liberale mutualiteit behoort.
Bij deze laatste is het effect nog even groot als in 1991 maar de kansen zijn natuurlijk kleine
omdat ook de gemiddelde kansen voor deze partijen in 2010 beduidend kleiner zijn.
Wat in 1991 al werd vastgesteld wat de steun voor de Volksunie aangaat zien we in 2010
opnieuw, maar meer uitgesproken verschijnen in de kansen voor de N‐VA naargelang van
de mutualiteit. De hoogste kans voor die partij wordt behaald onder de leden van de niet
‘zuilgebonden’ mutualiteiten. Deze partij haalt duidelijk voordeel uit het ondertussen verder
uitgebouwd netwerk van ‘neutrale’ ziekenfondsen. N‐VA doet het minder goed bij leden van
liberale mutualiteiten. Het kan ook moeilijk anders in het licht van de nog steeds sterke
banden tussen ziekenfonds en partij in de liberale familie. Een beetje in tegenstelling tot 1991
scoort Vlaams Belang nu het minst goed bij leden van de socialistische ziekenfondsen.
4. Slotbeschouwingen
Uit wat voorafgaat zou men ten onrechte kunnen besluiten dat stemgedrag automatisch
voorvloeit uit het behoren tot bepaalde groeperingen of bepaald wordt door de sociale
kenmerken van de kiezers of de milieus waarin mensen op grond van die kenmerken
verkeren. Sociologen denken niet deterministisch maar probabilistisch. Men kan niet
ontkennen dat de kansen om voor sommige partijen te stemmen toch wel nog in grote mate
bepaald worden door het behoren tot groeperingen: dat is kern‐ of modaal katholiek zijn ten
gunste van de CD&V; stemmen voor de SP.a indien men tot de socialistische mutualiteit
behoort, of voor Open VLD als men lid is van een liberaal ziekenfonds. De voorspelbaarheid
van een van deze partijen is nog dubbel tot drie keer zo groot als gemiddeld indien men over
die informatie beschikt. Wil dat dan zeggen dat deze bevinding de individualisering of (zelfs
secularisering) these onderuit haalt in zover dit zou wijzen op het (nog) niet vrijgekomen zijn
van de individuele keuzen uit min of meer “dwingende” institutionele verbanden? Er is een
genuanceerd antwoord nodig. Dit kan op twee vlakken, eerst door oog te hebben voor de
marginale verdelingen en voor wijzigingen die zijn opgetreden bij het stemmen voor andere
dan de drie traditionele politieke families, en vervolgens door in de modellen voor
stemgedrag met uitsluitend sociale achtergrondkenmerken ook opvattingen en
waardeoriëntaties bij te betrekken.
Wat het eerste aangaat is het inderdaad nog zo dat onder bepaalde lagen van het
kiezerskorps de kans om voor een van de traditionele politieke families te stemmen, ook al
zijn die van naam en cultuur veranderd, nog steeds aanzienlijk is. Maar de omvang van het
aantal kiezers dat daar bij betrokken is werd ondertussen al maar kleiner (zie Figuur 1). In
technische termen: de conditionele kansen blijven groot maar de marginale kansen voor de
traditionele politieke families zijn fors afgenomen. Dit is het duidelijks in het gekrompen
aandeel van zowel het aantal kiezers dat voor de christen democraten stemt als het kleiner
19
aandeel van de modale en de kernkatholieken.17 Voor de individuele stemkeuze is het
behoren tot die verbanden nog steeds van groot belang maar de maatschappelijke betekenis
is fors afgenomen omdat de betrokken geledingen in omvang veel kleiner zijn geworden. De
partijen die het kerk‐ en zuilgebonden stemgedrag doorbreken zijn de N‐VA, Groen en
Vlaams Belang. Bij deze partijen is het effect van kerkbetrokkenheid bijna volledig afwezig in
2010. Het niet behoren tot een christelijke, liberale of socialistische mutualiteit verhoogt de
kans op een N‐VA stem maar heel sterk is dit effect niet.
Wat de tweede nuance aangaat, de rol van culturele factoren bij de keuze voor een partij, zou
men kunnen stellen dat de invloed van het behoren tot organisaties via gedeelde
waardeoriëntaties, houdingen en opinies verloopt die als collectieve voorstellingen leven in
de sociale verbanden waarbinnen mensen zich bewegen. Zo geformuleerd kan men
riposteren “dus toch geen vrijkomen van institutionele verbanden?” Dit is niet noodzakelijk
zo indien de sociale verbanden meer vrij gekozen worden zoals de individualiseringtheorie
suggereert. De gegevens van de ISPO onderzoeken laten toe om na te gaan in hoever
waardeoriëntaties, punten uit de partijprogramma’s, en politieke agendapunten een rol
spelen bij de keuze voor een partij. In alle onderzoeken zijn een aantal waardeoriëntaties
gemeten (Billiet & Dewitte, 1995; 1998: 27‐33; Abts,e.a. 2011: 47‐48).
Bijkomend bij de globale invloed van de bestudeerde sociale kenmerken hebben de volgende
waardeoriëntaties en houdingen bij alle verkiezingen tussen 1991 en 2010 het sterkste effect
op het stemgedrag in volgorde van belangrijkheid; etnische dreiging (houding tegenover
migranten), politieke aliënatie, de staatshervorming (meer autonomie voor Vlaanderen
versus België). De sterkte van hun voorspellingskracht voor heet stemgedrag wisselt af. In de
jaren negentig was de houding tegenover migranten veruit de sterkste predictor voor
stemgedrag. Vanaf 2003 dingt de problematiek van de staatshervorming met meer
autonomie voor Vlaanderen mee voor de eerste plaats, en dit is uitgesproken ook zo in 2010
waar deze thematiek alle andere overvleugelt. Vanaf 1999 is het gevoel van politieke
machtloosheid een vrijwel even sterke predictor als de houding tegenover migranten (Abts,
e.a. 2011: 33). Economisch links‐rechts opvattingen spelen uiteraard ook een rol bij
verkiezingen, maar de betekenis er van wisselt sterk van verkiezing tot verkiezing. Deze
factor had vooral belang in 1999 en steekt opnieuw de kop op bij de verkiezingen van 2010.
In 1999 woog het belang van een postmateriële houding en de houding tegenover milieu
sterker door. Indien men de gemeten waardeorientaties mee in de modellen opneemt dan
wijzigt er niet zo heel veel in het globaal effect van de meeste structurele kenmerken, met
uitzondering van kerkbetrokkenheid en lidmaatschap van een mutualiteit. Dit wijst er op dat
de invloed op de keuze van een partij daar gedeeltelijk verloopt langs sommige waarden.
Hoe precies? Dat is de vraag van een andere studie (Abts e.a., 2011: 28‐33, 38).
17 Neem als voorbeeld het aandeel van alle kiezers dat in 2010 kerkelijk betrokken en CD&V stemt is. Dat is nog geen 10% van alle kiezers in 2010. Een gemiddelde kans bij modale en –kern katholieken op een stem voor CD&V (0,338) vermenigvuldigd met de kans tot die modaal of kerks katholiek te zijn (0,278) maakt samen 0,094. De omvang van de socialistische en de liberale mutualiteiten bedraagt in de ISPO onderzoeken in 1991 en 2010 hooguit 30% , maar de marginale kans om voor één van die twee partijen te stemmen is met tien percentpunten gedaald tot net geen 30%. Zelfs met een kans van 0,50 van “zuilgebonden” stemgedrag is dat hooguit 15% van het kiezerskorps.
20
Referenties
Abts, K., Swyngedouw, M. & Billiet, J. (eds.) (2011). De structurele en culturele kenmerken van
het stemgedrag in Vlaanderen. Analyse op basis van postelectoraal verkiezingsonderzoek 2010.
Leuven: CeSO/ISPO/2011‐14, 48 pp.
Billiet, J. (2006), Verzuiling en ontzuiling in Beligë. In: E. Witte & A. Meynen (Eds.), De
Geschiedenis van België na 1945. (pp. 331‐364). Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Billiet, J. & De Witte, H. (1995). Attitudinal dispositions to vote for a ‘new’ extreme right‐
wing pary: The case of ‘Vlaams Blok’. European Journal of Political Research, 27, 181‐202.
Billiet, J., Dobbelaere, K. & Cambré, B. (2009). Christian Churches as Social Capital. An
Empirical Study of the Relationship between Church Commitment, Religious Pluralism
an Tolerance, and the Attitude towards Immigrants in Eleven European Countries. In
Kenis, L., Billiet, J. & Pasture, P. (Eds.) (2009). The transformation of the Christian Churches in
Western Europe 1954‐2000. (pp. 236‐251). Leuven University Press. 351 pp.
Depickere, A. & Swyngedouw, M. (2002).Verklaringen voor het success van extreme‐rechts
getoetst. In Swyngedouw, M. & Billiet, J. (eds.), De kiezer heeft zijn redenen. 13 juni 1999 en
de politieke opvattingen van de Vlamingen. (pp. 1‐26). Leuven: Acco.
Deschouwer, K. (2009). The Politics of Belgium: Governing a Divided Society. Comparative
Government and Politics. De Boeck.
Dobbelaere, K. (2000). Religie en kerkbetrokkenheid: ambivalentie en vervreemding. In
Dobbelaere, K., Elchardus, M.,Kerkhofs, J., Voyé, L. & Bawin‐Legros, B. (Eds.), Verloren
Zekerheid. (pp. 117‐151). Tielt: Lannoo/Koning Boudewijnstichting.
Dobbelaere, K., Voyé, L., Billiet, J. (2011). Religie en kerkelijke betrokkenheid: Naar een
sociaal gemarginaliseerde kerk? In Abts K., Dobbelaere K., Voyé L. (Eds.). Nieuwe Tijden
Nieuwe Mensen. Belgen over arbeid, gezin, religie en politiek. (pp 143‐172). Tielt:.
LannooCampus.
Elchardus, M., Deschouwer, K., Pellerieaux, K. & P. Stouthuysen, Bernadette (1993). Hoe
negatief kan vrijheid zijn ? Ongeloof, Vrijzinnigheid en Populistische Ontvoogding. In
Swyngedouw, M., Billiet, J., Carton, A. & Beerten, R. (Eds.).De (on)redelijke kiezer.
Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995. Leuven:
Acco.
Felling, A.J.A.. (2004). Het proces van individualisering in Nederland: een kwarteeuw sociaal‐
culturele ontwikkeling. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Frognier, A.P. (1975), Vote, classe sociale et religion/pratique religieuze. Res Publica, 17 (4),
479‐490.
Vandecasteele, L. & Billiet, J. (2004). Privatization in the Family Sphere: Longitudinal and
Comparative Analysis in Four European Countries. In Arts, W. & Halman, L. (Eds.).
European Values at the Turn of the Millennium. (Pp. 205‐229). Leiden: Brill.
21
Swyngedouw, M. (1989). De keuze van de kiezers. Naar een verbetering van de schattingen van
verschuivingen en partijvoorkeur bij opeenvolgende verkiezingen en peilingen.
Leuven/Rotterdam: KU Leuven, SOI/Erasmus Universiteit.
Swyngedouw, M. & R. Beerten (1998). De ‘bevroren’ invloed van sociaal‐demografische
kenmerken en attitudes op het stemgedrag in Vlaanderen. In Swyngedouw, M., Billiet, J.,
Carton, A. & Beerten, R. (Eds.). De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen
van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995. (Pp. 27‐39). Leuven: Acco.
Swyngedouw, M., Billiet, J. & Goeminne, B. (Eds.) (2007), De Kiezer Onderzocht. De
verkiezingen van 2003 en 2004 in Vlaanderen. Reeks Sociologie Vandaag vol. 12. Leuven:
Universitaire Pers.
Swyngedouw, M. & Abts, K. (2011). De kiezers van N‐VA op 13 juni 2010. Structurele positeis,
attitudes, beleidskwesties en opvattingen. Leuven: CeSO/ISPO 2011/14.