TT HT LZN N ,B VN LP - dbnl · l j lj ljt vr vln. jt ht bn, ht rt b, ft d rtt ljhd. n tjdbld rdt ht...

138
TOT HET LEZEN IN A,COBUS VAN LOOP DOOR ZIJN VROUW II DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS LEIDEN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V

Transcript of TT HT LZN N ,B VN LP - dbnl · l j lj ljt vr vln. jt ht bn, ht rt b, ft d rtt ljhd. n tjdbld rdt ht...

TOT HET LEZEN IN

A,COBUS VAN LOOPDOOR ZIJN VROUW

II

DE WONDERLIJKE AVONTUREN VANZEBEDEUS

LEIDENA. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V

TOT HET LEZEN INJACOBUS VAN LOGY

TOT HET LEZEN IN

JACOBUS VAN LootDOOR ZIJN VROUW

II

DE WONDERLIJKE AVONTUREN VANZEBEDEUS

LEIDENA. W. SIJTHOFF'S LIITGEVERSIvIAATSCHAPPIJ N.V.

De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus gaan doorvoor een onbegrijpelijk boek ; „daar begrijp ik niets van,"zegt menigeen die begint te lezen. Beoordeelingen vanletterkundigen gaven geen voldoende opheldering. VanLooy had het niet in zijn aard om er een leidraad bij tegeven; zooals Herman Gorter dat deed bij zijn veel latergeschreven Pan. Ook daar is het de schoonheid dermenschheid, die door een dichter wordt bedroomd endaarmee vanzelve omtooverd ; doch hier is niet het abso-lute der socialistische theorieën, waaruit, als om te leidenuit een labyrinth, die daad gesponnen kon worden. Erwas kans bij Van Looy, wanneer men hem hierbij iets teropheldering vroeg, tot antwoord te hooren: „ja, dat weetik nu niet, maar het is goed." Een uitspraak die sommigenvreemd zullen vinden en anderen zullen verstaan, alweernaar hun aard en aanleg; doch het is wel zeker, dat wiezoo spreekt, niet gul zal wezen met beredeneerde verkla-ringen.

Op een winter, nadat ik het boek, dat ook mij eerstbevreemdde en toch almaar zoozeer met bewonderingvervulde, mij stilletjes had eigen gemaakt, heb ik van uithet gezicht dat ik er op had gekregen, het hem avond aanavond voorgelezen. En zoo luisterde hij er graag naar.Na dat voorlezen schreef hij toen de Epiloog van den neef,waar het derde deel, Nieuwste Bijlagen, mee eindigt enwaaronder in een noot J. v. L. aanraadt dit het eerstete lezen. Doch al luistert men ook graag naar wat de neefvan zijn oom vertelt en zegt van diens werk, de aanvangvan het boek wordt toch nog niet zoo gemakkelijk gemaakt,

Lezen in Jac. van Looy II-1

als mij mogelijk lijkt voor velen. juist het begin, het Eersteboek, geeft de grootste moeilijkheid.

Een tijdsbeeld wordt het genoemd : Een van de te diertijde jongeren, André Jolles, schreef in zijn boek Bezie-ling en Vorm: „Wij stonden toen in het teeken van hetsymbolisme. Heel het realisme was uit den booze, nietsdeugde of het moest een mystiek tintje hebben. Aan al onsdoen en laten was een luchtje van wierook. Zoo pleegdemen toen de namen van Ibsen en Maeterlinck in eenenadem te noemen en het was al heel mooi, wanneer er geenChristelijk kerkvader of middeneeuwsch mysticus alsderde man bij kwam" ... .

Uit dien tijd ontstond bij Van Looy het Eerste boek derAvonturen, het boek dat zou uitgroeien tot een pogen naaromvatten en verstaan van menschenwaarde en menschen-geluk in natuur en samenleving.

Symbolisme, mysticisme, realisme .... beeld en teeken,geheim en wonder, werkelijkheid .... Ziel-en-lichaambeduidt het leven van den mensch in de werkelijkheid,de aardsche, de eenige die hij in staat is eenigszins tedoorgronden. Bezieling van het stoffelijke beduidt hetvermogen hem geschonken, die werkelijkheid te maken totde schoone tijdelijke woning van de Vreugde die vannimmer te doorgronden Oorsprong is. De Vreugde dieSchiller deed zingen „Alle Menschen werden Bri der"en Beethoven geleidde naar de Negende Symphonie.

Ziel-en-lichaam .... zwaar is het vinden van de even-maat, het verwerven van het heilzaam evenwicht in datstoffelijk-en-onstoffelijk bestaan in dienst van die werke-lijkheid, dat bestaan met zijn werkingen van belangrijken onbelangrijk, zijn spartelen in tekortkomingen en onvol-komenheden, zijn schommelen tusschen te veel en teweinig.

2

In de kunstopvattingen symbolisme en mysticismegenoemd, vreesde Van Looy het verliezen van die even-maat.... „want kan gevreesd worden wat niet wordtgevoeld schadelijk in eigen zelf bestaanbaar ?". .....enhij bedoelde een ironisch-humoristisch schertsen --- eenernstige scherts noemde hij het met de eigen woorden —toen hij het boek begon met de verheerlijking van eenmenschelijk gedachte sfeer van de ziel, een sfeer van smet

-teloosheid en van wit, van stilte en extase, waar de even-maat die de werkelijkheid leert te vinden, is verlorengeraakt.

Bevrijding en bevestiging moest het worden; verdedi-ging van een inzicht, dat hij opklimmende langs smartelijketreden zich had verworven; verdediging van wat hij inzich voelde als van waarde, waar tegenover hij iets andersmet schijn van meerderheid zich verheffen zag. Het is deverdediging van de liefde waarmee hij het leven leeft, dewerkelijkheid van den mensch geschapen-met-lichaam-en-ziel; dat leven dat bij hem steeds de kunst begeleidt,waarin zijn werk wortelt en naar toe groeit met bloesemen vrucht.

Symbolisme, mysticisme .... het geheele boek derAvonturen is vol symbool, het geheele boek is vol mystiek.Kan men de zichtbare wereld liefhebben zooals Van Looyhet doet, kan men leven in haar aanschouwen als hij ...„zien is een diep geschieden" .... zonder dat het gezichtzich naar binnenkeert en de verbeelding haar symbolenzet, haar teeken en gelijkenis en het Wonder er is ? ....Gaat niet de hooge aard verborgen in de dingen om" ... .schreef hij bij het trachten naar begrip en verstaan opden rand van een studie met zijn teekenkrijtje.

En hier is het die liefde tot de zichtbare wereld, diezelve wordt tot beeld en teeken gebracht en tot gelijkenis.

3

Eerst in de afwerende houding van den strijd die verdedi-ging is, meer en meer in de zoekende, die van den strijdder Begeerte, de zucht van de ziel die dringt naar bezielingvan het stoffelijke en zoekt naar verstaan.

Het is dus duidelijk dat de Zebedeus' verbeelding ont-stond, nadat Van Looy gelezen had in de schrifturen vaneen tijd, in wat toen werd verkondigd en de geesten bezighield; maar is het nu allereerst noodig die schrifturen tekennen, om door deze verbeelding van Van Looy geboeidte worden en haar te begrijpen tot eigen profijt ?

Neen, niemand behoeft zich daardoor te laten afschrik-ken, de algemeene aanleiding van het ontstaan te kennenis genoeg; er is heel weinig wat slaat op iets. Juist datin die beteekenis er-achter-zoeken geeft het onbegrijpelijke,dan blijft er altijd iets belemmerends voor de ontvankelijk-heid, dan wordt eng wat ruim is. Zoo kon hij ook tot mijzeggen, wanneer ik in de war gebracht was door datherhalen van duister en onbegrijpelijk en het veel een-voudiger gezicht er op, waarmee ik tevreden was en vanwaaruit ik het mij meer en meer tot een bezit zou maken,zich ging vertroebelen : „zoèk er niet zooveel achter."Ik weet bij het schrijven raadpleegde hij geen enkeleschriftuur; van uit wat in zijn geest bezonken lag vanhetgeen de geest van anderen tot hem had gesproken,begon hij; zijn geest was in verzet gekomen, geraakte inafwerende werking en de verbeelding werd vaardig. Deverbeelding die altijd bij den dichter het meeste werkdoet. Zij is het die hier mededeelt en zij doet het op hareeigene verborgene wijze die verschieten opent; andersdan het doen zou het stellige spreken van het begrip enkel,van het weten, dat gaat naar een eindelijkheid : zoo ishet. Die sprake der verbeelding is de sprake van hem diezelf tracht te verstaan van uit ervaring en innerlijk ge-

4

zicht, van hem die zeggen kan „ja, dat weet ik nu niet,maar het is goed." Het is duidelijk dat een boek aldusgeschreven, niet dadelijk zoo gemakkelijk te begrijpen is;maar onbegrijpelijk ?

Onbegrijpelijk is, dat velen niet begrepen hebben dateen afwerende scherts werd bedoeld; ja dan moet menwel in duister rondtasten. Omdat de voorstellingen zoomooi zijn, omdat het schrift zoo mooi is ? Maar kan datanders ? Wanneer de kunstenaar vóór zich ziet wat hijwil maken, laat hij zich dan niet doordringen van hetgeenhet worden moet, zóo, dat hij het werk liefkrijgt, ook al.is de geest in afwerende houding ? Meent gij dat hij dande uitbeelding waar hij naar toe gaat, niet mooi kan zien ?Van alle kanten brengt hij aan wat haar kan verrijkenen ondanks zichzelf, dat is die afwerende houding, zal hijdaarbij grijpen naar hetgeen zijn liefde heeft. Die liefdedie zich vertoont in uitbeeldingen, die tot schoone symbo-listische teekeningen aanleiding zouden kunnen wezenof waarvan hij als symbolisme in de schilderkunst zouhouden, zooals dat is het zinnebeeldig moeras ; of die welte voorschijn komt op vele andere plaatsen, waar dewerkelijkheid wordt aangekeken op de wijze als datgebeurt met het marktplein en symbolisme en realismeelkander naderen.

Juist omdat het verzet den. geest gold, kon het zichomzetten in een kunstwerk dat in zichzelf bestaat, eenrijke en boeiende compositie, waarbij de verschillendeaanleidingen, die dan verklaringen zouden moeten wezen,het minst belangrijke zijn; omdat in zichzelf het werkverklaring is. Verklaring door de verbeelde voorstellingvan den mensch die het met zijn ziel-en-lichaam-zijn opaarde niet kan vinden en zijn evenwicht kwijt raakte ; eencompositie levendig en helder, boeiend door vindingen

5

en om een geliefde uitdrukking te gebruiken van de litte-ratoren, vol „creatief vermogen". Ja, helder in plaats vanduister, als gewoonte is geworden het boek te noemen,is het Eerste boek in elkaar gezet. Met ziel-en-lichaamgaat Zebedeus, de droomer, „de lijder om de Vreugdedes levens", naar de bovenaardsche sfeer op reis. Voort-durend ondervindt hij de belemmering van het lichaam;zijn innerlijk verdeeld zijn leidt tot de voorstelling van eenonmogelijke splitsing, die dan ook een mislukking wordt,en na een reis met de ziel alleen, moet hij opnieuw metziel-en-lichaam de aardsche reis beginnen.

Ik zei er is heel weinig wat slaat op iets, ik sprak vanverschillende aanleidingen; zeker zijn er die en zij zijnook wel te vinden; doch al noem ik dit alles ook het minstbelangrijke en al geeft de neef mij hierin gelijk, waar ikgevonden heb, zal ik mededeelen. En mochten anderenmeer aanleidingen willen zoeken en mochten zij vinden,ik betwijfel of het boek er anders door begrepen zalworden. Ja, 't zou wel eens kunnen gebeuren dat dansoms werd gezegd, ik begrijp niet dat Van Looy zich datzoo aantrok.

Tot een kunstwerk op zichzelf werd hier de verklaringvan het boek. Mij was dit genoeg en het kan ook anderenen velen genoeg wezen; noemt hij het niet geschrevendoor en voor velen en zegt hij niet aan het einde van hetgeheele boek, dat Zebedeus is in ons aller hart?

Zij het dan een ernstige scherts, de voorstelling brachtmee, dat humoristisch en ironisch, woorden, uitdruk-kingen en uitspraken gebruikt moesten worden, die inreligieuse toespraken passen en waarvan gij de ernstliefhebt, wanneer zij raken aan wat den mensch eeuwigewaarheden zijn. En die moet gij aanvaarden zondergekwetstheid ; die waarheden blijven ontrefbaar ; altijd

6

trekt achterheen langs die scherts de ernst van een mensch,krachtig levende in zien, in voelen, in liefhebben.

Eenigszins gaat het er mee als met een die van bloemenhoudt en kan zeggen, wanneer het spreken erover hemniet bevalt, „Och die blommen 1"

Van uit de volksaard, meent de neef, werd dit boekgeschreven en ik geloof ook, dat de Hollandsche volks

-aard, waar de persoonlijkheid van Van Looy zich uitontwikkeld heeft, bovenkomt bij dit humoristisch afwe-ren van de spinselen eener onevenwichtige, overfijneziele-cultuur. Die aard is het die Van Looy zoo afkeerigmaakt van alle weekheid en zoo sober waar hem zijnliefde naar uiting dringt. En gereedelijk ook een lachendwoord doet vinden, waar in hooge sferen van het Ver-hevene overspannen dichtbij is. Eens toen ik hem eenbewonderend schrijven over zijn werk liet zien en hijhet zinnetje las : „zijn teere innigheid", kwam er een weeëtrek op zijn gezicht : „dat bederft het voor mij," zei hijtoen.

Meer dan eenmaal heb ik hem bij dit boek zien opstaanvan de schrijftafel en heen en weer loopen : „het wordtuit mij geschreven."

Zoo bied ik u dan mijn gezicht op het boek dat ik doorde jaren heen zoo lief heb gekregen. Het boek waarinliggen verspreid tallooze kiemen van gedichten en opstel-len en voegt men er de Bijlagen aan toe, ook van romans ;het naar alle zijden leven wekkende boek. Het boekvan waaruit iemand de oogen kan opslaan naar de hoog-heid van den sterrenhemel, „en hij staat daar toch zoonatuurlijk"; van waaruit iemand kan terugkeeren totzijn werk van alledag en „hij weet dat hij leeft, voelt zijnhart en troost zich". Het boek in ongewonen trant, maarvan zijn geest. Treedt het binnen en doet het onbevangen.

7

Het is een oude heer, die de geschiedenis vertelt. Toenhij die scherts bij zich voelde oprijzen, hoorde ik hemvoor zich heen mompelen : „de Nieuwe Gids wordt oud,ik maak er een oude heer van" .... Het geeft verwarringte zeggen, Van Looy zelf is die oude heer. Hij was toenveertig jaar en hij bedoelde wel degelijk te maken eenschepping vooraf, een verteller die van hem afstond. Hijdoet den ouden man bij zijn inleidingen in zijn woordeneen bevalligheid verzorgen, die een bekoring heeft dievan vroeger tijd is. Iets anders is, dat hij hem eigenschap-pen zou geven die hij zelf bezit, hiermee werkt, ze versterktof in andere verhoudingen er op voort borduurt. Laterals de verteller gestorven is en een neef de nalatenschapverzorgt, hooren wij uit diens mond nog veel opmerkelijksen onze genegenheid wordt bevestigd.

Vóór ik hem met zijn vertellen beginnen laat, wil ikeen opstel gedenken uit den bundel Proza. Het heefttot titel Brugge en werd bij de tweede druk aan het boektoegevoegd. Dat mooie proza -stukje Brugge.

In 1892, het jaar van ons huwelijk, kwamen wij naeen verblijf in Parijs, heel een milde, zonnige Februari-maand, op de thuisreis in Brugge : die overplaatsingnaar „de stille stad" komt als een gezicht langzaam oprij -zende in de eerste volzin, die dadelijk den geest stemt.En het gezicht wordt daarna helderder en scherper be-grensd in lijnen en kleuren, het vereende kijken der beidenvoelbaar en wat zij innerlijk ontvangen.

„Wij gingen langs het hospitaal St Jan ....Wij staanvoor de poort van het gedrongen huis" ; zij gaan binnenom de Memlinc's te zien.

De woorden-begeleiding waaronder de voorstellingenop het Altaarstuk ons worden overgebracht, doet aan

8

als Koraalmuziek : in zuivere weerklank geeft zij demiddeleeuwsche vroomheid hier verbeeld --- „terwijlzacht het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al nietmeer van uit den tijd is, toen de aanbidding nog neer-plofte op de knieën" ...

Gedragen op de lichte, volle toon, komen wij naar hetopgaan in het alles omvattende

.... „Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was wittesluimer voor de uitgang van het gasthuis. En wij stondenstil voor de poort, waar meester Hans ook eens stonden zoo de legende 't wil, ook in sneeuwweêr, zwervelingvan wel al vijftig jaar, krank geslagen, komend van uiteen leven dat men niet kent; — vóór hij hier zijn werkkwam doen, in staáge overpeinzing, als een offervaardigman die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze bekoorlijkeschijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van hethuis, met zijn naïeve ziel.

0, van al de dingen die onder den hemel zijn is deLiefde het al" ...

Nu beginnen wij dan met het inleidend woord van denouden heer, waar „zijne spelende woordgestalten dengrond leggen voor het eigenlijke theater"; de beminnelijke,oude heer, zoo rijk van geest, zoo overvol, dat de invallenwel eens elkander verdringen en oplettend de schakel derverbinding door onszelf gevonden wordt; „met zijn plot-selinge glimlach en even plotselinge teruggetrokkenheid ",zijn schertsen en laten tintelen. Heel natuurlijk begintde ouderdom die vertellen gaat, met het zitten „in hetpriëel zijner herinnering". Het beeld zelf duikt ervan opin een „wakkeren invalide van het leven", zooals hijdien heeft zien zitten „turen op zijn horlogeketting, ofware het zijn eigen levensbeeld dat hij bepeinzen zou;

E

schalmpje na schalmpje, ook die niet zoo heel erg glommen,maar toch alle aan elkander en voor de ketting onmis-baar. Bedenkt, dat een mensch om een ketting te bezitten,ten minste eenigszins fortuinlijk in zijn leven moet zijngeweest; kennen wij er niet voor wie het een lang, zwartkoordje slechts was en anderen die zelfs geene herinneringmochten behouden aan keten of koord ; en daarom prijzenwij driewerf gelukkig den dichter, daar deze veel kansheeft eenmaal op eene schitterende keten" ... .

Van den grooten dichter gedenkt hij het scheppendeleven. Ook hij is dichter en na een lange zwijgen zal hijvoor het laatst doen opgaan „kan het zijn eene zilverenstem", nu hij verhalen gaat, „tochten van het hart enmeer dan dat, zulke wondere geschiedenissen" ... .

.... „Al lang zakte de speelman door zijn ton, zie,daar is een kansel" .... Niet pijpen en dansen zal het wor-den, niet de vreugde om de vreugde, de zang om de zang,de kunst om de kunst : „vele wolken maken vele profeten".

Hij houdt ervan te spelen met de beelden die zijninvallende gedachten hem voor oogen brengen en daarmaakt hij zijn toehoorders wel eens ongeduldig mee, hijis van de generatie, die de moderne haast niet kent.

„In de hooge zaal onzer mededeelzaamheid" .... o,hij heeft zooveel mede te deelen en als hij vreest dat hijte gewichtig gaat worden, keert zijn glimlach en gooit hijer een bekoorlijkheidje tusschendoor. Hij brengt zijnhoorders wel eens in de war, die dan eéne mededeelingte belangrijk opnemen en een andere maar opzij schuiven.

„Beproeft het een enkele maal met den rijkdom onzerarremoede" .... hij weet zich rijk, maar o, hoe rijk is's hemels overvloed, aan wie daaruit vragen, zal hij zijnarmoe bekennen en zeggen, wij weten het niet. Gij behoefthet ook niet met hem eens te zijn, hij laat het ons over een

10

beslissend antwoord te vinden ; glimlachend wekt hijertoe op en altijd met een eigene bekoring. Dat bewege-lijke, dat tintelende gaat hij verliezen, wij bemerken dandat hij het einde over zich voelt komen, er is „een bleekerworden van de toon in zich" bij hem uitgedrukt. De voor-drachtsavonden waaruit het verhaal bestaat, eindigenmet zijn dood.

Door een in het kort aangeven van den inhoud derernstige scherts kunt gij de compositie zien worden. Eenbelangrijk deel ervan door de rijkdom der vondsten, isde moeite die de verteller zich moet geven, ter wille vaneen zuivere voorstelling van de stadia waarin de reizigerzich bevindt, aleer hij van het koffertje bevrijd raakt enals de ziel zonder het lichaam verder reist.

Een zuivere voorstelling te geven betracht hij, vereen-zelvigen wil hij zich met zijn held ; doch het wordt hemaf en toe te machtig. In de compositie zijn die oogenblik-ken van onmacht rijk aan ernst en humor ; alles zelflezende zult gij eerst de rijkdom der vondsten kunnenwaardeeren.

Zijn vertellen begint met een aardigheidje over de naamJacques : de echt Nederlandsche Jacobus van Looy werdzijn levenlang vervolgd met Jacques, omdat hij Jac. vanLooy was begonnen te teekenen ten gerieve van een neef,den architect Jan van Looy, die beweerde last te hebbenvan dezelfde letters J. v. L. De oude man komt zoo opJacques Zébédée, die „zooals ons uit de Schrift bekendwerd een broeder is van Jean, van Johannes Zebedeus";kortelijk zal hij hem voortaan Zebedeus noemen.

In Jaap kunt ge vinden, dat Van Looy zoo wel genoemdwerd in de werkplaats.

Zebedeus is de droomer naar de bovenaardsche sfeer,aan wiens droomen de gestaltenis wordt gegeven van de

11

werkelijkheid, als bij het verhalen geschiedt van een waregeschiedenis. Zebedeus, de herboren Johan uit Gekken,zooals hij aan het einde van het boek „staat op het dekvan een stoomboot, thuis van een lange reis keerend enletterlijk nog in de dauw van een angstvisioen om wathem wellicht staat te wachten" ...

Herboren, gij moet niet zeggen, het is Johan en Johanen Van Looy zijn dezelfde. De oude verteller nam hemuit een boek dat hij liefhad, omdat hij een ziener behoefde,een reiziger met het koffertje aan de hand. Dat koffertjedat hier symbool wordt van 's menschen stoffelijk zijn,inhoudende wat ieder voor zich meedraagt als aardschebagage.

De sublieme reis naar de witte landen gaat hij beginnen,de kleuren van de aarde zijn verdwenen, het is een kleur-loos ruim waarvan hij aan den ingang staat in de mistigeochtend en in een inkijkbaar zonnetje ziet hij mogelijkhet Alziend oog, zooals het op oude prenten wordt afge-beeld. In begeesterde beweging geraakt gaat hij langigschrijdend. Dat „langig schrijdend", het „zich al slankervoelende worden", de „tot hun uiterste rekking gespannenvingeren en teenen" duidt op de voorstelling der mensche-lijke figuren in de symbolistische schilder- en teeken-kunst.

„Een lijder om de vreugde des levens", noemt de ver-teller den droomer ; de Vreugde, die hij op aarde be-

droomde, maar niet aanschouwt, waarvan de mislukkingoorzaak vindt in „dat onzalige valiesje". Als een waregeschiedenis zal hij ze verhalen die droom-reizen van zijnzoon, die hem te machtig zijn. Met de ernst van een waregeschiedenis, waarbij zijn eigen ongeloovig aanschouwende spot wil komen drijven. De oogenblikken dat hij zichonmachtig voelt, zijn als een geestig tusschenspel : dan

12

zien wij hem aan zijn schrijftafel bij de lamp in zijn lan-delijke woning te midden der besneeuwde akkers, danhooren wij den storm jagen om het oude huis, zooals dehartstochten der menschen vernielende gaan.

Dan komen ook zijn eigen woorden van ernst over demenschenziel, als hij de woorden van Van Eeden her-haalt: ... „Laten onze zielen blank" ... „Zullenwij het ooit kunnen ? Och, onze arme lei door zooveelmeesters beschreven, vol knoeien en vingervegen geble-ven ... laten onze zielen blank ... och, heere, heere,waar is de spons uwer deernis ... zullen wij ooit hebbende onbewolktheid van het gezicht? We voelen toch onzeblindheid ... We loopen in een sneeuwig land, we sta-ren de aardsche eindeloosheid aan ... en we zien nietsdan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefdetegen het brilleglas voor onze bijziende oogen" ... .

Maar telkens herneemt hij het verhaal. Verteld heefthij hoe de hoogere toestand de reizende ziel wordt geopen-baard: allereerst door het gehoor; daarna door het ge

-zicht ; wanneer de tranen die rijkelijk vloeien als gevolgvan de belemmering van het koffertje, zijn gezicht hebbengewasschen. De oude man doet uitermate zijn best; hijis een meester in de behandeling van onze taal, al zal hijook in oogenblikken van mijmerende berusting haar ontoe-reikend noemen; zooals hij het uitdrukt : „waar telkensblijkt dat voor de meest ontstellende gebeurtenissen slechtswoorden voorhanden zijn niet puntiger dan een vracht

-rijders potlood" ; een beeld dat voor onze oogen zijnlandelijke woning oproept.

Het gelukt hem de schoone toestand van het helder-ziende worden schoon te verwoorden. Doch nu is hetZebedeus zelf die stoornis brengt in den verheven gang :het koffertje heeft hij weggemoffeld achter zijn rug. Be-

i3

minnelijk is hier de verteller, luister hoe hij tracht teverontschuldigen ...„'Wij„Wij wenschten wel, mijne vrien-den, dat gij hadt gezien den heiligen ernst van het oudepaardenoog, gister-namiddag door ons terwijl wij wan-delden bespeurd; van den ouden knol die, terwijl desneeuw hem voorbij viel, druilde voor het kroegje waarde vrachtrijder lummelde bij de tapster; het oog, datondanks de verwikkeling van het witte spel, zoo eenvoudigellendig keek, gij zoudt gemakkelijker voelen den ernstwelken een historie-schrijver behoort te houden in hetoog zijns geestes, hoe eerlijkheid een zijner grootste deug-den moet zijn geheeten, dat „dit is mijn” te kunnen zeggentot zichzelven en „dat is dijn" tot den held der geschiede-nis, de heele chose is; o, waren wij daar niet zoo vandoordrongen, hoe zouden wij allicht in verzoeking komenZebedeus' kleine schelmerij hier voor hem weg te mofe-len"....

Doch al moge zijn verteller bij zijn zoeken naar vrij-spraak, de mogelijkheid opperen, dat Zebedeus het kof-fertje hadde laten vallen, en dan aanvoeren, dat hij „ookal volgde de pijn oogenblikkelijk de wond die hij zich daarsloeg, toch is bewaard gebleven voor het maken der disso-nantie van den slag, dien deze val zou hebben veroorzaakt,"om aldus tot de gevolgtrekking te komen, „dat wat hemzijn koffertje zoo krampachtig klemmen deed, bijna eengevoel van de bovenste plank zou zijn geweest", Zebedeuszelf lijdt door onwaardigheid en bij het aanhooren derhemelsche muziek worden „de eigen weeën gebroken toteéne lange uitruisching van pijn, het klagen om het verloren Paradijs". De oude heer is er ontdaan van, hij heeftzelf kiespijn en weidt uit over smart en pijn. Een uitwei-den om weer in de verlangde strooming te komen en tege-lijk uitvlucht tot uitstel; hij is zich daar wel van bewust

14

en gooit er maar een gefantaseerden Chinees tusschen-door. Op dreef komt hij nog niet. Hier hebben wij hetstormen van wind- en sneeuwvlagen om het huis, oud alshijzelf is.

.... „De luiken slaan en verbrokkelen hun roestigescharnieren. De angst tocht in het huis en wij, oude man,zitten hier als een beeld er van. Zou het dak het houden,zou het niet als de valhoed van een speenling wordenmeegenomen op de zwaardpunt van zoo een winde-kerel; wat blanks kan tieren in zulk een gedaver vanvechten; er komt dan ook van onze geschiedenis dezenavond geen spaan terecht.

Wee dat geplof van hooischelven en dat glazen nekken;waar zal het einde zijn ? de kwellingen krieuwen onderden hemel, gelijk onder een hersenpan de wroetendegedachten. De belagers houden niet af. Nog staat het oudehuis te sidderen op zijn fondamenten van den vorigenaanval en daar komen ze weêr aan... Huie ... hui-e .. .o, deze fluitingen ... 't gebinte wringt.. . er vallen al kalk-steentjes op den zolder ... daar kreunt de jut uit zijn oudenerven ... genadige rechtvaardigheid, een tak knerptlos als onze tand gisteren ... maar de bulderaars loeienen lachen voorbij, een plofje omlaag zuchtte in de sneeuw,niets meer, als een zomers vallende peer" ...

Zoo, met zoo nabij hem de woelingen van de wereld,zucht hij het uit in machteloosheid : „Kunnen wij dangeen gelederen zetten van gedachten om onze liefde tebeveiligen; waar zijn ze gebleven de ridders van de wittetegen de roode roos" .... Wit en smetteloos „zondereenige zonde van kleur", is de sfeer die hij moet beelden,wil hij Zebedeus' hem vreemde droom-reizen verhalen enwaar hij zich thuis voelt, bij het hem omringende, verwijlthij; hij ziet de witte wereld op aarde aan en vindt zijn

15

vergelijkingen :.... „Hoe heerlijk eene ar met hare rin-kelbellen speelt door de wegen buiten en viert het bozesnoer met de gekraalde klanken schier zonder einde uit.De zondagswandelaar omwonden van bekoring, staat inde klare atmosfeer aandachtig en hoort ... en ziet deglazene cingelwanden beschieten met vorstelijk gebloemte.Gaat hij dan eindelijk zijns weegs, dan zal er lang nog zijnvoorzichtigheid in zijne ziel, daar hij is bang gebleven voorbeweging, als voor een warme adem die de wondervliezenkon ver ooien.

Ai, ziet ook de kerkgangers voorzichtig gaan wanneerde wegen glad zijn; de toren moge boven witte dakjesvinger-opwaarts wijzen, wie betaalde ooit vooraf debeloofde stichting met een gebroken been ? Bij een spie -gelenden weg passen de veredelde beenen van een schaat-ser, en gaat men niet ter kerke met glacé-handschoenenaan en glad van aangezicht ? Verheugt u alzoo, mijnevrienden, want ook waardiglijk gaat Zebedeus nu, breedzijn zijne zwevende houdingen, hater geworden van haast,heeft hij de kleinschatting voor de verraderlijke wildig-heden in zijn betrachtend oog, wat zou hij anders tusschende wimpers houden dan een bloem, het doelwit van zijngewijd verlangen" .... De oude heer weet voor hetsmettelooze geen ander feeken te vinden dan een sym-bolische bloem, die in de spanning der begeerte wordenzal tot de Al-bloem, waarmee zich dan in het vage dervervoering de Liefste, die wel overal moet rondwaren,vereenzelvigt; „de innige Bloem, de schoone Liefste diede radiatie is van het Al". Alles aanduiding van het tastenen reiken in het vage der Idealen of van het Ideaal.

De verteller doet zijn uiterste best om zich te vereen-zelvigen met den staat waarin Zebedeus zich nu bevindt,den staat waarin de splitsing van lichaam en ziel nadert :

16

.... „Was het in het hoofd, was het in het hart, waarwerden deze verduringen geleden in dit wezen, staandezoo glorierijk stil in het licht, ofschoon wij weten het,vol binnenoorlog ? Glanzender branden zijn oogen nuuit hunne kassen, ontzettend groot, hij kan den klopslagzijner aderen voelen versterven en de krachten verliezenmacht; toch staat hij en ziet zijne bekampte ontroeringen,al deze noodlottige verstoorders van de evenmaat, aanhemzelf overzweven, dan aan het gewelf als klank tengervergaan, gelijk de vochte glansen verkleuren over dewanden van eene zeepbel" .... Doch dan, met vooroogen die „vallei verzweemd in stilte wonderbaarlijk ---zoo weidt geur op uit het binnenst eener kelk, overrokendde tooverige randen .-- in een stilte zoo tijdeloos en ijl alsalleen de dood ons verbeelden kan met hare verstommingvan alle levenszonden", met voor oogen het wondervoltedal .... „met de wirreling der lichtende stippen weêrplotseling gezien, blanke vogels die zouden ter ruste gaanrond de randen van het dal" .... met voor oogen „datdaar kijken gaan van eene blanke wacht . .. want heir-scharen overschouwende elkanders schouders om eentweekamp te volgen, hadden zich de glinsteringen weêrsaamgetrokken over de hoogten" .... met datgene watdoor de gedroomde voorstelling van een ander hem werdvoor oogen gebracht, sluit hij de zijne, keerende den bliknaar eigen binnenste, waar de beelden der aarde geprentstaan, zooals zijn liefde en deernis hen met zich mee

-draagt . ....,,'Wie onzer ving niet wel eens een ietsje opvan datzelfde licht, hetwelk Zebedeus zoo overvloedigoverscheen ? Binnen of buiten. Maar niet op de verrevelden met hunne schemerende licht-horizonnen; nietover de weiden waar het licht eerlang opnieuw verbloeit;niet op de zeeën, die de stranden aanschuimen en de

Lezen in lac. van Looy II--2 17

levensvreugd, het licht, weerspiegelen in de dartele hartenhunner golven; niet op de bergen, waar het verstart totongenaakbre pracht, leerden wij zoozeer de goedertieren-heid prijzen van het Licht. Dan, toen wij het eens zagenneêrzegenen in eene gore stadssteeg, wel een half uurlang van den zonnedag, zóó mild, of daar matelooze handhet reine meelij vergoot in deze donkere gang van hetleven. En de vuiloogige gedrochten, de menschbeesten, diedaar honken en kroelen, ze traden onder dezen val vanonverdienden zegen, om er te wijlen, om er te wordengetransformeerd, gewasschen in het licht" ...

De splitsing gaat geschieden, maar in een oogenblikvan stilstand nog, komt bij den aandachtigen vertellerde wending: „laat ons van deze gunstige gelegenheid ge-bruik maken en hem voor u trachten te schetsen". Humo-ristische beschrijving, waarbij ge aan het eind wel nietzult weten hoe Zebedeus er eigenlijk uitziet. Beschrijvingdie overgaat naar wat er altijd is, het ernstig pogen zichmet zijn zoon te vereenzelvigen, hem in „den strijd daar-binnen van het barende Ik" te verstaan. Een ernstigpogen dat bereiken kan een evenwaardige uitbeelding enopeens in de bereiking als hem te zwaar, zich ontlastin een ongeloovig-glimlachend woord.

Nog verluidt de opperste strijd in een dubbelzang vanziel en lichaam, van Kern en hulsel en een Solo van hethulsel. Dan wordt het gebeuren van de splitsing verhaalden daarna lezen wij : „En zooals een mensch over denschouder naar zijne schaduw omziet, zag Zebedeus naarachter en hij zag laag en zeer van verre eene leêge donker-jassige gedaante staan wurmen met een koffertje, scheefen een beetje armzalig" ...

Wij zien nu de ziel op reis zonder het lichaam, eenreizen als door Elyseesche velden. De verteller is voor-

i8

nemens aan de Paradijzen der onzienlijkheid een schoonevorm te geven en wijdt er zich toe in met een gedicht. Instaat wil hij zich toonen tot vereenzelvigen met de hemel-sche droomen van den aardschen mensch, dien hij kent tezijn een lijder om de Vreugde des levens, opdat in hemzelfonwankelbaar zich bevestige zijn geloof in de menschheidop aarde. Het blijft hetzelfde pogen naar het bereikeneener evenwaardige uitbeelding, een pogen dat te zwaarwordt en dan de ernst loslaat. Alsof hij beeldde de voor-stellingen der werkelijkheid, zoo zal hij de gezichten geven.Een enkele oogstar draagt Zebedeus midden in het voor-hoofd en een witte duif was zijn aanzicht vooruit gaanvliegen. Het zijn „de witte woord-vogels, die wuifden omen om en van den een naar den ander", naar „het gebodenlitteeken hunner lippen" ... .

„Vaak moeilijk is het deernis te onderscheiden van hetzwelgen in narigheden" en ook „opgewondenheid enbedwelming geeft zich vaak uit voor ontroering" en „ge-makkelijke streeling voor de bekoring der kunst". Wijondergaan een gemakkelijke streeling, hier waar de oudeverteller door hetgeen voorvalt niet in dadelijke ontroe-ring geraakt, doch er omheen blijft werken met wat vanvroegere ontroeringen afkomstig is ; wij drijven mee op deverrukkingen niet te benoemen, waarheen hij zich gaanlaat in de hem almaar toevloeiende glans en luister van degelijkenissen die de aarde hem geeft; tot wij bemerken hetstuur dat hij in zich heeft, als het pogen naar het onbe-reikbare zich ontspant bij de daar geplaatste „witte bloem-kool, omwaakt van pronkbloeiende capucijners die geenepeultjes hadden" ; onze glimlach is dan zijn belooning.Twee tafreeltjes doen nu uitrusten: het eene, ingegevendoor het embleem van Van Eeden, de witte waterlelie,doet ons kinderen zien om een vijver zittende te spelen

19

met zilveren hengelen. De liefste waart alom ; ook deuitspraak dat de vereenigingen alleen konden geschiedenop der bergen hoogste toppen, wijst naar Van Eeden heen.

Het tweede tafreeltje, zoo genoegelijk behoedend voorgrootdoenerij, is de Tuin der Tuinen, die evenals de vijverzijnen trechter boort tot in de duistere diepten van hetleven dat Zebedeus is ontstegen, zijn basis vindt in delage aard. Uwe vereering voor groote geesten zal er welniet door beleedigd worden.

.... „En gekomen zijnde onder de luwte der bergen bijeenen wijden akker, waar, zooals asperges hunne beddenontspruiten, vele heldere koppen, doorbraken de maagde-lijke teelaard, zag hij hoe met geschorte kleederen glan-zenden zich bewogen over het veld. Vol van toewijdingbogen zij zich over de bleeke botsels, geboren uit der aardehumiditeit, over de koppen, die ivoor-gelijk, schenenbegloeid van maanlicht, bollingen, saámgevoegd uit veleblinkende oneffenheden en bultjes, terwijl er ook waren,bepluisd van een blinkend dons en scheidingen vertoondenals zijn in behaarde hoofden. En gestalten, stakende hetwieden ~ later, er nog eens langs komend, verstaatZebedeus dat wat zij wieden is het witte Parnas-kruid,niezing verwekkende — zag hij betasten gaan al dezeschedelvormige verheffingen, er de innerlijkheid van be-speurend alleenlijk door het opleggen van hunne ijlehanden, den drang en de te overvloedige warmte. Dannaar de boorden der rivier hij hen spoeden zag, voor-zichtig het koele, kostbre water aandragen in hun tezamene handen om het te vergieten over de opgekomenekoppen ....

.... „ Rijst op den circulus van hunner hoofden samen-tal de nieuwe pyramide niet, op wier top de Al-bloem

onfbloeid staat in de sfeer naar waar wij allen verlangen ?"

20

Zoó zal Zebedeus verstaan. Deze wijsheid, die omgezet,aanleiding werd tot het gebeelde tafreeltje, kwam uitjonge monden in hun toen gewichtige verkondigingen.

Wij naderen nu de mislukking van wat de splitsingbracht van lichaam en ziel. Ondanks de verheven sfeerwaarin hij vertoeft, blijft het oude leven in Zebedeus. Hij isnog dicht bij de aarde en zal nog dieper moeten dalen totde Kloof der Ontroeringen, waar hij komt boven de sfeerder Overspanningen en het Moeras met de monsters, diehem telkens willen herwinnen.

Een der gestalten „een der meest lichtenden hebbendeaan zijne schouders de stompjes der bottende vleugels",zal hem geleiden. In een gevoel van groeiend gemis, ziethij de bergen winnen in doorzichtigheid en hoe voor hemde weg daalt. Zijn gang blijft onrustig en wanneer hij opzijne vraag : „Broeder, zeg mij wat is leven ?" tot ant-woord hoort eene wondervolle muziek, verdaalt de wegalmeer in de eenzame landen. Zoo komt hij aan de Kloof.„En Zebedeus gevoelde wel hoe het eene beproeving zijnmoest hier te zijn gebracht."

In het verhalen van den ouden heer blijkt wel duidelijk,dat het beschrijven van die beproevingen is een kolfjenaar zijn hand. Bij het dalen naar de aarde, naar hetmenschbestaan in het oude leven, is zijn beschrijving vantreffende vinding en sterk zijn de symbolen die worden alsvanzelf, in de werkelijkheid der aardsche tekortkomingen.Onbegrijpelijk is het hoe lezers de ruimte in dit alles kun-nen terugbrengen tot de enge opvatting, als zou met hetzinnebeeldig moeras bedoeld wezen: „het zonderlingedichterparadijs,s, het wereldje der artisten van '8o". Een

waardebepaling die immers nooit Van Looy's instemmingkon hebben. Als zouden deze monsters „litteraire draken"zijn, terwijl de commentator er nog overtuigd aan toe-

21

voegt : „ongetwijfeld liggen achter deze monstra de kari-katuren van litteraire persoonlijkheden dier dagen". Deschriftuur waarin dit te lezen staat, ontstond uit zoo gullebewondering, dat ik er blij mee moest wezen: „van hetheerlijke boek, ontelbare malen gelezen". En ik ben erook blij mee, wanneer in een verwant voelen, die gullebewondering ook mij doorstroomt, en terwijl daarbij overons komt als een zegening, onze taal bloesemende in haareigen leven. Doch, met begrijpen is er toch iets wonder-lijks aan den gang.

Ruimer is de opvatting, een andere die ik las, als warende zeven hoofdzonden bedoeld. Doch zoo was Van Looy'sbedoeling toch niet. Hem stond het beter aan, voldoendeaanwijzingen te geven, maar de keuze bij de toepassingvrij te laten, bedenkende hoe ondeugden en tekortkomin-gen in elkander grijpen, zooals de Vorsch komt te steunenop de modderkluit door deWorm gevormd. In het zinne-

beeldig moeras verschijnen de gedierten elk met een kleurvan het spectrum, „de zeven spectrale gedierten aange-daan van wit". Het wit is ontbonden, aangedaan vanwit, daarom iets slapper van kleur, als ondeugden zijn zijerkend.

Bij den uitleg met de zeven hoofdzonden blijft voor hetzesde dier over de nijd en daarmee is de commentatordan maar tevreden, zeggende dat dit dier onduidelijkgeteekend is.

En toch spreekt het zoo vanzelf, dat „de steenen gedach-tenis aan de meest natuurlijke aller menschelijke tekort-komingen" de luiheid is, de traagheid, de gemakzucht.Onduidelijk geteekend, al is hier minder gezegd? Waarwij lezen : — een verschrikkelijke mossel is het — „Indigowas zijne kleur, in de schemering gelijk doffe lei en hijleunde overzij in zijn armstoel van rots gezeten. En nu

22

een onbedwingbare geeuw gaapte zijne schalen open,toonende zijn binnenste wit". De mossel is ook de eenigedie zich niet beweegt. Juist hier is dat zonder uitbreidingaangegevene zoo op zijn plaats.

Het zijn maar gewone dieren levende in de zee, in eensloot of er om heen, die de verteller aldus uitbeeldende totsymbolen maakt. De neef vertelt dat het zevende, hetvervaarlijk gedrocht, door zijn oom ontdekt werd, gebo-gen over zijn microscoop, in een droppeltje morsig water.Hij meent, dat het de cycloop heet. Het leeft zomers inonze sloten en komt er jarenlang niet in voor, omdat hetzich enkel kan ontwikkelen onder de voor hem allergun-stigste natuurgesteldheid.

Aan Zebedeus hierheen gebracht, aan den lijder om deVreugde des levens, uit het evenwicht geraakt, is hetovergelaten, waar grove zonden hem vreemd zijn, in demonsters alle vertakkingen te zien der vele menschelijketekortkomingen, die hem telkens willen herwinnen, omtot de erkenning te komen, van „de ingewanden zijneroude aard."

Na deze beproeving raakt de geleider ten tweede malehet oppervlak van de poel en ,,ziet, op de plaats waarhij had gewezen, ontstaan zijnde een kolkende beweging,boorde zich een tunnel .... En Zebedeus gehoorzaam,strekte zich naar het bevel en zag neder in het snelgeboren gat en terstond eene opstoomende wadem zijnelamp lichtelijk besloeg." Waar Zebedeus nu vele damesen heerera ziet rondom de zilveren globe van een Engel-sche trekpot ^— de afternoon-tea was toen iets nieuwsingesteld — is de „schittering der intelligentieën" ge-plaatst, waarover de Gedaante later het uitschreeuwenzal naar zijn Meester: de schittering der intelligentieën :een koutend en keurend zich vermeien in de voortbreng-

23

selen der kunst, liefst der allernieuwste. „En de geleidersprak met monotone stem: „de sfeer der Overspanningentusschen hoog en laag, zie dieper" ... .

Hij aanschouwt een cirkelplein te midden van honderddrukvolkige straten, waar de schaduw van een toren

-hooge obelisk wijst, als van een zonnewijzer, het lateuur van den tijd. Plein der wereld van voorheen en thans,evenals het zinnebeeldig moeras, aardsch visioen naarVan Looy's welbehagen. Hij ziet menschenstoeten als eenprocessie in ommegang in de galm van hunne formulen enreclames ; hij ziet het gisten van de hartstochten, opstan-digheid en geweld, ook Orde en gezag : „het zwareMensch-Beest opbrengen door een diender". En dan lezenwij: „Ziet, op de notenbalken van telefonen en telegrafen,scherp uitgespannen voor den vulkanischen hemel, ver-scheen boven der steepen horizonten purper nu het vlam-mende Lied" ...

Is niet op aarde het Lied de vlam die opstijgt uit deharten der menschen, waarin de goddelijke vonk ont-gloeid is ?

Waar het eng-makende er-achter-zoeken toe brengt,toont zich opnieuw in deze opvatting die ik las : „doorden langen trechter der letterkundige doordraverij eneenzijdigheid, raakt Zebedeus op de markt van het overdreven realisme en impressionisme .... de veelheid derals haksel door een geworpen zakelijke dingen verbijsterthem". Onbevangen gelezen is het het aardsche menschen-leven dat Zebedeus terugziet en Van Looy geeft ditvisioen op zijne wijze, zooals het hem gebeurt de werke-lijkheid te zien. Gezicht en binnengezicht vereenigen zichdan, de dingen der werkelijkheid worden verschijnselenvertellende van 's menschen wezen, uitingen van begeerenen vreezen, van zinnelijke lust en geestelijken drang, vast

24

aan hun oorsprong en reikende naar anders. De symbolenworden van zelf. Het is het vermogen der verbeeldingdat aldus werkt in Van Looy.

Bij de bijna complete verzamelingen van physiono-mieën ligt bovenop het macabere Nar-hoofd van een grootkomiek. Dit is de komiek Solzer. Toen Van Looy na dereis weer in Amsterdam woonde, trad Solzer op in eencabaret in de Nes en vond groote bewondering onder stu-denten en bij menschen die gewoonlijk niet in zoon caba-ret komen. Van Looy stelde zijn talent zeer hoog. Hijheeft hem gebruikt als Filippus in de Bijlagen. Het kof-fertje is van hem afkomstig.

Herkend heeft Zebedeus de ingewanden zijner oudeaard, waardoor ook ten slotte zijne oude aarde hemterugkrijgt. Nu nog bij het wankelen redt hem de handvan zijn geleider en op diens bevel begeeft hij zichnaar het Paleis der Meditatieën. Daar aan de voetender zuilen valt over hem „als een diepe slaap eene luiste-ring" en hij hoort een Lied opstijgen van de aarde, dathem vertelt van den ouden Triton, die dood ligt aanhet strand van de zee. Het is de dichter, die zijn levenlang de aarde bescheen met de zon van zijn liefde,brengende de Vreugde.

Op deze wijze krijgen wij weer de verbinding met deGedaante, die hij achterliet met het koffertje. In hetkoffertje is zulk een beroering gekomen, dat hij het nietlanger houden kan en schreeuwt : „meester, meester, dedroomen, de droomen willen er uit 1"

„En Zebedeus herkende fellik, antwoordende in bareangst: „Ga, er op zitten knaap, ga er op zitten, canaille 1"Canaille tegen zijn lichaam, hier klinkt het als eenvloekwoord en verbeurd heeft hij daarmee de verhevensfeer.

25

„En ziet, op het klinkend woord, hij voelde zich weêrgeheel in het levende bezit van zijn last en bemerkte zijnstaan op de aarde met nog zijn hoofd in de wolken".

Nadat in den in zichzelf verdeelden Zebedeus de split S

sing van lichaam en ziel is geschied, hebben wij gelezen :„En zooals een mensch over den schouder naar zijneschaduw omziet, zag Zebedeus naar achter en zag laagen zeer van verre eene leege donkerjassige gedaante staanwurmen met een koffertje scheef en een beetje armzalig".Van deze Gedaante krijgen wij nu de Vertooning.

Bij den aanvang staat Zebedeus met het koffertje inde hand, toen hij aan wal stapte bij den ingang van hetland naar het witte rijk. Aan het begin nog blijft hetlichaam er mee achter, huiverend en hongerig in die store-boze stilte en kleurloosheid. Verlaten van zijn meester,zooals de Gedaante den vertrokken Zebedeus noemt. Hijblijft achter als in kindschen staat, als een wezenlooze ;„i-di-oot” klaagt hij om zichzelven, ,,bru-ut".

Hij beschouwt het koffertje angstvallig, is er bang voor,hoort de geluiden er in „van alle machten die daar zichin elkaar verkrielen", de beroeringen, de heete tochten,de begeerten, de droomen, alles wat eigendom is van denhartstochtelijken mensch. „Een gelaaie ding", „een naal-denbed", hij loopt er om heen, hij gaat er op zitten, terwijlhij loslaat allerlei klachten en redenen, die lijken als inzinneloosheid onsamenhangend, maar onsamenhangendtoch niet zoozeer als het lijkt.

Hier geraak ik met een commentator in het ongereede;wanneer hij schrijft: „Subliem is dat luimige monoloogjein gedachten-vluchtige en komisch-imbeciele woordver-bindingen. De achtergeblevene babbelt en gebaart alseen waarlijk van alle hoogere zinnen beroofde, tuimelt

26

hulpeloos zijn zinlooze associaties na en vermeit zich inzinnelijke genoegens en smulpaperijtj es" .

Zoó kan ik het toch niet zien. Zelfs bij het eerste gesla-gen zijn tot wezenloosheid, zou ik nog niet van zinneloozeassociaties willen spreken. Van Looy heeft dit stuk gees-teswerk — ongeëvenaard, kan ik, geloof ik, wel neer

-schrijven — met liefde tot bloei gebracht. Met een glim-lach heeft hij in het traantje van den meester, dat de ver

-latene uitperst : „hoera 1 dat had de baas niet gedacht,dat ik nog wel een veertien dagen kan teren op zijn wel-dadigheden", strakke bedenkelijkheid weggekeken, omzich te kunnen vermeien naar hartelust in het laten borre-len en bruisen van zijn geest, in het laten spatten en knet-teren van sterretjes en zonnetjes ; tot hij van uit waar demuziek der natuur „metterwoon leit" het verschijnenkon oproepen van haar „die de tokkelingen opvangt en deliefkoozingen zal bewaren in de diepte van een mijn".Toen heeft zijn liefde de Vreugde doen bloeien.

Het traantje was gevonden : met nog ièts van hemzelfbleef er de Meester en dan zijn koffertje is er : ,,mijneigendom onder curateele". De Vertooning kan beginnen.Als een vertooning kan men volgen alle stilstaan en bewe-gen, alle zwijgen en spreken van de Gedaante en het juistegebaar is er steeds. Van de Gedaante, dat deel van denMeester, dat niet gedijen kan in de kleurlooze sfeer,huivert en honger en kou lijdt. Een spranken komt somsof was in de asch nog een vonk die hij aanblaast. Eenflits van erkennen of werd plotseling een licht bij hemaangestoken, een roepen uit een innerlijke hunkeringdie aan de warmte van liefde niet vreemd is, een weerspie -geling van iets als in de diepte bewaard gebleven.

Niet van zinnelooze associaties zou ik willen spreken,zelfs niet in het begin : Wanneer in het gelaat met het

27

beeld-bleeke voorhoofd de oogen zwaar liggen versloten —de oogen waar de ziel uit spreekt — zijn door onzen geestde sprongen van de klachten te volgen. Uit het uitdruk-kingslooze aangezicht gaan de woorden komen als drop-pels uit een kraan. Dadelijk na het uitjammeren in duister-nis, in klanken die niet weten waarheen of wat, is er alvasthouden aan een zichzelf : „balk maar, mijn jongen."En dan als hij het koffertje langs de beenen laat zakken ener op zitten wil gaan, komt de vrees er voor: „o, naalden-bed." De instincten vrees en voorzichtigheid werken, enna het weer uitslaande jammeren is het hooren van deklokken niet zinneloos : worden niet de klokken geluid alser iets geschiedt buiten het dagelijksche, als er iets ergsis gebeurd? Gevolgd wordt dit door het wiegen op debom-bam-geluiden en het „slaap, kindeke, slaap" en deuitschietende kreet dan als om hulp naar eene moeder :„moeder, ik wou de borst hebben, ik wou liggen in uwschoot en het ruischen hooren van de volle aren". Deaardschheid roept naar de borst van hare moeder denatuur. Na een oogenblikkelijke verwezenheid komt danhet besef van de verlatenheid, van het zonder Meesterzijn en hij let op zichzelf en bekijkt wat er nu van hemoverbleef. Een sprank van herinneren in een hunkeringverwoordt dat : „Laat nu je vingers maar spelen in hetzonnetje, waar is de spiegel die de tokkelingen opvangten de liefkoozingen zal bewaren in de diepte van eenmijn ?" Het verworpene borrelt uit hem: „Wat ben jeen wie?.., een vod... een aas ... een antiquiteit .. .dinges... je zult in een museum worden bijgezet tusschentwee mammoethstanden, onder de belommering van eencaduke troglodiet".... Het flitst in spiegelingen diepuit de verbeelding, wanneer hij kinderen ziet die zijnschedel vinden en „kaarsjes laten branden in de harde

28

holten van de oogen", hij ziet het nu goed : de wandelaarsop den wal verhaasten hun tred, „denkende het was eendwaallicht" .... en een jonkman is er die zegt: „zie daarbrandt het hoofd van een die bij zijn leven zijn ziel niette behouden wist, omdat hij niet genoeg liefhad; liefste,stappen we wat aan, de lucht is koud van avond" ...

Het verworpene blijft borrelen en bruisen en onver-wacht stoot de toorn. Waar de Meester het zoo drukmee had, spat als vonken in hem rond en opeens knetterter uit een heel stuk over de Rechtvaardigheid. Na zwijgenen klachten brengt het traantje de uitslaande vroolijkheiden niet langer eenzaam voelt hij zich : hij ziet hen staandaar, hij zal hen toespreken : „Volk I slecht gevoedeplanten in een te vette aarde eensdeels .... Volk, waar-voor ik hier sta, een bloem in goeden bodem, volk mijnerliefde, zing, maar bewaar de melodie" ... .

Waar het koffertje symbool is van het stoffelijk zijnen bevat al wat kan vastzitten aan een menschbestaan,deelt het hem af en toe iets mee van zijn inhoud in gelui-den en gezichten : zoo komt de sprong van de minachting :„niets dan ballast" .... ,,stilletje", naar de ontdekkingvan de verfijnde beschaving, de sprong en de verbindingtevens van het mompelen : „we zullen nog eens zoo fijnworden als gemalen poppenkledderie" naar de schreeuwom „de schittering der intelligentieën" .

Hij schrikt hier zelf van zijn schreeuwen : „het looptme een beetje door mekaar door dezen donder .... ha,deze roepende roode linzeboon in de woestijn van eenleege stembus" .... Zoó maakt hij een beeld van zijnkreet : een indruk ver-beeldt zich en het eene beeld roepthet andere op ; aan onzen geest is het hen te verbinden,maar zinneloos zijn de associaties niet. Wanneer dan deoud-testamentische kreet van begeerte de moderne stem-

29

bus voor hem heeft opgeroepen, dan brengt die stembus erbij hem uit van wat er alles al gist in de wereld : sturmand drang en provinciale toestanden, het verdonkere-manen van een gouden sleutel — de kleine Johannes weetdaarvan — en nog zooveel meer.

Hij wordt weer bang en is alleen in de kou en waarbleef de vroolijkheid ... „o, een rommelpot, o, dezekere harmonie van een tjingel-tjangel" .... Dat is allesuit verre gewesten. Er was eens een meester Rabelaisen die heeft gezegd, dat de wereld niet meer fat was,maar sage is geworden en almaar meer komt het er bijhem uit van dat fat et sage, tot hij er warm van wordten heel de lucht vol hoort van lokken en fluiten : hetzijn de Vogels van dien anderen ouden meester Aristo-fanes; beroepen en begroeten doet hij den een met denander.

Na zwijgen en wezenloosheid komt bij vlagen het eensgeleerde boven, overal vandaan, het brokkelt los over deverworpenheid en de hunkering. Plotseling klaterenlachen en verweer, het spat omhoog als uit pas ontdektewellen. Verwonderd en ontdaan is hij er zelf van en langzwijgen gaat volgen terwijl hij neerzit. Doch nu beginthet te deinen in hem, als golfjes met een krullende schuim-rand klotst het zacht voort uit hem, ze dartelen en weer-spiegelen het licht, dat is de levensvreugde. Is hij nietlanger alleen ? daar komen stemmen van alle kanten,stemmen die vragen over vreugde en smart. Maar hijweet het toch wel dat de meester hem hier maar heeftachtergelaten en er zich niet om bekommert of hij hongerheeft. Daarom zal hij zijn de Eter van zichzelvengeheeten" ...

Stemmen die vragen over vreugde en smart : Onuit-puttelijk in vondsten is hij, als hij naar die stemmen luis-

30

tert, hij het lichaam van den lijder om de Vreugde deslevens, van den Eter van zichzelven : Vreugde en Hongerzal het nu wezen wat hem bezig houdt.

Kan hij haar dan niet vermeesteren de Vreugde ? hijziet haar toch zoo dichtbij hem : „het is of me de Vreugdeop de knie komt vluchten, bang voor de Vijandin die haaraltijd achterna loopt" .... En dan, o, de streelende ver-heerlijking van wat er warms bleef in hem.

Lees en herlees ze die bladzijden van zijn gezicht vande Vreugde; van uit een wezen, zoo dicht bij zijn moederde aarde, zoo dicht bij de natuur. In flitsen komt hemdaarbij het voelen van „het oneindig smachten van deziel." Dan tokkelt hij op den arm als op een guitarre enzingt het liedeken van den Amoureusen Zigeuner, de klachtvan een dwaler in de bergen. Zooals het daar voor u ligt,doet het aan als de vertaling van een uitheemsche impro-visatie die werd opgeteekend.

Het bewegen in het koffertje wordt als een oprijzenvan begeerten niet langer te bedwingen, hij springt over-eind en schreeuwt : „Meester, meester, de schimmen deralgeheele verlatenheid begeeren zelfstandig te worden"en zóó is hem de Vreugde ontvlucht....

Opnieuw is er zijn zwijgen in wezenloosheid, geruimentijd blijft het leeg in hem; tot hij weer koppig voorbij hetkoffertje heen en weer drentelt.Wat naar bovenkomt trektheen uit de schijnbeelden kou en armoe, opstandigheid,honger. Hurkend bij het koffertje luistert hij : honger enverzadiging wordt hem tot gezicht.

Wanneer hij aanstonds over de aarde gaan zal, weervereenigd met den Meester, dan zullen Vreugde enHonger, de honger die Begeerte is, in gevoel en gedachte -leven doen geschieden, wat het aanschouwen tot droommaakt van een schoone menschenwereld. De Liefde zal

31

den weg laten zien. Thans nog hier, hongerend in armoealleen, komen de rumoeren in het koffertje met gezichtenvan vernedering en opstandigheid, stoken de woorden diehij uitstort over „de naamlooze broeders" zoo hij ze staanziet. In het ranken van zijn liefde strooit hij de weelderig-heid over hen van wat eenmaal gekweekt werd in hem;een afgezant onder genooten is hij, in gemeenzaamheidbrekend het brood der vermaning. Gemeenzaamheid, diehem zichzelf doet zien meer eigen dan gelijk :.... „Doch-zoo gij het verdoemt te gelooven aan de eenvoudigheidvan mijne woorden, wel leer u dan zetten op de fijnstepunten uwer voeten en kijk zoo zelve over de heg" ...

De hongergezichten duren en nu komen die bladzijdenvan zeventiende eeuwsche fleur en kleur .... „Ah,baboulèche, welk een festijn, bij ons is nog niet het vetvan de ketel" .... Vol is nu de verlatenheid, een over-vloed heeft hij om zich bezworen. Maar hij kan het nietbaas, het gaat weer de verkeerde kant uit. Hij verjaagtze weer de schijnbeelden en zijn dolende woorden roepennieuwe op : het zijn vijanden die hij speurt, hij ziet ze,hij hoort ze, de vijanden zijn het die hem uitlachen, zij diehem alles hebben aangedaan .... „Kinderen, die je wittevliegers toch nooit zult zien staan, zoolang je eeuwigen altijd, zeg ik, de staarten te zwaar maakt" .... Zehebben dat koffertje verachtelijk terzij gelegd, hij is erniet meer bang voor, zijn wapen zal het zijn. Hij beurthet omhoog en uitdagend staat hij er mee. De cultuurmoet het nu ontgelden, de oude goden en reuzen waar-mee ze altijd aankomen, hij is kwaad en de jonge, zijdie zeggen dat ze jonge reuzen zijn. Hij gaat er opin met zijn koffertje, maar dan ziet hij de beslotengroepen en de ingesloten partijen .... „het Hofje, hetHofje" .... hij gooit het koffertje neer en loopt weg

32

schreeuwende naar zijn Meester. De droomen zijn hetdie al de beroering brengen, nu moet de Meester maarzelf zien wat hij ervan terecht brengt.

NASCHRIFT.

Lang niet alles wat over het boek geschreven werdkwam ons in handen, doch ik weet wel dat hardnekkigde meening bleef, dat er veel achter gezocht moet worden,dat men veel van tijdgenooten kennen moet, wil menbegrijpen. Zonder dat dit nader door aangeven werdduidelijk gemaakt voor zoover ik weet. Ik geloof ook nietdat dit zou kunnen. Het gaat er mee zooals de neef zegt:„wat doet het er toe of ik ook niet alles begrijp, ik weethet van luttel waarde, kleine menschelijkheden naar dieof om dat." Wat ik nog weet zal ik noemen. Aan VanEeden wordt een paar maal herinnerd, dat werd ook welgezegd. In het begin bij de naam Johan „in vertrouwelijkeafkorting van Johannes, een naam die ten onzent eengoeden klank heeft ", is te denken aan De kleine Johannes.Verderop, derde Avond, is de toespeling duidelijk: „hoede glanzende spits des wachters van Eden wel degelijkuitwees op eenen natten gezichteinder". Het overigenoemde ik bij het vertellen van den inhoud.

Bij de wijze waarop devotie wordt aangeraakt, is ge-dacht aan het schrijven van P. L. Tideman, redacteur van

de N.G. geworden, toen in verwarring door de meesteredacteuren verlaten. Hij had het druk over devotie,devotie zoo in tegenspraak met de rumoerigheid die hijmeebracht. Ook „naaldenbed" en „op zij wat, knaap" inde 25ste Avond zijn van Tideman, uit een sonnet tegenVan Looy gericht.

In de IV Avond is een zinnetje dat naar dezelfde

Lezen in Jac. van Looy II-3 33

gebeurtenis in de N.G. heen wijst. Er zit dit verhaaltjeaan vast : Hein Boeken, redacteur gebleven, kwam bijVan Looy in Soest vragen om zijn medewerking te blijvengeven. Toen Van Looy weigerde, omdat hij medewerkingbeloofd had aan het op te richten TweemaandelijkschTijdschrift, maakte Boeken in den trein een sonnet, waarinvoorkwam : „Zoo zijn die kleinen". Het sonnet werdnooit herdrukt, het bleef een onschuldig gevalletje. Gijziet het lachje van Van Looy toen hij het zinnetje neer

-pende.Va-promener is vertaling van Loopuyt.Omstandigheden brachten mee, dat hij herhaaldelijk

te hooren kreeg over het groote succes van Couperus'Majesteit, gevolgd door Wereldvrede; van daar in de2 5ste Avond : „een Majesteit die de wereld te vretenwil geven". En iets verder op dezelfde bladzij : „En watzegt nou de Natie ? De Natie zegt Nijl-bruin" is Nijl-bruin afkomstig na een reis in Egypte, uit een hoofdartikelin het Handelsblad van den schrijver van Van Dag totDag, die als optredende autoriteit hier de Natie genoemdwordt.

Als meening werd ook medegedeeld dat het boek velecitaten bevat, zonder ze te noemen voor zoover ik weet.Veel gewicht werd er aan gehecht, dat Van Looy in deInleiding van de Eerste Avond de oude heer zeggen laat,daar waar hij het leven van den grooten dichter prijst:„dat feest van citaten ook", hetgeen bij eerst verschijnengeweest was : „dat feest van citaten". Hij laat den oudenheer ook zeggen : „laat het u allen een feest zijn naar onste hooren", doch daarop werd niet gewezen, hoewel datnog wordt uitgewerkt en dan gesproken van „het blanc-manger aangedragen met volle handen", hetgeen duidelijkgenoeg de door velen niet begrepen bedoeling aangeeft

344

te willen schertsen met wit en smetteloosheid ; „metvolle handen", het overvloedige waaraan Van Looy eenhekel heeft. Wat de citaten aangaat een woord van VanLooy zelf is : „er zijn citaten ook, niet vele."

Dat verschijnen eerst als IV Feest, deed nog ietswonderlijks gebeuren. In een beoordeeling van de Won-derlijke Avonturen van Zebedeus in 1910 als boek ver-schenen, werd gesproken van een aanval op de mystiek;„de mystiek die Van Looy niet begreep, ook niet kónbegrijpen" en daarbij werd in een noot gewezen naarFeesten IV ; tegelijkertijd kreeg in diezelfde beoordeelingdatzelfde gedeelte Feesten IV nu opgenomen in het boek,een uitbundige verheerlijking van een paar bladzijden.

Het is wel om in de war te raken.

35

TWEEDE BOEK

Zebedeus weer vereenigd met zijn lichaam, „bemerktezijn staan op de aarde met nog zijn hoofd in de wol-ken".... Zijn voeten op de aarde, zijn hoofd in dewolken : de droomer is hij gebleven, doch de aarde houdthem weer vast ; waar hij van droomt is de Vreugde opaarde, die alle menschen omvat in haar goddelijke zen-ding. Zoó zal hij stappen over het eigene land, zal hijde werkelijkheid aanschouwen van uit dat verre verschietvan de droom. Zijn reizen zal worden de strijd van dendroomer, die de werkelijkheid moet leeren verstaan, totzijn liefde hem doet teruggroeien naar de aarde en hijdaar leven zal als een mensch onder de menschen.

Van dat reizen zal de oude heer ons nu vertellen tothij sterft. Niet als het Eerste boek zijn de drie volgendeboeken een zoo vaste compositie ; een vaste bouw konhier niet opgetrokken worden, waar steeds zou kunnenworden bijgebouwd.

Wanneer de verteller dan terugkeert naar zijn toe-hoorders om het vervolg der geschiedenis te verhalenen hij hoog op zijn redeneerstoel als „van een zomertakhet doet een kraaloogende vogel" de jeugd in de oogenkijkt, is het de Lach, die hij verheerlijkt. Uit de warmtevan binnen, uit de wekkende beweeglijkheid van zijngeest, komen de woorden en vlechten festoenen om deluisterende schare. De liefde van Zebedeus is ook dezijne, maar Zebedeus is zeer jong : „geboren in een tijdvan wedergeboorte, behoudt hij in zijn doen al 't prilleen plotselinge van ontluiking" en de oude man weet zich-zelven „belast met zeer alledaagsche, met burgerlijke

apathieën". Den zoon van zijn eigenschappen ziet hijgaan op een afstand, soms verliest hij hem uit het oog,soms noemt hij den tocht moeilijk te volgen. Dan spreekthij van zijn onmacht, zooals de kunstenaar het doen zou,wiens blik is omhoog gericht naar de schepping hem inhet hart gelegd. Doch altijd zal hij trachten zich met hemte vereenzelvigen.

Zebedeus leeft met zijn hoofd in de wolken en dat doendwazen en gekken. Hij moge bij den aanvang van zijnzielereis, daar in die mist waar geen aanlegsteiger tezien was, met zijn koffertje aan de hand, een andereJohan wezen dan de schilder die afstapte van de Atlantic,een herboren Johan, die gebruikt moest worden in eenernstige scherts, hij stamt uit het boek Gekken. De Johanuit Gekken had in zijn reiskoffer, dat boek waarmee hijin Spanje door la Mancha trok, het boek van den dolen-den ridder, „dat gezegende en eenige boek". In Prozavertelt Van Looy, hoe hij altijd weer dat gedeelte metgraag genoegen las, waar hij Don Quijote ziet zitten,stijf rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herdersin hun kleeren van schapevachten, met de goudkleurigeeikels in de holte van zijn vooruitgestoken hand en deDon orakelt van de gelukkige eeuwen, „die, aan welkede Ouden den naam gaven van den gouden tijd, nietomdat het metaal dat in onze eeuw van ijzer zoo hooggesteld wordt, zich toen zonder eenige moeite verzamelenliet, maar omdat zij die toen leefden deze twee woordenniet kenden : „het mijn en het dijn". En dan zegt VanLooy : „ik weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerstesporen vind in dat boek, hoe later uit dien volslagen gek,uit die schepping van groote lachlust, langzamerhandeen ongelukkige groeien zal, een hoogopgevoede geest,een zonderling, die dikwijls een ziener wordt, onder de

440

sublieme bedoelingen van zijn schepper". Die subliemebedoelingen waren het, waaraan de dichter in hemzelfzich verwant voelde; hem gold slechts de geest en degeest van dien zonderling voelde hij levende in zichzelf,als hij zijn droomen gaan liet over de aarde. Dan was erde zucht van de ziel in hem, als naar een verloren land,naar ongerepte natuur en eenvoud, naar gelukkige men-schen groeiend en bloeiend, als bloemen ontwikkeld uitde kiem die zij in zich dragen en „in zuivere over-schaduwing van wat hoog moet gaan boven wat laagmoet leven". En het Monster stond op. Het Monster,als in een pantser geklonken in zelfbegeerte en eigen.macht, zich makende tot afgod, de Mammon.

Zebedeus tot een reus geworden.... de oude heerhoorde in zijn tijd zoo vaak gewagen van tijdgenooten,die gezegd werden van titanische afmeting te zijn, hijhad niet veel noodig om aan den gang te komen en eenreus, een sprookjesachtig verbeeldsel, kon hij gebruiken.Een sprookjesachtig verbeeldsel.... de reus is eenlichtreus, zijn begeeren de schoonheid in mensch en na-tuur, zijn geloof dat eens alles zich zal vertoonen op zijnallerschoonst en allereenvoudigst. Een deeltje voelt hijzich van het heelal, de natuur is een met zijn wezen, alzijn aandoeningen ontvangt hij met er in haar geluid enhar kleur; haar aanschijn opent verschieten in zijngeest; waar zij ' wordt geschonden wordt ook iets ge-schonden in hem. Wat hij als schenden aanziet, houdthij voor het werk van een boozen reus, dien hij het Mon-ster noemt. De lichtreus speurt het Monster in zijn diena-ren : de spoortrein verschijnt hem als zulk een; alsware het een levend wezen komt hij als heerscher bezitnemen van het land; de machine en al wat er mee samen-gaat, voor dienaren houdt hij ze, onderworpen aan het

41

Monster dat schendt mensch en natuur. Aldus begint_hij zijn reis en een lange reis zal het worden aleer hijkomt tot die zelfontdekking: ,,Aldus is het Monster niethet Monster en het Monster toch" ...

Van die lange reis over het eigen land, steeds in dengeest vergezeld van een vijand die verslagen moet worden,vertelt het boek en wij die glimlachen willen, o, zooveelwijzeren, bij den dwaas die de Reus is, als hij de machineaanziet voor het werk dat een Monster dient, wij, nulevenden in een al veel lateren tijd, dan toen het liedjeDe Broodroover uit de volksmond kwam bij „de Eleva-toren, ze zuigen het graan", hebben wij dan gansch enal geen reden tot inkeer, wanneer wij aanschouwen watgeworden is uit de wonderen van den vooruitgang ? ge-worden van een samenleving, onze samenleving om onsheen en met die ver daar buiten tot in West en Oost?„Alle afstanden vervluchtigd en alle gapende hartenvol asch" .... Is het niet beter, als een dwaas te sprekenvan een Monster, dan als een verstandige zich te verhoo-vaardigen op het menschelijk intellect en een elk voorzich, zooveel als het kan, er zijn plezier en gerief van tenemen? Een goddelijke kracht werkt in zulk een dwaasen met een inzicht in de verblijfplaats van den vijand,wijst zij hem den weg naar de overwinning : „Aldusis het Monster niet het Monster en het Monster toch".

De lichtreus is in zijn wezen een eenvoudig menschen-kind. In een hooggestemd gevoel spreekt hij wel van dereuzen bij de oude volken, als zijne voorvaderen en vande nieuwere reuzen, als van het gestalte geworden ver-

mogen, buitensporige wezens van wie alles is te ver-

wachten en dan schrijdt hij als een kolossale lichtheid,de lichtreus onaangeraakt in zijn droomen; doch de ver-heffing in zijn wezen daalt gereedelijk ; een menschenkind

42

is hij vervuld van wat in een menschenhart het schoonstis, doch gemakkelijk getroffen en bewogen en dan ookverduisterd.

Een menschenkind, een kind van goddelijke krachten,een kind van de Rede en van de Verbeelding : de Rede,het Zijn van de eeuwige wetten, de Oorzaak ondoor-grondelijk, noemt hij zijn Vader; de Verbeelding, hetinnerlijk gezicht dat de openbaring geeft, zijne Moeder.En naar de vingerwijzingen zijns Vaders wil hij trachtente verstaan, als hij het licht van de Liefde, die anderegoddelijke kracht, ziet spiegelen in de oogen zijner Moeder.

Van die goddelijke krachten zingt de goede Geestuit hem, als het licht is binnen in hem. Dat is de dolenderidderschap bij den kunstenaar, die toen hij oud wasneerschreef, hoe zijn jeugd zijn roeping aanvaardde:„Kunst is de grootste menschenliefde".

„Beter dan haat en leed doet de Liefde en de Vreugdeons gedijen," zal Zebedeus zeggen, als hij niet meer dereus is, maar een mensch geworden, die noodig heefteen overjas te koopen.

Zoo is het boek uitgegroeid tot een pogen naar omvat-ten en verstaan van heerlijkheid en ellende van menschen

in natuur en samenleving ; van menschenwaarde enmenschengeluk. De letterkunde zal zich slechts enkelemalen in verschijnselen vertoonen.

Bij zijn eerste verschijnen zien wij Zebedeus weerstaan bij eene zee; na een lang gemis staat hij daar, delichtreus bij „die suizing van licht, overheerend suizingvan vocht" ; als een wezen zoo dicht bij de natuur, dathij zijn naam hoort zingen om hem heen : de onzegbareverbinding van het zichtbare en onzichtbare trekt ronden door hem en tokkelt de tonen uit zijn herboren wezen:.... „Zebedeus, zeeïge Zebedeus, gevallene gij en de

43

golven ontkomene, suizing van licht overheerend suizingvan vocht, wie is er op de lage aarde welke geluid kanzien ? Alweer, alweer, wil er een dag gaan liggen op dewateren en leutert het laag als het zingt hoog: Zebedeus,Zebedeus" ... .

Doch niet aldus „dat hij vager zou wezen als vagerniet kan", dadelijk daarop krijgt ge hem met armen enbeenen, zoo werkelijk als de werkelijkheid van het kind,wanneer de menschen zeggen dat het speelt ; aan zijnenatuurlijkheid is dan geen einde te zien.

Wanneer Zebedeus later als mensch onder de men-schen, spreekt tot zijn vriend Rêvard over de Midzomer-nachtsdroom van Shakespeare, die hij bezig is te ver-talen, zegt hij : „Dichters zijn groote kinderen werd mijmeermalen toegevoegd en het was zulk een kind, Rêvard,die de Midzomernachtsdroom dichtte en als bij allekinderen is aan zijn natuurlijkheid geen einde te zien.De menschen zeggen een kind speelt ; een kind speeltniet, Rêvard, het zijn de groote menschen die hebbenleeren spelen. Het was een groot mensch, Rêvard, deschepper dezer Droom en het kind der wedergeboortespeelde zeer ernstig in den ouderen mensch, toen hij ditverheugelijk spel schonk aan zijn medemenschen" ... .Ook hier speelt het kind der wedergeboorte zeer ernstigin den ouderen mensch. Hoe staat Zebedeus daar, alshij oudergewoonte zijn vuist wrijft tegen zijn aangezicht :„groot," peinsde hij, „ben ik wel groot, eigenlijk ben ikalleen groot in de lengte ; grotesk ben ik, een monsterben ik, een reus. Mijn voeten staan en mijn hoofd is heel,ziedaar mijn neus, mijn snuiver van wind en van geuren,doch waar gaat mijn rechterhand nu heen en waar alsik de last op mijn rug hang, blijft er mijn linker ? In hetwolken-schuim. Waar ik spreek bauwt het, waar ik stap,

44

merk ik den grond, doch waar ik naar kijk, daar is hetal schuim, schuim, schuim" .... Nog draagt hij de lit-teekenen van zijn vorigen staat, „de schrammen schrijnenen de kneuzingen branden" en koel voelt hij het omlaag :„ik zou er willen toeven nog wat en rusten met den rugop het zand, gelijk daar die oude Triton" .... Gij herin-nert u hem, toen de zang van zijn dood naar Zebedeus inhet witte rijk opsteeg van de aarde .... „Neem hem,vervolgde hij zijn al klaarder wordende gedachten enhij schoof met gekantel van een zijner voeten, het lijk inde neuriënde golven".. . . Zijn grotesk zijn is hem eenigs-zins onbehagelijk, hij troost er zich mee dat het is „eenochtendlijke staat : alle jeugdvormen toch zijn oneven-redig, trekken lichtelijk naar het groteske" ; aan „dedrollige aard-larven" denkt hij en „de poppen der schoonewereld-insecten", aan „het hoog-voetige kuiken, aan deomvallerige veulens", lacht wat met den knaap die uitzijn jasje blijkt gegroeid en verblijdt zich over zijne jeugdmet nog meer overpeinzingen. Overpeinzen ook ditdoet hij graag. Zoo gaat hij over den duingrond, onderhem strekt zich de menschenwereld nog in dommelingvan slaap .... „Nu roost zich het wolken-schuim alonder mijne oksels, de aarde ontwaakt, uit de dieptestijgen aan f de liefelijke rumoeren der vooglen. Gegroet,doffe gekuifde vogel, zoo sprak hij en stond en strektezijnen arm uit in de schaduw-vouw van eene wolk, zetu op mijne hand en zing uw lied. Gevederd orgeltje,terecht zijt ge onbevreesd, ik ben geen lastige reus, al

ben ik een wezen van grooten opstand, uw kweelendkeeltje zou mij versmelten doen gelijk een ochtendnevel.Min-streel, uw drijvende lucht-zang is machtiger dan ik

en dan het gerol van paarden en wagenen; jubelaar van

vrijheid en van de aarde onzichtbre, ach, wat een bedden

45

en kraken, na bezocht te zijn van droomen waarin geenvogel zingt. Hoe ziet gij mij aan met uwe oogjes, elk alseen donkere muzieknoot en klapwiekt op de top vanmijnen vinger, beluid gij mijn komst, reuzen zijn geenvogels, ze moeten door dik en dun, ik geloof dat ik ineen plas sta. Stijg, stijg en wees eenvoudig" ... .

Aan mijn aanhalen zou geen einde komen, begin telezen en gij leest verder en herleest.

„Aan zijn natuurlijkheid is geen einde te zien". Hijkrijgt honger, overziet „den blanken voorraad der schuim-beddingen, zoo appetijtelijk rondom zijn maag gelegen".... „en gelijk een kind dat de moederborst begraaft(begon hij) het schuim met bei zijn handen te bewerkenen laafde zich zat dan aan wolken" .... Hij voelt zichopgeblazen geworden en ontlast zich van het overtollige :„welaan het is hier ruim genoeg, zoo sprak hij en boer-de" .... Zoo komen als vanzelf al die voorstellingendie het boek zoo rijk en levend maken. En wilt gij dieberedeneeren met dat er wel wat achter zal zitten ? Zoozal hij heenstappen over den eersten duinrand : „Een —twee ... en waar de wind vandaan komt ... vier, vijf,achter de zevende, daar groeien de dikste bramen" ...Zegt gij dan overpeinzende : de zevende ? Wat zoudendie dikste bramen beduiden ?

Leest het zooals Van Looy er plezier in had het teschrijven; zooals hij ontbloeien deed die „onnoemlijkvele schoonheden", als de gulle bewondering neerschreef.Aan alle bewegingen van de ziel gehoorzamen toon enmaat van de woorden, die de gestaltenissen tooverenwaar de verbeelding altijd is ; gehoorzaamt het geluid,„de eeuwige mortel die al wat woord is bindt", zooalsgoede muziek dat doet bij het onuitsprekelijke. En in hetgemakkelijk beroerde menschenhart bij licht en duisternis,

is de wijsheid, de stille, de ernstige, de milde, de lachendewijsheid, de wijsheid van een die veel liefheeft, van eendie wil leeren verstaan.

Na nog een wijle zoo gaan door het luchtruim is ereen flodderende schaduw die hem verschrikt, het is deeerste ontmoeting, die hem zijn zingende verzekerdheidontneemt, hem van binnen verduistert. Niet verstaankan zijn wezen de ziele-spinselen uit de ingewikkeldegevoels- en gedachtesfeer eener oververfijnde cultuur,die hij, „de moderne ziel" noemt : het gaat hier overCouperus heen, al is de verschijning er eene als stondop den omslag van het boek Psyche. „De nieuwe tijdis oneenvoudig, ze baart wangedrochten," komt er bijhem uit; maar dan bemerkt hij zijne eigene schaduwdie buitensporige schaduw, waar komt zij vandaan:„niets is er dat niet voorafgegaan is" .... en hij raaktverward geheel en weet geen weg meer; van alle zijdenhoort hij de zee ruischen, de zee weer, hoe zal hij zijnreis volvoeren, wacht de aarde niet op de vreugde diehij haar brengen wil. Ademloos en hijgende staat hij nazich een weg te hebben gebaand en vernielen en versplin-teren deed hij, hij zag niet „wat er omviel in de kolkenvan stof". Het is zijn jeugd, die het hem aandoet; het iszijn jeugd ook, die hem herstelt na schaamte en zelf-kastijding ; zoo klaart het weer in hem op : „dat ik nietomzie en mijne reis vervo ge. ... .

Als een neerkolkend wolkgevaarte heeft de bui zichontlast, nu is er „de groote kalmte die na eiken strijd enna alle verganing is" .... In klaarte trekt het terugzienvan de aarde bij hem binnen, als zij van uit de diepte hemverschijnt. Het blijde weerzien geeft ons de heerlijkheidvan de 29ste Avond. „En Zebedeus wandelend met denromp licht vergat bij het middag worden zijn wanstaltige

47

schaduw." Zoo eindigt zij. Licht is het binnen in hem,met de weerglans van het liefelijkste van natuur zingtde stem van de liefde haar lofzang en terwijl „langzaameen wolkje voorbij zijn voorhoofd fronste ", zacht zin-nende over menschen, komen uit hem woorden vanglimlachende ernst en wijsheid. Een toekomstig paartje,dat hij de trappen ziet bestijgen van het huis der gemeente,doet hem de droomen mengelen in zijn gepeinzen. Hetaanzwevend pluisje van een paardebloem doet hem eruit ontwaken, zijn oogen openen zich naar „het onbe-wuste dat het groote geheim daar zoo spelevarend draagt"en naar binnen kijkt hij in zijn lichte zelf, waar zijn geloofin de menschheid eveneens een nieuw leven insluit. Zooblijft hij aanvankelijk voortgaan achter het zaadje aandat hij aan den gang houdt. „Het is niet te min voor eenreus met het hoofd in de lucht te loopen en achter eenmooi zaadje aan." Als hij het voortblaast dan gaat hetgezicht in hem open van „dat stralen zoo prachtig heelde familie zijner vereenigde loovers ontplooiend" en hetverguldt en verdiept zich tot het vreugdeleven der men-schen. In zijn neerslachtigheid, als er vele kansen vanverdrinken bestaan, zal hij het zwevende houden, be-hoeden wil hij dat leven, „dat zal opstaan al bij het eerstenieuwe voorjaar, om in de weide mede te schallen metzijne broeders en onder de lusttonen van metalliekegonzers zijne goudene vrijheid uit te schateren en zijnenieuwe kaarsjes te ontsteken." En kinderen ziet hij metnatuurlijke diadeempjes gekroond : „hei, 't was in de

Als de eene groote vraag dobbert het voor hem henen,de vraag waarop het antwoord luiden zal : „zaadje wordgelukkig en een pronk der weide" ...

Als eens zong de dichter van Mei, „hebt gij mij zien

48

loopen over de aarde nooit ?" Zoo zal ook zijn woordmoeten gaan. En in geduld, als ook die dichter leerenmoest, nadat hij zong in zijn jeugd : „er is bekoring inelk ding" ... .

Zoo blijven wij een tijdlang in het schijnsel van uitzijn lichte zelf. Hier spreekt hij van de Reuzen bij deoude volken als van zijne voorvaderen en over de nieuwerereuzen als van het gestalte geworden vermogen, „de ge-boornen uit de machtige lendenen der Rede en de gekoes-terden van de Verbeelding." Daarna doet hij een diepenstap en van dat oogenblik betrekt de hemel.

Is het de hemel boven de menschenwereld, is het dehemel in zijn hart ? het is beide, steeds is er samengaanvan de natuurverschijnselen en de gesteldheid binnenin hem ; zijn verteller zal daar later een opmerking aanverbinden; dat binnene, waar alles wat zij ziet zich meldtmet de eene vraag erachter : een betere menschen-wereld. Met den diepen stap komt hij boven een kleinebinnenzee. Wij kunnen er de Zuiderzee in zien. Hierdoet hij het verhaal van twee vischetende dichters. Eris gezegd, dat Zebedeus zich oneerbiedig uitliet tegen -over Herman Gorter, dat zou dan hier moeten wezen :Op Hoop van Zegen van Heyermans was verschenen,de bedoeling is bij twee kunstenaars te zamen werkendein de beginselen van een partij volgens de socialistischetheorieën, humoristisch de botsing te beelden tusschenrealistische tendenz-kunst en socialistische poëzie. Laterzegt Zebedeus „dergelijke geschiedenissen wachten altijdeen vervolg," in de meening dat partijscheuring het voor

-uitzicht is.Boven Friesland komen wij ook, straks boven de

Veen-streek. Het wordt al somberder : ,,'Water... som-migen noemen het regen en anderen noemen het tranen

Lezen in Jac. van Looy II-4 49

... maar ik, ik weet niet wat ik heb en hoe mijn verlan-gen zoo dorstend is naar den natten zang van de lijster" ... .Hier gebeurt de eerste ontmoeting met den spoortrein,„dat was een opzienbaar geweld wat zich wou metenmet den Wind. Lawaai genoeg, mokte de reus en hij buktezich ter aarde en maakte eenen rug gelijk eene opkomendedreiging in de lucht, deze afstandenverslinder met zijnevalsche keel heeft mijn enkel ontveld als een hazelaar-twijg".... Er volgen bladzijden, die in geen reizen doorhet eigene zon-verlaten land kunnen ontbreken ; aanhet einde voelen wij ons zelve als doortrokken van vochten killigheid.

Van uit zijn verduisterd wezen ziet de lichtreus nude aarde ; het „wèl-wèten" verdringt de glanzende woor-den van de droom. „Grinneken als een valsche munt",ziet hij de uurplaat van een toren-opstand en bij de boerenop het marktplein lèt hij op „het schuifelen van dienwreeden vinger onder dien wreeden duim". Bij dat „nie-tig gebaartje" klinkt wat uit hem komt als een hekelendestem.

Hij houdt het zaadje zwevende en spreekt er mee 'alstot een kameraad ; nog heeft het de plaats niet bereiktwaar het zal neerdalen : „gij gelooft misschien aan uzelvete zijn overgelaten en toch bestaat er niets dat niet altijdgestuurd wordt naar iets, naar den muur of er over" ...

De Reus wordt verkouden en troost zich met aardig-heidjes over bateriën en microben, de wetenschappelijkeontdekking die toen was in aller gesprekken; ook deGedaante sprak er van : „memoriëer de nieuwe leer derbagatellen". Vaak gebruikt tot vergelijkingen, werd nietvaderlandsliefde een bacil genoemd ? en in dien zin, „deverluchters van de droogste aller economische redenee-

•ringen ....

50

Het zeurige geluid van den regen brengt hem een ge-zelschap voor oogen, dat naar een liedje -zingen verlangten hij denkt aan stemmen die verkleumd zijn, „want wieveel in de drup stond werd kleum" en aan stemmen diemissen in hun geluid „het spelen van het licht in het wa-ter", stemmen van „wie den echten regen ontbeerden".In hemzelven begint dan wel even de speling van hetlicht, doch onder hem in de landen blijft hij niets zien dan„een leven dat halsstarrig op den uitkijk zit voor eeneindeloos herhaald raampje.... o, ik voel het, dat een-maal dit geheele grijze tijdvak zal worden gezien, zooalsde spits van een toren verschijnt door de ruiten van eenraampje waarachter het regent" .... een toespelingop de grijze richting in de schilderkunst.

Zoo komt hij boven een grond van grachten doorsnedenen van landen ingedijkte zee, „wat van ouds zich vrijvoelt, spoelt nu gevangen daar henen, tusschen de plan-ken eener vermolmde schering. Hoor toch hoe het knierptontevreeë en deunt en deunt en gelijkt aan de wiegezangwelke eene oude vrouw eens te neurieën stond voor eentoeë deur : „onschuldig en toch onschuldig," zoo zongze en wikte met het hoofd" .... Dit slaat op de veroor-deeling van de gebroeders Hogerhuis voor een moordwaaraan zij onschuldig waren en waarvoor Troelstra,in navolging van Zola voor Dreyfus, zich veroordeelenliet om revisie te krijgen. Hetgeen gelukte. Eenige opmer-kingen over dreigende volksoproerigheden volgen. Endan zijn wij boven de Veenstreek.

Hier is het dat de oude heer het gerommel van eenverwijderden donder meende te hooren. Zebedeus wordtals door een onweer beroerd in zijn innerlijk, wanneerdaarin binnenkomt hetgeen wij weerspiegeld in eengezicht ontvangen. Wij ontvangen het voorbereid door

5i

hetgeen voorafgaat. Wij worden heengevoerd naar hetschuwe zwijgen van zijn sombere bewogenheid, doorlandschap en gemoedsaandoening, onder een langzamedonkere begeleiding van de woorden, een zware begelei-ding, maar niet eentonig van doffe zwaarte, het is hethart dat ziet en de schakeering brengt. Aanstonds als wijboven de zandstreek zijn, waar mistroostigheid druppeltin zijn gemoed, zullen wij in wat ons hier wordt gegeven,het naderen tot grootheid voelen.

Gekomen tot een oogenblik waarin er bij zijn zoon veelomgaat, onderbreekt de oude heer en verklaart zichonmachtig tot volkomen verstaan van wat in hem ge-schiedt. Wanneer wij na een poos Zebedeus terugzien ishet zaadpluisje niet meer bij hem: in het „verpauperdeoord" zaaide de belofte van het nieuwe leven zich in deaarde.

De natuur in de zandstreek is liefelijk in de zomer,„doorglooid van zachte en ondiepe dalen" en waar dewoningen der menschen dicht op een zijn, „in de wegjesen tegen de hegjes" staan in de tuintjes „als ruikers oppaaltjes" de rozen overvloedig te bloeien.

Zebedeus vertoont er zich boven met een wezen waaralle vreugd op scheen verijsd en terwijl de atmosfeer methaar geluid en haar kleur ons omringt, schijnt het eenoogenblik of zijn lusteloosheid zal gaan wijken. Dochzijn zien beseft het menschbestaan hier in al zijn zorgenen zorgjes, terwille van een klein leven dat nabootsingis. Met allerlei redenen zoekt hij zich van zijn mistroostig-heid los te maken, redenen die in elkander warren, zooalszij zich voordoen willen als troostredenen, dan weer hettegendeel zijn. De bloemen zijn hem een teeken waarbijhij ophaalt; de handwijzer, ook windwijzer, herinnerthem het gebaartje van de vinger en de duim, dat hem op

52

het marktplein bij de boeren zoo trof en dat hij in zijnnietigheid zoo machtig noemde. En het kasteel als eendonjon van voor den tachtigjarigen oorlog, begoochelthem een oogenblik als een voortbrengsel der cosmopoli-tische romankunst, waarmee hij een meisje op een vouw

-stoeltje bezig ziet : „Arm bedot schaap, die de vraagdwaalt in de grijze oogjes". Het algeheele leven vanschijn waar het symbool van de vinger en de duim derichting wijst, brengt hem in beroering dusdanig, als denatuur is bij een zomerbui, wanneer plotseling de regenklettert en de witte hagel. Het is Zebedeus die „suyt enweent, pirouet en toornt over de aarde" en verontrustengaat, „de lieve wezens in hun zomerwaan" voor wie hijdoor de ruimte gaat ongezien in den dwang van zijn droo-men.

De oude heer verliest Zebedeus een tijd lang uit hetoog en begint dan het verhaal van zijn terugvinden meteen van de hem eigene uitvallen, die genoegelijk glanzendespelingen van zijn geest ; ditmaal over het uit de duimzuigen. Wanneer Zebedeus hem dan weer verschijnt,ziet hij hem als eén met den avondhemel, zoo ver van hemverwijderd : een verschijning die op schoone wijze zichvoegt tot inleiding van de volgende bladzijden, waarin dezucht van de ziel zich uit in hunkeringen, als van eenkranke naar genezing.

Zebedeus nu in de manesfeer. In de uitingen zijn ver-werkt de aanduidingen van hoe de maan beschouwd werd

in den loop der eeuwen: godin, of spook van een maan-zieke als krank van zinnen geketend ; toovenares, in haarschijn-gestalten rijk aan begoochelingen, of geloofd bijhaar onzichtbaar worden te zijn opgeslokt door een barewolf. Hij uit zich en zoekt genezing en doet ook wel alseen kind, dat in zijn pijn boos uitvalt tegen het vertrou-

53

wenswezen dat zijn moeder is. En dan gevoelen wij, alshij roept „maan, ik ben zoo maanziek," dat ook hij isgeweest als de zingende dichter op aarde, „waar iederzingt naar zijn beeld" en gekend heeft de snijdende lachvan de ironie, waarmee de ziel zichzelf verwondt.

Als een gestaltenis van de moederlijke Verbeeldingvoelt hij de maan boven zich, tot wie hij uiten kan ietsvan het mysterie binnen en buiten hem. Nu hij zich drenktaan de diepe wellen der menschheid, voelt hij zich alseen zuigeling geworden; voortaan zal hij over de aardegaan met het bevel alle stemmen te verstaan. En in eenovergave in gemeenschap als van een gebed, sluimert hijhenen.

Aan het slot, wanneer de oude man hem aanschouwtdaar liggend op den trans „languit en gerustelijk te slapenonder den lach der Maan", ziet hij in de diepte benedenvele witte lichtkogeltjes spikkelen als spatjes maanlichten wij denken ons heen gewezen naar de electriciteit, diehet verdichterlijken van de maan, als romantisme gaatdoen verdwijnen.

Nu gaan wij vieren zijn herstelling : „En het was opeen lichten morgen dat het geluid zijner voeten wederritselde over de aarde, hij daar schreed met zijn hoofd inhet ijle. Achter hem lagen nog brokkelig gewolkte, zijnejongste bezoekingen en sombere ervaringen, verfrommeldgelijk de afgeworpen huid van een verveld hebbende rupsen wel eens zweefde er nog, gelijk de veêr van een ruiendevogel een wolkje over den gladden hemel. Dan lispte hij :„het kan niet," maar even vluchtig als eene van donkernaar licht wentelende libelle-vleugel, loste het gedachte-tje zich op, was het hooge zwerk ongeschonden en depareling der zon overal".

Het is de zeven-en-dertigste Avond, die ons de heerlijk-

54

beid brengt der helderheid, door zijn een zijn met denatuur, met haar „vreugdekweekend werk." Hier ont-moet hij het meisje bij het koren. Het is zoo natuurlijkdat het een kind is, hetgeen de zon bij hem doet door-breken ; de volkomen onnoozelheid raakt de roerselenvan zijn geloof in de menschheid; een klaarte en zuiver-heid schijnt uit naar hem, onstoffelijk als ziel en geloofzelve. Hier is de verwachting in haar schoonst eenvoudiglicht en zijne verwachting zal zich van dat schijnsel nietmeer afwenden. Maar de draagster is ook dat schamelemeisje in haar leelijke kleertjes, zittend bij het koren enkransjes vlechtend, zingend van den hemel die haar inde kerk werd geleerd. In de buurt loopt de spoortrein :„zij ziet niet hoe goor het zand is, maar ik herken hetvuil van het rennende gedrocht." En als zij wegloopt is devrees om haar reeds in hem : „daar gaat ze het kind datmijn hart heeft en o en o, over het spoor van het ijzerenleven". En voortaan zal hij gaan om te behoeden, „wantkinderen moeten rijpen en dat is mijne vreeze." Het isde werkelijkheid die hij heeft liefgekregen; ter wille vanhaar zal hij meer en meer teruggroeier naar de aarde,hij de minnaar voor wien de liefde geen begrenzing kentvan tijd en ruimte, terwijl hij zoekende over de aardegaat en trachtende alle stemmen te verstaan.

Het beeld van het kind verdichterlijkt zich meer enmeer in hem en blijft toch onafscheidelijk van het kindder werkelijkheid. Niet als het zaadje gaat haar beeldvoor hem uit, hij draagt het binnen in hem „zoo zeker alsde kern is in een vrucht besloten". Zooals het zaadje destralende belofte zijner gouden loovers ontplooide voorzijn innerlijk gezicht, heeft nu de belofte in de oogen vanhet kind hem doortinteld. Hij ontving het oneindige datdoet beven; geloof, hoop en liefde wemelen te zamen in

55

het onzegbare, dat lasten licht doet schijnen in de zeker-heid van een vervulling. „Zij wordt de belangeloozestrooister van de vreugde", „de gloed waar de smach-tende wereld op wacht". En terwijl hij het kind der wer-kelijkheid blijft zoeken om het te behoeden, is het dewerkelijkheid die zijn droom voedt, bij het heenreikennaar een vernieuwing van menschen in samenleving.

De oude heer onderbreekt hier zijn verhaal. Er ishem gevraagd waar het koffertje is gebleven. En op nogeen paar vragen wil hij bescheid doen. Verwacht nooitvan hem een beknopte uitspraak : „zoo is het", hebtplezier in zijn speelsche oplossing van het geval. Het kof

-fertje heeft zijn dienst gedaan. Toen Zebedeus zich zoouitsluitend bezig hield met zijn ziel was het koffertjeteeken dat er aan herinnerde, dat de mensch op aarde metzijn lichaam heeft saam te werken in het levensevenwicht.Nu Zebedeus zich keert tot de materie, zich vereenzel-vigd voelt worden met de geheele stoffelijke wereld, kanhet als symbool zoodanig verdwijnen. Laat de oude heerhet u vertellen met zijn humor, die gewichtigheid graageen glimlach geeft.

Op een tweede vraag door een jonge vraagster gedaan,mij bekend, maar ik begrijp nu niet hoe zij er toe kwamdie vraag te doen, spreekt hij bij zijn antwoord van hetteelere beeld dat de lieve zonnige vraagster hem opriepvan den ouderdom en dan zegt hij : „o, bekoorlijk ver-mogen, o, al die dan nog bloeiende gezichten onder hel-dere perruikjes" en dan moeten wij veronderstellen, dathij haar ontmoette met haar vriendinnen bij een i 8deeeuwsche vertooning, waar zij gepoederde haren droegen.

Hierbij kunnen wij gedenken, hoe de neef vertelt vanzijn oom, toen hij hem eens zich verlustigen zag aan tweeporceleintjes die hij bezat, een herder en een herderinnetje.

56

Het beeld van hem, dat uit zijn voordrachtswijze tot onskomt, past er zoo bij.

De vraag geeft ons een bevallige bladzijde over hetbehagen willen en als hij bij de bekoringen in de natuurook noemt „de lagere odeuren dewelke de kevers trekken, " dan blijkt er een heer te wezen met een pluim eneen kromme sabel — andere behaagzucht ? — die vande kevers afkeerig is en een vraag stelt over te betoonenvoorkeur, waarop het bekoorlijk antwoord de onder-breking sluit.

Dagen lang leeft Zebedeus nu in het schijnsel van hetinnerlijk licht, dat zijn zien werpt over alles wat hij inde natuur aanschouwt. Het is het beeld van het kind dathij in zich meedraagt, dat die zuivere klaarte in hem ver

-spreidt. Haar eigenheden aanschouwt hij in de dingender natuur, de natuur schenkt en ontvangt wat uitinggeeft aan zijne verheerlijking. En wanneer sprakelooszijn gedachten ver om haar tijgen, dan gaan zij verschietenin van vreugde.

Doch niet durend kan dit zijn, waar beneden hem dewereld hem aandoet met het voelen of „lag benauwendgedruktheid over haar, als een te zwaar geworden ver-langen". Dan gaat hij „glansloos gelijk een koning zonderkroon" zoekende, zoekende om te behoeden.

Alles dit, dat licht en donker geeft ons de 39ste Avondwaar mee het Tweede boek sluit. Zoo rijk en levendigkomt het tot ons in dat vertellen als werd een ware ge-schiedenis verhaald. De spoortrein, waarvan hij nietden machinist ziet, komt er als een gedrocht in zichzelfbestaande, het Monster dat de lichtreus er in ziet. Hijzelfis er met zijn nederliggen bij een boomenscholing in denabijheid van de spoordijk, met het spiegelen van zijnaanschijn in het water, met heel zijn natuur-wezen: „gij,

57

ledige slakke-woning aan mijn voet, koel moet het zijnin uwe windingen". En het zingen van de maaiers klinktdoor de lucht, komt „telkens klingelen als van achterbergen en over zeeën" : „hoor, hoor, het kind in de ruim-te.

In het na-woord van den verzamelaar, den neef, zegtdeze tot verklaring van het ontbreken van het verhaalder broeders op het einde van de 32ste avond : ,,,Mijneovertuiging in deze is, dat het Tweede boek onvoltooidis gebleven. Waarschijnlijk werd de rampzalige Transva.al-oorlog daarvan de oorzaak. Mijn oom staakte toen deavonden geruimen tijd." Van Looy was gedurende denTransvaal-oorlog een winter en voorjaar in Marokko,hij schreef toen bijna niet, alleen wel eens op regendagenin Tanger; toen heeft hij de 39ste Avond afgemaakt,het zingen van de maaiers schreef hij daar. Dat wetendekunt gij nog eens den zin lezen: „Hoor, hoor, het kindin de ruimte, terwijl het van verre naar hem bleef komenen telkens klingelen als van achter bergen en over zeeën".... Het verhaal van de twee Broeders bleef ontbreken.

Op de thuisreis in 1902 hoorde hij dat „het Tractaatvan Vereeniging" was geteekend. In 1902 ook verscheenin de Twintigste Eeuw het laatste gedeelte van het Twee-de Boek. Van de reis door Marokko zou hij in Reizenvertellen, doch in Soest teruggekomen, begon hij nietdaaraan, noch vervolgde hij den Zebedeus ; hij schreefwat als Feesten VIII in i 904 in de Twintigste Eeuwverscheen en later als Nieuwjaarsdag werd uitgegeven :in 1919 eerste boekwerk van de Vereeniging Joan Blaeu.Het werd daarna opgenomen in de derde druk van Fees-ten. Reizen verscheen in i 906 in Elsevier's maandschrift.Toen Reizen voltooid was, begon hij weer aan denZebedeus, ook aan de Bijlagen. Hij liet bij voorkeur

58

wat hij schreef een poos liggen, gaf graag als het konwat in druk verscheen, van uit een voorraad die bezon-ken was. Het vervolg en slot van Zebedeus, 3de en Odeboek, verscheen eerst in i gog in de Nieuwe Gids.

Wanneer van Looy na dat zwijgen de oude vertellerzijn avonden doet hervatten, begint het Derde boek aldus:„Dagen zijn als jaren en jaren dagen, sprak Zebedeus.na een lange stilte en hij ademde diep in den dag ; hoemeer mijn liefde groeit, hoe meer ikzelf word kleiner,weldra zullen mij de wolken wel varen over het hoofd".De floste Avond is in alles de voortzetting van de 39ste :Het kind der werkelijkheid dat hij zoekt om te behoeden,onafscheidelijk van het beeld waartoe het mysterie vande Liefde het verheerlijkte in zijn natuurwezen, datwezen met zijn licht en zijn donker. Het beeld van deVreugde der kinderen Gods op aarde.

Hij gaat nu door de landelijke streken : „Eindloozehorizon. Hoe liefelijk is het al. Zie de lieden door de'landen gaan; witte mutsen tippelen en zwarte pettenvolgen" .... Hij komt langs de akkers : „het loof werdzwart der aardappels en de bloesem der roodsteligeboekweit verkorrelde gansch. De rookende schouwtjes,de boekende flensjes 1 Nog is al het koren niet ter schure ;als schildwachthuisjes staan er reken schoven nog : hoeschoon van nacht zij rezen in de vlamming van het weer-licht. Gij hokken, gij garven graan, schuilplaatsen voordakloozen en vermoeiden, voor u, de schrielen en deschamelen die ik heerlijk zag gehurkt in den slaap en nietwisten wie het was die uw droomen heeft vol geritseld,zoodat uw handen gingen tasten naar de eindelijke zat-heid uwer buik.

Want ik ben vol van haar, de belangelooze strooistervan de vreugde. Ik zwerf om haar en groei terug naar

59

beneden om haar die mijn liefde is. Adie, adie, ik ga.Kinderen moeten rijpen en dat is mijne vreeze ; adie,adie".... Hij schrijdt door de ruimte „omgaande velelonkende gehuchten in den klaren Zondag". Hij komtlangs een Protestantsche kerk en „leek zich op te houden.... doch hij dan lispte „oud" en ging zijns weegs". Hijkomt langs een Katholieke kerk, „zijn marren voor hethooge en kleurzware toograam bewoog er als een vogeldie naar binnen wil .... „maar hij weer lispte „oud"

.. 1 fen ging zijns weegs .Van de leer der oude beproefde beginselen kent hij wel

de onmisbare waarde : de Gedaante zeide het zijnMeester na, toen hij zijn naamlooze broeders toesprak,hen wees op het „lang te kunnen dragen (als) het goddelijkeprivilege van de kracht" : „Memoriëer de nieuwe leerder bagatellen en der oude beproefde beginselen" ...Oude beproefde beginselen, hij weet hen in de kerkengeborgen; doch thans in de jeugd der vernieuwing, die hemzoekende drijft op dit tijdstip, hoort hij daar de jonge stemniet, met de frischheid van het nieuwe geluid er in en hijgaat verder.

Hij heeft vele ontmoetingen : twee jongelingen-fietsers„op hun bellend wagentje" ; een motorfietsrijder „eenwezen in capsule". En dan de automobielen „hola .. .wat zijn dat voor é-qui-pages ?" .... Er is gezegd, dathier Zebedeus in een mokkenden bejaarden heer verkeert ;dat de persoonlijke ergernis te klein-geestig tot het Mon-ster wordt gesymboliseerd .... Maar hoe dan ? Met hethoofd in de wolken, waar de droomer zijn natuurwezenvoedt en onderhoudt in licht en donker en aldus de aardebetreedt, zou deze Zebedeus niet ontstellen bij het eerstegezicht : ,,hola. . . . wat zijn dat voor é-qui-pages ?" ...Die eerste wagens uit zoo velerlei verschillende vormen

6o

van voertuigen voortgebracht, met hun gemaskerde ple-ziermakers. Zouden wij gelooven in zijn liefde, indien hethem daarbij anders verging? Het is de kracht van zijnliefde welke die bladzijden geschreven heeft, in haarmenschelijke hartstocht, met die vaart er in, bij de volheidder beeldende teekenen en tegenstellingen. En, hij ver

-tolkte. Niet voor de eerste maal heeft Van Looy met eigenmerk geschiedenis geschreven.

Wacht maar, Zebedeus zal eenmaal een overjas moe-ten koopera, de automobielen zullen dan over alle wegen

rondrazen, glad, als alles wat de ziener in hem reeds alsde toekomst der „nieuwe bekoring" ontdekte. Gelatenerzal hij ze aanschouwen : „Wat zal er uit dit alles groeien?... en waarom blijft het noodig dat er zooveel menschenworden overreden ? ... en in „zijn onuitputtelijkgeduld" spreken van inkeer en kentering. Intusschenkunt gij dit u hier gebodene lezen naar zijn onverganke..lijke waarde.

Het is niet te verwonderen dat op de ontmoeting metde eerste automobielen een regentijd volgt. De oude heerverbindt er een onderhoud mee met zijne hoorders; zijnerzijds worden van uit hun kring bedenkingen gevoeld, dejeugd onder hen meent hij te zien meesmuilen en van uitzijn aard, die bij al zijn vastheid, toegankelijk is voortwijfel en aarzeling, komen antwoorden, die niet recht-streeks weerleggen en om stelligheid heen ruimte maken.Ten slotte zegt hij : „Waárom is voller dan daarom. Eenvraag is komend vaak uit 's hemels overvloed, het ant-woord meest een stip die tikkelt op een ruit." Hier spreekthij van „al 't prille en plotselinge van onfluiking", datZebedeus in zijn doen behoudt, hetwelk hem den oudenman vaak moeilijk valt te volgen; de eigen aarzelingenkomen als het opzien van den kunstenaar tot de schepping

6i

hem opgelegd, mijmering en berusting in de sfeer van devallende regen.

Wanneer hij Zebedeus dan weer ziet, „week rond hemde wereld in herboren kleuren, nu al het natte en gebogenezich naar het ijle lichter-worden weder keerde, melkreinzijgend en in een wolkig zwijgen" .... Wij zien hemgaan langs een van onze rivieren —r in „het roode stedeke"kunt gij Wijkbeduurstede herkennen --- en zich neder

-zetten op het dak van een veerhuis. Hij hoort daar hetpraten aan van de weduwe en pachtster van het veermet den nieuwen knecht; dat spreken van de menschenzooals Van Looy het hen kan laten doen. Een commen-tator schreef reeds dat hij het herhaaldelijk lezen moest.En zoo zal het wel gaan met vele van die allerschoonstebladzijden die ons nog wachten: „o, overvolheid vannatuur, o, liefde" ...

Wij hooren dat hij zich waagde „tot in de rook vanveel bekraaide steden", later zal hij er langer vertoeven;nu spreekt hij van een woord dat telkens klonk in hetpraten dat hij hoorde : „het klonk niet droef, niet blij, hetvond geen weerklank in mij, toch heb ik het wel zeker inmijn droomen eens verstaan". Het woord, „proletariër"zal hij aanstonds terugvinden.

Boven de heide gaat hij : „O, zei hij, o, het is een diepedag des tijds, hoe ruikt het al naar honing en naar zoetig-heid voor kinderen" .... door de landen, waar reclame-borden met het woord Solo ---r een margarine — zijnaandacht trekken : de rij plakkaten op palen in 't landgestoken begint hij om te schoppen. Het gaat zingen bin-nen in hem. „Solo, oho, dat heeft het ondier mis ... .Solo, tra-la-la-la-la .... wat weet zoo'n beest van lief-de ....

Het kind zoo het leeft in hem, neuriet in het zangetje

62

van zijn verwachting; rood omhuld doemt zij voor hemop : Wat van het Socialisme is het hartebloed door-stroomt Zebedeus. Doch de socialisten konden hem nietverstaan.

De kruisspin welke Zebedeus ziet, zullen wij wel nietmeer vergeten en ik voel groote neiging om bij degenen die„zooveel kunnen verteren en altijd vragen naar inhoud",ook hen te rekenen, die in dit boek overal wat achter-zoeken; ook zij maken dikwijls „dat smaragd bleek wordtals witkalk".

Zebedeus komt nu boven de parken met de woningender gegoeden. Hier krijgen wij een zien, als ook in hetEerste boek voorkomt bij het marktplein en zooals involgende avonden zal gebeuren : een gezicht waarbij inner-lijke eigenschappen tot uiterlijkheden worden, die in dewerkelijkheid zijn opgenomen; nieuwe geheelen werkelijk-heid uit de verbeelding ontstaan naar 's dichters wel-behagen : De verkondiging der socialistische theorieënhield daar de gemoederen druk bezig en vond vaak instem-ming : dit is uitgedrukt in het bordje Proletariërs-laan.De zin voor antiquiteiten doet den omroeper verschijnen.

Bij het in aanraking komen met de Nijd en het „wisik vergiste mij" wordt de mogelijkheid gelaten aan eenvliegmachine te denken. Nog voor wij Soest verlieten,werd bij Soesterberg voor het eerst gevlogen; de bedoelingwas dit vaag te houden, de oude heer zou wel geen vlieg-machine gezien hebben.

Als het avond wordt komt hij voorbij een huis waar dephonograaf buiten ligt en hoort hij de liedjes van Speen-hof : „Lied volgde lied. Uit de stem dreinde een wereldvan ellende. Soms was het al menschen-wee wat echodeuit den boezem waar hij tolk van was ; schorde en knierp-te het als wiegezang van eene dronken moeder; kraakte

63

het als ruzie door een zolder ; schoffeerde het als uit kelderof bordeel ; of het tartte met zoo iets snerpends er onderof bejammerde de voordrager zichzelf, wetend door erva-ring, hoe alle spot, ook die om liefde's wille zich tot denspotter weerkeert. Zebedeus stond daar in diepe roerloos -heid en trad niet nader, ofschoon geen tekst van watgezongen werd hem genaakte en elke beduiding te loorging, verwischte evenals de wezenstrekken tot onherken-baarheid versleten staan op een oude daguerrotype. Toteindelijk een schrei, lang aangehouden, de nacht kwamverscheuren en doelrecht de woorden hem bejegenden:Nóóit zal zij meer een baaie rokkie dragen 1

En hij, terwijl de handen geestachtig klapten uit dehooge woning, raadselig de woorden prevelde: Prole-tariërs-Solo en in het duister verzwond" ...

Met een terugslag op deze 42ste Avond begint de vol-gende. Wanneer hij daarna weer verder gaat „het hartbezwaard van vele teederheên", komt hij voorbij een withuis : ons huis in Soest. .... „Hij wijlde stil en las deteekens van 't voorbijgegane. Verarmde rozen, boetendvoor hun zomer -dwaasheid, hadden waterloten bij denwortel; ooftboompjes warden er hun takken op kankerigestammen; 'n pruimeboom, gestut, was nochtans scheefgewaaid. In allerlei verganing kleurde er een bloempot,omgekeerd gebleven, oorwormen-val.

„Wie veel heeft lief gehad, zal veel vergeven worden,"lispte Zebedeus, bemerkend een oud, krom, weggeworpenpijpje".... Op het einde, bij een gebouwtje achter hethuis leest ge : „En zooals uit een bijenkorf een nauwlijksbespeurbaar zoemen zingt, vernam hier zijn gevoelig ooreen tonig gonzen het innerlijk ontgaande van dit huis".... hij ziet dan muziekinstrumenten. Het is het atelierdat verhuurd werd aan het Soester fanfare-corps.

De 44ste Avond begint met een herinnering aan hetoverblijfsel van een gildefeest, dat in Soest werd gevierd,een zeldzaam overblijfsel van een vermaak-gilde. Alleengeboren Soesters konden er aan meedoen, ook aanzittenbij de gezamenlijke maaltijd, of zij ontvingen het geld,wanneer zij daartoe verhinderd waren. Over de herkomstvan dat geld bestond ook nog een legende, van een vaderdie zijn zoon gedood had. Van het gezongen wijsje klin-ken naar Zebedeus de meest nadrukkelijk herhaalde regelsop. Het verbasterde overblijfsel van het liedje luidt :

Eén babiloontjeGroot van verstandeEer dat de zon en de maan ondergingEn dit is mijne vingerEn dit is mijne duimEn dit is mijne kleine ding (de pink)En 'k wou dat 'k bij mijn liefste sting,Waar zou ze wezen ? waar zou ze wezen ?Die scone uitgelezen ...

Hij ziet nu ploegen, niet door boeren, zonderling. Hijkijkt er aandachtig naar, zinnende. En zijn eigene scha-duw is hem hinderlijk. ....,,Hoe schoon dan zal hetklinken, enkel, als de arbeid in het zweet des aanschijnsis gedaan, zich dankbaar uit te zeggen als een vogeltjedat zingt. 0 mij 1 Wel mogen reuzen wankulturen zijngeheeten".... Waar het niet goed gaat, welgezind, wilhij terechtwijzen .... „Een heerenboer, een boerenheer;een boer, een boer, een heer, een heer; een boer smaaltop een boer; een heer smaalt op een heer ; en dit allesgeschiedt, naar het woord van den dichter, omdat hetabsurd is. Hoe kan dat zijn ? ... Ik zou wel willenkloppen aan het deurtje van dien heremiet, doch doe het

Lezen in Jac. van Looy II-5 65

niet, want dichters worden zoo verschrikkelijk gauw boos,wanneer je maar even wijst naar hun heilig huisje endaar hebben ze waarachtig gelijk in, zij hebben geenander thuis in dit al-ongewis" ...

Wat hier wordt herdacht is het streven van Van Eedennaar terugkeer tot den grond en het Quiam absurdum vanVan Suchtelen, toen bij hem in de gestichte woningen.

Nog ander nieuw-leven ziet hij in school-opvoedingmet terugkeer tot de natuur in aansluiting met vegetari-sche levenswijze en hygiëne. Waar hij gebrek ziet aankennis, bij het werk waartoe de opleiding niet was, geefthij beminnelijk raad. Zoo bij de kinderen bezig met hetkleuren van de croquetballen.

En als het avond gaat worden nadert hij een plaats dieduidt naar de stichting Walden. De eerste nadering geefthet oord als een sprookjesland tot wij de bladzijden telezen krijgen waar zijn liefde zich toont als verbijsterendehartstochtelijkheid, een plotselinge afkeer die hem op-jaagt : „het kind is in gevaar, het kind is in ge-vaar ... .

Ik weet niet uit welk gedicht van Van Eeden de vers -regels zijn:

Zie hoe ik op de palmen mijner handenRoerlooze vlammen draag ... .

Zooals bij de Psyche van Couperus, gaat het ook hierover Van Eeden heen; het is „de moderne ziel" alsZebedeus het noemt, die hij vreest, haar spinselen vankunst- en cultuur-mysticisme, waaraan de Extase geraaktverbonden, in een werking die hij aantasten ziet het„onnoozel" wezen van het kind, onafscheidelijk van hetlicht binnen in hem. In staat is het de afkeer in hem tedrijven zoo hartstochtelijk, dat het den ouden man ontzeten hij spreekt van „den mensch in zijnen waan". NuZebedeus in de nacht die is in en om hem, zich jaagt

66

naar de groote stad „de metropool", bekent hij zich on-machtig : de uiterlijke teekenen van de verbijsteringaanschouwt hij : „het was ons niet vergund zijn aange-zicht te zien" ... .

Over Couperus en Van Eeden gaat het heen; doch datin dit „ondanks alles milde boek ", aldus de namen wordenopgeroepen van twee medearbeiders in het onbegrensderijk der kunst, is ook voor Van Looy tijdsbeeld; iemandmoet ouder en ouder worden om te kunnen strijden voorzijn liefde zonder te kwetsen waar kwetsen doel niet is.

In Zebedeus gaat nu ontwaken het besef van een werke-lijkheid vreemd aan zijn wezen. Hij zal blijven boven deMetropool, zooals de snel groeiende vindingen van watvastzit aan de machine die hebben gemaakt, steeds verderverwijderd van de eenvoud en de schoonheid waaruit zijnwezen geboren werd. Aldus komt in hem het gezicht vande stad-in-nacht :... „Gelijk een kaart met vuur ge-teekend, lag er beneden hem de metropool te zieden enwas het beeld van een ontaarde halve maan, van 'nkolossale wants met poot-achtige wratten. Het had ver-scheiden harten, zijn aderen lagen naakt en spoelden naarhet kwijlend nacht-land waarin het lag als een verbrijzeldeplaneet. En Zebedeus zag het pinkend aan en gromdeblazen helpt hier niets, rechts is het doovig en links is ookiets innigs, o, hoevele bouwsels zijn hier citadellen, ner-gens groeien zooveel torens op als hier; gewis, gewis, hetMonster is een machtig potentaat" .... Dit wordt ge

-volgd door het openloopen van een Huis : glasschervenraapt hij, geschilderd vensterglas : „dit is gewis een kerken dit het hoofd van eenen heilige .... een krans wasaureolend om zijn hoofd geweest, waarin de letterteekensR. en E. nog ongeschonden waren. Rex, zei Zebedeus

en peinzend keek hij neder in de pratte wereldstad" ...

Dit doelt op den strijd toen gaande geraakt bij het nieuweMuseum en de plaatsing van de Nachtwacht.

Hier wordt het een zien als bij de woningen van degegoeden in de parken : innerlijke eigenschappen wordenveruiterlijkt en opgenomen als deelen van de werkelijk-heid. Het alom drukke kranten lezen doet hem de vensterszien begordijnd „met een uitgerold groot dagblad, hij zagde stempels prijken als borduursels op 't gelatene papier".... Verbaasd hoort hij het spreken door de telefoon.Aan het einde gekomen van de laan der Blikken staat hijop een Plein, waar de verkiezingsstrijd aan den gang is.Wanneer als door een onzichtbre hand geschreven, eenvuurschrift dat waterig liep : Kiest Zebedeus verschijnt,sluipt hij weg „uit de borrelende kuil of had hij er eennederlaag geleden". In dezen kamp, weet hij, bezit hijgeen gevechtswaarde.

In de arme wijk der dichters ziet hij „een sjofel envlosharig beeldje, wiens stappen kelderig klonken, datziggezaggend ging van muur naar muur, dat ieder raambekeek waar slechts een weifeling gloorde en tonig metde stem eens ouden nachtwachts zong :

Koop, koop mijn lied,Koop ze van mij voor een uur,Koop ze mij óf 1Wat in tranen gebeurt en in lachen geschiedt,Maakt mijn liedjes on-dof!Koop ze mij óf 1Oud werd de haard en de brandstof,Jong is het vuur.

Nu begint het Vierde boek, het laatste. De voordrachts-avonden worden nu gehouden in een nieuwe zaal, deoude man zal er niet lang plezier van hebben, zooals dat

68

meer gaat. De plaatsing in een ombouwing die aan eenHofje doet denken, geeft hem woorden van welbehagenin, passend bij zijn jaren en ook een uitleg dien wij maarzullen laten voor wat hij geeft en overtuigd blijven dathet Hofje waarop hij zinspeelt, het bekende woord isvoor gekoesterde partijbelangen, waarmee op de 2 5steAvond de Gedaante zijn schrikken uitschreeuwde.

Zebedeus heeft velerlei ontmoetingen, het wordt hetrelaas van een gaan in eenzelfde ruimte. Hij komt opeen braakliggend veld, waar een meeting van socialistengehouden wordt. Hij hoort er spreken over een eikeltje :het eikeltje van Herman Gorter, zooals hij in een van zijnlyrische vervoeringen het Socialisme noemde ; de com-mentaar van Zebedeus zal wel een vroolijke trek op zijngezicht hebben gebracht. Hij komt in een rijke buurt, hetkwartier der schilders, de Hollandsche binnenhuisjesbrachten toen veel geld op.

Hij ziet de jonge Koningin op een brug een gracht voor-bij rijden in haar kroningsgeschenk, de gouden koets.

Donkere menschfiguren aanschouwt hij, geklonkenin een bestaan dat zij niet hebben verlangd. Hij ziet stoe-ten en optochten als uitingen van wat er gebeurt en hetleven vervult in een groote stad. Hij staat te kijken bijeen straat-theater, waar de vertooning Pierrot het slacht-offer maakt, den mensch met dichterlijke neigingen. Ende schrik voor de Russen blijkt er al in te zitten. Katrijndreigt er mee.

Vele kinderen ziet hij „allerhande troost waarbij zijnhart als was was ; ja, hebben wij niet eens zijn oude aaien-de stem juist bij een schooltje, hooren zoemen : wat waswas eer was was was ? ofschoon de kinderen hem nietverstonden en speelden: win, win, win".

Haar blijft hij zoeken, het meisje bij het koren, wier

:.

leven door winzucht dreigt vernield te worden. De wer-kelijkheid deed het : het meisje, eenmaal beeld voor hetkind, was door een verkeerde moeder afgestaan aan eenpaar arme oude menschen, die het met groote liefde ver-zorgden. Toen zij zestien jaar was geworden kwam demoeder haar opeischen, er was geen wet die verbood.

„De tijd ging sedert denzelfden gang" : de reclame bor-den in de landen werden verboden, het geven van namenin vreemde talen was een neiging die verdween, de voog-dijraad kwam beschermen.

In een weidsch park „stèmde hem het rieselen derblaren, wijl overal een pracht werd afgeschud en daaldeals een sneeuw, van boonren zich versimpelend totslaap" .... Doch dan komt hij, waar uit een opene tuin

-straat de wind bladen papier aanblaast en hij herkent denieuws- en kunstbladen. Door de gemakkelijke vermenig-vuldiging liggen afbeeldsels van groote kunstwerken ach-

teloos vermaald door wielbanden en zolen. Een blad ligtplat „hij schouwde naar een maagd die op haar schoot eenschoone zuigeling hield en 't minnelijk toelachte ...hij zag de moederoogen opslaan hoog verwonderd, toenslipte het blad van daar en stortte in een vijver. Eenwee zonk diep in Zebedeus neer" .... En als hij langgedoold heeft door die eenzaamheden, is het een overden-king die ook vroeger reeds hem kwelde : kunst in gezel

-schapskout. Het geeft hem het visioen van een vrouwmet op haar rug of torste zij een buidel, de schim van eengeweldige trekpot.

Nadat hij dagenlang niet werd bespeurd, hervindt deoude verteller hem bij den Burcht van den Mammon,„de woning van het Monster naar hij dacht." De Burchtvan uit alle wereldstreken te zien, de Burcht aller volke-ren. „Koning Mammonis is een machtig vorst". Alle

70

krachten der zonde heeft hij verzameld tot zijne heer-scharen; alles zou hij willen eigenen : „de weg der zondeen de weg der deugd ontmoeten elkander bij denzelfdenmijlpaal ;" zijn geschal overstemt of doet zwijgen; hemweerstreven moet wel schijnen het doen van een dwaas.„Te vluchtig opgeroepen" noemt de verteller het gezicht;doch Zebedeus, een inboorling van het rijk van het licht,wanneer hij te staan komt voor het machtig bouwsel derduisternis, ziet het fondament dat niet deugt. Besloten inhem is het geloof in de krachten, die hun werk doen indiepste stilte van 's menschen wezen, tot de glanzendedaad er is, in gezegenden wasdom. Zijn geloof inde mensch-heid maakt hem sterk in dit oogenblik. Aan zijn vertellerlijkt zijn verschijning grooter dan ooit, „toen hij zijn handop een nok van het Huis lei, zoodat het krakkelde van

,onderen tot boven" ... .Wanneer Zebedeus daarna wordt teruggevonden, staat

hij bij een kerktoren in de stille grootheid van een maan-nacht. Wij komen nog eens in aanraking met de letter-

kundige wereld; hier een rumoerig wereldje van uit dieplaats ontmoet. Zebedeus leunt tegen den toren en dich-ters, schrijvers en journalisten klauteren tegen zijn beenop. De eerste is Henri Borel, die toen een boek had ge-schreven Het Jongetje. Van Looy hoorde dit zoo her-haaldelijk bewonderen om de liefheid en reinheid, dathij met zijn hekel aan weekheid, hem plaatste in dit boekdat begint te spotten met smetéloosheid.

De tweede is P. L. Tideman, die zooveel roering brachtin de Nieuwe Gids ; hij schreef er gedichten in die hijStemmingsalleeën noemde; Zebedeus zegt, „rijd nietverder de allee op" ; hij zit in devote houding; overdevotie had hij het druk. Dan komt André Dolles, eenhaantje de voorste; nog heel jong schreef hij artikelen

71

in de Kroniek, een van zijn pseudoniemen was Kokuo-koon. Het rookerige waarin hij verschijnt, het kruisjeop zijn kop, duidt op zijn neigingen toen naar middeleeuw

-sche mystiek.Querido volgt nu. Zijn schrijfwijze versoberde zich;

toen ter tijde is Zebedeus' weergave in humoristischenzin zeker geestig; denkend ook aan zijn artikelen in hetHandelsblad : „het grootste orgaan, waarover hij be-schikt." Bij Querido zette het geen kwaad bloed, hij hieldvan Van Looy.

Dan nadert een ruitertje dat torst een schild. „Grond-slagen 1 en gaf daartoe een slag met zijn lanze op hetschild, dat er de toren van gonsde". Grondslagen is detitel van een boek van Adema van Scheltema; hij gaatdaarin tegen Van Looy te keer, zegt ook, dat hij moto-risch doof is. In een vriendschappelijke bijeenkomst vanmedische professoren werd gevraagd of hun die kwaalbekend was : zij wisten het niet. Mocht het in verbandstaan met gehoor voor rythme, dan is het zeker wel hetdomste wat kon worden gezegd. In een antwoord varyZebedeus zijn de titels van boeken van Adema van Schel-tema opgenomen.

Daarna verschijnen een aantal journalisten onderhun toen nog al voorkomende Italiaansche pseudoniemen.

En dan maken wij kennis met Ruygrok. De neef noemthem een gestorven vriend van zijn Oom, bij wien hij eenzak schrifturen vond die hij moest verbranden. Het isgeen bekend letterkundige. Van Looy bedoelde eenfiguur te scheppen, het beeld van iemand waar wat inzat, doch wien het niet gelukte te slagen in de wereld endie een ongemakkelijk man werd, een vinnig vernuft, eenverbeten natuur. Wij onthouden hem, ook om hetgeen hijaan Zebedeus ontlokt. „Gij loopt op beenen," zegt Zebe-

72

deus verwonderd : de anderen ziet hij meer als verschij-ningen ; zooals hij er van spreekt in de volgende avond :de dwergen in de maannacht verschenen.

In de 48ste Avond ziet Zebedeus een moderne machine-zaal. Hij verwondert zich, als een kind dat in het binnenst mag kijken van zijn vaders zakuurwerk. De werk-

-

man bij de machine hoort hij zingen. In het zangetje isverwerkt de opvatting van de socialisten, dat de machinedwingen zal tot aaneensluiting, tot de eenheid van allearbeiders. Zebedeus ontvangt hier een diepen indruk :„óm hem kwam een stilte als van slaap" en als hij zicheindelijk verroert, komt zijn stem droomig, als van een diezoekend overweegt en verscheidene vademen lager : dewerkelijkheid is hij dichter genaderd. Dan spreekt hijde gedachte uit, dat de mensch maakte wat tot monsterwerd en er aan ontnemen kan wat het maakt tot monster..In den mensch zelf ligt de vijand, in den mensch zelf ligtde overwinning. Hij zegt : „aldus is het monster niet hetmonster en het monster tóch".

De werkelijkheid gaat zich meer en meer dringen inzijn droomen, stille oogenblikken van inkeer zijn het,zijn gaan wordt trager, het is of hij iets inboet; dan ver-schijnt hij den ouden verteller „niet langer dan het lichtduurt tusschen wolkenbuien". Eens onderscheidde hijplotseling zijn voorhoofd hoog boven de mist „diep inhet diepe violet" en hij zag hem „de armen gekruist terborst. Zijn oogen waren open, roerloos rees hij, maarroerloozer is niet een as die wentelt om zichzelf, er wasiets zeer roerends om hem, en wij zagen hem dikwijlssinds weder" .... Nog eenmaal krijgen wij hem „meteen sprank van den ouden ijver" : hij verwijlt boven degevangenis. De man in de cel, dien hij herkent, is Frankvan der Goes. In den aanvang was deze redacteur van

73

de N.G. ; hij werd daarna lid van de socialistische partij,bij de spoorwegstaking kreeg hij een maand gevangenis -,straf.

Daarna gaat Zebedeus in den avond nog eens door deMetropool, een ziekenhuis langs en volgt de menigte dienaar een plein stroomt waar een kermis is ; een stoom -carousel en andere vermakelijkheidsinrichtingen vertoo-nen hun monsterachtige schijnverbeeldsels in een fellicht gerinkel en als in rood vuur. Er dwaalde voorbijeen straatgat, zoekend naar een ander, een wankel ge-daantetje en Zebedeus herkent. Met het kind „in denwijden vang van zijn mantel" verdwijnt hij in het ooste-lijke duister.

Ook het kind is door de werkelijkheid aangeraakt,doch onoverwonnen in zijn geloof in de menschheid, ver

-dwij nt hij met haar waar het dagen is.De oude man komt niet meer, hij is stervende. De toe-

hoorders die kwamen uit verveling of nieuwsgierigheid,hebben het meeste praats. Zijn laatste spreken miste hettot levenslust opwekkende, de lichtende beloften bij dezekerheid van zijn lach, waarmee hij het verhalen vande tweede reis begon. Nog als een laatste opleving kwamhet terug zien van Zebedeus met een sprank van den oudenijver en hij kon nog verhalen het terugvinden van het kind.

74

NIEUWE BIJLAGEN

NIEUWSTE BIJLAGEN

Achter in Eerste deel van het boek volgen een twaalf-tal Bijlagen. Bijlagen is het woord van den neef, die uit

de letterkundige nalatenschap van den ouden heer ver-zamelt wat tot uitgeven hem geschikt voorkomt. Het zalde titel worden van de twee volgende deelen : Nieuwe enNieuwste Bijlagen. Af en toe geeft hij er een inleiding bij.Zoo doet hij ook hier de twaalf bijlagen door een inleidingvoorafgaan ; hij voegt er aan het einde nog aan toe wathij noemt een Na-proloog. Daarin komt hij terug op deinleiding, hij verandert nog wel eens van meening, hetmoeilijke werk neemt hij nauwgezet op. Hij is geen letter-kundige, maar een groot vereerder van zijn Oom. Hijvertelt aardige dingen van hem, eigenschappen, gesteld-heden, voorvallen en gesprekken. Daardoor maakt hijons met zijn Oom nader vertrouwd en verklaart hij demoeilijkheid van de door hem te vervullen taak. Opzeten inhoud van sommige opstellen tracht hij naar zijn opvat -ting te verhelderen, doch het blijft ons overgelaten dieopvatting aan ons eigen inzicht te toetsen.

Van de twaalf Bijlagen zijn er zes waarin Zebedeusbetrokken is. Wij vinden Zebedeus terug in l8de eeuw-sche sfeer, getrouwd met Dorinde-Lucinde. (Dorinde :de verguldende, Lucinde : de verlichtende). Als jongeedellieden wonen zij te midden eener schilderachtigeomgeving in een park, omringd van parkgenooten. Ineen der stukjes De Dronk, worden ons die allen voor-gesteld op een avondfeest ten huize van Zebedeus endaarna vertoonen zij zich weer bij beurten in de andereBijlagen. Zooals zij in De Dronk verschijnen, zeer onder-

77

scheiden gekleed, zoo verschijnen zij in hun onderscheiden.eigenschappen. Van daar uit komt hun spreken als eenkleurig licht- en flonkerspel met schaduwtjes, zooalszon- en kaarslicht het doen op de sierlijke weefsels hun-ner kleedij.

Deze bekoring is er stellig in, doch ook is er een tref-fende uitbeelding hunner persoonlijkheid bij enkelen, waar

zij in tafreeltjes samen zijn met Zebedeus of met elkander.Zoo in de eerste zes Bijlagen is het reeds met den Abbéen met Patakès en Tourniput. In Nieuwe en NieuwsteBijlagen wordt dat voortgezet, het is een uitbeeldingstevig geworteld in het zien van hetgeen verteld wordt.

Bij de zes die staan achter in het boek, dat de neefnoemt : de groote Oceaan-stoomer waarmee hij wat hijaan Bijlagen verzamelt, zegt mee te laten varen gelijkeen sloep of reddingboot, staat nog een zevende, getiteldVoor het Theater van Dorinde, dat strikt tot de Zebe-deus' schepping behoort. Hierin wordt een voorstellinggegeven van uit een betere wereld dan die waarin wijthans leven.

In de Bijlagen De Gave en Het Park zijn Zebedeusen Dorinde samen alleen. Dit zal nog eens gebeuren inHet Verhaal, dat in Nieuwe Bijlagen staat. In De Gavevertoont zich Zebedeus zeer rustig, zijn voeten in pan-toffels warmende aan de gloed „van den door hemzelfuit de gevoerde turf- en beukenblokken mand gevoedenhaard" ; zooals de neef zegt : „aanvankelijk niet zonderzelfgenoegzaamheid als een poëet in zijn tour d'ivoire"„Dit is zoo goed voor de voeten." „Dit is beter voor devoeten" : Dorinde danst en zij liefkoost met haar schert-sen en plagerijen. Het is een fijn en sterk weefsel; alsdraden loopen er herinneringen doorheen aan vroegerenstaat: de gave aan „on-personen" en „uit oude kennis"

78

leidt de gedachte naar wezens als de Gedaante. Zij heb-.ben eén toegewijder kamerdienaar Filippus, die ook eenherinnering is; zijn verschijning wordt in Nieuwe Bijla-gen toegelicht; voorloopig hebben wij de figuur te aan-vaarden en glimlachend de toespeling te vatten, dieZebedeus maakt op zijn vroeger koffertje met een vers-regel van Verwey.

In Het Park zien wij Dorinde voor haar raam. Het iswinter, het „spul van Rustaard" art voorbij. Dit is deblijdschap van het oogenblik; doch de herinnering brengtdie andere terug, de zomer I Hoe was het alles wat toenzoo heerlijk was .... daarin vermeien zich haar gedach-ten en ze gaan met de zekerheid dat de zomer komt weer ;„de zomer is de tijd van alle rozen" juicht een versregelvan Gorter. Gedachten reizen snel, zij vatten gaarne detoekomst en dan wenden zij zich weer en keeren overwat eenmaal vreugde gaf, terug naar het heden : „Zepie",sprak droomerig de stem van Dorinde, „zou je er bijje slaapje wat aan willen denken, wij gaan van middagarren.

Het Verhaal doet op een mooie zomeravond Zebedeusen Dorinde-Lucinde zien, zittend in de praatstoelen ophet terras, met de verlaten disch in de kamer achterhen : „Door de open deuren van de eetzaal was de dischte zien, met haar neêrstolpend damast, de ceremoniëelekristallen, met de overschotten der fruit als ontbladerdebloemen gestrooid over een katafalk. 't Licht van dekleine luchter zwermde tot het park in en deed er vreemdewezenloosheden uit aandringen, gehuld in walm enwasem ...

Zoo wordt het ingezet, waarop volgt hun spreken sa-men, een spreken dat beeldt hoe deze menschen van elkan-der houden, man en vrouw en daarbij iets liefhebben

79

dat hun liefde beheerscht. Na de vertelling door Dorindebegeerd, doch waartoe Zebedeus maar traag te bewegenis, brengt het einde Zebedeus' voldoening, dat hij Dorindein slaap heeft verteld.

Iets dergelijks geeft het slot van De Bagage, als Filip -pus zijn meester heeft voorgelezen. Beeldend naar deverscheiden aard van het tafreel komt dat slot beidekeeren tot ons.

Bij het spreken samen zou ik willen wijzen op Zebe-deus' vragen „Geen gewoonten ?" herhalend wat Dorindezegt over zijn veel wijn drinken. Dat „herhaalde Zebedeusvragend", houdt een zwijgen in dat kenmerkend is voorde wijze waarop Van Looy de menschen doet spreken:in dat zwijgen openbaart zich Zebedeus' zinnende aard;ge kunt er zeker van zijn dat zijn gedachten hier eenoogenblik dwalen in de waarde van gewoonten.

De bewoners van het park zijn bijeen in De Dronk.Aanwezig zijn de Abbé, Rêvard, Rustaard, Tourniputen Lorrijn ; de generaals Bombardos en Patakès — ope-retten-helden van oorsprong : ce chèr general Bombardos,ce chèr general Patakès, het zangetje waarmee Johan inGekken zijn gidsje aan het lachen kon brengen. — Bom-bardos is op zijne nadagen, de nieuwe denkbeelden diein de lucht zitten, brengen hem aan het stotteren. Patakès,zijn mededinger die hem overleven zal, luistert toe, altijdzijn belangen indachtig. De sterke Lorrij n is er, hij heeftzich blijkbaar reeds onderscheiden, doch zal spoedig ver

-dwij nen. Tourniput, overal gespitst, waar hij meent datiets belangrijks gebeurt en hij zijn kansspelletje hooptte spelen. De nieuwe denkbeelden zitten in de lucht, denAbbé ontlokken zij een kwinkslag en Zebedeus' goedkeu -ring doet Tourniput de hand strekken, om aan den Abbézijn snuifdoos te ontfutselen : is zij niet prikkel tot de

8o

dingen van den geest ? De snuifdoos wordt symbool.Wanneer dit mislukt en Zebedeus een snuifje wordt aan

-geboden, noemt Tourniput het roet en blijft triomfantelijkkijken, als Zebedeus er niet van niezen kan. Daarnadwaalt hij om den gastheer heen of trok hem de ster opdiens borst en Zebedeus die hem doorziet, geeft hem zijneigene doos ten geschenke. Er is een dame, „een Juno-gestalte die op de plooien harer peplum te staan leek",de Muze zal haar naam worden. Zij blijft op den achter

-grond gehouden, hoewel zij veel invloed blijkt te hebben.De Bijlagen zijn tafreeltjes ; van bewerking, als een

vakman dat noemt, „uitvoerig geschilderd" ; daarompast de term schetsjes er niet voor. Zij zijn verbonden,doch de verbinding vraagt onze oplettende medewerking.gGaande van het een naar het ander, valt er wel eens teonderstellen. Blijken zal dat Zebedeus in aanzien groeit,hij wordt middenpunt in den kring der genooten. Reedsin de Dronk is dat te zien :...

„De gastheer, in hyacinthen-blauw, met op zijn borsteen ster mengde zich onder zijn gasten. Hij zag gaarne zijnhuis gevuld en minde zijn volkje zoó-als-het-was, bewoogzich met hen of kende hij de macht van zijn glimlach. Hijstond daar nu, de handen lichtelijk samen en genoot detempering binnen de ombers zijner zale, de teedere uit-bundigheid, smaakte het donzige eener lubbe, de lonkenten spiegel, 't gevonk op een beugel of signet, de donkerekrul der violoncel bij het clavecimbel; hij memoreerdeeen zanglijntje van Mozart, een ander van Pergolèse enpeinsde terug naar het hoofd van Dorinde. En verzonkenin schemering als van een berceau, versterkte zich bijwij-len zijn glimlach, wanneer van het kouten der gasten ietsdoordrong tot hem en een nieuw behagen in hem wek-te"....

Lezen in Jac. van Looy II-6 81

Later, wanneer dit alles verleden is geworden en wijZebedeus terugvinden in de bovenkamers van een pen-sion, waar Tourniput, gehuwd met de Muze, zijn buur-man is, zal deze tot hem zeggen : „het is ons oogmerkzekere doorluchtige avondjes voort te zetten." De avon-den, zooals die waar de dichter Zebedeus zijn gastenleidde door de dreven der wereld-literatuur. De Verta-ling geeft daar ons een voorstelling van. Hij heeft dan eenBibliotheek die voor allen openstaat en plaats van samen-komst is. Dit is Zebedeus' Dronk op dezen avond

„Mijne vrinden,Op dit feest van Lucinde,Op dit geurge, kleurge, fleurge levensfestijnGloeit iets zeer diep als robijn.

O, Dorinde,Ik zeg altijd hetzelfde,In het zwierge, tierge, vierige levensfestijnIs mijn hart als roó-wijn.

„Statig ledigde hij de beker en wierp haar over denschouder in de vangende hand van Filippus"

Het merk van de wijn is niet 8o, zooals Filippus gewisonderstelde, doch „chateau dans fair".

....,,Hoe hevig hangt het hart der aardelingen nognaar al wat er drijft boven hunne hoofden," zeide Zebe-deus in zijn prilsten staat. Hij bleef die aardeling; hetmaakt Rêvard hem tot een uitverkoren vriend, het doethem de nieuwe denkbeelden bezinnen en er zichzelfin erkennen. Het Verschil, waarin hij met den Abbésamen is, ontstaat hieruit. Het doet hem den Don Qui-chotte beminnen : zijn zich verwant voelen aan de dolen-de ridderschap uit zich in De Vertaling. Ook zijn hoog-

82

achting voor den Abbé komt daar opnieuw naar voren.De Abbé is een geleerde, een lettré; Zebedeus noemthem zijn Mentor, zijn „onderrichter in vele dingen". Hijonderhoudt zich gaarne met hem. In Woorden, waar hijmet Rêvard alleen is, is het de Abbé die aanleiding heeftgegeven tot hun gesprek over Hamlet, een ander verschil.In het fijne fragment Wolken is hij weer samen met denAbbé en ditmaal in de schoone waarde van een weder-zijds gevoelde hoffelijkheid. De Abbé is een persoonlijk-heid die telkens in de herinnering van Zebedeus opduikt.Ook later, na het uit elkander gaan, wanneer de Abbé enPatakès onafscheidelijk zijn geworden, zal Zebedeus insamenzijn met Rêvard gezegden en gewoonten van denAbbé zich te binnen brengen. En met toegenegenheid.

.... „Woorden verrijzen slechts om ons aan onszelvete ontdekken," meent Zebedeus bij de mogelijkheid dathij den zin van Don Quijote kwalijk heeft verstaan. Alduskomt hij tot den Abbé in Het Verschil : het gesprek tus-schen hen beiden over de nieuwe denkbeelden; zoo schoonuitbeeldend weergegeven te midden van wat hen omringt,zittend op de „marmeren, met ontelbare blad-schaduwenbetooverde bank" in het Park. De rechten van denmensch, het allen geschapen zijn naar Gods beeld : vanzijn prilsten staat was het het hartebloed, waarmede hijzijn droom om een schoone menschheid voedde. De Liefdeen de Vreugde zijn dan altijd nabij. Zijn Vader noemdehij toen de Rede, zijn strenge Vader, dien hij vreest inzijn Wetten, de Oorzaak, ondoorgrondelijk. Diens vin-gerwijzingen tracht hij te verstaan. Dan geleidt de Liefde,die andere goddelijke kracht, die Oorzaak en Openbaringverbindt, hem naar zijne Moeder de Verbeelding, hetinnerlijke gezicht. Ziende in „de diepe spiegels harergroote oogen", ligt hij luisterende in haar schoot. Ziende

83

komt de droom, die de werkelijkheid verlicht, luisterendehoort hij de stem zijns Vaders, die gehoorzaamheidvraagt. „Ik ben een dienende kracht, Rêvard, wat ikdoe doe ik ondanks mijzelf". Zoo begint De Blárenval,waarin de nieuwe denkbeelden een opstand ten gevolgehebben. En als in lateren tijd Zebedeus van alles beroofd,mistroostig zegt : „ik houd wel eens meer van een beestdan van een mensch, Rêvard" en Rêvard antwoordt :„daar geloof ik niets van, u zoudt te zeer afwijken vanuw punt van uitgang," komt er levendiger bij hem uit :„Mijn Vader was het punt, mijn Moeder de uitgang;geen zwervend pluiszaadje kende bij zijn reis de plaatswaarheen het werd gestuurd. Ik kan niet weten wat mijnVader met mij voor heeft" ...

„Niets menschelijks is hem vreemd, zoo is hij," zuchttehij tot Dorinde en Patakès spreekt tot Tourniput inAvond : „voor hem bestaat wat hij liefheeft en dat kanveel zijn. Ja, hij is in staat zelfs ons lief te krijgen." Hijmoge dan door zijn menschelijk-zijn zijn genooten aanzienvan uit een ruimte, met Rêvard is hij geheel zichzelf.Zebedeus gevoelt zich dichter : „steeds wilde ik grooterworden dan ik ben, Rêvard en of gij nu glimlacht, het isde waarheid toch." In zelfonderzoek werkt hij aan heteigen wezen : „zichzelf hoogerop voeren", als Jakobvan meester Juulsen leerde, is zijn eerzucht.

Er is reden bij Rêvard beoefening van kunst te onder-stellen. Zijn oordeel en inzichten houdt Zebedeus in

waarde. Veel later zal hij Rêvard troosten : „de Muze,de goede Muze, libretto's, libretto's," heenwijzende naarde stof die het moderne leven biedt. Hij zoekt Rêvard.Rêvard deelt hij mede om te komen tot verruiming, hijvertelt hem wat hem ontstellends overviel. Alleen methem zoekt hij verheldering en bevestiging van eigen mee-

84

ving en al begint hij met te zeggen : „het is niet noodig,Rêvard, dat gij naar mij luistert, wijl ik weet dat gij hoortwaar het luisteren van zelf ontstaat," Rêvard luistertaandachtig, ook, al „leende hij zijn hoofd naar links",ook, „al bleef hij bestendig afzien" en als er dan eindelijkiets bij , hem uitkomt, is het meestal juist wat Zebedeusbehoeft. Beiden leven uit iets oorzakelijks, dat hen totverwanten maakt: „Mijn hof is de uwe," zegt Zebedeustot hem, „wij zijn als de wachtende grond, die hier is enoveral, waar dwalende zaadjes ontkiemen kunnen enwel eens bloeien ook."

In Mistig Weêr luistert Rêvard naar hetgeen voorZebedeus in het mededeelen bevrijding is : geruchten vannooddruft, misoogst en schaarschte gaven hem een visioenvan hongersnood, dat hem op een wandeling overviel.Het blijft voor hem verbonden aan de wandeling op diemistige ochtend. Hij vertelt er Rêvard van, hoe hij lieplangs de aan beiden bekende wegen; met de invallenzijner zelf-ontdekkingen vertelt hij, met alles wat de hemeigen dwaalzucht in zijn innerlijk wezen bij hem doetopwellen. Voor ons wordt het een stuk vol van zinrijkegedachten. En als dan eindelijk het visioen er uitkomt,voor zich henen sprekende of was Rêvard er niet, danworden wij gevoerd naar de treffende slotregels :

Of niet die droom, de duisternis ontreten,Een steeds geweten werkelijkheid moest heetenBij lekkernij vergeten.

Voortdurend uitbeeldend is hun houding bij wederzijdsgeven en ontvangen; zoo ook is het, wanneer zij naastelkander loopen bij De Uitvaart. Het is de uitvaart vanGeneraal Bombardos.

Bij dit nauw aaneensluitend stuk proza sta ik iets

85

langer stil. Naar het bijwonen van de plechtigheid wordenwij geleid door de vertelstem, die een ruimte voor onsuitstrekt om en met den weg waar de stoet langs zal ko-men. Daarna wordt de stem druk en levendig door dedrukte van de bonte menigte die komt kijken en wij ver-velen ons geen oogenblik bij het wachten, tot het ver-wegploffen van schoten het naderen aankondigt. Dat is heteerste deel van het geheel ; een deel rijk aan mensch-figuren; het is een lust zooals zij verschijnen in ons ge

-zicht en ook in ons nadenken, terdege, zooals Van Looydat kan. Wij worden daarbij ook reeds voorbereid opeen toekomst, waarin het nu op te richten monumentzal worden omver gehaald.

Bij het ploffen van de schoten, het teeken dat de stoetin beweging gekomen is, komt er stilstand in de menschen ;de laan gaat strak worden, het sombere geluid van hetbauwend getrom zijgt in de menschen.

Met het neerzetten in regelmaat van de nadrukkelijkewoorden, in schrijdenden maatgang, langzaam en vast,geschiedt het krachtige uitbeelden van de staatsie ; alseen licht tredje gaat daar tusschendoor het zinnetje :„de mondjes van kinderen opengaapten in het kijken naarde handen der trommelaars".... „Een algemeen en enggevoel had dadelijk de menigte bevangen, de stovenzetstervergat haar buiging te maken, vele vrouwen prangdenhun boezem, kerels kregen krampen aan de hoeken vanhun mond en al wat abel was en vroed het hoofd ontbloothield in den regen nu". En van Zebedeus begrijpen wij, dateen week verlangen naar menschelijke stem hem bedrangt;hij loopt naast Rêvard en fluistert :

„Zeg mij, Rêvard, welke zijn uw gedachten ?"„Gedachtelooze," mompelde Rêvard.„Het is mij, Rêvard, of ik wandel in een droom,"

86

fluisterde Zebedeus weder, „gelooft gij dat MonsieurBombardos werkelijk heeft bestaan ?"

„Zoo hij niet werkelijk bestaan had," antwoorddeRêvard of sprak hij tot zichzelven, „kon hij onsterfelijkniet wezen en dat is hij."

„En dat is hij," fluisterde Zebedeus, buigend als Rêvardhet hoofd weer op zijn bef.

„Hebt gij bemerkt, Rêvard," begon hij weder eenigestammetjes verder, „dat Mevrouw Dorinde niet deblinden sloot en voor ieder venster lichtjes had doenplaatsen ?"

„Dat is weêr een van haar lieftallige ingevingen,"beaamde Rêvard, zij is eene van die heerlijke wezens,die naar het woord van den ziener, het leven zien bij hetlicht van meer dan duizend kaarsen."

„O, Rêvard," mompelde Zebedeus... hij voleindigdezijn woorden niet en liet zijn hoofd terug gaan naar zijnborst, of beschutte hij zijn oogen" ...

En dan de grafrede van Generaal Patakès. Daaraanontbreekt niets: er zijn de schoone zinspreuken tot inlei-ding; er is de zware plicht, de eigen bescheidenheid metijdelen ondergrond, bij het bekennen van eenige verkregenrechten, bij de onderdrukte woorden die uit het hartwillen wellen. De lof is er, die in eigen spraak zich ver-meiende, de woorden opdrijft en hier toch den mededingerverraadt. Bij het hoogtepunt is er het even wachten, datop den spreker persoonlijk letten doet: „Generaal Pata-kès wachtte, achtend den regen niet die op zijn gladdeharen en voorhoofd suisde. Even, gelijk een simpel werk-man, verwijderde hij een drop die zich had gevormd enlangs zijn neusvleugel gleed". En dan bedachtelijk hier,bij een neerbuigen van de stem, is er het kijken „met eenvriendelijkheid die bijna droefheid was", naar de plaats

87

waar Zebedeus staat naast Rêvard, als hij te sprekenkomt over het hart, het hart achterlaten als een holmausoleum. Inleiding om te komen tot het te stichten gemdenkteeken van marmer en arduin: „Wat is een monu-ment ?" en van daaruit, tot het „diep zich griften vanvoorbeeld en woord in die menschelijke stof waar motnoch roest het verteren", om te eindigen met „het grootehart van het volk, het steeds zich vernieuwende Volk".

Bombardos wordt hier ons voorgesteld zooals wij hemniet kennen; ook wij zagen den Generaal slechts als „dekinderlijke oude", die enkel kon stotteren en wild lispelenwanneer nieuwe denkbeelden hem ter oore kwamen.

In Het Balletje Gehakt babbelt mevrouw de weduweBombardos met haar oude getrouwe gedienstige uit haarherinneringen en wij hooren daar van hem in zijn schoon-sten tijd. Er blijkt dan een gulle aard geheel verschillendvan dien van Patakès: „Wij moeten menschen hebben diegoed kunnen eten, die het sop om de mond loopt" verteltmevrouw. „Eenmaal heeft hij zich laten bepraten doordie zure Patakès en zie me zulk gespuis eens aan. Hetkrijgt nog altijd bananen en pataten, of hoe die knollenheeten mogen, ze krijgen niets versterkends in de buiken grijpen naar sterke drank en die maakt ze prikkelbaaren aan het murmureeren" .... Met Tourniput alleen inde Bibliotheek noemde Patakès bewondering een wankelvlak : „Mijn voortreffelijke meer cosmopolitische vriend,de generaal Bombardos, kon grenzenloos bewonderen" iseen van zijn uitingen daar in Avond : En nu gevoegd bijdit alles de uitlating in de grafrede, „Was het niet altijdeven zuiver wat hij sprak, het was altijd vol; niet altijdeven edel, altijd rijk, bruisend en welig" ; zoo krijgenwij eenigszins een inzicht in de befaamde rederijkheidvan den Generaal. Door zijn loftuiters hoorden wij ook

88

spreken van „het volk dat hij zoo liefhad" en geringere.prezen gevleid, zijn minzaamheid en gereedelijk in de zaktasten.

Bij de uitvaart kon geen zijner zonen aanwezig zijn;Generaal Patakès verklaart daar : „getrouw aan de tra-ditie van het huis Bombardos en volgend de voetstappenvan hun doorluchten vader, begaven zij zich reeds vroegin vreemden krijgsdienst, om sterker tot ons weder tekeeren; Koning Mammonis is een machtig vorst." Me-vrouw Bombardos spreekt van „de jonge mijnheer, diejuist is met verlof, onze Mammonis Tien."

Den machtigen vorst Mammonis te dienen is „de erfe-nisse Bombardosse"; een gemeenschap, waarin op deneen of anderen tijd het volk zich slachtoffer voelt enslachtoffers maakt. Een samenleving ver verwijderd vande aardsche woning van de Vreugde, waarvan het dichter-hart van Zebedeus verkondiger is : Als hij bezingt eenmensch-zijn waar ,,iets dat gloeit zeer diep als robijn"drijfkracht is tot regeeren en dienen in „een zuivere over-schaduwing van wat hoog moet gaan boven wat laagmoet leven". En gewijd door de lichtjes voor Dorinde'svenster geplaatst, als op een altaar der verheerlijking.

Ik noemde Het Balletje Gehakt : twee kostelijke ta-freeltjes, verbonden, doch zeer verscheiden. Het eerste,

waar mevrouw Bombardus is in de keuken voor haarochtendbeschikkingen, begint zoo mooi in de verhaaltoon :de toon is gestemd naar de behagelijkheid van orde enkeurigheid in het welgedane leven van weelde en gemak,waarvan voor minderen wat afvalt. Het tweede geeft deminderen; de humor is niet veraf.

Van Patakès dringt de natuur vlijmscherp tot ons doorin Avond en in In den Stoel. Hij is daar met Tourniputin de Bibliotheek :

89

„Wij willen toch geen zonde doen in de volstrekte zinvan het woord ?”

„Nee-ë" schudde Tourniput met het hoofd.„Wel neen," hernam Patakès „de weg der zonde en de

weg der deugd ontmoeten elkander bij dezelfde mijlpaal."Zoo onderscheiden wij van de meeste figuren de per-

soonlijkheid duidelijk en een herhaald verschijnen in ver-binding met elkander, bevestigt het beeld. Hun sprekenwelt uit hun wezen, hun houding bootst het, de omgevingwaarin het tot ons komt gaat op schoone en treffendewijze er mee samen, beeldende dag en uur; licht en scha-duw werken mee als klank en kleur het doen. Doch naaromstandigheden en aangelegenheden moeten wij vaakgissen en bij een voorval veronderstellen.

Zoo gaat het in Broeiig Weêr, dat tot de zes behoort,die aan het einde van het Eerste deel toegevoegd zijn.Het blijkt daar dat het in den kring der parkgenootengebroeid heeft. Wat er voorviel wordt niet verteld.Bizonderheden over verhoudingen in den kring ontbreken.Wij weten dat Zebedeus er de leiding heeft, een Biblio-theek stichtte, die plaats van samenkomst kan wezen.Terwijl Zebedeus in het Park is, komt Tourniput met detijding dat Lorrijn is heengegaan, „de hem toevertrouwdepost" heeft verlaten. Het vertrek van Lorrijn blijkt Zebe-deus verruiming te zijn. Lorrijn treedt maar eenmaal zelfvoor ons op, het is in De Dronk en daar reeds is er tus-schen hem en Zebedeus iets van invloed en bezwaarlijk-heid. Wij hooren over hem een paar maal spreken:Zebedeus doet het tot Rêvard in het fragment HalveTonen, waar iets van de onbestemdheid in de tinten bui -ten in Zebedeus bleef. Hij gedenkt zijn „zeer overdenk -bare eigenschappen" : „hij was een veel omvattend man,niets ontging hem en hij verstond wat hij deed. Wij

deden toch alles niet waar, wat in ons vermogen lag ?"En Patakès doet het op zijn stellige wijze in In den Stoel.Daar maakt hij verbinding met Broeiig Weêr : ZooalsTourniput met de tijding aankomt : „Lorrijn is er vando-ór 1. ... hij heeft alles meegenomen, en-ne, en-ne dejuffrouw met het hondje" ... is het of kregen wij eenraadseltje om op te lossen. Zebedeus overvallen, vraagtverwonderd „met het hondje I" dan gaat hij begrijpen;een gehoord aardigheidje schiet hem te binnen, een toe-speling op de Nederlandsche Maagd en de Nederland-sche Leeuw, en bij Tourniput's eerzucht, dien hij kenten die hem nu weer blijkt, komt er : „Gij mint de Juf-frouw met het hondje dan wel zeer, sinjeur Tourniput".... Patakès zal later als zijn meening zeggen, datLorrij n een onmatig gevoel had opgevat voor Zebedeus,een te oppervlakkige waardeering, „innerlijk wekte hetbegeerten in Lorrijn. Dat deed hem op een gegeven tijd -stip, eene gewone maagd in verhevenheid beschouwenen haar hondje, hetwelk hij nu uitlaten mag, aanzien vooreen leeuw." Wij kunnen nu veronderstellen dat Lorrij nzonder afscheid vertrokken is, om zijn dienstdoen voortte zetten bij eene invloedrijke dame.

Waar het in Broeiig Weêr op aan komt, komt duidelijkgenoeg naar voren : Zebedeus en Rêvard in hun een

-stemmigheid ; beiden dragen zij iets in zich mee dat hunwezen richt ; bij Rêvard ligt het in beperkter grenzen;dat zal hem verouderen doen, als Zebedeus nog jong

blijft. Van zijn buitensporige jeugd, sprak al Patakès.Hetgeen in beiden binnenin werkt is van goddelijkengeest, bijwijlen wil het uitzingen, waar het niet zeggenkan. In Broeiig Weêr, dat zoo mooi de zomer voor onsoproept, als het begint : „Boven de mollige pruiken van

de zomerboomen zong een vogelkeel ten blauwen hemel

91

op" en ons Rêvard doet zien aan de vijver, terwijl hij dezwanen voedert, daarna, zooals hij toegaat naar Zebe-deus, neuriënd het zangetje van de streelende Holland-sche woorden op het wijsje dat hij kreeg van den Abbé,in Broeiig Weêr komt die eenstemmigheid tot uiting enweeft om Zebedeus' ontroering door het vertrek vanLorrijn een diepe bekoring .... „Dit is een der schoon

-ste plekken in ons park," zei eindelijk Zebedeus, „ik zoudurven zweren, Rêvard, dat Dorinde op het punt vanontwaken is. '

„Ik zou soms willen bidden," antwoordde Rêvard,„dat de zonne voor uren schuil ging, uit vrees dat derozen te vroeg zich openen ... een slapend botsel is eenwonder."

„Een insect zat van geuren insgelijks," meende Zebe-deus.

„Laat ons de droppen niet vergeten," antwoorddeRêvard, „een drop is een wonder".

„Een traan insgelijks," zei Zebedeus.„De tintel," zei Rêvard.„Wat er in breekt," antwoordde Zebedeus.„Rêvard, Rêvard,," fluisterde Zebedeus, „hoe moeilijk

is het dikwijls de noodzaak te vatten van wat oorzakelijktoch geschiedde ; hoe zwaar vaak na data nog te begrijpenwat eenmaal als van zelve sprekende scheen.. . Och,te gedenken, wanneer al deze gloedende bladen zoo koelweder ter aarde zullen liggen, hoe brandend de zomersoms zijn kon" ... .

Tourniput wordt opvolger van Lorrijn, zijn post is hetwerken in de Bibliotheek. Patakès komt hem daar opzoe-ken, ook met Lorrijn blijft Patakès in briefwisseling.Uit hun gesprekken komt beider natuur tot ons en ookvan de menschen over wie zij spreken, krijgen wij eigen-

92

schappen te weten, die hun aard kenmerken. Patakèskijkt alles koel aan, hij maakt zichzelf niets wijs, blijftlaag bij den grond: „da't pad het best gekend, dat speu-rend bij den grond wordt gegaan.... omdat mij de eenevoet wat lam geschoten werd, volgt daar nog niet uitdat de heele wereld is kreupe] ." Hij is altijd op de bres,kijkt nauwlettend toe bij wat te gebruiken is: „laatanderen hun menschelijkheid botvieren en doe er uwwinste mede ;" „men zal niet anders begeeren als zichzelf;"„het eenig genoegen van het leven is, eigen macht te voe-len;" zijn uitingen van hem. Zóo geeft hij zijn raadgevin-gen aan Tourniput, in wien hij een bruikbaar iemand ziet,door de wijze waarop hij met Zebedeus in aanrakingkomt, „er blijft bij ons wel altijd iets van hangen" ... .

Avond geeft het eerste bezoek in de Bibliotheek : Wijzien Tourniput op de bank onder het raam, Patakès voorhem en dan weer heen en weer loopende, rookende zijnlange pijp. „Het statige raam gaf helderheid genoeg ombij te keuvelen nog en telkens zwankte en zwirrelde erde schaduw voorbij van een jagende vleermuis". VanZebedeus' leiding in den kring der parkgenooten spreekthij nu nog, als van de regeering van onzen heer Zebedeus.Wanneer hij over Bombardos te spreken komt is er dewijdte waarin het gaan der gedachten verwijlt : „hijstuurde even een blik naar het bovenraam .... hij wasdusdanig inkeerig geworden, dat hij te fel op zijn pijpbeet, zoodat het einde kraakte en hij de steen-splintertjesom zich heen begon te spuwen" .... Ook over den in-vloed van Rêvard heeft hij het en over mogelijke kans :„erkend moet worden dat Rêvard niet van ijdelheid ont-bloot is." En wanneer Tourniput luistert met oogen grootof werd hij inwendig ontstoken en dan opeens uitschiet :„ik zou het gezicht wel eens willen zien van Mevrouw

93

Dorinde, wanneer zij ons hoorde praten," zegt hij plot-seling zoo hard als de pit in een pruim is : „MevrouwDorinde bestaat niet".... Het wordt donker. „Doorhet raam verscheen nog het Park in de eindlooze, droe-vige schemer. Generaal Patakès drentelde en pufte rook-jes. Zijn stramme gestalte stapte langs de schrijfschrijn,tot aan de spokende rijen der boekenruggen en weêrnaar het venster, als van tralies tot tralies .... de tredvan Patakès dofte zacht" .... Is het niet of wij een roof-dier hooren gaan in zijn kooi? Ik moest denken aan denjakhals van Vogel in Gekken.

In den Stoel geeft een tweede bezoek. Dat is blijkbaarveel later. Ook Patakès is ouder geworden. Tot Tourni-put spreekt hij over Zebedeus, als van uw meester; overzijn eigen verhouding tot hem heet het : „hij moge mij,wanneer ik bij geval hem eens bejegen, langzamerhanden van zelve, over het hoofd gaan zien .... wij zoudenhem missen, wij raakten aan hem gewend als aan de terug-keer der hirondellen" .... Hij is op zijn praatstoel, eenavontuur van de Muze hem door Tourniput medegedeeld,heeft zijn belangstelling, „welk een vrouw" en gemoede-lijk lurkend gaat hij mee met Tourniput in diens pratenover vrouwen .... „immer zoete verwijzingen naardatgene waar alle wanden van getuigen hier in deze weid-

sche Bibliotheke. Onze Muze, de eerste onder de tritsharer zusteren, Thalia, hè; Aglàja ... hoe zij mogenheeten, al deze lieve dieragiën, gelijk Rustaard ze noemdeeens in zijn landelijke sprake." Het gesprek raakt weervol van wijze raadgevingen en bij alles wat gezegd wordtof verzwegen, is er het gebaar dat van zelve van binnen

-uit naar buiten komt.Dat de snuifdoos gebruikt wordt als symbool bij eigen-

schappen van den geest, zooals ik opmerkte in De Dronk

94

en in Woorden, blijkt ook hier waar Patakès aanraadtter harte te nemen, hóe hij een prise neemt en belangstel-lend opkijkt en vraagt „hebt gij u daarvan vergewist ?"wanneer Tourniput antwoordt „Hij neèmt nooit een prise,al weigert hij nimmer er eene." Tourniput's luisteren envertellen brengt ook voortdurend diens persoonlijkheidnaar voren. Patakès aanvaardt hier reeds de veronder-stelling : „laat ons denken, het ware goed gedaan, onzegemeenschap, de erfenisse Bombardosse, te vrijwarenvoor zijne toch altijd ónverwachte verschijning", docherkent daarbij dat hij ook dan toch geen andere strijdwijzezou aanbevelen. Het zijn rijke bladzijden ... .

„Zijne toch altijd ónverwachte verschijning". Zoo' ver-toont Zebedeus zich in De Eed. Het is een stuk te lezen

als De Uitvaart : hier is het Zebedeus, die het grootegeheel omsluit.

Wanneer Zebedeus in De Vertaling over de dolenderidderschap sprekende, van Don Quijote zegt : „wat hijvertegenwoordigt is ontrefbaar", dan bedoelt hij met datontrefbare een uitstraling van het Oneindige, die waar zijin eindige schepselen haar werking doet, in hen een kernbrengt, die door niets en niemand te treffen is. De scherpePatakès onderkende in Zebedeus zulk een vastheid :„Lorrijn wist het wel dat hij in zijn wezen ontrefbaar is,"zegt hij tot Tourniput. En het gesprek van Zebedeus metRêvard in Woorden besluit : „Och Rêvard, ze moetentoch allen eens komen bij mij terecht" ; dan spreekt hijvanuit dat ontrefbare. Doch hier in De Eed, wanneerhij, zooals dat stuk begint, in de wachtkamer zit van hetGerechtshof, daar ambtshalve besteld om een zaak tebezweren, die hij meende dat door Tourniput's bemoeiin-gen beëindigd was, dwaalt door zijn gedachten: „wieaanmerkingen op mij heeft te maken, heeft natuurlijk

gelijk, ik enkel heb nooit gelijk, hoe zou ik gelijk kunnenhebben", en die uiting behoort even echt bij zijn persoon-lijkheid, die in zich draagt zoo sterk het besef van haareindigheid. Dat die uiting bij hem opwelt juist hier,-openbaart de gemoedsgesteldheid waarin de zaak hemgebracht heeft ; aanstonds in de zaal gekomen, zal zijhem de aandoening geven van een bevende dampkringboven de schare : „iets eeuwigs stond te gebeuren" ...Zeker niet minder boeiend dan de wachtende schare bijDe Uitvaart, is hier de wachtkamer uitgebeeld met watdaar voorvalt. Dan volgen de bladzijden, waar de ge--daagden in de zaal zijn en beurtelings worden opgeroepentot het afleggen van den eed. Het is of de gespannen sfeer.die om allen is, zichtbaar wordt en kostelijk ontstaat daar-in de humoristische uitbeelding zijner medeschepselen,van uit Zebedeus in zijn al ingespannener belangstellingvoor zijn lotgenooten. De bekentenis van de Juffrouw-die „bennist" is, komt er tusschendoor „zooals een zon

-netje het vlak van een rimpelige vijver koesteren komt endoorgloeit naar onderen". Het is een korte verademing._De aandoening van prangende bezwaring gaat hem over-meesteren, opgeroepen, zal hij de woorden der gelofte'uitspreken met een versnelling, die den Baljuw doetverzoeken „wilt u mij langzaam en duidelijk de woordennog eens herhalen." Het zijn de bladzijden waarin op-,standigs uit hem komt, terwijl hij den Baljuw verzekert,een ingeboren ontzag te hebben voor degenen, die de hou-ding te handhaven weten, welke die der gerechtigheid is„de eenige waarachtige houding tusschen droom enwerkelijkheid", zooals hij het uitdrukt. De bladzijdenwaarin hij door alle gedaagden met teekenen van plotse-ling ontwaakten afschuw bezien, rondtastende in zijninnerlijk naar woorden zoekt :... „het onbepaalde is

een wonder iets en gewis bestaan er gevoelens welke hetwaardigst fluisterend worden uitgesproken .... de vreeze,mijnheer de Baljuw, is een oce-aan .... de bedoelingmijns Vaders kan toch geen andere wezen dan al wat isbestendig om te tooveren, ter eene plek verdort een bloem,ter andere eene verrijst ; het kenterend getij, mijnheer deBaljuw" .... Hier redt hem zijn aankijken van de werke-lijkheid : volgend „de verzadigde blik des rechters" naarde schouw der zaal, ziet hij de daar postende figuur vanden constabel ; zijn verbeelding wordt aangeraakt, zijnoogera zoeken het raam, waardoor de leuning van eentrap verscheen „die naar de vrijheid daalde van een hofin zonneschijnsels badend" ; zonnige tafreeltjes warrelenhem voorbij, een straattooneeltje bij een Volksfeest :het ruitige beddetijk meent hij een oogenblik vlak voorhem te hebben; hij moet glimlachen en rustig geworden,verzoekt hij : „vergeef mij, mijnheer de Baljuw, wilt uzoo vriendelijk wezen mij nog eenmaal de verplichtewoorden voor te zeggen, ik sta op vasten bodem" ...

Verwonderlijk is het niet dat het juist Zebedeus is dieDe Muzikant tegenkomt en dat die zonderlinge simpele,die met zijn neus kan fluiten en op het vlondertje gaatstaan visschen, juist aan hem zooveel meedeelt tusschenhet fluiten door. Het is aan Zebedeus besteed. „Wéet ute zeggen waarom ik niet flui-ten zou?... geen menschweet dad, ik fluit ... geen mensch komt meer naar mijluisteren, ik fluit ... u zegt dat ik mooi kan fluiten en ikfluit... — Ik bèn een groot muzikant... die mu-ziekkan maken met élk deel van, zijn lichaam, behalve metmijn ooren en oogen ... daar komt mu-ziek door bin-nen ... want alles maakt muziek ... Dit is mijn neus .. .u denkt een neus kan niet fluiten ... ha. . . ha. . . ha. . .

Lezen in Jac. van Looy II-7 97

om-dat u mijn neus niet hebt ... u dénkt het zal snórkenworden... dat wordt het niet... het blijft flui-ten .. .snorken is verbastering en verbastering ontstaat doorgebrek aan liefde ... alzoo wie zijn neus liefheeft moetzich aan haar wijden ... — De neus krijg je van je vá-der en je moéder," sijfelde de man ... „de lippenstel-ling niet ... de ám-boe-sjuur. ... de engeltjes in hetpa-ra-dijs heb-ben die al-te-ga-der en die fluff-ten gere-geld.... Toch blijkt aan het slot dat Zebedeus hem eenantwoord geeft, dat er verkeerd bij hem invalt : „Doethet mij maar eens na," gromde de man gebelgd, of hijbeleedigd was. Hij tilde zijn waarschuwertjes die onderhet bruggetje gedreven . waren en sijfelde waarlijk eenoogenblik niet".

Fragment De Gloeiende Spijker.In de moeilijk bewogen tijden „het kenterend getij ",

keert Zebedeus huiswaarts van een vergadering. Gaandelangs de parkpaden is de lucht boven hem eveneens be-wogen, de sikkel der maan worstelt met haar licht temidden der aangejaagde wolken die haar verduisteren.Luister hoe het natuur-schouwspel zich vereenzelvigtmet den kring der voorstellingen waarin zijn geest ver-wijld heeft :

„In de blauwe kuilen der lucht zwalpte de sikkel vande maan, steigerend als een boot berend door golven;haar dadelijk noodlijdend vuur beblaakte de kruinen deraangejaagde horden van wolken. De fabelige schaduwendromden overmachtig en werden als een rook voor denhemel, maar nog bleef de baarlijke krater waarbinnenhet maanschip worstelde, gloeien er door heen, tot alsbij een vaartuig in een onzer oceanen verganend, 't alsomberde, de winderige wereld beneden verzwond. „O,

Schip van Staat," zuchtte Zebedeus terwijl hij gehuldin zijn mantel, langs de parkpaden huiswaarts keerde,„o, ijselijk redeneervermogen van den mensch" .... Naeen oogenblik van ijle verheldering in de wereld bovende boomen, waarvan de weerglans in hem als herinne-ring beweegt, gaat hij in duister tastende naar kentee-kens ; de verteller treedt hier op een zijpad, om in verge-lijking te verwijlen bij een schrijver die door kenteekenenzichzelf doet zien, terwijl hij meent een ander den spiegelvoor te houden. Wanneer hij dan tot Zebedeus terugkeert,loopt deze onder het donkere huilen van de wind en „hijverzette er zich niet tegen, Zebedeus was bijna vlak alsnacht." Een „goeien avend, menheer I" klinkt hem tegen,het is Manus die de lantaarns komt opsteken. Patakèssprak al van een betreurenswaardige voorliefde tooneravoor onbeschofte sujetten : Zebedeus heeft met Manusop ; van Manus zullen wij meer vernemen, zijn herinne-ring blijft hem bij als alles verleden is geworden.

Thans reeds krijgen wij Manus goed te zien, al is in hetduister niets van hem bemerkbaar „kenzij eenig geroerin de nacht" en alhoewel „in de waaiende, koude geurenvan het rotte bosch zijn aanwezigheid zich vrijelijk nietkon melden" : Manus, van wien ze zeggen „dat je in jehals wel spinazie kunt zaaien" .... „daar is het nou detijd niet voor, menheer" .... moet in zijn kleeren wel eenkenmerkende geur hebben; zooals in Het Verhaal ook degeleerde die heeft ; een soort heremiet, een vermaarddeskundige, die komt om de nutritieve eigenschappender slakken te keuren. Wij zien Manus goed en zijnopsteken van de lantaarn, als een dichter het ons ver-telt, is een genoegen om naar te kijken.

De Blárenval.Het komt tot een opstand van het volk. Generaal

Patakès leidt de onderdrukking; Zebedeus ontmoet hembij de stoep van het Raadhuis :

„Gij ?" zei zijn gezicht.„We hebben geen brood, generaal 1" zei dadelijk

Zebedeus.„Dan eet u zeker korstjes van pastei," grinnikte

Patakès.„We hebben het koud, generaal," zei Zebedeus.„De innerlijke gloed," lachte weer Patakès.„De aarde biedt voor allen genoeg," zei Zebedeus.„Meer dan genoeg," antwoordde Patakès.„Generaal," volhardde Zebedeus, „er kunnen óngeval-

len gebeuren."„Niet meer dan noodzakelijk," zei Patakès en beurend

op de trap zijn weigerachtig been en zonder schijn vangroet, herhaalde hij, „niet meer dan noodzakelijk" ... .

Zebedeus gaat zich voegen bij de reeds vergaderdesupplianten. Hij heeft afscheid genomen van Rêvard :„heb ik daar iets van doen ?" „Dorinde ontbeert, Rê-var....

Zijn linker en rechter buurvrouw brengen zijn ver-beelding in roering : het lachend wezen van de linker „dieal de mildheid van den zomer hem te binnen bracht ...de klare blauwe oogen, waaruit twee lichtjes schenen,heller dan een dauwdrop op een rozeblad .... Een groo-ter zorgeloosheid waarde uit zijn oogen; hij voelde nuden blik ook zijner rechter buurvrouw, zooals een koeltjeop een warmen dag een plekje raakt der huid .... Zebe-deus moest gereedelijk aan de najaarsboomen denken enhoorde weêr de loeiing van den wind. „De winter ismeedoogenloos, niet waar ?" hij zeide zacht ... .

100

Bij het heen en weer gaan der stemmen komt de tijdingtot hem, dat het monument van Bombardos werd omver-gehaald : „Buiten wacht een noodje dat niet binnen mag 1"... Zebedeus' gedachten keeren zich naar binnen, luikendzijn pogen, bij de ruime stem naast hem, die het liedje van„schep vreugde in het leven" oproept; langzaam en stil-lend zichzelven, antwoordt hij haar of eigenlijk zichzelf ;dan luider en opziende, komen de woorden van zijn harte -bloed : „Beter dan haat en leed, doet de vreugde en deliefde ons gedijen" .... „Schep vreugde in 't leven 1"klonk al weer de welige stem; Zebedeus voelde reedszijn linkerhelft van den vloer zich willend heffen, terwijlzijn rechterzijde aan den grond hem hield ...." In dekolkende strooming opgenomen geworden, staat hij zonderbesef van hoe het was geschied, boven op de stoep.

Hi, ha, hoep,Er stond een kereltje op een stoepEn de wind....

Zoo komt warende, de herinnering aan het liedje dateens de Gedaante zong, in dit oogenblik van heftigegemoedsbeweging ; „houdend om zijn lippen steeds deschim eener vergeten lach", komt diep uit het ondergrond-sche naar boven een eenmaal lachend zien van zichzelf.

De stoep is nu omschaard van schutters. „Met de rag-gen van de boomverschieten woelde de vale kleurenboelvan het volk uit de buurt en der verre gehuchten". Vaneen midden raam hoog opgeschoven, „rees uit het duistervierkant het halve paarse beeldje van Generaal Patakèsen hield het krukje vingerrecht de wereld ingestoken.„Vuur ?" loeide Patakès ...

In razing van honderden trommen, sprakeloos gebarend,snelt Zebedeus naar de witte wolk. „Wat is er sapper-

lol

bleu ?" vloekte het driftig-keerend en vederschuddendhoofd van een ijzervreter, tusschen de rotten rijzend endan in straffe stomheid starend naar het aangedrevendroom-gelaat of bracht het hem een order van het Ambts-huis"....

De gebeeldhouwde steepen vuist van Bombardos ont-vangt Zebedeus vlak in den boezem. „Zijn oogen slotenzich meteen, zijn lippen klepten toe ; zijn armen zaktennaast zijn zijen, de schouderpunten trokken naar boven.Binnen in zijn stomme hoofd straalde in geblaak vanzomersche kleuren, een krinkeling van letters, terwijl hijop den grond te zitten kwam, op een hoop van blaren.

„O, Dorinde I"

Philippus. — De Bagage.De uitbeelding der figuren in hun omgeving en in het

uur van den dag, hoe treft het wederom in Philippus, datik nog niet heb genoemd. Dorinde in de vroege morgen opde bank onder het raam in Zebedeus' werkkamer, naeen onrustige nacht, omdat hij is uitgegaan en zijn laatstewoorden haar kwellen : „je mist het verzoenlijke element,Dorinde." Dorinde, naoogend de vlucht van haar duiven,de schemer, die een oogenblik is als de vallende avond,hoe schoon is weer die inleiding tot het beelden van defiguur Philippus, den kamerdienaar. Zij roept hem omhaar te onderhouden en hij vertelt haar, hoe hij komt eenherinnering te zijn. „Ik heb de eer eene herinnering tezijn." De neef heeft ons reeds ingelicht over zijn herkomst:Flipje en zijn koffertje : een creatie van den komiekSolzer.

Nog eenmaal zal hij ons worden voorgesteld en dan ishet Zebedeus bij het aanbreken van den dag op den divan,die behoefte aan hem heeft. Dat is in De Bagage.

102

Philippus, de kamerdienaar, verschijnt steeds in onbe-wogenheid ; met het stille gezicht, waarin de oogen „evenonbewegelijk bleven, als de rolletjes zijner pruik weêrs-zijds zijn oorera''. „Wat ben je toch een staak," zal Dorindezeggen. Met de koele stem komen de woorden in effen-

heid uit hem, zooals alleen hij ze zegt. Zijn onbewogen-heid maakt er vrije plaats voor, opdat zij heelemaal zichkunnen laten zien, zooals hij hun beteekenis wil geven.Ze komen uit een ruimte, dat is zijn verbeelding. Zebedeusweet er alles van : „mijnheer heeft zich als het ware metmij vereenzelvigd." Aan Dorinde vertelt hij : „het warenvóórtijden, wij waren de scheppers van deze, wij maaktenleven, lèven maakten wij."

„Philip F" riep Dorinde uit, „je krijgt warempel eenkleurtje op je kaken."

„Al zoo lange, mevrouw," sprak Philippus wederstatig, „gebruikt uw dienaar geen „verve" meer en daar-door verraadt zich een en ander lichtelijk in een levendeherinnering" .... En dan volgt de bladzijde in het theater,„die gedenkwaardige avond, mevrouw, toen de zon zoobuitengewoon onderging en alle violetten geurden tegelijk,dat ik mijnheer voor de eerste maal zag ...."

De Bagage, het samenzijn van Zebedeus met Philippusin de vroege morgen begint: „Uit het park walmden degeuren van de laatste bloei der rozen op door de nacht,stil van onweer. Zebedeus woelde rusteloos op zijn zijde-om.

„O, Dorinde," murmelde hij ten leste, „word een wijlewakker."

„Zepie," lispelde droomerig Dorinde.... En danvolgt een regel die niet goed gelezen, dat is niet gelezen,doordrongen van de gesteldheid van den geest waaruithij ontstond, allicht gekunsteld en rhetorisch zou genoemd

1o3

worden. Hij draagt een omzetting der woorden, waarvanVan Looy tot uitbeelding wel eens gebruik maakt, eender omzettingen, die waar zij in het werk voorkomen,door enkelen werden gegispt en die toch meestal te ver-dedigen zijn. De taal laat ruimte aan de persoonlijkheid;deed zij dat niet, het zou op star worden uitloopes. Wan-neer een persoonlijkheid als Van Looy, die als hij zichzette tot verwezenlijken van iets dat innerlijk werd ont-vangen, daaraan arbeidde in volkomen overgave, ziendeen luisterende enkel naar wat in hem geschiedde en weren-de alles wat kon schaden, dan is het geraden niet te snelte oordeelen. „Het voorgezang verstomd is van de vogels,"prevelde Zebedeus, „ontwaak, mijn licht." Wanneerhij hier gezegd had : „het voorgezang van de vogels isverstomd," dan is het een mededeeling als van iemand dieop zijn horloge gekeken heeft, niet vanuit een toestanddien Philippus aanstonds zal doen verklaren „mijnheer isnu een weinig hangerig als het ware, het mangelt hem aanrust en leven tevens ;" al het hangerige is er uit ; zooalsze nu komen is het of de woorden nat van regen zijn;Zebedeus zal ook tegen Philippus zeggen, mij dacht hetregende. De stem „prevelde" : dof en nevelig laag is hetgeluid. Op die wijze komt ook, met hunkering er doorheen : „ontwaak, mijn licht." Niet goed, ópgaande gele-zen, zou het als rhetoriek kunnen klinken.

„Er is iets wat ik niet kan verdrijven, het snort ensnort, ik heb behoefte aan u," zegt hij tot Philippus en hetkomt tot voorlezen van een verhaal uit de Duizend-en-een-nacht. De tasch van Ali den Perziër en Flipje'skoffertje vertoonen zich naast elkander : „het Oostenreikt het Westen hier de hand," zoo onderbreekt Philip-pus zijn voordracht, waar ook Sheharezade met vertellenophield. Flipjes „aanschouwelijk koffertje ", dat hem een-

io4

maal onontbeerlijk was, naast de tasch, waarvan Ali ende Kurd elkander voor den Kazi het eigendom betwisten.Koffertje en tasch, aanschouwelijk verblijf geworden vande verbeelding, het maakt Philippus welsprekend op dewijze die van hem is en van niemand anders, door debestraling die hij werpt op wat hem bejegent, er overuitstort den geest die in hem werd gestookt. En dan, alshij bij het slot van het verhaal op dezelfde toon vervolgt :„Bij Us en An en Am, van humus tot Adam, van Noachtot Abram, van Abimelech tot Rehabeam, van ideé-mèretot ideé-madam, van zwijgen tot gezwam, van Haar-lemmerliede tot die van Amsterdam, hier, mijnheer, onder

-scheidt het Oosten van het Westen zich : wij kendenhooger waarde toe aan een broodje-met-kaas," dan isdat broodje toespeling op een eenmaal befaamd zang -vertooninkje van hem.

Hij heeft Zebedeus in slaap verteld, „een dikke traanlag stil en glinsterde in den morgen op zijn wang". En meteen variatie op een versregel van Kloos en een aanhalingvan Dorinde, verlaat hij met het boek onder den armhet vertrek.

Een Droom.In Brigitta spreekt Zebedeus van nachtelijke droomera

die hij opschreef en hij peinst over een uitleg. Er staatzulk een in Nieuwe Bijlagen. Over een uitleg blijft tepeinzen, doch te genieten is al dadelijk het begin, waarde toon die droom-gelijk tastende is in het verwonderlijke,in een breede saamvattehde regel de vastheid krijgt vaneen rustig zien. Die saamvattende regels vallen herhaal-delijk te ontdekken bij de bewegingen in een uitbeeldingvan Van Looy; zij geven iets rustigs aan de aandacht;altijd staan zij op de juiste plaats. De bladzijden waarin

1 o5

het droombeeld ons voor oogen komt, zijn mooi om telezen : zooals wij uit het nacht-zwart, ontwikkeld tot„een duister van ruimte vervuld", het sneeuwen gaanonderkennen en dan na den regel „toen aldus het duistergansch bewogen was" de verschijning ons wordt gegeven.Onze aandacht wordt vastgehouden, geboeid blijft zijvereenigd met de woorden die het visioen uit het nietopwekken.

Tot wat onvolledig bleef behooren ook de kinderen dieer zijn : Zebedeus en Dorinde hebben een kind, dat bijeen voedster gebracht werd, de nourrice in de i 8de eeuw-sche sfeer. Het is een jongen. Slechts een enkele maalwordt er over gesproken en dan blijkt, dat Rêvard eendochtertje heeft, dat in Indië bleef. Uit haar ramen kij-kend in Het Park peinsde Dorinde reeds : „waar zouhet baboetje zijn, dat verleden zomer het kindje van Rê-vard te wiegen liep en haar bruine beentjes zoo mooi wistte zetten in de strakke sarong." Wij hooren van de kin-deren niet anders dan terloops in een gesprek. De leem

-ten, als de neef het noemt, vragen medewerking bij hetlezen. Wanneer Zebedeus het over Hamlet heeft en vanhem zegt : „het is als het ware de kamp tusschen gezet enrank, bedaagd en jong, liggen-willend en rij zend, wetenden zoekend, zwaar en vlot ;" vraagt Rêvard : „niet tus-schen scherp en bot ?" Bot zijn wij allen bijwijlen endan is onze geest niet in den staat dien het lezen van deBijlagen eischt. Dan ontgaat ons datgene wat wortelt inhet innerlijk gezicht van den dichter, hetwelk aan hetgesprokene de adem geeft van het naar alle zij den bewe-gende leven. Het aldus ontstaan van ons juist begrip,behoort tot de kostbaarheden ons geboden; want deBijlagen zijn een schrijn vol kostbaarheden.

1 o.6

Bij mijn spreken over het lezen in Jacobus van Looyontkom ik vaak niet aan een aarzelig beschroomd gevoel,de aandoening van „het dierbre in termen te brengen".Hoeveel mooier, denk ik dan, is alles volledig bij eenstil liefhebbend in ons opnemen. Toch al gaat het, zooalsook bij de kunst van hard op lezen, al is het een moei-zaam zoeken om de bedoelingen uit te drukken, datzoekenen de eigen tekortkomingen die er bij worden ontdekt,kunnen toch het bezit verzekeren. En ik kan veel meerdoen dan waartoe ik mij ooit in staat achtte; dat maaktweer dankbaar. Iets dergelijks zegt Zebedeus tot Rêvardover vertalen.

Nieuwste Bijlagen.Vertalen om te bezitten, zal hij de Midzomernacht-

droom. Dan zijn de tijden veranderd. Zebedeus bewoontde bovenkamers van een pension aan de grens van demetropool, waarboven hij vroeger zweefde. Het is dui-delijk dat bij gebruiken en zichtbaarheden de tijdsduurniet moet worden nagerekend; datgene wat niet te bepa-len valt bij wat was en is, wat zeggen doet „eeuwen zijnals uren, uren als eeuwen" geldt hier het belangrijkste.Aldus hebben wij de Zebedeus' schepping te aanvaarden.

Hoog boven den afgrond der bouwterreinen welt uithem wat niet kan ontnomen worden. Zijn vriend Rêvardvan wien hij langen tijd was gescheiden, is weer bij hem.Herinnering is de inleiding tot het leven in de nieuweomgeving. Zij zingt uit hem als een lied. Rêvard luisterten dat iemand luistert doet hem goed, omdat de menschin zulke oogenblikken de weerklank zoekt in een hartwaarin herinnerd kan worden. Toch zingt hij voor zich-zelf, naar wat hij ziet en ziende oproept van waaruit hetbewaard bleef. Totdat vanzelf het nu zich erbij komt

107

voegen ; dan is het „het leven weer dat leven doet" enRêvard wordt hem onontbeerlijk. „Met Dorinde en u ishet overal houdbaar."

.... „Gij die gewoon zijt geduldig mij aan te hoorenen met uw stille wederwoord verkwikt en mij terugvoertsoms op reeds genomen paden, weet wel dat woordendikwijls dolers zijn, de deur der lippen verlatend, uitgaanen wandelen en wie weet soms waarheen."

„De maat," bromde Rêvard ...Hij is zeer mededeelzaam dien avond en Rêvard, de

zwijgzame man met de donkere stem, is zwijgzamer danooit : Zebedeus heeft het ondernomen werk voltooid,van het schouwburgbezoek dat aanleiding er toe werd,moet hij vertellen. Er heeft zooveel in hem bewogen.Lijden en leven, drang naar vergetelheid en drang naarvervulling, ontroeringen die zich willen wenden naar hetlicht..... „o, Rêvard, waar is de grens der mogelijkheid,die uit de wereld van heden als onvervulbaar tot onskomt.... Is de natuur niet onmetelijk, Rêvard, eind-loos de wisseling der werklijkheden ?" ..

Rêvard bij het afscheid, belooft de eerstvolgende avon-den te komen luisteren, „o, het zullen ouderwetscheavonden zijn," als hij zijn vertaling van de Droom zalvoorlezen. De avonden nog voor volle maan, want„moedertje maan" moet schijnen uit de wolken. De maan,steeds bleef zij hem gestaltenis van zijne moeder de Ver-beelding en heuchenis aan vroegere lichte staten en aan„het verheven henen-slapen in haar stralen".

In het vertrek door geredde overblijfsels gemeubelden versierd, zitten zij bijeen. In een schraalte als wijbeleefden in den oorlogstijd. Rêvard ondergaat de nood-druft, als éen bevangen van de kou; „arme vrijgezel"zal Dorinde tot hem zeggen. En zij verzorgen hem. Door

io8

het verkwikkende samen-zijn heen gaat hun luisteren endaarna komt het praten beweeglijk heen en weer, uit deechtheid van eigen aandoening en het aanvoelen vanelkander. Zooals zijn gewoonte is, vragende, verklaartZebedeus de hem bewust geworden beteekenis van deten tooneele gebrachte handwerkslieden, als vermakelijkefiguren en Rêvard luistert als altijd na-denkend, tot eenbeknopte uitspraak zijn meening zoekt of vindt.

Doch tevoren was hij losgekomen; toen Zebedeus hemhad gevraagd : „zeg mij nu eens iets van mijn handwerks-lieden en Rêvard antwoordde : „U meent de kolossalebiefstuk ?" Lachende heeft Zebedeus toen gezegd, doe-lende op het vleescheten van de Engelschen : „Ge weet,Rêvard, dat het volk waartoe de dichter behoort antro-pologen zijn." Dorinde vraagt haastig „wat zijn dat ?"en Rêvard geeft bescheid. Een antwoord krijgen wij meterin een oordeel over zijn vriend, dat voor ons een oordeelis ook over hemzelf. Gij moet dat lezen.

Op de voorlaatste avond, als Dorinde op zich laatwachten, heeft Rêvard met Zebedeus samen, hem vertelddat hij een zoontje heeft. Wat wij van het gesprek hoorenbegint : „Laat er ons niet op doorgaan, voor het kindis voldoende gezorgd." Zebedeus heeft het daarna ookover „onze jongen", die in de buitenlucht moest blijvenen pratende over de toekomst, wanneer Rêvard bromt„kellner", meent Zebedeus, „waarom schertst ge nu,Rêvard, of was hij met u in een koffiehuis ?" En zoo komtweer tot uiting wat Zebedeus altijd vervult.... „Datwas hij inderdaad," antwoordt Rêvard, „overigens zijnhet de eigen woorden van den jongen, en 't is een vak dateen toekomst heeft." „Meer dan sommige andere," lachtZebedeus, „en toch, zijn ook deze geen dienende geestenen soms eveneens tot diep in de nacht ?" „O," zegt Rê-

log

yard, „wanneer de geest spreekt gaan wij slapen, onswachten geen gasten." „Dat zegt ge maar, Rêvard, datzegt ge maar, de gansche wereld wacht op dienaars diezichzelf vergeten" ...

Zijn werk ziet hij nog niet en als Rêvard het heeftover duiven houden, komen zij op het edele van vogels enherinnert Zebedeus zich iets dat hij Rêvard wil latenzien : Een bonte zakdoek tot parachute door een jongengemaakt, wat in een boom bleef hangen; een roodstaartjeheeft er zijn nestje in gemaakt.

„Ziet ge het nu, Rêvard, ziet ge door het vlieggaatjedaar diep in het nest van mos en sprietjes en veertjes,het eitje niet glinsteren ?" Zij blijven het bekijken en erover praten en Rêvard ernstig en aandachtig roept uit„maar dat is goddelijk". „Allerliefst, allerliefst", bromthij nog na, Lucinde komt binnen, bekoring en betooveringwijlen in het vertrek, het lezen begint weer en gaat aldusnaar het einde.

Brigitta.Zij is het dienstmeisje van mevrouw Popotte, die het

pension houdt. Natuur en onbewustheid voelen zich bijZebedeus veilig en op hun gemak. Hem deelen zij mede,zij zoeken hem ; al spreekt hij met andere woorden, de toonvan zijn stem beroert hen en ontroert wat zij niet wetenvan zichzelf. Dit beeldt het tafreeltje dat Brigitta heet.

Inleiding er toe is de sfeer die Zebedeus zich scheptin de nieuwe omgeving : zooals hij „achter zijn ruiten inhet hoog horizonnige uitzicht heeft staan kijken` en dantusschen de leuningen van zijn stoel het aangezicht houdttoegewend naar het wolken -landschap in de hemelwijdte.Zich schikt dan bij het gueridon en met het wichtigeschrijfboek in de handen, hardop leest en vergeet te lezen,

110

vervuld van wat zijn boek hem heeft opgeroepen. Nietsbemerkt hij van eene tegenwoordigheid in het vertrek.En toch, „hij scheen wel iets gewaar te worden toch,verroerde zich onzeker, sperde zijn neus of rees uit zijnbladzij den het stof van jaren en dagen". Brigitta is bin-nen, „het is de beurt". Hij jaagt haar niet weg, hij kenthaar wel al, begint vriendelijk huiselijk en zij heeft nogmaar weinige woorden gesproken of hij weet dat iets watin menschen lief hem is, opnieuw hier komt boeien. Naeen poosje zal hij zeggen „al zou ik je zelfs de kamer uit-zetten, dan was ik je nog niet kwijt."

Bij het poetsen met de stofdoek is zij in de nauwtewankelende, op Zebedeus' knieën terecht gekomen, zijnestelt er zich ; het gesprek is weer uitbeeldend: de alste zoeken lijkende Zebedeus, uit het lezen gekomen vanwat hij boekte van het leven, de zinnende ; de drang inhet meisje, waaruit het kind onwetende spreekt. Het ver-haal van de witte wijven : „jij hebt de witte wijven ookwel eens gezien, niet ? Ik heb het gedocht, ik heb wel eensachter de deur staan luisteren als u voorlas." En als zijop de leuning van de stoel komt te zitten is er haar ont-roering bij de toon in Zebedeus' stem. Dorinde komtbinnen uit de naaste kamer, neuriënd haar deuntje bij hetspinnewiel ; zij onderstelde bezoek : „O," zegt ze, „erwas geen sleutelgat."

„Die zijn hier geloof ik nergens, Lucinde," antwoorddeZebedeus, „het was maar Brigitta die stof af kwamnemen.

„Maar," zei Dorinde en keerde zich om".

Wij hebben al gehoord van het tuintje op het hooghangende balcon en hoe de waterdroppels in de bladender Oost Indische Kers hem werden tot een gelijkenis.

111

Nu het weer zomer is en een heel warme, zal hij Rêvardvertellen van zijn liggen op een vouwstoel daar, op zoo' nwarme dag. En Rêvard zal brommen tot besluit : „ja,zoo iets beleven wij enkel des zomers."

Zomer heeten die twee heerlijke bladzijden, die uitondergaan, gewaarworden, herkennen en heuchenis, deverbeelding spannen tot een opperste werking : ...„doch wederom was de lucht onbewolkt geworden enstaarde mijn gelaat de eeuwigheid boven mij tegen en,Rêvard, wanneer er nu, terwijl ik daar zoo zoetjes lag tewasemen, zich plotseling neven mijn stoel een gestaltehad gevoegd met een gouden schaal en mij had toegefluis-terd te zijn gekomen om mij de aderen te openen, geloofik dat ik glimlachend hem mijn naakten arm zou hebbengeboden ....

De Ontmoeting.Zebedeus wacht een verrassing : „Mooi weertje, buur-

man l" wordt hem op een morgen toegeroepen, terwijl hijmet het gietertje nog in de hand staat en laag op het nabu-rig balcon twee verdiepingen bezijden, herkent hij Tourni-put. Met de hooge stem, in de opgetogenheid van iemanddie zich goed terecht gekomen voelt, wordt De Ontmoe-ting een geestig relaas van gebeurd en nog te gebeuren :„U, ja, u is 'boven, maar wij, kruipers ter aarde, wij heb-ben oppervlakte noodig, wij hebben het hééle huis." VanTourniput, zeide Zebedeus eens : „zijn aanpassings-vermogen is onbegrensd" ; nu hij Angeliene „de Muze"tot vrouw verkreeg, speurt hij aan mogelijke kansen geeneinde : „de coin de la nature is goed, de situatie meen ik,het wordt hier een centrum, een brandpunt, een knoop" :in het zonnige uitzicht gaat het als een victorie-kraaiennaar de toekomst.

112

Zooals de bijen zwermende om Zebedeus' grotje, dieTourniput kribbig maken, „waar komen die bijen van-daan ?" rijzen in Zebedeus de bezorgdheden om de derdeverdieping : „Ja, maar, de derde, heer . Tourniput, de,derde verdieping, wat beginnen wij daarmee ?" Tourniputleek zich op zijn teenen te verheffen, hij haakte andermaalzijn linkerhand in zijn oksel en zwaaiend het witte doekje,hij zei : „daarin open ik een Tir de Salon."

Het is nog niet uit, maar dat komt wel als ge de ver-rassende ontmoeting geheel en al zelf zult bijwonen.

Het Avondje.De gevolgen van het bewoonde buurhuis beleven wij

in Het Avondje. „Wij hebben ons voorgesteld de tweedeverdieping in te richten voor exhibitions of fine arts, per-manent en internationaal, een artistieke tijdingzaal, demo-cratisch gesproken, waar een ieder, ieder naar zijn gadingkan ontmoeten," meldde hem reeds Tourniput. Nu wor-den daar ook soirées gegeven. En Zebedeus en Dorindegeven aan een tweede uitnoodiging gehoor. Zij wordenverwelkomd met beide handen : „cher maitre 1" Zebe-deus komt er in Rêvard's gekleede jas ; het kleed maaktwel den man, doch maakt den man niet anders. Hij komter, ziet en hoort, als altijd door licht en schaduw en hetwemelen van kleuren geboeid; hij ondergaat en neemtin zich op, tast rond, zoekt en zint in de verwarrende ge-waarwordingen van de hem vreemde sfeer : de langsstrijkende, gereedelijk gestreelde menschen, met onver-wonderde stelligheid voegende de sprake der aandoenin-gen naar wat hier hun erkende zin voor kunst vergt ;als in dagelijksche vertrouwdheid met hoogten en diepten,die verondersteld mogen worden in den kunstenaar, daarwaar drang en begeerte is naar nieuwe uitingen. Zijn

1 i3Lezen in Jac. van Looy 11-8

willen verstaan bevangt Zebedeus weer : „wat zooveelbroeders en zusters geluk verschaft mogen wij niet ver-waarloozen," zegt hij tot Dorinde, die niet anders doetdan naar huis verlangen. Wanneer zijn vermogens aldusgespannen worden, is de herinnering aan zijn prilstenstaat nooit ver. Nu is het Ruygrok, die in hem terugkomten zijn gesprek te onpas uit de toon doet vallen. Hijgeraakt er een oogenblik geheel door van streek, maareen nooit gezien verschijnsel, het gaan sneeuwen in dekamer door een plotseling openzetten van de balcondeuren,brengt hem weer terecht. De serenade komt, een attentievan het Comité tot opheffing van de buurt. En alles eindigtmet ultra moderne muziek, die Tourniput bij de luid-spreker .--- de Amaryllis op een kubieke sokkel .-- laatbazuinen naar de straat. „Wat een pracht-ding" en „wateen techniek" .... ,,Geheven met een zwaai in hetwonder stond daar Zebedeus en een ijselijk weerhoudenkreet blonk op zijn gelaat." De muziek geeft hem visioe-nen, mythologieën en wereldgeschiedenis door.... „Hetkan nu wel geschieden," murmelde hij. En „ik zal maardadelijk naar bed toe gaan," lispelde Dorinde. Zoo kee-ren zij huiswaarts.

Het Verhaal van Manus.„Die mijnheer vind ik geen aardige man," zei Brigitta

en Zebedeus zei lachend, „nu vergis je j toch, Brigitta,mijnheer Rêvard is de goedheid zelf ; weet je wat het is,Brigitta, hij kan niet tegen de kou." De kou die het ver-liezen laat, het zich niet kunnen hervinden in het leven,beiden hebben zij daar last van : „Terecht bemerkte gij,Rêvard, dat ik nog niet los ben van ons vroeger leven,hier omdool met mijn oude hart." Rêvard tracht hem teleiden; „gij zijt de inschikkelijkheid zelf, Rêvard," en

114

wordt het te donker, dan vindt Rêvard het goede woord.Een enkele maal slechts komt een „het zal wel zoo wezen"of „begin nu niet weer te preeken", of is het de naaktewaarheid, als hij het noemt tegenover Zebedeus' ver -schoonende neigingen, die hem doet schertsen. DochZebedeus blijft jong, Patakès sprak al van zijn buiten-sporige jeugd, „o, Dorinde, hoe voel ik mij weer zooangstig jong," en Rêvard gaat oud worden.

Hoe zij op deze wijze bij elkander zijn, beleven wij weerin Het Verhaal van Manus, in Dries en in Droomen.

Manus de lantaarnopsteker, is een van de namen dieZebedeus blijft noemen. Reeds vroeger sprak hij, van„een geschiedenis die hij mij indertijd verhaalde en die iku bij gelegenheid zal mededeelen, zij het met andere woor-den" . Hij begint te vertellen hoe hij hem allereerst ont-moette in de bosschen van generaal Bombardos, waarinhij bij nevelig najaarsweer verdwaald geraakte. Manuswas toen koddebeier in dienst van den generaal. Bombar -dos herleeft in het verhaal, een verhaal uit de jachttijd ;wat geschiedde bij een drijfjacht, waarbij de jongste derBombardossen gastheer was van vele genoodigden. Hetverleden wordt oppermachtig : „Ik kan mij nu geen anderevoorstelling maken. Wanneer ik mijn oogen toe doe schijntachter mijn gezicht een gloed als van najaarsbosch, toteindelijk weer het woud zijn lampen voor mij ontsteekt.De woorden van Manus zijn daarin als loovers die onge-bonden dalen, waar alle rusten ten bodem. Dan snelter iets door dat geen duister is en geen licht en Manusverschuift over de schuivelingen met gloeisel van lantarenop zijn rimpels en ik bemerk" . .

„jonker Ruprecht, wed ik."Jonker Ruprecht speelt een rol in het verhaal. De

eigenlijke geschiedenis begint na afloop van het gastmaal

116

in de herberg van den tolbaas, nadat allen rumoerig vanhun warme zetels waren gerezen en velen door het burendedeurtje naar buiten traden.

.... „Ik verbeeld mij de nacht niet, Rêvard," ver-volgde Zebedeus na een poosje zwijgens, „zij dringt zichaan mij op. De wintersche nacht rondom een huis dat uiteen gapende deur de nagloed stuurt van een bivak, is vaneen ontzettenden ernst. De bosschen zijn er alle in weg.geslapen, maar de hemel is open en al haar sterren schij-nen klaar en wazig over alles heen. Ik hoor de plaatselijkestroeling in de stilte, wijl plotseling een ster verschiet, eenijle lijn die afbreekt waar de hoogte-zoom moet wezenvan het bosch. „'t Is koud," zegt iemand en verwikt zijnschouders en allen treden dompig naar binnen, terwijlgeblaf hen naklinkt uit een onzichtbaar schuurtje, van'n opgesloten hond die zijn meester voelde nabij"....

Daarna komt het verhaal. „U beleefde inderdaad eenmerkwaardige kennismaking in de jachttijd toen," meendeRêvard ... „en, wat zei wel Mevrouw Dorinde ?"

„Mevrouw Dorinde, Rêvard," antwoordde Zebedeus,„keek eens van haar handwerk op en zei „het is eenschilderij."

„Naar ik denken moet, kende Mevrouw, zelfs bij nameniet haar mededingster, madame la Censure ?"

,,Madame wie?. . . wat ?"En wanneer Rêvard na even schertsen met een uit

-lating van Zebedeus, gezegd heeft: „welaan dan, laatons de naakte waarheid uit haar put zien op te halen" ...vervolgt hij : „Zoo zij het dan geheeten : een instellinghier of orde, die tegenhoudt wat voor het algemeen nietdienstig wordt geacht. "

„Maar houdt niet iedere orde tegen, Rêvard, wat zijniet kan gebruiken ?"

16

„Om te onthouden,” bromde Rêvard, „nu de feodali-teit, naar men zegt, bezig is te verdwijnen."

Dries.Opnieuw is het van Manus, dat hij Rêvard vertellen

gaat; dat wordt als opklaring bij hem; nu het vroegereverleden werd en het nieuwe heden hem in zich wil opne-men, valt het bekampen zwaar van het verlangen in hetoude hart, waarmee hij ronddoolt onder het dradennetvan de metropool, zijn eigen flauwe spiegeling beschou-wend in het plaveisel. Soms wordt het dan zoo donkerbij hem van binnen : „wat in mij dorst kan geen water-leiding lesschen, ik kom gelijk het hijgend hert en allebronnen zijn mij verstopt. Men vraagt mij wat ik wil enof ik niet harder kan spreken; men kijkt mij aan of wareik niet van deze aarde en zijn zij zelve niet vreemder nogdan ik, met hun stem die klinkt als geluid in een koudenacht" .... Rêvard luistert. „In mij bewoog zooveelen beweegt zich nog" .... hij is overvol, indrukken enherinneringen melden zich met hun overwegingen; Rêvardboeit hem door een meening, schertst en zoekt naar raad,gaat mede en stemt in en keert terug naar het goede woord.... „Soms hoor ik nog wel eens een toontje, dan gonsthet dadelijk in mij of ware er een bij die van een bloemen-slinger gaat naar een bloemenslinger .... het is de toondie alles zegt en alles zeggen doet ; hoe heb ik er eenmaalmijn hart aan opgehaald."

„De droefste aller zangen is een nagezang."„Zeg dat niet, zeg dat niet, Rêvard; het droefst gezang

het schreien is van kinderen, omdat er niemand om hetaf te zoenen is."

„Kom, kom," zei Rêvard, „dat is niet de tale Manus."„Neen, Rêvard."

117

„Zoeken wij zijn weggetje weer op,” noodde Rêvard.Hij ziet het onmiddellijk weer het binnenwegje en de

dag die het toen was.. . . hij vertelt van hun woning :„ik mocht op zekere uren wel eens denken binnen in eeneeuwige stede te zijn gekomen waar Manus en Aafjeesamen waren bijgezet." Aafje is zijn zuster, hij vertelt

van Aafje die uit Manus' pijpje rookt, plat op de groeneaarde bij haar melkgeit. „Te veld," roept ze uit de verte.„Ik ging naar waar haar pijpje had gewezen." Hij ver

-telt van zijn meeloopen met Manus naar Dries. En dan

het bezoek bij Dries : „Ik weet waarlijk niet, Rêvard,wat mij het meeste boeide, de vrouw in haar borstrok ofde man, of al de acht of negen, hier en daar bekorstekindergezichtjes." Het verhaal, dat Rêvard blijkbaar metaandacht volgt. En geen wonder, „want Zebedeus konmooi vertellen." En het zal hem wel niet ontgaan zijn,het afzien van Zebedeus op een zeker oogenblik : „ikhoorde het aandoenlijk sjilpen eener jonge musch, vlakvoor de deur" ... .

Droomen.„Waar waart gij toch, Rêvard ?" zoo begint hun weer-

samenzijn dat Droomen tot titel heeft. Heel de zomerregende het : „hoe vreemd kan het toegaan in het hoofdvan iemand, in een zomerlooze zomer, of kwam de zoner zeggen : schijn gij voor mij," en door en over Zebedeus'woorden schijnt een ruimer en opener gestemd zijn.Rêvard deed verkeerd zoo lang niets van zich te latenhooren, zijn schade was het. Onverzoenlijk tegenover hetnieuwe leven, nestelt hij zich tot verweer in het eigengekoesterde dat hem voedsel is, grommelt, grinnikt ensnauwt bijna tegen de werkelijkheid die het hem ont-

118

neemt; „zijn zwaarmoedige, pimpelige neus" wijst naareen gezochte bedwelming.

Zebedeus bleef dezelfde die hij was in zijn jeugd, toenhij zich voelde als een die nog ligt in de luiers, drinkendeaan de wellen der menschheid, als een kind bij zijne moederen insliep onder de lach der Maan. Toen hij bevel kreegalle stemmen te verstaan. Naar het Ondoorgrondelijkebleef opstijgen die zucht in zijn hart .... „opdat ik zoozegge hoe ik liefheb, wel wetend dat liefde lijden nietuitsluit en wacht de Gratie mijns Vaders" ...

„Een bloem neigt naar het licht juist omdat zij wasafgeneigd; zonder dat hadde het wezen mijns Vadersgeen zin," zeide hij tot Rêvard in de oude tijd; ook zijnwezen wendde zich weer naar het licht : in de werkelijk-heid doet het hem verschieten ontdekken die Rêvard nietzien kan.

„Het mag niet, dat gij uw eigen weg gaande, uw hartvan ons aftrekt, blijf Rêvard." Of hij het doen zal zullenwij niet hooren, Droomen is het laatste.

„Het wonen in een wereldstad is voor wie geen wereld-ling nog is een heel ding niet waar ?" doch bij zijn omdo-lingen voelt hij zich niet langer eenzaam : het binneneder wagens ziet hij „geheel bezet door kinderen waarvaner velen schopjes bij zich hadden ;" hij maakt kennis meteen ouden heer die hem aansprak, omdat ik een wegge-worpen bloem had in de hand," „hij had het gelaat vaneen verheven tuinman" ... .

„Met welk een wedijver worden hier kerken gemetseld,hoeveel ruimten bestemd voor plaatsen van samenkomste,wat een werken des vredes rijzen ten allen kant; watbeelden vervroolijken den weg ; iedere schutting is inweinig dagen een kleurprent gelijk en wat een jeugd sneltnaar buiten, naar de natuur" ... .

119

Bij de automobielen, die hij nu gelatener aanschouwt,dan toen hij als reus met het hoofd in de wolken, henbij hun eerste verschijnen „'s volks wegen" zag vermeeste-ren, voelt hij verbinding van zijne en veler gedachten, hijspreekt van inkeer, van verandering. En bij het samenstelvan geluiden: ... „de kermissen worden afgeschaft,maar blijft er niet dezelfde bekoring in een zich reeds vanverre meldend feestelijk gerucht, o, metropolefonie 1 Deringeling der kinderlijke bellen hoor, de klanken als uitde binnensten van sprookjesrossen, waldhoorn en schal-mei, knallen, schoten en zoo voort, tot zelfs de puffen dervoldaanheid en eindelijke verzadiging. Ik praat wat snelen wervelig, Rêvard, maar al wie ooren om te hoorenheeft, hoort niet de vox humana en al die donkerder dandie, als de schreeuwen van beesten zijn wien het bloedrochelt in den strot, „Mementomori 1 denk er om 1 overalben ik gelijk 1" ... „Wat zal er uit dit alles groeien ?"... Nog haalt hij zijn hart op aan wat overbleef, de hui-zen, „waarvan er zooveel hun hoofden heffen onderHolland's hemel, hun oude trouwhartigheden blijven bie-den, als banden van boeken die veel inhouden, geklaardvan de adem des tijds en de smoezeling der voorgeslachten,om te laten zien uit welke bevalligheden zij werden samen

-gesteld .... Maar, Rêvard, is het onmenschelijk, lieverte verwijlen in de nieuwe stad ; het is daar toch zooveelgemakkelijker zich bewegen. Schemeren er geen nieuweparken ook, waarheen zich de menschen zullen latenglijden eens, als al hun o, zoo moeilijke boeken zijn vol -schreven" ... .

„Welk een aanpassingsvermogen vertoonen de paardendie er nog altijd zijn. Het is mij telkens weder een ont-moeting een zeker hitje tegen te komen. Het draaft ofmart met zijn vrachtje langs den rand van een voetpad,

120

het kuifhaar opgeschort onder zijn frondeeltje, zoodat zijnvoórhoofd als dat van een wijze verschijnt die zijn brilnaar zijn voorhoofd schoof. Het is een schoone bladzij,dat voorhoofd, Rêvard."

„Zeker een oud paardje, hi 1" .. .Al aarzelt hij soms of trof hem plotseling iets in het

geluid van zijn vriend, al zal zijn aangezicht zich „toteen gelaat te verstillen" lijken bij een uitval van hem enhij dan met vreemde passen omgaan in de kamer, tot hijde oude toon als met zijn stoel hervindt, verzekerd komtuit hem : „de menschheid wordy niet oud" .... „er iswat anders komend, zeg ik u, wat uitbloeide wordt watanders ....

Wanneer hij het heeft over het weer samen lezen vande winter en Rêvard grommelt „van de winter," schijnthet uit hem :.... „de lente volgt altijd, een nieuw ge-luid misschien ligt in de windselen reeds, mogelijk is de tijdniet ver van 't hei-'t-was-in-de Mei. Komaan, komaan,broeder, laat ons aanvaarden, „annemen 1" zoo gij zelfeens schertste ... „er is niet anders, m'n goeie vrind,"zou de koopman bij zijn tuiltjes zeggen, „er is niet andersdan de bloemen-van-vandaag." Bloemen, nochtans, Rê-vard. Kom, ge moogt uzelf ook wel een weinigje beterverzorgen, kom, ga dezer dagen met mij op stap, dan koo-pen wij ons samen een nieuwe jas; de Muze, Rêvard, degoede Muze, libretto's, libretto's 1. Waarom, hand-wuift gij nu? *Wilt gij niet, oude knorrepot, arme edel-man....

Zoo brengt de nabijheid van Rêvard in strooming watstil lag in de bedding. Opeenhooping van gewaarwordin-gen, gedachten doorproefd en doorpeinsd, gemoedsbewe-gingen. Uit de diepte welt het :.... „Aandoeningen omhet leven zijn anders dan die er in, zijn de eenen vaak als

121

teugen uit een welluidende roemer, de anderen zijn maaral te dikwijls als het trillen van handen om een kopjewater" ...

Natuurlijk staat alles er als bij een gesprek, een ge-sprek in de houding van de kunst die stijl heet.

Aan het einde vertelt hij Rêvard een van zijn nachtelijkedroomen :.... „Der menschheid schaduw," bromdediep Rêvard. Het is de lofzang naar het Verhevene deeeuwen door. Aan het begin en einde een kind.

De Nieuwe Overjas.Nog eenmaal ontmoeten wij Zebedeus. Het geeft ons

zijn aankijken van een modern verkoophuis, waar hijheengegaan is om De Nieuwe Overjas te koopen, dievervangen zal de oude vertrouwde mantel : „ik leerdehier, Rêvard, dat iemand tot de massa weergekeerd, eruit moet zien als de massa of minstens als een aanvaardgedeelte er van." Rêvard bleef weg, ware hij meegegaan,dan zou het niet gebeurd wezen, dat de verkooper dooreen handige greep in de rug de jas hem in de spiegel keurigaansluitend deed schijnen. En Brigitta, hem ziende thuis

-komen, zou niet hebben uitgeroepen : „heere joosie 1wat ziet u er uit ! die jas is u véél te wijd 1"

Het Groene Parkietje.Het laatste tafreeltje is Mevrouw Popotte in „de

Februari -morgenstond" reeds met verstelwerk bezig inhaar kamer bij Het Groene Parkietje, dat haar opnieuween „orakeltje" blijkt, nu zij zorgelijk zinnende is hoe zijer mee aan moet, met „het stelletje van drie -hoog", dat„de vorige maand is achtergebleven en ook nu geen aan -stalten nog maakt van betalen".

„Het groene parkietje goudelend, zon-overvloten, zat

122

op zijn stokje of liever leek te staan gelijk een analpha-beet pagoodje".

Een Stukje Voor Het Theater Van Dorinde.Tot de Zebedeus' schepping behoort ook de XII Bijlage

achter in het Eerste deel : Een Stukje voor het Theatervan Dorinde. Het geeft een voorstelling uit het Vreugde-leven der menschen. Jong en oud gaan in verschijningenons voorbij, in een landschap van waaruit de stad is tezien, beschenen door middag- en avondzon. „Het is ver-rukkelijk" is wat opwelt uit aller harten bij wat natuuren leven hun aandoen.

Eerst een jong paar, dat gevlijd op een groene hellinghun liefde-geluk uitzingt : zij, hem meevoerende in haarkijken naar de heerlijkheid van de beeldende zon, hetlicht dat betoovert de stad waar zij wonen in vergezichten de natuur om hen heen, water en land mede. Rijk inde wendingen der bewondering, maakt het haar jongewarme stem en zijn nabijheid geeft er de volle zachteklank aan. Lager, in behoedzaamheid om wat hij zoo zeerin haar bemint, komt de zijne er tusschen en klank enweerklank wordt het, om hun kind van de toekomst, detoekomst waarheen in zuivere klaarte het zien zich kee-ren kan, nu zooveel bijkomstige beslommeringen, angsten zorg verdwenen zijn. Hun eigen geluk sluit het gelukin, de waardij en hoogheid, van het geboorteland. In deopen lucht sluimeren zij in op de helling.

Kinderen komen op den voorgrond spelen, blindeman-netje spelen ze met een aftel-versje. Na een paar rondetjesgaan ze, een meisje blijft even staan, kijkt de ruimte in„het is verrukkelijk."

Daarna komen een man en een vrouw op. In eenvoudgaat hun spreken over het eenvoudigst geluk : hun gezin,waar het kroost groot werd, een ieder zijn werk heeft en

123

voor elk is brood. Doch de moeder tobt om haar oudste,die over een meisje zint en met herinneringen hunner jeugden huwelijksjaren praat hij haar de zorgen weg en lacht,omdat zij weer kijkt of ze twintig was. Hij lacht wathard en doet het slapende vrouwtje schrikken : Zoó gaanze verder „ze slaapt alweer". — „'t Zal 'n schooneavond worden, een schoone avondstond; kindren bijhorden ... Wij zullen lachen, vrouw, verkwikkelijk.Geef mij een arm" ... „Het is verrukkelijk."

Nu naderen een bejaarde man en vrouw; broer enzuster. Hij spreekt en loopt of het hem moeilijk valt; dezuster valt het op en zij vraagt. Dan vertelt hij van eenschrikkelijke droom die hij had en zij raadt hem : „jeleest te veel. Je laast van ochtend in dat oude deel; menmóef zooveel niet lezen op jouw jaren" .... „Hoe hebbenmenschen toch zoo'n lot gedragen I" komt er zwaar uiten zij raadt weêr : „'t Is lang geleên, waarom je zelf teplagen ? Hoe dikwijls zei je niet in zacht plezier : Demenschheid is gegaan van daar tot hier" ... .

Zich bezinnen doet hij dan op wat in de orde en staathunner samenleving bereikt werd en een rustige helder-heid van de stem legt de vaste klank in de woorden, diehet ware geluk van de arbeid noemen. Daarna de oogenopslaande, ontvangt zijn blik wat naar hen uitstraalt :

„Zie onze steding in het tonne-gloren,De koepel waar wij onze dichters hooren .. .Al wat de ziel versterkt, den geest verblijdt,Der onuitputlijke meedeelzaamheid ..Daar was het wat ik gaf wat in mij zong,De zoete weêrglans der bewondring voeg,Daar ruischt de dank om 't leven, huist de kroning,De kindren wijzen elkaar die hooge woning,En zeggen : „als ik groot ben 1" ..

X24

De diepe slaap van de twee jonge menschen op de groenehelling, doet hem, voor wien het einde van het aardschebestaan niet ver-af meer kan zijn, het onstoffelijke-in-het-stoffelijke bespiegelen; waarop zijn zuster antwoordt.

„'t Leven rust niet, als gedaan,Vervuld de taak is, eindt ons aardsch bestaan;Wat 't leven gaf, geeft men getroost weêr 't leven ..De mensch gelijkt de plant uit zaad geheven,Prijkt ook een korten tijd en maakt weêr zaad:Een kroost van ziel en lichaam, droom of daad ...Wij zijn een stoflijk beeld, waar als 'n geestlijk spelenAan 't enkele de veelvoud mee wou deelen ..Gedachten gaan als bijen in gezoemVan bloemenkroon tot kroon, van roem tot roem;En in dien drang, naar wat hen-zelf verkwikt,Is ook de voortduur van den geest beschikt...Dat is het wat wij zien tot ons verblijden,Wat ons betrachten doet en zorgen, leiden ..Wij weten weinig nog ... 't is alles teeken ..Het andre zij verhuld.

Zij. Zou ze verbleekenDe kleurge bloem misschien niet om het leedTe weten dat zij sterven moet ?

Hij. Wie weet ..Er is veel nóodig leed.

Het aftel-versje van de spelende kinderen luidt van

de zon :„Al met zijn zakken vol geld"

Geld is een klank gebleven ook in de mond van de kin-deren; maar zon is geld, vreugde is geld, „de zon leegt

zijn zakken op 't veld" voor een ieder.

125

.... 0, mijn zuster,Men zei het wel, wij weten het geruster,Dat droomen niet zin-ledig zijn en wenschenDer daden zaad, nu menschen bouwen op menschen.

Zij. Zoo zij 't 1"

NASCHRIFT.

Nu ik mijn Tweede boekje kan aanbieden, gevoel ikmij of deed ik een flinke stap verder op den weg die gaatnaar een vervulling en bij de Koepel der Dichters spreekttot mij, wat bij het voorwaarts gaan mij kracht geeft :het Huis Van Looy een der voorportalen .... Een dervoorportalen waar de sfeer waarin kan leven de bezielingvan het stoffelijke, den mensch doet ademen in verruimingen verlangen doet naar „grooter worden", naar de edelsteontwikkeling van zichzelf, als zij in hem wekt de onster-felijke Begeerte; het voorportaal, waar „elk bewonde-rend aanzien van een ding, hoe klein ook, al een psalm-begin is naar den Oorzaak".

Zebedeus is zoo : de wondere Nachtbloem, die in dedroom van den kunstenaar haar bloeien noemt „hetbloeien der Begeerte" en „de Begeerte is eeuwig", het„grooter worden, grooter worden", zij zingen in zijn harten in zijn geest en zijn ziel dringt naar Verheerlijking.

Eenige jaren voor Van Looy den Zebedeus schreef,zei eens iemand tot hem : „je bent een realist, die bij

-tijden iemand de handen in elkaar doet slaan over zijnidealistische levensopvatting" en hij antwoordde toen :„ik geloof dat je mij daar heelemaal mee gezien en gezegdhebt" .... Ook Zebedeus is niet alleen de droomer, hijwèet : „het zaadje, dat het groof e geheim daar zoo spele-

.26

varende draagt en maar voortwiegelt in de lucht, moetdalen om wat het draagt, om te beginnen van onder op ente verduren op zijne eigene wijze, tot het zijne jeugd ver-vult en de wereld in de wei eens zeggen zal, welk eenmooie paardebloem is dit".... En die woorden herhaalik in mij zelve, wanneer in mij omgaat wat geschieden kanin dat eene voorportaal en wanneer ik zie naar het begin :Idealen moeten dalen, beginnen van onder op en ver-duren .... Ik zie een zaaltje en om een tafel een kleinegroep in aandacht; ik denk aan Jakob die in het Huis vanmeester Juulsen ontving, ontluiken voelde wat in hemsluimerde. Ontvankelijken en sluimerenden zijn overalte vinden, ook daar waar wat geleerd werd maar weinigis: meer dan geleerdheid is ontvankelijkheid. „Grooterworden" moet de eerzucht zijn; de geest kan gerichtworden naar die alles doordringende begeerte, naar deedelste ontwikkeling van zichzelf. Dat te ontvangen alsdeel van een schat, vereenigt de harten : „waar uw schatis, aldaar zal ook uw hart zijn". En aldus ligt in kiem demogelijkheid tot „een zuivere overschaduwing van wathoog moet gaan boven wat laag moet leven", de kiemtot een samenleving die samenwerking is en het Monsterin haar macht krijgt, den Reus van de Duisternis ómtoo-vert tot den Reus van het Licht.

En de Mammon is van zijn voetstuk getuimeld.Ga ik mij nu weer vermeien in idealen? idealen evenver

verwijderd van de werkelijkheid, als het gedroomde levenwaarin de Koepel der Dichters verrijst in zonne-gloren ?Ja en neen. . . . Ja : de sfeer waarin kan leven de bezie-ling van het stoffelijke, kan zich niet vermengen met diewaarin wij ademen moeten, wanneer het algemeene levenvan de menschheid ons gaat omringen, wanneer wij tredenuit de eigene dampkring, die der zelf-genoegzaamheid.

127

De afschuwelijke sfeer van haat en leed, van misbruikvan de kundigheden van het menschelijk verstand, vanwinzucht tot eigen macht; een atmosfeer benauwendernog dan Zebedeus gekend heeft, als een kanker die heeftvoortgewoekerd. Blijft het niet :

Een staag geweten werkelijkheid geheeten ?Bij lekkernij vergeten ...

En ook : vele en velerlei zijn de verzoekingen voor degewilligen van geest, groot is de zwakheid der klein-

.

ge oov^gen.Neen. Niet enkel ijdele droomerijen : in een heden

„waar alle trekken der menschheid door elkander snij-den", zijn zij te hooren, van alle zijden komen zij de stem-men en in velerlei toonaard, de stemmen die reiken naareèn-worden tot een schooner menschbestaan, de Voxhumana der onsterfelijke Begeerte. Zebedeus was eenziener, hij hoorde haar. En onuitputtelijk is zijn geduld.

De dichter bij de Gratie Gods slaat met zijn woordden weg in die leidt naar dat eèn-worden, omdat voorhem „van al de dingen die onder den hemel zijn de Liefdeis het al" : Waar geloof belijdt in Kathedralen, in Ker-ken, in Vrijzinnige Gebouwen, belijdt den God en denChristus uit „het Boek der Boeken, verklaard, betwist,bedroomd", waar buiten kerkelijke leerstellingen demensch zijn Statenbijbel liefheeft en als kern van hetleven en lijden van den Leidsman der Christenen, zietdiens staáge gemeenschap met een goddelijken Geest,die werken wil in ieder schepsel, waar aldus de mensch-met-lichaam-en-ziel gebogen voor het Ondoorgrondelijke,belijdt : „ Wij weten weinig nog ... 't is alles teeken .. .het andere zij verhuld", waar het gistende leven in Ver

-eenigingen wil stichten, wil steunen, wil zorgen, wil

128

leiden en het heil der toekomst bedoelt, de Liefde alleenis de kracht die de aarde bewoonbaar maakt in Vreugdevoor alle menschen. Er zijn vele geloofbelijdenissen, er ismaar éen godsdienst, zoo las ik als een woord van Gandhi,den Indiër : in verscheidenheid van kleedij vertoont zichde Liefde bij den mensch die „maar weet ten deele",doch altijd en overal is zij de meeste.

Het onstoffelijke-in-het stoffelijke is tot zooveel instaat... doch ik weet : Ontvankelijkheid voor de sfeerder bezieling, voor de edelste ontwikkeling van zichzelf ?... waar talloozen ontberen wat den bodem er toe be-reidt, ontberen naar lichaam en geest, „slecht gevoedeplanten in een te vetten bodem eensdeels" ; waar hetprille leven in ontluiking, het kind, niet gedijen kan;waar zorgen om zich heen de ziekten verwekken en dekwalen verergeren, is het niet beter dat de liefde haarwerk doet in dien wijden kring ? is dat niet het beginvan onder op ? Ik weet het, ik weet het, hoog noodig ishaar werk daar en begeerlijk ; de „onuitputtelijke mee-deelzaamheid" kan daar wijzen op een werk dat is te zièn.Maar ook : „Wij moeten elkander helpen, dat is dealpha en de omega van alle samenleving" en onmisbaarbehoort daartoe het werk dat niet te zien is dan door hetrustige geloof alleen. Ruimer ontvankelijkheid zal hetvinden in goeden bodem; „nieuwe verheffing".

Van onder op, het begin daarbij ligt in het oude Kenu zelven .... „Gewen je reeds vroeg jezelf te zien ente herzien, laat je niet in verwarring brengen door degenendie je daarom een zèlf-troetelaar schelden, bedenk dat hetvrees is die zoo spreken doet, zichzelf in alle naaktheidte zien" .... De edelste ontwikkeling van zichzelfonderscheidt; zij ziet haar plaats en blijft daar; vooroogen houdt zij de eigenschappen van de liefde ; zij is

129

lankmoedig, zij is niet afgunstig, zij is niet opgeblazen."Zoo keer ik dan terug tot mijn tafel in het zaaltje, die

gereed staat; die ik zie met de kleine groep aandachtigener om heen. 0, ik hoop, ik hoop zoo, dat ik nog een paarjaar in staat zal wezen hun voor te lezen. Dat ik daartoeVan Looy kies is begrijpelijk en de ontvangst van mijnEerste boekje bemoedigt mij. De sfeer der bezieling voelik daarbij voortdurend om mij heen en in mij en „de arbeiddie hij door alles heen zoo hoog stelt", als een mij schreef,en het is een ongeschoolde, „is in staat een rustige enkrachtige energie te wekken die tot zegen kan zijn."

Wat er dan later gebeuren zal ? Slechts een wenschdaartoe kan ik uitspreken : ... „Is het niet een schamelen gering bedrijf hier altijd uit te willen maken wie degrootste is ?" sprak Zebedeus en waar de liefde komtin zoo groote verscheidenheid van kleedij, mogen zij diede gave der onderscheiding ontvingen, de vertolkers dienaast de dichters staan, tot de ontvankelijken komen inhet rustige geloof van een onbetaalbaar bezit met ,, onuit-puttelijke meedeelzaamheid". Zij kennen hun eigen rijk

-dom niet, als het geven en ontvangen is begonnen, dewisselwerking van beide in gang is gezet.

Het rustige geloof in een onbetaalbaar bezit, het isals een amulet op het lichaam gedragen, dat verzoekingenafweert en verlost van den Booze ; hoog-hartig ziet hijdie het draagt den Mammon in het aangezicht : hij weetwel beter.

De roeping van de kunst is gewijd door haar Oorsprong.... „Rêvard, ook wij zijn wedergeboren geworden. Datis ons eenig recht en zij die na ons komen mogen het onsverbeteren ; is ooit voor het volk iets goed genoeg ?" .. .

Oud werd de haard en de brandstof,Jong is het vuur.

130

P.S.

Het verdriet mij dat ik buiten orde en regel zal geraken,wanneer ik mensch blijf schrijven; de mens heeft voor mijzijn houding verloren : „het aangezicht ten hemel opge-richt". Mens is een pens geworden. Ook met bos gaatmij dat zoo : waar zijn al de hooge boomen gebleven?En vis? Waar zijn de spartelvisschen? Dergelijks is erzooveel meer. Alles maar gelijk gemaakt. Moeilijker wordthet lezen in de „rechtschapen dichters", die met de taaluitbeelden, arbeiden met de winste van afgeleide- enkoppelwoorden. Het kleed van de woorden geeft ookgezichtsbeeld. Alles maar hetzelfde. Op-hoopen en er ophopen. Nergens meer het beeld van de macht van onzemooie open klanken. Weg er mee. Het n-etje na eendof uitgesproken e, is vaak een donker, stevig stipje,geeft een donker, stevig lijntje ; nooit hoor ik het graagbij ijle woorden, als damp en dauw, nevel en mist, sche-mer, schijn en schaduw. Het kan te pas komen, heel goedte pas komen, omdat elk werk naar zijn aard zijn eigenmanier van spreken heeft. Winst is er te halen uit deeigenaardigheid van ons bezit van een spreek- en schrijf

-taal.O, indien wij nog in ons iets bezaten van dat geheime

wonder waaruit de taal geworden is. De aandoening omde uitingen er van kunnen wij toch nog wel in ons gewaar-worden. De dichter weet er het meeste van : voor zijnnatuur is het voedsel, hij voedt haar op daarmee.

Alles maar opruimen, vereenvoudigen heet het. Allesrecht en slecht. De dichter die van „ware eenvoud" tochwel wat af weet, leeft in schakeeringen.

Ik weet het oók niet, hoe het nu moet met het nieuwedat komen wil. Maar wel heb ik den dichter lief, ook

131

omdat hij mij doet ontdekken de warmte waarmee ikonze taal liefheb. En ik zwijg verder. Mijn ouderdom ver

-draagt niet meer het redetwisten. Redeneeren moet ikniet. Wat ik zou wenschen ? en niet omdat ik zelve rustnoodig heb : laten wij nog een lange wijl de taal onderons laten rusten. Geeft geen slechte cijfers voor n-etjes,oo-tjes en ee-tjes, doch voor alles maar opruimen is hetnu een te slechte tijd.

132