UROPERITONEUM TEN GEVOLGE VAN EEN URACHUSRUPTUUR BIJ EEN STIERKALF EN...
Transcript of UROPERITONEUM TEN GEVOLGE VAN EEN URACHUSRUPTUUR BIJ EEN STIERKALF EN...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
UROPERITONEUM TEN GEVOLGE VAN EEN URACHUSRUPTUUR BIJ EEN STIERKALF EN EEN VAARS
door
Karolien CILISSEN
Promotor: Dr. B. Pardon Klinische casusbespreking in Medepromotor: Prof. Dr. P. Deprez het kader van de Masterproef
© 2015 Karolien Cilissen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen
dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
UROPERITONEUM TEN GEVOLGE VAN EEN URACHUSRUPTUUR BIJ EEN STIERKALF EN EEN VAARS
door
Karolien CILISSEN
Promotor: Dr. B. Pardon Klinische casusbespreking in Medepromotor: Prof. Dr. P. Deprez het kader van de Masterproef
© 2015 Karolien Cilissen
VOORWOORD
Deze casusbespreking is tot stand gekomen dankzij de hulp van bepaalde personen. Ik zou hen dan ook
heel graag bedanken in dit voorwoord.
Allereerst wil ik mijn promotor Dr. Bart Pardon bedanken voor alle hulp. Zelfs tijdens zijn drukke
momenten in het buitenland kon hij de tijd vinden om te reageren op mijn vragen en kreeg ik een zeer
snelle correctie terug van mijn casus. De fijne samenwerking wordt dan ook erg op prijs gesteld!
Vervolgens zou ik ook graag mijn ouders willen bedanken voor de onvoorwaardelijke liefde en steun
gedurende de volledige opleiding. Een goede werkomgeving bepaalt immers mede het resultaat.
Verder wil ik ook graag mijn broer Jan, zijn vrouw Laura en ook mijn vrienden bedanken voor de talrijke
aanmoedigende woorden.
Als laatste zou ik graag mijn vriend Bart bedanken voor al de momenten van ontspanning en zijn
liefdevolle aanpak tijdens de vele stressvolle momenten.
Zonder deze mensen was deze opdracht nooit gelukt. Bedankt!
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING………………………………………………………………………………………............. p. 1 I. INLEIDING……...………………………………………………………………………………………….. p. 2 II. CASUISTIEK……………………………………………………………………………………................ p. 3
1. ANAMNESE………………………………………………………………………………………........ p. 3 2. ONDERZOEK............................................................................................................................. p. 3
2.1 Algemene indruk en klinisch onderzoek......…………………......................................... p. 3 2.2 Bijkomend onderzoek.......................................……………………………………............. p. 4
2.2.1 Echografie, (blaasendoscopie) en echo-begeleide buikpunctie.….…..…………….. p. 4 2.2.2 Bloedonderzoek...………………………………………………………………………... p. 6
2.3 Waarschijnlijkheidsdiagnose.......................................……………………………………. p. 6 3. DIFFERENTIAALDIAGNOSE.................................................................................................... p. 7 4. DIAGNOSE EN BEHANDELING................................................................................................ p. 8
4.1 Operatie..........................................................................……………………………………. p. 8 4.2 Recovery........................................................................................................................... p. 11 4.3 Hospitalisatie.............................……………………………………………………………..... p. 12
5. PROGNOSE............................................................................................................................... p. 12 III. DISCUSSIE……………………………………………………………………………………………....... p. 13
1. UROPERITONEUM BIJ HET RUND............................………………………………………........ p. 13 1.1 Anatomie, oorzaken en pathogenese..........................……………………………………. p. 13 1.2 Symptomen..............................……………………………………………………………...... p. 15 1.3 Diagnose........................................................................................................................... p. 16
1.3.1 Symptomen.............................................................................................................. p. 16 1.3.2 Bloedonderzoek........................................................................................................ p. 16 1.3.3 Buikpunctie (Abdominocentesis).............................................................................. p. 17 1.3.4 Echografie................................................................................................................ p. 17
1.3.5 Blaasendoscopie...................................................................................................... p. 18 1.3.6 Methyleenblauw injectie in de blaas......................................................................... p. 19
1.4 Behandeling...................................................................……………………………………. p. 19 1.4.1 Pre-operatief.......................................................................………………………….. p. 19 1.4.2 Operatief.................................…………………………………………………………... p. 20 1.4.3 Post-operatief........................................................................................................... p. 21
1.5 Complicaties..............................……………………………………………………………..... p. 21 1.6 Prognose........................................................................................................................... p. 22 1.7 Preventie........................................................................................................................... p. 23
2. UROPERITONEUM BIJ ANDERE DIERSOORTEN EN DE MENS.......................................... p. 23 IV. CONCLUSIE................................................................................................................................... p. 25 V. REFERENTIELIJST.…………………………………………………………………………………....... p. 26
1
SAMENVATTING
In het eerste onderdeel van deze masterproef worden 2 runderen (een stierkalf en een vaars) beschreven
die in de kliniek werden aangeboden met een distentie van het abdomen gepaard gaande met algemene
malaise. In beide gevallen kon er reeds een waarschijnlijkheidsdiagnose worden gesteld na het afnemen
van de anamnese en het uitvoeren van het algemeen onderzoek, het bloedonderzoek en het echografisch
onderzoek, namelijk “uroperitoneum”. Tijdens het uitvoeren van de risicovolle maar levensnoodzakelijke
chirurgie, kon deze diagnose worden bevestigd en kon men eveneens de oorzaak identificeren. De
ophoping van urine in het abdomen was veroorzaakt door een ruptuur in het onvolledig geregresseerde
urachuskanaal. Beide dieren herstelden goed dankzij deze extensieve chirurgie waarbij een
blaastopamputatie werd uitgevoerd en de urine uit de buikholte werd verwijderd.
In het tweede deel kan men een discussie terugvinden waarin de situatie bij deze twee runderen
vergeleken wordt met beschikbare literatuurgegevens. De oorzaken van uroperitoneum, de echografische
diagnostiek en de mogelijke behandelingsopties met bijhorende problematiek zullen worden toegelicht.
Deze masterproef toont aan dat uroperitoneum bij het rund kan worden veroorzaakt door een opening in
een urachusrestant, hoewel dit zeldzamer is. De aandoening kent, mits chirurgie en goed gemonitorde
anesthesie, een betere prognose dan het klassieke uroperitoneum dat bij mannelijke dieren voorkomt als
gevolg van een urethraobstructie.
Kernwoorden: Abdominale distensie – Blaas – Kalf – Urachus persistens ruptuur – Uroperitoneum – Vaars
ABSTRACT
In the first part of this study, a description can be found of a calf and a heifer that were brought to the clinic
with symptoms of abdominal distention accompanied by general malaise. “Uroperitoneum” was the most
probable diagnosis in both cases based on medical history, clinical examination, blood tests and
ultrasonography. This diagnosis was confirmed during the risky but necessary surgery and the cause of
the problem could be identified. The accumulation of urine in the abdomen was caused by a rupture in the
not completely regressed urachus. Both animals recovered well after extensive surgery in which they had
a bladder top resection and a removal of all the intra- abdominal urine.
In the discussion in the second part of this study, there is a comparison between the situation in these two
animals and the available literature. The causes of uroperitoneum, as well as the ultrasonography and
potential treatments with possible complications will be explained.
This thesis emphasizes that uroperitoneum in cattle can be caused by an opening in an urachus remnant,
although this is rarer. This illness has a better prognosis than the typical uroperitoneum in male cattle as a
result of urethral obstruction, provided that there’s surgery and well monitored anesthesia.
Keywords: Abdominal distension – Bladder – Calf – Heifer – Urachus persistens rupture – Uroperitoneum
2
I. INLEIDING
Uroperitoneum is een ophoping van urine in het abdomen (Radostits et al., 2007). Het is een aandoening
die bij alle diersoorten (paarden, herkauwers, kleine huisdieren) voorkomt en ook bij de mens.
Bij runderen ziet men uroperitoneum meer bij mannelijke dieren als gevolg van een blaasruptuur door
urolithiasis, maar het kan ook voorkomen als gevolg van een ruptuur van een necrotisch urachuskanaal
(Loretti et al., 2003; Bell et al., 2004; Radostits et al., 2007; Makhdoomi en Gazi, 2013). Bij vrouwelijke
dieren wordt het eerder uitzonderlijk aangetroffen ten gevolge van een blaasruptuur door trauma tijdens
een zware partus. Er is ook bewijs van urachusrupturen resulterend in uroperitoneum. Een ruptuur kan
optreden door trauma door bijvoorbeeld coïtus, catheterisatie of foutieve inseminatie. Het kan ook
voorkomen bij drachtige dieren door dystocie of bij een urethraobstructie of urethrahypoplasie (Roussel en
Ward, 1985; Carr et al.,1993; Gründer, 2002; Petrizzi et al., 2002; Braun, 2005; Braun et al., 2006;
Radostits et al., 2007; Baird, 2008; Braun et al., 2009; Nikahval en Ahrari Khafi, 2013).
Het persisteren van de urachus is zeldzaam in eender welke diersoort wanneer er geen infectieuze
oorzaak aan de basis ligt (Baxter et al., 1992). Het persisteren na geboorte wordt dan ook geassocieerd
met een lokale of systemische infectie en het infectieus proces is vermoedelijk de reden voor het niet of
abnormaal regresseren van het urachuskanaal (Adams en Fessler, 1987; Baxter et al., 1992). Bij een
normale kalving retraheren de navelstructuren na afscheuren immers tot in de buik en wordt er zo
contaminatie voorkomen (Anderson, 2004).
De eerste symptomen die de dieren met uroperitoneum vertonen, zijn sterk gelijklopend. Bij aanvang van
de problemen duikt er altijd verminderde eetlust of anorexie op, die eventueel gepaard gaat met lichte
depressie of lethargie. Vervolgens kan men een progressief verergerende abdominale distentie
waarnemen (Baxter et al., 1992; Bell et al., 2004; Braun et al., 2006; Braun et al., 2014). Bij verder
gevorderde ziekte bestaat er enige variatie in symptomatologie.
De problematiek wordt in de praktijk niet altijd herkend door de praktijkdierenarts omdat bijkomende
onderzoekstechnieken zoals abdominale echografie nog niet ingeburgerd zijn. Economisch gezien is de
ingreep misschien niet altijd verantwoord, maar als men er snel bij is, mag een hoog
overlevingspercentage verwacht worden mits een correcte behandeling (Baxter et al., 1992; Baird, 2008).
De prognose voor de behandeling van dieren met een primaire blaas- of urachusruptuur is beter dan
wanneer dit secundair optreedt aan urolithiasis (Donecker en Bellamy, 1982; Valckenier et al., 2012).
Bij de uitwerking van de casuïstieken worden de waarnemingen voor elk dier afzonderlijk beschreven
vermits er bepaalde verschillen optreden in de anamnese, het klinisch onderzoek, en dergelijke.
In de discussie zullen de oorzaken, de risicofactoren, de pathogenese, de diagnosestelling, de mogelijke
behandelingen, de complicaties, de prognose en de preventie besproken worden.
3
II. CASUISTIEK
In deze casus wordt door middel van het geslachtssymbool duidelijk gemaakt welk van beide dieren
besproken wordt.
1. ANAMNESE
♀: Op 17 juli 2013 in de namiddag werd een vaars van het Belgisch Witblauwe ras aangeboden op de
kliniek inwendige ziekten. Het dier woog op dat moment 440 kg en was een jaar en 3 maanden oud. Twee
dagen ervoor (op 15 juli) had men in de weide opgemerkt dat het dier stiller was, kolieksymptomen leek te
vertonen en langs de achterbenen urineerde in een vreemde houding. Er werd een dierenarts bij gehaald
die vermoedde dat er zich een soort koliek afspeelde. De vaars kreeg metamizole (Calmagine® 500
mg/ml, Vétoquinol, Lure cedex, Frankrijk) toegediend. Desondanks bleven de kolieksymptomen aanwezig
en besloten de eigenaars het dier naar de kliniek te brengen. Een extra en belangrijk gegeven is dat het
dier als kalf een leknavel heeft gehad die spontaan is genezen. Vanaf de genezing tot op dit moment
waren er geen afwijkingen merkbaar aan het dier.
♂: Het andere rund is een mannelijk kalf van het Belgisch Witblauwe ras en werd op 21 oktober 2013
aangeboden op de kliniek inwendige ziekten. Dit kalf woog 252 kg en was bijna 6 maanden oud. Sinds 1
week had het dier een gedaalde eetlust en een opgezet abdomen. Het urineerde niet meer, maar er
kwam wel nog mest af. Over het voorkomen van een leknavel na de geboorte is geen informatie
beschikbaar.
2. ONDERZOEK
2.1 Algemene indruk en klinisch onderzoek
♀: Bij aankomst op de kliniek verkeerde het dier in goede conditie, maar gaf een pijnlijke indruk door haar
voorzichtige gang. De algemene indruk was goed, hoewel de uitzetting van het abdomen duidelijk was.
De ademhalingsfrequentie was verhoogd (60/min), aan het ademhalingsstelsel werden verder geen
abnormaliteiten opgemerkt. De rectale temperatuur was 39.1°C en dus gestegen, de hartslagfrequentie
was normaal (68/min). Bij verder algemeen onderzoek kon men een lichte dehydratie vaststellen op basis
van de vertraagde huidturgor en dieper gelegen ogen (met normale roze mucosa). De lymfeknopen waren
niet opgezet. Opvallend waren de tekenen van urineverlies tussen de achterpoten. Bij auscultatie van het
spijsverteringsstelsel kon men een verminderd aantal penscontracties waarnemen. Pinggeluiden of
tekenen van ileus waren niet terug te vinden. Het abdomen vertoonde wel een duidelijke distentie ter
hoogte van de ventrale quadranten (paddenbuik) (Figuur 1) en was undulatie positief na het opwekken
van de golfbeweging. Bij rectaal onderzoek vond men vaste mest en kon er vrij vocht worden
waargenomen in het abdomen. Er was geen intestinale opzetting en de blaas was niet te palperen.
4
Figuur 1: Distentie van het linker en rechter ventrale abdominale kwadrant bij
een jaar en 3 maanden oude Belgisch witblauwe vaars.
♂: Het kalf vertoonde een goede conditie, maar was eerder suf. Ook hier was de algemene indruk goed
en de uitzetting van het abdomen duidelijk. De rectale temperatuur was 38,9°C en dus normaal, de
hartslagfrequentie was verhoogd (120/min) en de ademhalingsfrequentie normaal (28/min) en ook bij dit
kalf konden verder geen abnormaliteiten worden opgemerkt aan het ademhalingsstelsel. Bij verder
algemeen onderzoek kon men geen abnormale lymfeknopen detecteren. Noch was er uitwendig
dehydratie te bespeuren want zowel de huidturgor als de ligging van de ogen was normaal. De
oogmucosa was roze gekleurd. Bij auscultatie van het spijsverteringsstelsel kon men geen pens- of
darmgeluiden waarnemen, er waren geen pinggeluiden. Het abdomen vertoonde identiek dezelfde
verdikking en positieve undulatieproef als eerder bij het vrouwelijk dier beschreven. Rectaal onderzoek
was niet mogelijk bij dit jonge dier, maar er was mestproductie en de mestconsistentie was normaal.
2.2 Bijkomend onderzoek
2.2.1 Echografie, (blaasendoscopie) en echo-begeleide buikpunctie
♀: Op echo was er veel vrij buikvocht zichtbaar, alsook een langwerpige blaas die onduidelijk afgelijnd
was aan de top. Daarom werd besloten ook een blaasendoscopie uit te voeren waarbij een zeer
langwerpige blaas zichtbaar was met een normale mucosa en normale urethraopeningen. Onder
echografische begeleiding werd door middel van punctie geprobeerd om vocht te preleveren (Figuur 2).
Dit ging moeizaam, maar bij meting van ureum en creatinine bleken deze gehaltes extreem hoog te zijn.
5
Figuur 2: Geschoren punctieplaats voor de prelevatie van buikvocht ter
hoogte van het rechter ventrale abdominale kwadrant.
♂: Op transcutane echo was er zeer veel vrij buikvocht zichtbaar, een vergrote nier met gedilateerde
niersinus (hydronephros), gedilateerde ureters, alsook een bolvormige blaas die aan de top uitliep in een
zichtbare streng, het intacte urachuskanaal of urachus persistens (Figuur 3a, 3b). Gruis was niet
aanwezig aan het preputium, maar het dier loosde geen urine meer. Bij een buikpunctie onder
echografische begeleiding werd 10 liter vocht bekomen, dat na meting ook bij dit dier in zeer hoge
ureum/creatinine gehaltes resulteerde.
Figuur 3a en 3b: Echografische visualisatie van het ligament dat urachus en buikwand verbindt (A), het
persisterende urachuskanaal (B) en de blaas (C).
A
C
B B
6
2.2.2 Bloedonderzoek
Het bloedonderzoek werd bij beide dieren onmiddellijk uitgevoerd na aankomst in de kliniek. In de
onderstaande tabel wordt de volledige bloeduitslag van beide dieren weergegeven op veneus bloed. De
meest opvallende afwijkingen zijn aangeduid in deze tabel en doen opnieuw het vermoeden naar een
blaasruptuur of urachusruptuur toenemen.
Tabel 1: Bloedwaarden van beide Belgisch witblauwe runderen(stierkalf en vaars) bij aankomst op kliniek.
Variabelen
Bloedwaarden vrouwelijk dier (♀)
Bloedwaarden mannelijk dier (♂)
Referentiewaarden
pH 7,399 7,2 7,35- 7,45
pCO2 (mmHg) 28,8 60,3 35- 45
pO2 (mmHg) 48,7 28,7 40
BE (meq/l) -6,1 -2,1 -5> ... <+5
HCO3-(mmol/l) 17,4 26,3 20- 25
Hct (%) 40 45 25- 35
Na+ (in mmol/l) 132,3 122,2 125- 140
K+ (in mmol/l) 4,19 4,5 3- 4
Ca++ (in mmol/l) 0,90 0,95 1- 1,5
Cl- (in mmol/l) 97 87 95- 105
Glu (in mmol/l) 144 77 >60
Ureum (in mmol/l) >46,4 >46,4 2,5- 6,1
Creatinine (in mmol/l) Onmeetbaar hoog Onmeetbaar hoog 0- 172
Er kan bij het mannelijk dier een duidelijke respiratoire acidose worden vastgesteld op basis van de
gedaalde pH, de gestegen pCO2 en het gestegen bicarbonaatgehalte (HCO3-) (7,2, respectievelijk 60,3 en
26,3 mmol/l). Bij het vrouwelijk dier is er een normale pH, dus is er geen echte acidose, maar wel een
gedaalde BE en een gedaald bicarbonaatgehalte (-6,1 meq/l, respectievelijk 17,4mmol/l), hetgeen toch op
een lichte verzuring wijst.
Hyponatriemie en ook hypochloremie zijn duidelijk bij het mannelijk dier, maar niet bij het vrouwelijk dier.
De hypocalcemie en hyperkaliemie zijn bij beide dieren aanwezig. De oorzaken van deze verschuivingen
worden verder besproken in de discussie.
2.3 Waarschijnlijkheidsdiagnose
Uroperitoneum lijkt in beide gevallen het meest waarschijnlijk. De anamnese en de opvallende
symptomen zoals het niet meer urineren, kolieksymptomen, een opvallend lage uitzetting van het
7
abdomen met een positieve undulatieproef wijzen in combinatie met de resultaten uit de echografie, de
buikpunctie en het bloedonderzoek op urineophoping in de buikholte.
3. DIFFERENTIAALDIAGNOSE
Wanneer men als praktijkdierenarts niet over een echografisch toestel beschikt, is het niet altijd even
duidelijk welk probleem zich exact stelt. Dit vooral wanneer de anamnese niet compleet is of de
symptomen nog niet volledig zichtbaar zijn in het acute stadium van de ziekte. Vandaar dat hier ook een
korte beschrijving wordt gegeven van de oorzaken die kolieksymptomen geven. Daarnaast worden de
oorzaken van een duidelijke vochtopstapeling in de buikholte weergegeven.
Bij beide dieren kon men op basis van de minder levensbedreigende aard van de ziekte, de anamnese en
de resultaten van het klinisch onderzoek al een heel groot aantal differentiaaldiagnoses uitsluiten.
Wanneer in het acute stadium enkel kolieksymptomen optreden en er geen of slechts lichte abdominale
dilatatie is, zou men eerder kunnen denken aan stoornissen van het spijsverteringsstelsel (darmruptuur,
lebmaagproblematiek, leverziekte, ileus (secundair aan bijvoorbeeld afsnoering of mesenteriumtorsie). Er
moet zeker ook worden gedacht aan drachtproblematiek (uterustorsie of nakende abortus) of
aandoeningen van het urinair stelsel (urolithiasis, pyelonefritis, blaasruptuur of ureter-/ urethra-).
Meestal vormt mesten een probleem bij spijsverteringsstoornissen en zijn er tekenen van ileus of
afwijkende penscontracties vast te stellen. Het urinestelstel vertoont echter meestal geen afwijkingen. Het
omgekeerde geldt voor de deze 2 dieren waardoor uitsluiting dus te rechtvaardigen is.
Men moet vooral aan een vochtopstapeling in het peritoneum denken wanneer lichte kolieksymptomen
gepaard gaan met een distentie van de ventrale quadranten van de buik (ook paddenbuik genoemd).
Zeker wanneer de undulatieproef positief is. De differentiaaldiagnose wordt hieronder opgelijst:
– Exsudaat bij peritonitis
– Urine (ruptuur van blaas, ureter, urachus persistens)
– Dracht (hydroallantoïs)
– Bloeding (darm, orgaan, bloedvat)
– Transsudaat bij o.a. tumoren (ovariumtumor, mesotheliomen,...)
– (Lymfe)
– Abces
– Seroma
Op basis van het klinisch onderzoek kan men hydroallantoïs, abcessen en seroma’ s meestal uitsluiten.
Tumoren zijn zeldzaam en bij bloedingen is de lichte mucosakleur opvallend en is er vaak een snel
verergerende ziekteverloop waar te nemen.
8
4. DIAGNOSE EN BEHANDELING
Het was reeds duidelijk dat de verkregen vloeistof na punctie urine betrof en er was een sterk vermoeden
van een urachusruptuur omdat een persisterende urachus d.m.v. echografisch onderzoek aangetoond
werd. De diagnose kon dus gesteld worden met echografie en de vermoedleijke oorzaak van het
uroperitoneum kon bevestigd worden tijdens de chirurgische behandeling.
4.1 Operatie
Vermits beide dieren geen kans hadden op overleven na medicamenteuze behandeling, werd besloten
chirurgisch te behandelen. De operatie die hieronder wordt besproken, werd bij beide dieren op dezelfde
wijze uitgevoerd.
Beide dieren werden intramusculair gesedeerd met xylazine (Xyl-M 2%®, VMD, Arendonck, België)
naargelang hun gewicht volgens de dosis van 0,2mg/kg. Naderhand werd de anesthesie intraveneus
geïnduceerd met ketamine (Anesketin®, Eurovet, Heusden-Zolder, België) volgens een verhouding van
2mg/kg. Het dier werd opgetakeld, in ruglig gepositioneerd, aan het gas-anesthesietoestel gekoppeld en
de poten werden gefixeerd. Het gebruikte inhalatieanestheticum was isoflurane (IsoFlo, Abbott, Berkshire,
Engeland), een zeer geschikt inhalatie anestheticum voor langdurige ingrepen.
Het operatieveld werd vervolgens ruim geschoren rondom de navel, grondig gescrubd met hibiscrub en
ontsmet met alcohol 70%. De chirurg plaatst de steriele operatieplastiek over het dier en fixeert deze met
mosquitoklemmen. De lancetvormige huidincisie werd gemaakt van craniaal van de navel naar distaal
zodat er een ellipsvormige huidflap ontstond. De incisie werd vervolgens caudaal verlengd en de
oedemateus, gezwollen subcutis werd vrij geprepareerd van de peesplaat van de musculus rectus
abdominis. Het adomen werd voorzichtig geopend in de linea alba waarna onmiddellijk gele urine
opgezogen werd (Figuur 4). De urachus restant was duidelijk voelbaar en zichtbaar (Figuur 5).
Figuur 4: Na opening van het abdomen door een
incisie in de peesplaat te maken, werd urine
opgezogen (♀).
Figuur 5: Duidelijk zichtbare verbinding (=urachus)
tussen navel en blaas (♂).
9
Om gemakkelijk verder te kunnen werken werd er eerst voldoende urine opgezogen (100liter urine bij de
vaars). Nadien werd in situ bekeken waar de lekkageopening zich exact bevond (Figuur 6a en 6b) en
werd de blaastop geamputeerd na het plaatsen van een Doyen darmklem (Figuur 7a en 7b).
Figuur 6a: Huidflap van de navel werd reeds weggesneden terwijl urachus
nog intact was gelaten en het gat van 1 cm diameter was duidelijk zichtbaar
op ongeveer 5 cm van de blaastop (♀).
Figuur 6b: De urachus werd intact gelaten en het gat van 0,5cm diameter
was duidelijk zichtbaar (hierin is het instrument aangebracht) (♂).
10
Figuur 7a: Het moment van blaastopamputatie (♂). Figuur 7b: De vitale, roze mucosa en spierlaag
wordt zichtbaar na het uitvoeren van de
blaastopamputatie (♂).
De blaas werd in 2 lagen met een inverterende Cushing hechting gesloten met een synthetisch
resorbeerbare monofilament (Monosyn 2/0®, B.Braun Medical, België) bij het ♀ dier met en (Monocryl
2/0®, Johnson & Johnson Medical, Brussel, België) bij het ♂ dier. Na de hechting werd er gecontroleerd
op eventuele lekkage en intra-abdominaal werd enkel bij het ♀ dier antibioticum 100 ml procaïne
benzylpenicilline toegediend (PENIKEL®, KELA laboratoria, Hoogstraten, België).
Het abdomen werd vervolgens in 3 lagen, maar op licht verschillende wijze gesloten vermits de operatie
door andere chirurgen werd uitgevoerd.
♀: De eerste was een doorlopende hechting op de peesplaat en het peritoneum ondersteund door U-
hechtingen met een resorbeerbaar polyglactine 910 (Vicryl 6®, Instrulife, Oostkamp, België). De 2e
hechting was een doorlopende hechting van de subcutis waarbij een resorbeerbare polyglycolzuur
hechtdraad werd gebruikt (Surgicryl USP 2®, Instrulife, Oostkamp, België). De huid werd ook doorlopend
gehecht met dezelfde draad als de subcutis. Na het sluiten van het abdomen werd het operatieveld
gereinigd en een stent geplaatst als bescherming tegen postoperatieve contaminatie van de verse wonde.
♂: De peesplaat werd in 2 keer doorlopend gehecht met dezelfde draad als bij het vrouwelijk dier en ook
de kam van de peesplaat werd doorlopend gehecht. Hier werd met een resorbeerbaar polyglactine
910(Vicryl 2®, Instrulife) de subcutis doorlopend gehecht en de huid met een synthetisch resorbeerbaar
glyconaat (Monosyn 0®, B.Braun Medical, België). Er werden ventraal in het abdomen verschillende
drainageopeningen gemaakt in de huid om eliminatie van urine uit de subcutis te verkijgen.
Tijdens de operatie ging het vrouwelijk dier in shocktoestand door de decompressie die ontstond na
drainage van urine. Na atropinetoediening en verdere stabilisatie, kon de operatie verder normaal
verlopen. De anesthesie wordt in de discussie verder besproken.
11
4.2 Recovery
Tijdens het vlot ontwaken kon bij het vrouwelijk dier reeds helder urineverlies in een mooie straal
waargenomen worden doorheen de aangebrachte sonde na het beëindigen van de operatie (Figuur 8).
Na het rechtstaan was er bij dit dier ook een zeer duidelijke afname van de abdominale distentie (Figuur
9). In de recovery box werd ook nog een buikband aangelegd voor tegendruk.
Figuur 8: Heldere urine uit de urinesonde bij het ontwaken in de recovery box (♀).
Figuur 9: Duidelijke afname van de abdominale distentie (♀).
12
4.3 Hospitalisatie
Na de operatie werden beide dieren gehospitaliseerd op de dienst inwendige ziekten. Hier worden de
belangrijkste handelingen en waarnemingen aangehaald voor elk dier afzonderlijk.
♀: De dag voor en de dag van operatie werd een poly-ionisch infuus toegediend, aangevuld met 2 flessen
glucose 30%, om energie te leveren en het kaliumgehalte, alsook het Hct te doen dalen. Preventief werd
er parenteraal een breedspectrum antibioticum aangewend, namelijk 25cc penicilline-neomycine
(Neopen®, Intervet, Mechelen, België). De dagen na de operatie werd 2 maal daags een bloedstaal
genomen om te bepalen of de waarden verbeterden.
De 1e dag na operatie werd beslist intraveneus calciumborogluconaat (CALCIUMBORO-kel®, KELA, Sint-
Niklaas, België) bij te geven in plaats van glucose omdat het calcium-gehalte slechts 0,9 mmol/ml
bedroeg. De bloedwaarden waren verbeterd: daling Hct tot 28% en kalium tot 2,66 mmol/l. Respectievelijk
tegen de pijn en infectie werd er intraveneus nog 15cc flunixine-meglumine (Emdofluxin 50®, Emdoka,
Meer, België) en 30cc Sulfadiazine-trimethoprim (Duphatroxim®, Zoëtis, Louvain-la-Neuve, België) met
30cc fysiologische oplossing toegediend. Het dier urineerde een heldere straal en mestte goed.
De 2e en 3e dag na operatie werden dezelfde pijnstillers en antibiotica toegediend, alsook kalium en
glucose. Er werd op basis van een goede bloeduitslag besloten het infuus te ontkoppelen en enkel nog
antibioticum toe te dienen op dag 4 en 5 post operatie. Vanaf dag 6 werd overgeschakeld naar een
breedspectrum antibioticum, namelijk 30cc neomycine-benzylpenicilline (Neopen®, Intervet, België),
omdat er een koorts opstoot was (39,3°C). De 7e dag werd 15cc ketprofen (Ketofen10%®, Merial belgium,
Diegem, België) en 40cc amoxicilline-clavulaanzuur (Noroclav®, AST farma, België) toegediend. De
antibioticumbehandeling werd verder gezet tot dag 11, samen met de verzorging van de tromboflebitis
met mucopolysaccharide-polysulfaat (Hirudoid®, NeoCare, Etten-Leur, Nederland), die ontstaan was na
veelvuldige intraveneuze injecties. Hierna kon het dier kon worden opgehaald door de eigenaar. Na
contact met de eigenaar een aantal weken na ontslag, bleek nog altijd alles goed te zijn met het dier.
♂: Hetzelfde infuus werd toegediend als bij het vrouwelijk dier de dag voor en van operatie. Alsook
hetzelfde breedspectrum antibioticum (15 cc) en dezelfde pijnstiller (2cc). De dag van de operatie
urineerde het dier reeds normaal. Het kaliumgehalte was aan de hogere kant (3,99mmol/l), alsook het Hct
(34%). Het calciumgehalte was te laag (0,90 mmol/l).
De 1e dag na de operatie waren de bloedwaarden genormaliseerd en kon het infuus worden ontkoppeld.
Er werd parenteraal 2cc van dezelfde pijnstiller gegeven en nog 3 dagen hetzelfde anitbioticum. Ook al
had het dier de 3e dag na operatie een rectale temperatuur van 39,0°C, toch werd er overeengekomen
met de eigenaar dat hij zijn dier mocht komen ophalen. Er was immers een normale eetlust, er kwam
normale mest af en het algemeen onderzoek was enkel afwijkend wat de temperatuur betreft.
5. PROGNOSE
Door de gevaren van de anesthesie bij chirurgie, had men een gereserveerde prognose meegegeven.
13
III. DISCUSSIE
1. UROPERITONEUM BIJ HET RUND
1.1 Anatomie, oorzaken en pathogenese
Figuur 10: Schematische weergave van de navelstructuren voor (a) en na (b) de geboorte (Nuss, 2007). 10a: A= peritoneum, A’= visceraal peritoneum, B= Rectusschede, C= Subcutis, D= Huid, E= Amnionschede; a=
Inwendige navelring, b= Uitwendige navelring; 1/1’= Umbilicaalvene(n), 2/3= Umbilicaalarteries, 4= Urachus, 5=
Overgang urachus- blaas, 6= Ligamentum Falciforme, 7= Ligamentum vesicae medianum
10b: a= Inwendige navelring; 1= Navelvene, 2= Venensinus, 3= Venenwand, 4= Tunica adventitia van de vene, 5=
Venenkapje, 6= Tunica adventitia van de arterie, 7= Arteriewand, 8= Urachusstomp, 9= Arteriekapje
De uitwendige navel is opgebouwd uit 2 venen, 2 arteries en het urachuskanaal (Figuur 10), waarvan de
arteries en de urachus tot in het abdomen retraheren na afscheuren bij kalving en alle structuren
vervolgens oblitereren. Door dit natuurlijk mechanisme wordt contaminatie en infectie van de
navelstructuren voorkomen (Anderson, 2004; Nuss, 2007; Baird, 2008) (Figuur 11).
Het persisteren van de urachus na de geboorte is voornamelijk toe te schrijven aan een lokale of
systemische infectie (Adams en Fessler, 1987; Baxter et al., 1992; Radiostits, 2007). Dit resulteert in het
ontstaan van een leknavel vermits de verbinding tussen blaas en buikwand blijft bestaan. Het ontstaan
van een urachus persistens is vermoedelijk een congenitaal defect dat volgens Baxter et al. (1992) ook
eventueel een erfelijke oorsprong kan hebben. Daarentegen stelt Marques et al. (2010) dat de oorzaken
nog niet volledig opgehelderd zijn, maar er geen correlatie blijkt te bestaan tussen het sluiten en
retraheren van de urachus én congenitale of erfelijke defecten. Dit lijkt bevestigd te worden in een
bijzonder geval van uroperitoneum waarbij in de voorgeschiedenis van een stierkalf met een necrotisch
urachusoverblijfsel, geen vermelding is van trauma of urethraobstructie (Bell et al., 2004). Er wordt dus
een afwijking gezien zonder voorafgaande problematiek. Andersom komen er regelmatig infecties voor
waarbij geen navelveranderingen worden waargenomen (Nuss, 2007).
craniaal caudaal craniaal caudaal
Figuur 10a Figuur 10b
14
Figuur 11: Normale naveloverblijfselen die geïnfecteerd kunnen geraken na de geboorte (Baird, 2008).
Er worden verschillende soorten urachusrestanten beschreven door Nuss (2007). Bij een patente of
persistente urachus blijft de verbinding bestaan tussen navel en blaas waarbij er urine uit de navel vloeit.
Urachale cysten worden gezien op verloop van blaas naar navel waarbij geen verbinding meer bestaat
met de blaas, nog met de navel en bij een externe urachale sinus is enkel de verbinding met de blaas
gesloten. Over een divertikel spreekt men als er enkel nog verbinding is met de blaas. Het begrip urachus
persistens wordt ook gebruikt om een verbinding aan te duiden die niet meer functioneel is (Braun et al.,
2006), zoals dus bij beide dieren in deze casus het geval was.
Het niet regresseren van de urachus, resulterend in een fibreuze urachus persistens, kan op verschillende
manieren problemen veroorzaken. Ze kan ruptureren bij het ontstaan van verhoogde blaasdruk (bij
dystocie, obstructie, manipulatie tijdens keizersnede,...). De restant kan ook ruptureren door toenemende
opstapeling van urine door zijn ventrale positie of doordat de groei ervan niet in verhouding is tot de groei
van het dier (Baxter et al., 1992). De restant kan ook leiden tot strangulatie, hoewel dit laatste een
uitzonderlijk geval betreft (Baxter et al., 1987; Baxter et al., 1992; Carr et al., 1993; Braun et al., 2006).
Voor het vrouwelijk dier in deze casus kan men vermoedelijk de urachus patens die ze als kalf heeft
gehad, aanduiden als meest waarschijnlijke oorzaak van de onvolledige regressie en obliteratie van de
urachus. De reden waarom deze plots geruptureerd is, blijft onduidelijk. Wel is geweten dat de urachus
gepredisponeerd is voor rupturen, omdat de wand van de urachus dunner is dan de blaaswand (Braun et
15
al., 2006). In de klinische casusbespreking van Defruyt (2011) was er op histologie plaveiselepitheel met
weinig ontstekingscellen teruggevonden ter hoogte van de ruptuurplaats in het aanwezige blaasdivertikel,
terwijl de blaas en de rest van het divertikel opgebouwd waren uit overgangsepitheel (urotheel). Daarom
werd er vanuit gegaan dat het divertikel bij dit dier uit een urachusrestant was ontstaan. Het verschil in
histologische opbouw kan verklaren waarom de wand van de urachus dunner is dan deze van de blaas.
Het mannelijk dier vertoonde geen urethraconstrictie, noch een leknavel op jonge leeftijd volgens de boer.
Het is evenwel mogelijk dat het kalf een lichte navelontsteking heeft gehad zonder symptomen van
ontsteking te vertonen. De urachusrestant kan ook veroorzaakt zijn door het te lang afscheuren van de
navel. Het is ook nog altijd mogelijk dat er geen uitlokkende factor aanwezig was voor de ruptuur (Bell et
al., 2004).
Het feit dat het dieren betreft van het Belgisch Witblauwe ras die met keizersnede ter wereld worden
gebracht, is volgens Anderson (2004) nadelig omwille van de grotere kans op navelinfectie en zo ook een
vertraging van de normale retractie.
1.2 Symptomen Verschillende auteurs duiden uroperitoneum aan als courante oorzaak van volgende typische
symptomen, die ook bij de onderzochte dieren werden opgemerkt, namelijk anorexie, lethargie of
depressie en abdominale distentie (Baxter et al., 1992; Carr et al., 1993; Bell et al., 2004; Braun et al.,
2006; Smith, 2007; Braun et al., 2009; Braun et al., 2014). Deze lage distentie, ook wel ‘water belly’ of
paddenbuik genoemd omwille van de peervormige uitzetting, wordt gekenmerkt door een positieve
undulatieproef en kan gepaard gaan met kolieksymptomen (Roussel en Ward, 1985; Baxter et al., 1992;
Loretti et al., 2003; Bell et al., 2004; Marques et al., 2010).
Ook was er vaak een duidelijke dehydratatie merkbaar die vastgesteld werd door een verminderde
huidturgor en aanwezigheid van enophthalmus (Bell et al., 2004; Marques et al., 2010; Braun et al., 2014).
Daarnaast kon men meestal een gedaalde pensactiviteit en darmmotiliteit vaststellen, maar was er
normale vaste mest aanwezig of een verminderde hoeveelheid met een gewijzigde consistentie en kleur
(Bell et al., 2004; Braun et al., 2009; Marques et al., 2010; Braun et al., 2014).
De afwijkingen met betrekking tot ademhaling en hartslag variëren. Er zijn beschrijvingen van normale
waarden (Bell et al., 2004) of enkel een gestegen hartslagritme (Lax en Drew, 1974; Baxter et al., 1992;
Braun et al., 2006; Braun et al., 2014). Ook zijn er gevallen beschreven waarbij beide waarden gestegen
zijn (Roussel en Ward, 1985; Braun et al., 2009).
Een tendens kan worden opgemerkt dat de meeste dieren die op tijd worden aangeboden een normale tot
verhoogde rectale temperatuur hebben (Lax en Drew, 1974; Roussel en Ward, 1985; Braun et al., 2014).
De meeste dieren die later worden aangeboden en vaak reeds in shock verkeren of dieren die bijkomende
complicaties vertonen, bezitten vaak een abnormaal lage lichaamstemperatuur (Bell et al., 2004; Braun et
al., 2007). Bij het vrouwelijk dier kon er tijdens rectaal onderzoek vrij vocht worden waargenomen in de
buikholte, maar geen blaas, zoals ook beschreven wordt door Baxter et al. (1992).
16
Of de dieren nog urineren en of de blaas nog rectaal palpeerbaar is, hangt af van de grootte en locatie
van de ruptuur. De dieren proberen soms te urineren met een opgetrokken rug en het maken van
persbewegingen (Braun et al., 2006).
Bij mannelijke dieren met uroperitoneum kan men voornamelijk droge preputiumharen met gruis
waarnemen, omdat rupturen bij stieren vaak ontstaan ten gevolge van urolithiasis (Loretti et al., 2003;
Radostits et al., 2007; Makhdoomi en Gazi, 2013).
De beschreven symptomen, komen dus bijna volledig overeen met de symptomen die beide dieren
vertoonden, met uitzondering van 2 kenmerken die niet terug te vinden waren bij het mannelijk dier. Het
eerste kenmerk is het gruis dat bij dit stierenkalf niet konden worden teruggevonden ter hoogte van het
preputium. Het tweede verschilpunt is dat er geen dehydratatie vastgesteld werd bij het mannelijk dier op
basis van huidturgor en oogpositie. Dit wordt niet altijd waargenomen in het beginstadium van de ziekte. 1.3 Diagnose
Voordat men enigszins een conclusie kan trekken over de oorzaak van de aandoening, is het uiterst
belangrijk voldoende informatie te verzamelen. Dit is mogelijk door een volledig klinisch onderzoek uit te
voeren en dit aan te vullen met andere diagnostische methoden (Braun, 2005; Meylan, 2012).
1.3.1 Symptomen
Runderen tonen minder symptomen bij het ervaren van abdominale pijn dan paarden en vaak is het
moeilijk om een diagnose te stellen bij runderen met milde pijn (Meylan, 2012). Het vergemakkelijkt de
diagnose als er naast de reeds beschreven typische symptomen ook orgaanspecifieke symptomen
aanwezig zijn zoals pijnlijk, moeilijk of niet urineren en aanwezigheid van urine op de achterhand en
achterpoten, hetgeen bij deze dieren het geval was (Wilson en Mac Williams, 1998; Baird, 2008; Steiner
en Lejeune, 2009). Hierboven kan men andere frequent beschreven symptomen terugvinden waarop men
de diagnose kan baseren.
1.3.2 Bloedonderzoek
Op basis van de gegevens van Donecker en Bellamy (1982), Sockett et al. (1986), en Russell en Roussel
(2007) kon informatie bekomen worden over het bloedbeeld bij uroperitoneum.
Door een verschil in samenstelling tussen bloed en urine, ontstaat er na blaas- of urachusruptuur een
verschuiving van ionen. De urine is arm aan natrium en chloor, waardoor deze aan het interstitieel vocht
worden onttrokken met als gevolg hyponatriemie en hypochloremie. Dit is duidelijk zichtbaar in het
bloedbeeld van het mannelijk dier. Daarentegen is de urine rijk aan kalium waardoor kalium naar het
bloed zal diffunderen en resulteert in een hyperkaliemie. Dit wordt bij beide dieren in het bloedbeeld
gezien, maar komt niet altijd voor (Wilson en Mac Williams, 1998).
Urine bezit ook hoge gehaltes aan ureum en creatinine. Deze 2 belangrijke bloedparameters dienen ter
bevestiging van uroperitoneum. Vooral creatinine wordt in aanmerking genomen in het onderzoek naar
17
een blaasruptuur vermits deze een groter moleculair gewicht heeft en dus trager doorheen het peritoneum
diffundeert. De verhouding tussen het creatininegehalte van het buikvocht en die van het bloed, blijkt een
waardevolle parameter voor de diagnose van uroperitoneum. Men kan spreken van uroperitoneum
wanneer deze creatinineverhouding in buikvocht/bloed hoger is dan 2/1. Bij deze dieren waren de
gehaltes in het bloed echter zo hoog dat dit niet werd waargenomen.
Ondersteund door de theorie van Sockett et al. (1986) en Wilson en Mac Williams (1998) kon de metabole
acidose, vastgesteld bij het vrouwelijk dier, verklaard worden door een verhoogd verbruik van HCO3- (uit
de alkalische urine) door zuren, Dit verklaart de pH-daling bij het mannelijk dier. Vermits daarenboven de
osmolariteit van de urine veel hoger is dan van het bloed (hypertoon), zal er interstitieel vocht onttrokken
worden en is er een duidelijk stijging te zien van het hematocriet door deze dehydratatie. Dit wordt nog
verergerd door een verminderde wateropname als gevolg van de uremie.
Dit wordt duidelijk bevestigd in deze casus. Bij het vrouwelijk dier bedroeg deze 40% en bij het mannelijk
dier 45%. Hoewel er bij het mannelijk dier uitwendig geen dehydratatie was aangetroffen, was dit dus toch
duidelijk aanwezig.
1.3.3 Buikpunctie (Abdominocentesis)
De meest aangewezen manier voor het preleveren van buikvocht omvat het zo ventraal mogelijk
puncteren van een geschoren, verdoofd en ontsmet gebied in het rechter abdomen (zie Figuur 2) met een
simpele 18-gauge naald (Van Metre et al., 2005; Marques et al., 2010). Er kan ook gebruik gemaakt
worden van een melknaald die ingebracht wordt na het maken van een steekincisie in de huid en de
oppervlakkige spierlaag (Baerveldt en Klein, 1991). Ook kan er een Foley-katheter, een varkensstaart
katheter of paddenstoelvormige katheter geplaatst worden (Baxter et al., 1992; Love, 2011). Een
gefenestreerde drain kan ook lokaal gebruikt worden. Katheterisatie via de urethra is echter de minst
invasieve methode (Love, 2011).
Het bekomen vocht bij uroperitoneum is helder of vertoont een lichte troebeling en varieert van kleur.
Vaak is het helder en lichtgeel maar dit is geen vereiste (Roussel en Ward, 1985). De geur wordt in
sommige gevallen gekenmerkt door een doordringende ammoniakgeur en is typisch voor urine, terwijl het
bij andere dieren geurloos is (Sockett et al., 1986; Braun et al., 2006; Marques et al., 2010). Dit buikvocht
bezit altijd een zeer hoog gehalte aan ureum en creatinine (Donecker en Bellamy, 1982; Sockett et al.,
1986; Braun et al., 2006; Russell en Roussel, 2007).
Het nemen van een staal voor onderzoek gaat, zoals in deze casusbespreking, vaak gepaard met een
poging tot maximale drainage van het buikvocht. Dit wordt verder besproken bij de initiële therapie.
1.3.4 Echografie
Bij het doorlezen van de artikels was het duidelijk dat veel auteurs overtuigd zijn van het nut van
echografie voor zowel de reproductiesector als voor andere doeleinden. Dit handige diagnostisch middel
kan gebruikt worden om belangrijke informatie te verkrijgen over de verschillende navelstructuren, intra-
abdominale abcessen of massa’s, vrije vloeistofopstapeling en organen (Floeck, 2009). Tot voor kort werd
18
er vaak een exploratieve laparatomie uitgevoerd bij rundvee zonder een mogelijke oorzaak van ziekte
voorop te stellen (Braun, 2005). Hoewel veel praktijken ondertussen gebruik maken van echotoestellen,
zijn er nog steeds heel wat dierenartsen die niet investeren in dergelijke apparatuur of er gewoon niet
routinematig gebruik van maken. Ze beslissen tijdens het opereren welke behandeling het meest gepast
is voor de aandoening die zich op dat moment voordoet (Baird, 2008). “Abdominal surgery should be
reserved for therapeutic rather than diagnostic purposes” volgens Braun (2005). Daarenboven willen de
meeste eigenaars enkel een operatie bekostigen als de prognose en kans op genezing relatief goed zijn
(Braun, 2005). Door middel van echografische beelden verkrijgt men meer informatie om de prognose op
te baseren dan wanneer men enkel over de gegevens beschikt uit het klinisch onderzoek, het
bloedonderzoek en de buikpunctie (Streeter en Step, 2007; Steiner en Lejeune, 2009).
Er zijn twee mogelijkheden voor de beeldvorming van het urinair stelsel. Men kan een transcutane
echografie uitvoeren of een transrectale. Beiden zijn even betrouwbaar voor het diagnosticeren van
ziekten aan het urinair stelsel (Öztürk et al., 2005; Floeck, 2009). Afhankelijk van de toestand van het dier
voert men de transcutane echografie uit op het liggend of het staand dier na scheren, ontsmetten met
alcohol en applicatie van gel (Reef et al., 1989). Bij dieren met een uroperitoneum valt tijdens
echografisch onderzoek onmiddellijk de grote hoeveelheid vrij anechogeen vocht op in het abdomen
(Braun et al., 2006). Men kan in sommige gevallen nog een blaas waarnemen, zoals bij het vrouwelijk dier
in deze casusbespreking. Deze is dan gevuld met anechogeen of hypoechogeen vocht en bezit een
echogene gladde wand (Floeck, 2009). Wanneer de blaas of de blaastop niet gevisualiseerd kan worden,
is deze vermoedeljk geruptureerd (Braun et al., 2006). Kan het urachusdivertikel wel gevisualiseerd
worden, dan is er een zeer sterk vermoeden dat het scheurtje in dit divertikel zit.
Zijn er tussen het vocht echogene fibrinestrengen aanwezig, dan wijst dit op de aanwezigheid van
peritonitis (Braun et al., 2007). Dit wilt zeggen dat er nog een bijkomend probleem aanwezig is vermits
urine niet in staat is een peritonitis uit te lokken (Sockett et al., 1986). Wanneer uroperitoneum gepaard
gaat met peritonitis, resulteert dit in een gereserveerde prognose.
1.3.5 Blaasendoscopie
Vermits het uitvoeren van een blaasendoscopie niet tijdrovend of moeilijk is, kan men deze extra
diagnostische methode gebruiken wanneer men over de benodigde apparatuur beschikt (Franz et al.,
2004). Bij het vrouwelijk dier werd deze techniek gebruikt voor het visualiseren van de plaats waar de
ruptuur zich bevond. Er werd een mooie, glad afgelijnde blaasmucosa teruggevonden en 2 normale
ureters waaruit de urine in de blaas druppelde (Braun et al., 2007). Zoals ook beschreven in Braun et al.
(2009), was de blaas in de lengte uitgerokken. De endoscoop kan vervolgens voorbij de blaastop
geschoven worden en in de urachus, waarbij men de verbinding tussen blaas en urachus kan zien (Braun
et al., 2009). Een nadeel is dat de meeste endoscopen niet lang genoeg zijn om verder op te schuiven,
dus het defect kon niet worden gevisualiseerd (Braun et al., 2009).
19
1.3.6 Methyleenblauw injectie in de blaas
Het inspuiten van methyleenblauw in de blaas is een handige extra diagnostische methode voor
bijvoorbeeld een praktijkdierenarts die niet over de mogelijkheid beschikt om bloedwaarden te bepalen of
wanneer deze resultaten te lang op zich laten wachten (Smith, 2007). Als het dier verdacht wordt van
uroperitoneum, kan men met een katheter of inseminatiebuisje deze vloeistof gemakkelijk injecteren in de
blaas. Wanneer men dan even later een buikpunctie doet, en de peritoneale vloeistof kleurt blauw, kan
men zeker zijn van een verbinding van het urinair stelsel met de buikholte. Deze methode is geschikt om
de oorzaak van uroperitoneum aan te duiden, vermits na verkleuring van het buikvocht gesteld kan
worden dat er een blaasruptuur aanwezig is (Smith, 2007).
Bij het uitvoeren van de endoscopie of katheterisatie, worden er bacteriën mee ingevoerd. Het is dus
belangrijk om te overwegen of deze extra diagnostische methoden noodzakelijk zijn, vermits er een risico
bestaat op het induceren van een cystitis (Baerveldt en Klein, 1991).
1.4 Behandeling Wanneer er slechts een simpele infectie van navelstructuren aanwezig is met een eventuele leknavel,
presenteert zich dit zelden als een dringend geval (Baird, 2008; Meylan et al., 2012). Wanneer deze
aandoening vergezeld wordt van uroperitoneum, is een dringende ingreep noodzakelijk om de
overlevingskansen te verhogen, ook al overleven herkauwers met een blaasruptuur iets langer dan
veulens (Sockett et al., 1986; Adams et al., 1988; Nikahval en Ahrari Khafi, 2013). Bij uroperitoneum
worden er geen afvalstoffen meer geëlimineerd uit het lichaam en kunnen de dieren sterven aan een
intoxicatie of aan een hartstilstand veroorzaakt door de erge hyperkaliëmie (Makhdoomi en Gazi, 2013).
Daardoor vereist deze aandoening van het urinair stelsel dus een acute aanpak. Zeker als dieren pas na
enkele dagen worden binnengebracht op de kliniek zoals het geval is voor beide dieren besproken in de
casus.
De behandeling bij uroperitoneum ten gevolge van een urachusruptuur is best tweeledig: enerzijds heeft
men de initiële behandeling die nodig is om het dier te stabiliseren en anderzijds de chirurgische ingreep
die noodzakelijk is vermits er geen spontane heling optreedt en ervoor moet zorgen dat het dier verder
kan leven (Baerveldt en Klein, 1991; Baxter et al., 1992; Kablack et al., 2000; Rademacher, 2007; Baird,
2008).
1.4.1 Pre-operatief
Vooraleer de operatie aan te vatten, dient er een initiële behandeling ingesteld te worden ter stabilisatie
van de patiënt. Deze dient om de dehydratatie te verminderen, elektrolyten te corrigeren en creatinine te
doen dalen (Baxter et al., 1992). De initiële therapie bestaat uit (Baerveldt en Klein, 1991; Baxter et al.,
1992; Kablack et al., 2000; Love, 2011):
20
Vloeistof
Vooral een 0,9% NaCl oplossing, aangevuld met glucose omdat de dieren anorectisch zijn en/of
bicarbonaat (HCO3) voor de bestrijding van de acidose en azotemie.
Pijnstiller
Meestal wordt flunixine-meglumine toegediend, maar de analgetische werking varieert naargelang de
aandoening (Van Metre et al., 2005).
Breedspectrum antibioticum
Toediening van antibioticum is zeker aan te raden wanneer er een urinekatheter is gestoken, maar ook
als voorzorg is dit verstandig. Vooral natrium-ampicilline of trimethoprim-sulfa worden aangewend.
Aflaten van buikvocht (zie ook 1.3.3 buikpunctie)
Door Buccholz (1969) worden er verschillende methoden beschreven voor het aflaten van buikvocht als
enige of bijkomende behandeling ter stabilisatie. Deze methoden zijn ondertussen verouderd, maar een
belangrijke ontdekking was dat de drainage van buikvocht traag moet gebeuren om hypovolemische
shock te vermijden (Buchholz, 1969; Baerveldt en Klein, 1991; Kablack et al., 2000). Shock ontstaat als
de bloeddruk te plots daalt doordat de druk in de buik verdwijnt en de vaten in het splanchnicusgebied
zich vullen (Baerveldt en Klein, 1991; Love, 2011). Bij volwassen dieren wordt een gemiddelde van
100liter urine gedraineerd, dus toediening van vloeistof moet daarom gebeuren voor het aflaten van
buikvocht (Braun et al., 2006; Love, 2011).
Een andere belangrijke reden volgens Love (2011): “Decompression is also associated with the release of
substances including potassium, lactic acid and adenosine from previous ischaemic tissues. These can
cause arrhytmias, myocardial depression and vasodilatation.” De hoeveelheid buikvocht moet verminderd
worden omdat dit hoge risico’s met zich meebrengt tijdens de anesthesie. De hyperkaliëmie is namelijk
sterk cardiotoxisch (Kablack et al., 2000; Love, 2011).
1.4.2 Operatief
Anesthesie
De pre-operatieve aflating van buikvocht is noodzakelijk om het hoge risicogehalte van een operatie te
verminderen. Er is vooral een erge cardiale toxiciteit als gevolg van de hyperkaliëmie (Baxter et al., 1992;
Kablack et al., 2000; Love, 2011). Wanneer decompressie van het abdomen gebeurt tijdens de operatie,
is dit een zeer kritiek moment en moet het cardiovasculair systeem nauwkeurig opgevolgd worden (Love,
2011). Dit was bij het vrouwelijk dier het geval waardoor ze in shock-toestand ging. Na toediening van
atropine en het herstellen van de bloedwaarden, kon de operatie worden hervat en was het dier
gedurende de rest van de operatie matig stabiel (Adams et al., 1988).
Vermits het nog aanwezige volume bij aanvang van de operatie druk veroorzaakt op hart en longen,
waren er voor decompressie naast hartstoornissen, ook ernstige ademhalingsstoornissen (Love, 2011).
Om dit te ondersteunen, wordt er tijdens de operatie vaak zuurstof onder hoge druk in de longen gebracht
om voldoende tidaal volume te verzekeren. Deze PEEP (positive end-expiratory pressure)- ventilatie
21
wordt gehanteerd tot de decompressie heeft plaatsgevonden en vanaf dan afgebouwd om
luchtdruktrauma’s te vermijden (Love, 2011; Protti et al., 2013). Zelfs het abrupt doen dalen van de druk
zou geen schade aan de longen aanrichten (Protti et al., 2013).
Chirurgie
De operatie kan zowel staand gebeuren, als liggend in zij- of ruglig. Staand heeft als nadeel dat er na
lokale anesthesie minder analgesie is, terwijl dit onder algemene anesthesie en analgesie beduidend
beter is. Vermits dieren met een urachus- of blaasruptuur tijdens anesthesie risicopatiënten zijn, is het wel
aan te raden om gasanesthesie te gebruiken, zeker bij volwassen dieren. Meting van de expiratoire CO2
is mogelijk op deze manier, zodat men eventueel kan ingrijpen wanneer deze daalt bij verslechtering van
de toestand van de patiënt (Baerveldt en Klein, 1991). Wanneer echter tijd, risico’s bij algemene
anesthesie en kosten bepalend zijn voor de beslissing van de eigenaar, is het volgens Baird (2008) en
Baxter et al. (1992) aan te raden de operatie staand uit te voeren met behulp van sedatie en lokale
anesthesie. De operatie verschilt lichtjes tussen de staande en liggende ingreep. Bij een staande ingreep
wordt de urachus onderaan de buik los gescheurd van de navel om zo een betere manipulatie van de
blaas toe te laten. Wanneer het dier neerligt wordt de navel volledig uitgesneden zoals reeds beschreven
in deze casus. Dit gebeurt dan volgens dezelfde principes als een blaastopamputatie bij infectie van het
urachuskanaal (omphalourachitis) (Baerveldt en Klein, 1991; Wyn-Jones, 2004; Baird 2008).
De operaties zoals in de literatuur weergegeven, komen grotendeels overeen met de operaties uitgevoerd
bij deze dieren, met uitzondering van de persoonlijke voorkeur voor het soort hechtmateriaal en de soort
hechttechniek. De operatietechniek zal dan ook niet verder worden besproken.
1.4.3 Post-operatief
Na de operatie wordt er liefst een katheter geplaatst om decompressie van de blaas te verkrijgen en zo de
tractie op de hechtingen te verminderen (Baerveldt en Klein, 1991). De vloeistoftherapie (aangevuld met
glucose), het antibioticum en de pijnstiller worden verder verstrekt voor enkele dagen tot soms een week
na operatie (Baerveldt en Klein, 1991; Baxter et al., 1992; Braun et al., 2009). Ook is het aan te raden de
bloedwaarden nog enkele dagen te controleren zodat deze nog eventueel bijgestuurd kunnen worden
(Braun et al., 2009). Dit werd nageleefd bij zowel het mannelijk als het vrouwelijk dier. Het vrouwelijk
kreeg wel gedurende een langere tijd antibioticum en mocht pas later de kliniek verlaten.
1.5 Complicaties
Een aantal complicaties die zich kunnen voordoen als gevolg van de ziekte zelf, namelijk uroperitoneum
ten gevolge van urachus ruptuur:
- Subcutane opstapeling van urine
22
- Scheur in het peritoneum als gevolg van overbelasting door de immense hoeveelheid buikvocht
(Braun et al., 2006)
- Hydrothorax als gevolg van lekkage doorheen het diafragma, intrathoracaal uittreden van lymfe
door verhoogde druk op de abdominale lymfevaten of uremische longontsteking met
vochtuittreding (Sockett et al., 1986)
- Abomasale ulcers ten gevolge van de stress en/of stijging van het ureum gehalte bij een
blaasruptuur (Sockett et al., 1986)
- Atonie van de blaas wanneer er een extreme uitrekking was ontstaan vooraleer er een ruptuur
optrad (Makhdoomi en Gazi, 2013)
Er kunnen zich ook verschillende complicaties voordoen na de chirurgische ingreep:
- Wonddehiscentie en huidnecrose worden geregeld vastgesteld wanneer de urine zich ook
subcutaan had opgestapeld
- Wondinfectie (Baerveldt en Klein, 1991)
- Hernia ventralis (Baerveldt en Klein, 1991)
- Seroma- of hematoomvorming (Baxter, 2004)
- Adhesies (Carr et al., 1993)
- Peritonitis (Baerveldt en Klein, 1991)
- Een verminderd voortplantingsvermogen (Petschow et al., 2008)
- Doorsijpelen van urine doorheen de suboptimale blaashechting (bij inadequate beoordeling van
de blaasmucosa door de chirurg of gebruik van ongepast hechtmateriaal) (Baerveldt en Klein,
1991)
Enkel de subcutane urineophoping kon worden waargenomen. Bij het vrouwelijk rund ontstond er ook een
opzetting van de halsvene als gevolg van de veelvuldige intra-veneuze injecties.
1.6 Prognose
Over het algemeen is er een goede prognose zowel bij veulens, als bij kalveren (Adams et al., 1988). De
prognose neemt wel af naarmate de ziekte vordert, als het dier op een later moment wordt aangeboden of
als er bijkomende aandoeningen of complicaties aanwezig zijn (oa sepsis) (Baerveldt en Klein, 1991).
Nochtans zijn er gevallen van uroperitoneum beschreven, ontstaan door een cysteuze dilatatie van het
urachuskanaal waarbij de operatie succesvol was terwijl al 2 weken abdominale distentie kon worden
waargenomen. In deze periode had er zich meer dan 240kg aan urine geaccumuleerd (Marques et al.,
2010).
Bij dieren met uroperitoneum ten gevolge van een urachusruptuur is vooral de anesthesie zeer gevaarlijk
en vormt de belangrijkste reden voor een gereserveerde prognose. Bij de dieren besproken in deze casus
was de prognose na operatie goed vermits de dieren goed herstelden en er geen complicaties waren.
23
Uit een onderzoek van Valckenier et al. (2012) blijkt dat slechts 1 op 4 dieren aangeboden met urolithiasis
een succesvolle behandeling ondergingen. Dit ten gevolge van verlies van blaas contractiliteit, herhaalde
obstructies of lekkage doorheen de blaas of urethra. Er was wel een opmerkelijk verschil in prognose
tussen dieren met een blaasruptuur en een urethraruptuur. In deze eerste groep was de prognose
extreem slecht, terwijl 6 op 10 stieren uit de tweede groep na penistranspositie overleven.
De prognose voor uroperitoneum ten gevolge van een urachusruptuur is dus veel beter in vergelijking met
de prognose van blaasruptuur bij stierkalveren als gevolg van urolithiasis.
1.7 Preventie
Vermits van alle navelstructuren het urachuskanaal het vaakst getroffen wordt door infectie, zal infectie
vermoedelijk toch een rol spelen in het ontstaan van een urachus persistens en zijn vooral hygiëne en
immuniteit belangrijk (Nuss, 2007; Baird, 2008). Onder hygiëne valt dan de omgevingshygiëne maar ook
de hygiëne bij keizersnede of geboortehulp (Anderson, 2004; Moscuzza et al., 2014). Deze opmerking
kan gemaakt worden omdat er is aangetoond dat kalveren die geboren zijn met humane hulp, veel meer
navelpathologiën vertonen die chirurgisch behandeld moeten worden (Moscuzza et al., 2014).
Wanneer er toch een kalf een navelinfectie zou hebben, is het eerder aangeraden dit te opereren dan
enkel een medicamenteuze behandeling toe te passen.
2. UROPERITONEUM BIJ ANDERE DIERSOORTEN EN DE MENS
De diersoort waarbij uroperitoneum meest frequent wordt beschreven is het paard en dan opvallend meer
bij het veulen (Richardson en Kohn, 1983; Adams et al., 1988; Baerveldt en Klein, 1991; Kablack et al.,
2000; Smith, 2007). Voornamelijk mannelijke veulens vertonen deze aandoening kort na geboorte door
congenitale defecten, of als gevolg van een hoge druk op het abdomen van het veulen tijdens de partus.
Wanneer de blaas dan te sterk gevuld is of bij een afwijking aan de urinewegen, komt het tot een ruptuur
door de druk. Vermits hengstjes door hun lange en fijne urethra een minder snelle urine-afvoer zouden
hebben, zijn ze gepredisponeerd voor deze ziekte (Baerveldt en Klein, 1991). Nochtans werd er in het
onderzoek van Kablack et al. (2000) geen geslachtspredispositie teruggevonden. Er waren evenveel
hengstenveulens aangetast als merrieveulens.
Volgens Adams (1987) zou bij veulens met een patent urachus altijd gedacht moeten worden aan een
post-natale navelinfectie. Men moet wel opletten dat men de aandoening niet verwart met een
meconiumobstipatie hoewel de houding toch meestal duidelijk verschilt (Baerveldt en Klein, 1991).
De oorzaken, symptomen, diagnose, behandeling, complicaties en prognose komen voor een heel groot
deel overeen met deze bij kalveren. De aandoening wordt evenwel minder frequent bij kalveren
aangetroffen.
24
Yeruham et al. (2003) beschrijven een casus waarbij een ooi dystocie vertoonde door het vergrote
abdomen van haar lam. Het lam was reeds dood bij presentatie. Deze opzetting was volgens
pathologische en histologische bevindingen te wijten aan een congenitaal defect.
In het algemeen komt uroperitoneum niet frequent voor bij herkauwers, maar er zijn dus toch bij kleine
herkauwers ook gevallen beschreven.
Stafford et al. (2013) geeft een vermelding van uroabdomen bij kleine huisdieren. Katten en honden
ondergaan regelmatig een aanrijding waarbij er vaak uroperitoneum ontstaat als gevolg van een
blaasruptuur. Uroperitoneum kan bij kleine huisdieren ook ontstaan als gevolg van andere soorten
trauma, urinewegobstructies, katherisatie, neoplasie of als postoperatief complicatie bij abdominale of
urogenitale chirurgie (Stafford et al., 2013).
Ook bij de mens zijn er verschillende gevallen beschreven van uroperitoneum als gevolg van een urachus
ruptuur en dergelijke. Uroperitoneum is beschreven bij alle leeftijden, bijvoorbeeld als gevolg van een
geïnfecteerde urachale cyste bij een 80-jarige vrouw, als spontaan voorval bij een 47-jarige vrouw en een
26-jarige man of door een congenitaal defect bij een pasgeboren baby (Ohgaki et al., 2003; Xuan Li et al.,
2008; Chilakala et al., 2012; Dubey et al., 2012).
25
IV. CONCLUSIE
Deze casus heeft vooral de verscheidenheid aan leeftijd en geslacht aangetoond voor deze aandoening.
Niet enkel stiertjes met gruis ten gevolge van urolithiasis kunnen aan uroperitoneum lijden, maar ook
jonge dieren zonder geschiedenis van trauma of andere aandoeningen. Daarnaast ziet men ook
volwassen dieren die zonder enige aanleiding plots symptomen passend bij uroperitoneum beginnen te
vertonen.
Er kan afgeleid worden dat de er een reële kans bestaat dat een persisterende urachus ontstaat na het
voorkomen van navelinfectie bij de dieren als kalf zijnde. Het is ook mogelijk dat dit aangeboren is of
veroorzaakt wordt door een foute ruptuurplaats.
Wanneer er bij dergelijke dieren een tijdige diagnose wordt gesteld en een gepaste behandeling wordt
ingesteld, hebben ze een grote overlevingskans. Het belang van echografie is in dit verhaal toch niet
onbelangrijk vermits men hiermee meer informatie verkrijgt over de aandoening. Wanneer er bijkomende
complicaties zijn, is de prognose van de aandoening eerder gereserveerd en dient er een afweging
gemaakt te worden of een ingreep wel economisch verantwoord zou zijn.
De preventie op basis van hygiëne, immuniteit en correcte behandeling van navelpathologieen op jongere
leeftijd, spelen waarschijnlijk een grote rol in het persisteren van de urachus en dus onrechtstreeks ook in
het voorkomen van uroperitoneum ten gevolge van een urachusruptuur.
26
V. REFERENTIELIJST
Adams S.B., Fessler J.F. (1987). Umbilical cord remnant infection in foals: 16 cases (1975-1985). Journal
of the American Veterinary Medical Association 190, 316-318.
Adams R., Koterba A.M., Cudd. T., Baker W.A. (1988). Exploratory celiotomy for suspected urinary tract
disruption in neonatal foals: a review of 18 cases. Equine Veterinary Journal 20, 13-17.
Anderson D.E. (2004). Surgical diseases of the neonate. Voordracht: “23rd World Buiatrics Congress”,
Québec, 11-16 juli 2004.
Baerveldt M.C., Klein W.R. (1991). Blaas- en urachusruptuur bij veulens. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 116, 221-228.
Baird A.N. (2008). Umbilical Surgery in Calves. The Veterinary Clinics of North America: Food Animal
Practice 24, 467-477.
Baxter G.M., Darien B.J., Wallace C.E. (1987). Persistent urachal remnant causing intestinal strangulation
in a cow. Journal of the American Veterinary Medical Association 191, 555-558.
Baxter G.M., Zamos D.T., Mueller P.O. (1992). Uroperitoneum attributable to ruptured urachus in a
yearling bull Journal of the American Veterinary Medical Association 200(4), 517-520.
Baxter G.M. (2004). Surgery of the Calf Gastrointestinal System: Hernias/Umbilicus. In: Fubini S.L. en
Ducharme N.G. (Editors) Farm Animal Surgery, Saunders Elsevier, Missouri, p. 477-484.
Bell G.J.C., Macrae A.I., Milne E.M., Scott P.R. (2004). Extensive uroperitoneum and pleural effusion
associated with necrotic urachal remnant in a bull calf. Veterinary Record 154(16), 508-509.
Braun U. (2005). Ultrasound as a Decision-Making Tool in Abdominal Surgery in Cows. Veterinary Clinics
of North America-Food Animal Practice 21, 33-53.
Braun U., Nuss K., Wapf P., Lischer C. (2006). Clinical and ultrasonographic findings in five cows with a
ruptured urachal remnant. Veterinary Record 159, 780-782.
Braun U., Wetli U., Bryce B., Tschuot A.C., Wirz M., Wehrli Eser M. (2007). Clinical, ultrasonographic and
endoscopic findings in a cow with bladder rupture cause by suppurative necrotising cystitis.
Veterinary Record 161, 700-702.
Braun U., Previtali M., Fürst A., Wehrli Eser M., Muggli E. (2009). Zystoskopie bei einem Rind mit Urachus
persistens-Ruptur. Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 151(11), 539-543.
Braun U., Trösch L., Sydler T. (2014). Ruptured urinary bladder attributable to urethral compression by a
haematoma after vertebral fracture in a bull. Acta Veterinaria Scandinavica 56(17), 1-3.
Buchholz J. (1969). A method for drainage of urine from the abdominal cavity of a bull with a ruptured
bladder. The Canadian Veterinary Journal 10, 148-149.
27
Carr E.A., Schott H.C., Barrington G.M., Parish S.M. (1993). Ruptured urinary bladder after dystocia in a
cow. Journal of the American Veterinary Medical Association 202, 631-632.
Chilakala S.K., Boulden T.F., Pourcyrous M. (2012). Ruptured remnant of urachal diverticulum: an
unusual cause of congenital urinary ascites. Journal of Perinatology 32, 978-980.
Defruyt W. (2011). Uroperitoneum door blaasruptuur ter hoogte van een urachusrestant bij de stier.
Klinische casusbespreking in het kader van de Masterproef, Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.7.
Donecker J.M., Bellamy J.E.C. (1982). Blood Chemical Abnormalities in Cattle with Ruptured Bladders
and Ruptured Urethras. The Canadian Veterinary Journal 23, 355-357.
Dubey I.B., Mohanty D., Jain B.K. (2012). Diverse presentation of spontaneous rupture of urinary bladder:
review of two cases and literature. American Journal of Emergency Medicine 30, 832.e1-832.e3.
Floeck M. (2009). Ultrasonography of Bovine Urinary Tract Disorders. The Veterinary Clinics of North
America: Food Animal Practice 25, 651-667.
Franz S., Winter P., Baumgartner W. (2004). Cytoscopy in catlle – a valuable additional tool for clinical
examination. Acta Verterinaria Hungarica 52, 423-438.
Gründer H.D. (2002). Krankheiten von Harnleiter, Harnblase und Harnröhre. In: Innere Medizin und
Chirurgie des Rindes. 4th edition. Dirksen E.G., Gründer H.D., Stöber M. Parey Buchverlag, Berlin,
p. 719-736.
Kablack K.A., Embertson R.M., Bernard W.V., Bramlage L.R., Hance S., Reimer J.M., Barton M.M.
(2000). Uroperitoneum in the hospitalised equine neonate: retrospective study of 31 cases, 1988-
1997. Equine Veterinary Journal 32, 505-508.
Lax T., Drew R.A. (1974). An unusual case of bladder rupture in a cow. The Veterinary Record 94, 615-
616.
Loretti A.P., de Oliveira L.O., Cruz C.E.F., Driemeier D. (2003). Clinical and pathological study of an
outbreak of obstructive urolithiasis in feedlot cattle in southern Brazil. Pesquisa Veterinaria Brasileira
23(2), 61-64.
Love E.J. (2011). Clinical Commentary - Anaesthesia in foals with uroperitoneum. Equine Veterinary
Education 23, 508-511.
Makhdoomi D.M., Gazi M.A. (2013). Obstructive urolithiasis in ruminants- A review. Veterinary World 6,
233-238.
Marques L.C., Marques J.A., Marques I.C.S., Teixeira M.C.A. (2010). Dilatação cística do úraco e
uroperitônio em touros: relato de cinco casos. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinária e
Zootecnia 62, 1320-1324.
28
Moscuzza C., Milicich H., Alvarez G., Gutierrez B., Nahum M. (2014). Calving assistance influences the
occurence of umbilical cord pathologies treated surgically in calves. Turkish Journal of Veterinary
and Animal Sciences 38, 405-408.
Meylan M. (2013). Addome acuto in vacche e vitelli: gestione del caso clinico, diagnosi e terapia. Large
Animal Review 19, 48-52.
Nikahval B., Ahrari Khafi M.S. (2013). Congenital persistent urachus, urethral obstruction and
uroperitoneum in a calf. Iranian Journal of Veterinary Research 14, 158-160.
Nuss K. (2007). Erkrankungen der inneren Nabelstrukturen beim Rind. Tierärztliche praxis 35, 149-156.
Ohgaki M., Higuchi A., Chou H., Takashina K., Kawakami S., Fujita Y., Hagiwara A., Yamagishi H. (2003).
Acute Peritonitis Caused by Intraperitoneal Rupture of an Infected Urachal Cyst: Report of a Case.
Surgery today 33, 75-77.
Öztürk S., Demirkan I., Kibar M., Bumin A., Pekkaya S. (2005). Transrectal Ultrasonographic Examination
of the Urinary System in Holstein Cows. Turkish Journal of Veterinary and Animal Sciences 29, 263-
267.
Petrizzi L., Varasano V., Robbe D. (2002). Urethral hypoplasia with bladder rupture in a newborn bovine
freemartin. Veterinary Record 151, 60-61.
Petschow K., Braun J., Zerbe H. (2008). Eingeschränkte Deckfähigkeit eines Fleckvieh-Bullen infolge
einer Nabeloperation. Tierärztliche praxis 36, 253-256.
Protti A., Andreis D.T., Iapichino G.E., Monti M., Comini B., Milesi M., Zani L., Gatti S., Lombardi L.,
Gattinoni L. (2013). High positive end-expiratory pressure: only a dam against oedema formation?
Critical Care 17, R131.
Rademacher G.(2007). Operation der Urachuserkrankungen de Kalbes. Praktischer Tierarzt 88, 524-532.
Radostits O.M., Gay C.C., Hinchcliff K.W., Constable P.D. (2007). Rupture of the bladder
(Uroperitoneum). In Veterinary Medicine. A textbook of the diseases of cattle, horses, sheep, pigs,
and goats. 10th edition. W. B. Saunders, London, p. 562-570.
Reef V.B., Collatos C., Spencer P.A., Orsini J.A., Sepesy L.M. (1989). Clinical, ultrasonographic, and
surgical findings in foals with umbilical remnant infections. Journal of the American Veterinary
Medical Association 195, 69-72.
Richardson D.W., Kohn C.W. (1983). Uroperitoneum in the foal. Journal of the American Veterinary
Medical Association 182, 267-271.
Roussel Jr. A.J., Ward D.S. (1985). Ruptured urinary bladder in a heifer. Journal of the American
Veterinary Medical Association 186, 1310-1311.
29
Russell K.E., Roussel A.J. (2007). Evaluation of the Ruminant Serum Chemistry Profile. The Veterinary
Clinics of North America: Food Animal Practice 23, 403-426.
Smith B.P. (2007). Uroperitoneum. In: Large Animal Internal Medicine. 3rd edition. Mosby Harcourt, St.
Louis, Missouri, p.340-341.
Sockett D.C., Knight A.P., Fettman M.J., Kiehl A.R., Smith J.A., Arnold S.M. (1986). Metabolic changes
due to experimentally induced rupture of the bovine urinary bladder. Cornell Veterinarian 76, 198-
212.
Stafford J.R., Bartges J.W. (2013). A clinical review of pathophysiology, diagnosis, and treatment of
uroabdomen in the dog and cat. Journal of Veterinary Emergency and Critical Care 23, 216-229.
Steiner A., Lejeune B. (2009). Ultrasonographic Assessment of Umbilical Disorders. The Veterinary
Clinics of North America: Food Animal Practice 25, 781-794.
Streeter R.N., Step D.L. (2007). Diagnostic Ultrasonography in Ruminants. The Veterinary Clinics of North
America: Food Animal Practice 23, 541-574.
Valkenier D., (2012). Retrospective case series on the short term prognosis of obstructive urolithiasis in
cattle. Voordracht: “27th World Buiatrics Congress”, Lisbon, Portugal, 3-8 juni 2012.
Van Metre D.C., Callan R.J., Holt T.N., Garry F.B. (2005). Abdominal Emergencies in Cattle. The
Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 21, 655-696.
Wilson D.G., Mac Williams P.S. (1998). An evaluation of the clinical pathologic findings in experimentally
induced urinary rupture in pre-ruminant calves. Canadian Journal of Veterinary Research 62, 140-
143.
Wyn-Jones G. (2004). Aspects of Bovine Surgery. In: Andrews A.H., Blowey R.W., Boyd H., Eddy R.G.
(Editors) Bovine Medicine Diseases and Husbandry of Cattle, 2nd edition, Blackwell Publishing,
Oxford, p. 1105-1130.
Xuan Li Y., Vaux K., Coleman P. (2008). Spontaneous uroperitoneum and elevated Ca-125. European
Journal of Internal Medicine 19, e47-e48.
Yeruham I., Aroch I., Avidar Y., Perl S. (2003). Congenital urethral obstruction, bilateral hydronephrosis
and uroperitoneum in a lamb. Veterinary Record 152, 540.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
ATAXIE BIJ EEN BWB-KALF ALS GEVOLG VAN D-LACTAAT ACIDOSE
door
Karolien CILISSEN
Promotor: Dr. B. Valgaeren Klinische casusbespreking in Medepromotor: Prof. Dr. P. Deprez het kader van de Masterproef
© 2015 Karolien Cilissen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen
dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
ATAXIE BIJ EEN BWB-KALF ALS GEVOLG VAN D-LACTAAT ACIDOSE
door
Karolien CILISSEN
Promotor: Dr. B. Valgaeren Klinische casusbespreking in Medepromotor: Prof. Dr. P. Deprez het kader van de Masterproef
© 2015 Karolien Cilissen
VOORWOORD
Vermits deze casusbespreking niet tot stand was gekomen zonder hulp van buitenaf, zou ik graag een
aantal mensen bedanken.
Allereerst wil ik mijn promotor Dr. Bonnie Valgaeren bedanken voor alle hulp. Ze kon altijd de tijd vinden
om te reageren op mijn vragen en dankzij de snelle feedback kon ik deze casus tot een goed einde
brengen. De fijne samenwerking wordt dan ook erg gewaardeerd!
Vervolgens zou ik ook graag mijn ouders willen bedanken voor de onvoorwaardelijke liefde en steun
gedurende de volledige opleiding en de extra hulp waar mogelijk. Een goede werkomgeving bepaalt
immers mede het resultaat.
Verder wil ik ook mijn broer Jan, zijn vrouw Laura en mijn vrienden bedanken voor de talrijke
aanmoedigende woorden.
Als laatste zou ik graag mijn vriend Bart bedanken voor al de momenten van ontspanning en zijn
liefdevolle aanpak tijdens de vele stressvolle momenten.
Zonder deze mensen was dit nooit gelukt. Dikke merci!
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING………………………………………………………………………………....................... p. 1 I. INLEIDING……...………………………………………………………………………………………….. p. 2 II. CASUISTIEK……………………………………………………………………………………................ p. 3
1. ANAMNESE………………………………………………………………………………………........ p. 3 2. ONDERZOEK............................................................................................................................. p. 3
2.1 Algemene indruk en klinisch onderzoek......…………………......................................... p. 3 2.2 Bijkomend onderzoek.......................................……………………………………............. p. 3
2.2.1 Echografie..........................................................................………………………….. p. 3 2.2.2 Neurologisch onderzoek........................................................................................... p. 3 2.2.3 Bloedonderzoek...………………………………………………………………………... p. 4
3. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE .................................................................................................. p. 4 3.1 Diarree..............................................................…………………........................................ p. 5 3.2 Bacteriële fermentatie van onverteerd substraat/ Dysbacteriose.......………….......... p. 5 3.3 Pensdrinken...................................................................................................................... p. 6 3.4 Zeldzame oorzaken........................................................................................................... p. 6
4. DIAGNOSE................................................................................................................................ p. 6 5. BEHANDELING TIJDENS HOSPITALISATIE........................................................................... p. 6 6. PROGNOSE............................................................................................................................... p. 7
III. DISCUSSIE……………………………………………………………………………………………....... p. 8 1. INLEIDING………………………………………………………………………………………........... p. 8 2. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ RUNDVEE..................................................................................... p. 9
2.1 Oorzaken en pathogenese van D-lactaat acidose......………………….......................... p. 9 2.1.1 Volwassen runderen...........................................................………………………….. p. 9 2.1.2 Pensdrinkers............................................................................................................. p. 9 2.1.3 Neonatale diarree....……………………………………………………………………... p. 9 2.1.4 “Acidose-zonder-dehydratatie” syndroom................................................................ p. 10
2.2 Gevolgen van D-lactatemie..............................……………………………………............. p. 10 2.3 Symptomen........................................................……………………………………............. p. 11
2.3.1 Pensdrinkers.......................................................................………………………….. p. 12 2.3.2 Neonatale diarree..................................................................................................... p. 12 2.3.3 “Acidose-zonder-dehydratatie” syndroom.............................………………………... p. 12
2.4 Diagnose............................................................……………………………………............. p. 13 2.5 Behandeling...................................................................................................................... p. 14 2.6 Preventie...........................................................………………………….…………............. p. 16 2.7 Prognose...........................................................………………………….…………............. p. 17
3. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ KLEINE HERKAUWERS............................................................... p. 18 4. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ KATTEN......................................................................................... p. 19
IV. CONCLUSIE................................................................................................................................... p. 20 V. REFERENTIELIJST.…………………………………………………………………………………....... p. 21
1
SAMENVATTING
Deze casus beschrijft een vaarskalf van ongeveer een week oud dat werd aangeboden op de dienst
inwendige ziekten met duidelijke ataxie. De bedrijfsdierenarts kon na het instellen van een initiële
behandeling geen klinische verbetering waarnemen en wilde meer duidelijkheid omtrent de aandoening.
Na het afnemen van de anamnese, werd een klinisch onderzoek, een echografisch onderzoek, een
neurologisch onderzoek en een bloedonderzoek uitgevoerd. Op basis daarvan werd metabole acidose als
gevolg van D-lactaat aangegeven als waarschijnlijkheidsdiagnose. Over deze aandoening zijn nog heel
wat gegevens onbekend. Het is geweten dat D-lactaat acidose geen zeldzame aandoening is, maar
waarschijnlijk wel sterk ondergediagnosticeerd wordt in de praktijk.
Deze masterproef toont aan dat D-lactaat acidose op alle leeftijden kan voorkomen: bij kalveren ten
gevolge van pensdrinken, neonatale diarree of onbekende oorzaak en bij volwassen dieren na opname
van snel fermenteerbare koolhydraten. De prognose is gunstig na het stellen van de juiste diagnose en
behandeling van de metabole acidose.
Kernwoorden: Acidose – Ataxie – D-lactaat – Kalf
ABSTRACT
This case describes a one week old calf presented at the clinic with clear ataxia. The vet didn’t notice any
improvement after setting an initial treatment and wanted clarity about the condition. After taking medical
history, a clinical examination, blood tests and ultrasonography were performed. Metabolic acidosis as a
result of D-lactate was thought to be the most probable diagnosis based on the complete examination.
There are a lot of unknown facts about this condition. However it’s known to be a frequently occurring
disease and it’s probably greatly under diagnosed in practice.
This thesis emphasizes that D-lactate acidosis can occur at any age: in calves as a consequence of
ruminal drinking, neonatal diarrhoea of an unknown cause and in full-grown animals after consuming
easily fermentable carbohydrates. There’s a favourable prognosis after the right diagnose has been made
and treatment of metabolic acidosis has been correctly administered.
Keywords: Acidosis – Ataxia – Calf – D-lactate
2
I. INLEIDING
Het is in de praktijk vaak moeilijk om tot een diagnose te komen bij kalveren met zenuwstoornissen.
Daarenboven is D-lactaat acidose niet de eerste aandoening waar men aan denkt bij het zien van ataxie,
zwakte en mentale depressie, symptomen die bijna altijd aanwezig zijn bij D-lactaat acidose in een milde
of ernstigere vorm. Men denkt bij deze symptomen eerder aan afwijkingen van het centrale en/of perifere
zenuwstelsel (Deprez en van Loon, 2013). Onder andere cerebellaire hypoplasie geeft dezelfde
wijdbeense stand en depressie die in deze casus gezien wordt bij het kalf, maar gaat vaak gepaard met
“headpressing” en is tot hiertoe vooral beschreven bij andere rassen dan het Belgisch Witblauw. Boviene
Virale Diarree Virus (BVDV) kan ook dezelfde stand geven samen met ataxie. Nog een andere oorzaak is
bijvoorbeeld hydranencephalie, al zijn deze kalveren meestal blind (Packer, 2013). Er zijn dus zeer veel
mogelijke oorzaken voor deze ataxie en depressie. Meestal wordt daarom een algemene behandeling
ingesteld bij dieren met zenuwsymptomen (meestal vitamine B1, antibiotica, ontstekingsremmers en
vocht) (Deprez en van Loon, 2013).
Nochtans zijn de besproken symptomen van ataxie, zwakte en mentale depressie ook duidelijk
beschreven voor dieren met een metabole acidose (Kasari en Naylor, 1984; Naylor, 1987; Geishauser en
Thünker, 1997a; Wendel et al., 2001; Radostits et al., 2006). De gelijkenis met centrale zenuwstoornissen
bemoeilijkt samen met de beperkte diagnostische middelen de diagnose van de aandoening in de praktijk
(Grove-White en White, 1993; Naylor, 1989; Gentile et al. 2008). Er zijn zeer veel oorzaken beschreven
voor het ontstaan van zwakte en depressie bij kalveren (House et al., 2014). Naast aangeboren
afwijkingen en infectieuze aandoeningen, kunnen dergelijke zenuwsymptomen ook veroorzaakt worden
door gastrointestinale oorzaken en acidose.
Hieruit is af te leiden dat de bijkomende diagnostische technieken steeds belangrijker worden. De
bloedgasanalyse, echografie en in dit geval ook de lactaatmeting zijn zeer belangrijk in het stellen van een
waarschijnlijkheidsdiagnose. Als men geen gegevens heeft over de bloedwaarden, kan men zich enkel
beperken tot de klinische symptomen en het neurologisch onderzoek. Dan is het niet mogelijk om met
zekerheid tot een diagnose te komen en wordt er vaak uitsluitend een symptomatisch behandeling
ingesteld.
In deze casus kan een bespreking worden teruggevonden van metabole acidose bij een vaarskalf die
vermoedelijk veroorzaakt werd door D-lactaat. Het volledige onderzoek wordt toegelicht alsook de
behandeling, de prognose en het resultaat.
In het literatuurgedeelte worden de oorsprong, de pathogenese en de gevolgen aangehaald om het voor
de praktijksdierenarts herkenbaar te maken wanneer men met deze aandoening te maken heeft.
3
II. CASUISTIEK
1. ANAMNESE
Op 1 juli 2013 kwam er een Belgisch Witblauw vaarskalf binnen op de vakgroep inwendige ziekten van de
grote huisdieren. Dit zoogkalf was ongeveer een week oud en liep vanaf de geboorte bij de koe. Het
vertoonde sinds 2 dagen ataxie van de achterhand en had moeite om op te staan. Daarnaast waren
borborygmen hoorbaar, probeerde het dier nog te zuigen en had het geen koorts. De dag voor aanbieden
verkeerde het dier in een betere algemene toestand, maar was er enkel blaaslediging bij het neerliggen
en geen mestproductie. De behandeling met Danofloxacine (Advocin 180®, Zoëtis Belgium, Louvain-la-
Neuve, België), vitamine B1 (product onbekend) en vitamine E (Etosol-SE®, Eurovet Animal Health,
Bladel, Nederland) werd ingesteld. Op 31 juni werd een gespannen abdomen vastgesteld en werd
butylhyoscine bromide-natriummetamizol (Buscopan Compositum®, Boehringer Ingelheim Comm. V,
Brussel, België) toegediend. Het dier werd doorgestuurd door de dierenarts voor verder onderzoek omdat
er geen beterschap was.
2. ONDERZOEK
2.1 Algemene indruk en klinisch onderzoek
Bij het afladen van het dier op de faculteit, urineerde het dier onmiddellijk en viel een verminderde conditie
op. Het dier kon zelf niet recht, zocht steun tijdens het rechtzetten en stond achteraan wijdbeens. Er was
een sterk atactische beweging aanwezig. De temperatuur was 38.2°C met een gestegen hart- (120/ min)
en ademhalingsfrequentie (45/min). De mucosa, de lymfeknopen en de huidturgor waren normaal. Op
auscultatie van het abdomen waren rechts klotsgeluiden hoorbaar. De mest had een normale consistentie
en kleur, maar de mestproductie was afgenomen en er was rectaal weinig mest aanwezig. Bij onderzoek
van het ademhalingsstelsel was er beiderzijds een verhoogd ademgeruis.
2.2 Bijkomend onderzoek
2.2.1 Echografie
Omwille van de klotsgeluiden en het ademgeruis, werd er een echografie van het abdomen en de thorax
uitgevoerd. Bij echo van het longoppervlak werden enkele komeetstralen gevonden. Ter hoogte van het
abdomen waren lege, niet motiele dunne darmen zichtbaar en een grote gevulde blaas. Verder waren er
geen afwijkingen te zien.
2.2.2 Neurologisch onderzoek
Bij verder onderzoek van het dier kon opgemerkt worden dat de toestand snel verergerde. Het kalf werd
lethargisch en was erg versuft. Er kon geen uitval van de kopzenuwen worden waargenomen en er was
een normaal zicht vast te stellen met normale pupilreflexen. De ledematen vertoonde een normale
4
proprioceptie en normale reflexen, maar er was minder gevoel in de linker achterpoot. De panniculusreflex
was aanwezig over de volledige ruglengte. Bij het buigen van de nek en druk zetten op de wervelkolom
konden geen pijnreacties worden uitgelokt.
De afwijkende houding, waarbij de achterbenen wijd werden gehouden, bleef aanwezig. Bij herhaalde
pogingen tot voortbewegen, was er een duidelijk atactische gang op de achterbenen.
2.2.3 Bloedonderzoek
Het bloedonderzoek is bij dit kalf van belangrijke meerwaarde in het stellen van een diagnose vermits er
behalve de abnormale stand en de ileus geen andere afwijkingen te vinden zijn. Hieruit kon men namelijk
snel afleiden dat er een zeer ernstige metabole acidose aanwezig was.
Door het meten van het lactaatgehalte in het bloed met een lactaatmeter werd een concentratie
vastgesteld van 9 mmol. Dit wees dus op lactatemie. In de discussie zal de waarde van lactaatmetingen
verder worden toegelicht.
Tabel 1: Bloedwaarden van het vaarskalf met normaalwaarden (Smith, 2014).
Variabele Actuele waarde
Normaal-waarden
Variabele Actuele waarde
Normaal-waarden
pH 7,095 7,35 - 7,45 Na+ (mmol/l) 134 125 - 140
pCO2 (mmHg) 26,1 35 - 45 K+ (mmol/l) 4,38 3 - 4
pO2 (mmHg) 98 40 Ca++ (mmol/l) 1,50 1 - 1,5
BE (meq/l) -20,1 -5> ... <+5 Cl- (mmol/l) 97 95 - 120
HCO3-(mmol/l) 8,9 20 - 25 Glu (mg/dl) 125 60
Hct (%) 35 25 - 35
3. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE VAN ATAXIE
Rekening houdend met de gegevens van het dier kon men verschillende oorzaken van ataxie reeds
elimineren. Op basis van de leeftijd van het dier (ongeveer een week oud) werd er vanuit gegaan dat de
opname van ruwvoer nog niet had plaatsgevonden en de daarmee gerelateerde problemen die in ataxie
resulteren dus in deze casus niet van toepassing waren. Hiermee worden aandoeningen zoals
cerebrocorticale necrose (CCN) en Listeriose bedoeld. Het kalf neemt in principe voldoende vitamine B op
met de melk dus vaak kan CCN door vitamine B tekort als gevolg van opnamen van thiaminase
bevattende planten bij kalveren worden uitgesloten (Niles et al., 2002). Listeriose doet zich voornamelijk
voor na opname van kuilvoeder en dit vast voedsel was nog niet door het kalf opgenomen.
5
Ook was het geen congenitale aandoening (vb. spinale musculaire ataxie) vermits de eerste levensweek
geen afwijkingen werden waargenomen. Het gegeven dat het dier opgestald was met zijn moeder, deed
het vermoeden op intoxicatie afnemen.
Na neurologisch onderzoek bleken de hersenen niet aangetast en konden hersenaandoeningen evenmin
de oorzaak zijn van de problemen. Uit de normale houding van het kalf (met uitzondering van de
wijdbeense stand achteraan) en de negatieve pijnproeven van de nek en de wervelkolom, kon men
concluderen dat de ataxie niet het gevolg was van trauma of malformaties.
Hieronder wordt een opsomming gegeven van de resterende mogelijke oorzaken van de ataxie, die naast
neurologische uitval, ook de metabole acidose (veroorzaakt door D-lactaat) kunnen verklaren (Lorenz,
2009).
3.1 Diarree
Het kalf in deze bespreking had geen voorgeschiedenis van diarree en was volgens het klinisch
onderzoek niet gedehydrateerd, hoewel uit het bloedonderzoek bleek dat het dier zich net op de bovenste
grens bevond. Nochtans wordt metabole acidose vaak waargenomen als complicatie bij kalveren met
neonatale diarree omwille malabsorptie resulterend in het verlies van bicarbonaat en is diarree de
grootste economische verliespost in de kalversector (Lorenz, 2009; Koch en Kaske, 2008). Op deze
leeftijd zijn verschillende oorzaken mogelijk. Deze diarree kan veroorzaakt worden door zowel parasitaire
infestaties als bacteriële of virale darminfecties. Koch en Kaske (2008) testen de faecesstalen in hun
onderzoek op Rota-, Coronavirus, Escherichia coli, Cryptosporidium parvum en Salmonella spp.. Een
Escherichia coli zou het meest problemen verzoorzaken binnen 24uur na de geboorte. Hoewel clostridia
commensaal zijn, worden ze toch een enkele keer terug gevonden bij enteritis (House et al., 2014). Rota-
en Coronavirus komen vaak voor in de eerste 3, respectievelijk eerste 2 levensweken, wanneer ook kans
op Salmonella bestaat. Cryptosporidium kan voorkomen vanaf jonge leeftijd (3dagen) maar vaak pas na
de eerste levensweek (DGZ, Diergezondheidszorg Vlaanderen).
3.2 Bacteriële fermentatie van onverteerd substraat/ Dysbacteriose
De meest waarschijnlijke oorzaak van D-lactaat acidose is een dunne darm problematiek waarbij de
mucosa beschadigd is waardoor het onverteerde substraat nadien bacteriële fermentatie ondergaat in de
dikke darm (Lorenz, 2009).
Als oorzaak van dysbacteriose kan er ileus of beschadiging van de dunne darmen aan de basis liggen.
Deze ileus kan eerder mechanisch van aard zijn door een obstructie, ofwel is er een paralytische ileus
door manipulatie van de darmen, pijn, ionaire stoornissen, peritonitis of enteritis. Bij ileus ontstaat er stase
met als gevolg bacteriële overgroei die dodelijk kan zijn (Schwarz et al., 2002).
Bij beschadiging van de dunne darm is er aantasting door bacteriën, virussen of parasieten, hetgeen dan
vaak gepaard gaat met diarree.
6
Daarnaast kan er ook bij resectie van een stuk dunne darm een toename aan onverteerd substraat
ontstaan. Bij mensen is dit beter bekend als het short-bowelsyndroom (Abeysekara et al., 2007; Oh et al.,
1979).
3.3 Pensdrinken
Een andere mogelijke oorzaak van metabole acidose is pensacidose ten gevolge van pensdrinken. Deze
aandoening wordt regelmatig gezien bij vleeskalveren, maar komt minder voor bij zoogkalveren. Het
ontstaat door het onvolledig sluiten van de slokdarmsleuf. Dit fenomeen wordt door Lorenz (2009) ook
beschreven als “acidose-zonder-dehydratatie” syndroom, waarbij er verminderde eetlust en groei, maar
ook verkwisting en kleiachtige uitwerpselen werden waargenomen. De symptomen bij deze acidose
ontstonden echter pas na een aantal weken, hetgeen dus niet overeenkomt met het dier in deze casus.
Er werd ook reeds gesuggereerd dat deze pensacidose een complicatie is van de D-lactaat acidose die
ontstaat bij diarree en malabsorptie (Lorenz, 2004a).
3.4 Zeldzame oorzaken Cerebellaire abiotrofie geeft geen metabole acidose, wel dezelfde wijdbeense stand en ook hoofdtremor.
Iatrogeen geïnduceerde D-lactaat acidose is mogelijk door overmatige toediening van propyleenglycol.
Deze 2 oorzaken konden bij dit kalf reeds uitgesloten worden op basis van anamnese en symptomen.
4. DIAGNOSE
Meestal wordt de waarschijnlijkheidsdiagnose in de kliniek gesteld op basis van een erge metabole
acidose bij bloedgasanalyse, zonder zware dehydratatie. De diagnose van D-lactaat acidose kon met
zekerheid bevestigd worden na het positief effect van de behandeling.
5. BEHANDELING TIJDENS HOSPITALISATIE
Om de acidose te corrigeren werd er een polyionisch infuus aangekoppeld waarin 25gram HCO3- werd
opgelost. Het dier kreeg 1 dag deze intraveneuze behandeling vermits de bloedwaarden de volgende dag
reeds gecorrigeerd waren. Gedurende 3 dagen werd er intramusculair een gram+-antibioticum toegediend,
namelijk 2,5cc procaïne benzylpenicilline (Duphapen 300mg/ml®, Zoëtis Belgium, Louvain-la-Neuve,
België) in combinatie met 3cc erythromycine (Erythrocine® 200, Ceva Sante Animale, Brussel, België)
voor zijn prokinetische werking. Tweemaal daags werd er een bloestaal genomen ter controle van de
waarden zodat er duidelijkheid kon worden verkregen over de stabiliteit van het dier. Na herstel van de
bloedwaarden, kon men geen ziektesymptomen meer waarnemen en kon het dier zelf rechtstaan.
Vervolgens werd het kalf nog 2 dagen in observatie gehouden ter controle van de eetlust en de
mestproductie. Het dier stond telkens vlot recht, dronk voldoende en was terug actiever. Bij ontslag op de
7
kliniek kon er aan de eigenaar medegedeeld worden dat zijn kalf een normale eetlust, mestproductie en
gang vertoonde.
6. PROGNOSE
Wanneer de juiste behandeling wordt ingesteld, heeft deze aandoening een goede prognose. Zeker
wanneer de andere bloedwaarden nog niet alarmerend zijn, slaat de behandeling snel aan.
Het feit dat de andere bloedwaarden nog binnen de normaalwaarden vielen bij dit kalf, was immers een
teken dat het dier nog niet lang in deze toestand verkeerde en de darmen nog geen lange tijd stil lagen.
Omdat het dier daarenboven ook nog een goede eetlust had en geen andere bijkomende aandoeningen
of problemen vertoonde, kon men na het snel instellen van de behandeling volledig herstel verwachten.
8
III. DISCUSSIE
1. INLEIDING
Een metabole acidose is een toestand waarbij er verzuring optreedt van het bloed en er dus als gevolg
van metabole veranderingen een pH-daling optreedt. Er kan ook een daling van het waterstofcarbonaat
(HCO3-) worden waargenomen en eventueel een gestegen koolstofdioxide-spanning (pCO2) (Radostits et
al., 2006; Deprez, 2013). Daardoor ontstaat vaak een toegenomen of diepere ademhaling (Naylor, 1987;
Radostits et al., 2006).
De oorzaken en gevolgen van de metabole acidose, en meer specifiek deze van D-lactaat acidose, zijn
velerlei en het voorkomen van D-lactaat is geen zeldzaam probleem. Het is een aandoening die frequent
voorkomt bij herkauwers: “ D-Lactic acidosis is a common occurrence in calves with neonatal diarrhoea,
ruminal acidosis, and acidosis without dehydration syndrome” (Lorenz, 2009). De aanwezigheid van D-
lactaat is een teken van bacteriële overgroei in de darmen. Het is een complex gegeven waarbij er
verschillende symptomen, oorzaken, pathogeneses en behandelingen worden beschreven. Soms zijn
oorzaak en gevolg moeilijk van elkaar te onderscheiden.
Bij zoogdieren is L-lactaat een zuur dat tijdens het normale metabolisme wordt geproduceerd uit pyruvaat
(Wyss et al., 2011). Op basis van de gelijkenis met aangeboren of verworven stoornissen in het pyruvaat
metabolisme, is er een vermoeden dat de effecten van D-lactaat samenhangen met een inwerking op dit
metabolisme ter hoogte van de hersenen (Cross en Gallaway, 1984; Wyss et al., 2011). Dit vermoeden
kon recent worden ondersteund door het onderzoek van Ling et al. (2012) vermits D-lactaat de
energieproductie uit pyruvaat en L-lactaat ter hoogte van de hersenen lijkt aan te tasten.
Uit het voorgaande kan er dus gesteld worden dat het gastrointestinaal stelsel de belangrijkste bron is van
D-lactaat bij zoogdieren en dat dit anion efficiënter wordt gemetaboliseerd dan eerst gedacht (Lorenz et
al., 2005; Lorenz en Gentile, 2014). Vermits herkauwers geen D-lactaat dehydrogenase bezitten, wordt
gedacht dat het niet specifieke D-2-hydroxyzuur dehydrogenase verantwoordeljk is voor het
metaboliseren van D-lactaat (Tubbs, 1965). Het feit dat de totale eliminatie uit het bloed groter is dan de
renale uitscheiding, wijst immers op inwendig verbruik door de kalveren (Lorenz et al., 2005). Jonge
kalveren blijken ook grote hoeveelheden D-lactaat te kunnen zuiveren uit hun bloed en hoe jonger ze zijn,
hoe beter het mechanisme lijkt te werken (Naylor, 1989; Lorenz en Gentile, 2014). Dit fenomeen komt
naar voor in Figuur 1 die toegelicht wordt bij de behandeling.
De behandeling is vaak symptomatisch en omvat het corrigeren van de acidose. Vaak zijn er na het
instellen van de juiste behandeling na 24 uur geen symptomen meer merkbaar en is er een duidelijke
verbetering van de bloedwaarden (Kasari en Naylor, 1984; Lorenz en Vogt, 2006; Angell et al., 2013).
9
2. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ RUNDVEE
Als algemeen theoretisch gegeven kan er vermeld worden dat D-lactaat productie geïnduceerd kan
worden door toediening van gefermenteerd (of makkelijk fermenteerbaar) voedsel zoals melk, maar ook
granen (Lorenz en Gentile, 2014). Vermits het in deze casus een kalf betreft, zal er dieper ingegaan
worden op de gegevens over kalveren, dan op deze over het volwassen rund.
2.1 Oorzaken en pathogenese van D-lactaat acidose
2.1.1 Volwassen runderen
Bij volwassen herkauwers heeft men reeds kunnen aantonen dat er een proliferatie ontstaat van
Streptococcus bovis in de pens na opname van grote hoeveelheden makkelijk verteerbaar substraat,
zoals koolhydraten (Lorenz, 2009). Deze bacterie zorgt voor de fermentatie van de aanwezige
koolhydraten in granen naar lactaatzuur waardoor de groei van lactobacillen wordt bevorderd. Als gevolg
daarvan ontstaat er een toename van D-lactaat in het bloed en zo ook een metabole acidose (Lorenz et
al., 2005; Lorenz, 2009). Het is immers duidelijk dat herkauwers D-lactaat efficiënt kunnen metaboliseren,
maar wel trager dan L-lactaat door het gebrek aan een specifiek afbraakmechanisme (Gentile et al.,
2004).
2.1.2 Pensdrinkers
Gelijkaardig aan het volwassen rund kan er een stijging van het D-lactaat gehalte in de pens ontstaan met
klinische symptomen van D-lactaat acidose tot gevolg (Gentile et al., 2004). Bij deze dieren ontstaat er
een fermentatie van de melk in het reticulum en rumen doordat de slokdarmsleuf niet goed functioneert.
Dit is meestal te wijten aan een onderliggende oorzaak, zoals neonatale diarree (Lorenz, 2009).
2.1.3 Neonatale diarree
Bij kalveren met diarree zijn er hoge D-lactaat concentraties gemeten in de faeces door Omole et al.
(2001), Ewaschuk et al. (2004b) en Lorenz (2004a). Zeer waarschijnlijk is de intestinale flora dus
verantwoordelijk voor de productie ervan. Verder onderzoek is echter nodig om het exacte mechanisme
op te helderen van de productie en absorptie van D-lactaat (Ewaschuk et al., 2004b). Wel is reeds
duidelijk dat er door enteritis of andere dunne darm problematiek een sterke fermentatie ontstaat in het
colon met een verzuring van het darmmilieu tot gevolg (Lorenz en Gentile, 2014).
De graad van D-lactaat acidose is leeftijdsafhankelijk en zowel de afwijking van de BE naar negatief als
de concentratie van D-lactaat nemen toe met de leeftijd (Trefz et al., 2012a; Trefz et al., 2012b). Dit zou
erop wijzen dat jongere kalveren D-lactaat beter kunnen verwerken (Naylor, 1989; Trefz et al., 2012b;
Lorenz en Gentile, 2014).
Uit de resultaten van Omole et al. (2001), Koch en Kaske (2008) en Trefz et al., (2012b) is af te leiden dat
de deze leeftijdscorrelatie verklaard kan worden door de oorzaak van de diarree. Jongere dieren waarbij
enterotoxigene Escherichia coli de ziekte veroorzaakt, is de diarree minder ernstig terwijl bij oudere
10
kalveren met virale infecties of Cryptosporidium infestaties vaak een ernstige diarree ontstaat. Deze
laatste zorgen immers voor meer darmschade waardoor er minder vertering mogelijk is ter hoogte van de
dunne darm en onverteerd substraat wordt aangeboden aan de dikke darm. Uiteindelijk krijgt men dus
meer bacteriële fermentatie bij oudere dieren en zo ook een hogere concentratie D-lactaat in het bloed.
Het is nog niet duidelijk of D-lactaat productie enkel geschiedt op de plaatsen waar een duidelijke stijging
was van het aantal gram-positieve staafjes en verspreid geraakt door de darmmotiliteit, of dat dit
plaatsvindt in het volledige gastrointestinaal stelsel (Lorenz en Gentile, 2014). Indien men antibioticum wilt
gebruiken ter ondersteuning, is de gram-positieve behandeling, zoals ingesteld bij het kalf in deze casus,
dus terecht. Volgens König (2006) kan D-lactaat geproduceerd worden in elk deel van het
spijsverteringsstelsel en worden voornamelijk Lactobacillen teruggevonen, maar kan het voorkomen van
Clostridia niet worden uitgesloten. Bleul et al. (2013) kon bij geitenlammeren met “Floppy Kid Syndrome”
(FKS) een gestegen hoeveelheid kolonie vormende eenheden terugvinden van Enterococcen,
Streptococcen, Staphylococcen, and Lactobacillen ten opzichte van gezonde lammeren.
2.1.4 “Acidose-zonder-dehydratatie” syndroom
Zowel als bij kalveren, geitenlammeren en lammeren is het “acidose-zonder-dehydratatie” syndroom
bekend. Bij deze aandoening is er geen tot minimale diarree aanwezig en blijft de exacte oorzaak van de
D-lactaat acidose onbekend (Lorenz en Gentile, 2014).
Volgens Kasari en Naylor (1984) is het goed mogelijk dat gestegen lactaat-, acetaat- of
acetoacetaatconcentratie niet belangrijk is in het ontstaansproces van acidose bij deze dieren. De
onderzochte dieren vertoonden immers normale bloedwaarden voor deze anionen in dit onderzoek. In
hun onderzoek van 1986 wordt dit echter terug in twijfel getrokken vermits een gedaalde Base Excess
(BE) wijst op de accumulatie van zuren wanneer de dieren geen diarree en dus geen bicarbonaatverlies
vertoonden. De herkomst van dit zuur bleef dus onduidelijk. Wel is het zo dat de concentratie D-lactaat
niet werd gemeten.
De kans is echter zeer groot dat de productie van D-lactaat, zoals beschreven voor geitenlammeren, ook
in de darmen van kalveren plaatsvindt, alleen blijft de oorzaak van een dysbacteriose in deze gevallen
onbekend (Lorenz en Gentile, 2014).
2.2 Gevolgen van D-lactatemie
Het ontstaan van neurologisch symptomen veroorzaakt door D-lactaat is voor een deel opgehelderd door
Abeysekara et al. (2007) en Lorenz et al. (2005), maar om het precieze ontstaansmechanisme te
verklaren, is verder onderzoek noodzakelijk. D-lactaat heeft waarschijnlijk een direct toxisch effect op de
hersenen. Het is bewezen dat D-lactaat erge neurologische stoornissen kan veroorzaken, onafhankelijk
van acidose (Abeysekara et al., 2007; Lorenz, 2009). Zoals reeds aangehaald in de inleiding, kan men op
basis van de gelijkenis met stoornissen in het pyruvaat metabolisme vermoeden dat D-lactaat inwerkt op
dit metabolisme (Cross en Gallaway, 1984; Wyss et al., 2011). Wyss et al. (2011) toonden aan dat niet
glucose, maar L-lactaat bij voorkeur in de hersenen wordt gemetaboliseerd door de neuronen. Dit
11
bekrachtigd het vermoeden dat er een tussenkomst of competitie is van D-lactaat met de opname van L-
lactaat door neuronen. Zo zou de normale energieproductie in de neuronen verstoord geraken en
ontstaan zenuwsymptomen (Lorenz en Gentile, 2014).
De waargenomen ileus bij dit dier zal hoogst waarschijnlijk gezorgd hebben voor een dysbacteriose en
vermits het dier geen dehydratatie vertoonde kan het ingedeeld worden onder het “acidose- zonder-
dehydratatie” syndroom. De oorzaak voor het ontstaan van de enteritis en dysbacteriose was niet duidelijk
maar kan mogelijks gezocht worden in de kwaliteit en hoeveelheid van de biest en melk van de zoogkoe.
2.3 Symptomen
De symptomen vertoond door dieren met een metabole acidose zijn initieel meestal niet erg uitgesproken
en sterk gelijkend op de symptomen veroorzaakt door neurologische aandoeningen (Deprez en van Loon,
2013). Er is vooral sufheid of lethargie waar te nemen. In de onderzoeken uitgevoerd naar beoordeling
van de klinische symptomen en de correlatie ervan met de bloedwaarden, kwamen voornamelijk
depressie en ataxie naar voren (Lorenz en Gentile, 2014) (zie Figuur 1 en 2).
Figuur 1: Een Tiroolse Grauvieh met opvallende spinale ataxie gelijkend op deze van het dier besproken in de casus en te wijten aan een neurologische afwijking (Demetz syndroom) (Drögemuller et al., 2011).
Figuur 2: Holstein- Friesian kalf met cerebellaire hypoplasie dat ongeveer dezelfde houding vertoonde als het kalf uit deze casus (Nadis).
Uit recent onderzoek blijkt dat de meeste klinische symptomen waarvoor de metabole acidose als oorzaak
werd aangeduid, veroorzaakt worden door de verhoogde D-lactaat spiegels in het bloed (Lorenz et al.,
2005; Lorenz, 2009; Trefz et al., 2012a). In het onderzoek van Lorenz (2004b) en Abeysekara et al.
(2007) werd erop gewezen dat de acidose samen met de dehydratatie verantwoordelijk was voor een
verminderde zuigreflex. Het verslechteren van het algemeen gedrag, de dreigreflex, de palpebrale reflex,
12
het tactiel gevoel en de mogelijkheid tot staan, of het voorkomen van ataxie wordt vooral beïnvloed door
toegenomen D-lactaat concentraties in cerebrospinaal vocht, maar ook gedeeltelijk door de stijging van de
bloedconcentraties. Het algemene welzijn en de mate van depressie staan in relatie met de D-lactaat
accumulatie in het lichaam (Abeysekara et al., 2007).
De typische neurologische symptomen komen dus voor bij de verschillende aandoeningen die gepaard
gaan met D-lactaat acidose zoals neonatale diarree, pensoverbelasting door koolhydraten en “acidose-
zonder-dehydratatie” syndroom (Abeysekara et al., 2007)
Volgens Gentile et al. (2008) moet er ook rekening worden gehouden met andere factoren die dergelijke
symptomen kunnen veroorzaken. Andere problemen dan de verstoorde zuurbase balans zijn denkelijk de
onderliggende oorzaak van een slechtere algemene gezondheid.
2.3.1 Pensdrinkers
Vermits pensacidose vaak voorkomt als gevolg van andere aandoeningen is het moeilijk te zeggen of de
symptomen hiervan het gevolg kunnen zijn. De typische symptomen werden immers ook teruggevonden
bij kalveren met pensacidose (Gentile et al., 2004; Lorenz, 2004b).
2.3.2 Neonatale diarree
De meeste kalveren waarbij metabole acidose werd vastgesteld, vertoonden diarree voorafgaand aan hun
opname in een kliniek (Geishauser en Thünker, 1997a; Binding et al., 2000; Lorenz, 2009). In de meeste
gevallen kon als gevolg van deze diarree dan ook duidelijk dehydratatie worden vastgesteld (Naylor,
1987; Geishauser en Thünker, 1997a; Ewaschuk et al., 2004b).
2.3.3 “Acidose-zonder-dehydratatie” syndroom
Kasari en Naylor (1984, 1986) beschrijven voor het eerst het voorkomen van metabole acidose zonder
klinische tekenen van dehydratatie bij vleeskalveren. Deze kalveren vertoonden tekenen van depressie
(of zelfs comateuze toestand bij verder gevorderde pH-daling) en duidelijke ataxie. Dit zijn de typische
neurologische symptomen verwacht bij een metabole acidose. Deze bevindingen verklaren waarom er bij
depressie of zwakte en ataxie, al dan niet vooraf gegaan door diarree, ook zeker gedacht moet worden
aan metabole acidose. Ook worden er vloeistofgeluiden waargenomen ter hoogte van het abdomen. De
symptomen lijken grotendeels overeen te komen met die van het kalf uit deze casusbespreking.
Het is eventueel mogelijk dat het dier besproken in deze cass een lichte diarree had doorgemaakt tijdens
zijn eerste levensweek die de eigenaar niet was opgevallen. Het meest waarschijnlijke is echter dat het
dier thuishoort in de groep beschreven door Kasari en Naylor (1984, 1986). Het is zo dat de opname van
grote hoeveelheden melk een grotere hoeveelheid te fermenteren lactose aanbrengt in de darmen.
Potentieel is het schadelijk effect het gevolg van reflux naar rumen of kan dit te wijten zijn aan een
onvolledige vertering en snelle passage (Lorenz et al., 2003).
13
2.4 Diagnose
Door de verscheidenheid aan symptomen vertoond door kalveren leidend aan metabole acidose, is het
vaak moeilijk om een diagnose te stellen aan de hand van uiterlijke kenmerken. Meestal is het niet
mogelijk om enkel aan de hand van de klinische symptomen te voorspellen dat het om een acidose gaat
(Grove-White en White, 1993). Bij kalveren met diarree kan men wel een acidose vermoeden door het
verlies van bicarbonaat en is het handig om de graad van acidose in te schatten aan de hand van de
leeftijd, zuigreflex, mate van depressie, lichaamstemperatuur en neurologische symptomen (Kasari en
Naylor, 1985; Naylor, 1989; Geishauser en Thünker, 1997a; Geishauser en Thünker, 1997b; Abeysekara
et al., 2007; Deprez en van Loon; 2013). Dit is vooral handig wanneer men in de praktijk niet over de
mogelijkheid beschikt om bloedanalyses uit te voeren. Dit wordt volledig weerlegt door Gentile et al.
(2008) omdat uit hun onderzoek is gebleken dat de mogelijkheid om de graad van acidose te voorspellen
aan de hand van klinische symptomen, erg twijfelachtig is.
Tabel 2: Aan de hand van deze parameters is het mogelijk de graad van dehydratatie en de vereiste van
parenterale vochttherapie in te schatten (uit Deprez en van Loon, 2013c).
Graad van dehydratatie Normaal Licht Matig Erg
Vochtverlies (% lichaamsgewicht) 2,5 à 5 6 à 8 8 à 10 10 à 14
Huidplooitest (seconden) < 2s 3 à 5s 5 à 10s > 10s
Oogboligging Normaal Licht verdiept Ingezakt Diepliggend
Corneauitzicht Vochtig Vochtig Vochtig - droog Droog
Mondmucosa Vochtig – warm Vochtig – warm Kleverig Droog – koud
Zuigreflex Goed Goed Verminderd Afwezig
Perifere temperatuur Normaal Normaal Koud Ijskoud
Houding Rechtstaand Rechtstaand Neerliggend Comateus
Temperatuur (°C) > 38,5 > 38,5 38,5 < 38
“Cow side tests” zoals kleine lactaatmeters zijn wel praktisch in dergelijke gevallen, maar worden in de
praktijk weinig gebruikt. De meeste klinieken beschikken hier wel over om hun onderzoek te kunnen
vervolledigen. Het nut van een lactaatmeter komt in deze casus wel naar voor. Als de praktijkdierenarts
hierover beschikte, had hij reeds kunnen vaststellen dat het dier een overmaat aan lactaat produceerde,
hetgeen gepaard gaat met een pH-daling. De stijging van lactaat in het bloed is een indicatie dat er een
verzuring is van het bloed.
Het is een eenvoudig toestel waarin men kleine teststrips moet aanbrengen. Wanneer men op het
uiteinde van een dergelijke strip een bloeddruppel aanbrengt, is de hoeveelheid lactaat na 60 seconden af
14
te lezen op het scherm. Het praktisch gebruik van dit toestel en de betaalbare prijs maken een aankoop
misschien toch wel interessant voor een dierenarts die zijn diagnostische apparatuur wilt uitbreiden.
Bij kalveren met een niet gecompliceerde diarree (en bij kalveren met pensacidose zonder metabole
acidose) konden geen sterk verhoogde D-lactaat concentraties worden waargenomen in het bloed, wat
een goede differentiatie mogelijk maakt (Lorenz, 2009).
Tijdens het bloedonderzoek van het dier op de kliniek bleek duidelijk de metabole acidose uit de pH-daling
en ook de BE die sterk was gedaald samen met een sterke afname van HCO3-. Een afname van de BE
kan naast een afname van basische stoffen in het lichaam, ook veroorzaakt worden door een toename
van zuren.
Tabel 3: Zuur-base verhoudingen met primaire stoornissen en compensatiemechanismen (uit Deprez en
van Loon, 2012).
Stoornis pH H+ Primaire stoornis
Compensatoir mechanisme
Metabole acidose HCO3- pCO2
Metabole alkalose HCO3- pCO2
Respiratoire acidose pCO2 HCO3-
Respiratoire alkalose pCO2 HCO3-
2.5 Behandeling
Volgens Koch en Kaske (2008) kan een lichte metabole acidose (maximale BE afwijking -10mmol/l)
succesvol behandeld worden met een hypertone zoutoplossing. Volgens verschillende auteurs moet een
alkaliniserende stof worden toegevoegd aan de intraveneus toegediende vloeistof om de acidose met
succes te corrigeren omdat zuivere rehydradatie de zuur-base balans onvoldoende herstelt (Kasari en
Naylor, 1985; Naylor, 1987; Naylor, 1989; Binding et al., 2000). Vermits lactaat, acetaat en citraat eerst
gemetaboliseerd moeten worden en hiervoor een goede leverfunctie vereist is, verkiest men voor de
correctie van een acidose natriumwaterstofcarbonaat (NaHCO3). Het is direct beschikbaar en bezit een
sterk en snel alkaliniserend vermogen. Vandaar is het ook een standaard behandeling voor correctie van
acidose (Kasari en Naylor, 1985; Bleul et al., 2006). De benodigde hoeveelheid bicarbonaat ter correctie
van de acidose kan berekend worden aan de hand van volgende eenvoudige of uitgebreide formule:
factor (L/ kg) x Lichaamsgewicht (kg) x BE (meq/ L) = meq/ l OF
factor (L/ kg) x Lichaamsgewicht (kg) x BE (meq/ L) x Moleculair Gewicht (MG) = gram
15
De factor die gebruikt wordt in deze formule, varieert naargelang de auteur. Deze factor zou nochtans
best minimaal 0,5 bedragen om aan de HCO3--behoeften te voldoen (Naylor en Forsyth, 1986). Volgens
Binding et al. (2000) is een factor 0.65 l/ kg ideaal ter correctie van de acidose binnen de 24 uur. De
waarde kan met andere woorden sterk variëren van 0,3 tot 0,7 en zelfs tot 1,5 bij zeer erge acidose
(Binding et al., 2000; Lorenz, 2009).
Door Naylor (1989) wordt een praktische tabel ter beschikking gesteld, opgemaakt op basis van klinische
symptomen om het basentekort in te schatten. Nochtans is er een grote variatie in de Base Excess bij
verschillende dieren die dezelfde klinische symptomen vertonen (Wendel et al., 2001).
Vermits men in de praktijk de BE niet kan bepalen, wordt er ook vaak gemakkelijkheidhalve een bepaalde
waarde aan gegeven. Binding et al. (2000) stellen een geschat basentekort van 10mmol/ l voor met een
factor van 0,7. Vermits het moleculair gewicht van NaHCO3 84 is, bekomt men dan een hoeveelheid van
20-25 gram NaHCO3 per kalf. Wanneer men in de praktijk een waarde van 15 mmol/ l toekent, neemt men
ongeveer het gemiddelde basentekort dat voorkomt bij kalveren met een metabole acidose (Kasari en
Naylor, 1984; Geishauser en Thünker, 1997a). Als men dit uitrekent, bekomt men een iets hogere waarde
voor de toe te dienen hoeveelheid NaHCO3 dan deze beschreven door Binding et al. (2000), namelijk
ongeveer 25-32 gram.
Men kan ook gebruik maken van reeds bereide oplossingen. Vooral isotone oplossing van 1,3% natrium
bicarbonaat wordt aangeraden in Kasari en Naylor (1984) en in Geishauser en Thünker (1997a) . Er zijn
ook gevallen beschreven waarbij toevoegen van Natrium bicarbonaat aan een isotone vloeistof of zelfs
hypertone vloeistoffen tot succes leiden (Lorenz, 2009). Ook kan men eventueel completere
alkaliniserende ionenoplossingen gebruiken wanneer andere elektrolytwaarden afwijkend zijn hetgeen in
deze casus niet het geval was.
Bij kalveren die niet ernstig ziek zijn en nog een goede zuigreflex hebben, is het ook mogelijk via orale
vloeistoftoediening een correctie te verwezenlijken van de zuur-base balans in het bloed (Geishauser en
Thünker, 1997a). Het is eerder aangewezen om acetaat te gebruiken dan bicarbonaat omdat dit de
melkstremming en rem van bacteriële overgroei in de lebmaag niet beïnvloedt. Daarenboven bekomt het
dezelfde werking na metabolisatie vermits het een precursor is van bicarbonaat.
De meeste producten voor orale toediening zijn vooral geproduceerd met oog op de behandeling van
kalveren met diarree. Dus bovenop het behandelen van de acidose, zal men met deze producten ook het
hematocriet doen dalen door middel rehydratie, net zoals bij infuustherapie.
Na behandeling met NaHCO3 verbeterde niet alleen de bloedwaarden en de depressie, maar ook de
stand, ataxie en reflexen waren er duidelijk op vooruit gegaan (Kasari en Naylor, 1986). Deze behandeling
is meestal succesvol. Na toediening van een bicarbonaatinfuus overleven vrijwel alle dieren (Kasari en
16
Naylor, 1986). Ook in het onderzoek van Trefz et al. (2012a) komt duidelijk het belang van een
bicarbonaat behandeling naar voor. Dit is het belangrijkste onderdeel van een succesvolle behandeling.
Antibiotica worden soms ingezet om de dysbacteriose te bestrijden maar hun gebruik is controversieel
gezien hun rol in resistentieontwikkeling (Lorenz en Gentile, 2014).
Vermits de oorzaak dus in het gastrointestinaal stelsel moet worden gezocht, weet men dat men een
behandeling kan ontwikkelen of samenstellen die eerder gericht is naar de oorzaak van de acidose, dan
naar het corrigeren ervan (Ewaschuk et al., 2004b). Daarom is er reeds onderzoek gebeurd naar het
gebruik van probiotica ter behandeling van D-lactaat acidose bij kalveren (Ewaschuk et al., 2004a;
Ewaschuk et al., 2006). In dit onderzoek werd het effect van Lactinobacillus rhamnosus streng GG getest
op kalveren met diarree. Er kon geen effect worden waargenomen op de D-lactaat acidose bij deze
kalveren. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze behandeling nuttig zou kunnen zijn in de toekomst.
Zeker naar eventuele preventie toe kunnen deze, maar zeker ook andere probiotica een belangrijke rol
kunnen spelen.
Omdat men eerder de neiging heeft tot overdoseren, moet men rekening houden met het effect van een
eventuele geïnduceerde alkalose op het succes van de behandeling (Trefz et al., 2012b; Angell et al.,
2013). Op de kliniek inwendige ziekten wordt daarom de factor 0,3 gehanteerd, zoals door de meeste
clinici. De reden hiervoor is dat zo eventuele negatieve bijwerkingen van HCO3--overdosering worden
voorkomen en dat er snel kan worden ingegrepen als ze toch zouden optreden. Vermits er in de kliniek
toch regelmatig bloedstalen worden genomen in de opvolging, zou het evenwel geen probleem vormen
om deze waarde lichtjes te verhogen. In de praktijk daarentegen let men best op met het gebruik van
hoge waarden voor deze factor. Indien het dier niet hersteld is na 24 uur, kan men nog altijd extra
bicabonaat toedienen.
De impact van deze iatrogeen geïnduceerde alkalose op het succes van de behandeling is nog niet
grondig onderzocht en kan in verder onderzoek misschien nader worden bekeken (Trefz et al., 2012).
Empirisch lijken er echter geen opvallend negatieve gevolgen te zijn aan een beperkte tot matige
iatrogene alkalose ten gevolge van overcorrectie met bicarbonaat.
2.6 Preventie
Vermits de hoeveelheid biest en melk een belangrijke rol spelen in ontwikkeling van ziekte en bepaalde
samenstellingen van zowel moedermelk als kunstmelk sneller D-lactaat productie kunnen geven, dient dit
zeker in aanmerking te worden genomen (Angell et al., 2012; Lorenz en Gentile, 2014).
Het belang van een goede biest- en melktoediening, maar ook de kwaliteit ervan, wordt frequent
aangehaald als basis voor het vermijden van ziekten in de neonatale periode, zoals diarree. Het is de
belangrijkste preventieve maatregel in het voorkomen van diarree, maar wordt vaak verwaarloosd
(Meganck et al., 2014). Zoals reeds eerder vermeld speelt het gastrointestinaal stelsel en zo ook de
voeding een grote rol in het ontstaan van deze aandoening.
17
Dus preventie berust waarschijnlijk vooral op een optimale bescherming van het dier tegen ziektes door
een goede biestvoorziening en voldoende, goede melkopname.
2.7 Prognose
De prognose wordt bij voorkeur bepaald op basis van het klinisch onderzoek in combinatie met het
bloedonderzoek. Dieren met deze aandoening hebben na het stellen van de diagnose en het instellen van
een aangepaste behandeling een hoge overlevingskans (Geishauser en Thünker, 1997a).
Volgens Geishauser en Thünker (1997a) hebben ook kalveren met een erge acidose een goede kans op
genezing door een aangepaste behandeling. Wanneer de graad van basenverlies verdubbelt van 10
mmol naar 20 mmol, wordt de hoeveelheid toegediende Natriumbicarbonaat oplossing (1,3%) verhoogd
van 2 liter naar 4 liter. Nadien kan verdere rehydratatie plaatsvinden door orale opname vermits de
toestand na initiële behandeling grotendeels hersteld is.
Lorenz (2004a) stelt dat hoge gehaltes aan D-lactaat geen invloed hebben op de prognose van kalveren
met diarree. Het is waarschijnlijk dat D-lactaat acidose op korte termijn geen blijven schade aanricht.
Na toediening van een bicarbonaatinfuus overleven vrijwel alle dieren (Kasari en Naylor, 1986). Wel wordt
er in de kliniek inwendige ziekten op de faculteit diergeneeskunde waargenomen dat er rekening dient
gehouden te worden met het feit dat een zeer lage pH celtoxisch is en dergelijke dieren toch een lagere
overlevingskans hebben.
Tussen de lichaamstemperatuur en het sterftepercentage lijkt er een duidelijk verband te bestaan. Bij
dieren met een lichaamstemperatuur onder 36,5°C was er 43% uitval, terwijl de sterftegraad slechts 11%
was boven een lichaamstemperatuur van 36,5°C (Geishauser en Thünker, 1997a).
De prognose is dus afhankelijk van verschillende factoren. Bij het vaarskalf in deze casus kon op basis
van het klinisch onderzoek, het bloedonderzoek en de diagnose een goede prognose worden
meegegeven aan de eigenaar.
Vermits de acidose bij neonaten ook veroorzaakt kan worden door vervallen melk, is het misschien
interessant om bij verder onderzoek naar D-lactaat de kwaliteit van de melk in aanmerking te nemen. Het
is bij lammeren ook aangetoond dat het risico op ziekte groter is door een licht geboortegewicht en het is
mogelijk dat de hoeveelheid melk en bepaalde samenstellingen van zowel moedermelk als kunstmelk
sneller D-lactaat productie kunnen geven (Angell et al., 2013; Lorenz en Gentile, 2014).
18
3. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ KLEINE HERKAUWERS
Ter vergelijking wordt D-lactaat acidose ook besproken bij zowel lammeren als geitenlammeren omdat bij
deze dieren, net zoals bij kalveren, een “acidose-zonder-dehydratatie” syndroom voorkomt (Angell et al.,
2014a). De typische klinische tekenen bij deze aandoening bestaan eveneens voornamelijk uit zwakte,
slaperigheid, ataxie, anorexie en decubitus (Gufler, 2012; Lorenz en Lorch, 2009). De aandoening bij
deze dieren wordt door Gufler (2012) en Angell et al. (2012, 2013) beschreven als “Drunken Lamb
Syndrome” (DLS) bij lammeren en “Floppy Kid Syndrome” (FKS) bij geitenlammeren.
De veronderstelling dat dit syndroom eveneens wordt veroorzaakt door een D-lactaat acidose bij deze
lammeren is het meest waarschijnlijk, al is de exacte oorzaak nog altijd onduidelijk (Bleul et al., 2006;
Lorenz en Lorch, 2009).
In het onderzoek van Angell et al. (2012), suggereren de hoge D-lactaat concentraties, de metabole
acidose en de teruggevonden darmschade bij bepaalde lammeren een abnormale of overmatige
fermentatie in het colon.
In Lorenz en Lorch (2009) wordt verondersteld dat de rol van het teruggevonden oxalaatneerslag in de
nieren bij de onderzochte lammeren niet verwaarloosbaar is. Het is immers in eerder onderzoeken
gebleken dat oxalaat interfereert met het D-lactaat metabolisme in zoogdieren. Nierziekte is immers één
van de mogelijk oorzaken voor een toename van D-lactaat in het bloed door een gedaalde uitscheiding
van D-lactaat (Ewaschuk et al., 2004b; Bleul et al., 2006). Het belang van deze nierpathologiën is nog niet
volledig opgehelderd (Angell et al., 2012).
Het is ook duidelijk gebleken dat kleinere lammeren een verhoogd risico hebben op ziekte. Dit zou te
wijten zijn aan de competitieve voedselopname waardoor de lichtere lammeren minder colostrum kunnen
opnemen dan hun grotere broer(s) en/ of zus(sen). Er is evenwel geen correlatie beschreven tussen
ziekte bij het lam en de leeftijd van de ooi (Angell et al., 2012).
Het is nochtans duidelijk dat een behandeling met NaHCO3- meestal succesvol is, ook al is de oorzaak
van de acidose onbekend (Bleul et al., 2006; Lorenz en Lorch, 2009). De klinische symptomen, inclusief
de erge neurologische tekenen, verbeteren drastisch na het instellen van deze behandeling.
19
4. D-LACTAAT ACIDOSE BIJ KATTEN
D-lactaat acidose in neonaten is volgens Lorenz en Lorch (2009) tot hiertoe enkel gemeld bij herkauwers.
Er zijn niet veel gegevens bekend over het onderzoek naar D-lactaat acidose bij kleine huisdieren. Packer
et al. (2012) beschrijft het voorkomen van deze aandoening bij katten en honden. Hieruit kwam duidelijk
naar voor dat katten met een gastrointestinale aandoening hogere D-lactaat concentraties hadden in het
bloed dan gezonde katten. Ook waren de D-lactaat concentraties 3-8 keer hoger bij katten die op een
hoogwaardig koolhydraten dieet stonden. Bij deze katten werden er geen neurologische symptomen
gezien maar volgens de onderzoekers zou dit te wijten kunnen zijn aan het feit dat de bloedwaarde
waarbij zenuwsymptomen optreden hoger is dan de gemiddelde waarden die ze in hun studie bekomen.
Er is ook geen ad random selectie gebeurd vermits de katten uit het onderzoek vooraf geselecteerd
werden op basis van abnormale testen op het gastrointestinaal stelsel. Het is dus mogelijk dat katten die
neurologische symptomen vertoonden, niet opgenomen zijn in dit onderzoek.
In een andere studie vertoonde een kat met een D-lactaatwaarde boven 3-4mmol/ l echter duidelijke
zenuwsymptomen. D-lactaat acidose zou zeker in beschouwing moeten worden genomen in katten met
gastrointestinale en neurologische problemen.
Omtrent de exacte oorzaken en gevolgen van D-lactaat acidose bij katten is echter nog verder onderzoek
vereist.
20
IV. CONCLUSIE
Deze masterproef toont aan dat er bij kalveren altijd rekening moet worden gehouden met D-lactaat
acidose vermits de waarneembare klinische symptomen en de verschillende syndromen de diagnose in
de praktijk bemoeilijken. Het is echter belangrijk om deze ziekte te diagnosticeren. Enerzijds omdat er
misschien een onderliggend probleem is dat aangepakt moet worden, anderzijds omdat men het kalf
misschien zou euthanaseren bij het vertonen van ernstige ataxie terwijl deze aandoening succesvol te
behandelen is.
De diagnose bleek moeilijk te stellen in de praktijk omwille van het gebrek aan extra diagnostische
middelen. De bepaling van de bloedwaarden is dan meestal niet rechtstreeks mogelijk. Wanneer men
over een lactaatmeter beschikt, is het mogelijk een waarschijnlijkheidsdiagnose te stellen vermits een
toegenomen lactaatconcentratie wijst op een acidose.
De behandeling blijkt dus enkel te bestaan uit het toedienen van bicarbonaat, hetgeen economisch zeer
verantwoord is. Het nut van antibiotica bij deze aandoening is nog niet helemaal duidelijk, maar antibiotica
kunnen helpen om veroorzakende kiemen af te doden. D-lactaat acidose gaat daarenboven gepaard met
een goede prognose. Er is dus geen reden tot euthanasie tenzij men de ziekte pas laat opmerkt.
Preventief is het bij al deze kalveren vooral belangrijk goede biest toe te dienen, alsook kwaliteitsvolle
moedermelk of kunstmelk te verschaffen. Om deze aandoening te voorkomen probeert men best een
optimale hygiëne te handhaven vermits bacteriële, virale en parasitaire oorzaken vaak een rol spelen in
het ontstaansmechanisme van de ziekte.
21
V. REFERENTIELIJST
Abeysekara S., Naylor J.M., Wassef A.W.A., Isak U., Zello G.A. (2007). D-lactic acid-induced
neurotoxicity in a calf model. American Journal of Physiology. Endocrinology and Metabolism 293,
558-565.
Angell J.W., Jones G.L., Voigt K., Grove-White D.H. (2013). Successful correction of D-lactic acid
neurotoxicity (drunken lamb syndrome) by bolus administration of oral sodium bicarbonate.
Veterinary Record 173, 193.
Angell J. W., Jones G., Grove-White D.H., Jones E., Higgins R.J., Otter A. (2012). A prospective on-farm
cohort study investigating the epidemiology and pathophysiology of drunken lamb syndrome.
Veterinary Record 172, 154.
Binding U., Seemann G., Klee W. (2000). Untersuchungen zur Art und zur Korrektur der metabolischen
Azidose bei jungen Kälbern mit Durchfall. Der praktische Tierarzt 81, 314-317.
Bleul U., Schwantag S., Stocker H., Corboz L., Grimm F., Engels M., Borel N., Lutz H., Schönmann M.,
Kähn W. (2006). Floppy Kid Syndrome Caused by D-Lactic Acidosis in Goat Kids. Journal of
Veterinary Internal Medicine 20, 1003-1008.
Bleul U., Fassbind N., Ghielmetti G., Zoller D., Liesegang A., Hässig M., Wittenbrink M.M., Prohaska S.
(2013). Quantitative Analysis of Fecal Flora in Goat Kids with and without Floppy Kid Syndrome.
Journal of Veterinary Internal Medicine 27, 1283-1286.
Cross S.A. en Callaway, C.W. (1984). D-lactic acidosis and selected cerebellar ataxias. Mayo Clinic
Proceedings 59, 202–205. Geciteerd door Lorenz I. en Gentile A. (2014).
Deprez P. (2012). Pathofysiologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent.
Deprez P., van Loon G. (2013). Inwendige ziekten van de grote huisdieren. Cursus Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 113, 120, 258-279.
DGZ (Diergezondheidszorg Vlaanderen). Diarreeproblemen. Internetreferentie:
http://www.dgz.be/ziekte/diarreeproblemen (geconsulteerd op 27 december 2014).
Drögemüller C., Reichart U., Seuberlich T., Oevermann A., Baumgartner M., Kühni Boghenbor K., Stoffel
M.H., Syring C., Meylan M., Müller S., Müller M., Gredler B., Sölkner J., Leeb T. (2011). An Unusual
Splice Defect in the Mitofusin 2 Gene (MFN2) Is Associated with Degenerative Axonopathy in
Tyrolean Grey Cattle. Plos One 6(4), 1-9.
Ewaschuk J.B., Naylor J.M., Chirino-Trejo M., Zello G.A. (2004a). Lactobacillus rhamnosus strain GG is a
potential probiotic for calves. Canadian Journal of Veterinary Research 68, 249-253.
Ewaschuk J.B., Naylor J.M., Palmer R., Whiting S.J., Zello G.A. (2004b). D-lactate production and
excretion in diarrheic calves. Journal of Veterinary Internal Medicine 18, 744-747.
22
Ewaschuk J.B., Zello G.A., Naylor J.M. (2006). Lactobacillus GG does not affect D-lactic acidosis in
diarrheic calves, in a clinical setting. Journal of Veterinary Internal Medicine 20, 614-619.
Geishauser T. en Thünker B. (1997a). Metabolische Azidose bei Neugeborenen Kälbern mit Durchfall –
Behandlung mit isosmolarer Natriumbikarbonat-Lösung. Der praktische Tierarzt 78, 595-600.
Geishauser T. en Thünker B. (1997b). Metabolische Azidose bei Neugeborenen Kälbern mit Durchfall –
Abschätzung an Saugreflex oder Stehvermögen. Der praktische Tierarzt 78, 600-605.
Gentile A., Sconza S., Lorenz I., Otranto G., Rademacher G., Famigli-Bergamini P., Klee W. (2004). D-
Lactis Acidosis in Calves as a Consequence of Experimentally Induced Ruminal Acidosis. Journal of
Veterinary Medicine 51, 64-70.
Gentile A., Lorenz I., Sconza S., Klee W. (2008). Experimentally Induced Systemic Hypochloremic
Acidosis in Calves. Journal of Veterinary Internal Medicine 22, 190-195.
Grove-White D.H., White D.G. (1993). Diagnosis and treatment of metabolic acidosis in calves: a field
study. Veterinary Record 133, 499-501.
Gufler H. (2012). Prevention of Floppy Kid Syndrome: A long-term clinical field study conducted on a goat
farm in South Tyrol/Italy. Small Ruminant Research 108, 113-119.
House J.K., Smith G.W., Mcguirk S.M., Gunn A.A., Izzo M. (2014). Manifestations and Management of
Disease in Neonatal Ruminants. In: Smith B.P. (2014). Large Animal Internal Medicine, 5th edition,
Elsevier Health Sciences, p. 302-338.
Kasari T.R., Naylor J.M., (1984). Metabolic Acidosis Without Clinical Signs of Dehydration in Young
Calves. The Canadian Veterinary Journal 25, 394-399.
Kasari T.R., Naylor J.M. (1985). Clinical evaluation of sodium bicarbonate, sodium L-lactate, and sodium
acetate for the treatment of acidosis in diarrheic calves. Journal of the American Veterinary Medical
Association 187, 392-397.
Kasari T.R., Naylor J.M. (1986). Further studies on the clinical features and clinico-pathological findings of
a syndrome of metabolic acidosis with minimal dehydration in neonatal calves. Canadian Journal of
Veterinary Research 50, 502-508.
Koch A., Kaske M. (2008). Clinical Efficacy of Intravenous Hypertonic Saline Solution or Hypertonic
Bicarbonate Solution in the Treatment of Inappetent Calves with Neonatal Diarrhea. Journal of
Veterinary Internal Medicine 22, 202-211.
König M. (2006). Untersuchungen zur Bildung von D-Laktat im Intestinum des Kalbes, Doctoral Thesis,
Munich.
Ling B., Peng F., Alcorn J., Lohmann K., Bandy B., Zello G.A. (2012). D-Lactate altered mitochondrial
energy production in rat brain and heart but not liver. Nutrition & Metabolism 9(6), 1-8.
23
Lorenz I., Hartmann I., Gentile A. (2003). Determination of D-lactate in calf serum samples – an
automated enzymatic assay. Comparative Clinical Pathology 12, 169-171.
Lorenz I., (2004a). Influence of D-lactate on Metabolic Acidosis and on Prognosis in Neonatal Calves with
Diarrhoea. Journal of Veterinary Medicine A51, 425-428.
Lorenz I., (2004b). Investigations on the influence of serum D-lactate levels on clinical signs in calves with
metabolic acidosis. The Veterinary Journal 168, 323-327.
Lorenz I., Gentile A., Klee W. (2005). Investigations on D-lactate metabolism and on the clinical signs of
D-lactataemia in calves. Veterinary Record 156, 412-415.
Lorenz I. en Vogt S. (2006). Investigations on the association of D-lactate blood concentrations with the
outcome of therapy of acidosis, and with posture and demeanour in young calves with diarrhoea.
Journal of Veterinary Medicine A53, 490-494.
Lorenz I. (2009). D-Lactic acidosis in calves. The Veterinary Journal 179, 197-203.
Lorenz I. en Lorch A. (2009). D-lactic acidosis in lambs. Veterinary Record 164, 174-175.
Lorenz I., Gentile A. (2014). D-Lactic Acidosis in Neonatal Ruminants. The Veterinary Clinics of North
America: Food Animal Practice 30, 317-331.
Meganck V., Hoflack G. and Opsomer G. (2014). Advances in prevention and therapy of neonatal dairy
calf diarrhoea: a systematical review with emphasis on colostrum management and fluid therapy.
Acta Veterinaria Scandinavica, 56(75), 1-8.
Nadis. Internetreferentie: http://www.nadis.org.uk/bulletins/nervous-diseases-in-cattle.aspx (geconsulteerd
op 30 december 2014).
Naylor J.M. en Forsyth G.W. (1986). The Alkalinizing Effects of Metabolizable Bases in the Healthy Calf.
Canadian Journal of Veterinary Research 50, 509-516.
Naylor J.M. (1987). Severity and Nature of Acidosis in Diarrheic Calves Over and Under One Week of
Age. The Canadian Veterinary Journal 28, 168-173.
Naylor J.M. (1989). A retrospective study of the relationship between clinical signs and severity of acidosis
in diarrheic calves. The Canadian Veterinary Journal 30, 577-580.
Niles G., Morgan S., Edwards W. (2002)The relationship between sulfur, thiamine and
polioencephalomalacia - A review. Bovine Practitioner 36, 93-99.
Oh M.S., Phelps K.R., Traube M., Barbosa-Saldivar J.L., Boxhill C., Carroll H.J. (1979). D-Lactic acidosis
in a man with the short-bowel syndrome. New England Journal of Medicine 301, 249-252. Geciteerd
door Lorenz I. (2009).
24
Omole O.O., Nappert G., Naylor J.M., Zello G.A. (2001). Both L- and D-lactate contribute to metabolic
acidosis in diarrheic calves. Journal of Nutrition 131, 2128-2131.
Packer R.A., Moore G.E., Chang C.-Y., Zello G.A., Abeysekara S., Naylor J.M., Steiner J.M., Suchodolski
J.S., O’Brien D.P. (2012). Serum D-Lactate Concentrations in Cats with Gastrointestinal Disease.
Journal of Veterinary Internal Medicine 26, 905-210.
Packer R.A. (2013). Congenital and Inherited Cerebellar Disorders. Internetreferentie:
http://www.merckmanuals.com/vet/nervous_system/congenital_and_inherited_anomalies_of_the_ne
rvous_system/congenital_and_inherited_cerebellar_disorders.html (geconsulteerd op 13 december
2014).
Radostis O.M., Gay C.C., Hinchcliff K.W., Constable P.D. (2006). Veterinary Medicine: A Textbook of
diseases of cattle, horses, sheep, pigs, and goats, Saunders Elsevier, Missouri, p. 73-101, 545-547.
Smith B.P. (2014). Large Animal Internal Medicine, 5th edition, Elsevier Health Sciences, p.1824-1825.
Schwarz N.T., Beer-Stolz D., Simmons R.L., Bauer A.J. (2002). Pathogenesis of Paralytic Ileus - Intestinal
Manipulation Opens a Transient Pathway Between the Intestinal Lumen and the Leukocytic Infiltrate
of the Jejunal Muscularis. Annals of Surgery 235, 31-40.
Trefz F.M., Lorch A., Feist M, Sauter-Louis C., Lorenz I. (2012a). Construction and validation of a decision
tree for treating metabolic acidosis in calves with neonatal diarrhea. Veterinary Research 8(238), 1-
17.
Trefz F.M., Lorch A., Feist M, Sauter-Louis C., Lorenz I. (2012b). Metabolic Acidosis in Neonatal Calf
Diarrhea—Clinical Findings and Theoretical Assessment of a Simple Treatment Protocol. Journal of
Veterinary Internal Medicine 26, 162-170.
Tubbs P.K. (1965). The metabolism of d-alpha hydroxyl acids in animal tissues. Annals of the New York
Academy of Sciences 119, 920-926. Geciteerd door Lorenz et al. (2005).
Wendel H., Sobotk, R., Rademacher G. (2001). Untersuchungen zur klinischen Abschätzung des
Azidosegrades bei Kälbern mit Neugeborenendurchfall. Tierärztliche Umschau 56, 351–356.
Wyss M.T., Jolivet R., Buck A., Magistretti P.J., Weber B. (2011). In Vivo Evidence for Lactate as a
Neuronal Energy Source. The Journal of Neuroscience 31, 7477-7485.