TOEREIKENDHEID EN HOUDBAARHEID VAN DE PENSIOENEN · 2018-06-15 · decennia zal het halen van deze...
Transcript of TOEREIKENDHEID EN HOUDBAARHEID VAN DE PENSIOENEN · 2018-06-15 · decennia zal het halen van deze...
Bladzijde 1 |
1. INLEIDING
Pensioenen zijn de belangrijkste bron van
inkomsten voor ouderen in Europa en zijn meestal afkomstig van openbare
regelingen op basis van het omslagstelsel. Gepensioneerden die een pensioen
krijgen, vormen een aanzienlijk en, gezien
de demografische vergrijzing, groeiend deel van de EU-bevolking (ongeveer
124 miljoen personen of een kwart van de totale bevolking1).
De Europese pensioenstelsels staan voor
de tweeledige uitdaging om enerzijds
financieel houdbaar te blijven en anderzijds de Europeanen een toereikend
inkomen te kunnen bieden tijdens hun pensioen. De kerndoelstelling van
pensioenstelsels bestaat erin ouderen te behoeden voor armoede en ervoor te
zorgen dat zij een fatsoenlijke levensstandaard en economische
onafhankelijkheid kunnen genieten bij het
ouder worden. De financiële houdbaarheid van de pensioenstelsels is het broodnodige
middel om dat doel te bereiken. Pensioenen beïnvloeden de
overheidsfinanciën en het arbeidsaanbod aanzienlijk en daarmee moet rekening
worden gehouden bij het pensioenbeleid.
Beginsel 15 van de Europese pijler van
sociale rechten luidt dat werknemers en zelfstandigen bij pensionering recht
1 2013, bron: Europese Commissie (DG ECFIN) en het Comité voor de economische politiek (AWG). Vergrijzingsverslag 2015: Economische en budgettaire projecties voor de
28 lidstaten van de EU (2013-2060). European Economy 3/2015.
hebben op een pensioen dat in verhouding
staat tot hun bijdragen en een passend inkomen vormt. Het bepaalt uitdrukkelijk
dat het beginsel van gelijke kansen tussen vrouwen en mannen is opgenomen in de
verwerving van pensioenrechten. Het recht op middelen die een waardig leven
mogelijk maken is vastgelegd.
Pensioen en pensioenbeleid hebben
beogen in de eerste plaats: i) een toereikend inkomen te bieden bij
ouderdom en tegelijk te zorgen voor ii) financiële houdbaarheid en
iii) maximale werkgelegenheid (namelijk via stimulerende maatregelen ter
ondersteuning van stabiele formele
loopbanen en een langer beroepsleven voor vrouwen en mannen).
Deel 2 bevat een beschrijving van de
belangrijkste beleidsuitdagingen, in deel 3 zijn de mechanismen in kaart gebracht om
deze uitdagingen aan te pakken, en in
deel 4 wordt ingegaan op het beleid in de lidstaten.
2. BELEIDSUITDAGINGEN: EEN
OVERZICHT VAN DE PRESTATIES IN DE EU-LANDEN
Door de toenemende vergrijzing van de bevolking in de komende drie tot vijf
decennia zal het halen van deze drie doelstellingen een aanzienlijk grotere
uitdaging worden. De overgang van een grote naar een kleinere beroepsbevolking
als gevolg van de lage geboortecijfers en
de stijgende levensverwachting zal in alle lidstaten aanpassingen vergen van de
pensioneringspraktijken en pensioen-regelingen. Nu de babyboomgeneratie de
THEMATISCHE FACTSHEET EUROPEES SEMESTER
TOEREIKENDHEID EN HOUDBAARHEID VAN DE PENSIOENEN
Bladzijde 2 |
pensioenleeftijd begint te bereiken, zal de impact hiervan op de toereikendheid en
houdbaarheid van de pensioenstelsels niet
veel langer op zich laten wachten.
Momenteel neemt het bevolkingsaantal van personen ouder dan 60 jaar met
ongeveer twee miljoen personen per jaar toe, dat is bijna dubbel zoveel als de
toename die eind jaren '90 en begin van de jaren 2000 werd vastgesteld2.
Tegelijkertijd zal het aantal personen in de
meest actieve leeftijdsgroep (20-59 jaar) de komende decennia elk jaar verder
afnemen aangezien de babyboomers door veel kleinere groepen worden vervangen.
Op langere termijn zal de resterende levensverwachting op de leeftijd van
65 jaar in de EU3 naar verwachting toenemen met ongeveer 4 jaar, van
17,9/21,2 jaar (mannen/vrouwen) in 2015
tot 22,4/25,6 jaar in 2060. De ramingen voor 2060 zijn afgeleid uit het
Vergrijzingsverslag 20154, zie figuur A1 in de bijlage.
2.1. Uitdaging op het vlak van
toereikendheid
De toereikendheid van de pensioenen
wordt gemeten aan de hand van:
1) de capaciteit ervan om armoede te
voorkomen; 2) de mate waarin zij het inkomen uit
arbeid vervangen; 3) de duur van de periode waarin
personen een pensioen ontvangen.
2 Ibidem. 3 De gegevens in deze factsheet hebben betrekking op de EU-28, tenzij anders aangegeven. 4 Zie voetnoot 1.
Figuur 1 — Aandeel van de bevolking van 65 jaar en ouder met risico op armoede of sociale uitsluiting, 2016
Bron: Eurostat, EU-SILC. Datum van de
gegevensextractie: 31 oktober 2017, *- gegevens uit
2015 voor Ierland.
Noten: gestandaardiseerde gegevens (EU-28=0),
rood (rechts) - hoger dan het gemiddelde, blauw
(links) - lager dan het gemiddelde.
Figuur 1 laat de positie van de lidstaten
zien wat betreft het aandeel personen van 65 jaar en ouder met risico op armoede of
sociale uitsluiting ten opzichte van het EU-
gemiddelde; dit is een belangrijk onder-deel van de uitdaging voor de lidstaten
inzake de toereikendheid van de pensioenen. Landen boven het gemiddelde
bevinden zich rechts in het rood; Bulgarije heeft de hoogste waarde met bijna 30 procentpunten boven het EU-gemiddelde.
In 2016 liep 14,7 % van de personen van
65 jaar en ouder risico op armoede, d.w.z. dat zij minder dan 60 % van het
mediaan inkomen in een bepaald land ontvangen), ten opzichte van 17,9 % van
de rest van de bevolking. Er zijn echter grote verschillen tussen de landen wat
armoedecijfers betreft, gaande van 5,7 % in Slowakije tot 40,2 % in Estland (zie
figuur A3). In de EU bedroeg de
armoedekloof voor personen van 65 jaar of ouder gemiddeld 16,5 % in 2015 (zie
figuur 4), wat betekent dat het mediaan inkomen van de ouderen die in armoede
BGLV
EELT
ROHR
MTIT
CYEL
PTSI
DE
UKEuro-19
SEIE*BEPL
HUES
ATFI
SKCZFRNL
DK
LU
-15 -10 -5 0 5 10 15 20 25 30
Onder het gemiddelde (EU-28 = 0) Boven het gemiddelde
Bladzijde 3 |
leven 83,5 % bedraagt van de respectieve nationale armoedegrens.
In de EU zijn de meeste gepensioneerden minder hard getroffen door de crisis dan
mensen in jongere leeftijdsgroepen en hebben zij hun relatieve levensstandaard
tijdens de crisis grotendeels behouden. Terwijl het risico op armoede voor
personen jonger dan 65 jaar sinds het uitbreken van de crisis is toegenomen van
ongeveer 16 % in 2008 tot 17,9 % in
2016, is het percentage voor personen ouder dan 65 jaar in dezelfde periode
gedaald, van 17,8 % in 2008 naar 14,7 % in 2016. Deze ontwikkeling was gunstig
voor zowel vrouwen als mannen en voor jongere en oudere gepensioneerden. Toch
blijft armoede bij ouderen in bepaalde landen een probleem, vooral voor
vrouwen.
In een groot aantal landen zal het in de
toekomst beschikbare pensioeninkomen voor een persoon met een laag inkomen
en een korte loopbaan ondanks de minimuminkomensregelingen onder de
armoedegrens blijven. In een aantal
lidstaten bedraagt het gegarandeerde bedrag van de minimuminkomensregeling
niet eens de helft van de armoede-risicodrempel. Slechts in enkele landen is
de minimuminkomensregeling hoog genoeg om ouderen zonder andere
inkomsten uit de armoede te halen.
Wat de capaciteit van de pensioenen
betreft om inkomen uit werk dat voorafgaat aan de pensionering te
vervangen, bedraagt het netto pensioeninkomen dat in de verschillende
lidstaten kan worden verkregen na een loopbaan van 40 jaar met een gemiddeld
inkomen tot de standaardpensioenleeftijd
tussen 50 en 114 % van het gemiddelde inkomen5 (in 2013). De vervangings-
percentages liggen gewoonlijk hoger voor
5 Europese Commissie [directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie
(DG EMPL)] en het Comité voor sociale
bescherming (SPC). Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen: huidige en
toekomstige toereikendheid van het inkomen van ouderen in de EU. Volume I. Europese Commissie. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
personen met een laag inkomen en relatief gezien lager voor werknemers met een
hoog inkomen, wat de herverdelende rol
van de meeste openbare pensioenstelsels weerspiegelt.
Pensioenen zijn de voornaamste bron van
inkomen voor oudere Europeanen, maar de levensstandaard op latere leeftijd hangt
ook af van andere factoren zoals een eigen woning en financiële welstand, toegang tot
andere uitkeringen (zoals een
huisvestings- of verwarmingstoelage) en diensten en arbeidskansen. Daarnaast is
het belangrijk te beoordelen of het pensioeninkomen van gepensioneerden
hen in staat stelt te voldoen aan hun behoeften in het algemeen en de
toenemende behoeften aan gezondheids-zorg, sociale diensten en langdurige zorg
naarmate zij ouder worden.
De duur van de pensionering houdt
verband met de houdbaarheid aangezien de kosten van pensionering evenredig
toenemen met de duur. In de EU varieerde deze duur in 2016 naar schatting tussen
16,5 jaar in Bulgarije en Roemenië en
24,5 jaar in Frankrijk (zie figuur 3).
2.1.1. Minder goed beschermde groepen bij de huidige
gepensioneerden
Overal in de EU hebben vrouwen lagere
pensioenen dan mannen; deze liggen gemiddeld 36 % lager. In 2016 varieerde
deze pensioenkloof tussen vrouwen en mannen6 in de leeftijd van 65 tot en met
79 jaar (enkel rekening houdend met degenen die een pensioeninkomen
ontvangen) in de lidstaten tussen een lage
1,8 % in Estland tot een hoge 48,7 % in Cyprus (figuur A7). Bovendien hebben in
sommige lidstaten minder vrouwen toegang tot een pensioen dan mannen
(Spanje). Deze verschillen zijn voornamelijk een gevolg van de
genderverschillen in pensioenrechten gebaseerd op inkomen uit formele
werkgelegenheid. De verschillen zijn met
andere woorden te wijten aan het feit dat vrouwen lagere lonen en kortere
loopbanen hebben en vaker dan mannen
6 Het verschilpercentage tussen het gemiddelde pensioen van vrouwen en mannen.
Bladzijde 4 |
deeltijds werken7. Maar ook de opzet van het pensioenstelsel speelt een rol. Op
lange termijn kunnen gelijkere
arbeidskansen voor vrouwen en mannen de pensioenkloof tussen vrouwen en
mannen verkleinen, maar de kenmerken van de pensioenstelsels, zoals zorgkrediet
en uitkeringen aan nabestaanden, zullen een belangrijke rol blijven spelen bij het
verkleinen van de kloof. In bepaalde landen ontvangen vrouwen
pensioenkredieten voor de zorg voor kinderen.
Aangezien vrouwen een hogere levensverwachting hebben, is de invloed
van de langetermijneffecten van de onvolledige indexering van pensioen aan
loon in de meeste lidstaten op hun pensioenen groter. Daarnaast worden
vrouwen meer blootgesteld aan armoede
op oudere leeftijd dan mannen (respectievelijk 16,8 % en 12,1 % in
2016) aangezien zij vaak langer leven dan hun partner, waardoor zij weduwe worden
en uiteindelijk een eenpersoons-huishouding vormen (figuur A3; zie ook
figuren A5 en A6). Overlevingspensioenen kunnen effectief beschermen tegen het
risico op economische tegenspoed ingeval
de partner overlijdt.
Wat het bezit van een eigen huis en financiële welstand betreft, bevinden
ouderen zich in een betere positie dan de bevolking in de werkende leeftijd. Binnen
de oudere bevolking zijn er in vele
lidstaten echter aanzienlijke gender-verschillen wat betreft het bezit van een
eigen woning en de blootstelling aan ernstige woningnood. Vrouwen van 65 jaar
en ouder hebben vaker aanzienlijk minder financieel vermogen of vermogen in de
vorm van een eigen huis dan mannen.
De huisvestingssituatie verschilt
aanzienlijk in de EU. Meer dan driekwart van de EU-bevolking van 65 jaar en ouder
woont in een door de eigenaar bewoonde woning; de percentages op nationaal
niveau variëren tussen iets meer dan de helft (Cyprus, Nederland en Oostenrijk) tot
bijna 100 % (Kroatië, Litouwen, Roemenië
7 Voor meer informatie, zie de thematische factsheet in het kader van het Europees Semester "Vrouwen op de arbeidsmarkt".
en Slowakije). In sommige landen echter (Bulgarije en Griekenland) spendeert een
aanzienlijk percentage van de ouderen
meer dan 40 % van hun equivalent besteedbaar inkomen aan huisvesting.
40 % is de erkende drempelwaarde waarop de woonkosten worden geacht
huishoudens te overbelasten.
2.1.2. Inkomensvervanging: toereikendheid in de toekomst
Hoewel de recente hervormingen van de
overheidspensioenen de rol van pensioenen in de bescherming tegen
armoede hebben verbeterd of gehandhaafd, zullen de meeste
hervormingen in de toekomst leiden tot lagere vervangingspercentages
(pensioenen ten opzichte van de vorige inkomsten). De theoretische vervangings-
percentages zullen naar verwachting
variëren tussen ongeveer 40,1 % en 92,5 % in 2053 (tabel 2 in de bijlage).
Bladzijde 5 |
Figuur 2 — Verschillen in procentpunten tussen 2013 en 2053 in bruto theoretische vervangingspercentages, per soort pensioen, bij gemiddeld loon
Bron: Commissie, SPC. Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen.
Noten: Gegevensbron: lidstaten en de OESO. Een positief verschil duidt op een hoger bruto theoretisch
vervangingspercentage in 2053 dan in 2013. Voor Griekenland zijn geen gegevens beschikbaar voor 2013.
Gerangschikt naar totale verandering in bruto theoretisch vervangingspercentage voor een persoon met een
gemiddeld inkomen [loopbaan van 40 jaar tot de standaardpensioenleeftijd]. In het geval van verschillen tussen vrouwen en mannen zijn de resultaten voor mannen weergegeven.
Figuur 2 geeft de verwachte verandering
weer in de bruto vervangingspercentages tussen 2013 en 2053 voor een loopbaan
van 40 jaar met een gemiddeld inkomen tot de landspecifieke pensioengerechtigde
leeftijd8.
Figuur 2 geeft ook de verwachte
verandering weer in de verschillende pijlers van het pensioenstelsel. Er is geen
duidelijke algemene tendens voor de hele EU: de verwachte verandering van het
bruto theoretisch vervangingspercentage tussen 2013 en 2053 varieert van -30 tot
+12 procentpunten voor deze basis-loopbaan (lichtblauwe horizontale lijnen).
Het is echter belangrijk op te merken dat
8 Het gaat om een overeengekomen maatstaf voor de toereikendheid van pensioenen en geeft het pensioen aan als een percentage van
het inkomen uit arbeid in het laatste jaar
voorafgaand aan de pensionering voor een werknemer met een specifieke loopbaan. In dit
specifieke geval doelt het op een ononderbroken loopbaan met een gemiddeld inkomen vanaf de leeftijd van 25 jaar tot de landspecifieke standaardpensioenleeftijd.
de uitsplitsing van de verandering van de
bruto theoretische vervangings-percentages in de onderdelen ervan duidt
op een algemene daling van de rechten op pensioen uit de openbare pensioenstelsels
(donkerblauwe staafjes). Voor personen met een gemiddeld loon zullen de
vervangingspercentages van de openbare regelingen die via het omslagstelsel
worden gefinancierd in 16 lidstaten naar
verwachting met meer dan 5 procentpunten en in 6 daarvan met
meer dan 15 procentpunten dalen. Verwacht wordt dat deze kloof in
16 lidstaten ten minste gedeeltelijk zal worden gecompenseerd door de
toenemende rechten uit op kapitalisatie gebaseerde regelingen. Pensioenrechten
zullen steeds meer worden afgeleid uit op
kapitalisatie gedekte regelingen, waardoor de toereikendheid van de pensioenen
afhandelijker wordt van de financiële markten.
Ook op basis van indicatoren die zijn
afgeleid van uitgavenprognoses kunnen
tendensen voor de toekomstige toereikendheid van de pensioenen worden
-45
-40
-35
-30
-25
-20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
-45
-40
-35
-30
-25
-20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
BG DK LT DE CY EE IT SK AT CZ SI HU LV BE MT UK ES HR NL IE LU PT FI FR SE RO PL
Openbaar omslagstelsel Openbaar kapitalisatiestelsel
Particuliere bedrijfs- en andere kapitalisatiestelsels Totaal
Verschil in procentpunten,2013-2053
Bladzijde 6 |
bepaald. In tegenstelling tot het theoretisch vervangingspercentage
weerspiegelen het uitbetalingspercentage9
en het bruto gemiddelde vervangings-percentage10 de algehele pensioen-
uitgaven (tabel 2, kolommen 2 en 3). In het algemeen bevestigen de prognoses
voor het uitbetalingspercentage en het bruto gemiddelde vervangingspercentage
voor de periode 2013-2060 de tendens van toekomstige dalende vervangings-
percentages van openbare pensioenen.
2.1.3. Duur van de pensionering
Pensioenen moeten lang genoeg in de
levensbehoeften van mensen voorzien. Tegen de achtergrond van een stijgende
levensverwachting moeten de pensioenen
worden aangepast. Het beroepsleven begint later en wordt langer en mensen
leven over het algemeen langer. Het is dus van belang om de verhouding tussen de
duur van het beroepsleven en de duur van het pensioen te meten (zie
figuur 3).
9 Het uitbetalingspercentage is de gemiddelde uitbetaling van respectievelijk een openbaar pensioen of van openbare en particuliere pensioenen als aandeel van het gemiddelde
loon over de hele economie (brutolonen en -salarissen in relatie tot werknemers) (Commissie, EPC). 10 Het "bruto gemiddelde vervangings-
percentage" wordt berekend als het gemiddelde eerste pensioen als aandeel van
het gemiddelde loon bij pensionering. De lidstaten hebben de cijfers verstrekt als onderdeel van de prognoses voor 2015 van de werkgroep vergrijzing (Commissie, EPC).
Figuur 3 — Tijd die wordt besteed in verschillende statussen van activiteit, 2013
Bron: Eurostat en het vergrijzingsverslag 2015.
De gemiddelde duur van de pensionering varieert tussen 16,5 en 24,5 jaar. Wat nog
belangrijker is, is dat de verhouding tussen de gemiddelde duur van het
pensioen en de gemiddelde duur van het beroepsleven ongeveer 50 % bedraagt in
de EU en varieert tussen 37 % in Letland en 61 % in Luxemburg.
2.2. Uitdaging op het vlak van werkgelegenheid
Een standaardindicator voor de uitdaging
op het vlak van werkgelegenheid in
verband met pensioenen is de arbeidsparticipatie van oudere
werknemers (55-64 jaar). Bij een grotere arbeidsparticipatie van deze leeftijdsgroep
zouden mensen beter in hun onderhoud kunnen voorzien tot zij de pensioenleeftijd
bereiken. Deze zou ook bijdragen tot het behalen van de algemene Europa 2020-
werkgelegenheidsdoelstelling van 75 %
voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar.
Aangezien de wettelijke pensioenleeftijd stijgt, bestaat een uitdaging op het vlak
van toereikendheid erin dat oudere mensen hun arbeidsparticipatie verhogen
om hun beroepsleven te verlengen tot zij
recht hebben op een volledig pensioen.
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90
EU
BE
BG
CZ
DK
DE
EE
IE
EL
ES
FR
HR
IT
CY
LV
LT
LU
HU
MT
NL
AT
PL
PT
RO
SI
SK
FI
SE
UK
leeftijd
vóór het beroepsleven beroepsleven pensioen
Bladzijde 7 |
De arbeidsparticipatie van oudere werknemers worden beïnvloed door een
aantal factoren aan vraag- en aanbodzijde
en door belastings-/uitkeringsstructuren.
Het is echter niet alleen de arbeidsparticipatie aan het eind van het
beroepsleven die het evenwicht tussen de jaren waarin bijdragen zijn betaald en de
jaren van pensioen beïnvloedt. Ook de leeftijd waarop iemand begint te werken
en de continuïteit van de arbeid tijdens
het beroepsleven zijn belangrijke factoren. Een indicator met bredere relevantie is de
gemiddelde duur van het beroepsleven.
Figuur 4 geeft de pensioengerelateerde
uitdaging op het vlak van werkgelegenheid
weer aan de hand van de mate waarin de prestaties van de lidstaten wat betreft de
duur van het beroepsleven en de arbeidsparticipatie van oudere
werknemers afwijken van de EU-gemiddelden. De lidstaten die zwak
presteren, zijn opgenomen links (onder het gemiddelde) en de lidstaten die
bovengemiddeld presteren rechts van de
verticale lijn die het EU-gemiddelde aangeeft (EU=0).
In 2016 liep de arbeidsparticipatie van
werknemers in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar uiteen van 36,3 % in
Griekenland tot 75,5 % in Zweden, met
een EU-gemiddelde van 55,3 % (zie tabel 3 en figuur A8 in de bijlage). In vier
landen was minder dan 40 % van de oudere werknemers aan het werk
(Griekenland, Kroatië, Luxemburg en Slovenië). De arbeidsparticipatie van
vrouwen in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar varieerde van een zeer lage
26,4 % in Malta tot 73,5 % in Zweden;
het EU-gemiddelde bedraagt 48,9 %. In twee landen bedroeg de arbeids-
participatie van oudere vrouwen minder dan 30 % (Griekenland en Malta).
Factoren die de arbeidsparticipatie van oudere vrouwelijke werknemers
belemmeren, zijn:
de pensioenstelsels (bv. lagere
pensioenleeftijd voor vrouwen); het evenwicht tussen werk en
privéleven (bv. onvoldoende toegang tot kinderopvang en ouderenzorg);
werkplekken en arbeidsmarkten (bv. een gebrek aan beheersbenaderingen
die rekening houden met leeftijd en
geslacht)11.
In 2016 was de kloof tussen vrouwen en mannen wat de duur van het beroepsleven
betreft nog steeds aanzienlijk: vrouwen waren gemiddeld 4,9 jaar minder lang
actief op de arbeidsmarkt dan mannen (respectievelijk 33,1 en 38 jaar) (Figuur A9
in de bijlage). Dit gemiddelde verhult
substantiële verschillen tussen de lidstaten: de kloof bedraagt 12,8 jaar in
Malta, 9,5 jaar in Italië en 7,7 jaar in Ierland. In 2015 varieerde de resterende
levensverwachting op 65 jaar tussen 16,0 jaar in Bulgarije en 21,6 jaar in
Frankrijk (zie tabel 3).
Figuur 4 — Gemiddelde duur van het beroepsleven en de arbeidsparticipatie
van oudere werknemers (55-64 jaar) (2016)
Bron: Eurostat.
Noot: gestandaardiseerde gegevens (EU-28=0); datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017.
Naar aanleiding van recente
pensioenhervormingen zal het aantal arbeidsuren en de duur van de loopbanen
11 Voor meer informatie, zie de thematische factsheet in het kader van het Europees Semester "Vrouwen op de arbeidsmarkt".
SEDE
DKEE
LTNLUK
LVFI
CZIE
Euro-19BG
CYPT
ITFR
HUATESSK
PLBE
MTRO
LUSI
HREL
-25 -20 -15 -10 -5 0 5 10 15 20 25
Arbeidsparticipatie van ouderewerknemers (55-64 jaar), 2016(gestandaardiseerde waarde EU-28=0)
Duur van het beroepsleven, 2016(gestandaardiseerde waarde EU-28=0)
-20 -15 -10 -5 0 5 10 15 20 25
Bladzijde 8 |
veel meer gewicht krijgen in de toekomstige toereikendheid van de
pensioenen. Veranderingen zoals de
nauwere banden tussen bijdragen op basis van arbeidsinkomen en de opbouw van
pensioenrechten, de verhoging van de pensioenleeftijd en de beperking van
vervroegde pensionering versterken allemaal het belang van een langer en
minder onderbroken voltijds arbeidsleven om waardige pensioenrechten op te
bouwen.
Figuur A10 geeft de impact weer van
gedwongen pensionering door werkloosheid 5 jaar vóór de standaard-
pensioenleeftijd op de toekomstige netto vervangingspercentages (in 2053 en
later), in vergelijking met het vervangingspercentage van iemand die
een volledige loopbaan heeft tot de
standaardpensioenleeftijd.
Voor personen die geen volledige loopbaan van 40 jaar met bijdragen hebben, is de
daling van de toekomstige vervangings-percentages naar verwachting nog groter.
Na een loopbaan van slechts 30 jaar12
bedraagt de daling van de netto vervangingspercentages voor zowel
personen met een gemiddeld als personen met een laag inkomen in 23 lidstaten naar
verwachting meer dan 10 procentpunten en in zes daarvan meer dan 20 procent-
punten in vergelijking met de vervangingspercentages voor personen
met een volledige loopbaan.
Hoewel in een groot aantal landen het
afgelopen decennium aanzienlijke vooruitgang is geboekt wat de duur van
het beroepsleven betreft, zijn er momenteel slechts een paar lidstaten waar
dit 40 jaar bedraagt voor mannen; voor
vrouwen is dit nergens het geval. Veel mensen werken momenteel 5 tot 10 jaar
minder lang dan vereist is voor het recht op een volledig pensioen.
12 Europese Commissie (DG EMPL) en het
Comité voor sociale bescherming (SPC). Het
verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen: huidige en toekomstige
toereikendheid van het inkomen van ouderen in de EU. Volume I. Europese Commissie. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
2.3. Uitdaging op het vlak van houdbaarheid
Houdbaarheid houdt verband met de fiscale en financiële balans tussen
inkomsten en verplichtingen (en de verhouding werknemers/betalers en
gepensioneerden/begunstigden) in de pensioenstelsels. Om houdbaar te zijn op
lange termijn moeten openbare pensioenstelsels in staat zijn de impact
van de vergrijzende bevolking op te
vangen zonder dat de overheidsfinanciën instabiel worden.
De pensioenkosten nemen een grote hap
uit de overheidsuitgaven (in 2013 11,3 % van het bbp van de EU, met variaties van
6,9 % in Nederland tot 16,2 % in
Griekenland - zie tabel 3) en zijn een belangrijk element van de huidige
begrotingspositie voor overheidsuitgaven en de positie op middellange en langere
termijn.
Figuur 5 — Verwachte verandering van de bruto overheidsuitgaven voor pensioenen
in procentpunten van het bbp (2013-2060)
Bron: Europese Commissie (DG ECFIN) en het
Comité voor de economische politiek (AWG).
Vergrijzingsverslag 2015: Economische en
budgettaire projecties voor de 28 lidstaten van de EU
(2013-2060). European Economy 3/2015.
Volgens de huidige prognoses zullen de
overheidsuitgaven voor pensioenen in de EU in de periode 2013-2040 toenemen
Bladzijde 9 |
met 0,4 procentpunten tot 11,7 % van het bbp, alvorens neerwaarts te nivelleren tot
ongeveer 11 % van het bbp tegen 2060.
In de periode 2013-2060 wordt een daling van ongeveer 0,2 procentpunten
verwacht.
Het bereik van de verwachte veranderingen op het vlak van de
overheidsuitgaven voor pensioenen varieert aanzienlijk tussen de lidstaten (zie
figuur 5 en tabel 3 in de bijlage).
In Kroatië zou de grootste daling van het
aandeel van de overheidsuitgaven voor pensioenen worden opgetekend
(3,9 procentpunten) alsook in Letland, Denemarken (allebei 3,1 procentpunten)
en Frankrijk (2,8 procentpunten). In Italië,
Griekenland, Zweden, Estland, Spanje, Portugal en Polen zou de daling van deze
uitgaven tussen 2 en 0,7 procentpunten van het bbp bedragen. De voornaamste
factoren voor deze daling zijn dekkingsgraad, arbeidsparticipatie en
uitbetalingspercentage.
In Luxemburg daarentegen zou de
sterkste stijging van de overheids-uitgavenratio voor pensioenen worden
opgetekend (4,1 procentpunten van het bbp), gevolgd door Slovenië (3,5 procent-
punten), België (3,3 procentpunten) en Malta (3,2 procentpunten). In Duitsland en
Slowakije zou deze ratio met 2 à
3 procentpunten stijgen; in Tsjechië, Ierland, Nederland en het Verenigd
Koninkrijk zou de toename matig zijn (0,7 tot 1,1 procentpunten). In Bulgarije,
Cyprus, Litouwen, Hongarije, Oostenrijk, Roemenië en Finland zou de
overheidsuitgavenratio voor pensioenen grotendeels stabiel blijven (ongeveer
0,5 procentpunt).
In landen waar grotere toenames van de
pensioenuitgaven worden verwacht, zal het nodig zijn verder te hervormen om de
stijgende kosten in de hand te houden.
In landen waar de overheidsuitgaven voor
pensioenen naar verwachting zullen afnemen ondanks de aanzienlijke
vergrijzing van de bevolking zal een risico bestaan op belangrijke negatieve
neveneffecten van het beleid als gevolg van het feit dat een veel groter percentage
vrouwen en mannen uiteindelijk een ontoereikend pensioen zal hebben en zal
worden blootgesteld aan armoede op
oudere leeftijd.
Daarom kan het nodig zijn dat de toereikendheid op een andere manier
wordt aangepast, zoals via langere beroepslevens en stimulansen voor
aanvullende pensioenregelingen.
3. VASTSTELLING VAN DE
BELEIDSINSTRUMENTEN OM DE UITDAGINGEN AAN TE PAKKEN
Werkpatronen en de houdbaarheid en
toereikendheid van de
pensioenstelsels zijn nauw met elkaar verbonden. In een vergrijzende
maatschappij zal het over het algemeen nodig zijn dat mensen langer werken voor
zij op pensioen gaan om een duurzaam verband te behouden tussen beroepsleven
en duur van het pensioen en het opbouwen van rechten op een toereikend
pensioen. Om de vervangingspercentages
van het algehele pensioeninkomen op dezelfde niveaus te houden als die welke
in de jaren '90 en 2000 mogelijk waren, zullen veel mensen ook meer aanvullend
pensioensparen moeten opbouwen.
Met mensen die langer leven en een
krimpende beroepsbevolking wordt de vereiste toename van de uitgaven
mogelijk onhoudbaar. De toereikendheid van de pensioenen zal niet gegarandeerd
zijn tenzij mensen meer en langer werken alvorens met pensioen te gaan. De
pensioenuitkeringen waarop mensen gemiddeld recht hebben na een jaar
bijdragen zullen dus verlaagd moeten
worden. De rechten zullen nauwer moeten aansluiten bij de bijdragen en statistisch
moeten worden berekend. Dit kan worden bereikt via pensioenhervormingen, door
loopbaangemiddelden te gaan gebruiken als basis voor de berekening van de
uitkeringen.
De pensioenstelsels kunnen het
arbeidsaanbod tijdens het beroepsleven helpen optimaliseren, in het bijzonder voor
oudere werknemers, door sterke werkstimulansen in te bouwen in hun
pensioenrechten en de toegang tot vroegtijdige pensionering te beperken.
Bladzijde 10 |
Pensionering en het opnemen van pensioen uitstellen door langer te werken,
en dus langer bij te dragen voor rechten
en deze langer op te bouwen, kan aanzienlijk bijdragen tot een verbetering
van zowel de houdbaarheid en als de toereikendheid van de pensioenen.
Door te vermijden dat de gemiddelde
pensioenduur toeneemt of door deze te verkorten, kunnen de lidstaten middelen
vrijmaken die kunnen worden gebruikt om
de huidige toereikendheid van de pensioenuitkeringen te verbeteren of te
behouden of ten minste de mate waarin deze zullen terugvallen te beperken.
Een gelijke pensioenleeftijd voor
vrouwen en mannen is een belangrijk
element om de pensioenkloof tussen vrouwen en mannen te dichten.
De wettelijke pensioenleeftijd
koppelen aan de levensverwachting is een goede manier om de toereikendheid
en houdbaarheid van de pensioenstelsels
te verzoenen tegen de achtergrond van een vergrijzende bevolking. Wetende dat
langer leven inhoudt dat langer gewerkt moet worden om het pensioenstelsel te
financieren is een sterke stimulans om de huidige pensioenleeftijd te verhogen in lijn
met de levensverwachting.
Het verslag 2015 over de toereikendheid
van de pensioenen toont aan hoe werken tot latere leeftijd het toekomstige
niveau van de vervangingspercentages kan helpen behouden of zelfs verhogen.
Figuur A11 geeft aan met hoeveel het netto vervangingspercentage zou
toenemen voor iemand die twee jaar
langer werkt na het bereiken van de nationale pensioengerechtigde leeftijd in
vergelijking met iemand die op die leeftijd met pensioen gaat. In negen lidstaten
nemen de vervangingspercentages voor een persoon met een gemiddeld inkomen
naar verwachting met 5 procentpunten of meer toe wanneer pensionering wordt
uitgesteld tot twee jaar na de
standaardpensioenleeftijd. De invloed op het vervangingspercentage van een
persoon met een laag inkomen (nl. twee derde van een gemiddeld inkomen) is
grotendeels dezelfde. In deze landen is langer werken een doeltreffende manier
om de toekomstige pensioenen te verbeteren. In andere lidstaten
daarentegen, waar langer werken een
verhoudingsgewijze kleine toename van de vervangingspercentages genereert,
lijken de financiële stimuleringsstructuren nog steeds ontoereikend. Sterke
mechanismen om vroegtijdige pensionering te ontmoedigen zullen in de
toekomst in de meeste lidstaten gangbaar zijn, aangezien twee jaar voor de
pensioenleeftijd met pensioen gaan een aanzienlijke daling van de vervangings-
percentages zal betekenen. Toch zijn er
nog landen waar dit een verwaarloosbaar effect zal hebben op de pensioen-
uitkeringen.
Om de uitdagingen in verband met de vergrijzing van de bevolking aan te gaan,
moet met pensioenhervormingen:
i) worden gezorgd voor een beter evenwicht tussen bijdragen en rechten;
ii) vroegtijdige pensionering worden beperkt, en iii) de pensioenleeftijd worden
verhoogd. Dergelijke hervormingen op zichzelf zijn echter niet voldoende.
Het succes van pensioenhervormingen waarbij vroegtijdige pensionering wordt
beperkt, de pensioenleeftijd wordt verhoogd en deze of de uitkeringen
worden gekoppeld aan een hogere levensverwachting hangt af van
maatregelen voor de werkvloer en de arbeidsmarkt die langere en
ononderbroken loopbanen stimuleren voor
zowel vrouwen als mannen. Dergelijke stimulansen kunnen het leeftijds-
management op bedrijfsniveau slechts matig beïnvloeden. Ook is een specifiek
beleid voor oudere werknemers aan de vraag- en aanbodzijde van de
arbeidsmarkt nodig in nauwe samenwerking met de sociale partners.
In de lidstaten bestaan nog een aantal speciale pensioenregelingen voor
bepaalde sectoren of categorieën. In sommige gevallen wordt voor niet op
premie- of bijdragebetaling berustende preferentiële pensioenregelingen sterke
kruissubsidiëring verleend; zij moeten
worden afgestemd op het algemene pensioenstelsel om de toereikendheid en
houdbaarheid ervan te beschermen.
Bladzijde 11 |
Om langere loopbanen mogelijk te maken, moeten de gezondheidsvoorwaarden
en de professionele vaardigheden van
werknemers worden gehandhaafd naarmate zij ouder worden. Zelfs voor
oudere werknemers moeten mobiliteit en de afstemming van vaardigheden worden
gegarandeerd. Flexibele arbeids-regelingen zijn bijzonder nuttig gebleken
om werknemers toe te laten en aan te moedigen langer te werken. De mate van
autonomie om het werk te organiseren, de toegang tot functiewisseling en de
mogelijkheid arbeidsuren aan te passen
zijn belangrijke maatregelen voor een beter evenwicht tussen werk en
privéleven.
De nadruk moet echter niet alleen liggen op de laatste fase van iemands loopbaan.
Ook maatregelen om de werkloosheid op
langere termijn bij jongeren terug te dringen die er ook voor zorgen dat
jongeren snel de arbeidsmarkt kunnen betreden onder normale contractuele
voorwaarden, waaronder sociale bescherming, zullen het risico in verband
met de toereikendheid van de pensioenen helpen verminderen. De agenda voor een
vroegere en betere integratie van niet-EU-
migranten op de arbeidsmarkten en in de maatschappij is eveneens een belangrijke
manier om de risico's in verband met het behoud van het inkomen op latere leeftijd
te verminderen. Beleidsmaatregelen om de kloof tussen vrouwen en mannen op
het gebied van loon, arbeidsuren en loopbaanduur te verkleinen, zijn
bovendien actieve manieren om de kloof
tussen vrouwen en mannen op het vlak van werkloosheidsuitkeringen te
verkleinen (zie de thematische factsheet in het kader van het Europees Semester
"Vrouwen op de arbeidsmarkt").
Het doel van het werkgelegenheids- en
pensioenbeleid is ervoor te zorgen dat iedereen goede carrièremogelijkheden
heeft. Jammer genoeg zijn deze mogelijkheden nog steeds vaak ongelijk
verdeeld over de bevolking. Aangezien toereikende pensioenen steeds
afhankelijker worden van bijdrageperioden moeten beleidsmakers op het gebied van
sociale bescherming ook rekening houden
met de personen die om andere redenen
geen langere of minder onderbroken loopbanen kunnen hebben.
Er zullen specifieke maatregelen nodig zijn om de personen die niet aan de
langere bijdragevereisten kunnen voldoen, te beschermen. Dergelijke
maatregelen zouden minimumpensioenen of andere minimuminkomensregelingen
voor oudere mensen omvatten. Voorts zal een vorm van kredietopbouw voor
onvrijwillige afwezigheid van de
arbeidsmarkt nodig zijn om de impact van aanzienlijke perioden van ziekte,
werkloosheid, zorgtaken enz. te beperken.
Bovendien kan het nodig zijn dat in het pensioenbeleid meer aandacht en
middelen worden besteed aan de rol ervan
voor de bescherming tegen armoede in de toekomst.
Het is echter belangrijk ervoor te zorgen
dat maatregelen die bedoeld zijn om personen met weinig arbeidskansen een
toereikend pensioen te bieden personen
die een volledige loopbaan kunnen bereiken er niet toe aanzetten de
arbeidsmarkt vroegtijdig te verlaten. Dit was in het verleden vaak het geval met
bepaalde regelingen voor vroegtijdige pensionering, invaliditeit en
werkloosheidsuitkeringen.
In vele landen zullen aanvullende
pensioenspaarregelingen nodig zijn om te zorgen voor toereikende vervangings-
percentages in de toekomst. Aanvullende pensioenen kunnen bestaan uit
bedrijfspensioenen, d.w.z. pensioen-regelingen die zijn georganiseerd op
bedrijfs- of sectorniveau en toegankelijk
zijn via een arbeidsverhouding, of persoonlijke pensioenen, nl. individuele
contracten met aanbieders van pensioenverzekeringen. Het belang
daarvan verschilt sterk tussen de lidstaten. In enkele landen (Denemarken,
Nederland) bieden openbare pensioenen slechts een basisbeschermingsniveau
tegen armoede en hangt inkomens-
vervanging op latere leeftijd grotendeels af van bedrijfspensioenen, terwijl in de
meeste lidstaten de rol van aanvullende pensioenen marginaal blijft:
Bladzijde 12 |
Slechts in enkele lidstaten bedraagt de dekking van bedrijfspensioenen meer
dan 80 % (Denemarken, Finland,
Nederland en Zweden) dankzij (bijna) verplichte inschrijving. In enkele
landen bedraagt de dekking ruim 50 % (België en Duitsland) en in andere
landen (Ierland en het Verenigd Koninkrijk) is de dekking beperkt maar
stijgend (> 30 %)13. In de meeste landen is de dekking echter laag of
onbestaande.
Slechts in sommige landen wordt goed
gebruikgemaakt van individuele pensioenregelingen (> 60 % in
Tsjechië, > 30 % in Duitsland en Zweden)14; in de meeste landen wordt
daarvan matig en op versnipperde wijze gebruikgemaakt en in vele
landen zo weinig dat het nauwelijks
invloed heeft op de gemiddelde inkomensvervanging.
Buiten de landen met een traditioneel
goede dekking is de afslanking van de openbare pensioenvoorziening in recente
hervormingen niet gepaard gegaan met
hervormingen die aanvullende besparingen aanmoedigen. De verwachte
rol van inkomen uit kapitalisatiestelsels in het totale pensioenpakket in 2013 en 2053
is weergegeven in de figuren A12 en A13.
Aanvullende pensioenen zullen een steeds
grotere rol moeten spelen in het behoud van de toekomstige toereikendheid van de
pensioenen, met name wanneer de toereikendheid van de openbare
pensioenen naar verwachting zal verslechteren. Overheidsbeleid kan de
dekking van bedrijfspensioenen stimuleren door deze verplicht te maken, via
automatische inschrijving (nl. werkgevers
verplichten bedrijfspensioenen aan te bieden aan werknemers, waarbij deze
laatste echter kunnen kiezen om af te zien van deelname aan het stelsel) of via
collectieve onderhandelingen, afhankelijk van de nationale context. Fiscale en
andere financiële stimuli (subsidies, bijdragen die even hoog zijn) vormen een
belangrijk onderdeel van de beleidsmix
13 OESO (2015), "Pensions at a Glance 2015". 14 Ibidem.
voor de ontwikkeling van bedrijfs- en individuele pensioenen. In ieder geval
zullen de middelen om dit te bereiken
kosteneffectief, veilig en transparant moeten zijn.
4. ONDERLINGE VERGELIJKINGEN
VAN DE STAND VAN ZAKEN VAN HET BELEID
De meeste lidstaten hebben landspecifieke aanbevelingen gekregen over pensioenen
als onderdeel van het financieel toezicht van de Commissie in het kader van het
Europees Semester. Er zijn 16 dergelijke aanbevelingen gegeven in 2011, 17 in
2012, 15 in 2013, 18 in 2014, 14 in 2015, 12 in 2016 en 10 in 2017. In deze
aanbevelingen worden de lidstaten
opgeroepen hervormingen door te voeren om de pensioenstelsels te moderniseren
door:
de pensioenleeftijd te verhogen en af te stemmen op de stijgende
levensverwachting;
de mogelijkheden voor vervroegd uittreden te beperken;
aanvullende pensioenspaarregelingen te promoten;
pensioenhervormingen te schragen met maatregelen die vrouwen en
mannen in staat stellen langer te werken.
Ongeveer 24 lidstaten hebben de pensioenleeftijd verhoogd of werken
daaraan, onder meer door de pensioenleeftijd te koppelen aan de
levensverwachting. Tabel 4 in de bijlage bevat een overzicht van de
veranderingen van de pensioenleeftijd
als gevolg van hervormingen.
Hoewel de tendens van vroegtijdige pensionering de afgelopen tien jaar in alle
lidstaten is omgekeerd is vroegtijdig uittreden uit de arbeidsmarkt in
verscheidene landen nog steeds een groot
probleem.
De grootste belemmering om langer te werken bevindt zich op de
arbeidsmarkten. Geen enkele lidstaat heeft een goed werkende arbeidsmarkt
voor personen van 55 jaar en ouder. De
overgrote meerderheid van de personen die langer aan het werk blijven, slagen
Bladzijde 13 |
daarin omdat zij voor dezelfde werkgever blijven werken. Maar wanneer personen
van 55 jaar en ouder hun baan verliezen,
zijn de kansen op nieuw werk zo klein dat het vooruitzicht van een langer
arbeidsleven via een nieuwe aanwerving duidelijk laag is.
Behalve in vijf landen die bijzonder zwaar
zijn getroffen door de economische crisis is de arbeidsparticipatie van oudere
werknemers de afgelopen tien jaar
blijven stijgen als gevolg van demografische ontwikkelingen en de
effecten van hervormingen.
In de meeste lidstaten waar de pensioenleeftijd is verhoogd en is
gekoppeld aan de levensverwachting
en waar de toegang tot vroegtijdige pensionering aanzienlijk is beperkt, is er
nog steeds ruimte voor verdere en meer omvattende maatregelen om deze
hervormingen te ondersteunen met veranderingen van het werk-
gelegenheidsbeleid en praktijken op de werkvloer. Dergelijke hervormingen
zouden mensen in staat stellen te blijven
werken bij een toenemende pensioenleeftijd. Indien dergelijke
maatregelen niet worden genomen, bestaat er een toenemend risico dat de
druk op uitkeringen voor werkloosheid, ziekte en sociale bijstand zal toenemen,
aangezien mensen niet in staat zijn tot een hogere pensioenleeftijd te werken.
Dankzij de reeds uitgevoerde of geplande hervormingen in de meeste lidstaten is de
houdbaarheid van de overheids-
uitgaven voor pensioenen op middellange en lange termijn sterk
verbeterd. In verschillende EU-landen blijft het echter een punt van zorg. Sommige
landen krijgen ook te maken met houdbaarheidsproblemen op korte tot
middellange termijn. Zes lidstaten (België, Duitsland, Luxemburg, Malta, Slovenië en
Slowakije) hebben nog steeds te maken met grote stijgingen van de
overheidsuitgaven voor pensioenen (zie
figuur 4).
Daarnaast is het nodig na te gaan hoe de daling van de overheidsuitgaven voor
pensioenen voor andere lidstaten (Kroatië, Denemarken, Frankrijk, Italië en Letland)
de toereikendheid van de algemene
inkomensbescherming voor ouderen zou beïnvloeden. In lidstaten waar de
openbare pensioenkosten afnemen, zou de toename van particuliere pensioenen naar
verwachting een groot deel van de mogelijke lacunes op het vlak van
toereikendheid opvangen. De ontwikkeling van kosteneffectieve middelen voor
aanvullend pensioensparen blijft in
verschillende van deze landen echter een probleem.
Datum: 31.10.2017
Bladzijde 14 |
5. REFERENTIES EN NUTTIGE BRONNEN
Europese Commissie (DG EMPL) en het Comité voor sociale bescherming (SPC), 2015.
Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen: huidige en toekomstige toereikendheid van het inkomen van ouderen in de EU. Volume I. Europese Commissie.
Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
Europese Commissie (DG EMPL) en het Comité voor sociale bescherming (SPC), 2015.
Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen: huidige en toekomstige toereikendheid van het inkomen van ouderen in de EU. Landenprofielen. Volume II.
Europese Commissie. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
Europese Commissie (DG EMPL) en het Comité voor sociale bescherming (SPC), 2012.
Toereikendheid van de pensioenen in de Europese Unie 2010-2050. Europese
Commissie. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
Europese Commissie [directoraat-generaal Economische en Financiële zaken (DG ECFIN)]
en het Comité voor de economische politiek (AWG). Vergrijzingsverslag 2015: Economische en budgettaire projecties voor de 28 lidstaten van de EU (2013-2060).
European Economy 3/2015.
Europese Commissie (directoraat-generaal Justitie en Consumentenzaken (DG JUST),
2013. The Gender Gap in Pensions in the EU. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
Thematische factsheet Europees Semester "Vrouwen op de arbeidsmarkt".
EUROPA 2020, Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, COM(2010) 2020 definitief.
Website van Europa 2020: http://ec.europa.eu/europe2020/index_nl.htm
Europese Commissie, Witboek "Een agenda voor adequate, veilige en duurzame
pensioenen", COM(2012) 55 final, aangenomen op 16 februari 2012.
Europese Commissie, COM(2013)83, "Naar sociale investering voor groei en cohesie –
inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020", februari 2013.
Europese Commissie, COM(2017) 250 final. Mededeling over de Europese pijler van
sociale rechten.
OESO (2015), Pensions at a Glance 2015: OECD and G20 indicators, OECD Publishing, Parijs.
Bladzijde 15 |
BIJLAGE. STATISTISCHE INDICATOREN EN CIJFERS
Tabel 1 — Huidige toereikendheid (2016)
Bron: Eurostat. Noten: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017. 4) Grenswaarde: 60 % van het mediaan equivalent inkomen na sociale overdrachten; 6) Personen van
65 jaar en ouder in vergelijking met personen jonger dan 65 jaar; 7) Verhouding tussen inkomen uit pensioenen van personen in de leeftijdsgroep van 65-74 jaar en inkomen uit
werk van personen in de leeftijdsgroep van 50-59 jaar. * — gegevens over 2015.
Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen < 65 > 65
EU-28 18,3 15,1 20,7 14,8 11,4 17,7 19,9 15,5 22,9 14,7 12,1 16,8 5,8 4,7 6,7 0.93* 0.97* 0.91* 0.57* 0.59* 0.55* 5,4 4,1
Euro-19 17,4 14,9 19,4 14,7 11,9 17,2 18,3 14,6 21,0 14,3 12,2 16,0 5,2 4,3 5,8 0.95* 0.98* 0.92* 0.58* 0.59* 0.55* 5,4 4,2
BE 16,4 16,0 16,8 14,6 13,4 15,5 16,9 16,9 16,9 15,4 15,2 15,5 2,1 1,9 2,2 0,76 0,77 0,76 0,48 0,51 0,47 4,0 3,2
BG 45,9 36,5 52,3 23,2 16,1 29,4 53,1 40,5 60,4 24,3 15,9 30,1 37,5 30,6 42,2 0,80 0,87 0,73 0,45 0,50 0,42 9,1 4,3
CZ 10,1 5,1 13,7 13,8 6,7 19,3 12,1 3,7 17,3 8,1 3,6 11,4 3,0 2,4 3,4 0,79 0,80 0,78 0,50 0,51 0,57 3,7 2,4
DK 9,2 8,1 10,2 10,5 8,9 12,3 15,4 12,1 17,8 8,5 7,1 9,6 0,7 0,9 0,6 0,75 0,76 0,75 0,47 0,43 0,49 4,2 3,2
DE 18,3 15,6 20,8 18,6 16,4 20,4 16,5 12,2 20,6 17,6 14,9 20,1 2,7 2,3 3,1 0,84 0,86 0,84 0,46 0,46 0,48 4,7 4,1
EE 41,4 27,4 48,6 31,8 17,2 42,2 49,2 27,7 57,9 40,2 26,1 47,4 5,4 4,9 5,6 0,60 0,65 0,56 0,45 0,39 0,51 5,7 3,5
IE 16.5* 15.4* 17.4* 8.3* 7.6* 9.1* 16.7* 14.3* 18.5* 14.2* 13.1* 15.2* 3,1 3,3 2,9 0.87* 0.9* 0.87* 0.38* 0.41* 0.43* 4.6* 4.2*
EL 22,0 19,0 24,4 13,0 10,6 15,2 22,3 17,4 26,0 12,4 10,6 13,8 15,2 13,2 16,8 1,07 1,11 1,03 0,63 0,68 0,55 7,4 3,9
ES 14,4 13,8 14,9 9,4 8,0 10,8 15,4 15,0 15,7 13,0 12,7 13,2 2,5 1,9 2,9 1,01 1,05 0,98 0,66 0,69 0,51 7,3 4,3
FR 10,0 8,2 11,4 10,3 8,0 12,2 10,8 8,5 12,3 8,2 6,7 9,4 2,9 2,4 3,2 1,02 1,05 1,00 0,68 0,68 0,67 4,3 4,4
HR 32,8 28,0 36,0 22,1 16,1 27,5 36,9 30,5 40,5 26,5 21,9 29,5 14,5 13,3 15,3 0,84 0,88 0,80 0,39 0,42 0,42 5,0 4,6
IT 23,9 20,6 26,4 17,6 13,9 20,9 25,9 20,9 29,1 16,1 13,6 18,0 11,1 9,9 12,0 0.99* 1.02* 0.97* 0.66* 0.66* 0.57* 6,6 4,8
CY 22,9 19,5 25,8 11,5 10,1 12,8 29,9 21,8 36,3 19,5 15,8 22,8 5,4 5,4 5,5 0,79 0,86 0,77 0,44 0,53 0,38 4,9 4,8
LV 43,1 33,5 47,8 29,6 18,2 37,9 49,1 37,1 53,7 38,1 28,4 42,9 14,9 11,6 16,5 0,63 0,67 0,61 0,42 0,40 0,43 6,2 4,6
LT 37,4 26,2 43,1 23,4 12,7 31,7 38,7 25,5 44,1 27,7 16,7 33,2 17,3 13,7 19,0 0,71 0,77 0,67 0,45 0,47 0,44 7,7 4,4
LU 9,1 6,9 11,0 6,1 3,7 6,7 7,7 5,9 9,2 9,0 6,8 10,8 0,2 0,2 0,3 1.08* 1.12* 1.04* 0.8* 0.77* 0.79* 4,9 4,6
HU 15,1 11,8 17,0 9,8 6,1 13,1 13,0 9,4 15,0 6,8 5,9 7,3 10,2 7,5 11,8 1,01 1,05 0,98 0,67 0,71 0,66 4,5 3,1
MT 26,1 24,6 27,5 23,5 20,9 25,6 24,6 20,4 27,7 24,2 22,8 25,4 3,5 3,5 3,5 0,72 0,75 0,69 0,54 0,55 0,46 4,3 3,3
NL 10,0 9,7 10,2 10,5 9,9 11,1 12,1 12,1 12,0 9,0 8,5 9,3 1,2 1,4 1,1 0,82 0,85 0,82 0,50 0,56 0,48 4,1 3,0
AT 13,7 10,2 16,4 13,7 9,6 17,3 15,6 12,4 17,7 13,2 10,0 15,7 1,2 0,6 1,6 0,97 1,01 0,93 0,62 0,69 0,58 4,2 3,7
PL 16,1 11,7 19,0 11,8 7,0 16,2 15,2 9,9 17,8 12,8 9,1 15,2 5,9 4,3 6,9 0,97 1,04 0,92 0,62 0,72 0,61 5,0 3,5
PT 21,8 18,9 24,0 18,0 14,2 21,1 25,2 21,9 27,3 18,3 16,0 19,9 6,7 4,9 8,0 0,91 0,97 0,88 0,64 0,68 0,60 6,0 5,4
RO 34,0 27,0 38,7 15,2 10,2 19,6 39,9 28,2 46,5 19,1 12,2 23,7 22,5 18,9 25,0 0,97 1,10 0,89 0,66 0,68 0,57 8,0 4,4
SI 19,9 12,9 25,0 18,6 11,2 24,6 22,8 12,1 29,1 17,6 10,8 22,5 5,8 4,1 6,9 0,89 0,96 0,84 0,47 0,50 0,45 3,5 3,6
SK 12,3 10,3 13,5 9,7 6,5 12,7 14,9 9,1 18,0 5,7 4,3 6,5 8,0 7,0 8,6 0,91 0,94 0,90 0,62 0,60 0,67 3,9 2,4
FI 13,6 9,0 17,3 16,7 9,8 23,5 20,0 13,1 24,3 12,3 8,1 15,5 1,7 1,4 1,9 0,83 0,89 0,79 0,53 0,51 0,51 3,7 3,1
SE 17,0 11,3 21,9 18,5 12,0 24,0 24,7 14,9 31,7 16,8 11,1 21,7 0,3 0,3 0,3 0,77 0,84 0,71 0,57 0,59 0,54 4,3 3,8
UK 18,0 15,1 20,4 14,8 12,2 17,2 22,1 19,2 24,3 17,1 14,4 19,4 1,2 1,0 1,3 0,89 0,91 0,86 0,53 0,58 0,51 5,3 4,5
Personen (65+ jaar) die
risico lopen op armoede of
sociale uitsluiting (AROPE)
(% van de bevolking)
(1)
Percentage personen (65+
jaar) dat risico loopt op
armoede of sociale uitsluiting
van de totale bevolking die
risico loopt op armoede of
sociale uitsluiting (% van het
totaal AROPE)
(2)
Personen (75+ jaar) die
risico lopen op armoede of
sociale uitsluiting (AROPE)
(% van de bevolking)
(3)
Percentage ouderen dat
risico loopt op armoede
(AROP) (% van de
bevolking van 65+ jaar)
(4)
Aantal ouderen met
ernstige materiële
deprivatie (% van de
bevolking van 65+ jaar)
(5)
Relatieve verhouding
mediaan inkomen
(65+ jaar)
(6)
Geaggregeerde
vervangingsratio
(7)
Ongelijkheid van de
inkomensspreiding
S80/S20 verhouding
inkomenskw intielen,
(8)
Bladzijde 16 |
Tabel 2 — Toereikendheid in de toekomst: toekomstgerichte indicatoren
Noten en bronnen:
1) De verhouding van het ouderdomspensioen dat is verkregen door een hypothetische werknemer (die werkt vanaf
de leeftijd van 25 jaar tot en met de standaardpensioenleeftijd) als percentage van het individuele inkomen op het
moment van de pensionering. Het netto theoretisch vervangingspercentage wordt berekend na aftrek van de
inkomstenbelasting en werknemersbijdragen.
Bron: Europese Commissie (DG EMPL) en het Comité voor sociale bescherming (SPC). Het verslag 2015 over de
toereikendheid van de pensioenen: huidige en toekomstige toereikendheid van het inkomen van ouderen in de EU.
Volume I. Europese Commissie. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
Noot: De cijfers voor België hebben betrekking op eind 2014. De cijfers geven geen na die datum goedgekeurde
hervormingen weer.
2) Gemiddelde uitbetaling van openbare pensioenen (openbare en particuliere pensioenen voor Bulgarije,
Denemarken, Duitsland, Estland, Spanje, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Nederland, Polen, Portugal,
Roemenië, Slovenië, Slowakije en Zweden) als aandeel van het gemiddelde loon over de hele economie (brutolonen
en -salarissen met betrekking tot werknemers).
Bron: Europese Commissie (DG ECFIN) en het Comité voor de economische politiek (AWG). Vergrijzingsverslag
2015: Economische en budgettaire projecties voor de 28 lidstaten van de EU (2013-2060). European Economy
3/2015.
3) Het "bruto vervangingspercentage op de pensioenleeftijd" wordt berekend als het gemiddelde eerste pensioen als
aandeel van het gemiddelde loon bij pensionering over de hele economie.
Bron: Europese Commissie (DG ECFIN) en het Comité voor de economische politiek (AWG). Vergrijzingsverslag
2015: Economische en budgettaire projecties voor de 28 lidstaten van de EU (2013-2060). European Economy
3/2015.
: — gegevens niet beschikbaar.
2013 2053
Standaard-
pensioen-
leeftijd (in
2053)
Verandering in
procentpunten
(2013-2053)
2013 2053
Standaard-
pensioen-
leeftijd (in
2053)
Verandering in
procentpunten
(2013-2053)
2013 2060
Verandering in
procentpunten
(2013-2060)
2013 2060
Verandering in
procentpunten
(2013-2060)
EU-28 : : : : : : : : 44,0 34,9 -9,1 42,5 35,9 -6,5
BE 78,6 74,7 65,0 -3,9 78,6 74,7 65,0 -3,9 42,5 41,8 -0,7 39,5 38,8 -0,7
BG 55,3 83,3 65,0 28,0 51,1 75,7 63,0 24,6 34,2 27,5 -6,7 29,5 31,9 2,4
CZ 52,2 61,4 68,3 9,2 48,9 61,4 68,3 12,5 42,8 39,5 -3,3 32,2 33,7 1,5
DK 68,4 81,7 72,0 13,3 68,4 81,7 72,0 13,3 42,5 35,1 -7,4 39,7 32,8 -6,9
DE 57,6 74,4 67,0 16,8 57,6 74,4 67,0 16,8 44,6 37,3 -7,4 42,5 35,5 -7,0
EE 49,2 55,9 65,0 6,7 61,0 55,9 65,0 -5,1 30,4 18,8 -11,6 40,1 25,2 -14,9
IE 83,1 71,4 68,0 -11,7 83,1 71,4 68,0 -11,7 27,9 26,1 -1,8 31,2 28,7 -2,4
EL : 47,0 62,0 : : 47,0 62,0 : 65,6 51,7 -14,0 : 22,3 :
ES 96,2 86,8 65,0 -9,4 96,2 86,8 65,0 -9,4 59,7 39,8 -19,9 79,0 48,6 -30,4
FR 80,2 69,0 67,0 -11,2 80,2 69,0 67,0 -11,2 51,3 38,9 -12,4 50,6 39,2 -11,4
HR 55,5 43,5 67,0 -12,0 49,6 43,5 67,0 -6,1 30,8 17,6 -13,2 27,9 16,5 -11,4
IT 83,9 89,3 70,3 5,4 75,7 89,3 70,3 13,6 58,8 50,7 -8,1 59,9 51,8 -8,0
CY 58,0 75,0 68,5 17,0 58,0 75,0 68,5 17,0 64,4 43,5 -20,9 : 49,2 :
LV 61,1 51,2 65,0 -9,9 61,1 51,2 65,0 -9,9 27,7 13,2 -14,5 33,4 18,1 -15,3
LT 49,9 71,3 65,0 21,4 47,3 71,3 65,0 24,0 35,1 33,0 -2,1 : 34,8 :
LU 93,5 83,7 60,0 -9,8 93,5 83,7 60,0 -9,8 51,3 53,4 2,1 : 64,6 :
HU 80,6 81,9 65,0 1,3 80,6 81,9 65,0 1,3 40,8 31,9 -8,9 33,0 29,1 -3,9
MT 79,0 73,8 65,0 -5,2 79,0 73,8 65,0 -5,2 48,3 44,1 -4,2 : 45,6 :
NL 114,0 92,5 67,0 -21,5 114,0 92,5 67,0 -21,5 35,9 34,2 -1,7 29,8 28,3 -1,4
AT 85,1 86,1 65,0 1,0 77,1 86,1 65,0 9,0 41,2 37,0 -4,1 51,0 44,7 -6,3
PL 75,5 43,4 67,0 -32,1 66,6 43,4 67,0 -23,2 47,9 29,4 -18,5 53,0 28,7 -24,4
PT 92,3 84,2 68,4 -8,1 92,3 84,2 68,4 -8,1 61,8 41,7 -20,0 57,5 30,7 -26,7
RO 71,3 41,1 65,0 -30,2 59,5 39,1 63,0 -20,4 37,0 23,4 -13,6 35,6 33,7 -1,9
SI 55,4 60,9 60,0 5,5 55,9 63,6 60,0 7,7 33,8 30,2 -3,6 36,1 34,1 -2,1
SK 59,6 69,6 66,0 10,0 58,8 69,6 66,0 10,8 45,7 33,3 -12,4 51,7 49,4 -2,4
FI 69,5 59,1 65,0 -10,4 69,5 59,1 65,0 -10,4 52,1 43,8 -8,3 46,0 44,1 -0,6
SE 69,3 55,3 65,0 -14,0 69,3 55,3 65,0 -14,0 42,1 26,3 -15,8 35,6 29,0 -6,7
UK 83,4 80,4 68,0 -3,0 71,4 80,4 68,0 9,0 36,4 33,9 -2,5 : : :
Netto theoretisch vervangingspercentage, geval "toegenomen
standaardpensioenleeftijd" (loopbaan vanaf 25 jaar tot en met de
standaardpensioenleeftijd), bij gemiddeld inkomen (1)
Uitbetalingspercentage
(openbare pensioenen), %
(2)
Bruto vervangingspercentage
bij pensionering (openbare
pensioenen), %
(3)
Mannen Vrouwen
Bladzijde 17 |
Tabel 3 — Arbeidsparticipatie en houdbaarheid
Bron:
1) 3) 4) Eurostat;
2) Eurostat (Europop);
5) Bron: Europese Commissie (DG ECFIN) en het Comité voor de economische politiek (AWG). Vergrijzingsverslag
2015: Economische en budgettaire projecties voor de 28 lidstaten van de EU (2013-2060). European Economy
3/2015.
Noten:
* — Euro-18
3) Arbeidsparticipatie (belangrijkste kenmerken en percentages) — jaarlijkse gemiddelden. De arbeidsparticipatie
van oudere werknemers wordt berekend door het aantal personen in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar met een baan
te delen door de totale bevolking van dezelfde leeftijd. De indicator is gebaseerd op de arbeidskrachtenenquête van
de EU. De enquête heeft betrekking op de hele bevolking die deel uitmaakt van een particulier huishouden; daarbij
zijn personen die in collectieve huishoudens wonen zoals pensions, studentenhuizen en ziekenhuizen uitgesloten. De
actieve bevolking omvat de personen die gedurende de referentieweek betaald werk had gedurende één uur of
meer of die niet aan het werk waren maar een baan hadden waarvan zij tijdelijk afwezig waren.
: — niet beschikbaar
Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen 2013 2060
Verandering
in
procentpunten
EU-28 59,1 59,4 58,8 19,7 17,9 21,2 55,3 62,0 48,9 35,6 38,0 33,1 11,3 11,2 -0,2
Euro-19 59.6* 59.6* 59.6* 20,3 18,5 21,9 55,3 61,6 49,4 35,4 37,8 32,8 12,3 12,3 0,0
BE 60,8 60,9 60,6 20,0 18,2 21,5 45,4 50,7 40,2 32,6 34,7 30,4 11,8 15,1 3,3
BG 57,5 58,1 57,0 16,0 14,0 17,6 54,5 58,3 51,0 31,7 33,1 30,2 9,9 9,4 -0,4
CZ 58,9 60,8 57,7 17,8 15,9 19,4 58,5 68,2 49,3 35,6 38,6 32,4 9,0 9,7 0,7
DK 62,0 62,2 61,7 19,4 18,0 20,7 67,8 71,9 63,6 40,3 41,8 38,6 10,3 7,2 -3,1
DE 61,1 61,2 61,0 19,5 17,9 21,0 68,6 73,7 63,5 38,1 40,1 36,0 10,0 12,7 2,7
EE 59,5 60,7 58,7 18,6 15,5 20,7 65,2 63,7 66,5 37,8 38,7 36,9 7,6 6,3 -1,3
IE 60,9 60,9 60,8 19,8 18,4 21,0 57,2 65,7 48,9 35,4 39,2 31,5 7,4 8,4 1,1
EL 57,8 58,0 57,5 19,9 18,5 21,3 36,3 46,2 27,2 32,5 35,7 29,1 16,2 14,3 -1,9
ES 61,8 61,7 61,9 21,1 19,0 23,0 49,1 55,7 42,8 35,0 37,2 32,7 11,8 11,0 -0,8
FR 58,9 58,6 59,3 21,6 19,4 23,5 49,8 51,6 48,2 35,0 36,7 33,2 14,9 12,1 -2,8
HR 57,7 60,1 56,0 17,1 15,2 18,7 38,1 45,1 31,6 32,1 33,9 30,2 10,8 6,9 -3,9
IT 58,0 57,8 58,4 20,6 18,9 22,2 50,3 61,7 39,7 31,2 35,8 26,3 15,7 13,8 -1,9
CY 61,5 61,2 61,9 19,6 18,4 20,8 52,2 61,0 43,7 35,9 38,7 33,0 9,5 9,3 -0,1
LV 59,5 60,5 58,9 17,0 14,2 18,9 61,4 61,3 61,4 35,6 35,5 35,6 7,7 4,6 -3,1
LT 59,5 60,6 58,9 17,1 14,1 19,2 64,6 66,8 62,8 35,6 35,3 35,9 7,2 7,5 0,3
LU 58,9 58,7 59,3 20,5 18,9 21,8 39,6 46,4 32,4 32,9 35,2 30,5 9,4 13,4 4,1
HU 58,5 59,8 57,5 16,6 14,5 18,2 49,8 59,7 41,5 33,2 35,8 30,5 11,5 11,4 -0,1
MT 59,1 59,1 58,8 20,3 18,7 21,6 44,1 61,8 26,4 33,6 40,1 27,3 9,6 12,8 3,2
NL 62,7 62,7 62,7 19,8 18,4 21,1 63,5 72,8 54,2 40,0 42,5 37,3 6,9 7,8 0,9
AT 58,5 59,3 57,8 19,8 18,1 21,3 49,2 57,6 41,1 37,1 39,1 34,9 13,9 14,4 0,5
PL 57,0 58,5 56,1 18,2 15,7 20,1 46,2 55,7 37,6 32,9 35,5 30,2 11,3 10,7 -0,7
PT 59,9 59,6 60,3 20,0 18,0 21,7 52,1 58,5 46,3 37,1 38,7 35,4 13,8 13,1 -0,7
RO 56,9 58,0 56,0 16,4 14,5 18,0 42,8 53,0 33,6 32,4 35,6 29,0 8,2 8,1 -0,1
SI 56,6 58,3 55,2 19,7 17,6 21,4 38,5 43,6 33,4 34,2 35,2 33,0 11,8 15,3 3,5
SK 57,4 59,8 56,1 17,2 15,0 18,8 49,0 55,1 43,5 33,8 36,2 31,4 8,1 10,2 2,1
FI 61,4 61,4 61,5 20,2 18,3 21,9 61,4 59,8 63,0 37,7 38,3 37,0 12,9 12,9 0,1
SE 63,6 63,6 63,6 20,2 18,9 21,5 75,5 77,5 73,5 41,3 42,2 40,3 8,9 7,5 -1,4
UK 58,3 58,0 58,6 19,8 18,6 20,8 63,4 69,6 57,4 38,8 41,3 36,2 7,7 8,4 0,7
Gemiddelde leeftijd
w aarop personen voor
het eerst een
ouderdomspensioen
ontvingen (jaar), 2012
(1)
Levensverw achting op
65 jaar, 2015
(2)
Arbeidsparticipatie van
oudere w erknemers
(leeftijdsgroep 55-64 jaar),
2016
(3)
Duur van het
beroepsleven, 2016
(4)
Bruto overheidsuitgaven voor
pensioenen, % van het bbp
(5)
Bladzijde 18 |
Tabel 4 — Veranderingen van de pensioenleeftijd als gevolg van hervormingen, verschillende jaren (op 1 januari van het referentiejaar)
Lidstaat 2017 2020 Na 2020
Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
BE 65 65 67 (in 2030)
BG 64 61 64 j 3 m 61 j 6 m 65 (in 2037) + LeV (1)
CZ 63 58 j 4 m -
62 j 4 m (2) 63 j 8 m
60 j 2 m - 63 j 8 m (2)
65 (tegen 2037)
DK 65 66 67 (in 2022) + LeV
DE 63 j 4 m - 65 j 6 m (3) 63 j 10 m - 65 j 9 m (3) 65-67 (3) (in 2029)
EE 63 63 j 9 m 65 (in 2026)
IE 66 66 68 (in 2028)
EL 62-67 (3) 62-67 (3) + LeV
ES 65-65 j 4 m (3) 65-65 j 10 m (3) 65-67 (3) (in 2027)
FR 62-65 j 4 m (3) 62-66 j 2 m (3) 62-67 (3) (in 2022)
HR 60-65 (3) 60 -
63 j 6 m (3) 60-65 (3)
60 - 62 j 6 m (3)
60-67 (3) (in 2038)
IT 66 j 7 m 65 j 7 m -
66 j 7 m (4) + LeV ≥ 67 (in 2021) + LeV
CY 65 65 + LeV
LV 62 j 9 m 63 j 9 m 65 (in 2025)
LT 63 j 4 m 61 j 8 m 64 63 65 (in 2026)
LU 65 65 65
HU 63 j 5 m 64 j 5 m 65 (in 2022)
MT 62 63 65 (in 2027)
NL 65 j 9 m - 66 j 8 m 67 (in 2021) + LeV
AT 65 60 65 60 65 (in 2033)
PL 66 j 1 m 61 j 1 m 65 60 65 60
PT 65-66 j 3 m (3) + LeV + LeV
RO 65 60 j 6 m 65 61 65 63 (in
2030)
SI 60-65 (3) 60-65 (3) 60-65 (3)
SK 62 j 76 d 59 -
62 j 76 d (2) + LeV
+ LeV
FI 63-68 (5) 63 j 9 m - 68 j 9 m (5) 65-70 (5) (in 2027) + LeV
SE 61-67 (5) 61-67 (5) 61-67 (5)
UK 65 63 j 5 m 66 68 (in 2046) + LeV
Bron: door de lidstaten verstrekte informatie.
Noten: Leeftijd waarop een volledig ouderdomspensioen kan worden aangevraagd zonder beperkingen uit hoofde
van de algemene pensioenregeling.
(1) + LeV: aangepast aan een hogere levensverwachting.
(2) Afhankelijk van het aantal grootgebrachte kinderen.
(3) Afhankelijk van de bijdrageperiode.
(4) Afhankelijk van de beroepssector. 5) Flexibele pensioenleeftijd gekoppeld aan uitkeringsniveau.
Bladzijde 19 |
Figuur A1: Levensverwachting op 65 jaar in 2015 en 2060
Bron: Eurostat (Europop). De ramingen voor 2060 zijn afgeleid uit het Vergrijzingsverslag 2015. Noot: datum van
de gegevensextractie over 2015: 31 oktober 2017.
Figuur A2: Relatieve verhouding mediaan inkomen (65+), totaal en per geslacht, 2016
Bron: Eurostat, EU-SILC. Noot: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017. * — gegevens over 2015.
LU* EL FR ES HU IT* AT PL ROEuro-19*
EU-28*
PT SK SI UK IE* DE HR FI NL BG CZ CY SE BE DK MT LT LV EE
Mannen 1,12 1,11 1,05 1,05 1,05 1,02 1,01 1,04 1,10 0,98 0,97 0,97 0,94 0,96 0,91 0,90 0,86 0,88 0,89 0,85 0,87 0,80 0,86 0,84 0,77 0,76 0,75 0,77 0,67 0,65
Vrouwen 1,04 1,03 1,00 0,98 0,98 0,97 0,93 0,92 0,89 0,92 0,91 0,88 0,90 0,84 0,86 0,87 0,84 0,80 0,79 0,82 0,73 0,78 0,77 0,71 0,76 0,75 0,69 0,67 0,61 0,56
Totaal 1,08 1,07 1,02 1,01 1,01 0,99 0,97 0,97 0,97 0,95 0,93 0,91 0,91 0,89 0,89 0,87 0,84 0,84 0,83 0,82 0,80 0,79 0,79 0,77 0,76 0,75 0,72 0,71 0,63 0,60
0,0
0,2
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2
Relatieve verhouding mediaan inkomen
Bladzijde 20 |
Figuur A3: Armoederisicopercentage (bevolking van 65 jaar en ouder) per geslacht, 2016
Bron: Eurostat, EU-SILC; Inkomensjaar 2014. Noten: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017.
Grenswaarde: 60 % van het mediaan equivalent inkomen na sociale overdrachten. * — gegevens over 2015.
Figuur A4: relatieve armoederisicokloof (AROP) (per leeftijdsgroep) en het armoederisicopercentage voor de bevolking van 65 jaar en ouder, 2016
Bron: Eurostat. Noten: Armoederisicokloof op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen.
Gerangschikt volgens de armoederisicokloof voor de bevolking van 65 jaar en ouder. Datum van de
gegevensextractie: 31 oktober 2017, * — gegevens over 2015.
SK HU CZ FR DK LU NL FI EL PL ES AT IE*Euro-
19EU-28
BE IT SE UK DE SI PT RO CY MT BG HR LT LV EE
Mannen 4,3 5,9 3,6 6,7 7,1 6,8 8,5 8,1 10,6 9,1 12,7 10,0 13,1 12,2 12,1 15,2 13,6 11,1 14,4 14,9 10,8 16,0 12,2 15,8 22,8 15,9 21,9 16,7 28,4 26,1
Vrouwen 6,5 7,3 11,4 9,4 9,6 10,8 9,3 15,5 13,8 15,2 13,2 15,7 15,2 16,0 16,8 15,5 18,0 21,7 19,4 20,1 22,5 19,9 23,7 22,8 25,4 30,1 29,5 33,2 42,9 47,4
Totaal 5,7 6,8 8,1 8,2 8,5 9,0 9,0 12,3 12,4 12,8 13,0 13,2 14,2 14,3 14,7 15,4 16,1 16,8 17,1 17,6 17,6 18,3 19,1 19,5 24,2 24,3 26,5 27,7 38,1 40,2
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
Percentage van de bevolking (65+ jaar)
DK FI CZ SK SE FR MT NL IE* LU* BE ES CY HU EE IT*Euro-19*
AT BG PLEU-28*
PT DE EL LT SI RO LV UK HR
Armoedekloof: 18-64 jaar 26,7 16,9 20,7 26,4 24,7 19,4 17,0 19,3 19,7 19,2 21,2 33,2 18,1 20,7 28,7 32,8 27,5 20,6 36,3 25,6 27,2 29,3 23,6 34,6 32,0 22,0 38,3 30,8 25,0 30,7
Armoedekloof: 65+ jaar 5,7 8,9 10,2 10,3 10,9 11,0 11,1 11,4 11,8 12,9 13,3 13,9 14,3 14,3 14,7 15,1 15,6 16,1 16,3 16,3 16,5 18,0 18,6 18,7 18,9 19,1 20,1 20,4 20,8 25,1
AROP: 65+ jaar 8,5 12,3 8,1 5,7 16,8 8,2 24,2 9,0 14,2 9,0 15,4 13,0 19,5 6,8 40,2 16,1 14,3 13,2 24,3 12,8 14,7 18,3 17,6 12,4 27,7 17,6 19,1 38,1 17,1 26,5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45%
Bladzijde 21 |
Figuur A5: Ernstige materiële deprivatie (bevolking van 65 jaar of ouder) per geslacht, 2016
Bron: Eurostat, EU-SILC. Noot: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017. * — gegevens over 2015.
Figuur A6: Percentage personen dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) (65 jaar of ouder) per geslacht, 2016
Bron: Eurostat, EU-SILC; inkomensjaar 2015. Noot: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017. * —
gegevens over 2015.
LU SE DK NL AT UK FI BE ES DE FR CZ IE MTEuro-
19EE CY
EU-
28SI PL PT SK HU IT HR LV EL LT RO BG
Mannen 0,2 0,3 0,9 1,4 0,6 1 1,4 1,9 1,9 2,3 2,4 2,4 3,3 3,5 4,3 4,9 5,4 4,7 4,1 4,3 4,9 7 7,5 9,9 13,3 11,6 13,2 13,7 18,9 30,6
Vrouwen 0,3 0,3 0,6 1,1 1,6 1,3 1,9 2,2 2,9 3,1 3,2 3,4 2,9 3,5 5,8 5,6 5,5 6,7 6,9 6,9 8 8,6 11,8 12 15,3 16,5 16,8 19 25 42,2
Totaal 0,2 0,3 0,7 1,2 1,2 1,2 1,7 2,1 2,5 2,7 2,9 3 3,1 3,5 5,2 5,4 5,4 5,8 5,8 5,9 6,7 8 10,2 11,1 14,5 14,9 15,2 17,3 22,5 37,5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Percentage van de bevolking (65+ jaar)
LU DK FR NL CZ SK FI AT ES HU PL BE IE* SEEuro-
19UK
EU-
28DE SI PT EL CY IT MT HR RO LT EE LV BG
Mannen 6,9 8,1 8,2 9,7 5,1 10,3 9,0 10,2 13,8 11,8 11,7 16,0 15,4 11,3 14,9 15,1 15,1 15,6 12,9 18,9 19,0 19,5 20,6 24,6 28,0 27,0 26,2 27,4 33,5 36,5
Vrouwen 11,0 10,2 11,4 10,2 13,7 13,5 17,3 16,4 14,9 17,0 19,0 16,8 17,4 21,9 19,4 20,4 20,7 20,8 25,0 24,0 24,4 25,8 26,4 27,5 36,0 38,7 43,1 48,6 47,8 52,3
Totaal 9,1 9,2 10,0 10,0 10,1 12,3 13,6 13,7 14,4 15,1 16,1 16,4 16,5 17,0 17,4 18,0 18,3 18,3 19,9 21,8 22,0 22,9 23,9 26,1 32,8 34,0 37,4 41,4 43,1 45,9
0
10
20
30
40
50
60
Percentage van de bevolking (65+ jaar)
Bladzijde 22 |
Figuur A7: Pensioenkloof tussen vrouwen en mannen (%), gepensioneerden van 65 jaar en ouder en in de leeftijdsgroep van 65-79 jaar, 2016
Bron: Eurostat. Noot: * — gegevens over 2015.
Figuur A8: Arbeidsparticipatie van oudere werknemers (55-64 jaar), 2016
Bron: arbeidskrachtenenquête van Eurostat. Noot: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017.
Figuur A9: Duur van het beroepsleven, 2016
Bron: arbeidskrachtenenquête van Eurostat. Noot: datum van de gegevensextractie: 31 oktober 2017.
EE SK DK CZ HU LV LT SI PL FI HR BE RO BG EL SE IE* PT IT* ES FR LU* UKEU-27
EU-28
AT DE NL MT CY
65-79 jaar 1,81 8,12 7,75 13,4 15,3 15,4 17,5 15,8 21,8 23,7 23,8 26,6 25,2 25,8 28,4 28,3 30,3 32,6 36,4 33,8 32,4 35,9 34,8 36,5 36,5 40,6 40,2 45,4 44,8 48,7
65+ jaar 2,28 7,82 8,1 12,5 14,4 14,6 16 18,9 20,5 22,4 24,9 26 27,1 27,2 28,4 28,7 30 31,2 32,2 32,5 33,4 34,2 34,4 36,3 36,3 39,1 40,3 42 42,5 46,7
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
%
SE DK NL UK DE EE FI AT PT CYEU-
28CZ LV LT
Euro-
19IE ES FR SI SK MT HU LU PL BE EL RO HR BG IT
Mannen 42,2 41,8 42,5 41,3 40,1 38,7 38,3 39,1 38,7 38,7 38,0 38,6 35,5 35,3 37,8 39,2 37,2 36,7 35,2 36,2 40,1 35,8 35,2 35,5 34,7 35,7 35,6 33,9 33,1 35,8
Vrouwen 40,3 38,6 37,3 36,2 36,0 36,9 37,0 34,9 35,4 33,0 33,1 32,4 35,6 35,9 32,8 31,5 32,7 33,2 33,0 31,4 27,3 30,5 30,5 30,2 30,4 29,1 29,0 30,2 30,2 26,3
Totaal 41,3 40,3 40,0 38,8 38,1 37,8 37,7 37,1 37,1 35,9 35,6 35,6 35,6 35,6 35,4 35,4 35,0 35,0 34,2 33,8 33,6 33,2 32,9 32,9 32,6 32,5 32,4 32,1 31,7 31,2
20
25
30
35
40
45
Duur (jaren)
Bladzijde 23 |
Figuur A10: Verschil in procentpunten van de in het vooruitzicht gestelde netto theoretische vervangingspercentages (2053), met vergelijking tussen vervroegde uittreding door werkloosheid en een volledige loopbaan, gemiddelde en lage lonen
Bron: Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen.
Noten: gegevensbron: lidstaten & OESO. Noot: Een positief verschil duidt op een hoger theoretisch
vervangingspercentage voor een werknemer die werkloos wordt. Gerangschikt volgens gemiddeld loonprofiel. In het
geval van verschillen tussen vrouwen en mannen zijn de resultaten voor vrouwen weergegeven.
Figuur A11: Verschil in procentpunten van de in het vooruitzicht gestelde netto theoretische vervangingspercentages (2053) voor personen die 2 jaar minder lang / langer werken in vergelijking met een volledige loopbaan, lage en gemiddelde lonen
Bron: Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen.
Noten: gegevensbron: lidstaten en de OESO. Een positief verschil duidt op een hoger theoretisch
vervangingspercentage in vergelijking met een loopbaan vanaf de leeftijd van 25 jaar tot de
standaardpensioenleeftijd. Gerangschikt volgens pensionering op de standaardpensioenleeftijd + 2 (SPA+2)
(gemiddeld inkomen). Er zijn geen theoretische vervangingspercentages voor pensionering twee jaar voor de
standaardpensioenleeftijd (SPA-2) voor België, Bulgarije, Ierland, Luxemburg, Hongarije, Nederland, Roemenië en
het Verenigd Koninkrijk, aangezien er geen recht is op een openbaar pensioen twee jaar voor de
standaardpensioenleeftijd. In het geval van verschillen tussen vrouwen en mannen zijn de resultaten voor vrouwen
weergegeven.
Bladzijde 24 |
Figuur A12: Aandelen van verschillende pensioenregelingen in de bruto theoretische vervangingspercentages voor een persoon met een gemiddeld inkomen, 2013
Bron: Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen. Gegevensbron: lidstaten. Referentiebasis
situatie variant II (40 jaar tot de standaardpensioenleeftijd). Enkel gebaseerd op de regelingen die zijn inbegrepen
in de berekeningen van het theoretisch vervangingspercentage. Voor Griekenland zijn geen gegevens beschikbaar.
In het geval van verschillen tussen vrouwen en mannen zijn de resultaten voor mannen weergegeven.
Figuur A13: Aandelen van verschillende pensioenregelingen in de bruto theoretische vervangingspercentages voor personen met een gemiddeld inkomen, 2053
Bron: Het verslag 2015 over de toereikendheid van de pensioenen. Gegevensbron: lidstaten en de OESO.
(Referentiebasis situatie II).
In het geval van verschillen tussen vrouwen en mannen zijn de resultaten voor mannen weergegeven.