Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van...

57
26 671 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Telecommunicatiewet in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave Algemeen deel 2 1. Inleiding en hoofdlijnen 2 2. De aansprakelijkheid van tussenpersonen 6 2.1 Achtergrond 6 2.2 Uitings- en verspreidingsdelicten 6 2.3 De huidige regeling van de uitgeversaansprakelijkheid 8 2.4 De voorgestelde regeling 9 2.5 De aansprakelijkheid van de tussenpersoon; verwijtbaarheid 15 3. Vernietiging van computergegevens 18 3.1 «Inbeslagneming» van computergegevens 18 3.2 Ontoegankelijkmaking en vernietiging van gegevens 21 3.3 De voorwaarden voor ontoegankelijkmaking en vernietiging 23 4. Medewerking aan de ontsleuteling van gegevens 24 5. Het onderscheid tussen opgeslagen en stromende gegevens 26 5.1 Opgeslagen tegenover stromende gegevens; kritiek 26 5.2 Gehanteerde terminologie; voorgestelde aanpassingen 28 6. Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken 35 7.1 Inleiding 35 7.2 Bijzondere opsporingsbevoegdheden; pseudokoop 37 8. Overige wijzigingen 39 9. Handhaving 41 Artikelsgewijs deel 43 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998–1999 KST36386 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 1

Transcript of Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van...

Page 1: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

26 671 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, hetWetboek van Strafvordering en deTelecommunicatiewet in verband met nieuweontwikkelingen in de informatietechnologie(computercriminaliteit II)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

Algemeen deel 2

1. Inleiding en hoofdlijnen 2

2. De aansprakelijkheid van tussenpersonen 6

2.1 Achtergrond 62.2 Uitings- en verspreidingsdelicten 62.3 De huidige regeling van de uitgeversaansprakelijkheid 82.4 De voorgestelde regeling 92.5 De aansprakelijkheid van de tussenpersoon; verwijtbaarheid 15

3. Vernietiging van computergegevens 18

3.1 «Inbeslagneming» van computergegevens 183.2 Ontoegankelijkmaking en vernietiging van gegevens 213.3 De voorwaarden voor ontoegankelijkmaking en vernietiging 23

4. Medewerking aan de ontsleuteling van gegevens 24

5. Het onderscheid tussen opgeslagen en stromende gegevens 26

5.1 Opgeslagen tegenover stromende gegevens; kritiek 265.2 Gehanteerde terminologie; voorgestelde aanpassingen 28

6. Onderzoek van e-mail 30

6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 306.2 Voorgestelde aanpassingen 32

7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken 35

7.1 Inleiding 357.2 Bijzondere opsporingsbevoegdheden; pseudokoop 37

8. Overige wijzigingen 39

9. Handhaving 41

Artikelsgewijs deel 43

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 1998–1999

KST36386ISSN 0921 - 7371Sdu Uitgevers’s-Gravenhage 1999 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 1

Page 2: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding en hoofdlijnen

Het ontstaan en de ontwikkeling van de computer had en heeft ingrij-pende gevolgen voor het strafrecht. De Wet computercriminaliteit (Stb.1993, 33) was het resultaat van een eerste verkenning, naar de toenmaligestand van de techniek, van die gevolgen. In de afgelopen jaren heeft deinformatietechnologie zich op stormachtige wijze verder ontwikkeld. In hetbijzonder nieuwe technologieën die het mogelijk maken om computersaan elkaar te koppelen en netwerken van computers aan anderenetwerken, bieden burgers en overheden ongekende mogelijkheden totoverdracht, verkrijging en bewerking van informatie.De informatisering van de maatschappij laat de rol van de overheid nietonberoerd. Enerzijds worden de mogelijkheden van de overheid totcontrole en sturing, zeker in nationaal verband, kleiner, anderzijds brengtde verantwoordelijkheid van de overheid voor een ordelijk verloop vanhet verkeer tussen burgers mee dat zij die ordening aanpast aan degewijzigde omstandigheden opdat ieders gerechtvaardigde belangen zoveel mogelijk juridische bescherming blijven behouden. Dit heeft geleidtot een discussie over de rol van de wetgever op de elektronischesnelweg. In februari 1998 heeft mijn ambtsvoorganger namens hetkabinet aan de Tweede Kamer een nota over dit onderwerp aangeboden(«Wetgeving voor de elektronische snelweg», kamerstukken II 1997/98,25 880, nrs. 1–2). Uiteraard is bij het opstellen van dit wetsvoorstelrekening gehouden met de in deze nota neergelegde uitgangspunten en(beleids)voornemens.De Wet computercriminaliteit dient een vervolg te krijgen. Het Wetboekvan Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv) dienen opverschillende onderdelen te worden aangepast aan de nieuwe ontwikke-lingen in de informatietechnologie. Dit wetsvoorstel strekt daartoe.Hieronder, in het algemeen deel van de toelichting, zal een zeventalonderwerpen worden besproken, aansluitend bij de belangrijkstewijzigingsvoorstellen. Deze onderwerpen vertonen overigens nietnoodzakelijkerwijs samenhang. Daarnaast bevat het wetsvoorstel nog eenaantal aanpassingen – meest technische wijzigingen of verduidelijkingen –van de bij de eerste Wet computercriminaliteit ingevoerde bepalingen.Deze zullen in het artikelsgewijze deel van de toelichting kort wordentoegelicht. Ik voorzie overigens dat in de naaste toekomst nieuweonderwerpen regeling zullen behoeven, onder andere op grond van dehierna te bespreken internationale ontwikkelingen. Die onderwerpen zijnthans echter nog onvoldoende uitgekristalliseerd, zodat daarvoor noggeen voorziening kan worden getroffen. De belangrijkste voorstellenvallen uiteen in de volgende onderwerpen.

De aansprakelijkheid van tussenpersonen (paragraaf 2)

De opkomst van nieuwe tussenpersonen bij de openbaarmaking enverspreiding van informatie (bijvoorbeeld Internet Service Providers), incombinatie met bepaalde kenmerken van moderne informatietechnologie(snelheid, anonimiteit, internationalisering), vraagt om een nadereregeling van hun eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid ingeval zijbetrokken zijn bij de verspreiding van strafbare informatie. Daartoe wordteen uitbreiding en modernisering van de thans tot uitgevers beperkteregeling van artikel 53 Sr voorgesteld, waarbij tussenpersonen uitgeslotenworden van vervolging indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen.

Vernietiging van computergegevens (paragraaf 3)

Het Wetboek van Strafvordering regelt nu slechts het onderzoek naar en

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 2

Page 3: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

de vastlegging van gegevens in geautomatiseerde werken met het oog opde waarheidsvinding. Niet is geregeld wat opsporingsambtenaren kunnendoen als zij gegevens aantreffen die onderwerp uitmaken van een straf-baar feit (een bestand met strafbare informatie) of met behulp waarvaneen strafbaar feit is gepleegd (bijvoorbeeld een virusprogramma).Voorgesteld wordt daarom – analoog aan de regeling van de inbeslag-neming en onttrekking aan het verkeer van voorwerpen – een mogelijk-heid om computergegevens onder bepaalde voorwaarden bij wijze vanvoorlopige maatregel ontoegankelijk te maken en uiteindelijk door derechter te doen vernietigen.

Medewerking aan de ontsleuteling van gegevens (paragraaf 4)

De versleuteling van gegevens opgeslagen in computers of overgedragenvia telecommunicatie vormt in toenemende mate een probleem voor debewijsgaring. Thans bestaat reeds in artikel 125k Sv de mogelijkheid ombij een huiszoeking bepaalde personen zoals de netwerkbeheerder teverplichten mee te werken aan de ontsleuteling van in de computersaangetroffen gegevens. Voorgesteld wordt deze medewerkingsverplich-ting door te trekken naar de telecommunicatie, zodat personen van wieredelijkewijs kan worden vermoed dat zij over die kennis beschikken, –binnen bepaalde grenzen – kunnen worden verplicht om om mee tewerken aan het ontsleutelen van afgetapte gegevens.

Het onderscheid tussen opgeslagen en stromende gegevens (paragraaf 5)

Door technologische ontwikkelingen is het onderscheid tussen in eencomputer opgeslagen gegevens en gegevens die in een proces zijn vanverwerking of overdracht tussen computers (stromende gegevens) nietsteeds helder. Aangegeven wordt waarom dit onderscheid niettemin, metname uit een oogpunt van precieze omschrijving van strafbare feiten enstrafvorderlijke bevoegdheden, noodzakelijk is. Met het oog op derechtszekerheid worden een groot aantal terminologische verduidelij-kingen voorgesteld.

Onderzoek van e-mail (paragraaf 6)

Voorgesteld wordt elektronische post in het strafrecht dezelfde mate vanbescherming te geven als een brief of een telefoongesprek. Dit leidt toteen verruiming van de strafbaarstelling van werknemers van een telecom-municatieaanbieder die wederrechelijk kennisnemen van niet voor henbestemde gegevens (thans artikel 374bis Sr) en een aanscherping van deeisen die worden gesteld aan het opsporingsonderzoek in de geautomati-seerde werken van telecommunicatieaanbieders.

Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken (paragraaf 7)

Kort wordt ingegaan op de positie van (Nederlandse) opsporingsambte-naren op openbare en grensoverschrijdende computernetwerken zoalsInternet en enkele daarbij geldende uitgangspunten. Voorgesteld wordteen uitbreiding van de in de wet van 27 mei 1999 tot wijziging van hetWetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enigebijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige anderebepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (Stb. 245) voorzienepseudokoopbepaling tot het door een opsporingsambtenaar op bevel vande officier van justitie van een verdachte persoon afnemen van computer-gegevens door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 3

Page 4: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Overige wijzigingen (paragraaf 8)

Behalve de reeds genoemde meer technische aanpassingen van de bij deWet computercriminaliteit geïntroduceerde strafbepalingen bevat hetwetsvoorstel ook enkele nieuwe strafbaarstellingen. In het bijzonder gaathet om de uitbreiding van de artikelen 350a en 350b Sr tot het wederrech-telijk veranderen, wissen enz. van stromende computergegevens en destrafbaarstelling van ernstige vormen van het zogenaamde spammen.

Een concept van dit wetsvoorstel is voor consultatie rondgezonden aaneen aantal instanties. Adviezen zijn ontvangen van de NederlandseVereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten(NOvA), het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie(OM), de Beleidsadviesgroep digitaal rechercheren (namens het Korps-beheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen tezamen), deRegistratiekamer, de Vereniging van Nederlandse Internet Providers(NLIP), de Stuurgroep Informatietechnologie en Criminaliteit van hetPlatform Criminaliteitsbeheersing, de Nederlandse Orde van RegisterEDP-Auditors (NOREA) en de Juridische Commissie van de Federatie vanOrganisaties in het Bibliotheek-, Informatie- en Dokumentatiewezen(FOBID)1. Tot mijn tevredenheid zijn de adviezen over het geheel genomenop de hoofdpunten instemmend. Daarnaast bevatten ze een groot aantalopmerkingen en voorstellen, die op uiteenlopende onderdelen totaanpassingen van het wetsvoorstel dan wel tot verduidelijking van detoelichting hebben geleid. Waar nodig zal ik in de toelichting op deadviezen ingaan.Dit wetsvoorstel bevat géén voorzieningen op het terrein van hetinternationale strafrecht en de internationale rechtshulp. Aan dergelijkevoorzieningen wordt inmiddels in internationaal verband gewerkt. Ik wijsmet name op de werkzaamheden van het Committee of Experts on Crimein Cyber-space (PC-CY), dat door de Raad van Europa is ingesteld met alsopdracht een veelomvattend internationaal verdrag ter zake van debestrijding van grensoverschrijdende computercriminaliteit voor tebereiden. Daarin zullen zaken als verdeling van rechtsmacht en grens-overschrijdende netwerkzoekingen een regeling moeten vinden. Ik meendat dit initiatief uitzicht biedt op een internationale oplossing van deproblemen die op dit vlak bestaan, mede omdat ook landen als deVerenigde Staten en Canada, alsmede de UNESCO aan de beraadsla-gingen deelnemen. Daarnaast wijs ik erop dat, onder andere in EU-ver-band, hard wordt gewerkt aan afspraken over specifieke maatregelen terbestrijding van kinderporno op Internet (zie mijn uitgebreide antwoordvan 7 augustus 1998 op kamervragen, aanhangsel Handelingen II 1997/98,nr. 1644). In het toetsingskader van de Nota Wetgeving voor de elektro-nische snelweg wordt de noodzaak van internationale regelgeving – bijvoorkeur op mondiaal niveau, eventueel in kleiner verband (Raad vanEuropa, Europese Unie) – duidelijk onderstreept. Dit laat echter onverletdat, teneinde internationaal goed te kunnen samenwerken bij de aanpakvan grensoverschrijdende computercriminaliteit, de nationale wetgevingvan de samenwerkende partijen op orde en bij de tijd dient te zijn. Hetonderhavige wetsvoorstel dient mede tegen deze achtergrond te wordenbezien.

Tot slot vraag ik de aandacht voor twee ontwikkelingen in het verband vande Europese Unie die mogelijk nog gevolgen hebben voor het wetsvoor-stel en de verdere gang daarvan.Op 23 december 1998 heeft de Europese Commissie een voorstel vooreen richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaaldejuridische aspecten van de elektronische handel in de interne marktingediend (PbEG C 30). In dit voorstel is onder andere een regeling van deaansprakelijkheid van tussenpersonen opgenomen, die blijkens de

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen-taire Documentatie.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 4

Page 5: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

toelichting daarop ook bedoeld is te gelden voor het strafrecht. De doorde Commissie voorgestelde aansprakelijkheidsregeling heeft een andereinvalshoek en opzet dan de in artikel 53 Sr voorgestelde regeling. Waarartikel 53 Sr een algemene regeling geeft die voor alle tussenpersonengeldt, onderscheidt het voorstel van de Commissie drie typen activiteitenvan tussenpersonen – waarbij het bovendien alleen gaat om elektronischediensten –, met daaraan vastgeknoopt drie verschillende aansprakelijk-heidsregimes. Hoewel ik het toejuich dat de Europese Unie zich dejuridische aspecten van Internet aantrekt, kleven mijns inziens aan devoorgestelde aansprakelijkheidsregeling enige bezwaren, nog daargelatende prealabele vraag of de Commissie wel bevoegd is om in het kader vande interne markt regels te stellen met betrekking tot het strafrecht van delidstaten. Het moge duidelijk zijn dat deze bezwaren tijdens de thanslopende onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van Nederlandsezijde worden ingebracht, waarbij uiteraard wordt aangehaakt bij deuitgangspunten van de in dit wetsvoorstel neergelegde regeling. Zouniettemin het voorstel van de Europese Commissie in de huidige vorm totrichtlijn worden verheven, dan zou dit mogelijk tot wijziging van de inartikel 53 Sr voorgestelde aansprakelijkheidsregeling nopen.De tweede ontwikkeling die van belang is, betreft een aanstaandeuitbreiding van Richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure ophet gebied van normen en technische voorschriften (de zogenaamdenotificatierichtlijn) tot voorschriften betreffende «diensten van deinformatiemaatschappij» (zie voor de wijziging Richtlijn 98/48/EG, PbEG L217). De implementatietermijn van deze richtlijn loopt op 5 augustus 1999af, zodat de lidstaten vanaf dat moment de ontwerpen van dergelijkevoorschriften bij de Commissie moeten aanmelden alvorens de nationalewetgevers die voorschriften in definitieve vorm mogen vaststellen. Naaanmelding dient een zogenaamde standstill-termijn van drie maanden inacht te worden genomen, gedurende welke de Commissie en de anderelidstaten het betrokken ontwerp-voorschrift op zijn verenigbaarheid methet Europese recht kunnen beoordelen. Het onderhavige wetsvoorstelbevat vermoedelijk voorschriften betreffende «diensten van de informatie-maatschappij», waaronder mogelijk het voorgestelde artikel 53 Sr.Aangezien in redelijkheid niet valt te verwachten dat het wetsvoorstel op 5augustus a.s. door de Tweede Kamer zal zijn aangenomen, zal hetwetsvoorstel waarschijnlijk dan moeten worden genotificeerd metinachtneming van de gebruikelijke standstill-periode. Hierover vindt thansoverleg plaats met de Europese Commissie.Bij deze wetgevingstechnisch gezien weinig gelukkige, maar in degegeven omstandigheden onvermijdbare samenloop van nationale enEuropese wetgevingsprocedures heb ik overwogen met de indiening vanhet wetsvoorstel te wachten totdat duidelijkheid bestaat over de gevolgenvan het (komende) Europese recht voor het wetsvoorstel, in het bijzondervoor het voorgestelde artikel 53 Sr. Die duidelijkheid zal er echterwaarschijnlijk niet voor het eind van 1999 zijn. Een dergelijk lange periodevan stilstand – bovenop de toch al lange voorbereidingsduur van ditwetsvoorstel – leek mij onwenselijk, gelet op het belang van de materie engelet op het feit dat het merendeel van de voorstellen in het geheel nietwordt geraakt door de bedoelde Europese ontwikkelingen. Ik heb dan ookbesloten het wetsvoorstel thans reeds in te dienen, zodat de TweedeKamer, zo zij dit wenst, met de behandeling een aanvang kan maken.Zodra er meer duidelijkheid is over de richting van de Europese besluit-vorming en over de eventuele consequenties daarvan voor het onder-havige wetsvoorstel, zal ik de Kamer berichten. Indien gewenst ben ikuiteraard graag bereid met de Kamer te overleggen over de te volgenprocedure.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 5

Page 6: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

2. De aansprakelijkheid van tussenpersonen

2.1 Achtergrond

De afgelopen jaren is maatschappelijke onrust ontstaan over de aanwe-zigheid op het internationale computernetwerk Internet van een grotehoeveelheid strafbaar materiaal, waarvan met name kinderporno deaandacht heeft getrokken. De kenmerken van Internet brengen mee datdergelijk materiaal snel en op eenvoudige wijze wereldwijd verspreid kanworden en voor een groot publiek beschikbaar kan worden gemaakt,terwijl de afzenders of verdere verspreiders moeilijk traceerbaar zijn ofniet grijpbaar voor nationale overheden omdat ze zich in het buitenlandbevinden. De vraag komt op wat in dit geval de rol is van de zogenaamdeInternet Service Providers (ISP’s), de bedrijven die toegang verlenen totInternet en daarbij specifieke diensten aanbieden zoals elektronische post(e-mail), faciliteiten voor het maken van een openbare pagina op hetWorld Wide Web (een website) en de toegang tot discussie- of nieuws-groepen. Mijn ambtsvoorganger heeft zich bij verschillende gelegenhedenop het standpunt gesteld dat de providers reeds naar huidig recht onderomstandigheden strafrechtelijk aansprakelijk zijn – te denken valt aanmedeplichtigheid – voor de via hen verspreide strafbare informatie mits zijop de hoogte waren van de aard van de informatie, althans indien het aanhun ernstige nalatigheid te wijten was dat het betrokken materiaal opInternet voor het publiek beschikbaar was (zie het antwoord d.d. 19augustus 1996 op kamervragen over strafbare informatie op de computervan de Technische Universiteit Eindhoven, kamerstukken II 1995/96, Aanh.1582). Wel heeft zij bij die gelegenheden aangekondigd te zullen onder-zoeken of de providers een speciale bescherming dienen te krijgen, net alsthans in de artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafrecht is voorzienvoor uitgevers en drukkers, opdat zorgvuldig handelende providers nietbevreesd behoeven te zijn voor een strafvervolging.Bij het bedoelde onderzoek is gebleken dat niet volstaan kan worden meteen aanvullende bepaling voor de Internet Service Providers, maar dateen ingrijpende herziening van met name artikel 53 Sr gewenst is. Ditartikel, dat is ontstaan in een tijd waarin de drukpers nog het belangrijkstemiddel voor de publicatie van meningen en andere uitlatingen was, isernstig verouderd als gevolg van de ontwikkelingen in deze eeuw op hetterrein van de informatievoorziening: radio en televisie werden belang-rijke media en kabel en satellieten vergemakkelijken het gegevensverkeeraanzienlijk. De laatste jaren zijn de ontwikkelingen onverminderddoorgegaan. Van een hulpmiddel bij de be- en verwerking van gegevensis de computer geworden tot een belangrijk communicatiemiddel. Dit istevens illustratie van een andere ontwikkeling: de toenemende conver-gentie van traditioneel gescheiden media (radio, TV, telefoon, computer).Bij de grondwetsherziening van 1983 werd reeds rekening gehouden metdeze en nog onvoorziene ontwikkelingen doordat de drukpersvrijheidwerd uitgebreid tot de vrijheid om door radio, televisie of enig andermiddel gedachten of gevoelens te openbaren, zonder voorafgaandtoezicht op de inhoud daarvan (artikel 7, tweede en derde lid, Grondwet).Artikel 53 Sr dient dienovereenkomstig te worden uitgebreid.

2.2 Uitings- en verspreidingsdelicten

Voor het openbaren van gedachten of gevoelens heeft niemand vooraf-gaand verlof (wegens de inhoud daarvan) nodig «behoudens iedersverantwoordelijkheid volgens de wet» (artikel 7 Grondwet). De laatsteclausule doelt met name op de (repressieve) aansprakelijkheid volgens destrafwet. Het Wetboek van Strafrecht kent verschillende bepalingenwaarin het doen van bepaalde uitingen wordt strafbaar gesteld: klassiekestrafbepalingen, zoals belediging van de Koning (artikel 111), opruiing

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 6

Page 7: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

(artikel 131), smalende godslastering (artikel 147) en smaad (artikel 261),en bepalingen van meer recente datum, zoals die betreffende discrimi-natie (artikel 137c en 137d). Naast, en nauw verbonden met, dezeuitingsdelicten kent het wetboek strafbaarstellingen die betrekking hebbenop de verspreiding van geschriften, afbeeldingen of voorwerpen waarineen bepaalde strafbare uiting is vervat, en op gedragingen die op dieverspreiding zijn gericht, zoals het in voorraad hebben van die geschriftenen dergelijke (vgl. artikelen 113, 132 en 137e, tweede lid, onder 2, Sr). Devraag is of de omschrijving van deze uitings- en verspreidingsdelicten nogbij de tijd is en voldoende rekening houdt met moderne vormen vancommunicatie en informatievoorziening. Dat is naar ik meen het geval. Zokan het via computernetwerken transporteren, kopiëren, ter beschikkingstellen en oproepen van gegevens gevat worden onder begrippen als«verspreiden», «in voorraad hebben» of «tentoonstellen». Ook de term«geschrift» leent zich voor modernere toepassingen. Zo kunnen er ooklp’s, cd’s en videobanden onder worden begrepen, zoals blijkt uit deartikelen 113, tweede lid, 132, tweede lid, 147a, tweede lid, en 261, tweedelid, Sr, waar sprake is van het «ten gehore brengen» van de inhoud vaneen geschrift. Volgens prof. Remmelink valt er iedere mechanischereproductie van gedachten door het woord onder (Het Wetboek vanStrafrecht, losbladig commentaar, aant. 5 op artikel 113). Zo verstaanomvat «geschrift» ook een door een computer opgeroepen en op hetbeeldscherm gebracht gegevensbestand. Hierbij moet worden aange-tekend dat de weinige keren dat de Hoge Raad zich over een bestandmoest uitlaten, wel de eis stelde van enigerlei duurzame vastlegging vandat bestand (vgl. HR 24 maart 1998, Nieuwsbrief Strafrecht 1998, 5, nr.067, blz. 92, waarbij een elektronisch gedane belastingaangifte als eengeschrift werd aangemerkt mede omdat zij gedurende enige jaren daarnaraadpleegbaar bleef). De vraag is bijvoorbeeld of het tijdelijk opslaan vaneen bestand in het werkgeheugen van een computer een «geschrift» instrafrechtelijke zin kan opleveren. Vooralsnog kan op dit punt mijnsinziens de rechtsontwikkeling worden afgewacht. Kortom: de huidigestrafbepalingen behoeven nog geen aanpassing aan nieuwe informatie-technieken; ze zijn tot dusver voldoende «techniek-onafhankelijk». Eenonderzoek in het kader van het Nationaal Programma van Informatietech-nologie en Recht leidde tot dezelfde conclusie (Th. de Roos, G. Schuijt enL. Wissink, Smaad, laster, discriminatie en porno op het Internet, Alphenaan den Rijn/Diegem 1996).Bijzonder kenmerk van de uitings- en verspreidingsdelicten is dat hetdesbetreffende handelen doorgaans alleen strafbaar is indien het openlijk,in het openbaar, althans met het oog op openbaarmaking, geschiedt. Watin het privéverkeer tussen twee of meer personen plaatsheeft, is in deregel niet strafbaar. Integendeel, communicatie die gericht is op geheim-houding vormt een apart te beschermen belang (vgl. de «freedom ofcorrespondence» van artikel 8 EVRM). Hoewel bij de huidige ontwikke-lingen de grenzen tussen openbaar en privé, openbaar en beslotenverschuiven en soms vervagen, is het nodig aan dit onderscheid vast tehouden teneinde in voorkomend geval een juiste afweging tussenbotsende grondrechten mogelijk te maken. Criterium voor strafbaar-stelling dient te zijn of door bepaald handelen de openbare orde isgeschaad, zij het wellicht op indirecte wijze. Wat nog besloten is en watopenbaar, dient uiteindelijk aan de interpretatie door de rechter te wordenovergelaten. «Openbaar» wil volgens de gangbare opvatting zeggen: tenoverstaan van het publiek, algemeen toegankelijk, onverschillig of detoegankelijkheid aan enige voorwaarde of betaling van entree isgebonden (Het Wetboek van Strafrecht, a.w., aant. 4 op artikel 131). Indeze zin is bijvoorbeeld veel van de communicatie op Internet, met zijnmiljoenen en eenvoudig tot stand te brengen aansluitingen, zekeropenbaar (de meeste nieuwsgroepen en websites). Het verzenden van eene-mail aan een bepaalde persoon (of aan een bepaalde, welomschreven

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 7

Page 8: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

groep van personen die als besloten kan worden aangemerkt), daaren-tegen, zal als privé moeten worden aangemerkt, net als het versturen vaneen «echte» brief. Hetzelfde geldt voor bepaalde chatboxen waarinpersonen, als ware het per telefoon, met elkaar kunnen communiceren.Aparte vermelding verdient in dit verband artikel 240b Sr, strafbaarstellen-de het verspreiden, openlijk tentoonstellen, voorhanden hebben enz. vankinderporno. Door een recente uitspraak van de Hoge Raad is op het puntvan het voorhanden hebben aan dit delict het openbare karakter (althansde externe connotatie) komen te ontvallen. De Hoge Raad maaktenamelijk uit dat het in bezit hebben van kinderporno voor eigen gebruik(eventueel zelfs het bezit van een enkele afbeelding) «in voorraadhebben» in de zin van artikel 240b Sr kan opleveren (HR 21 april 1998, NJB1998, blz. 1005, nr. 81).

2.3 De huidige regeling van de uitgeversaansprakelijkheid

Voor uitgevers en drukkers achtte de wetgever van 1881 een afwijkingnoodzakelijk van de normale regels van strafrechtelijke aansprakelijkheidvoor delicten als belediging en opruiing gepleegd door middel van dedrukpers.1 Waar de Grondwet censuur vanwege de staat verbood, moestworden voorkomen dat uitgevers en drukkers zich gedwongen zoudenvoelen om in plaats van die staat zelf censuur uit te oefenen op hetgeen zijuitgaven c.q. drukten. Dit gevaar van zelfcensuur werd aanwezig geachtomdat uitgevers en drukkers zich in de normale uitoefening van hunberoep schuldig zouden kunnen maken aan medeplichtigheid ofmedeplegen wanneer zij een geschrift met een strafbare inhoud uitgavenof drukten. Voor dat geval werden de artikelen 53 en 54 in het wetboekopgenomen, die hen van vervolging vrijwaarden mits zij een bepaaldezorgvuldigheid in acht namen: de uitgever of drukker moest op hetbetrokken stuk zijn naam en woonplaats vermelden en hij moest de dader– in het geval van de drukker: degene op wiens last het stuk is gedrukt –,dat wil zeggen degene van wie het strafbare stuk afkomstig was,bekendmaken (als die nog niet bekend was). Voldeed de uitgever ofdrukker niet aan deze voorwaarden, dan genoot hij niet de beschermingvan de artikelen 53 of 54 en waren op hem de normale regels vanstrafrechtelijke aansprakelijkheid van toepassing. Hetzelfde gold wanneerde uitgever of drukker in zee ging met iemand die niet «grijpbaar» wasvoor justitie omdat hij niet vervolgbaar was of buiten het rijk in Europawoonde. In dat geval droeg de uitgever of drukker er aan bij dat deaansprakelijke persoon buiten de handen van justitie bleef en kon hij nietterugvallen op artikel 53 of 54. Bij dit alles dient te worden aangetekenddat de uitgever en drukker – onder de genoemde voorwaarden – alleenvan vervolging werden gevrijwaard indien zij zich beperkten tot hunnormale arbeid, hetgeen tot uitdrukking werd gebracht door de woorden«wordt de uitgever als zoodanig niet vervolgd». Wie geschriften met eenstrafbare inhoud uitgaf of drukte die hij zelf had geschreven of tot hetschrijven waarvan hij een ander had uitgelokt, verdiende geen bijzonderebescherming als uitgever of drukker.Strijdpunt in de Tweede Kamer was in hoeverre de uitgever of drukkervoor de inhoud van het betrokken stuk kon worden gestraft indien devoorwaarden van artikel 53 of 54 niet waren vervuld. Een deel – en methen minister Modderman – vond dat de uitgever en drukker alleenvolgens de normale regels als medeplichtige of medepleger kondenworden gestraft. Dit betekende doorgaans dat bewezen moest worden datzij kennis hadden gehad van de inhoud van het geschrift. Anders zou nietvoldaan zijn aan het bestanddeel «opzettelijk» zoals dit voorkomt bijmedeplichtigheid en de meeste uitingsdelicten. Volgens een ander deelvan de Kamer daarentegen zou dit neerkomen op een vrijbrief voor deuitgever en drukker om alles uit te geven of te drukken, mits zij er geenkennis van namen. Als compromis zijn uiteindelijk de artikelen 418 en 419

1 Zie voor de wetsgeschiedenis van de arti-kelen 53 en 54 Sr H.J. Smidt, Geschiedenisvan het Wetboek van Strafrecht, eerste deel,Haarlem 1881, blz. 422 e.v.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 8

Page 9: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

ontstaan, die strafbaar stellen het uitgeven c.q. drukken van een geschriftof afbeelding van strafbare aard terwijl niet aan de voorwaarden vanartikel 53 of 54 is voldaan (dat wil zeggen indien de dader noch bekend isnoch op de eerste aanmaning nadat tot het instellen van een gerechtelijkvooronderzoek is overgegaan, is bekendgemaakt, of indien de uitgever ofdrukker wist of moest verwachten dat de dader (of persoon op wiens lasthet stuk is gedrukt) op het tijdstip van de uitgave niet vervolgbaar ofbuiten het Rijk in Europa gevestigd zou zijn). In dat geval is de aansprake-lijkheid van de uitgever of drukker, die als een aansprakelijkheid suigeneris werd beschouwd, gegrond op onvoldoende voorzichtigheid bijhet uitgeven of drukken.Zoals gezegd is met name artikel 53 Sr, anders dan de uitings- enverspreidingsdelicten, niet meer bij de tijd. Ik wijs op de volgende punten.– De klassieke drukpers is al lang niet meer het enige middel voor de

openbaarmaking en verspreiding van uitingen. Radio, TV en computer-netwerken zijn erbij gekomen. Tegelijkertijd vervagen de grenzentussen deze middelen.

– Naast uitgevers zijn nieuwe bedrijven ontstaan met een vergelijkbare,intermediaire functie in de informatiemaatschappij. Denk aan kabel-bedrijven en Internetproviders. En ook hier vervagen de grenzen (vgl.grote uitgevers die on line gaan).

– De wetgever van 1881 dacht bij drukpersdelicten aan de primaireopenbaarmaking met behulp van de drukpers. Dáárin school hetgevaar van (zelf-)censuur en niet in de verdere verspreiding van hetgedrukte. Distributeurs zoals boekhandels verdienden dus geenbijzondere bescherming (H.J. Smidt, a.w., tweede deel, blz. 44–48).Deze opvatting is in de huidige informatiemaatschappij niet meerhoudbaar: zij doet geen recht aan het grote belang van de verspreidingvan informatie en de daartoe beschikbare middelen en miskent dat hetonderscheid tussen drukken, uitgeven en verspreiden vervaagt.

2.4 De voorgestelde regeling

Ik meen dat het wenselijk is artikel 53 Sr op de genoemde punten aan tepassen en te moderniseren. Ik noem daarvoor een aantal redenen: teneerste het grote belang van een onbelemmerde informatievoorziening ineen democratische rechtsstaat, voorts de verantwoordelijkheid voor deoverheid om de vrijheid van de burger om door enig middel gedachten ofgevoelens te openbaren te waarborgen en te bevorderen, en tot slot desteeds belangrijker wordende rol van personen die een intermediairefunctie vervullen in de informatiemaatschappij. Zo veel mogelijk dient teworden voorkomen dat deze tussenpersonen zich gedwongen voelen toteen vorm van zelfcensuur. Dit neemt overigens niet weg dat zij een zekereverantwoordelijkheid hebben voor wat zij doorgeven, namelijk voor zoverde betrokken informatie voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt, endat derhalve van hen een bepaalde zorgvuldigheid kan worden geëist.Nemen zij die zorgvuldigheid niet in acht, bijvoorbeeld door een anoniemgeschrift van strafbare aard te verspreiden waarvan zij de aard kennen,dan moeten zij voor de strafrechter ter verantwoording kunnen wordengeroepen. Beide aspecten – bescherming tegen vervolging van detussenpersoon die normaal zijn beroep uitoefent, en aansprakelijkheidindien niet een zekere zorgvuldigheid in acht wordt genomen – dienen ineen moderne regeling van de uitgeversaansprakelijkheid tot uitdrukking teworden gebracht.De vraag zou kunnen worden gesteld of de bedoelde tussenpersonen –ook de nieuwe tussenpersonen zoals Internetproviders – niet reeds onderhet wettelijke begrip «uitgever» kunnen worden begrepen, zodat wijzigingvan artikel 53 Sr mogelijk achterwege zou kunnen blijven. Daartoe zou eenextensieve interpretatie nodig zijn. Hoewel niet ondenkbaar is dat derechtspraak een dergelijke interpretatie zou willen aanvaarden, ben ik van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 9

Page 10: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

mening dat uit een oogpunt van rechtszekerheid een nieuwe wettelijkeregeling, aangepast aan de moderne tijd, de voorkeur verdient. Ik wordhierin gesteund door het reeds aangehaalde onderzoek van De Roos c.s.(Smaad, laster, discriminatie en porno op het Internet, a.w., blz. 200). Eenwettelijke regeling waarin de grenzen van de strafrechtelijke aansprake-lijkheid van tussenpersonen worden aangegeven, geeft duidelijkheid aandeze tussenpersonen. Zij laat overigens onverlet dat tussenpersonenkunnen overgaan tot enigerlei vorm van zelfregulering (vgl. het Meldpuntkinderporno van de Internet Service Providers). Wettelijke regeling zoalshier voorgesteld biedt juist ondersteuning voor dergelijke zelfregulering.Voor het belang en de mogelijkheden van zelfregulering op de elektro-nische snelweg verwijs ik naar de Nota Wetgeving voor de elektronischesnelweg.In de voorgestelde regeling wordt de uitgever in artikel 53 Sr vervangendoor de professionele «tussenpersoon» die door enig middel (drukpers,computernetwerk) informatie afkomstig van derden beschikbaar maaktvoor het publiek. Doel van deze wijziging is deze tussenpersoon alszodanig te vrijwaren van vervolging wegens zijn betrokkenheid bij uitings-of verspreidingsdelicten, mits voldaan is aan de in artikel 53 neergelegdevoorwaarden. Is niet aan een van die voorwaarden voldaan, dan kan hijvolgens de gewone regels die gelden voor daderschap en deelneming,worden gestraft en voorts wegens de overtreding van artikel 418 Sr, datdaartoe ook zal worden aangepast. Voorts is hij gewoon aansprakelijkvoor eigenhandig gepleegde uitingsdelicten, waarbij hij niet in zijnhoedanigheid van tussenpersoon optreedt.De nieuwe regeling van artikel 53 biedt tussenpersonen niet slechtsbescherming bij het gebruik van de klassieke drukpers, maar ook bij hetgebruik van «enig ander middel voor de openbaarmaking of verspreiding»van informatie («uitingen in woord, beeld of geluid»). Deze omschrijvingomvat ook de modernere media, zoals radio en TV en, van recente datum,computernetwerken. Voor het begrip «tussenpersoon» is gezocht naar eenalgemene omschrijving van de functie van uitgever in de moderneinformatiemaatschappij: een persoon die zijn beroep of bedrijf maakt vande openbaarmaking of verspreiding van uitingen in woord, beeld of geluidafkomstig van derden.2 Hieronder vallen de (klassieke) uitgever, exploi-tanten van bioscopen, Internet-providers, boekhandels en bibliotheken.Dit is geen limitatieve opsomming. Het begrip «tussenpersoon» is eenopen begrip dat ook toekomstige personen of bedrijven kan omvatten metthans nog niet bestaande functies in de informatiemaatschappij. Aldusbiedt het voorgestelde artikel 53 Sr mijns inziens een mooi voorbeeld vanzogenaamde technologie-onafhankelijke regelgeving, die bestand is tegende tand des tijds. De Nota Wetgeving voor de elektronische snelwegspreekt een duidelijke voorkeur uit voor technologie-onafhankelijkeregelgeving.Ik wijs erop dat de voorgestelde omschrijving van «tussenpersoon» nietalleen omvat personen die (beroeps- of bedrijfsmatig) informatie open-baar maken, maar ook degenen die die informatie (verder) verspreiden.Hieronder vallen ook reeds lang bestaande distributeurs, zoals bioscoop-exploitanten of boekhandelaren, die tot nu toe geen bescherming onderde artikelen 53 of 54 Sr genoten. Er zijn verschillende redenen dierechtvaardigen dat zij die bescherming thans wel krijgen. Ten eerste wijsik nog eens op de steeds belangrijkere rol die distributeurs zijn gaanspelen in de informatiemaatschappij met haar enorme aanbod vaninformatie en informatiemedia. Ten tweede kan worden vastgesteld datvooral onder invloed van technologische ontwikkelingen (vgl. het Internet)de grens tussen de (primaire) openbaarmaking van informatie en de(verdere) verspreiding daarvan vervaagt, waardoor het moeilijker wordtde rechtsregimes die op het een en op het ander van toepassing zijn teonderscheiden. Tot slot merk ik op dat een beperking van het begrip«tussenpersoon» tot moderne distributeurs zoals Internet Service

2 Van Dale omschrijft de uitgever als:«persoon die zich beroepshalve belast met hetlaten drukken of anderszins vermenigvuldigenvan geschriften, om die aan het publiek teverkopen».

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 10

Page 11: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Providers en andere on-line-diensten tot het onwenselijke resultaat zouleiden dat een traditionele distributeur zoals een boekhandel die zoubesluiten zijn diensten ook op Internet aan te bieden, in dat geval meerbescherming zou genieten dan bij zijn normale dienstverlening off line.Vooralsnog stel ik voor het voor de drukker geldende artikel 54 Sr tehandhaven. Voor zover iemand zich beperkt tot het eigenlijkedrukkerswerk – het verveelvoudigen van een geschrift met het oog oppublicatie en verspreiding – en niet zelf de gedrukte werken openbaarmaakt of verspreidt, valt hij niet onder het begrip tussenpersoon en isartikel 53 Sr dus niet op hem van toepassing. De reden waarom dedrukker in 1881, naast de uitgever, een bijzondere bescherming kreeg –het zo veel mogelijk voorkomen van zelfcensuur bij een essentieelonderdeel van het publicatieproces –, is echter ook thans nog aanwezig envormt nog steeds voldoende rechtvaardiging voor een aparte regeling.Tegelijk zijn de ontwikkelingen die de positie van bijvoorbeeld de uitgeveringrijpend hebben gewijzigd – de vervaging van het onderscheid tussenuitgeven en verspreiden in combinatie met het ontstaan van grens-overschrijdende, razendsnelle communicatiemedia, waardoor bijzonderehandhavingsproblemen ontstaan – in veel mindere mate op de klassiekedrukker van toepassing, zodat de regeling van artikel 54 Sr geendringende aanpassing behoeft. Niet ondenkbaar is overigens dat optermijn het praktisch belang van een aparte regeling voor drukkers zogering wordt, dat zij kan worden geschrapt.De drie voorwaarden voor uitsluiting van vervolging van de tussen-persoon komen als volgt te luiden. Zij gelden cumulatief.

a. Vereist is dat de tussenpersoon bij de openbaarmaking of verspreidingzijn identiteit heeft bekendgemaakt dan wel gegevens heeft verstrektwaardoor zijn identiteit kan worden achterhaald.Het huidige artikel 53 lid 1 Sr schrijft voor dat het gedrukte stuk de naamen woonplaats van de uitgever vermeldt. Bij moderne vormen vanopenbaarmaking of verspreiding zal het niet altijd mogelijk of gebruikelijkzijn om naam en woonplaats expliciet te vermelden. De Vereniging vanNederlandse Internet Providers (NLIP) heeft er in haar commentaar op hetwetsontwerp op gewezen dat vermelding van de naam van de provider opeen website op Internet niet functioneel is en mogelijk ongewensteneveneffecten voor de markt heeft. Daarom is in het voorliggendevoorstel als alternatieve mogelijkheid opgenomen dat de tussenpersoontegelijk met de openbaarmaking of verspreiding gegevens verstrektwaardoor zijn identiteit kan worden achterhaald. Waar het om gaat is datdie gegevens politie en justitie in staat stellen om – zonder onevenredigeinspanning – langs andere weg de naam en woonplaats van de tussen-persoon te achterhalen. Bij Internet zal dit in het algemeen geen probleemzijn omdat met behulp van automatisch op ieder Internetbericht vermeldegegevens, zoals het adres van de afzender of de route die het bericht isgegaan, via de zogenaamde domain-registry (de beheerder van alleInternetadressen) kan worden achterhaald wie de tussenpersoon oftussenpersonen zijn en wat hun adres is.

b. Vereist is dat de dader bekend is dan wel dat de tussenpersoon op deeerste aanmaning nadat tot het instellen van een gerechtelijk vooron-derzoek is overgegaan, alle aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijsvan hem kunnen worden gevergd teneinde de dader te achterhalen.Strafrechtelijke vervolging van de tussenpersoon is geen doel op zich.Uiteraard dient het strafrechtelijk onderzoek primair te zijn gericht op deopsporing van de (hoofd)dader. Als de dader niet bekend is vereist artikel53 thans dat de uitgever hem op de eerste aanmaning nadat tot hetinstellen van een gerechtelijk vooronderzoek is overgegaan, bekendmaakt,of, zoals het voorgestelde artikel 53, eerste lid, onder b stelt, dat detussenpersoon alle aanwijzingen geeft die redelijkerwijs van hem kunnen

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 11

Page 12: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

worden gevergd teneinde de dader te achterhalen. Met «dader» wordtbedoeld degene die de strafbare uiting heeft gedaan of een belangrijkaandeel daarin of in de openbaarmaking of verspreiding ervan heeftgehad. Artikel 53, eerste lid, onder b, legt de tussenpersoon geenresultaatsverplichting op in de zin dat als met zijn aanwijzingen de daderniet zou kunnen worden gevonden, de tussenpersoon steeds aansprakelijkzou zijn. Er is sprake van een (geobjectiveerde) inspanningsverplichting:de tussenpersoon dient zich in te spannen om justitie het spoor naar dedader te wijzen. De tussenpersoon die zich dit bij voorbaat onmogelijkmaakt door anonieme berichten door te geven waarvan de bron op geenenkele wijze te traceren is, voldoet niet aan deze verplichting. Hij neemtdus het risico op zich strafrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld voorde eventuele strafbare inhoud van die berichten.Aanvankelijk was de bestaande formulering (dat de tussenpersoon dedader moet bekendmaken) gehandhaafd. In de commentaren zijnhiertegen twee bezwaren geuit. Ten eerste heeft de NLIP erop gewezendat op Internet voor de ISP nooit ondubbelzinnig is te bepalen wie dedader is. De provider kan slechts aangeven door middel van wiensaccount/password-combinatie de strafbare uiting is geplaatst. Dezecombinatie kan echter door onbekenden zijn gestolen of gekraakt. Dezepersonen kunnen vervolgens dus via de website of het e-mail-adres vaneen ander strafbare informatie verspreiden. Verder is het tegenwoordigmogelijk om betrekkelijk anoniem e-mails te verzenden door ze nietrechtstreeks vanaf de (niet-anonieme) account bij de lokale provider teversturen maar via gratis verstrekte e-mailaccounts die zich op een serverelders bevinden. De bedrijven die deze accounts verstrekken controlerendoorgaans namelijk niet de door de aanvrager verstrekte identiteits-gegevens. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten heeft de vrees geuitdat hier een te vergaande eis aan ISP’s wordt gesteld, die er feitelijk toezal leiden dat zij zelden een beroep op artikel 53 hebben. Ik meen dat dezevrees onder de thans voorgestelde formulering niet bewaarheid zalworden. Van de ISP wordt niet meer – maar ook niet minder – gevergddan dat hij het spoor terugvolgt zover als dat redelijkerwijs binnen zijn(technische) mogelijkheden ligt. Dit betekent dat hij in ieder geval moetopgeven de bedoelde account/password-combinatie en de server die hetlaatst in de keten het bericht heeft doorgegeven. Voorgaande schakelsbehoeft hij slechts te noemen voor zover hij die met de hem terbeschikking staande technieken en zonder onevenredige inspanning kanachterhalen. Ook is het níet zo dat uit de eis van het geven van aanwij-zingen met betrekking tot de dader volgt dat tussenpersonen verplicht zijnde identiteit van degene wiens informatie ze doorgeven, te verifiëren. Hetvoorgestelde artikel 53, eerste lid, onder a, creëert geen identificatieplicht.Wel is het zo dat de aan justitie te geven aanwijzingen betrouwbaar enverifieerbaar moeten zijn (het noemen van «Donald Duck» als dader isonvoldoende). Of de betrokken tussenpersoon aanwijzingen heeftgegeven die hem kunnen vrijwaren van vervolging, staat uiteindelijk terbeoordeling van de rechter, die daarbij rekening zal houden met hetgeenin de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de tussenpersoon kanworden gevergd.Het tweede bezwaar is onder andere verwoord door de StuurgroepInformatietechnologie en Criminaliteit van het Nationaal PlatformCriminaliteitsbeheersing en door de Registratiekamer. Het heeft wederommet name betrekking op de openbaarmaking en verspreiding vanstrafbare informatie via Internet. Ten aanzien daarvan is het namelijk zodat de door de Internet Service Providers te geven aanwijzingendoorgaans zullen bestaan uit de gegevens die automatisch door hetInternetprotocol worden gegenereerd en toegevoegd aan een bepaaldbericht en die de herkomst, bestemming en routering van dat berichtaangeven. Volgens de Stuurgroep Informatietechnologie en Criminaliteitvolgt uit de voorwaarde dat de tussenpersoon de dader bekendmaakt, dat

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 12

Page 13: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

ISP’s de bedoelde herkomstgegevens standaard gedurende enige tijd tenbehoeve van justitie moeten bewaren. De Registratiekamer is bevreesdvoor een dergelijke uitleg en wijst op de onwenselijkheid dat ISP’sstandaard alle handelingen van hun abonnees zouden gaan «loggen».Met dit laatste ben ik het geheel eens. Het is in strijd met het privacyrechtom gegevens omtrent personen, waartoe de herkomstgegevens van eendoor een persoon verzonden bericht zeker behoren, langer te bewarendan nodig is voor een redelijk eigen doel. Het systematisch bewaren enverzamelen van gegevens ten behoeve van de politie of justitie voor heteventuele geval dat die later nodig mochten blijken voor de opsporing vaneen strafbaar feit, is niet geoorloofd. Feitelijk zal dit doorgaans betekenendat een ISP slechts aanwijzingen kan geven als bedoeld in artikel 53 lid 1onder b Sr zolang de openbaarmaking of verspreiding duurt. Zodra debetrokken pagina’s of berichten van het net zijn verdwenen, zijn ook deherkomstgegevens die naar de dader kunnen leiden, niet meer aanwezig.De ISP is, zoals gezegd, rechtens niet bevoegd ze te bewaren. Wanneerjustitie later toch bij hem mocht aankloppen met een verzoek omaanwijzingen die kunnen helpen bij het achterhalen van de dader van eenstrafbaar feit, kan hem uiteraard moeilijk worden tegengeworpen dat hijniet meer over die gegevens beschikt. Anders gezegd: het kan redelij-kerwijs niet van de tussenpersoon worden gevergd dat hij gegevensverstrekt die hij niet meer heeft omdat hij niet bevoegd was ze nog langerte bewaren. Mits hij alle andere aanwijzingen geeft die redelijkerwijs vanhem kunnen worden gevergd en mits is voldaan aan de overigevoorwaarden van artikel 53 Sr, kan hij zich dan toch op de beschermingvan die bepaling beroepen.Dit ligt anders wanneer justitie nog terwijl de verspreiding aan de gang is,de provider maant aanwijzingen te geven omtrent de bron, en de providermeldt vervolgens geen aanwijzingen te kunnen geven omdat de her-komstgegevens van het betrokken bericht zijn gewist (door de providerzelf of door een vorige schakel in de verspreiding). De ISP die berichtendoorgeeft waarvan de herkomstgegevens zijn gewist of waarmeeanderszins duidelijk kenbaar is geknoeid met als doel de herkomst teverbergen, kan geen aanspraak maken op de bescherming van artikel 53.Hij brengt zichzelf in de positie dat hij niet kan voldoen aan artikel 53,eerste lid, onder b, en laadt het risico op zich dat hij wordt vervolgd vooreventuele strafbare informatie die via hem is verspreid.

c. Vereist is dat de tussenpersoon op de eerste aanmaning nadat tot hetinstellen van een gerechtelijk vooronderzoek is overgegaan, alle hande-lingen heeft verricht die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergdter voorkoming van verdere verspreiding.Artikel 53 Sr kent thans nog een derde voorwaarde, die betrekking heeftop de «grijpbaarheid» van de (hoofd)dader van het uitingsdelict. Dezevoorwaarde houdt in dat de dader ten tijde van de uitgave binnen het Rijkin Europa gevestigd was. Deze voorwaarde stamt uit een tijd dat vangrensoverschrijdende strafbare feiten – althans op het onderhavige terrein– weinig sprake was. Zat de dader – bij uitzondering – wel in het buiten-land, dan achtte men het gerechtvaardigd terug te «grijpen» op deuitgever. Bij de huidige internationalisering van het (informatie)verkeer,waarbij auteurs en verspreiders vaak in verschillende landen zijngevestigd, zou handhaving van de op genoemde wijze geformuleerdevoorwaarde de reikwijdte van de vervolgingsuitsluitingsgrond voortussenpersonen onaanvaardbaar beperken. Dit geldt met name voortussenpersonen op een wereldomspannend netwerk als Internet. Zijzouden slechts zelden een beroep op artikel 53 hebben. Voorts is het zodat in toenemende mate via rechtshulp- en uitleveringsverdrageninstrumenten ter beschikking komen waardoor geciviliseerde staten ingoede samenwerking en op een adequate wijze internationale criminaliteitkunnen aanpakken, zodat van staten mag worden verwacht dat ze deze

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 13

Page 14: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

instrumenten gebruiken – en verder ontwikkelen – om de (hoofd)dader tekunnen vervolgen.Het is dus zaak de verantwoordelijkheid van tussenpersonen op anderewijze vorm te geven, onafhankelijk van de rechtsmacht en de feitelijkemogelijkheden die Nederland heeft met betrekking tot de vervolging vande dader. De oplossing die is gekozen, knoopt aan bij de mogelijkhedendie de (zich hier te lande bevindende) tussenpersoon heeft om een eindete maken aan de strafbare verspreiding van bepaalde uitingen. Daartoewordt de derde voorwaarde van artikel 53 aldus geformuleerd dat «detussenpersoon op de eerste aanmaning nadat tot het instellen van eengerechtelijk vooronderzoek is overgegaan, alle handelingen heeft verrichtdie redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd ter voorkoming vanverdere verspreiding.» Deze voorwaarde kan, afhankelijk van de omstan-digheden en de stand van de techniek, meebrengen dat de tussenpersoonin contact treedt met de klant die via hem strafbare uitingen verspreidt, enzo nodig stappen tegen deze onderneemt, of dat de tussenpersoon detechnische maatregelen neemt om een einde te maken aan de versprei-ding. Een voorbeeld van dit laatste is dat een Internet Service Providerbesluit om een bepaalde nieuwsgroep (waarin bijvoorbeeld kinderpornowordt uitgewisseld) niet meer aan zijn abonnees door te geven. Detussenpersoon behoeft niet zelf het initiatief te nemen om maatregelen tetreffen, maar kan wachten totdat hij daartoe door de officier van justitiedie een gerechtelijk vooronderzoek heeft gevorderd, wordt gemaand. Denoodzaak tot het treffen van maatregelen tegen de verspreiding vanstrafbaar materiaal staat primair ter beoordeling van de officier vanjustitie, evenals de vraag wat precies van de tussenpersoon kan wordengevergd. Dit laatste zal van geval tot geval, mede afhankelijk van de standvan de techniek, moeten worden beoordeeld. Bij de afweging welkemaatregelen redelijkerwijs van de tussenpersoon kunnen wordengevergd, dient de officier van justitie de eisen van proportionaliteit ensubsidiariteit goed in het oog te houden. Een al te rigoureuze invullingvan de voorwaarde van artikel 53, eerste lid, onder c, Sr zou immers deneiging tot zelfcensuur van tussenpersonen kunnen aanwakkeren, terwijleen van de doelstellingen van artikel 53 nu juist is om dat zoveel mogelijkte voorkomen. Bij zijn invulling van de onderhavige voorwaarde staat deofficier van justitie onder controle van de rechter: in eerste instantie derechter-commissaris en eventueel, als de officier van justitie toch totvervolging overgaat, de zittingsrechter.

Tot slot zij benadrukt dat artikel 53 de aansprakelijkheid volgens destrafwet niet uitbreidt maar juist beperkt. Met het nieuwe begrip «tussen-persoon» is dan ook geenszins beoogd meer personen onder het bereikvan de strafwet te brengen dan tot nu toe het geval is. Integendeel, andersdan voorheen profiteren bijvoorbeeld ook boekhandelaren en bioscoop-exploitanten van de vervolgingsuitsluitingsgrond. Voorts is het zo dat deeisen die gelden voor daderschap en deelneming, onverkort op detussenpersonen van toepassing zijn. Niet gerechtvaardigd is dan ook devrees, die hier en daar wel doorklinkt, dat voortaan ook personen ofbedrijven strafrechtelijk aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld dielouter als «doorgeefluik» voor uitingen fungeren en niet over de (techni-sche) mogelijkheden beschikken om aan die uitingen een einde te maken.In zo’n geval zal van daderschap of medeplichtigheid geen sprake zijn.Daarvoor is immers een zekere beschikkingsmacht of macht tot ingrijpenvereist. Ik wijs ook op de criteria van het IJzerdraad-arrest (HR 23 februari1954, NJ 1954, 378), die gelden voor functioneel daderschap: vermochtbetrokkene erover te beschikken en placht hij te aanvaarden dat delitigieuze handelingen plaatsvonden? Zij die slechts de technischemiddelen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de overdracht van oftoegang tot bepaalde informatie zònder reële mogelijkheid tot ingrijpen,zullen in het algemeen dus niet als tussenpersoon aansprakelijk kunnen

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 14

Page 15: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

worden gesteld. Dit zal bijvoorbeeld gelden voor een bibliotheek voorzover deze voor haar bezoekers terminals ter beschikking heeft dieverbonden zijn met Internet; welke informatie die bezoekers raadplegenvalt buiten haar beschikkingsmacht (bij het uitlenen van boeken met eenstrafbare inhoud ligt dit uiteraard anders). Van daderschap zal evenminsprake zijn bij kabelexploitanten voor zover dezen een wettelijke doorgifte-plicht hebben (vgl. artikel 82i Mediawet): wie rechtens zonder meergehouden is bepaalde informatie door te geven, kan niet geacht wordendie informatie te «verspreiden» of «openbaar te maken» (een beroep opovermacht is in dit soort gevallen ook denkbaar).De Registratiekamer heeft gevraagd om een nadere verheldering welkhandelen of nalaten van een Internet Service Provider hem tot dader ofmedeplichtige maakt. Volstrekte helderheid valt hierover echter niet tegeven. Daderschap en termen als «verspreiden» en «openbaarmaken» zijndynamische begrippen, die steeds opnieuw, in een veranderende omge-ving, hun invulling moeten krijgen, mede gelet op de maatschappelijkeeisen en verwachtingen. De rechtspraak zal derhalve moeten wordenafgewacht. Daarbij gaat het zoals gezegd onder andere om de vraag inhoeverre de ISP in staat is in te grijpen in de verspreiding en veronder-steld mag worden met de verspreiding in te stemmen. In zijn algemeen-heid meen ik dat het aan de eigen abonnees ter beschikking stellen vancomputerruimte voor het openbaar maken van een website grond kan zijnvoor het aannemen van daderschap of medeplichtigheid van de ISP.Ditzelfde geldt waarschijnlijk voor het aanbieden van een zogenaamdecache-service (een faciliteit waardoor informatie die door abonneesveelvuldig van buitenlandse servers wordt opgevraagd, tijdelijk op deserver van de ISP wordt opgeslagen). Of het aanbrengen van eenzogenaamde hyperlink (een verwijzing op een website naar bepaalde(bijvoorbeeld strafbare) informatie op een andere site) moet wordenaangemerkt als het «verspreiden» van die informatie, kan ik in zijnalgemeenheid niet met enige zekerheid zeggen, laat staan of de ISP vandegene die de hyperlink aanbrengt, daaraan medeplichtig kan wordengeacht.Tot slot wijs ik erop dat waar werknemers van tussenpersonen de gele-genheid die hun functie hun biedt gebruiken om eigenhandig strafbareinformatie te verspreiden, geen sprake is van een «als zodanig» hande-lende tussenpersoon en artikel 53 Sr dus niet van toepassing is. Of detussenpersoon (dat wil zeggen de werkgever) eventueel zelf strafrechtelijkaansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van de werknemer,hangt af van de vraag of hij als functioneel dader kan worden aangemerkt.Dit is bij een werknemer die volstrekt buiten zijn boekje gaat, twijfelachtig.

2.5 De aansprakelijkheid van de tussenpersoon; verwijtbaarheid

De keerzijde van de bescherming van de tussenpersoon op grond vanartikel 53 Sr is dat deze persoon onder omstandigheden strafrechtelijkaansprakelijk is voor zijn rol bij een uitings- of verspreidingsdelict dan welals dader van artikel 418 Sr. Het niet voldoen aan een of meer van devoorwaarden van artikel 53 leidt op zichzelf echter nog niet tot aansprake-lijkheid van de tussenpersoon. Artikel 53 ziet namelijk op de vervolg-baarheid van een bepaalde persoon. Daarna komt nog de vraag of hettelastegelegde feit kan worden bewezen, of het een strafbaar feit opleverten of de verdachte daarvoor strafbaar is (vgl. de artikelen 348 en 350 Sv).Aan het slot van de vorige paragraaf is reeds iets gezegd over het vereistedaderschap. Als dat er niet is (of medeplichtigheid), zal de telastegelegdegedraging vermoedelijk niet bewezen kunnen worden. Daarnaast is, inverband met de strafbaarheid van de tussenpersoon, met name de vraagnaar de verwijtbaarheid van belang: ingevolge het strafrechtelijkeschuldbeginsel kan een persoon pas dan schuldig worden verklaard aaneen strafbaar feit, als dat feit hem kan worden verweten. Voor de goede

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 15

Page 16: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

orde wijs ik erop dat de vraag naar de vervolgbaarheid van de tussen-persoon en die naar diens strafbaarheid weliswaar zijn te onderscheiden,maar niet los van elkaar kunnen worden gezien. Artikel 53 Sr looptnamelijk vooruit op de vraag naar de strafbaarheid: het veronderstelt datsprake is van een strafbare betrokkenheid van de tussenpersoon bij eenuitings- of verspreidingsdelict. Alleen als die betrokkenheid er is ofredelijkerwijs kan worden aangenomen, zijn de voorwaarden van artikel53 van toepassing en kan de betrokken tussenpersoon door justitieworden gemaand tot de in lid 1 onder b en c bedoelde medewerking.Omgekeerd wil het feit dat de tussenpersoon zich volgens de regels vanhet strafrecht heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, niet zeggendat hij daarvoor ook daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld.Artikel 53 Sr sluit, zoals in de vorige paragraaf aangegeven, vervolging uitindien aan een drietal voorwaarden is voldaan.Een van de vragen die moeten worden beantwoord, is derhalve welkemate van verwijtbaarheid minimaal vereist is om de tussenpersoonstrafrechtelijk aansprakelijk te kunnen stellen voor de inhoud van de doorhem verspreide informatie. Dit is een moeilijke vraag, die tot scherpedebatten aanleiding geeft. Gelet op de massaliteit van het tegenwoordigeinformatieverkeer is het niet verwonderlijk dat vooral verspreiders erbeducht voor zijn om verantwoordelijk te worden gehouden voor iederbericht dat via hen wordt verspreid. Sommige Internetproviders gaan zelfszover dat zij iedere strafrechtelijke aansprakelijkheid afwijzen, onder hetmotto «geen boodschap aan de boodschap». Dit standpunt leidt ertoe datzij zich nooit schuldig zouden kunnen maken aan een strafbaar feit, ookals zij op de hoogte zouden zijn van de strafbare inhoud van materiaal datzij doorgeven. Zo algemeen gesteld kan dit standpunt natuurlijk niet alsjuist worden aanvaard. De boodschapper is onder omstandigheden weldegelijk strafbaar wegens het doorgeven van bepaalde informatie. Of ditzo is, is mede afhankelijk van de reikwijdte van de betrokken strafbaar-stelling. Aangezien, zoals eerder aangegeven is, de omschrijvingen van deuitings- en verspreidingsdelicten zich in de regel niet uitstrekken tot decommunicatie in besloten kring, zijn degenen die die communicatie alsintermediair mogelijk maken, niet aansprakelijk voor de inhoud van decommunicatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor Internetproviders voor zover zijhet elektronisch postverkeer (e-mail) tussen individuele personenfaciliteren (het posten van een e-mail in een openbare nieuwsgroep isuiteraard geen vorm van besloten communicatie). Anders ligt het echterwanneer zij een schakel zijn in de openbaarmaking en verspreiding vaninformatie. Dergelijke openbaarmaking en verspreiding valt doorgaanswèl onder de wettelijke omschrijving van uitings- en verspreidings-delicten, zodat aansprakelijkheid van de tussenpersonen niet a priori kanworden uitgesloten. Zoals gezegd is daarvoor, behalve het in de delicts-omschrijving omschreven handelen of nalaten, ook verwijtbaarheidvereist.Schuld of verwijtbaarheid valt in het strafrecht uiteen in opzet – bewust,willens en wetens handelen – en schuld in de zin van culpa – niet-weten,maar aanmerkelijk onvoorzichtig of roekeloos handelen. Opmerkingverdient dat bij de totstandkoming van de regeling van de uitgevers- endrukkersaansprakelijkheid in de vorige eeuw de meeste uitings- enverspreidingsdelicten opzettelijke delicten waren. Sindsdien zijn daaraanniet alleen nieuwe delicten toegevoegd (de discriminatiebepalingen,artikelen 240a en 240b Sr), maar hebben veel delicten ook een culposevariant gekregen (zie bijvoorbeeld de Wet van 19 juli 1934 houdendenadere voorzieningen ter bescherming van de openbare orde, Stb. 405). Inpotentie betekent dit een grote uitbreiding van de aansprakelijkheid vantussenpersonen. Niet langer lopen zij alleen het risico van strafrechtelijkevervolging als zij opzet (wetenschap) hebben op de (strafbare) inhoud vangeschriften en andere uitingen die zij doorgeven, maar ook reeds als zijdie inhoud redelijkerwijs moeten vermoeden (culpa). Deze uitbreiding van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 16

Page 17: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

de aansprakelijkheid van tussenpersonen betekent dat strengere eisenworden gesteld aan de zorgvuldigheid die zij bij hun werk moetenbetrachten. Dit kan ertoe leiden dat zij heel voorzichtig worden en reedsbij een vermoeden dat het om een strafbare uiting gaat of dat zich onderhet door hen doorgegeven materiaal een strafbare uiting bevindt – zonderdit zeker te weten – ervan afzien die uiting of dat materiaal door te geven.Ik meen dat een dergelijke houding onwenselijk is in het licht van devrijheid van meningsuiting en niet strookt met de wens van de wetgevervan 1881 om zelfcensuur van tussenpersonen zoveel mogelijk tevoorkomen. Tussenpersonen dienen mijns inziens dan ook slechtsaansprakelijk te worden gehouden indien bij hen opzet aanwezig is, datwil zeggen wetenschap of kennis van de strafbaarheid van bepaaldmateriaal dat zij doorgeven. Pas dan kan eventueel van hen wordengevergd om maatregelen te treffen ter voorkoming van de (verdere)verspreiding van dat materiaal. Ik stel dan ook voor om in artikel 53 Sr eennieuw tweede lid op te nemen dat bepaalt dat bij de beoordeling van destrafbaarheid van de tussenpersoon alleen die uitingen in aanmerkingworden genomen waarop zijn opzet was gericht. Een vergelijkbarebepaling bestaat reeds in de artikelen 47 lid 2 en 49 lid 4 Sr, waar deaansprakelijkheid van de uitlokker respectievelijk de medeplichtige naderwordt begrensd tot diens opzettelijke daden. Verder, en in overeen-stemming hiermee, stel ik voor om het specifiek op de tussenpersoonbetrekking hebbende strafbaar feit van artikel 418 Sr (kortweg deonzorgvuldig handelende tussenpersoon) te beperken tot opzettelijkhandelen.De beperking van de aansprakelijkheid van tussenpersonen tot opzettelijkhandelen, dat wil zeggen tot de openbaarmaking of verspreiding door henvan materiaal waarvan zij de (strafbare) inhoud kennen, is naar mijnindruk in lijn met het standpunt zoals zich dat in andere landen en ininternationale gremia zoals de Raad van Europa en de Europese Unieaftekent. Ik teken hierbij aan dat de gedachtenontwikkeling over dezekwestie ten gevolge van de stormachtige ontwikkelingen in de informatie-en communicatietechnologie pas kort geleden op gang is gekomen. Dathet onderhavige voorstel aansluit bij ontwikkelingen elders mogebijvoorbeeld blijken uit de recente Duitse Informations- und Kommunika-tionsdienste-Gesetz, die in artikel 1 (Teledienstegesetz), § 5, onderdeel 2,de volgende aansprakelijkheidsregeling kent: «Diensteanbieter sind fürfremde Inhalte, die sie zur Nutzung bereithalten, nur dann verantwortlich,wenn sie von diesen Inhalten Kenntnis haben und es ihnen technischmöglich und zumutbar ist, deren Nutzung zu verhindern» (cursivering nietorigineel).Wanneer is spake van opzet van de tussenpersoon? Bij uitgevers in deklassieke zin zal wetenschap van de inhoud van het betrokken geschriftaanwezig zijn op het moment van de publicatie, bij verspreiders als deInternetproviders, die dagelijks miljoenen berichten doorgeven, door-gaans niet. Deze laatsten kunnen echter op de hoogte komen doordat zedoor een abonnee worden gewezen op een bepaald (bijvoorbeelddiscriminatoir) geschrift dat zich op de computer van de provider bevindt,of via een meldpunt waar meldingen kunnen worden gedaan van deaanwezigheid op het Internet van mogelijk strafbaar materiaal. Hierbijteken ik aan dat niet steeds meteen duidelijk zal zijn dat sprake is van eenstrafbare uiting. Bij kinderporno zal de strafbaarheid veelal niet aan twijfelonderhevig zijn, bij (mogelijk) discriminatoire uitingen soms wel. Opzet opdie strafbaarheid kan pas aanwezig worden geacht indien de tussen-persoon bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat strafbare informatiedoor zijn tussenkomst wordt verspreid (het zogenaamd voorwaardelijkopzet). Vage aanwijzingen of vermoedens zijn daarvoor niet voldoende.Praktisch gezien ligt het in gevallen van twijfel voor de hand dat detussenpersoon bij de officier van justitie te rade gaat en deze de vraagvoorlegt of hier sprake is van strafbaar materiaal. Indien de officier aan de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 17

Page 18: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

tussenpersoon meedeelt van oordeel te zijn dat sprake is van strafbaarmateriaal en de tussenpersoon neemt niet onmiddellijk maatregelen terbeëindiging van de verspreiding, is op dat moment ten minste sprake vanvoorwaardelijk opzet van de tussenpersoon op de verspreiding vanstrafbare uitingen. De officier van justitie zal vervolgens de tussenpersoonaanmanen (in de zin van artikel 53, eerste lid, onder b en c, Sr) aanwij-zingen te geven omtrent de dader en verdere verspreiding zoveel mogelijkte voorkomen. Er is dus een duidelijk verband tussen de in artikel 53,tweede lid, voorgestelde beperking van de strafbaarheid van de tussen-persoon tot opzetgevallen en het systeem van de voorwaarden van artikel53, eerste lid, dat de beoordeling of sprake is van strafbaar materiaalwaartegen moet worden opgetreden, primair bij justitie neerlegt.Samenvattend ben ik van mening dat de eis van opzet in combinatie metde voorgestelde vervolgbaarheidsvoorwaarden een waarborg vormen dattussenpersonen niet onnodig voorzichtig worden en overgaan totzelfcensuur. Zelfs wanneer een tussenpersoon laakbaar in strafrechtelijkezin heeft gehandeld (dat wil zeggen er is sprake van (voorwaardelijk) opzetaan zijn kant), kan pas actie tegen hem worden ondernomen nadat hij opzijn strafbaar handelen is gewezen en in de gelegenheid is gesteld om aande voorwaarden van artikel 53 Sr te voldoen. Dit biedt tussenpersonen demogelijkheid om – met name in moeilijke gevallen, waarin bijvoorbeeldtwijfel bestaat over de strafbaarheid van bepaalde uitingen of onduidelijkis welke maatregelen getroffen moeten worden (en door wie) om hetstrafbaar feit te beëindigen – daarover eerst het oordeel van de officiervan justitie af te wachten. Aldus wordt tot uitdrukking gebracht dat detussenpersoon niet op de stoel van de politie of de rechter behoeft te gaanzitten. Dit laat uiteraard onverlet dat de tussenpersoon niet gehouden isom een aanmaning van justitie af te wachten maar kan besluiten om,wanneer hij kennis krijgt van de aanwezigheid van materiaal over destrafbaarheid waarvan geen twijfel mogelijk is, daaraan eerder een eind temaken.

3. Vernietiging van computergegevens

3.1 «Inbeslagneming» van computergegevens

Door de ontwikkeling van computers en informatietechnologie is de bandtussen informatie en de informatiedragers veel losser geworden. Denieuwe technologie maakt het mogelijk enorme hoeveelheden gegevensop te slaan zonder noemenswaardig ruimtebeslag (een enkele diskette ofeen harde schijf), razendsnel te verwerken en zo nodig te transporterennaar andere geautomatiseerde werken, die aan het andere eind van dewereld staan. Om deze computergegevens te kunnen lezen heeft menbehalve uiteraard computers speciale programmatuur nodig en somszelfs onstoffelijke «sleutels», wanneer de informatie is beveiligd. Een enander heeft uiteraard gevolgen voor een informatiegevoelige sector als deopsporing. De klassieke opsporingsbevoegdheden, zoals inbeslagnemingen huiszoeking, zijn in een geautomatiseerde omgeving niet steeds zondermeer toepasbaar. Deze omgeving stelt nieuwe eisen, die onder andere zijnneergelegd in Aanbeveling nr. R (95) 13 van de Raad van Europa concern-ing problems of criminal procedural law connected with informationtechnology (aangenomen door het Comité van Ministers op 11 september1995). Beginsel nr. 2 van het hoofdstuk over «search and seizure» luidt:

«Criminal procedural laws should permit investigating authorities tosearch computer systems and seize data under similar conditions asunder traditional powers of search and seizure. The person in charge ofthe system should be informed that the system has been searched and ofthe kind of data that has been seized. The legal remedies that are providedfor in general against search and seizure should be equally applicable in

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 18

Page 19: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

case of search in computer systems and in case of seizure of datatherein.»

Aanbevolen wordt dus om analoog aan de traditionele zoek- eninbeslagnemingsbevoegdheden bevoegdheden te creëren die hetmogelijk maken om onder gelijke voorwaarden computersystemen tedoorzoeken en gegevens «in beslag» te nemen. Daarbij dient de rechtsbe-scherming van belanghebbenden voldoende te zijn gewaarborgd, hetgeenonder andere betekent dat geheime zoekacties naar opgeslagen infor-matie, zonder dat betrokkene zelfs maar op de hoogte is van hetonderzoek tegen hem, niet geoorloofd zijn.De Aanbeveling van de Raad van Europa maakt onderscheid tussenmaatregelen met het oog op de waarheidsvinding en maatregelen om iets(gegevens) aan de macht van de betrokkene te onttrekken teneinde tevoorkomen dat deze er (verder) misbruik van maakt of het verspreidt (zie§ 54 e.v. van het Explanatory memorandum), een onderscheid dat ooknaar Nederlands recht relevant is (vgl. de verschillende doeleinden vaninbeslagneming, artikel 94, eerste en tweede lid, Sv). De eerste Wetcomputercriminaliteit (Stb. 1993, 33) richtte zich met name op het eerste,de waarheidsvinding. Zo kunnen het bevel tot toegangverlening tot ofoverbrenging van gegevens (artikel 125i Sv) en de netwerkzoeking (artikel125j Sv) slechts betrekking hebben op gegevens die kunnen dienen om dewaarheid aan de dag te brengen. Het gaat er hierbij om om van bepaaldegegevens kennis te kunnen nemen; doel is níet om de gegevens aan debeschikkingsmacht van de betrokkene te onttrekken. Doorgaans zal dusvolstaan kunnen worden met het maken van een kopie van de betrokkengegevens. Het opeisen van de originele gegevens of het wegnemen vangegevens zonder achterlating van een kopie is in strijd met de, bij iedereopsporingsbevoegdheid in acht te nemen, eisen van proportionaliteit ensubsidiariteit. Zodra de bij onderzoek in geautomatiseerde werkenvastgelegde gegevens van geen betekenis meer zijn voor het onderzoek,dienen ze – dat wil zeggen alleen de kopieën ten behoeve van justitie – teworden vernietigd (artikel 125n Sv).Het Wetboek van Strafvordering voorziet dus niet in de situatie dat bij eenonderzoek in een geautomatiseerd werk gegevens worden aangetroffendie voorwerp uitmaken van een strafbaar feit (bijvoorbeeld discrimine-rende uitlatingen (artikel 137c Sr) en bedrijfsgeheimen (artikel 273)) of metbehulp waarvan een strafbaar feit is gepleegd (een computervirus, zieartikel 350a Sr). De Nederlandse justitie kan naar huidig recht weinigtegen deze gegevens uitrichten. Waar het gaat om stoffelijke voorwerpen(boeken met een strafbare inhoud, schadelijke werktuigen) beschikken destrafrechtelijke organen over de bevoegdheid tot inbeslagneming en overde sancties van verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. Waarhet echter gaat om computergegevens waarmee strafbare feiten zijngepleegd, kan de politie alleen een kopie maken met het oog op dewaarheidsvinding. De toepassing van de inbeslagnemingsbevoegdheidten aanzien van die gegevens – zodanig dat ze uit de macht van debetrokkene worden gehaald – is niet mogelijk aangezien in de visie van dewetgever gegevens geen «goed» zijn (dit is recentelijk bevestigd door deHoge Raad, zie HR 3 december 1996, NJ 1997, 574 m.nt. ’tH). Inbeslag-neming van de computer met het oog op onttrekking aan het verkeer isevenmin geoorloofd, omdat een computer op zichzelf geen verkeersge-vaarlijk voorwerp is en bovendien inbeslagneming uitsluitend vanwegeeen in de computer aanwezig bestand als disproportioneel moet wordenaangemerkt. Alleen wanneer het strafbare bestand zou zijn vastgelegd opeen losse diskette, zou inbeslagneming van die diskette met het oog oponttrekking aan het verkeer wellicht verdedigbaar zijn.Dit wetsvoorstel voorziet in de hier geschetste lacune en opent demogelijkheid om computergegevens met betrekking tot welke of metbehulp waarvan een strafbaar feit is gepleegd, bij wijze van voorlopige

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 19

Page 20: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

maatregel ontoegankelijk te maken en bij de einduitspraak over het feit ofbij afzonderlijke beschikking door de rechter te doen vernietigen. Ditvoorstel is in overeenstemming met de Aanbeveling van de Raad vanEuropa. In de voorgestelde regeling is een aantal elementen overge-nomen uit de regeling van de inbeslagneming van voorwerpen met hetoog op onttrekking aan het verkeer. Gelet op de analogie ligt dit voor dehand. Wel konden de beoogde maatregelen op een aantal punteneenvoudiger worden geformuleerd. Voorts heb ik er vanaf gezien eenaparte strafrechtelijke maatregel, à la de onttrekking aan het verkeer, tenaanzien van gegevens te introduceren. Gelet op het onstoffelijke karaktervan gegevens en op het feit dat vermogenswaarde ervan vaak ontbreektof moeilijk te kwantificeren is, heeft een zelfstandige sanctie ten aanzienvan gegevens weinig zin.Over de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen van ontoegankelijk-making en vernietiging van computergegevens merk ik nog het volgendeop. De maatregelen zijn in verschillende gevallen toepasbaar. Waar hetgaat om toepassing op voor een ieder beschikbare gegevens op grens-overschrijdende computernetwerken zoals Internet, is effectieve ontoe-gankelijkmaking bijzonder moeilijk. Dergelijke gegevens worden namelijk,juist met het oog op de toegankelijkheid voor een groot publiek, metbehulp van zogenaamde cache-technieken op vele plaatsen in het netwerkopgeslagen. Het risico is dan aanwezig dat als gegevens op de ene plaatsontoegankelijk worden gemaakt, ze even later op een andere plaats weeropduiken. Overigens sluit ik niet uit dat de technische mogelijkheden zichzodanig zullen ontwikkelen dat het beter mogelijk wordt om ook opInternet bepaalde gegevens – en hun kopieën – op te sporen en ontoegan-kelijk te maken.De voorgestelde maatregelen van ontoegankelijkmaking en vernietiginghebben echter in twee opzichten een ruimer bereik, op grond waarvan ikmeen dat in het algemeen de uitvoerbaarheid en effectiviteit in voldoendemate is gegarandeerd. Ten eerste zijn ze niet alleen toepasbaar op gege-vens (bijv. strafbare uitingen) die bestemd zijn voor een groot publiek endaarom, zoals hierboven aangegeven, op verschillende plaatsen in eennetwerk aanwezig zijn. Ze zijn daarentegen ook toepasbaar op gegevensdie slechts voor een kleine kring van personen beschikbaar zijn (bijv.bepaalde criminele computerprogramma’s of ontvreemde bedrijfsinfor-matie die de concurrent voor zichzelf wil houden) en dus slechts op een ofenkele plaatsen in een netwerk aanwezig zijn. Dergelijke computer-gegevens zijn eenvoudiger traceerbaar dan voor eenieder beschikbareinformatie. Ten tweede zijn de maatregelen van ontoegankelijkmaking envernietiging van computergegevens niet alleen bestemd voor toepassingin openbare, internationale netwerken, maar ook voor toepassing in opzichzelf staande (stand-alone) computers en in niet-openbare en dus kwaomvang veel kleinere netwerken zoals bedrijfsnetwerken. In die situatiesis het wel degelijk mogelijk om bepaalde computergegevens op effectievewijze ontoegankelijk te maken.Los van de verwachte effectiviteit is er een belangrijke zelfstandige redenom de ontoegankelijkmaking en vernietiging van computergegevens inhet Wetboek van Strafvordering op te nemen. Die is gelegen in het feit dathet hier om gegevens gaat die naar hun aard niet in het normale, legaleverkeer aanwezig behoren te zijn, althans niet in de beschikkingsmachtvan personen met kwade bedoelingen. Het gaat om de moderne variantenvan «contrabande» zoals boeken met een strafbare inhoud of inbrekers-werktuig. Het is mijns inziens uit een oogpunt van geloofwaardigerechtshandhaving onbevredigend en onwenselijk dat opsporings-instanties tegen dergelijk materiaal in computers niet kunnen optreden enhet, na voldoende bewijzen te hebben verzameld, in de computer moetenlaten staan.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 20

Page 21: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Tot slot wijs ik er nogmaals op dat de voorgestelde maatregelen volledigin overeenstemming zijn met hetgeen in de Aanbeveling nr. R (95) 13 vande Raad van Europa is bepaald.

3.2 Ontoegankelijkmaking en vernietiging van gegevens

Allereerst wordt een nieuw artikel 125o Sv voorgesteld, inhoudende eenbevoegdheid van de officier van justitie en de rechter-commissaris om tebepalen dat computergegevens met betrekking tot welke of met behulpwaarvan het strafbaar feit is gepleegd, ontoegankelijk worden gemaakt.De maatregel is slechts mogelijk voor zover zij noodzakelijk is terbeëindiging van het strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbarefeiten. Onder «ontoegankelijkmaking van gegevens» wordt verstaan hettreffen van maatregelen ter voorkoming dat de beheerder van datgeautomatiseerd werk of derden verder van die gegevens kennisnemen ofgebruikmaken, alsmede ter voorkoming van de verdere verspreiding vandie gegevens. Onder ontoegankelijkmaking wordt mede verstaan hetverwijderen (wissen) van de betrokken bestanden, met behoud van eenkopie voor justitie (artikel 125o, tweede lid). Dit is de meest voor de handliggende maatregel. De definitie van ontoegankelijkmaking laat daarnaastechter allerlei andere maatregelen toe, mits die kunnen strekken tervoorkoming van de verdere kennisneming enz. van die gegevens. Eenvoorbeeld van zulke andere maatregelen is het met behulp vanzogenaamde encryptietechnieken als het ware een «slot» zetten op debetrokken bestanden, zodat de beheerder en andere gebruikers van decomputer er geen toegang meer toe hebben. Daarnaast is bijvoorbeelddenkbaar dat de toegangspoort van de betrokken computer (tijdelijk)onbruikbaar wordt gemaakt. In iedere situatie zal moeten wordenbeoordeeld welke maatregel het meest effectief is. Daarbij moetenuiteraard de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht wordengenomen. Dit vereist in het bijzonder in netwerkomgevingen voorzich-tigheid, opdat niet onnodig schade wordt toegebracht aan gegevens ofsystemen. Soms zal het daarom in de rede liggen om de medewerkingvan de netwerkbeheerder te vragen. Deze kan daarvoor eventueel eenvergoeding krijgen op grond van de Wet tarieven in strafzaken.Uiteraard zal de opsporingsambtenaar trachten alle kopieën en back-upsvan de gegevens te achterhalen. De maatregel van ontoegankelijkmakingzou anders zijn effect kunnen missen. Een effectieve toepassing van debevoegdheid betekent verder ook dat bij het wissen van het bestand opeen gegevensdrager de technische voorzorgsmaatregelen moeten wordengenomen om te voorkomen dat gewiste bestanden achteraf alsnog weerleesbaar worden gemaakt. Van het politie-apparaat mag worden verwachtdat het zich wat dit betreft op de hoogte houdt van de informatietechno-logische ontwikkelingen en mogelijkheden en dienovereenkomstig denodige maatregelen treft die nodig zijn om het gewenste resultaat – debeëindiging van een strafbare situatie en de voorkoming dat verderstrafbaar zal worden gehandeld – te bereiken. Soms zal een externedeskundige moeten worden ingeschakeld. In bepaalde gevallen zal depolitie haar huidige werkmethoden mogelijk enigszins moeten aanpassen.Zo gaat de politie er nu veelal toe over om van de volledige harde schijfvan een geautomatiseerd systeem een kopie te maken teneinde die op hetbureau te kunnen onderzoeken op voor de opsporing relevante gegevens.Dit kan in bepaalde situaties, waarin de ongestoorde voortgang van debedrijfsvoering in het geding is, een legitieme en evenredige methode vanonderzoek zijn (zolang deze gegevens niet ook voor andere doeleindenworden gebruikt). Zij doet echter afbreuk aan de effectiviteit van devoorgestelde maatregel van ontoegankelijkmaking van bepaaldegegevens, aangezien zij de verdachte de tijd geeft om bepaalde bestandenvan zijn harde schijf te verwijderen. In zo’n situatie zal de politie dus terplaatse moeten trachten strafbare bestanden te achterhalen en – met

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 21

Page 22: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris –daartegen de noodzakelijke maatregelen moeten treffen. Ik realiseer medat dit met name in «netwerkomgevingen» niet altijd een eenvoudigeopgave zal zijn.De bevoegdheid tot ontoegankelijkmaking is voorbehouden aan deofficier van justitie dan wel, tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, derechter-commissaris. Dit sluit aan bij de bevoegdheidstoedeling in dehuidige zevende afdeling van titel IV van boek 1 en waarborgt datwanneer bij een onderzoek in een computer door een opsporings-ambtenaar (in zijn ogen) dubieuze gegevens worden aangetroffen, dezegegevens niet rauwelings ontoegankelijk kunnen worden gemaakt.Daarvoor is een afstandelijk oordeel, van een officier van justitie of eenrechter-commissaris, vereist.Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegenopheffing van de maatregelen waarmee de gegevens ontoegankelijk zijngemaakt, dienen de officier van justitie dan wel de rechter-commissariseen daartoe strekkende opdracht te geven. Wordt de ontoegankelijk-making van de gegevens ongedaan gemaakt, dan herleeft de beschikkings-macht van degene in wiens computer de gegevens waren aangetroffen.Dit kan op één lijn worden gesteld met de teruggave van een inbeslagge-nomen voorwerp aan de beslagene. Ingeval de betrokken bestanden doorde politie uit de computer van de betrokkene zijn verwijderd, dient eenkopie te worden teruggegeven. Teruggave (dat wil zeggen opheffing vande ontoegankelijkmaking) zal overigens ook moeten geschieden indien derechter later in de hoofdzaak mocht besluiten om de betrokken gegevenstoch niet te laten vernietigen, bijvoorbeeld omdat hij ze niet strafbaar acht,of indien de rechter daartoe beslist op het beklag van een belangheb-bende op grond van artikel 552a Sv (zie verderop).De ontoegankelijkmaking is een voorlopige maatregel. In het nieuweartikel 354 Sv wordt voorgeschreven dat de rechter bij een materiëleeinduitspraak over het feit (dat wil zeggen een veroordeling, eenvrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging) een definitieve beslissingneemt over de ontoegankelijk gemaakte gegevens, voor zover dezemaatregel nog niet door de officier van justitie of de rechter-commissarisis opgeheven. Als hij vaststelt dat de voorwaarden daarvoor aanwezigzijn, kan hij gelasten dat de betrokken computergegevens wordenvernietigd. De voorwaarden zijn dezelfde als voor de ontoegankelijk-making, dat wil zeggen dat het moet gaan om gegevens met betrekkingtot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan en dat devernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Inalle andere gevallen gelast de rechter de opheffing van de ontoegankelijk-making. Niet voorzien is in de mogelijkheid voor de officier van justitie omin het kader van een transactie als voorwaarde te stellen dat de verdachteafstand doet van computergegevens die vatbaar zijn voor vernietiging oplast van de rechter (vgl. ten aanzien van voorwerpen artikel 74, tweede lid,onder b, Sr). De voorgestelde bevoegdheid dient aan de onafhankelijkerechter te worden voorbehouden, reeds omdat artikel 7 van de Grondweteist dat elke inhoudelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting diezich in het concrete geval effectueert, moet kunnen worden voorgelegdaan de onafhankelijke rechter; dit ligt besloten in de woorden «behoudensieders verantwoordelijkheid volgens de wet». Wat de rechtsbeschermingtegen maatregelen tot ontoegankelijkmaking betreft, wordt bepaald datbelanghebbenden zich met een klacht over de ontoegankelijkmakingkunnen wenden tot de raadkamer. Hiertoe wordt de beklagmogelijkheidvan artikel 552a Sv uitgebreid. Dit is in overeenstemming met Aanbe-veling R (95) 13 van de Raad van Europa, die voorschrijft dat de rechts-middelen die bestaan ten aanzien van onderzoek ter inbeslagneming vanvoorwerpen, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hetonderzoek in computers.De rechterlijke last tot vernietiging zal doorgaans meebrengen dat alle bij

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 22

Page 23: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

justitie berustende kopieën worden vernietigd. Indien de gegevens ooknog aanwezig zijn in de computer van de betrokkene – zij het door justitieontoegankelijk gemaakt door middel van encryptietechnieken –, zullen ookdeze moeten worden vernietigd.

3.3 De voorwaarden voor ontoegankelijkmaking en vernietiging

De ontoegankelijkmaking en uiteindelijke vernietiging van computer-gegevens dient een tweeledig doel: beëindiging van het strafbaar feit envoorkoming dat met de betrokken gegevens nieuwe strafbare feitenworden gepleegd. Het tweede (preventie) ligt in het verlengde van heteerste (reparatie). Waar sprake is van een voortdurende strafbare toestandvallen beide in feite samen: de ontoegankelijkmaking van de betrokkengegevens maakt een eind aan het strafbaar feit en voorkomt tevensvoortzetting daarvan. Waar daarentegen sprake is van een strafbaar feitvan voorbijgaande aard (openbaarmaking van strafbare uitlatingen,bekendmaking van bedrijfsgeheimen), valt niets meer te repareren entreedt het preventieve oogmerk van de ontoegankelijkmaking vangegevens op de voorgrond, zij het dat wel is vereist dat met die gegevenseen strafbaar feit is gepleegd. Dit betekent dat indien bijvoorbeeld in eene-mail-box racistische uitingen worden aangetroffen, dit op zichzelf noggeen grond is om de betrokken gegevens ontoegankelijk te maken eneventueel door de strafrechter te laten vernietigen. Er is immers nog geenreden om aan te nemen dat er iets strafbaars met die gegevens isgebeurd: elektronische post is een vorm van privé-verkeer die niet bestre-ken wordt door de artikelen 137c Sr e.v. Pas als er wel een redelijkvermoeden is dat met die gegevens op strafbare wijze is gehandeld(bijvoorbeeld door ze uit te printen en vervolgens te verspreiden), is er(voldoende) grond om ze ontoegankelijk te maken teneinde ze eventueeldoor de rechter te doen vernietigen.Er zijn twee categorieën gegevens die zich lenen voor ontoegankelijk-making c.q. vernietiging in de hier bedoelde zin: gegevens met betrekkingtot welke en gegevens met behulp waarvan het strafbaar feit is begaan.Bij de eerste categorie gaat het om gegevens die «voorwerp» zijn van eenstrafbaar feit, om gegevens die de kern uitmaken van het feit. Hierbij moetallereerst worden gedacht aan gegevens van strafbare aard, dat wilzeggen gegevens die wegens hun aard niet mogen worden openbaargemaakt of verspreid; dit zijn de strafbare uitingen. Daarnaast behoren totdeze categorie de gegevens die weliswaar op zichzelf volstrekt geoorloofdzijn, maar ten aanzien waarvan bepaalde handelingen strafbaar zijngesteld zoals de opzettelijke inbreuk op eens anders auteursrecht.Hieronder valt ook de «gestolen» informatie: ontvreemde diskettes metvertrouwelijke informatie of gegevens uit een geautomatiseerd werk diedoor werknemers met schending van hun geheimhoudingsplicht aananderen worden doorgespeeld. Voor zover het «bezit» of de bekend-making of verspreiding van dergelijke gegevens strafbaar is (vgl. «heling»van bedrijfsgeheimen (artikel 273, eerste lid, onder 2, Sr) of het weder-rechtelijk bezit of doorgeven van staatsgeheimen (artikelen 98 en 98c Sr)),kunnen ze bij een onderzoek in een geautomatiseerd werk ontoegankelijkworden gemaakt ter voorkoming van verder misbruik.De tweede categorie – gegevens met behulp waarvan een strafbaar feit isbegaan – betreft criminele werktuigen bestaande uit gegevensbestandenof computerprogramma’s. Voorbeelden hiervan zijn boekhoudprogram-ma’s die standaard een bepaald percentage van een transactie buiten deadministratie houden, en virusprogramma’s. Het is gewenst dat wanneerpolitie en justitie bij een onderzoek in een geautomatiseerd werk opdergelijke gegevens stuiten, zij daartegen kunnen optreden, net als hetgeval is bij inbrekerswerktuigen.Tot slot wijs ik erop dat de bevoegdheid tot ontoegankelijkmaking geenverplichting inhoudt, maar een discretionaire bevoegdheid waarvan de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 23

Page 24: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

uitoefening aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit isgebonden. Ingeval bijvoorbeeld bestanden met (ontvreemde) staatsge-heimen worden aangetroffen bij een krantenuitgeverij, zal ontoegankelijk-making onder omstandigheden niet meer geoorloofd zijn, indien degegevens reeds ruim bekend zijn gemaakt en de maatregel in eendemocratische samenleving niet (meer) noodzakelijk kan worden geachtvoor het bereiken van het beoogde doel. Vgl. het arrest van het EuropeseHof voor de rechten van de mens in de zaak van het Weekblad Bluf!(EHRM 9 februari 1995, Series A, no. 306-A, NJCM-Bulletin 20-4 (1995), p.480 e.v.).

4. Medewerking aan de ontsleuteling van gegevens

Cryptografie is de techniek van het geheimschrift. In de informatietechno-logie worden cryptografische technieken gebruikt om gegevens enboodschappen te versleutelen (vercijferen) ter verzekering van devertrouwelijkheid van die gegevens. Het spreekt voor zich dat het gebruikvan cryptografie door criminelen politie en justitie kan hinderen bij dewaarheidsvinding. Met het oog daarop is dan ook bij de Wet computercri-minaliteit in artikel 125k, tweede lid, van het Wetboek van Strafvorderingde bevoegdheid opgenomen om personen die kennis dragen van deversleuteling van gegevens, te verplichten medewerking te verlenen aande waarheidsvinding door deze kennis ter beschikking te stellen vanjustitie. Deze bevoegdheid heeft betrekking op onderzoek ter gelegenheidvan een huiszoeking naar gegevens die zijn opgeslagen in een geautoma-tiseerd werk. Artikel 125k ziet niet op het onderzoek naar stromendegegevens, de telecommunicatie. Dit onderzoek van telecommunicatie isgeregeld in het huidige artikel 125g betreffende de tapbevoegdheid;ingevolge de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden3 zal het in de126m en 126t Sv worden geregeld). Anders dan bij de huiszoeking bestaatten aanzien van het aftappen van telecommunicatie nog geen mogelijk-heid voor justitie om de medewerking van derden af te dwingen bij hetontsleutelen van gegevensverkeer. Dit wetsvoorstel voorziet hierin dooreen aanvulling van de artikelen 126m en 126t Sv analoog aan artikel 125k:tot degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennisdraagt van de wijze van versleuteling van telecommunicatie, kan het bevelworden gericht mee te werken aan het ontsleutelen van de betrokkengegevens. Deze bevoegdheid strekt ertoe kennis te kunnen nemen vangegevens die anders voor de strafvorderlijke autoriteiten wartaal zoudenblijven. Het bevel wordt, conform het stelsel voorzien bij de Wet bijzon-dere opsporingsbevoegdheden, gegeven door de officier van justitie, diein dat stelsel de bevoegde autoriteit is ten aanzien van het tappen. Voorhet geven van zo’n bevel heeft hij de (schriftelijke) machtiging van derechter-commissaris nodig.Het bevel kan, afhankelijk van de omstandigheden, worden gericht totbijvoorbeeld de afzender van een bericht, een netwerkbeheerder of eenaanbieder van een telecommunicatienetwerk ofdienst: tot een ieder vanwie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijzevan versleuteling van bepaalde afgetapte telecommunicatie. Dit zou ookeen zogenaamde Trusted Third Party (TTP) kunnen zijn, een bedrijf datbehulpzaam is bij het verzekeren van de betrouwbaarheid van elektro-nisch gegevensverkeer (bijvoorbeeld door langs elektronische weg deintegriteit van een bepaald bestand te verzekeren of de identiteit van eenandere partij vast te stellen). Voor zover zo’n TTP kennis draagt van dedoor een klant toegepaste encryptietechnieken (mogelijk voor deze desleutel bewaart), kan het verplicht worden die kennis ter beschikking vanjustitie te stellen.De medewerkingsverplichting strekt zich alleen uit tot die kennis waarvanredelijkerwijs kan worden vermoed dat zij bij de betrokkene aanwezig is.Het gaat, met andere woorden, om het ter beschikking stellen van

3 De wet van 27 mei 1999 tot wijziging van hetWetboek van Strafvordering in verband metde regeling van enige bijzondere bevoegd-heden tot opsporing en wijziging van enigeandere bepalingen (bijzondere opsporings-bevoegdheden) (Stb. 245). Deze wet is nogniet in werking getreden.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 24

Page 25: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

beschikbare kennis of het aanwenden van beschikbare technieken. In hetalgemeen zal dit betekenen dat iemand slechts verplicht kan worden dieversleuteling ongedaan te maken die hij zelf heeft aangebracht of diesleutel te verstrekken waarover hij zelf beschikt. Het betekent ook dat wieniet over de benodigde kennis of technieken beschikt om te kunnenontsleutelen, niet op grond van de voorgestelde medewerkingsverplich-ting gehouden is, daarnaar onderzoek te doen en instrumenten teontwikkelen om toch te kunnen ontsleutelen. Evenmin kan van zoiemandworden geëist dat hij alsnog de benodigde technische voorzieningeninstalleert. Tot slot impliceert de voorgestelde medewerkingsverplichtinggeen sleutelbewaarplicht: wie feitelijk niet meer in staat is om mee tewerken aan de ontsleuteling omdat hij niet meer over de sleutel beschikt,is ontslagen van zijn meewerkplicht.De sleutel tot het ontcijferen van informatie kan voor de houder ervan vangrote waarde zijn. Hij kan er belang bij hebben de kennis daaromtrent nietverder te verspreiden dan strikt nodig is. De voorgestelde bepalingvoorziet daarom in de mogelijkheid dat de houder, naar zijn keuze, niet desleutel ter beschikking stelt, doch deze zelf hanteert om het versleuteldesignaal te ontcijferen. Overigens worden de kosten die in het concretegeval moeten worden gemaakt voor de medewerking, vergoed ingevolgede Wet tarieven in strafzaken.De voorgestelde medewerkingsverplichting ten aanzien van het ontsleu-telen van telecommunicatie laat onverlet de specifieke verplichtingen dieingevolge de nieuwe Telecommunicatiewet op aanbieders van openbaretelecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiedienstenrusten. Deze verplichtingen overlappen elkaar gedeeltelijk. Artikel 13.1,eerste lid, van de Telecommunicatiewet bepaalt namelijk dat telecomaan-bieders hun netwerken en diensten uitsluitend aan gebruikers beschikbaarmogen stellen indien die netwerken en diensten aftapbaar zijn. Dezealgemene eis omvat onder andere de plicht voor de aanbieder om zijnnetwerk of dienst zodanig in te richten dat de telecommunicatie die doormiddel van aftappen is verkregen, alvorens deze aan de bevoegdeinstanties wordt doorgegeven, door hem wordt ontdaan van de eventueeldoor hemzelf toegepaste cryptografie en andere bewerkingen. Deze eis zalworden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur op grond vanartikel 13.1, tweede lid, Telecommunicatiewet. Indien derhalve eentelecommunicatieaanbieder op basis van het Wetboek van Strafvorderingwordt bevolen mee te werken aan het aftappen of opnemen van door hemverzorgde telecommunicatie, behoeft hem niet afzonderlijk bevel teworden gegeven de door hemzelf aangebrachte versleutelingen ongedaante maken. Dit laat onverlet dat op het betrokken gegevensverkeer meerversleutelingen kunnen zijn toegepast door verschillende andere dienst-of netwerkaanbieders. Om een dergelijke keten van versleutelingenongedaan te maken, zal eventueel aan ieder van die andere personen opbasis van de hier voorgestelde bepalingen een bevel tot medewerkingkunnen worden gegeven.Ik heb overwogen het mogelijk te maken dat een bevel tot medewerkingaan de ontsleuteling van gegevens ook tot de verdachte zou kunnenworden gericht. In het ontwerp van dit wetsvoorstel dat ter consulatie aaneen aantal organen is rondgezonden, was een dergelijke mogelijkheid –onder beperkende voorwaarden – opgenomen. Daarop is van verschil-lende kanten kritiek gekomen. De Nederlandse Vereniging voor Recht-spraak is er niet zeker van of het voorstel in overeenstemming is met hetuit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht van de verdachte «to remain silentand not tot incriminate himself» (het zogenaamd nemo-teneturbeginsel)en meent dat het nadere bestudering behoeft. De Nederlandse Orde vanAdvocaten gaat nog een stap verder en meent dat door het voorstel «eenkritische grens (wordt) gepasseerd en daardoor de deur (wordt) opengezetvoor vele andere vormen van verplicht meewerken door de verdachte.» Inde wetenschappelijke wereld zijn de meningen verdeeld. Prof. Buruma

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 25

Page 26: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

acht het in zijn preadvies voor de NJV-vergadering van 1998 («Internet enstrafrecht») niet in strijd met het nemo-teneturbeginsel om de verdachtebij wet te verplichten de sleutel tot een encryptieprogramma te verstrek-ken. Op die vergadering waren Kuitenbrouwer en De Roos echter zeerkritisch.Bij nader inzien ben ik van oordeel dat het verplichten van de verdachtetot medewerking aan ontsleuteling een stap te ver gaat. Bij de meesteencryptieprogramma’s zal dit namelijk neerkomen op het verplichtvertellen van een slechts in het geheugen van de verdachte «opgeslagen»code of wachtwoord. Hiermee is de verklaringsvrijheid en het zwijgrechtvan de verdachte in het geding. Ook de verhouding tot de beslissing vanhet Europese Hof voor de rechten van de mens in de zaak Saunders(EHRM 17 december 1996) is bij nader inzien niet geheel duidelijk.Enerzijds is de door het Hof aangegeven ratio van het nemo-teneturbegin-sel – namelijk dat verklaringen die onder dwang zijn verkregen, mogelijkonjuistheden bevatten en minder betrouwbare informatie opleveren – bijhet vragen van een cryptografische sleutel niet in het geding: de juistheidvan de opgegeven sleutel kan onmiddellijk worden geverifieerd doortoepassing op de versleutelde gegevens. Anderzijds sluit het Hof van hetbereik van het beginsel alléén uit materiaal dat «onafhankelijk van de wilvan de verdachte» bestaat en daarvan is bij een door de verdachte zelfgekozen en slechts in zijn geheugen opgeslagen wachtwoord uiteraardgeen sprake. De voorgestelde artikelen 126m, zesde lid, en 126t, zesde lid,Sv bepalen dan ook dat het bevel tot medewerking niet wordt gegevenaan de verdachte.

5. Het onderscheid tussen opgeslagen en stromende gegevens

5.1 Opgeslagen tegenover stromende gegevens; kritiek

Op verschillende plaatsen in het straf(proces)recht zoals dat luidt sinds deeerste Wet computercriminaliteit speelt het onderscheid tussen opgesla-gen gegevens enerzijds en stromende gegevens (of gegevens intransport) anderzijds een rol. Soms volgt dit onderscheid uit de wettekstzelf, soms uit de achterliggende ratio. In de consultatieronde van hetontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is door verschillendeinstanties (Registratiekamer, Beleidsadviesgroep digitaal rechercherenvan de politie, Stuurgroep Informatietechnologie en Criminaliteit) kritiekgeuit op (handhaving van) dit onderscheid. Het zou niet passen bij dehuidige stand van de techniek, waarbij transport en opslag moeilijk uitelkaar te houden zouden zijn (een e-mail die van A naar B wordtgezonden, wordt bijvoorbeeld soms om technische redenen tijdelijk opeen tussenliggende computer opgeslagen). Er zou sprake zijn van eentoenemende convergentie van opslag en transport van gegevens, die hetmaken van een juridisch onderscheid niet meer rechtvaardigt.Een voorbeeld van dit onderscheid, dat mogelijk als enigszins willekeurigkan worden aangemerkt, betreft artikel 138a, tweede lid, Sr, dat met eenverhoogd strafmaximum strafbaar stelt de computervredebreuk indien dedader vervolgens gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerdwerk (...), overneemt en voor zichzelf of een ander vastlegt. Wat nu, alsgedurende de tijd dat de dader zich in de computer bevindt, nieuwegegevens binnenkomen (bijvoorbeeld via e-mail) en hij ook deze voorzichzelf overneemt? Zijn dit opgeslagen gegevens in de zin van hethuidige artikel 138a Sr? Zo niet – de wetgever van 1993 heeft waarschijn-lijk niet aan deze situatie gedacht –, wat is dan de rechtvaardiging omcomputervredebreuk gevolgd door het overnemen van (toe)stromendegegevens niet even zwaar te straffen als computervredebreuk gevolgddoor het overnemen van reeds opgeslagen gegevens? Een rechtvaar-diging daarvoor ligt niet meteen voor de hand.Een ander voorbeeld betreft onduidelijkheid over het toepassingsbereik

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 26

Page 27: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

van artikel 125i Sv (de bevoegdheid van de rechter-commissaris om tebevelen dat hij van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegangheeft tot bepaalde gegevens die «zijn opgeslagen, worden verwerkt ofovergedragen met gebruikmaking van een geautomatiseerd werk», dezegegevens aan de RC verstrekt) en de afbakening van die bevoegdheid tenopzichte van de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie.Mag artikel 125i Sv worden gebruikt om een Internet Service Provider teverplichten gedurende enige tijd binnenkomende en uitgaande e-mailsvan een bepaalde abonnee van die provider – gegevens dus die ten tijdevan het bevel nog niet bestaan – ten behoeve van justitie vast te leggen?Hoewel de wettekst een dergelijk gebruik van artikel 125i niet uitsluit, zaldaaraan bij de totstandkoming van de eerste Wet computercriminaliteitniet zijn gedacht. Artikel 125i is oorspronkelijk immers bedoeld alsmoderne pendant van de bevoegdheid tot het vorderen van de uitleveringvan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen (zie artikel 105 Sv): waarvoorheen de uitlevering van bepaalde fysieke geschriften, zoals boeken enordners, werd gevorderd, moet bij de huidige automatisering van bedrijfs-processen vaak de verstrekking van bepaalde in computers opgeslagengegevens worden gevorderd.Vooropgesteld dient te worden dat de in de strafwet gehanteerde termenen begrippen zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de maatschappelijkerealiteit (daaronder begrepen de technische realiteit). Dit laat onverlet datbegrippen in het recht niet steeds dezelfde betekenis behoeven te hebbenals in andere disciplines, aangezien de juridische begrippen moetenworden uitgelegd in het licht van de functie die ze hebben bij de regule-ring van het maatschappelijk verkeer. Het gaat, met andere woorden, bij inde strafwet gehanteerde begrippen als «opgeslagen» en «overgedragen»(gegevens) om de maatschappelijke functionaliteit van de betrokkenbepalingen en veel minder om de technische functionaliteit. Ook de NotaWetgeving voor de elektronische snelweg stelt dat een wettelijk onder-scheid tussen opgeslagen gegevens en gegevens in transport nog steedsgerechtvaardigd kan zijn, waarbij wordt aangetekend dat met name hetjuridisch gebruik van het begrip «transport» een invulling moet krijgen dieabstraheert van de precieze technische gang van zaken.Verder dient voorop te staan dat het in het strafrecht zo centrale legali-teitsbeginsel eist dat zowel strafbepalingen als strafvorderlijke bevoegd-heden zo nauwkeurig mogelijk worden omschreven. Reeds op grond vandit uitgangspunt ben ik geen voorstander van het loslaten van de thansonderscheiden termen als «opgeslagen», «overdragen», «vastleggen»,«aftappen of opnemen». Hiervoor in de plaats zouden immers ruimere,abstractere termen moeten komen, die voor de burger en voor deopsporingsambtenaar minder duidelijkheid zouden brengen. Hierbij komtnog dat het loslaten van het onderscheid opslag-transport zeker voor hetWetboek van Strafvordering zou betekenen dat een geheel nieuweregeling van bevoegdheden zou moeten worden ontworpen (in concretozouden de afdelingen zes en zeven van titel IV van het Eerste Boekingrijpend moeten worden herzien en wellicht zelfs in elkaar geschoven).Dit is mijns inziens uit een oogpunt van rechtszekerheid evenminaantrekkelijk.Hiermee is nog niet gezegd dat sprake is van een fundamenteel onder-scheid (tussen opgeslagen gegevens en gegevens in transport), dat alshet ware het hele strafrecht doortrekt. Per situatie moet de wetgeverbezien wat hij strafbaar wil stellen dan wel waartoe hij een opsporings-ambtenaar of een andere autoriteit bevoegd wil maken (heeft hetbetrekking op opgeslagen gegevens of op gegevens in transport of opbeide?) en daarop zijn terminologie afstemmen. Dit is in dit wetsvoorstelgeschied en heeft geleid tot een aantal aanpassingen van bepalingen uitbeide wetboeken, die hieronder worden toegelicht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 27

Page 28: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

5.2 Gehanteerde terminologie; voorgestelde aanpassingen

Het onderhavige wetsvoorstel gaat uit van een terminologie die, naar ikmeen, enerzijds goed aansluit bij de maatschappelijke werkelijkheid enhet normale spraakgebruik en dus de praktijk voldoende houvast biedt enanderzijds voldoende onderscheidend vermogen heeft om strafbepa-lingen en strafvorderlijke bevoegdheden precies te omschrijven. Degehanteerde termen komen grotendeels ook reeds in de bestaandestrafwet voor zij het dat ze daarin niet altijd even consequent zijntoegepast.Waar het gaat om reeds bestaande, in een computer opgeslagengegevens, wordt in dit wetsvoorstel de term «opgeslagen» gehanteerd,waar het gaat om stromende gegevens de termen «(worden) verwerkt ofovergedragen». Maakt het niet uit of het gaat om opgeslagen gegevensdan wel om stromende gegevens, dan wordt de trits «(zijn) opgeslagen,(worden) verwerkt of overgedragen» gebruikt. Zie als voorbeeld van ditlaatste het voorgestelde artikel 138a, tweede lid, Sr, volgens welk hetverhoogde strafmaximum voortaan van toepassing is indien de dadergegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen doormiddel van het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijkbevindt, voor zichzelf of een ander overneemt, aftapt of opneemt. Zoalshierboven reeds is aangegeven maakt het voor de strafwaardigheid nietuit of de hacker reeds bestaande, opgeslagen gegevens overneemt danwel de tijdens de inbraak binnenkomende gegevens opneemt. De termen«verwerken» en «overdragen» overlappen elkaar ten dele. Waar «over-dragen» echter ziet op het transport van A naar B, omvat «verwerken»daarnaast ook bewerkingen van gegevens binnen één computer.«Verwerken» heeft hier overigens niet geheel dezelfde betekenis als in hetvoorstel voor een Wet bescherming persoonsgegevens (kamerstukken II1997/98, 25 892, nrs. 1–2), waar de term niet alleen geautomatiseerdehandelingen ten aanzien van (persoons)gegevens omvat maar ook iederemenselijke handeling, hetgeen uiteraard uit de strekking van die wetvoortvloeit. Gehandhaafd blijven verder de termen «aftappen ofopnemen». Deze hebben in de strafwet reeds een min of meer vastom-lijnde betekenis en worden gebruikt voor het onderscheppen envastleggen van stromende gegevens (vgl. artikelen 125g Sv en 139a e.v.Sr). In het wetsvoorstel wordt deze terminologie voortgezet. Ter onder-scheiding van «aftappen of opnemen» wordt waar het gaat om hetkopiëren van bestaande, opgeslagen gegevens, de term «overnemen»gebruikt. De termen «kennisnemen» en «vastleggen», tot slot, worden inneutrale zin gebruikt en kunnen zowel op opgeslagen als op stromendegegevens betrekking hebben.In de artikelsgewijze toelichting zullen de terminologische aanpassingenper bepaling worden aangegeven. In algemene zin zij daarover nog hetvolgende opgemerkt.In het materiële strafrecht blijkt het onderscheid tussen opgeslagen enstromende gegevens niet steeds even relevant en maakt het niet wezenlijkuit of een bepaalde (strafwaardige) handeling plaatsvindt ten aanzien vanhet een of het ander. Een belangrijke uitzondering wordt gevormd door deartikelen 139a e.v. Sr, die straf stellen op overtreding van de zogenaamdeaftap- en opneemverboden: deze strafbepalingen zijn en blijven in ditvoorstel gereserveerd voor het onderscheppen van gegevens in transport.Het is onnodig om deze bepalingen uit te breiden tot het (met eentechnisch hulpmiddel) overnemen of kopiëren van in computersopgeslagen gegevens omdat dit reeds omvat wordt door de strafbaar-stelling van computervredebreuk (gevolgd door het overnemen van in decomputer aanwezige gegevens, zie artikel 138a, tweede lid, Sr). Wel bleekhet nodig het reeds bestaande bijzondere aftapverbod voor een persoon,werkzaam bij een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbaretelecommunicatiedienst, uit te breiden tot het door een dergelijk persoon

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 28

Page 29: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

zonder toestemming van de rechthebbende kennisnemen van niet voorhem bestemde gegevens die zijn opgeslagen in de computer van dietelecommunicatieaanbieder (zie het voorgestelde artikel 273d Sr en naderde volgende paragraaf).Ook (of: juist) in het Wetboek van Strafvordering komt het aan op eenprecieze omschrijving van de handelingen en situaties waarop men hetoog heeft. Ook daarbij is het onderscheid tussen opgeslagen gegevens enstromende gegevens wellicht minder essentieel dan de wetgever vanenkele jaren geleden dacht. Wel kan het onderscheid helpen de grenzenen beperkingen van strafvorderlijke bevoegdheden te verhelderen. Lieverdan over opgeslagen-stromende gegevens spreek ik in dit verband echterover enerzijds het onderzoek naar reeds bestaande gegevens en ander-zijds het onderzoek gedurende een zekere tijd naar gegevens die op hetmoment van aanvang van het onderzoek nog niet bestaan (dat wil zeggentoekomstige gegevens). Een kenmerkend voorbeeld van dit laatste typeonderzoek – ook wel real time- onderzoek genoemd – is het aftappen vantelecommunicatie. Het bedoelde onderscheid kan gevolgen hebben voorde rechtswaarborgen die moeten worden verbonden aan de toepassingvan de betrokken bevoegdheden ten aanzien van de burger. Zo geldt voorbevoegdheden die betrekking hebben op toekomstige gegevens, dat zeslechts effectief zijn zolang degenen op wie ze worden toegepast, daarvanniet op de hoogte zijn (wie weet dat zijn telefoonlijn wordt afgetapt, zaldaarvan geen gebruik meer maken). Bij dit soort bevoegdheden isgeheimhouding dus – onder voorwaarden en gedurende een beperkteperiode – gerechtvaardigd. Dit is in zijn algemeenheid anders – engeheimhouding is in beginsel dus niet gerechtvaardigd – bij bevoegd-heden die betrekking hebben op bestaande gegevens: bij die gegevensbestaat immers niet het risico dat ze verloren gaan zodra de bevoegd-heidsuitoefening bekend wordt. Het klassieke voorbeeld van dit soortonderzoek is de huiszoeking. Op de algemene regel bij dit soort onderzoek– geen geheimhouding – zijn overigens uitzonderingen mogelijk, in hetbijzonder wanneer het nodig is om de resultaten van het onderzoek(tijdelijk) geheim te houden voor derden. In zoverre is het derhalvemogelijk dat bevoegdheden betreffende bestaande gegevens en bevoegd-heden betreffende toekomstige gegevens soms op eenzelfde manierzullen worden geregeld. Ook het in de vorige paragraaf besprokenvoorstel om, analoog aan de reeds bestaande ontsleutelingsverplichtingbij huiszoeking (artikel 125k Sv), eenzelfde verplichting op te nemen tenaanzien van het aftappen van telecommunicatie is daarvan een voorbeeld.Dergelijke aparte maar wel vergelijkbare regelingen verdienen mijnsinziens echter nog altijd de voorkeur boven het formuleren van zeeralgemene bevoegdheden, die zowel op bestaande als op toekomstigegegevens zien.Ook eerdergenoemde Aanbeveling Nr. R (95) 13 van de Raad van Europabetreffende problemen van strafprocesrecht in verband met informatie-technologie maakt een duidelijk onderscheid tussen het strafvorderlijkeonderzoek van gegevens opgeslagen in een computer enerzijds en het –real time – onderzoek van gegevens tijdens hun transport anderzijds.Uitgangspunt nr. 1 van de Aanbeveling schrijft voor dit onderscheidduidelijk in de wetgeving tot uitdrukking te brengen. Dit brengt mij ertoevoor te stellen om de bevoegdheid tot het opnemen van telecommuni-catie enerzijds (artikel 125g Sv, zie de artikelen 126m en 126t volgens deWet bijzondere opsporingsbevoegdheden) en de bevoegdheid van derechter-commissaris om van betrokkenen te vorderen dat zij bepaaldecomputergegevens voor hem overnemen, hem daartoe toegang verlenenenz. (artikel 125i Sv) anderzijds beter ten opzichte van elkaar af tebakenen. Zoals in de vorige paragraaf aangegeven is deze verhoudingonder de huidige tekst van artikel 125i niet duidelijk. Voor de toekomstwordt voorgesteld om de bevoegdheid van artikel 125i Sv te reserverenvoor het onderzoek naar gegevens «die ten tijde van het bevel (van de RC)

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 29

Page 30: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

zijn opgeslagen» in het betrokken geautomatiseerd werk, voor onderzoeknaar bestaande gegevens dus. Artikel 125g is in dit stelsel bedoeld voorelk onderzoek waarbij met een technisch hulpmiddel gedurende eenbepaalde periode gegevens die door middel van een openbaar telecom-municatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst van A naar Bworden getransporteerd, worden onderschept op het moment dat zeworden verwerkt of overgedragen. Dat daarbij op het moment vanonderschepping in technische zin sprake kan zijn van (een kort momentvan) opslag van de betrokken gegevens op een «station» tussen A en B, isniet relevant aangezien functioneel gezien sprake is van het onderschep-pen (aftappen of opnemen) van toekomstig gegevensverkeer. Evenzo zalhet door een ISP gedurende een bepaalde periode opnemen vangegevens op of vlak na het moment dat ze op zijn computer aankomen endaarop worden opgeslagen, als het opnemen van telecommunicatie in dezin van artikel 125g Sv moeten worden gekwalificeerd. Het gewijzigdeartikel 125i Sv is daarop niet van toepassing. Overigens is onder denieuwe Telecommunicatiewet de medewerking van ISP’s aan het aftappenvan e-mail verzekerd.

6. Onderzoek van e-mail

6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail

Het gebruik van e-mail – elektronische post, dat wil zeggen berichten dievia computernetwerken worden verzonden – heeft een hoge vluchtgenomen. Het maatschappelijke en economische belang van eenongehinderde communicatie door middel van e-mail lijkt inmiddels nietgeringer te zijn dan dat van brief, telefoon of fax. Daardoor is ook de vraagnaar de juridische bescherming van e-mail actueel geworden. Door devoortschrijdende technologische ontwikkelingen is het huidige artikel 13Grondwet, waarin het brief-, telefoon- en telegraafgeheim is opgenomen,gedateerd geworden. Hoewel een aantal nieuwe communicatiemiddelenmet extensieve interpretatie onder de werking van artikel 13 Grondwetkan worden gebracht, geeft dat toch onvoldoende zekerheid. Halverwege1997 is dan ook een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 aan deTweede kamer aangeboden (kamerstukken 1996/97, 25 443, nrs. 1–2), datinhield dat het bestaande brief-, telefoon- en telegraafgeheim zou wordenvervangen door een algemeen recht op vertrouwelijke communicatie. Hetwetsvoorstel werd in de Tweede Kamer ingrijpend geamendeerd. In denieuwe tekst, die op 21 januari 1998 door de Tweede Kamer werdaanvaard, werd het bestaande brief-, telefoon- en telegraafgeheim op deoude voet beschermd, maar werd daarnaast bescherming verleend aandaarmee vergelijkbare communicatietechnieken. In de Eerste Kamerbleken vervolgens ernstige bezwaren te bestaan tegen dit wetsvoorstelzoals het inmiddels luidde. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister vanBinnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een commissie belast met deopdracht een advies uit te brengen inzake de gevolgen van nieuweinformatie- en communicatietechnologie voor de grondrechten (decommissie «Grondrechten in het digitale tijdperk»). Omdat het in de redeligt dat naar aanleiding van het advies van deze commissie een nieuw,meer omvattend voorstel zal worden ingediend, heeft de Minister vanBinnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervolgens beslotenwetsvoorstel 25 443 in te trekken. Dit laat onverlet dat de gedachte-wisseling rond dit wetsvoorstel op het punt van de bescherming vane-mail nog steeds van belang is.Bij de parlementaire behandeling van het meergenoemde voorstel is naarvoren gekomen dat zowel de regering als de Tweede Kamer e-mail onderde bescherming van artikel 13 wil brengen. Bijzondere beveiligings-vormen (encryptie) zijn daarbij in beginsel niet vereist. In de systematiekvan artikel 13 is e-mail het meest vergelijkbaar met telefoon, maar

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 30

Page 31: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

vertoont het ook een overeenkomst met een brief, in die zin dat e-mailevenals post een vorm van uitgestelde communicatie is. Zoals ook hetgeval is bij het briefgeheim, zal opslag van e-mail tijdens transport, of aanhet begin en het einde van het transport, dan ook onder de grondwette-lijke bescherming vallen. Aangenomen moet worden dat de beschermingvan e-mail onafhankelijk is van het gebruikte transportmiddel (gewonetelefoonlijn, ISDN, radio- en televisiekabel).Mede gelet op de discussie rond het genoemde voorstel tot wijziging vande Grondwet ben ik van mening dat elektronische post in het strafrecht indezelfde mate beschermd dient te worden als een brief of een telefoonge-sprek. Met de hiervoor noodzakelijke wetswijziging wil de regering nietwachten tot een eventueel nieuw voorstel tot wijziging van artikel 13Grondwet in werking zal zijn getreden, omdat de behoefte aan wettelijkebescherming van e-mail nu al wordt gevoeld. De Vereniging van Neder-landse Internet Providers (NLIP) heeft in haar commentaar opgemerkt van«harte in te stemmen» met wettelijke bescherming van e-mail. De NVvRspreekt van «een logisch gevolg van de toegenomen betekenis vanelektronisch gegevensverkeer.» Hierbij dient te worden aangetekend date-mail slechts een bijzondere strafrechtelijke bescherming verdient voorzover de afzender de van buitenaf kenbare wil heeft om het berichtvertrouwelijk te houden. Persoonlijk geadresseerde e-mail is evenals debrief niet bestemd om te worden gelezen door anderen en verdient uitdien hoofde bescherming. De wil tot vertrouwelijkheid blijkt ook in ditgeval uit de aard van de toegepaste techniek. Zelfs indien iemand zichzonder toestemming van de geadresseerde de toegang kan verschaffentot de mailbox van een ander – dat is niet eenvoudig gelet op de gangbarebeveiliging met een password4 – is het gelet op de bij e-mail toegepastesoftware niet goed mogelijk de ongelezen e-mail van die ander te lezenzonder dat die daarvan achteraf op de hoogte geraakt. Na lezing zal hetdesbetreffende bericht immers automatisch in de map «gelezen» of ietsdergelijks terechtkomen, waardoor de geadresseerde achteraf kanvaststellen dat onbevoegd kennis is genomen van zijn ongelezen e-mail.De vergelijking met de opengescheurde envelop is hier op zijn plaats. Inbeide gevallen heeft de verzender door de keuze van het communicatie-middel voorzien in een voorzorgsmaatregel met betrekking tot devertrouwelijkheid van zijn bericht dat in ieder geval zo ver strekt dat degeadresseerde van eventuele onbevoegde lezing doorgaans achterafkennis zal kunnen nemen. Hierin ligt een essentieel verschil met debriefkaart. Noch met betrekking tot persoonlijk geadresseerde e-mail nochmet betrekking tot gesloten brieven is dus sprake van een absoluteonmogelijkheid tot onbevoegde kennisneming door derden. De wil totvertrouwelijkheid hoeft ook niet uit een absolute onmogelijkheid tot deschending van dat vertrouwen te blijken – in het laatste geval zoustrafrechtelijke bescherming niet noodzakelijk zijn –, doch dient te blijkenuit het feit dat een communicatiemiddel wordt toegepast dat in beginselbesloten is en op grond van de in het maatschappelijk verkeer geldendeopvattingen ook zo behoort te blijven. Persoonlijk geadresseerde e-maildient op grond van hetgeen hierboven uiteen is gezet zonder meer alszodanig te gelden. Wie daarentegen een e-mail verzendt naar eenopenbare nieuwsgroep of een openbaar bulletin-board en weet of kanweten dat zijn bericht voor een ieder is in te zien, heeft niet de (geobjecti-veerde) wil om het bericht vertrouwelijk te houden en heeft dus géénaanspraak op vertrouwelijkheid. Het voorgaande heeft uiteraarduitsluitend betrekking op de fase van opslag van e-mail. Voor wat betreftde transportfase van e-mail over een telecommunicatienetwerk dientopgemerkt te worden dat deze geheel gelijkwaardig is aan de transport-fase van telefoonverkeer en uit dien hoofde dezelfde grondwettelijkebescherming zal dienen te genieten.

4 In de kamerstukken met betrekking tot hetverklaringsvoorstel tot verandering in deGrondwet van de bepalingen inzake deonschendbaarheid van het brief-, telefoon-, entelegraafgeheim, waarin door de regeringaanvankelijk een algemeen, techniek-onafhankelijk recht op vertrouwelijkecommunicatie werd geïntroduceerd, was alsuitgangspunt genomen dat waar het e-mailbetrof de beveiliging met een password eennoodzakelijke voorwaarde was voor de wil totvertrouwelijkheid (Kamerstukken II 1997/98,25 443, nr. 5). Het door de Tweede Kamergeamendeerde verklaringsvoorstel, waarin debescherming van de bestaande communica-tie-technieken gehandhaafd werd enuitgebreid werd naar andere vergelijkbaretechnieken, noopte tot een interpretatie van degrondwettelijke bescherming van e-mail, diemeer via analogie moest worden afgeleid uitde bescherming die aan brief en telefoontoekomt.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 31

Page 32: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

6.2 Voorgestelde aanpassingen

In deze paragraaf wordt nagegaan in hoeverre het huidige recht reedsbescherming biedt aan e-mail en welke aanpassingen eventueel wenselijkzijn. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de fase van opslag vane-mail op een computer en de fase van het transport van e-mail over eentelecommunicatienetwerk. Voorts wordt onderscheiden tussen hetmateriële strafrecht (de strafbare handelingen) en het formele strafrecht(strafvorderlijke bevoegdheden).Wat de fase van het transport betreft is de bescherming van e-mail reedsnagenoeg compleet. Materieelrechtelijk geldt het in artikel 139c Srgesanctioneerde verbod om voor een ander bestemde gegevens die viaopenbare telecommunicatienetwerken worden overgedragen, met eentechnisch hulpmiddel af te tappen of op te nemen. Dit verbod geldtnatuurlijk ook voor e-mail via bijvoorbeeld Internet. Ook voor zover e-mailin besloten kring wordt verzonden – bijvoorbeeld via een intern bedrijfs-netwerk – zijn bestaande aftapverboden van toepassing (zie artikelen 139aen 139b, telkens het tweede lid, Sr). Daarnaast geldt een bijzonder aftap-verbod voor personen die belast zijn met de «dienst ten behoeve van eenopenbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatie-dienst» (artikel 374bis Sr zoals gewijzigd bij de nieuwe Telecommunicatie-wet; artikel 374bis wordt in dit wetsvoorstel vernummerd tot artikel 273dSr). Deze strafbepaling wordt gerechtvaardigd door de plicht die op dezepersonen rust, om ervoor te zorgen dat gegevens, overgedragen viatelecommunicatie, ongeschonden overkomen zonder dat onbevoegdenervan kunnen kennisnemen. Bovendien kan de gelegenheid die hunfunctie hun biedt, hen in de verleiding brengen om zelf van voor anderenbestemde gegevens kennis te nemen. Met de nieuwe Telecommunicatie-wet strekt deze strafbepaling zich uit tot iedere persoon werkzaam bij eenaanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbaretelecommunicatiedienst. Daarmee vallen ook werknemers van bijvoor-beeld Internet Service Providers onder het bijzondere aftapverbod.Aan de strafvorderlijke kant gelden ten aanzien van e-mail (in transport)de normale bepalingen betreffende het aftappen en opnemen vantelecommunicatie via openbare telecommunicatienetwerken (zie hethuidige artikel 125g Sv en de artikelen 126m en 126t volgens de Wetbijzondere opsporingsbevoegdheden). Als justitie ten behoeve van dewaarheidsvinding het e-mailverkeer van en naar een bepaalde persoonwil opnemen, zal dat dus op basis van deze bepalingen moeten geschie-den (zie ook paragraaf 5.2 over de functionele betekenis van «opnemenvan telecommunicatie»). Hieraan worden dezelfde eisen gesteld als aanhet aftappen van een traditioneel telefoongesprek. Met de nieuweTelecommunicatiewet zijn ook Internet Service Providers verplicht hunmedewerking te verlenen aan het aftappen van e-mail door justitie.Wat betreft e-mail die is opgeslagen in een computer geldt de algemenebescherming die de strafwet geeft aan geautomatiseerde werken: het isverboden wederrechtelijk binnen te dringen in een geautomatiseerd werk,of in een deel daarvan, met doorbreking van enige beveiliging of door eentechnische ingreep, met behulp van valse signalen of een valse sleutel ofdoor aanneming van een valse hoedanigheid (computervredebreuk,artikel 138a, eerste lid, Sr). Ingevolge artikel 138a, tweede lid, is een hogerstrafmaximum (maximaal 4 jaren gevangenisstraf of geldboete van devierde categorie) van toepassing indien de dader gegevens die zijnopgeslagen in het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijkbevindt, overneemt. Zoals aangegeven in paragraaf 5.2 wordt dit tweedelid overigens uitgebreid tot het, eenmaal in de computer zijnde, aftappenof opnemen van stromende gegevens, waarmee artikel 138a lid 2 dus ookbescherming verleent aan e-mail in transport.Artikel 138a Sr geeft primair bescherming aan (delen van) geautomati-seerde werken. De bescherming van de daarin aanwezige gegevens is

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 32

Page 33: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

daarvan een afgeleide. Daarbij maakt het niet uit om wat voor soortgegevens het gaat; zowel e-mailberichten als een adressenbestandgenieten bescherming (vgl. de diefstalbepalingen, waarbij het ook nietuitmaakt of de diefstal een TV-toestel betreft of een brief). Onder «eendeel» van een geautomatiseerd werk in de zin van artikel 138a Sr kanbijvoorbeeld worden verstaan de voor een bepaalde persoon gereser-veerde ruimte op de harde schijf van een netwerkserver. Deze ruimtemoet wel op een of andere wijze zijn afgeschermd (bijvoorbeeld doormiddel van een password), zodat onbevoegden haar niet zonder meerkunnen betreden. Hier wordt dus wel enige vorm van beveiliging vancomputergegevens (althans van de computer waarin zich die gegevensbevinden) geëist, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de hiervoor besprokensituatie dat gegevens over een telecommunicatienetwerk wordenverzonden: in dat geval kan zoals gezegd uit de adressering aan bepaaldepersonen reeds een aanspraak op bescherming volgen. Ik meen dat ditverschil wordt gerechtvaardigd door het feit dat de bescherming vanartikel 138a Sr is bedoeld voor personen die een computer onder hunbeheer hebben of over een deel daarvan kunnen beschikken. Dezepersonen hebben het in het algemeen in hun macht die computer of datdeel al dan niet te beveiligen. Wie daarentegen gegevens over eentelecommunicatienetwerk verzendt, heeft die macht niet of in veelmindere mate en is mede afhankelijk van de telecommunicatieaanbiederen de zorg die deze betracht.Op één punt schiet de materieelstrafrechtelijke bescherming vanopgeslagen e-mail mogelijk tekort. Het is namelijk twijfelachtig of eenInternet Service Provider zich schuldig maakt aan computervredebreuk alshij zonder de toestemming van een abonnee in diens mailbox kijkt.Aangezien die mailboxen zich op een geautomatiseerd werk bevinden dateigendom is van de provider, is het immers de vraag of gesproken kanworden van wederrechtelijk binnendringen in het geautomatiseerd werkdoor de provider. Dit neemt mijns inziens niet weg dat telecommunicatie-aanbieders, gelet op de bijzondere zorgplicht die zoals gezegd op henrust, niet gerechtigd zijn kennis te nemen van niet voor hen bestemdegegevens die in hun computers zijn opgeslagen. Om deze reden wordtvoorgesteld – conform de toezegging gedaan in de nota naar aanleidingvan het verslag bij (het inmiddels ingetrokken) wetsvoorstel 25 443 totwijziging van artikel 13 Grondwet – om de strafbaarstelling die thans isvervat in artikel 374bis Sr en ziet op het wederrechtelijk aftappen vantelecommunicatie door een persoon werkzaam bij een telecommunicatie-aanbieder, uit te breiden tot het door een dergelijke persoon wederrech-telijk kennisnemen of overnemen van niet voor hem bestemde gegevensdie zijn opgeslagen in de computers van die operator (zie het voorge-stelde artikel 273d Sr). Aanvankelijk was de beoogde strafbaarstellingopgenomen in een nieuw tweede lid in artikel 372 Sr, dat kortweg ziet opde postbode die een hem toevertrouwde brief wederrechtelijk opent.Terecht merkte de Registratiekamer op dat door deze plaatsing (en de inverband daarmee gehanteerde terminologie) de verhouding tot artikel374bis en de aftapverboden van de artikelen 139a tot en met 139c Sronduidelijk was. Door de aansluiting bij artikel 374bis (het nieuwe 273dSr) is de onderlinge verhouding en samenhang tussen de artikelenduidelijker.Over de mogelijkheden voor justitie om e-mail die is opgeslagen in eengeautomatiseerd werk, ten behoeve van de strafvordering te vergaren enin te zien merk ik het volgende op. De twee meest gebruikelijke, tot ditdoel openstaande wegen zijn die van een vordering van de rechter-commissaris op grond van artikel 125i, eerste lid, Sv en die van dehuiszoeking waarbij de ter plaatse aanwezige computers wordenonderzocht. Zoals in paragraaf 5.2 aangegeven dient de bevoegdheid vanartikel 125i zoals gewijzigd bij dit wetsvoorstel uitsluitend nog tot hetverkrijgen van gegevens die ten tijde van het bevel van de RC reeds zijn

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 33

Page 34: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

opgeslagen in een computer. Ook de huiszoekingsbevoegdheid strektalleen tot het onderzoek in geautomatiseerde werken naar bestaande, inzo’n werk opgeslagen gegevens.Zowel artikel 125i, eerste lid, als artikel 125j, eerste lid, ziet op allecomputergegevens. Zij stellen geen extra eisen aan het onderzoek vanbijvoorbeeld e-mail. Op grond van een vergelijking met de regeling van deinbeslagneming van (stoffelijke) geschriften ben ik van oordeel dat die erwel moeten komen. In die regeling is namelijk voorzien in een bijzonderepositie voor brieven en andere post voor zover ze zijn toevertrouwd aaneen instelling van vervoer. Art. 100 Sv (zoals voorzien bij de Wet herzie-ning van het gerechtelijk vooronderzoek)5 bepaalt dat de officier vanjustitie instellingen van vervoer kan bevelen poststukken uit te leverenalleen voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voorhem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, ofwel indien zij klaarblij-kelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaandaarvan gediend hebben. De artikelen 101, tweede lid, en 114, tweede lid,bepalen vervolgens dat van de inhoud van inbeslaggenomen poststukken,voor zover ze gesloten zijn, alleen wordt kennisgenomen met toestem-ming van de rechter-commissaris en alleen voor zover zij klaarblijkelijkvan de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd enz. Voor het verkrij-gen van inzage door justitie in post die berust onder een vervoersinstel-ling, gelden dus zwaardere eisen dan voor het onderzoek van voorwerpenen geschriften in het algemeen; met name dient een hogere graad vanwaarschijnlijkheid («klaarblijkelijk») te bestaan dat de gezochte gegevensdirect relevant zijn voor het onderzoek. Doel van deze eisen is om eenextra waarborg te geven voor de vertrouwelijkheid van het postvervoerzoals dat wordt verzorgd door professionele vervoersinstellingen.Ik ben van mening dat het gewenst is de eisen die gelden voor hetonderzoek van poststukken die zich onder een vervoersinstellingbevinden, door te trekken naar het justitieel onderzoek van e-mail voorzover die is opgeslagen bij de desbetreffende «vervoersinstellingen» (datwil zeggen ISP’s). Daarmee wordt tevens aangesloten bij de strekking vanartikel 13 Grondwet: voor de bescherming van opgeslagen e-mail wordtaangesloten bij het grondwettelijke postgeheim, nu zowel e-mail als postvormen van uitgestelde communicatie zijn. Concreet houdt het voorstel indat gegevens die zijn opgeslagen op de computer van een aanbieder vaneen openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunica-tiedienst en die niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn, doorjustitie slechts kunnen worden ingezien op bevel van de rechter-commi-ssaris en alleen voor zover die e-mails klaarblijkelijk van de verdachteafkomstig zijn, voor hem zijn bestemd of tot het begaan van het strafbarefeit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die e-mails hetstrafbare feit is gepleegd. Zie de voorgestelde artikelen 125i, derde lid, en125n Sv. De term «klaarblijkelijk» betekent in dit verband dat alleen vandie gegevens kan worden kennisgenomen waarvan van buitenaf(bijvoorbeeld op grond van de adressering of de herkomstgegevens vanhet bericht), eventueel mede gelet op andere uit het onderzoek bekendegegevens, duidelijk is dat ze van de verdachte afkomstig zijn, voor hembestemd enz. Politie, officier van justitie of RC zijn uiteraard niet bevoegdom aangetroffen e-mails eerst in te zien om te kijken of ze voldoen aan decriteria van de artikelen 125i en 125n. Artikel 125n Sv ziet op de situatiedat bij onderzoek in het geautomatiseerd werk van een aanbieder van eenopenbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatie-dienst (bijvoorbeeld ter gelegenheid van een huiszoeking) gegevensworden aangetroffen die niet voor deze bestemd of van deze afkomstigzijn.

In onderstaande tabel is de strafrechtelijke bescherming van e-mail zoalsdie na invoering van de onderhavige voorstellen zal zijn geregeld,samengevat.

5 De wet van 27 mei 1999 tot partiële wijzigingvan het Wetboek van Strafvordering (herzie-ning van het gerechtelijk vooronderzoek) (Stb.243), nog niet in werking getreden.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 34

Page 35: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

bescherming van e-mail in transport opgeslagen e-mail

materieel strafrecht 138a.1jo.2 Sr (aftappen nacomputervredebreuk)139c Sr (aftappen openbaretelecom)139a.2, 139b.2 (aftappenbesloten gegevensoverdracht)273d (374bis oud) (aftappendoor werknemers vantelecommunicatieaanbieders)

138a.1jo.2 Sr (kopiërenopgeslagen gegevens nacomputervredebreuk)273d (kennisnemen en overne-men door werknemerstelecommunicatieaanbieders vanniet voor hen bestemdegegevens)

strafprocesrecht 126m, 126t (125g oud) Sv(opnemen van telecommuni-catie)

125i.1jo.3 Sv (vordering vangegevens opgeslagen bijtelecommunicatieaanbieders)125n (kennisnemen vangegevens aangetroffen bijtelecommunicatieaanbieders)

7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

7.1 Inleiding

Met de opkomst van openbare computernetwerken zoals Internet is devraag actueel geworden wat opsporingsambtenaren op deze netwerkenvermogen. In het bijzonder rijst de vraag of de bestaande opsporings-bevoegdheden alsmede de bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegd-heden voorziene bevoegdheden op Internet kunnen en mogen wordenuitgeoefend, dan wel aanpassing behoeven.Onderscheid dient te worden gemaakt tussen het rondkijken op eennetwerk voor zover dat voor het publiek toegankelijk is en het verrichtenvan (opsporings)handelingen op zo’n netwerk waarbij inbreuk wordtgemaakt op de (grond)rechten van burgers. Wat het eerste betreft staatniets de politie in de weg om een contract te sluiten met een providerteneinde een aansluiting te verkrijgen op Internet. Vervolgens kunnenpolitie-ambtenaren als ieder ander rondkijken in de digitale wereld enkennis nemen van de voor een ieder raadpleegbare informatie. Daarvooris niet vereist dat zij een verdenking van een strafbaar feit hebben.Evenmin behoeven zij hun hoedanigheid van opsporingsambtenaarbekend te maken. Zoals de politie, al dan niet in burger, op straat magsurveilleren en rondkijken, zo mag een rechercheur vanachter zijncomputer hetzelfde doen op Internet. Een uitdrukkelijke wettelijkegrondslag is daarvoor niet nodig, mits dat optreden gerekend kan wordentot de uitvoering van de politietaak (zie artikel 2 Politiewet 1993).Een en ander geldt mijns inziens ook voor Internetsites die aan opsporing-sambtenaren de toegang ontzeggen («Stop! Are you a law enforcementagent?»). Beheerders van dergelijke sites kunnen redelijkerwijs niet deverwachting hebben dat, waar zo’n site voor ieder ander toegankelijk is endus feitelijk een openbaar karakter draagt, alleen opsporingsambtenarenzich van kennisneming zullen onthouden. Opsporingsambtenarenbehoeven zich in zo’n geval dan ook niet aan het toegangsverbod testoren. Evenmin behoeven zij zich onder hun werkelijke naam ofhoedanigheid bekend te maken wanneer zij bijvoorbeeld eenmalig in eenopenbare nieuwsgroep een bericht posten. Het is immers op veel delenvan Internet niet ongebruikelijk om je daar anoniem of onder eenpseudoniem te bewegen. De overige deelnemers kunnen er in diegevallen op bedacht zijn dat ze in werkelijkheid met iemand anders vandoen hebben. Alleen wanneer het onder pseudoniem opereren van eenopsporingsambtenaar als misleiding van andere gebruikers van Internetmoet worden aangemerkt (bijvoorbeeld in bepaalde wetenschappelijkenieuwsgroepen waarin dat als onfatsoenlijk wordt beschouwd), moet hethanteren van een pseudoniem door een opsporingsambtenaar in het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 35

Page 36: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

algemeen ongeoorloofd worden geacht. Verder geldt dat wanneer hetonderzoek een stelselmatig karakter krijgt, het een aparte juridischelegitimatie behoeft (zie de volgende paragraaf).De bevoegdheid om rond te kijken op een openbaar netwerk impliceertnog niet de bevoegdheid om stelselmatig voor de uitoefening van depolitietaak gegevens omtrent onverdachte personen van Internet tedownloaden en in een politieregister op te slaan. Dergelijke gegevensmogen blijkens artikel 4 van de Wet politieregisters immers slechtsworden opgeslagen voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening vande politietaak. Dit laat onverlet dat voor de opsporing van een bepaaldstrafbaar feit uiteenlopende persoonsgegevens van Internet wordengedownload en worden opgenomen in een tijdelijk register in de zin vandeze wet, teneinde vervolgens te kunnen worden geanalyseerd en inverband gebracht met andere gegevens.Tegenover het rondkijken op een openbaar netwerk staat het op zo’nnetwerk verrichten van opsporingshandelingen waarbij inbreuk wordtgemaakt op de rechten van burgers. Daartoe zijn politie en justitie alleenbevoegd indien daarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag bestaat.Veel van de bestaande wettelijke opsporingsbevoegdheden zijn op eencomputernetwerk naar hun aard niet toepasbaar omdat toepassing alleenaan de orde kan zijn bij de fysieke aanwezigheid van personen ofgoederen, zoals de aanhouding van verdachten of de inbeslagneming vanvoorwerpen. Andere bevoegdheden daarentegen kunnen op een netwerkwel degelijk relevant zijn. Ik wijs op de in dit wetsvoorstel voorgesteldebevoegdheden tot ontoegankelijkmaking en vernietiging van bepaaldegegevens – de desbetreffende bepalingen maken geen onderscheidtussen een stand alone computer en een computer die is verbonden meteen netwerk, zodat ze ook op een netwerk toepasbaar zijn –, alsmede opbijzondere opsporingsbevoegdheden zoals infiltratie en observatie, diethans nog op ongeschreven recht zijn gebaseerd maar door de Wetbijzondere opsporingsbevoegdheden van een wettelijke basis wordenvoorzien. Uitgangspunt bij dit soort bevoegdheden (die dus niet noodza-kelijk betrekking hebben op fysiek aanwezige personen of goederen) dientmijns inziens te zijn dat ze, naast de «normale» toepassing in de fysiekewereld, ook toepasbaar moeten zijn in de «digitale wereld». Daarbijdienen dezelfde voorwaarden te gelden als voor de normale toepassing,tenzij de specifieke aard van het onderzoek in een geautomatiseerdeomgeving om specifieke voorzieningen vraagt. In de volgende paragraafzullen enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden aan dit uitgangspuntworden getoetst.Bij het voorgaande dient een belangrijk voorbehoud te worden gemaakt.Nederlandse opsporingsambtenaren mogen op computernetwerkenslechts onderzoek doen voor zover de Nederlandse rechtsmacht reikt. Ditbetekent dat zij geen onderzoek mogen doen wanneer de betrokkencomputers zich kennelijk buiten Nederland bevinden of wanneer erzodanige aanwijzingen zijn dat er een gerede kans is dat dit het geval is.Aangenomen mag worden dat dit slechts uitzondering lijdt voor zover deopsporingsambtenaar, zoals hierboven aangegeven, als ieder ander magrondkijken op een openbaar netwerk. Het staat een opsporingsambtenaardus vrij om met sites waarvan de databestanden zijn opgeslagen opbuitenlandse computers, een verbinding te leggen teneinde die sites tebekijken. Wat de opsporingsambtenaar echter níet mag, is op die sitesbevoegdheden uitoefenen waarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechtenvan burgers. Voor de voorgestelde maatregel van ontoegankelijkmakingvan gegevens betekent dit bijvoorbeeld dat hij niet mag worden toegepastten aanzien van gegevens waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden datzij zijn opgeslagen in een buitenlandse computer en zich dus aan deNederlandse rechtsmacht onttrekken. Indien de maatregel op goedegronden wordt toegepast, maar later blijkt dat, anders dan redelijkerwijskon worden vermoed, de maatregel de facto in een computer in het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 36

Page 37: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

buitenland heeft plaatsgevonden, moet onmiddellijk contact wordenopgenomen met de autoriteit van het desbetreffende land teneinde inonderling overleg te bezien wat te doen staat.Overigens zijn grensoverschrijdende opsporingshandelingen weltoegelaten indien ze een basis vinden in het volkenrecht of het inter-regionale recht (vgl. art. 539a, derde lid, Sv). Daarbij moet allereerstworden gedacht aan een basis in een verdrag. In hoeverre de enkeletoestemming van de autoriteiten van een vreemde staat, zonder verdrags-rechtelijke grondslag, grensoverschrijdende handelingen van Nederlandseopsporingsambtenaren kan legitimeren, is onduidelijk. Zoals in para-graaf 1 al aangegeven is in het kader van de Raad van Europa een verdragin voorbereiding, waarin dit soort rechtsmachtkwesties centraal staan.

7.2 Bijzondere opsporingsbevoegdheden; pseudokoop

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deWet bijzondere opsporingsbevoegdheden (kamerstukken II 1996/97,25 403, nr. 3) wordt op verschillende plaatsen ingegaan op de toepas-baarheid van de voorgestelde bevoegdheden op een openbaar computer-netwerk zoals Internet. Zo is daarin aangegeven dat infiltratie – het dooreen opsporingsambtenaar deelnemen of medewerking verlenen aan eengroep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoedmisdrijven worden beraamd of gepleegd (zie de artikelen 126h en 126pSv) – ook mogelijk is op Internet (memorie van toelichting, a.w., p. 29).Daarbij is als voorbeeld gegeven de infiltratie in een netwerk vanpersonen dat via Internet kinderporno distribueert, waarbij de opsporings-ambtenaar zich (ook) op het net dient te begeven. Kenmerkend voorinfiltratie is dat wordt meegewerkt of deelgenomen aan een criminelegroep, zodat het risico bestaat dat de betrokken opsporingsambtenaarstrafbare feiten moet plegen, terwijl de andere deelnemers wordenmisleid omtrent de werkelijke motieven van de infiltrant. Gelet op dit(ingrijpende) karakter is de bevoegdheid aan strikte voorwaardengebonden (onder andere is een bevel van de officier van justitie vereist).Aan deze voorwaarden zal ook bij optreden op Internet moeten wordenvoldaan.Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het zogenaamd stelselmatiginwinnen van informatie over de verdachte, zonder dat de opsporings-ambtenaar als zodanig kenbaar is (zie artikel 126j Sv). Denkbaar is dat ditde vorm aanneemt van het stelselmatig inwinnen van informatie in eennieuwsgroep op Internet waaraan ook de verdachte deelneemt, zonder datde deelnemers aan de nieuwsgroep weten dat zich onder hen eenopsporingsambtenaar bevindt (memorie van toelichting, a.w., p. 34).Hierbij gaat het overigens alleen om het door de ambtenaar actiefdeelnemen aan de nieuwsgroep, doordat hij of zij zelf berichten post enaldus tracht van anderen informatie los te krijgen; het slechts rondkijkenin een nieuwsgroep en lezen wat voor een ieder toegankelijk is, is zoalseerder aangegeven zonder meer geoorloofd. De bevoegdheid tot hetstelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte onderscheidt zichvan infiltratie doordat niet wordt deelgenomen aan een groep vanpersonen waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd.Kenmerkend is verder dat sprake is van een stelselmatig onderzoek; alleenin geval van stelselmatigheid kan worden gesproken van een zodanigeinbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dat hetonderzoek aan de voorwaarden van artikel 126j moet voldoen.Een andere bevoegdheid uit de Wet bijzondere opsporingsbevoegdhedenblijkt niet geschikt voor toepassing op een computernetwerk, terwijl ditwel wenselijk is. Het betreft de bevoegdheid tot pseudo-koop en pseudo-dienstverlening, dat wil zeggen het in het belang van het onderzoek dooreen opsporingsambtenaar goederen afnemen van of diensten verlenenaan de verdachte (zie de artikelen 126i en 126q Sv). Hierbij is met name

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 37

Page 38: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

gedacht aan fysieke handelingen zoals het afnemen van drugs en hetverlenen van transportdiensten. Op Internet zijn echter opsporings-handelingen denkbaar die erg op de genoemde lijken en dezelfdestrekking hebben, maar niettemin niet onder de thans voorgesteldebepalingen kunnen worden gebracht. Ik doel hier op onderzoek naar dehandel op Internet in illegale uitingen of programmatuur (bijvoorbeeldillegale software, kinderporno). Het kan daarbij wenselijk zijn dat eenpolitie-ambtenaar op een bepaalde aanbieding ingaat en de betrokkengegevens afneemt. In de praktijk is gebleken dat aan een daartoestrekkende bevoegdheid behoefte bestaat. Ook het in de vorige paragraafgenoemde uitgangspunt dat wat in de fysieke wereld ter opsporingmogelijk is, in de digitale wereld ook mogelijk moet zijn, rechtvaardigt eenaanpassing van de pseudekoopbepalingen. Ik stel dan ook voor in de bijde Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden voorziene artikelen 126i en126q op te nemen dat de officier van justitie in het belang van hetonderzoek kan bevelen dat een opsporingsambtenaar «gegevens die zijnopgeslagenopgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middelvan een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaartelecommunicatienetwerk afneemt van de verdachte». Het «afnemen» vangegevens via bijvoorbeeld Internet veronderstelt overigens wel een directcontact, althans een directe relatie tussen de verdachte en een opsporings-ambtenaar, waardoor de eerste wordt bewogen bepaald (bijvoorbeeldstrafbaar) materiaal aan de laatste te leveren. Doorgaans zal daar eentegenprestatie – in de vorm van een ruil of betaling – tegenover staan.Onder afnemen van gegevens valt dus niet de situatie waarin op Internetaanwezig materiaal (bijvoorbeeld kinderporno) dat beschikbaar is vooreenieder die het maar wil hebben, door een opsporingsambtenaar wordtgedownload; hiervoor is geen expliciete wettelijke grondslag nodig.Terecht wijst de Registratiekamer er in zijn advies op dat de voorgesteldebevoegdheid op zichzelf slechts gebruikt kan worden in de publiektoegankelijke digitale wereld en niet legitimeert tot het «betreden» vanbesloten plaatsen of het kennisnemen van besloten processen. Ik voeg erechter aan toe dat andere bevoegdheden zoals de hiervoor genoemdebevoegdheden tot infiltratie en het stelselmatig inwinnen van informatiehet mogelijk maken om in de nabijheid van een verdachte te komen.Vervolgens kan de pseudokoopbevoegdheid worden uitgeoefend.In de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden is ook de zogenaamdburgerpseudo-koop geregeld, dat wil zeggen de bijstandverlening aan deopsporing door een gewone burger bestaande uit het door deze afnemenvan goederen van of het verlenen van diensten aan de verdachte(artikelen 126ij en 126z Sv). Ik heb ervan afgezien om ook deze bepalingenaan te passen aan de opsporing in een openbaar computernetwerk,aangezien de tussenkomst van een netwerk het de politie mogelijk maaktom de pseudokoop altijd zelf uit te voeren.

8. Overige wijzigingen

In deze paragraaf worden enkele min of meer principiële voorstellenbesproken die in het voorgaande geen plaats konden krijgen.

a. Schending van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim

De huidige artikelen 372 tot en met 375 van het Wetboek van Strafrechtbevatten strafbaarstellingen van ambtenaren die zich schuldig maken aanschending van het brief-, telefoon- of telegraafgeheim. Bij de wet van 26oktober 1988, Stb. 521, werden de strafbaarstellingen van de ambtenarenvan de post in verband met de privatisering van de PTT uitgebreid tot«een persoon werkzaam bij enige openbare instelling van vervoer».Ondanks de privatisering werd handhaving bij de ambtsdelicten gerecht-vaardigd geacht vanwege de publieke nutsfunctie van de postale dienst-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 38

Page 39: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

verlening. Inmiddels is bij de nieuwe Telecommunicatiewet artikel 374bisSr gewijzigd in verband met de liberalisering van de telecommunicatie-markt; dit artikel richt zich nu onder andere tot een persoon belast met dedienst ten behoeve van een openbaar telecommunicatienetwerk of eenopenbare telecommunicatiedienst. Bij deze stand van zaken en mede geletop de voor de komende jaren in EG-verband voorgenomen liberaliseringvan de postmarkt ben ik van mening dat de band van de artikelen 372 toten met 375 Sr met de «echte» ambtsdelicten een nogal onrechtstreekse isgeworden en dat handhaving bij de ambtsdelicten niet meer voor de handligt. Nu ik, zoals reeds aangegeven in paragraaf 6.2, ook anderszinsvoorstel om m.n. artikel 374bis Sr terminologisch te wijzigen, wil ik danook van de gelegenheid gebruikmaken om de bepalingen betreffendeschending van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim uit titel XXVIII tehalen en over te hevelen naar titel XVII van boek 2 betreffende «schendingvan geheimen». Plaatsing in die titel geeft goed aan dat het accent iskomen te liggen op de schending van het communicatiegeheim doorpersonen die gelet op hun functie een bijzondere verantwoordelijkheidhebben ten aanzien van de bescherming van dat geheim.Bij de overheveling van de onderhavige bepalingen naar de nieuweartikelen 273a tot en met 273e Sr zijn overigens, afgezien van artikel 273dSr (artikel 374bis oud), zo min mogelijk wijzigingen aangebracht. De«ambtenaar» is daaruit uiteraard verdwenen, evenals de in de artikelen374 en 374bis nog genoemde toezichthouders. Bij deze laatsten moet mendenken aan ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat envan de OPTA (Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit), op wiehet bestaande artikel 272 Sr reeds van toepassing is. De aparte strafbe-paling voor schending van het telegraafgeheim blijft vooralsnog gehand-haafd (artikel 374 oud, artikel 273c nieuw), ondanks het meer en meer inonbruik raken van de telegrafie en de convergentie met andere vormenvan telecommunicatie. Op grond van het Internationaal Telecommuni-catieverdrag (ITU) is Nederland echter verplicht een dergelijke dienst instand te houden.

b. Strafbepalingen ter bescherming van het functioneren vaninformatiesystemen

In de huidige tijd is het goed functioneren van informatiesystemenbelangrijker dan ooit. Het strafrecht kan daarbij een beschermende rolvervullen door de strafbaarstelling van wat wel wordt genoemdCIA-delicten, dat wil zeggen handelingen waardoor de confidentiality(vertrouwelijkheid van gegevens), de integrity (integriteit van systemen)of de availability (ongestoorde beschikbaarheid van gegevens, program-matuur en diensten) van gegevens en de desbetreffende systemenworden aangetast. In de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg»zijn daarover enkele opmerkingen gemaakt (kamerstukken II 1997/98,25 880, nrs. 1–2, blz. 76/77). Ter bescherming van informatiesystemenbevat het onderhavige wetsvoorstel de volgende wijzigingen en aanvul-lingen van het Wetboek van Strafrecht.De artikelen 350a en 350b Sr stellen thans strafbaar het (opzettelijkrespectievelijk culpoos) veranderen, wissen, onbruikbaar of ontoegan-kelijk maken van gegevens die door middel van een geautomatiseerdwerk zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen. Bij de totstand-koming van deze bepalingen (bij de eerste Wet computercriminaliteit) zalprimair zijn gedacht aan de gegevensverwerking binnen één computer –met name aan daarin opgeslagen gegevens – en niet zozeer aan het«vernielen» van gegevens die door middel van computernetwerkenworden overgedragen. Nu inmiddels gegevensoverdracht via computer-netwerken een grote vlucht heeft genomen en het (wederrechtelijk)wijzigen van dergelijke «stromende» gegevens technisch mogelijk is, ishet mijns inziens wenselijk om buiten twijfel te stellen dat de artikelen

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 39

Page 40: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

350a en 350b Sr ook strekken tot bescherming van de integriteit vangegevensverwerking of -overdracht tussen computers. Daartoe wordtvoorgesteld expliciet strafbaar te stellen het vernielen van gegevens diedoor middel van een geautomatiseerd werk of door middel van telecom-municatie worden verwerkt of overgedragen. Dit is in overeenstemmingmet een aanbeveling in de genoemde nota.Spam – het ongevraagd toezenden van e-mail, waarbij de afzender vaakeen onjuist adres opgeeft zodat de ontvanger geen actie tegen hem kanondernemen – wordt op Internet in toenemende mate als een probleemervaren. De Vereniging van Nederlandse Internet Providers (NLIP) heeft inhaar commentaar op het ontwerp van dit wetsvoorstel gepleit voor eenbetere formulering en strafbaarstelling van spam. Ook de Beleidsadvies-groep digitaal rechercheren van de politie heeft aandacht gevraagd voordeze «digitale variant van stalking». Onder spam worden verschillendegedragingen verstaan met verschillende gevolgen. De «klassieke» vorm ishet ongevraagd toezenden van een e-mail aan een groot aantal personen.Vaak gebeurt dit voor reclamedoeleinden (direct marketing). Daarnaast iser het toezenden van een grote hoeveelheid e-mail (inhoud vaak nietrelevant, bijvoorbeeld tienmaal de bijbel) aan één persoon met als doeldat diens e-mailbox verstopt raakt waardoor hij geen e-mails meer kanontvangen. Dit wordt ook wel bombing genoemd. In zo’n geval is debeschikbaarheid (availability) van een Internetdienst voor individuelegebruikers in het geding. Dergelijke bombardementen van e-mails kunnendusdanig ernstige vormen aannemen dat zelfs de werking van de servervan een Internet Service Provider tijdelijk wordt verstoord en daardoordiens dienstverlening ernstig wordt bemoeilijkt. In zo’n geval kan sprakezijn van het strafbaar feit van artikel 161sexies (onderdeel 1) of artikel161septies (onderdeel 1) Sr: het (opzettelijk dan wel culpoos) vernielen,beschadigen, onbruikbaar maken, stoornis in de werking veroorzakenenz., van een geautomatiseerd werk, waardoor wederrechtelijk verhin-dering of bemoeilijking van de opslag of verwerking van gegevens tenalgemene nutte of stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk ofin de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst ontstaat.Ik meen, mede gelet op de genoemde maatschappelijke signalen, dat hetwenselijk is ook die gevallen van spam (of bombing) strafbaar te stellen,waarin weliswaar niet de werking van een compleet netwerk of completetelecommunicatiedienst wordt verstoord maar wel de toegang van eenindividuele gebruiker tot zo’n netwerk of dienst wordt belemmerd. In zo’ngeval wordt immers een elementair rechtsgoed in gevaar gebracht,namelijk de mogelijkheid van eenieder om ongehinderd gebruik te makenvan een in de moderne samenleving belangrijk communicatiemedium.Daarom stel ik voor om na artikel 138a Sr betreffende computer-vredebreuk een nieuw artikel 138b op te nemen, strafbaar stellende hetopzettelijk en wederrechtelijk, door tussenkomst van een openbaartelecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst, aaneen ander gegevens toezenden die zijn bestemd om diens toegang tot datnetwerk of die dienst te belemmeren. Een verdergaande strafbaarstelling,die in het algemeen het ongevraagd toezenden van e-mail strafbaar stelt,acht ik niet opportuun. Hoe hinderlijk dit gedrag ook mag zijn, voor hetstrafrecht zie ik daarvoor thans geen rol weggelegd.

9. Handhaving

Over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het hier voorgesteldemerk ik het volgende op. In het wetsvoorstel wordt voorzien in eenuitbreiding van het instrumentarium voor de opsporing en vervolging vancriminaliteit waarbij de moderne informatie- en telecommunicatie-technologie een rol speelt (vgl. de voorgestelde ontoegankelijkmaking vangegevens, de medewerkingsverplichting t.a.v. de ontsleuteling vangegevens en de aangepaste pseudokoopbevoegdheid t.b.v. het onderzoek

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 40

Page 41: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

op een openbaar computernetwerk). Daarnaast worden waarborgengegeven voor een behoorlijk overheidsoptreden, met inachtneming vande (grond)rechten van de burgers (vgl. de beperking van de aansprake-lijkheid van tussenpersonen en de nadere regulering van het onderzoekvan e-mail). De voorgestelde wijzigingen brengen geen ingrijpendeveranderingen mee voor de opsporing zoals die thans plaatsvindt. Hetwetsvoorstel sluit aan op de huidige praktijk en op ontwikkelingen op hetterrein van computercriminaliteit.Ik verwacht dat de voorstellen zullen bijdragen aan een adequate aanpak –en waar nodig een verbetering daarvan – van criminaliteit in eengeautomatiseerde omgeving, bijvoorbeeld op Internet. Over de effecti-viteit van de voorstellen zijn geen ondubbelzinnige uitspraken te doen.Ten eerste is dat niet mogelijk omdat het totale aantal strafbare feiten ofopsporingsonderzoeken waarvoor de onderhavige voorstellen mogelijkrelevant zijn, niet of nauwelijks is vast te stellen of te schatten. Door desnelle verbreiding van het gebruik van moderne informatietechnologie(computers, GSM-telefoons, satellietcommunicatie, elektronischeagenda’s) speelt die technologie tegenwoordig immers ook bij traditionelecriminaliteit vaak een rol. Verder geldt voor de uitings- en verspreidings-delicten die worden gepleegd via een computernetwerk als Internet, datde omvang en ernst van het probleem niet op zinvolle wijze per land isvast te stellen vanwege het grensoverschrijdende (zelfs wereldomspan-nende) karakter van deze delicten.Naast een toereikend wettelijk instrumentarium vormen een adequateorganisatie, goed opgeleide politie- en justitiefunctionarissen alsmede debeschikbaarheid van een kwalitatief hoogwaardige informatie-technologische uitrusting noodzakelijke voorwaarden voor een goedestrafrechtelijke rechtshandhaving op de elektronische snelweg. Hetaanpassen van uitrusting en opleidingsprogramma’s aan de technolo-gische ontwikkelingen maakt onderdeel uit van de bestedings- enopleidingsplannen. De opbouw van de organisatie van de handhaving –inclusief de personele en materiële middelen – is momenteel in vollegang. De regionale politiekorpsen beschikken inmiddels over zeveninterregionale bureaus digitale expertise, die – in samenwerking met deCRI en de Afdeling Computeronderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium– ondersteuning verlenen bij opsporingsonderzoeken waarbij informatie-technologie een rol speelt. Van belang is dat binnen de politie en justitiebestaande hiaten in de kennis van deze technologie door middel vanbijscholing worden verholpen. Zoals de Stuurgroep Informatietechnologieen Criminaliteit in haar advies terecht opmerkt, geldt dit in het bijzonderook voor de instanties waarbij de aansturing van en controle op deopsporing berust, namelijk de officier van justitie en de rechter-commissaris. Overigens leidt het wetsvoorstel zelf niet tot aanvullendeeisen met betrekking tot de organisatie, uitrusting of opleiding van politieof justitie voor wat betreft de aanpak van computercriminaliteit. Dergelijkezaken zijn onder andere aan de orde in het actieprogramma «Op weg metdigitaal rechercheren», dat uit de politie zelf is voortgekomen. Zoals bijeen eerdere gelegenheid reeds toegezegd, zal ik de Kamer hierover nogeen standpunt doen toekomen.Bij het wetsvoorstel wordt een aantal nieuwe strafbaarstellingengecreëerd (vernieling van stromende gegevens (artikelen 350a en 350bSr), ernstige vormen van spam (artikel 138b Sr), uitbreiding van destrafbaarheid van vervalsing van chipcards en dergelijke (artikel 232 Sr) ende wederrechtelijke kennisneming door een telecommunicatieaanbiedervan de inhoud van een e-mailbox van een abonnee (artikel 273d Sr)). Dezefeiten zullen grotendeels door aangiften van slachtoffers aan het lichtmoeten komen. Vooralsnog verwacht ik geen grote aantallen en ga ik ervanuit dat deze feiten in de reguliere opsporings- en vervolgingspraktijkkunnen worden meegenomen.De voorstellen brengen voor de burger slechts beperkte lasten mee. Zoals

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 41

Page 42: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

aangegeven wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van tussenper-sonen die beroeps- of bedrijfsmatig informatie doorgeven, beperkt. In hetalgemeen is voldoende dat zij, zodra zij daartoe door justitie wordengemaand, adequate maatregelen nemen ter voorkoming van verdereverspreiding van dat materiaal. Stelselmatig, preventief onderzoek wordtvan tussenpersonen niet geëist. Deze regeling sluit goed aan bij reedsbestaande vormen van zelfregulering van de Internet Service Providers ophet terrein van onder andere kinderporno, waarbij zij waar mogelijk zelfactie ondernemen ter voorkoming van de verdere verspreiding van hetstrafbare materiaal. Bij adequate zelfregulering behoeft niet onmiddellijknaar het strafrecht te worden gegrepen en kan het strafrecht als sluitstukfungeren.Ook de voorgestelde verplichting om mee te werken aan het ontsleutelenvan afgetapt gegevensverkeer brengt voor de burger slechts beperktelasten mee. Zoals in paragraaf 4 aangegeven is de betrokkene slechtsverplicht mee te werken voor zover hij daadwerkelijk beschikt over debenodigde kennis en voorzieningen. Voor zover hij niet over die kennis envoorzieningen beschikt is hij niet verplicht die alsnog te verwerven danwel te installeren. Specifiek voor aanbieders van openbare telecommuni-catienetwerken en -diensten geldt verder dat de voorgestelde medewer-kingsverplichting geen extra eisen aan hun bedrijfsvoering stelt bovenopde eisen die daarvoor reeds gelden op grond van de nieuwe Telecommu-nicatiewet in het kader van de plicht van de aanbieders om hun netwerkenen diensten aftapbaar te maken en houden. Voor de in een individueelgeval verleende medewerking kan de betrokkene – telecommunicatie-aanbieder of niet – een kostenvergoeding aanvragen op grond van de Wettarieven in strafzaken. Om hoeveel gevallen per jaar het zal gaan, valtthans niet te zeggen. Uitgaande van jaarlijks 1000 bevelen tot medewer-king en een kostenvergoeding van gemiddeld 50 gulden zullen degerechtskosten voor de overheid met 50 000 gulden toenemen. Eenvergelijkbare berekening kan gemaakt worden voor de verstrekking doortelecomaanbieders van de inhoud van de e-mailbox van een abonnee opgrond van het voorgestelde artikel 125i, derde lid, Sv. Beide kostenpostenbetekenen geen aanzienlijke uitbreiding van het budget voor gerechts-kosten.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I

A

Dit onderdeel bevat de wijziging van de regeling van de uitgevers-aansprakelijkheid zoals neergelegd in artikel 53 Sr. Aan dit onderwerpwerd in het algemeen deel, paragraaf 2, reeds een uitvoerigebeschouwing gewijd.De bescherming tegen strafrechtelijke vervolging die artikel 53 Sr aan detussenpersoon verleent, wordt uitgebreid tot de openbaarmaking ofverspreiding van alle «uitingen in woord, beeld of geluid». Gezocht is naareen moderne, techniekonafhankelijke omschrijving van de uitingen dieonderwerp zijn van de uitings- en verspreidingsdelicten. Onder «uitingenin woord» moeten zowel de in lettertekens geschreven woorden als hetgesproken (of gezongen) woord worden verstaan. Daarbij is de gebruiktetechniek irrelevant: woorden kunnen worden geproduceerd door traditio-nele middelen (bijv. pen en papier) en door meer moderne middelen zoalscomputers. Ook bijvoorbeeld «computerspeak» valt onder uitingen inwoord. Onder «uitingen in beeld» vallen alle zichtbare (en soms ooktastbare) representaties van uitingen (anders dan in woorden), zoalstekeningen, foto, film, sculpturen enz. «Uitingen in geluid», tot slot,

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 42

Page 43: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

omvatten alle hoorbare uitingen die niet reeds onder het gesprokenwoord vallen, zoals muziek. Overigens is het niet de bedoeling met determen «woord, beeld en geluid» de betekenis van in bestaande delicts-omschrijvingen voorkomende begrippen als «geschrift» of «mondelingeuitlating» te beperken.De kern van de voorgestelde wijziging is de vervanging van de uitgeverdoor de professionele tussenpersoon die informatie afkomstig van derdenopenbaar maakt of verspreidt. Ik ga op drie kenmerken van het begrip«tussenpersoon» nader in: 1. het beroepsmatig handelen, 2. het verme-nigvuldigen ten behoeve van het publiek en 3. de intermediaire rol.Ad 1. De «tussenpersoon» maakt zijn beroep of bedrijf van de openbaar-making of verspreiding van informatie van derden aan derden. Het moetdaarbij gaan om een hoofdwerkzaamheid van de (tussen)persoon, zij hetwellicht een naast andere werkzaamheden. Speelt de verspreiding vaninformatie in het geheel van de werkzaamheden slechts een onderge-schikte rol, staat zij ten dienste van een andere werkzaamheid, dan is geensprake van een professionele tussenpersoon. Een reclame- of publicrelations bureau, bijvoorbeeld, zal wellicht geschriften of afbeeldingenafkomstig van een cliënt onder het publiek verspreiden, maar dit is geenzelfstandige werkzaamheid van het bureau, maar staat ten dienste van dehoofdtaak: het bevorderen van de bekendheid en externe relaties van diecliënt. Een universiteit die in eigen beheer onderzoeksverslagen uitgeeftvalt waarschijnlijk niet aan te merken als een tussenpersoon, eenuniversitaire uitgeverij met een eigen organisatie en budget, een brededistributie en toegankelijk voor iedere onderzoeker binnen de universiteit,mogelijk wel.Ad 2. De professionele tussenpersoon maakt informatie openbaar ofverspreidt informatie. Dit wil zeggen dat hij de informatie voor het publiekbeschikbaar maakt. Van openbaarmaking of verspreiding is geen sprakeals de informatie slechts voor een of enkele bijzondere personen bestemdis; de informatie moet algemeen, voor een grotere groep mensentoegankelijk zijn. Een telecommunicatiebedrijf kan in het algemeen nietgezegd worden informatie openbaar te maken of te verspreiden. Voor watbetreft de normale telefonie verzorgt het slechts de communicatie tussentwee of meer (vgl. telefonisch vergaderen) bepaalde personen. Dit neemtniet weg dat hetzelfde bedrijf ook andere, zelfstandige diensten kanaanbieden die wel bestaan uit de verspreiding van informatie onder hetpubliek, en in zoverre wèl onder de bescherming van artikel 53 Sr kanvallen.Ad 3. Het gaat bij de informatieverspreiding door de tussenpersoon omuitingen afkomstig van derden. De verspreiding van informatie waarvande verspreider geheel of grotendeels zelf de bron is, valt niet onder debescherming van artikel 53 Sr. De professionele tussenpersoon geeftinformatie door aan het publiek. Daarvan is slechts sprake als deinformatie in min of meer onbewerkte staat aan het publiek wordtaangeboden. Een journalist of een redacteur van een krant kan dan ookniet als een professionele tussenpersoon worden beschouwd: weliswaaris zijn informatie grotendeels afkomstig van derden, maar voordat dieinformatie publiek wordt gemaakt, wordt ze door de journalist ofredacteur bewerkt, becommentarieerd, geselecteerd en gecombineerd.Hetzelfde zal gelden voor omroepinstellingen. Bij hun werk ligt de nadrukveel meer op het samenstellen van een gevarieerd programma dan op hetdoorgeven van informatie (films, shows enz.) van derden (het doorgevenspeelt een ondergeschikte rol ten opzichte van het samenstellen enaanbieden van een volledig pakket, zie ad 1.). Zo bepaalt de Mediawetvoor omroepverenigingen dat ze een totaalprogramma moeten verzorgendat uit verschillende onderdelen bestaat (vgl. artikel 50 Mediawet).Zie voor een bespreking van de drie voorwaarden die artikel 53 Sr steltaan uitsluiting van vervolging, paragraaf 2.4. Het nieuwe tweede lidbeperkt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van tussenpersonen tot

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 43

Page 44: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

uitingen waarop zijn opzet is gericht, dat wil zeggen dat hij eventueel –afhankelijk van de vraag of aan de voorwaarden van artikel 53 is voldaan –slechts kan worden vervolgd wegens zijn aandeel in de openbaarmakingof verspreiding van die uitingen waarvan hij de inhoud kent. Zie verderhierover paragraaf 2.5.

B

Dit betreft een correctie van de eerste Wet computercriminaliteit. Zij ismede ingegeven door een bespreking van prof. Kaspersen van deze wet(De Wet computercriminaliteit is er – nu de boeven nog, Computerrecht1993/4, blz. 134 e.v.). De woorden «al dan niet op een overeengekomenwijze» in de definitie van het begrip «gegevens» zijn in feite zinledig.Gegevens krijgen hun betekenis door een onderliggende afspraak.Theoretisch is weliswaar denkbaar dat een computer wordt ontwikkeld dieover een coderingssysteem beschikt dat op geen enkele wijze gegevenskan uitwisselen met andere computers – een computer met anderewoorden die uitsluitend geschikt is voor het gebruik door één enkelepersoon –, maar deze mogelijkheid mist maatschappelijke relevantie,zodat de woorden «al dan niet» in artikel 80quinquies kunnen wordengemist.

C

Dit onderdeel beoogt aan de definitie van een geautomatiseerd werk deoverdrachtsfunctie toe te voegen. Deze functie is een wezenskenmerk vaneen geautomatiseerd werk, dat immers met name bestemd is om daarinopgeslagen of verwerkte gegevens aan de gebruiker terug te geven of aaneen ander (computer-)systeem over te dragen.De definitie spreekt van opslag, verwerking èn overdracht van gegevens.Het gaat hier om cumulatieve voorwaarden. Een inrichting die enkelbestemd is om gegevens over te dragen (een eenvoudig telefoontoestel,bepaalde zend- en ontvanginrichtingen) of op te slaan valt dus buiten debegripsomschrijving.

D

Artikel 138a Sr (computervredebreuk) wordt op enkele punten gewijzigd.In het eerste lid wordt tussen de woorden «opzettelijk wederrechtelijk» hetwoordje «en» opgenomen. Dit betekent dat niet meer bewezen behoeft teworden dat de verdachte wist dat zijn handelen wederrechtelijk was. Dit iseen onnodig zware eis: bij iemand die een beveiliging doorbreekt of detoegang verwerft door een technische ingreep of iets dergelijks, magwetenschap van het wederrechtelijke van zijn handelen worden veronder-steld, behoudens natuurlijk een beroep op verontschuldigbarerechtsdwaling.De woorden «voor de opslag of verwerking van gegevens» na «geauto-matiseerd werk» vormen gelet op de definitie van artikel 80sexies eenoverbodige specificatie en kunnen dus worden geschrapt.De wijziging van het tweede lid is in paragraaf 5.2 (over de gehanteerdeterminologie) reeds toegelicht. De toevoeging van het «aftappen ofopnemen» van gegevens die «worden verwerkt of overgedragen» doormiddel van het geautomatiseerd werk waarin wederrechtelijk is binnenge-drongen, geeft aan dat op grond van het tweede lid naast het overnemenvan in die computer opgeslagen gegevens ook strafbaar is het aftappen ofopnemen van gegevens die ten tijde van de computervredebreukbinnenkomen (de «stromende» gegevens).Het derde lid bevat twee gekwalificeerde vormen van computer-vredebreuk. Die onder a betreft het gebruik maken van de verwerkings-capaciteit van het geautomatiseerd werk waarin betrokkene is binnenge-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 44

Page 45: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

drongen. Voorgesteld wordt om het bestanddeel «met het oogmerk omzich wederrechtelijk te bevoordelen» aan te vullen met het oogmerk omeen ander te bevoordelen.

E

De voorgestelde strafbaarstelling van bepaalde vormen van spam ofbombing is in paragraaf 8 reeds toegelicht. Ik voeg daaraan nog hetvolgende toe. Het nieuwe artikel 138b Sr vereist niet dat door debetrokken gedraging de toegang tot het netwerk of de dienst daadwer-kelijk wordt belemmerd, wel dat de dader iemand desbewust gegevenstoezendt die, objectief gezien, bedoeld en geschikt zijn («bestemd zijn»)om de toegang van die persoon tot het net te belemmeren. Zo’n geval zalzich bijvoorbeeld voordoen wanneer ongevraagd aan iemand eencomplete encyclopedie per e-mail wordt toegezonden, niet echterwanneer hem of haar ongevraagd een niet buitensporig grotehoeveelheid reclame wordt toegezonden; dit laatste is objectief gezienniet geschikt om de toegang tot Internet te belemmeren en brengt dus hetbeschermde rechtsgoed niet in gevaar. Niet vereist is overigens dat debetrokken handeling geschikt is om de toegang tot het net volledig teblokkeren, wel dat de reële mogelijkheid bestaat dat daardoor iemandgehinderd wordt in het gebruik van bijvoorbeeld Internet.De maximumstraf voor het nieuwe strafbaar feit is gesteld op een jaargevangenisstraf of geldboete van de vierde categorie. Dit is gelijk aanbijvoorbeeld de straf voorzien in artikel 139c Sr (het aftappen van telecom)en hoger dan die voor computervredebreuk (artikel 138a Sr).

F tot en met I

De artikelen 139a tot en met 139e Sr stellen het met een technischhulpmiddel afluisteren, aftappen of opnemen van gesprekken en andergegevensverkeer alsmede enkele daarmee samenhangende gedragingenstrafbaar. In de onderdelen F tot en met I worden in deze artikelen enkeleterminologische verbeteringen aangebracht, waarbij ze onder anderetekstueel beter op elkaar worden afgestemd. In de artikelen 139a, tweedelid, 139b, tweede lid, en 139c, eerste lid, wordt het woord «opzettelijk»naar voren gehaald. Het is redelijk de opzet-eis op de gehele delicts-omschrijving te betrekken (vgl. ook reeds het bestaande artikel 139b,eerste lid, Sr). Tussen de woorden «opzettelijk» en «zonder daartoegerechtigd te zijn» in de artikelen 139a en 139b wordt het woordje «en»geplaatst. Daarvoor geldt dezelfde reden als bij artikel 138a, eerste lid (zieonderdeel D). Verder wordt daar waar in de artikelen 139a tot en met 139eslechts sprake is van (het aftappen of opnemen van) gegevens die doormiddel van een geautomatiseerd werk worden overgedragen, ookgenoemd het aftappen of opnemen van de geautomatiseerde gegevens-verwerking. Zoals in paragraaf 13 aangegeven zijn «overdragen» en«verwerken» elkaar deels overlappende begrippen, maar omvat de laatsteterm ook gegevensverwerkingen door of binnen een computer waarbijgeen sprake is van het transport van die gegevens van A naar B.

J

Met hetgeen in het voorgaande over de gehanteerde terminologie isgezegd spreken de wijzigingen in de artikelen 161sexies en 161septiesvanzelf.

K

Artikel 232 Sr, bij de eerste Wet computercriminaliteit in het Wetboekopgenomen, stelt strafbaar de vervalsing van betaalpassen en waarde-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 45

Page 46: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

kaarten. Hiermee wordt gedoeld op allerlei magneet- en chipkaartenwaarmee de rechthebbende langs geautomatiseerde weg financiëlebetalingen kan verrichten of, tegen betaling, bepaalde prestaties kanverkrijgen. Een voorbeeld van een betaalpas is de bankpas, een voorbeeldvan een waardekaart een telefoonkaart (of bijvoorbeeld een kopieerkaart).Inmiddels gaan de ontwikkelingen rond met name chipcards in hoogtempo door en komen steeds meer kaarten op de markt met verschillendefuncties. Teneinde deze en toekomstige kaarten voldoende daaroptoegesneden bescherming te geven wordt voorgesteld artikel 232 openkele punten te verduidelijken en aan te vullen.Waar artikel 232 nu alleen spreekt van kaarten «bedoeld voor hetverrichten van betalingen», wordt voorgesteld dit uit te breiden totkaarten «bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen ofandere prestaties». Hoewel de term «betalingen» ook in de ruimerebetekenis van «prestaties» kan worden opgevat, wordt voorgesteldexpliciet het verrichten of verkrijgen van andere prestaties dan financiëlebetalingen als mogelijke bestemming van dit soort kaarten op te nemen.De zinsnede «verrichten of verkrijgen» voorkomt onduidelijkheid over devraag of nu sprake is van het doen van een betaling of het ontvangen vaneen prestatie. Een waardekaart bijvoorbeeld is vaak bij verkrijging reedsbetaald en dient in dat geval strikt genomen enkel nog tot het verkrijgenvan de tegenprestatie van de uitgever van de kaart (vgl. de telefoonkaart).De Beleidsadviesgroep digitaal rechercheren heeft er in zijn adviesopgewezen dat deze kwestie in de praktijk tot problemen kan leiden bij hetoptreden tegen «gekloonde» telefoonkaarten.Voorts wordt de werkingssfeer van artikel 232 Sr uitgebreid tot «enigeandere voor het publiek beschikbare kaart» (bestemd voor het verrichtenof verkrijgen van betalingen of andere prestaties). Hierbij moet wordengedacht aan kaarten die noch als betaalpas noch als waardekaart kunnenworden aangemerkt, zoals passen waarop allerlei (bijvoorbeeld medische)informatie over de houder is vastgelegd. Ook in de toekomst te ontwik-kelen kaarten kunnen de bescherming van artikel 232 Sr gaan genieten.Het moet dan wel gaan om kaarten die voor het publiek beschikbaar zijn,dat wil zeggen voor eenieder die dat wil beschikbaar, eventueel ondervoorwaarden of tegen betaling (bijvoorbeeld van verzekeringspremies).Achtergrond hiervan is dat artikel 232 Sr strekt tot bescherming van hetmaatschappelijk vertrouwen in betaalpassen en dergelijke. Dit maatschap-pelijk vertrouwen is uiteraard niet in het geding bij kaarten die louter vooreigen gebruik of gebruik in besloten kring zijn bedoeld (bijvoorbeeld detoegangspassen van de werknemers van een bedrijf).De wijziging van het tweede lid is van louter terminologische aard. Daarbijwordt uitgegaan van de bepaling zoals zij komt te luiden na het wetworden van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrechten andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek vanStrafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken vanonware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingenom tijdig gegevens te verstrekken (23 993, concentratie strafbaarstellingfrauduleuze gedragingen).

L

De opneming in titel XVII (Schending van geheimen) van boek 2 van hetWetboek van Strafrecht van de nieuwe artikelen 273a tot en met 273e is inparagraaf 8 reeds toegelicht. Na de schending van het beroepsgeheim(artikel 272) en de schending van bedrijfsgeheimen (artikel 273) stellendeze artikelen strafbaar de schending van het communicatiegeheim (datwil zeggen het brief-, telefoon-, telegraaf- en telecommunicatiegeheim)door personen die gelet op hun functie bij een post- of telecommunicatie-bedrijf juist tot taak hebben een ongestoorde communicatie tussenpersonen mogelijk te maken zonder dat onbevoegden daarvan kennis

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 46

Page 47: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

kunnen nemen of anderszins daarop inbreuk kunnen maken. Dezeartikelen vervangen de ambtsdelicten van de artikelen 372 tot en met 375Sr, die komen te vervallen (zie onderdeel R). Aan een dergelijke overheve-lingsoperatie kleeft het bezwaar dat de rechtspraktijk zich op nieuwebepalingen zal moeten instellen. Toch meen ik dat in dit geval de redenenvan wetssystematiek die pleiten vóór overheveling, zwaarder wegen.Bovendien zijn de bepalingen inhoudelijk, behoudens het navolgende,niet gewijzigd, zodat ook de rechtspraak op de artikelen 372 tot en met 375van toepassing kan blijven. Overigens betekent het feit dat de onder-havige delicten niet meer als ambtsdelict worden gekwalificeerd, dat zijniet meer vallen onder de generieke mogelijkheid van ontzetting uitbepaalde rechten bedoeld in artikel 29 Sr.Afgezien van het «ambtelijk» element zijn de artikelen 273a, 273b, 273c en273e gelijkluidend aan de artikelen 372, 373, 374 respectievelijk 375 Sr.Artikel 273d daarentegen, dat in de plaats komt van het huidige artikel374bis Sr – welk artikel het aftapverbod voor personen werkzaam bij eentelecommunicatieaanbieder bevat –, is om redenen als uiteengezet inparagraaf 6.2 uitgebreid met het door dergelijke personen wederrechtelijkkennisnemen of overnemen van niet voor hen bestemde gegevens diedoor tussenkomst van een telecommunicatienetwerk of -dienst zijnopgeslagen. Zoals aangegeven ziet deze uitbreiding op de situatie dat eentelecommunicatieaanbieder zonder toestemming van de betrokkenekennisneemt van de op zijn computers opgeslagen persoonlijke gegevensvan klanten (bijvoorbeeld e-mail in een e-mailbox). De in artikel 374bisnog voorkomende term «afluisteren» kon worden geschrapt omdat«kennisnemen» een neutrale term is die zowel op opgeslagen gegevensals op telecommunicatie betrekking kan hebben.

M

Dit betreft een aanvulling van artikel 285 Sr, strafbaarstellende bedreiging.Artikel 285 stelt onder andere strafbaar de bedreiging «met enig misdrijfwaardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaarwordt gebracht». Hiermee zijn bedoeld de misdrijven omschreven in titelVII van boek 2. Bij de eerste Wet computercriminaliteit zijn in die titel tweenieuwe gemeengevaarlijke misdrijven opgenomen, namelijk de (opzette-lijke dan wel culpose) vernieling van een geautomatiseerd werk of eenwerk voor telecommunicatie (artikelen 161sexies en 161septies Sr).Daarbij is in die artikelen, naast het gemeen gevaar voor goederen of voorpersonen, expliciet het gemeen gevaar «voor de verlening van diensten»als grond voor strafbaarheid opgenomen. Toen is echter nagelaten dezegrond ook in artikel 285 Sr op te nemen. De Hoge Raad leidt hier in eenrecent arrest (HR 2 december 1997, NJ 1998, 306) uit af dat, mede gelet opde geboden restrictieve uitleg van strafbepalingen, het dreigen met devernieling van een computer waardoor gemeen gevaar voor de verleningvan diensten ontstaat, niet strafbaar is op grond van artikel 285 (dus ookniet onder gemeen gevaar voor goederen kan worden begrepen). Dezeuitspraak wijst naar mijn mening op een lacune in artikel 285 Sr, die –gelet op de huidige maatschappelijke betekenis van dienstverlening zoalsdie ook bij de Wet computercriminaliteit erkenning heeft gekregen –opvulling behoeft. Dit onderdeel strekt hiertoe.

N en O

De uitbreiding van de artikelen 350a en 350b Sr, strafbaarstellende het(opzettelijk dan wel culpoos) veranderen, wissen, onbruikbaar ofontoegankelijk maken van computergegevens, tot gegevens die wordenverwerkt of overgedragen «door middel van telecommunicatie» is inparagraaf 8 reeds toegelicht. Voorgesteld wordt verder om in beideartikelen de zinsnede betreffende het strafbare «toevoegen van gegevens»

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 47

Page 48: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

te schrappen, omdat niet geheel duidelijk is welke «toevoegingen», medegelet op de door deze artikelen beschermde belangen (de integriteit enbeschikbaarheid van gegevens), wederrechtelijk en daarmee strafbaarmoeten worden geacht (als niet tevens sprake is van het veranderen,wissen enz. van gegevens).De in artikel 350a, derde lid, en artikel 350b, tweede lid, vervatte strafbarefeiten van het ter beschikking stellen of verspreiden van schadelijkegegevens zoals computervirussen worden zowel aangescherpt alsverruimd. Aangescherpt omdat de zinsnede «bedoeld zijn om schade aante richten» is gewijzigd in: bestemd zijn om schade aan te richten. Hetwoord «bestemd» is nauwkeuriger en toont zowel de bedoeling van dedader als de geschiktheid van het middel. Van een verruiming is sprakewaar de zinsnede «door zichzelf te vermenigvuldigen» komt te vervallen.Behalve door gegevens die schadelijk zijn door hun vermenigvuldiging ineen geautomatiseerd systeem kan immers ook schade aan een systeemworden toegebracht door programma’s die een of meer systeemfunctiesuitvoeren, waardoor bijvoorbeeld de gegevens op het externe geheugenverloren gaan of het systeem vastloopt. Ook het ter beschikking stellen ofverspreiden van zogenaamd logische bommen en trojaanse paarden(bijvoorbeeld het programma «Back Orifice») valt met deze wijzigingonder het bereik van artikel 350a, derde lid, en 350b, tweede lid.

P

Zoals eerder aangegeven kan ten aanzien van het begrip geautomatiseerdwerk de specificatie «voor de opslag of verwerking van gegevens» alsoverbodig worden geschrapt.

Q

Artikel 371 Sr stelt strafbaar de ambtenaar die zijn bevoedheid misbruiktom van ambtenaren en andere personen werkzaam in de post- en detelecommunicatiesector informatie over het post- en telecommunicatie-verkeer te verkrijgen. Nu, zoals in paragraaf 8 aangegeven, deze sectorengrotendeels zijn geprivatiseerd en daarin dus geen ambtenaren meerwerkzaam zijn, dient artikel 371 dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

R en S

De overheveling van de bepalingen betreffende schending van het brief-,telefoon- en telegraafgeheim (artikelen 372 tot en met 375 Sr) naar titelXVII is hiervoor reeds toegelicht (zie onder L). Onderdeel S betreft eentechnische wijziging als gevolg van deze overhevelingsoperatie.

T en U

Artikel 418 Sr is het spiegelbeeld van artikel 53 Sr: als aan een van devoorwaarden voor uitsluiting van vervolging niet is voldaan, is detussenpersoon als zodanig strafbaar wegens de openbaarmaking ofverspreiding van strafbare informatie. Verwezen zij verder naar detoelichting op artikel 53, in het bijzonder naar hetgeen in paragraaf 2.4 isopgemerkt over de inhoud en de reikwijdte van de voorwaarden vanartikel 53, eerste lid. Zoals aangegeven in paragraaf 2.5 wordt voorgesteldom de strafbaarheid van de tussenpersoon voortaan te beperken totopzettelijk handelen in de zin dat zijn opzet (mede) gericht dient te zijn ophet strafbare karakter van de betrokken uiting.De wijziging van artikel 420 Sr (onderdeel U) betreft een technischewijziging als gevolg van de wijziging van artikel 418.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 48

Page 49: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

V

Artikel 421 Sr bevat een generieke strafverhoging in geval van recidive bijbepaalde misdrijven uit winstbejag. De overheveling van de strafbaar-stelling van artikel 373, tweede lid, – betreffende de persoon, werkzaam bijeen openbare instelling van vervoer, die zich een poststuk of daaringesloten voorwerp met geldswaarde toe-eigent – naar artikel 273b,tweede lid, noopt tot deze technische aanpassing.

Artikel II

Bij de voorgestelde wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering isuitgegaan van de tekst van het wetboek zoals die luidt na inwerking-treding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek en de Wetbijzondere opsporingsbevoegdheden (wetten van 27 mei 1999, Stb. 243resp. 245).

A

De beperking van de bevoegdheid van artikel 125i, eerste lid, Sv totgegevens «die ten tijde van het bevel zijn opgeslagen in een geautomati-seerd werk» is in paragraaf 5.2 reeds toegelicht. De overige wijzigingen inde formulering van de eerste twee leden van artikel 125i betreffencorrecties van taalkundige aard, voorgesteld naar aanleiding vanopmerkingen gemaakt in de Eerste Kamer bij gelegenheid van demondelinge behandeling van het wetsvoorstel computercriminaliteit(Handelingen I 1992/93, p. 11-452 e.v.). Inhoudelijke wijzigingen wordenniet beoogd.Het voorgestelde derde lid betreft de nadere regeling van het onderzoekvan gegevens (bijvoorbeeld e-mail) opgeslagen in het geautomatiseerdewerk van een telecommunicatieaanbieder. Zie paragraaf 6.2.

B

Artikel 125j Sv gaat over het onderzoek van gegevens in geautomati-seerde werken in geval van een huiszoeking (in de terminologie van deWet herziening gerechtelijk vooronderzoek een «doorzoeking») en metname over de mogelijkheid van een zogenaamde netwerkzoeking vanafde plaats van de huiszoeking in computers elders. Doel van dezebevoegdheid tot het doen van onderzoek in computers is het vergaren vanvoor de waarheidsvinding relevante gegevens die op de plaats van dedoorzoeking (of op daarmee via een computernetwerk verbondenplaatsen) reeds aanwezig zijn en níet het onderscheppen van gegevensdie op het moment van de doorzoeking door de ter plaatse aanwezigecomputers worden verwerkt dan wel via een netwerk worden ontvangenof overgedragen (de «stromende» gegevens). Deze beperking volgt uit hetfeit dat de bevoegdheid tot het doen van onderzoek in computers wordtafgeleid uit de bevoegdheid tot inbeslagneming van daarvoor vatbarevoorwerpen zoals een computer; de inbeslagnemingsbevoegdheid maguit de aard der zaak slechts worden uitgeoefend indien redelijkerwijs kanworden vermoed dat op de te doorzoeken plaats daarvoor vatbarevoorwerpen aanwezig zijn. Zou de doorzoekingsbevoegdheid wordengebruikt om gedurende enige tijd (tijdens de doorzoeking) binnenko-mende en uitgaande gegevens te onderscheppen, dan zou feitelijk sprakezijn van het opnemen of aftappen van telecommunicatie. Daarvoor isechter artikel 125g Sv bedoeld. Teneinde dit beter in de tekst van artikel125j tot uitdrukking te brengen worden de woorden (onderzoek naar) «indat werk opgeslagen» (gegevens) ingevoegd. Hiermee is overigens nietgezegd dat wanneer de politie bij een onderzoek naar in een computeraanwezige gegevens stuit op gegevens die daar op dat moment binnen-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 49

Page 50: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

komen, deze niet met het oog op de bewijsgaring zou mogen vastleggen.Dan is sprake van een zogenaamde toevallige vondst en die mag volgensvaste rechtspraak voor het bewijs of verdere opsporingshandelingenworden gebruikt.De herformulering van het tweede lid betreft een taalkundige verbetering.

C

Op grond van artikel 125k kan iemand worden bevolen toegang teverschaffen tot een geautomatiseerd werk en de daarin aanwezigegegevens door zijn kennis omtrent de beveiliging, of, ingeval de gegevensin het geautomatiseerd werk zijn versleuteld, de kennis omtrent de wijzevan versleuteling ter beschikking te stellen. Artikel 125k geldt bij eenhuiszoeking (doorzoeking volgens de Wet herziening gerechtelijkvooronderzoek) of bij toepassing van artikel 125j. In de praktijk komt hetregelmatig voor dat bij een huiszoeking enkel de gegevens wordengekopieerd, waarna een nader onderzoek van die gegevens vervolgens ophet politiebureau geschiedt. Ook in deze gevallen dient artikel 125ktoepasselijk te zijn. Teneinde hierover alle misverstand te vermijden is ditartikel daarom gewijzigd in die zin dat het bevel als bedoeld kan wordengegeven «bij of terstond na een doorzoeking of de toepassing van artikel125j». De woorden «terstond na» komen ook voor in de definitie vanontdekking op heterdaad (artikel 128, eerste lid, Sv). Wat nog «terstond»is, hangt af van de omstandigheden van het geval, de ernst van het feit ende complexiteit van het onderzoek. Waar het om gaat is dat de opsporings-ambtenaren onverwijld overgaan tot het onderzoek van het bij eendoorzoeking vergaarde materiaal en daarmee niet nodeloos wachten.

D

Het huidige derde lid van artikel 125m Sv, betreffende de opgave aan debeheerder van een geautomatiseerd werk van de ten behoeve van destrafvordering vastgelegde gegevens, wordt, met enkele verruimingen,overgeheveld naar het nieuwe artikel 125p.

E

De zevende afdeling van titel IV van boek 1 van het Wetboek vanStrafvordering, getiteld «Onderzoek van gegevens in geautomatiseerdewerken», bevat thans nog een betrekkelijk summiere regeling. Afgezienvan de bevoegdheid van de rechter-commissaris op grond van artikel 125iis de regeling vooral gericht op de huiszoeking (c.q. doorzoeking) en watdaarbij mogelijk is ten aanzien van geautomatiseerde werken. Over wat ermoet c.q. mag gebeuren met gegevens die in geautomatiseerde werkenworden aangetroffen, is weinig geregeld. Met name echter de kwestiesvan de bewaring en vernietiging van gegevens vragen naar de huidigeinzichten (zoals onder andere blijkend uit de Wet bijzondere opsporings-bevoegdheden) om een tamelijk precieze regeling.De bepalingen zoals thans neergelegd in de artikelen 125m, derde lid, en125n worden vervangen door vier nieuwe artikelen. Deze zien alle opgegevens die worden aangetroffen dan wel vastgelegd «bij een onderzoekin een geautomatiseerd werk». Hieronder vallen niet alleen de toepassingvan artikel 125i en het onderzoek bij gelegenheid van een doorzoeking,maar ieder onderzoek in een computer waartoe opsporingsambtenaren inhet kader van een opsporingsonderzoek – met toepassing van eendwangmiddel dan wel met toestemming van de betrokkene – toeganghebben gekregen. Hierbij kan men bijvoorbeeld ook denken aan hetonderzoek van een lap-top-computer die bij de aanhouding van deverdachte bij deze in beslag is genomen. Alleen het onderzoek van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 50

Page 51: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

telecommunicatie (artikelen 125f en 125g Sv) is apart geregeld en wordtniet geregeerd door de artikelen 125n en volgende.

Artikel 125n Sv

Artikel 125n gaat, net als het voorgestelde artikel 125i, derde lid, overgegevens (m.n. e-mail) die zich bevinden in het geautomatiseerd werk vaneen aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een open-bare telecommunicatiedienst. Tezamen en in identieke bewoordingengeven beide bepalingen aan van welke van die gegevens politie en justitiemogen kennisnemen ten behoeve van de waarheidsvinding. Daarbij moethet gaan om gegevens die in een bepaalde relatie tot de verdachte danwel het strafbare feit staan, welke relatie bovendien «klaarblijkelijk» aan-wezig moet zijn. Zie hierover paragraaf 6.2. De artikelen 125i, derde lid, en125n verschillen van elkaar voor zover betreft het toepassingsbereik. Waarde eerste bepaling specifiek ziet op de toepassing van de bevoegdheidvan artikel 125i, eerste lid, ten aanzien van telecommunicatieaanbieders,ziet artikel 125n in het algemeen op «bij een onderzoek in het geautomati-seerd werk van een aanbieder van een openbaar telecommunicatie-netwerk of een openbare telecommunicatiedienst (...) aangetroffen»gegevens (die niet voor deze aanbieder bestemd of van hem afkomstigzijn). Daarbij moet met name worden gedacht aan het onderzoek bijgelegenheid van een huiszoeking bij een telecommunicatieaanbieder.

Artikel 125o

In het nieuwe artikel 125o Sv is de voorlopige maatregel van ontoeganke-lijkmaking van gegevens neergelegd. Deze is in het algemeen deel van detoelichting (paragraaf 3) reeds toegelicht. Daaraan zij hier alleen toege-voegd dat de woorden «dan wel» in het eerste en derde lid aangeven datlopende een gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris exclusiefbevoegd is en de officier van justitie dus geen beslissingen over ontoe-gankelijkmaking mag nemen.In dit wetsvoorstel worden, ten behoeve van de ontoegankelijkmaking ende vernietiging van gegevens, géén nieuwe zoekbevoegdheden voorge-steld. Beide maatregelen hebben slechts betrekking op gegevens die bijeen onderzoek in een geautomatiseerd werk «worden aangetroffen».Dergelijk onderzoek moet op andere gronden berusten, zoals demogelijkheid voor de RC om de «uitlevering» van computergegevens tebevelen (artikel 125i Sv) of de doorzoekings- of inbeslagnemings-bevoegdheden. Ook is het mogelijk dat bij een zogenaamde netwerk-zoeking – onderzoek vanaf de plaats van een huiszoeking in een eldersaanwezig geautomatiseerd werk (artikel 125j Sv) – in een computer eldersstrafbare gegevens worden aangetroffen. De hier voorgesteldebevoegdheid maakt het dan mogelijk die gegevens ontoegankelijk temaken. Ook is het mogelijk dat via Internet strafbare informatie wordtgevonden. Wanneer redelijkerwijs kan worden vermoed dat het gaat omgegevens die onder Nederlandse rechtsmacht vallen, kan ook dàn dezemaatregel worden getroffen (zie ook paragraaf 7.1). In andere gevallen isde Nederlandse justitie afhankelijk van het ingrijpen van de ter plaatsebevoegde rechterlijke autoriteiten.

Artikel 125p Sv

Op grond van de Aanbeveling nr. R (95) 13 van de Raad van Europabetreffende strafprocesrecht en informatietechnologie behoren belang-hebbenden in beginsel te worden geïnformeerd over vastlegging ofontoegankelijkmaking van computergegevens. Belanghebbend isallereerst de beheerder van het computersysteem, als degene die uithoofde van zijn functie primair verantwoordelijk is voor het behoud en het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 51

Page 52: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

gebruik van de gegevens die zijn opgeslagen in de aan zijn zorg toever-trouwde computers. Daarnaast kunnen anderen belanghebbend zijn (zie65 e.v. van het Explanatory memorandum). De bedoelde informatieplicht(tegenwoordig ook wel notificatieplicht genoemd) moet worden gezientegen het licht van artikel 13 EVRM, dat voorschrijft dat eenieder wiensrechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een «effectiveremedy» voor een nationale instantie. De notificatieplicht waarborgt datde betrokkene van een dergelijke (mogelijke) schending op de hoogtekomt.Het huidige artikel 125m, derde lid, Sv is beperkt doordat het alleen eenopgaveplicht schept ten aanzien van de beheerder. Voorgesteld wordt nuom in een nieuw artikel 125p een brede mededelingsplicht op te nemen,die zowel geldt bij de enkele vastlegging – ten behoeve van het onderzoeknaar een strafbaar feit – van gegevens die bij een onderzoek in eengeautomatiseerd werk zijn verkregen, als bij de ontoegankelijkmaking vandergelijke computergegevens, en die niet alleen verplicht tot mededelingaan de beheerder van de computer maar ook tot mededeling aanbepaalde andere betrokken personen. Daarbij is zoveel mogelijk aange-sloten bij de notificatieplicht die in de Wet bijzondere opsporingsbevoegd-heden is opgenomen ten aanzien van de uitoefening van bijzondereopsporingsbevoegdheden (zie artikel 126bb Sv). Wat betreft de vraagwelke andere categorieën personen dan de beheerder – actief – op dehoogte moeten worden gesteld van de vastlegging (of ontoegankelijk-making) van computergegevens laat de Aanbeveling van de Raad vanEuropa staten een grote vrijheid. Buitensporige inspanningen worden nietvan de autoriteiten geëist. De notificatieverplichting moet wel werkbaarblijven. Gelet hierop en in lijn met de Wet bijzondere opsporingsbevoegd-heden wordt in artikel 125p het begrip «betrokkene» gebruikt en wordt inhet derde lid limitatief aangegeven wie als zodanig moeten wordenaangemerkt. Behalve de beheerder van het geautomatiseerd werk (sub b)is dit de rechthebbende van de plaats waar de doorzoeking heeftplaatsgevonden waarbij de gegevens zijn vastgelegd (sub c) en deverdachte (sub a). Wat deze laatste betreft behoeft geen mededelingplaats te vinden indien hij door opneming van de gegevens in deprocesstukken daarvan toch reeds op de hoogte komt (lid 4). Naast dezecategorieën zijn meer personen denkbaar die er mogelijk belang bijhebben te weten dat bepaalde gegevens voor het onderzoek zijnvastgelegd. Daarbij moet men denken aan personen van wie de naam ofandere gegevens in een aangetroffen gegevensbestand opduiken en diemede daardoor in relatie worden gebracht met de verdachte. Er is vanafgezien deze moeilijk te bepalen groep als betrokkene in de zin van artikel125p aan te merken. Als het gaat om getuigen zullen zij, zodra ze door depolitie worden gehoord, van het onderzoek in kennis worden gesteld. Alshet gaat om personen die zelf als verdachte worden aangemerkt (even-tueel in een ander onderzoek), geldt ten aanzien van hen op de voet vanhet derde lid, onderdeel a, een notificatieplicht.De mededeling behoeft geen uitputtende opgave van alle vastgelegde danwel ontoegankelijkgemaakte gegevens te bevatten. Volstaan kan wordenmet een aanduiding van de aard van de betrokken gegevens, dat wilzeggen met een globale aanduiding, die de betrokken persoon in staatstelt te beoordelen of zijn rechten (naar zijn oordeel) zijn geschonden. Ditis in overeenstemming met eerdergenoemde Aanbeveling van de Raadvan Europa, die spreekt van het informeren over «the kind of data that hasbeen seized.»Niet uitdrukkelijk is bepaald wie de mededeling doet. Dit zal hetzij depolitie zijn hetzij, indien de vastlegging van de betrokken gegevens op lastvan de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris is geschied,deze officier of RC. Mededeling geschiedt schriftelijk en zo spoedigmogelijk. Deze laatste clausule laat geen uitstel toe met het oog op hetopsporingsbelang. Uitstel is slechts mogelijk onder de (hierna te

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 52

Page 53: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

bespreken) voorwaarde van het tweede lid. Mededeling kan echter geheelachterwege blijven indien het doen van mededeling redelijkerwijs nietmogelijk is (eerste lid, laatste volzin), bijvoorbeeld omdat het achterhalenvan de betrokkene onevenredig veel inspanning zou vergen.Artikel 125p Sv is een uitdrukking van de gedachte dat in beginsel geengeheim opsporingsonderzoek behoort plaats te vinden. Geheimhouding isslechts gerechtvaardigd wanneer de goede uitoefening van een opspo-ringsbevoegdheid in gevaar zou komen door het bekend worden daarvanbij de te onderzoeken subjecten, zoals bijvoorbeeld bij een telefoontap. Deuitoefening van deze bevoegdheid zou van iedere betekenis zijn ontblootwanneer degeen die wordt afgeluisterd, daarvan zou weten. In zo’n gevalkan de effectuering van het grondrecht als verwoord in artikel 13 EVRMtijdelijk worden opgeschort, omdat zulks noodzakelijk is in verband met degoede uitvoering het opsporingsonderzoek. Het voorgestelde tweede lidvan artikel 125p voorziet in een dergelijke opschorting «indien en zolanghet belang van het onderzoek zich tegen mededeling aan deze betrokkeneverzet.» Dit criterium is ontleend aan artikel 126bb, eerste lid, zoalsvoorzien bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Vanwege hetuitzonderingskarakter van de uitstelmogelijkheid is het oordeel hierovervoorbehouden aan de officier van justitie dan wel, tijdens een gerechtelijkvooronderzoek, de rechter-commissaris.Tot slot wijs ik erop dat de vastlegging van gegevens voor opsporings-doeleinden zoals bedoeld in artikel 125p Sv niet geregeerd wordt door hetregime van het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor een Wetbescherming persoonsgegevens (kamerstukken II 1997/98, 25 892, nrs1–2). Deze wet strekt namelijk ter uitvoering van EG-richtlijn nr. 95/46/EG,welke richtlijn geen betrekking heeft op hetgeen binnen de zogenaamdederde pijler van de Europese Unie valt, waaronder onder andere deopsporing en vervolging van strafbare feiten. Dit betekent in het bijzonderdat de algemene notificatieplicht van artikel 34 Wet beschermingpersoonsgegevens niet van toepassing is op de vastlegging van(persoons)gegevens die bij een opsporingsonderzoek zijn aangetroffen ineen geautomatiseerd werk. Dit neemt niet weg de grondgedachte achterdeze bepaling dezelfde is als die achter artikel 125p Sv.

Artikel 125q

Artikel 125q geeft een uitgewerkte regeling van de bewaring en vernie-tiging van de bij een onderzoek in een geautomatiseerd werk vastgelegdegegevens. Zij is gelijkluidend aan de regeling zoals voorzien in deartikelen 126cc en 126dd ten aanzien van gegevens verkregen met behulpvan bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zolang de zaak niet isgeëindigd, worden de gegevens, voor zover niet in de processtukkenopgenomen, bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden(artikel 125q, eerste lid). Dit geeft onder andere aan de verdediging demogelijkheid om bepaalde gegevens alsnog bij de processtukken te doenvoegen.«Bewaren» betekent niet dat de gegevens mogen worden opgeslagen ineen gewoon politieregister als bedoeld in de Wet politieregisters enzonder beperking mogen worden gebruikt voor andere strafrechtelijkeonderzoeken. Het voorgestelde derde lid geeft limitatief aan voor welkeandere doeleinden de gegevens mogen worden gebruikt. Dit laat onverletdat de gegevens worden opgeslagen in een tijdelijk register in de zin vanartikel 13 van de Wet politieregisters, zoals dat zal komen te luiden nainwerkingtreden van de Wet van 27 mei 1999 (Stb. 244). Twee maandennadat de zaak is geëindigd en de laatste mededeling aan een betrokkenebedoeld in artikel 125p is gedaan, worden de gegevens vernietigd, hetzijdoor de opsporingsambtenaar die ze heeft vastgelegd zèlf, hetzij, indienvastlegging op last van de officier van justitie of de RC is geschied, doordeze (lid 2).

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 53

Page 54: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Het derde lid maakt een uitzondering mogelijk op de regel dat de bij eenonderzoek in een geautomatiseerd werk vergaarde gegevens uitsluitendgebruikt mogen voor het onderzoek naar het strafbaar feit waarop hetbetrokken computeronderzoek was gericht. Limitatief is aangegeven voorwelke andere doelen die gegevens mogen worden gebruikt, namelijk a.voor een ander strafrechtelijk onderzoek of b. voor opslag in een registerzware criminaliteit, indien het gegevens betreft omtrent een persoon alsbedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a tot en met c, Wet politie-registers. Bij deze laatste categorie gaat het om de groep van personendie nog niet als verdachte kunnen worden aangemerkt, maar omtrent wiewel gegevens (mogen) worden opgenomen in een register zwarecriminaliteit in de zin van de Wet politieregisters. De aldus vormgegevenregeling betreffende de verstrekking voor andere doeleinden dan hetoorspronkelijke strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan degegevens zijn vergaard, loopt in grote lijnen parallel – behoudens enkeleaanscherpingen – aan het verstrekkingsregime voor tijdelijke registerszoals voorzien bij de Wet politieregisters. Omdat de bepaling van hetWetboek van Strafvordering een speciale regeling is ten opzichte van deregeling van de Wet politieregisters, derogeert zij aan het ruimere regimevan de Wet politieregisters. De iets striktere regeling wordt gerecht-vaardigd door de indringendheid van de opsporingsmethode met behulpwaarvan de gegevens zijn vergaard.Tot slot wijs ik erop dat het de officier van justitie is die bepaalt of debetrokken gegevens voor een ander doel als bedoeld in het derde lidkunnen worden gebruikt. In geval van toepassing van het derde lid geldtvanzelfsprekend uitstel van de vernietigingsplicht (vierde lid). Voor dedetails en achtergronden van deze regeling verwijs ik naar de toelichtingop het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet bijzondere opsporings-bevoegdheden.

F

Dit onderdeel, tezamen met onderdeel H, bevat de in paragraaf 7.2 van hetalgemeen deel toegelichte aanpassing van de pseudokoopbepalingenzoals neergelegd in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden met hetoog op het onderzoek op openbare computernetwerken.

G

De onderdelen G en I bevatten de verplichting voor degene van wieredelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze vanversleuteling van gegevensverkeer dat onderwerp is van een tap, om meete werken aan de ontsleuteling daarvan. Zie paragraaf 4. Uitgegaan is vande tapbepalingen zoals die luiden na invoering van de Wet bijzondereopsporingsbevoegdheden. Het bevel tot medewerking dient «bij ofterstond na» het aftappen van het betrokken gegevensverkeer te wordengegeven. Zie voor de betekenis van deze woorden de wijziging van artikel125k, eerste lid, en de toelichting daarop (onderdeel C).

H

Zie onderdeel F.

I

Zie onderdeel G.

J

Het huidige artikel 353 Sv verzekert dat bij de einduitspraak steeds een

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 54

Page 55: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

beslissing wordt genomen over inbeslaggenomen voorwerpen. Het hiervoorgestelde artikel 354 doet hetzelfde ten aanzien van ontoegankelijkgemaakte computergegevens. Als de rechter niet besluit tot vernietigingmoet hij de gegevens weer ter beschikking van de beheerder doen stellen.

K

Artikel 552a Sv bevat de mogelijkheid voor belanghebbenden om bij deraadkamer van het betrokken gerecht te klagen over kortweg de inbeslag-neming van voorwerpen en het gebruik daarvan alsmede over dekennisneming en het gebruik van bepaalde bij een opsporingsonderzoekvergaarde gegevens. Deze mogelijkheid moet worden gezien tegen hetlicht van artikel 13 EVRM. Wat gegevens uit een computer betreft beperktde beklagmogelijkheid zich thans tot gegevens vastgelegd tijdens eenhuiszoeking (evt. met toepassing van artikel 125j Sv) en gegevensverkregen met toepassing van artikel 125i Sv. Nu, zoals hiervoor uiteen-gezet (zie onderdeel E), de regeling van het onderzoek van gegevens ingeautomatiseerde werken zoals neergelegd in de artikelen 125i tot en met125q is verbreed tot ieder «onderzoek in een geautomatiseerd werk», pasthet om ook de beklagmogelijkheid dienovereenkomstig te verbreden.Artikel 552a is daartoe opnieuw geformuleerd (onderdeel 1).Zoals in paragraaf 3.2 reeds aangegeven, wordt verder voorgesteld om debeklagmogelijkheid uit te breiden tot de ontoegankelijkmaking vanstrafbare gegevens op grond van artikel 125o Sv. Deze beklagmogelijkheidstrekt primair tot bescherming van de rechten van degenen die, voordatde maatregel werd toegepast, toegang hadden tot de betrokken gegevens-bestanden. De voorgestelde regeling biedt – naast het beklag over deontoegankelijkmaking zelf – ook de mogelijkheid te klagen over het uitblij-ven van een last tot opheffing van de ontoegankelijkmaking en over de(voorgenomen) opheffing van de ontoegankelijkmaking. Dit laatste is metname van belang voor het slachtoffer dat er een direct belang bij heeft dathij niet weer voorwerp wordt van een strafbaar feit.Het is van belang dat, indien eenmaal een klaagschrift is ingediend,andere belanghebbenden dan de klager zoveel mogelijk bij de behan-deling van dat klaagschrift worden betrokken. Artikel 552a, vierde lid,tweede volzin, bevat daarom een aanwijzing aan de voorzitter van hetgerecht om andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis tedoen stellen. Dit voorschrift behoort ook te gelden bij klaagschriften diebetrekking hebben op vastgelegde of ontoegankelijk gemaakte computer-gegevens. Dit wordt duidelijk gemaakt door de invoeging van de woorden«of dezelfde gegevens».

L

In het voorgestelde systeem van ontoegankelijkmaking en vernietigingvan computergegevens is de definitieve beslissing voorbehouden aan derechter. Dit betekent dat, net als bij de onttrekking aan het verkeer vanvoorwerpen, voorzien moet zijn in de mogelijkheid van vernietiging bijafzonderlijke rechterlijke beschikking voor het geval het niet tot eenstrafzaak komt. Hiertoe wordt artikel 552fa Sv voorgesteld, dat voor watbetreft de procedure aanknoopt bij artikel 552f Sv (over de onttrekking aanhet verkeer).

Artikel III

De wijziging van de Telecommunicatiewet is een sequeel van het nieuwederde lid van artikel 125i Sv, in welk lid bepaalde beperkingen wordengesteld aan de toepassing van artikel 125i (de vordering «uitlevering» vancomputergegevens) ten aanzien van aanbieders van openbare telecom-municatiediensten of openbare telecommunicatienetwerken.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 55

Page 56: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Uitgangspunt van hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet is dat indienstrafvorderlijke bevoegdheden specifieke verplichtingen meebrengen voortelecomaanbieders, deze verplichtingen in die wet uitdrukkelijk wordenomschreven. In zoverre is de Telecommunicatiewet volgend ten opzichtevan het Wetboek van Strafvordering. Nu derhalve de algemene bevoegd-heid van artikel 125i, eerste lid, Sv in het nieuwe derde lid van dat artikelnader wordt geregeld voor zover zij betrekking heeft op telecomaan-bieders, dient een daarmee corresponderende bepaling te wordenopgenomen in de Telecommunicatiewet. Daartoe wordt artikel 13.2avoorgesteld.Een bevel als bedoeld in artikel 125i Sv kan slechts betrekking hebben opgegevens die de persoon tot wie het bevel is gericht, voorhanden heeft.Dit betekent voor telecomaanbieders dat zij slechts gehouden zijn om diegegevens uit te leveren die op het moment van het bevel in hun systemenzijn opgeslagen. Het gaat hier om een momentopname; gegevens(bijvoorbeeld e-mails) die zich in het verleden mogelijk op hun computersbevonden, maar inmiddels door een abonnee daarvan zijn gewist, kunnenniet op grond van artikel 125i, derde lid, worden opgevraagd. Ookgegevens die zich op een computer elders bevinden waarmee decomputer van de telecomaanbieder is verbonden, kunnen niet bij dezetelecomaanbieder worden opgevraagd. Verdergaande verplichtingen dande plicht om de gegevens die voorhanden zijn te verstrekken, liggen nietin de artikelen 125i Sv en 13.2a Telecommunicatiewet besloten. Teleco-maanbieders zijn dus niet gehouden om hun systemen aan te passen ofaparte voorzieningen te treffen teneinde aan een bevel op grond vanartikel 125i te kunnen voldoen of op ruimere schaal aan zo’n bevel tekunnen voldoen. In dit verband wijs ik nog op artikel 13.1 Telecommunica-tiewet inhoudende de eis dat netwerken en diensten «aftapbaar» zijn. Dehier uiteengezette beperkte strekking van de artikelen 125i Sv en 13.2aTelecommunicatiewet brengt mee dat die aftapbaarheid van artikel 13.1geen betrekking heeft op de uitvoering van een bevel op grond van artikel125i. In zoverre brengt het voorgestelde artikel 13.2a dus geen extra lastenmee voor aanbieders van telecommunicatienetwerken of -diensten. Voorzover een aanbieder in het concrete geval van een bevel administratie- ofpersonele kosten heeft moeten maken, kan hij die bovendien op grondvan artikel 13.6 lid 2 vergoed krijgen (zie onderdeel C), daargelaten demogelijkheid om op grond van de Wet tarieven in strafzaken vergoedingvan gemaakte kosten te claimen.Onderdeel B van artikel III breidt de geheimhoudingsplicht die telecom-aanbieders ingevolge artikel 13.5 Telecommunicatiewet hebben, uit totgegevens met betrekking tot een bevel op grond van artikel 125i Sv.

Artikel IV

Wat het overgangsrecht betreft gelden, op enkele uitzonderingen na, dehoofdregels, dat wil zeggen ten aanzien van de wijzigingen in destrafbepalingen artikel 1 Sr en ten aanzien van de strafvorderlijkebepalingen het beginsel van onmiddellijke werking. Ook de wijzigingenvan artikel 53, eerste lid, Sr hebben onmiddellijke werking. Dit betekentdat tussenpersonen die na inwerkingtreding van de wet voldoen aan denieuwe voorwaarden niet kunnen worden vervolgd wegens (medeplich-tigheid aan) een uitings- of verspreidingsdelict gepleegd vóór dieinwerkingtreding.Voor een aantal situaties is een bijzondere overgangsregeling getroffen.Onderdeel 1 van dit artikel stelt zeker dat gegevens uit het geautomati-seerd werk van een telecommunicatieaanbieder zoals e-mails, dievoorafgaand aan inwerkingtreding van deze wet door een rechter-commissaris, een officier van justitie of een opsporingsambtenaar zijnvergaard, mogen worden geopend en ingezien óók als ze niet onder derestrictieve(re) voorwaarden van het nieuwe artikel 125n zouden vallen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 56

Page 57: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Onderzoek van e-mail 30 6.1 (Grond)wettelijke bescherming van e-mail 30 6.2 Voorgestelde aanpassingen 32 7. Opsporingsonderzoek op openbare computernetwerken

Onderdeel 2 ziet op het geval waarin aan bepaalde personen deverplichting kan worden opgelegd mee te werken aan het ontsleutelenvan gegevensverkeer dat is afgetapt (artikel 126m, vijfde lid, Sv en 126t,vijfde lid, Sv). Dit bevel is gekoppeld aan de uitoefening van een anderebevoegdheid – de tapbevoegdheid – en kan in zoverre als accessoirebevoegdheid worden beschouwd. Gelet hierop brengt de rechtszekerheidmijns inziens mee dat, wanneer de tapbevoegdheid is uitgeoefend vóórinwerkingtreding van deze wet – op welk moment de (accessoire)medewerkingsverplichting nog niet bestond –, de betrokkene niet daarnáalsnog tot medewerking aan de ontsleuteling van de verkregen gegevenskan worden gedwongen.Onderdeel 3 ziet op de bevoegdheid tot «pseudokoop» van computer-gegevens door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerken voorziet in de mogelijkheid om als het ware vooruit te lopen op denieuwe regeling. Een dergelijke mogelijkheid is ook opgenomen in de Wetbijzondere opsporingsbevoegdheden. Een bevel dat materieel voldoet aande voorwaarden gesteld in de artikelen 126i en 126q Sv, geldt vanafinwerkingtreding van deze wet als een bevel in de zin van die artikelen.

De Minister van Justitie,A. H. Korthals

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 671, nr. 3 57