TOEKOMSTIG VERBRUIKSPATROON VAN ELEKTRICITEIT · LITERATUUR APPENDIX 1. VERBRUIKSONTWIKKELING PER...

45
OKTOBER 1990 ECN-I--90~038 TOEKOMSTIG VERBRUIKSPATROON VAN ELEKTRICITEIT MOGELIJKE VERANDERINGEN EN EFFECTEN P.G.M. BOONEKAMP O. VAN HILTEN

Transcript of TOEKOMSTIG VERBRUIKSPATROON VAN ELEKTRICITEIT · LITERATUUR APPENDIX 1. VERBRUIKSONTWIKKELING PER...

OKTOBER 1990 ECN-I--90~038

TOEKOMSTIGVERBRUIKSPATROON VAN

ELEKTRICITEITMOGELIJKE VERANDERINGEN

EN EFFECTENP.G.M. BOONEKAMP

O. VAN HILTEN

Opdrachtgever: Ministerie van Economische Zaken

2

INHOUD

SAMENVATTING EN CONCLUSIES

1. INLEIDING

2. UITGANGSPUNTEN

3.STRUCTUUREFFECTEN

3.1 Aanpak deelstudie

3.2 Mutaties in de finale verbruikspatronen

3.3 Mutaties in het openbare produktiepatroon

4. BESPARINGSEFFECTEN

4.1 Inle~ding

4.2 Elektriciteitsverbruik met en zonder besparingen

4.3 lnhomogene besparingen

4.4 Effecten op verbruikspatroon en openbare produktie

4.5 Conclusies

5.EFFECTEN BEDRIJFSTIJDVERLENGING

5.! lnleict~ng

5.2 Opzet van de deelstudie

5.3 Effecten op het verbru~kspatroon

5.4 Effecten op het openbare produktiepark

5.5 Conclusies

LITERATUUR

APPENDIX 1. VERBRUIKSONTWIKKELING PER DEELSECTOR

APPENDIX 2. TOELICHTING OP DE VERANDERINGEN IN VERBRUIKS-PATRONEN IN HOOFDSTUK 5

5

9

14

14

18

23

23

23

24

24

29

31

3!

35

37

38

40

41

45

SAMENVATTING EN CONCLUSIES

In de Nationale Energie Verkenningeo 1987 (NEV) zijn voor de drie scenario’s Laag,Midden en Hoog telkens drie varianten uitgewerkt voor de elektriciteitsvoorziening. In dezevarianten, respectievelijk ’Kern’, ’Kolen’ en ’Gas’ genaamd, is het openbare elektriciteits-produktiepark op een verschillende wijze ingevuld. De gebruikte cijfers van het toekomsti-ge elektriciteitsverbruik zijn afkomstig van het CPB~

In de NEV is voor elk produktiepark een kostenoptimale opbouw gezocht met behulp vaneen simulatiemodel dat de openbare produktie uur voor uur simuleert. Daarbij is deuurlijkse vermogensvraag verkregen door het uur voor uur opschalen van een recenthistorisch belastingpatroon (lineair opgeschaald patroon). Impliciet is met deze aanpakverondersteld dat de vorm van het openbare produktiepatroon niet zal veranderen in detoekomst. Dit zou betekenen dat verschillen in de groei van het verbruik per sector, relatiefveel besparing op verlichting of extra hoeveelheden zeifopgewekte elektriciteit geeninvloed hebben op de vorm van het uurlijkse openbare patroon over het jaar.

Doelstelling van deze studie is het onderzoeken van de mogelijke veranderingen in de vormvan het openbare produktiepatroon, en de eventuele effecten op de produktie, in de NEV1987. Er worden drie verschillende effecten onderzocht, namelijk:

¯ structuureffecten;

¯ besparingseffecten;

¯ effecten van bedrijfstijdverlenging.

Bij het eerste onderdeel structuureffecten wordt met het in de NEV gebruikte lineairopgeschaalde patroon vergeleken met een alternatief patroon, waarbij rekening wordtgehouden met een verschillende groei van het verbruik per sector en de hoeveelheidzelfopwekking.

Het volgende onderdeel van de studie analyseert het effect van de in de NEV-scenario’sverwerkte besparingen op het elektriciteitsverbmik. Hierbij wordt eerst een totaal patroonbepaald dat behoort bij een toename van het verbruik per sector zonder enige besparing.Vervolgens is een patroon opgesteld waarbij de besparingen zijn vertaald naar veranderin-gen in zowel de omvang van het sectorverbruik als de vorm van het sectorpatroon.Vergelijking van deze belastingpatronen levert het effect van elektriciteitsbesparing.

Tenslotte is als laatste onderdeel van de studie een beperkte analyse gemaakt van demogelijke gevolgen van bedrijfstijdverlenging. Dit sluit aan op de recente discussie overhet invoeren van werkweken van 4 maal 9,5 uur in plaats van de huidige 5 maal 8.

In de studie is gebruik gemaakt van een patroongenerator en een simulatiemodel. Met depatroongenerator kunnen patronen worden opgebouwd uit een groot aantal deelpatronenvoor sectoren of onderdelen daarvan. Met het simulatiemodel kan de uurlijkse produktiegesimuleerd worden bij een gegeven belastingpatroon, produktiepark en volgorde vaninzet van de eenheden.

Structuureffecten

Hierbij is gekozen voor onderzoek van de NEV-scenario’s Midden-Kolen-2000 en -2010,Laag-Gas-2010 en Laag-kern-2010, Hoog-Gas-2010 en Hoog-kern-2010. De verschui-vingen in het verbruiksaandeel per sector blijken te leiden tot een iets onregelmatiger finaalverbruikspatroon. De maximale jaarbelasting valt door de correctie voor sectorverschui-vingen een paar procent hoger uit. Hierdoor zal voor dezelfde hoeveelheid kWh iets meerproduktievermogen moeten worden opgesteld. De verschillen tussen de scenario’s Laag,Midden en Hoog zijn klein. De minimaie jaarbelasting neemt in scenario Midden, inprocenten, evenveel toe als de maximale belasting. In scenario Hoog neemt de minimalewaarde in verhouding sterker toe, in scenario Laag juist minder sterk.

5

Per etmaal beschouwd zijn er de volgende veranderingen zichtbaar. Het dagplateau opwerkdagen wordt iets hoger door de relatief sterke groei van de ’5×8’~produktiesectoren.Tijdens de avonduren en in het weekend, met name als verlichting nodig is, valt de finalevermogensvraag lager uit. Dit laatste wordt veroorzaakt door het dalend aandeel in hettotaal verbruik van de sector Huishoudens (door de relatief grote besparingen, met nameop verlichting).

De veranderingen in het finale verbruikspatroon bepaIen ook sterk de mutaties in hetopenbare produktiepatroon. Het bijkomende effect van zelfopwekking is slechts zichtbaarbij een sterke verandering van het aandeel in de totale e]ektriciteitsproduktie (ervanuitgaande dat de produktie uit zelfopwekvermogen een min of meer continu karakterheeft). Bij een groot aandeel, bijvoorbeeld in de Gas-variant van scenario Laag, valt demaxima]e belasting 7% hoger uit en de minima]e belasting 12% lager. In het tegenoverge-stelde geval, bijvoorbeeld de Kern-variant van scenario Hoog, ligt het maximum opdezelfde hoogte en neemt de minimum waarde bijna 7% toe.

Besparingseffecten

Bij dit onderdeel zijn zowel een patroon zonder als een patroon met besparingen bepaaldvoor scenario Midden in 2000 en voor de varianten Midden-Gas, Midden-Kolen en Midden-Kem in 2010. Het elektriciteitsverbruik zonder besparingen is bepaald met aanvullendeinformatie van het CPB over efficiency-verbeteringen per sector. Verondersteld is dat inveel gevallen het belastingpatroon per deel-sector lineair krimpt met de mate van bespa-ring. In een aantal sectoren beïnvloeden besparingen echter ook de vorm van het ver-bruikspatroon. Het gaat hier om het e]ektriciteitsverbruik in kantoren, in de rundveehou-derij, voor openbare verlichting, voor zonneboi]ers en verlichting in huishoudens en voorkoeling in de voedings- en genotmidde]enindustrie, de detailhandel en de horeca

In het scenario met besparingen is het totaai finaal verbruik in 2010 22% lager dan in hetscenario zonder besparingen. Het finale verbruikspatroon komt ook ongeveer 22% lager teliggen maar wordt wel onregelmatiger; de bedrijfstijd van het maximum neemt af. Debelangrijkste verschuivingen in het patroon zijn: een relatief lager verbruik’s avonds alsgevolg van de introductie van energiezuinige Iampen in huishoudens, waardoor het’plateau’-verbruik dominanter wordt; een groter verschiI tussen werkdagen enerzijds enweekend- en feestdagen anderzijds, als gevolg van de relatief grote efficiency-verbeteringbij huishoudens; minder grote seizoensverschillen, als gevolg van de relatief grote bespa-ring op ver]ichting.

De effecten van de besparingen op de inzet van centrales van het openbaar centraalproduktiepark zijn in 2010: een besparing van circa 28.500 GWh (24 à 27%) op deelektriciteitsproduktie, van circa 5.300 MW (19 à 21%) op het ten minste vereisteproduktievermogen en van circa 240 PJ (22 à 27%) op de brandstofinzet. Het kleinstepercentage tussen haakjes geldt voor de kemvariant. In de situatie met besparingen is deten minste vereiste reservefactor van het centraal openbaar produktievermogen groter.

B edrijf stij dve rlenging

Voor dit laatste onderdeel is slechts het scenario Midden in 2000 beschouwd. De (deel-)-sectoren die in aanmerking komen voor de gecomprimeerde werkweek (5×9,5 uur)kunnen verdeeld worden in vier groepen: industrie, kantoren, detailhandel en overig. Decategorie overig bestaat uit (deel-)sectoren waarop de bedrijfstijdverlenging in de eerstedrie groepen invloed heeft, te weten verlichting in huishoudens, koken in huishoudens enelektrisch transport (NS). Aangenomen is dat het jaarlijkse elektriciteitsverbruik perindustriesector niet toeneemt bij bedrijfstijdverlenging. Het verbruik van de sectorendetailhandel, kantoren en huishoudens neemt we] iets toe vanwege activiteiten op tijdstip-pen waarop verlichting nodig is.

Zoals te verwachten was leidt bedrijfstijdverlenging tot een lager, maar breder dag-plateauin het beiastingpatroon van het openbare net. De toename/afname van het uurlijks verbruikin de ochtend- en avondspits is ongeveer in gel~jke mate afkomstig van de sectorenkantoren, industrie, huishoudens en detailhandel. Seizoeneffecten treden op als gevolg vande verandering in het patroon van verlichting in kantoren en huishoudens. Het meestuitgtsproken seizoeneffect is het optreden van een duidelijke plek in het negentiende uurin de winter, wat het gevolg is van de langere openingstijden in de detailhandel, gecombi-neerd met het extra verbruik voor verlichting in kantoren. Deze piek is zelfs zo groot dat demaximale dagbelasting nu optreedt in het negentiende uur.

De produktie neemt iets toe, en het maximaal gevraagde vermogen neemt iets af. Hetmeest opvallende effect op de elektriciteitsprodukfie is de afname van het aantal koudestarts van eenheden. Door het lagere dagplateau is op veel dagen een eenheid mindernodig voor de produktie.

Deze studie geeft slechts een indicatie van de gevolgen van bedrijfstijdverlenging voor deelektriciteitsproduktie. Om een beter inzicht te krijgen zou meer gedetailleerd onderzochtmoeten worden: hoeveel bedrijven in aanmerking zouden komen voor bedrijfstijdverlen-ging en om hoeveel mensen het daarbij gaat; op welk deel van het elektriciteitsverbruikvan een bedrijf/kantoor/winkeI/huishouden de bedrijfstijdverlenging effect heeft; en of erwijzigingen optreden in de structuur van een bedrijfstak als gevolg van bedrijfstijdverlen-ging (minder fabrieken, minder winkels, etcetera), of in het leefpatroon van mensen.

7

1. INLEIDING

In de Nationale Energie Verkenningen 1987 I1] zijn voor drie scenario’s (Laag, Midden enHoog) telkens drie varianten uitgewerkt voor de elektriciteitsvoorziening. In deze varianten,’Kern’, ’Kolen’ en ’Gas’ genaamd, is het openbare elektriciteitsproduktiepark op eenverschillende wijze ingevuld. Het verschil in samenstelling van het park ging gepaard metlagere of hogere eiektriciteitsprijzen voor de verbruikers. Daardoor trad ook een verschilop in de hoeveeiheid op te stellen zelfopwekkingsvermogen bij de verbmikers. Dit laatsteheeft weer de omvang van het openbare produktiepark enigermate beïnvloed. Al met alheeft dit geleid tot negen openbare parken die zowel verschiiden wat betreft totaleproduktie als samensteliing naar type vermogen.

Binnen een aantal beleids- en technische restricties is voor elk produktiepark een kosten-optimale opbouw gezocht, in samenwerking met de Sep. Hierbij heeft de Sep gebruikgemaakt van een simulatiemodei dat de openbare produktie uur voor uur simuleert. Deuurlijkse vraag werd verkregen door het uur voor uur opschalen van een recent historischbelastingpatroon (lineair opgeschaald patroon). De opschaaifaktor hing af van de reiatievetoename van de totale openbare jaarproduktie ten opzichte van die in het gebruiktehistorische jaar.

Impliciet is met deze aanpak verondersteld dat de vorm van het openbare produktiepatroonniet zal veranderen in de toekomst. Dit zou betekenen dat verschillen in de groei van hetverbruik per sector of verschillen in de hoeveelheid zelfopgewekte elektriciteit geen invloedhebben op de vorm van het uurlijkse openbare patroon over het jaar. In werkelijkheid zaldeze invloed er wel kunnen zijn: als bijvoorbeeld in een scenario-variant extra zeifopwek-king bij de industrie plaatsvindt, zal dit vooral de continu aanwezige elektriciteitsvraagverminderen waardoor het openbare patroon relatief ongelijkmatiger kan worden. Eenstabilisatie van het verbruik bij huishoudingen en een sterke groei in de basis-industriezulIen daarentegen kunnen leiden tot een ’vlakker’ openbaar patroon.

Doelstelling studie

Deze patroonstudie poogt mogelijke veranderingen in het toekomstig beiastingspatroon opte sporen en enkele effekten daarvan op een gegeven openbaar produktiepark te bepalen.Het is niet de bedoeling een nieuwe optimale parkopbouw vast te stellen. In deze studieworden voor een beperkt aantal scenario’s en varianten van de NEV drie verschillendesoorten effecten onderzocht, namelijk:

¯ structuureffecten;

¯ besparingseffecten;

¯ effecten van bedrijfstijdverlenging.

Struetuureffecten

Bij het eerste onderdeel structuureffecten wordt het in de NEV gebruikte lineair opgeschaal-de patroon vergeleken met een altematief patroon. In het laatste geval wordt rekeninggehouden met een verschillende groei van het verbruik per sector en met een ander relatiefaandeel van zelfopwekking. De vorm van het verbruikspatroon per sector wordt hierbij welconstant verondersteld. In het totale verbruik en het verbruik per sector is steeds zowel eenvolume-effect (toename van het produktievolume, van het aantal huishoudens, etc.) alseen besparingseffect meegenomen (zie figuur 1.1, patronen 1 en 2).

Besparingseffecten

Het volgende onderdeel van de studie analyseert het effect van de in de NEV-scenario’sverwerkte bespadngen op elektriciteitsverbruik. Hierbij wordt eerst een totaal patroonbepaald dat behoort bij een toename van het verbruik per sector zonder enige besparing

9

(zie figuur 1.1, patroon 3). Vervolgens is een patroon opgesteld waarbii de NEV-besparin-gen zijn vertaald naar veranderingen in zowel de omvang van het sectorverbruik als devorm van het sectorpatroon. Vergelijking van deze patronen (nummers 3 en 4 in de figuur)levert het effect van elektriciteitsbesparing.

Bedr[jfst[jdverlenging

Tenslotte is als laatste onderdeel van de studie een globale analyse gemaakt van demogelijke gevolgen van bedrijfstijdver]enging. Dit sluit aan op de recente voorstellen in depubliciteit voor het invoeren van werkweken van 4 maal 9,5 uur in plaats van de huidige 5maal 8 (met af en toe ATV-dagen eveneens uitkomend op 38 uur per week). Hierbij is nietalleen gekeken naar veranderingen in de vorm van het openbare produktiepatroon maarook naar eventuele toe- of afname van de totale elektriciteitsvraag.

Gebruikte modellen

Sommige effecten van structuurveranderingen, besparing of bedrijfstijdverlenging zijndirekt af te lezen uit de mutaties in de produktiepatronen. Dit geldt bijvoorbeeld voor deverandering in de maxima]e hoogte van de belasting in het jaar. Wordt deze hoger dan zalmeer produktievermogen moeten worden opgesteld. Het effect op het functioneren van hetpark, het brandstofverbruik en de uitstoot van SO2 en NOx kan slechts bepaald wordendoor opnieuw een simulatie van de produktie uit te voeren met het nieuwe patroon.

In de studie is gebruik gemaakt van een patroongenerator en een simulatiemodel. Met depatroongenerator kunnen patronen worden opgebouwd uit een groot aantal deelpatronenvoor sectoren of onderdelen daarvan. Met het simulatiemodel kan de uur]ijkse produktiegesimuleerd worden bij een gegeven patroon, produktiepark en inzetvo]gordelijst. Voor eenbeschrijving van deze model]en wordt verwezen naar [2,3].

[] Volume-effekt~ Besparingseffekt

Patroon Basisjaar

Totaal

Sector

Deel-patroon

Totaalpatroon 4

Figuur 1.1 Overzicht van te genereren patronen

10

2. UITGANGSPUNTEN

Keuze patroon-cases

Per onderdeel van de studie is een aantal scenario-cases meegenomen bij het traceren vaneen bepaald effekt op het toekomstige patroon. Voor het zichtjaar 2010 kon een keuzegemaakt worden uit de negen scenariovarianten uit de NEV, d.w.z, de combinaties van driescenario’s met drie parkvarianten. Sinds de afronding van de NEV zijn de openbareproduktieparken in alle varianten van de scenario’s opnieuw bepaald vanwege gewijzigdeverwachtingen voor de brandstofprijzen. Voor 2010 zijn daarom ook zogenaamde LBV-cases (lage Brandstofprijs Varianten) beschikbaar.

Voor het jaar 2000 is, vanwege intussen veranderde inzichten en reeds vastgelegdeontwikkelingen, slechts gebruik gemaakt van de NEV-scenariovariant Midden~Kolen dieten aanzien van het produktiepark is aangepast aan het Elektriciteitsplan 1989-1998(EP,[4I).

Bij het onderzoek van de structuureffekten is gekozen voor de de volgende zes NEV-casesmet lagere hrandstofprijzen:

¯ Midden-Kolen-2000;

¯ Midden-KoIen-2010;

¯ Laag-Gas respectievelijk Kern-2010;

¯ Hoog-Gas respectievelijk Kern-2010.

Bij het onderdeel besparingseffekten zijn de effekten bepaaid voor de vier NEV-scenario-varianten:

¯ Midden-Kolen-2000;

¯ Midden- Gas respectievelijk Ko]en respectievelijk Kern-2010.

Voor het laatste onderdeel bedrijfstijdverlenging is slechts de case Midden-Kolen-2000beschouwd.

Elektriciteit sverbruik

Het totale finale elektriciteitsverbruik, dat wil zeggen zonder aftrek van zelfopwekking bijde verbruikers, varieert slechts per scenario en niet per variant (zie tabel 2.1). Dit finaleverbruik is in scenario Hoog het grootst en in scenario Laag het kleinst vanwege het verschilin economische groei in de scenario’s.

De vraag voor het openbare net verschilt zowel per scenario als per variant omdat de matevan ze]fopwekking afhankelijk is van de brandstofprijzen, de toename van de warmte- enelektriciteitsvraag en de elektriciteitsprijzen (zie ook [5]). De totale openbare produktie pergebruikte scenario-variant staat ook vermeld in tabel 2.1.

Produktieparken

De openbare produktieparken, waarmee enkele effecten van de patroonveranderingenworden bepaald, zijn als volgt ingevu[d. Voor het jaar 2000 is uitgegaan van het park vanscenario Midden-Kolen, aangepast aan de besluiten volgens EP 89-98 en met extra inzetvan gasvermogen dat produceert tegen dezelfde kosten als kolencentrales. Voor het jaar2010 is uitgegaan van de parken in de betreffende scenario-varianten van de NEV [1].

In het tweede onderdeel van de studie, effecten van elektriciteitsbesparing, wordt ook eenpatroon bepaald bij afwezigheid van elke besparing. Hierbij valt de produktie aanzienlijkhoger uit dan in het geval met besparing. In het eerste geval wordt het openbare park

11

zodanig uitgebreid, dat de relatieve samenstelling naar brandstof en de verdeling overbasis~, midden- en pieklastvermogen ongeveer hetzelfde bhjft (zie hoofdstuk 4).

Tabel2.1 Gegevenselektriciteitsvoorzieningperpatroon-case

NEV-scenario’s FinaalverbruikZelfopwekking1 Openbare pro- Openbaarver-en varianten3 duktie mogen~

GWh GWh GWh MWe59046 6090 56016 1500083860

14190 73220 1784012920 74580 17960

7883010920 71250 1839020220 61810 15760

100720

19802000~Midden

- LBV/Kolen- NEV/Kolen2010-Laag

- LBV/Kem- LBV/Gas2010-Midden

- LBV/KernKolenGas

~ NEV/KernKolenGas

2010-Hoog- LBV/Kern

- LBV/Gas

9530

14250236909060

13970

19280

95250

9044080830957809075085360

24010

2241019910244602241020410

1224707810 119580 29820

29080 97860 23370

1 Zelfopwekking inclusief campagnebedrijven en particulier windvermogen2 Opgesteld vermogen inclusief openbaar windvermogen3 LBV = NEV met lagere brandstofprijzen

Deelpatronen

Het patroon van het totale finale verbruik wordt in de patroongenerator opgebouwd uitpatronen per sector; deze sectorpatronen bestaan weer uit een of meer deelpatronen. Intotaal worden in de patroongenerator ruim 50 deelpatronen gebruikt. De deelpatronenkunnen gekoppeld zijn aan een bepaalde subsector, bijvoorbeeld de non-ferro bedrijven inde basismetaal, of aan een toepassing, bijvoorbeeld koeling in de sector voeding &genotmiddelen (zie ook [6]).

Het patroon van de openbare produktie wordt gevonden door van het ’finale’ patroon hetpatroon van de zelfopwekking af te trekken en vervolgens het resultaat iets op te schalenin verband met netverliezen.

De deelpatronen zijn reeds eerder bepaald voor een historisch basisjaar met behulp vangegevens over het jaarverbmik van elektriciteit en de variatie van de activiteiten (indus-triele produktie, aanwezigheid in kantoren, etc.) over dag, week en seizoenen. Bij deelpa-tronen voor verlichting en koeling zijn ook de instralings- respectievelijk temperatuurpa-tronen voor het basisjaar gebruikt. Het op deze manier geconstrueerde patroon isvergeleken met het bekende werkelijke patroon in dat jaar (zie [2]). Incidenteel blijkenrelatief grote afwijkingen op te treden op bijzondere dagen, bijvoorbeeld op de vrijdag na

12

Hemelvaart. Door nu het verschilpatroon op te tellen bij elk voor de toekomst gegenereerdpatroon (opgeschaald met de groei van het totale verbruik) worden de structurele veran-deringen ten opzichte van een basisjaar beter zichtbaar.

In het eerste onderdeel van de studie, structuureffeeten, behouden de dee]patronen exactdezelfde vorm over dag, week en jaar. Alle uurlijkse waarden per deeIpatroon wordenopgehoogd met dezelfde faktor. Alle deelpatronen binnen een sector worden evenveeIopgeschaald.

Tabel 3.1 Groei sectoraal elektriciteitsverbruik per scenario

Verbruikssector

RAFFINAGEVOEDING&GENOT-MIDDELENTEXTIEL

PAPIER/GRAFISCHKUNSTMESTPETROCHEMIE

OV. CHEMIE/RUBBERBASISMETAALOV. METAALOV. INDUSTRIE

LAND/TUINBOUWBOUWNIJVERHEIDDIENSTEN

OVERHEIDTRANSPORT

HUISHOUDENSGemiddeld verbruikers

Totaal verbruik (GW~)

Verbruik1980

12283053

2OO0Midden1,92 2,06

1,64 1,34

0,851,21

0,940,782,050,762,77

1,4321,01

1,741,030,94

0,981,34

55724041595

28516010688226872353

1750467

7827

3257978

15147x

1,051,35

1,390,822,050,862,591,74

2,251,01

1,771,070,971,06

1,4259046 83860

Groei~ctort.o.v. 19802010

Laag Midden2,15

1,87

1,45

1,701,530,903

0,883,802,032,791,01

2,211,110,99

1,071,71

78830 100720

Hoog3,60

2,28

1,65

2,131,671,144,28

0,914,712,533,191,25

2,701,14

0,991,092,07

122470

In het tweede deel hebben enkele deelpatronen een verschillende vorm voor en nabesparende maatregelen. De deelpatronen binnen een sector worden soms verschillendopgeschaald omdat het besparingspercentage verschilt per verbruikscategorie.

Bij het onderdeel bedrijfstijdverlenging worden een aantal deelpatronen gemodificeerd inverband met wijziging van de activiteiten in de tijd. In tegenstelling tot de eerste tweeonderdeIen van de studie kan de andere vorm van het totaal-patroon samengaan met eenverandering van het totale verbruik.

13

3. STRUCTUUREFFECTEN

3.1 Aanpak deelstudie

In het eerste onderdeel van de be]astingpatroonstudie staan twee soorten structureleveranderingen in de belasfingpatronen centraal: een andere opbouw van de finale elektri-citeitsvraag en een gewijzigd aandeel van zelfopwekking bij verbruikers in de totaleelektriciteitsproduktie.

Al]ereerst wordt gekeken naar veranderingen in het patroon van het totale finale verbmik,dat wil zeggen het verbruik inclusief de elektriciteit uit eigen opwekinstallaties. De analyseis uitgevoerd voor de NEV-scenario’s Midden in 2000 en Hoog, Midden en Laag in 2010.De groei van het verbruik per sector blijkt in deze scenario’s soms aanzienlijk af te wijkenvan de groei van het totale verbruik (zie tabel 3.1). Deze verschuivingen in het verbruikkunnen gevolgen hebben voor de vorm van het totale verbruikspatroon.

Daarna wordt het mogelijke effekt van meer of minder zelfopwekking beschouwd. Ditgebeurt aan de hand van de veranderingen in de vorm van het openbare produktiepatroonten opzichte van die voor een historisch jaar. Hierbij worden de produktiepatronen vanenkele NEV-cases, bij lagere brandstofprijzen (LBV-varianten, zie hoofdstuk 2), be-schouwd. Gekozen zijn Midden-Kolen (2000 en 2010) en Hoog-Gas, Hoog-Kem, Laag-Gasen Laag-Kern (2010). Het effekt van zelfopwekking zal vooral zichtbaar worden in deverschillen tussen de Kern- en Gas-varianten van een bepaaId scenario. In de Gas-variantvan de scenario’s is de eigen produktie door verbruikers het hoogst vanwege de relatiefhoge prijzen voor elektriciteit uit het openbare net. Voor de Kern-varianten geldt juist hetomgekeerde (zie tabel 2.1).

3.2 Mutaties in de finale verbruikspatronen

Er worden hier steeds twee patronen met elkaar vergeleken. Het patroon ’lineair’ is eenopgeschaalde versie van het patroon voor het finale verbmik in een historisch basisjaar.Alle uurlijkse be]astingwaarden zijn opgeschaald met dezelfde factor, namelijk conform detoename van het totale finale verbruik. Het patroon ’structuur’ is gebaseerd op hetzelfdetotale jaarverbruik, maar de vorm is aangepast aan de verschillen in groei van het verbruikper sector.

In tabel 3.2 worden enkele g]oba]e kenmerken van beide patronen vermeld voor descenario’s Hoog, Midden en Laag in 2010 en voor Midden-2000. De maximale vermogens-vraag blijkt ongeveer 2% toe te nemen indien structurele verschuivingen in de finale vraagworden verwerkt in het verbruikspatroon. Dit betekent dat er in verhouding tot de produktieiets meer vermogen moet worden opgesteld. De bedrijfstijd van het maximum, dat wilzeggen de verhouding tussen maximale belasting en totaal jaarverbruik, is bij lineaireopschaling per definitie steeds hetzelfde als in het basisjaar. In het geval van structuuref-fekten zal deze bedrijfstijd, bij eenzelfde jaarverbruik en een hogere maximale belasting,dus lager uitval]en. Uit de resultaten voor scenario Laag, Midden en Hoog blijkt dat demaximale belasting en de bedrijfstijd niet erg gevoelig zijn voor de groei van de economieen de elektriciteitsvraag.

De laagste jaarbelasting varieert wel met het scenario voor de elektriciteitsvraag; derelatieve toename van het jaarminimum loopt parallel aan die van de totale vraag (vanscenario Laag naar Hoog). Dit heeft ook invloed op de ~verhouding tussen laagste enhoogste uurbelasting in een jaar (zie tabel 3.2, ’Verhouding min/max’).

In het algemeen blijken dus de globale verschillen tussen lineaire en structuurpatronen entussen de scenario’s onderling relatief klein te zijn.

14

MWe

20,000

rs.ooo

a : dag 30 [werkdag-winter}

HOOG

MIDDEN

LAAG

20,000

15.000

10.000

b : dag 72 (werkdag-lente)structuur

Figuur 3. I.

MWec : dag 170 (werkdag-zomer)

20.000

15.000

10.000

Finaal ~crbru[ksp~troon N~V-scenar~o’s in 2010 (ugerkdagen).

15

Tabel 3.2 Structuureffecten in finale verbruikspatroon

Teneinde na te gaan of dit ook geldt voor het patroon per etmaal of week zijn in de figuren3.1 en 3.2 een aantal etmaal-belasfingkrommen geschetst. Dit is gedaan voor enkeleillustratieve dagen van het jaar voor de scenario’s Hoog, Midden en Laag in 2010. De nietgegeven kromme voor Midden-2000 is vergelijkbaar met Laag-2010.

Voor werkdagen (zie figuur 3.1 ) blijkt het dagplateau te stijgen als 9ecorrigeerd wordt voorsectorverschuivingen. Dit is een gevolg van de relatief sterke groei van sectoren met eenbedrijfstijd van ’5x8’ uur. Tijdens de avonduren ligt het niveau daarentegen lager vanwegede relatief lage groei van de sector Huishoudingen die op dit deel van de dag een grootaandeel heeft in het verbruik. Een belangrijk deel van het avondlijk verbruik is bestemdvoor verlichting. Gaande van dag 30 (winter) via dag 72 (voorjaar) naar dag 170 (zomer)is goed te zien aan het lineaire patroon hoe de verlichfings-’bult’ verschuift naar een latertijdstip. In de structuur-variant wordt relatief veel bespaard in de sectoren huishoudens,kantoren en detailhandel. Het besparingseffekt zal vooral zichtbaar worden op uren waaropdeze sectoren een grote vermogensvraag kennen, dus vaak na zonsondergang. Zodra opeen bepaald tijdstip van de dag verlichting nodig wordt, duikt de structuur-kromme dusonder de lineaire kromme.

Ondanks een vaak flink hogere plateauwaarde leidt een correctie voor structuurwijzigingennauwelijks tot een hogere maximale jaarbelasting. In de periode rond de dag met demaximale belasting (zie figuur 3.1.a, dag 30) is het verschil in maximale plateau-waardennamelijk erg klein. In de lente of zomer nemen de maximale plateauwaarden relatief sterkertoe; het etmaal-maximum uit de wintermaanden wordt daarbij echter niet overschreden.

Voor dagen in het weekend ligt de situatie iets anders (zie figuur 3.2). Na het corrigerenvoor structurele verschuivingen in de finale vraag valt de etmaalbelasting meestal lager uit.

16

MWe

20.000

15.000

10.000

5.000

a : dag 34 (zondag-winter) structuur

lineair

"- .... " HOOG

~~ MIDDEN

LAAG

5 7 11 13 15 17 19 21 23

uur3

MWe

20.OOO

15.000

10.000

5.000

b : dag 167 (zondag-zomer) structuur

lineair

HOOG

3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23

uur

Figuur 3.2. Finaal verbruikspatroon NEV- scenario’s in 2010 (zondagen).

17

Dit is voornamelijk een gevolg van het lagere aandeel van de sector Huishoudingen in detotale vraag in de scenario’s. Met name op tijdstippen dat verlichting nodig is neemt hetverschil met een lineair opgeschaald patroon sterk toe.

3.3 Mutaties in het openbare produktiepatroon

Indien van het finale verbruikspatroon het uurlijkse vermogen van alle zelfopwekkers wordtafgetrokken ontstaat het vraagpatroon voor het openbare net. Opgeschaald met denetver]iezen ]evert dit vervolgens het openbare produktiepatroon voor de centrales.

Bij zelfopwekking wordt, vanwege het gunstige effekt op de kosten per kWh, gestreefd naareen zo hoog mogelijke bedrijfstijd. Dit betekent dat in het algemeen een continu aanwezigeelektriciteitsvraag het eerst in aanmerking komt voor eigen produktie. Een te verwachtengevolg is dat bij de openbare produktie een stuk van de continue aanwezige belastingwegvalt en het resterende patroon relatief onrege]matiger wordt.

Een ander effekt van meer zelfopwekking is het wat sterker temperatuurgevoelig wordenvan het openbare patroon. Een deel van het zelfopwekvermogen, namelijk het gasturbine-vermogen, kan minder produceren (bij hetzelfde nominale vermogen) bij een hogerebuitentemperatuur. Op die momenten wordt dan een sterker beroep gedaan op hetopenbare produktiepark. Daar in deze studie voor het temperatuurverloop steeds dezelfdegegevens (voor het basisjaar) worden gebruikt worden niet alle consequenties hier zicht-haar. Bij relatief veel zelfopwekking (met gasturbines) zal een bepaald temperatuurverloopover de uren van het jaar de openbare produktie sterker doen fluctueren. Het tijdstipwaarop de verandering optreedt en de richting van het effekt zullen echter anders zijn ineen toekomstig jaar.

In tabel 3.3 worden enkele g]oba]e gegevens vermeld voor de beschouwde gevallen, zowelvan lineair opgeschaalde openbare produktiepatronen als van die met structuurwijzigin-gen. Evenais bij de finale verbruikspatronen uit paragraaf 3.2 neemt de maximale jaarbe-lasting van het openbare produktiepatroon toe als wordt gecorrigeerd voor structuureffek-ten. De toename is het hoogst bij bij Laag-Gas (7%) maar nauwelijks aanwezig bijHoog-Kern (0.1%), die te zamen in dit opzicht de meest extreme gevallen vormen. Detoename in de Kolen-varianten van scenario Midden (2 à 3%) is grotendeels het gevolg vande toename van de maximale vermogensvraag in het finale verbruikspatroon (maximum1,7 à 2,4% hoger). De hoeveelheid zelfopwekking neemt hier, ten opzichte van het totaleverbruik, niet zodanig sterk toe dat dit de vorm van het openbare produkflepatroon extrabeïnvloedt. De grotere procentuele toename van het jaarmaximum in de Gas-varianten, ende relatief kleinele in de Kern-varianten, zijn echter wel toe te schrijven aan een flinkgewijzigd aandeel van ze]fopwekking in de totale elektriciteitsproduktie.

Een relatieve toename van het jaarmaximum gaat per definitie gepaard met een afnamevan de bedrijfstijd van het maximum. De afname van de bedrijfstijd is dus het sterkst in deGas-variant van scenario Laag maar is nauwelijks aanwezig in de Kern-variant vanscenario Hoog.

Het jaarlijkse minimum van het produktiepatroon neemt in het algemeen af door hetstructuureffekt, tot zelfs 12% in Gas-variant van scenario Laag. Bij het eerder besprokenfinale verbruikspatroon was daarentegen sprake van een (kIeine) toename. Dit verschil iseen gevolg van meer zelfopwekking met een continu karakter. In de Kern-variant vanscenario Hoog ligt de situatie omgekeerd; de minimale jaarbelasting valt in de structuur-versie juist hoger uit (500 MWe), zelfs meer dan bij het finale verbruikspatroon(+350 MWe). Dit resultaat is echter consistent met de andere gevallen; de minimalebelasting neemt reIatief sterk toe omdat hier continue produktie door zeIfopwekkersovergenomen wordt door de openbare voorziening.

Door de geschetste ontwikkelingen neemt ook de verhouding tussen minima]e en maxi-male jaarbelasting af.

18

Tabel 3.3

Scenario’s NEV/LBV Totale open- Maximale Minimale Bedrijf s- Verhoudingbare pro- jaarbelas- jaarbelas- tijd van het minimum/

duktie ting ting maximum maximumGWh MWe MWe uur

1980 560]6 9486 3500 5905 0,3692000-Middenlineair 73889 12513 4617 5905 0,369structuur 73891 12863 4425 5744 0,344

(mutatie) 2,8% -4,2% -6,8%2010-Midden- Kolen

lineair 92250 15622 5764 59O5 0,69structuur 92246 16016 5733 5760 0,358

(mutatie) 2,5% -0,5% -3,0%2010-Laag-Kem

lineair 72889 12343 4554 5905 0,369structuur 72889 12626 4513 5773 0,357

(mutatie) 2,3% -0,9% -3,1%2010-Laag-Gas

lineair 63417 10739 3962 59O5 0,369structuur 63416 11471 3484 5528 0,304

(mutatie) 6,8% -12,1% -17,7%2010-Hoog-Kern

- lineair 121444 20566 7588 5905 0,369- structuur 121441 20581 8100 5901 0,394(mutatie} 0,1% 6,7% 6,7%2010-Hoog-Gas- lineair 99778 16897 6234 5905 0,369- structuur 99777 17943 5761 5561~ 0,321(mutatie) 6,2% I -7,6% I -13,0%

Verder kan nog vermeld worden dat bij de gemiddelde minimale en maximale waarden perdag een overeenkomstige ontwikkeling is te zien als bij de jaarcijfers. Dat wil zeggen eenhogere gemiddelde maximale dagbelasting en (meestal) een lagere minimale belasting.

Tenslotte kan opgemerkt worden dat de gemiddelde afwijking tussen de uurwaarden vanbeide patronen relatief het grootst is in de Gas-varianten. In deze gevallen wijkt het aandeelvan zelfopwekking in de totale produktie het meest af van de historische situatie, waarophet iineair opgeschaalde patroon is gebaseerd.

In figuur 3.3 worden de openbare produktiepatronen gegeven voor de Kolen-variant vanscenario Midden voor drie verschillende dagen van het jaar. Evenals bij het finale verbruiks-patroon blijkt het dagplateau tijdens werkdagen steeds iets hoger te liggen in vergelijkingmet een lineair opgeschaald patroon. Het grote verschil op tijdstippen met veel verlichtingwordt weer duidelijk zichtbaar.

19

MWe20.000

a : dag 30 (werkdag-winter)

15.000

10.000

5.000

2010

2000

MWe20.000

15.000

10.000

5.000

b : dag 72 (werkdag-lente)

structuur

lineair

2010

2000

uur

MWe

20.000

c : dag 170 (werkdag-zomer)

Figuur 3.3.

15.000

10.000

5.000

2010

2000

Openbaar produktiepatroon, NEV-MIDDEN-kolen (werkdagen).

2O

Figuur 3.4 toont in het bijzonder het effect van meer of minder zelfopwekking op hetopenbare produktiepatroon aan de hand van de Kern- respectievelijk Gas-varianten vanscenario Hoog en Laag. In de gevallen met lineaire opschaling (onderbroken lijnen) is devorm van de kromme per definitie steeds hetzelfde in de Gas- en Kemvarianten. Hetabsolute verschil is nu overdag groter dan’s nachts vanwege de grotere vermogensvraagoverdag.

In de structuur-cases (getrokken lijnen) lijkt de vorm van de patronen van beide parkvarl-anten niet veel te verschillen; het absolute verschil is nu echter’s nachts en overdagongeveer even groot. Verschillen tussen de ’Gas’- en ’Kern’-krommen mogen in dit gevalniet toegerekend worden aan verschuivingen in de finale sectorvraag omdat deze in beidevarianten immers hetzelfde is. De oorzaak moet dus liggen bij de andere wijze van hetverdisconteren van zelfopwekking. In de structuur-cases wordt de bijdrage van zelfopwek-king expliciet meegenomen. Vanwege het hier veronderstelde min of meer continuekarakter van de eigen produktie leidt dit tot patronen in beide varianten die op een min ofmeer vaste afstand van elkaar liggen. Het effekt van een sterkere temperatuurgevoeligheidvan het produktiepatroon bij meer zelfopwekking met gasturbines is hier niet goedzichtbaar. De absolute grootte van het effekt is hiervoor niet groot genoeg.

21

MWe20.000

15.000

10.000

5,000

a : scenario HOOG

5 7 9 11 13 15 17 19

uur21 23

structuur

lineair

Kern

Gas

MWe20.000

15.000

10.000

5.000

b : scenario LAAG

3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23

uur

structuur

lineair

Kern

Gas

Figuur 3.4. Openbaar produktiepatroon dag 72, NEV-2010.

22

4. BESPARINGSEFFECTEN

4.1 lnleiding

Dit hoofdstuk is een samenvatting van het rapport ’Effekten van elektriciteitsbesparing opverbruikspatronen en openbare e]ektriciteitsproduktìe’ van R.A. van de Wijngaart enK. Blok van de Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Natuurwetenschap en Samenleving [7].Genoemd rapport bevat de resultaten van het werk dat in opdracht van het ESC isuitgevoerd, in het kader van de hier gerapporteerde belastingpatroonstudie.

Het doel van de deelstudie is het bepalen van de invloed die elektriciteitsbesparing kanhebben op het toekomstig belastingpatroon van de openbare elektriciteitsvoorziening enop de inzet van produktiemiddelen door de elektriciteitsproducenten. Hiertoe wordt hetfinale elektriciteitsverbruik voor de jaren 2000 en 2010 per verbruikssector bepaald voorzowel het geval dat er geen elektriciteit bespaard wordt als voor het geval dat er wel sprakeis van elektriciteitsbesparing. In beide gevallen worden dus de structuu~erschuivingenmeegenomen. De cijfers over het verbruik per sector, met en zonder besparing, zijnafkomstig van het CPB [8]. Het sectorverbruik wordt vervolgens onderverdeeld in deverbruikscategorieën waarvoor deelpatronen zijn opgesteld.

Voor een groot aantal seetoren zal bij elektricìteitsbesparing de belasting homogeenkrimpen, dat wil zeggen dat in elk uur van het jaar het verbruik van de sector met dezelfdefaktor afneemt. Voor een aantal sectoren is dit echter niet het geval: het verbruik neemtniet voor alle categorieën evenveel af en/of de vorm van het patroon van één of meercategorieën verandert. Voor de belangrijkste van deze te verwachten inhomogene bespa-ringen worden hier de patroonveranderingen nagegaan.

Tenslotte worden de effekten van de resulterende iaarpatronen (respectievelijk met enzonder besparingen) op de inzet van produktiemiddelen vergeleken.

4.2 Elektriciteitsverbruik met en zonder besparingen

~ectoren

Het elektriciteitsverbruik van de verbmikssectoren in 2000 en 2010 is voor scenarioMidden zonder en met besparingen weergegeven in tabel Al, Appendix 1. De efficiency-index (in dit rapport gedefinieerd als het verbruik met besparingen ten opzichte van hetverbruik zonder besparingen) brengt de relatieve besparing tot uitdrukking. De efficiency-indices van 2000 en 2010 ten opzichte van 1985 zijn eveneens vermeld in tabel Al. Hetbesparingspercentage in 2010 ten opzichte van 1985 bedraagt 22% van het totale elektri-citeitsverbruik; 13-19% in bedrijven en 44% voor huishoudens.

Categorieën

Het elektriciteitsverbruik van de sectoren is onderscheiden naar categorieën die elk een’eigen’ elektriciteitsverbruikspatroon kennen. Het verbruik per categorie is weergegeven intabel A2 van Appendix 1. De efficiency-indices binnen een sector zijn in sommige gevallenniet voor alle daaronder vallende verbruikscategorieën gelijk. In de volgende gevallenwijken hierdoor de efficiency-indices van categorieën af van de sectorgemiddelde efficien-cy-index uit tabel

¯ In huishoudens is voor verlichting, wassen/drogen en afwasmachines een groterebesparing verondersteld dan de overige categorieën van huishoudens. De besparingvoor de genoemde categorieën is groter omdat behalve rendementsverbeteringen vaneIektrische apparatuur en besparingsgedrag van huishoudens enkeIe rendabele maat-regelen extra worden verondersteld. Voor verlichting is dit de introductie van energie-

23

zuinige lampen ter vervanging van de gewone gloeilamp, voor wassen/drogen zijn dithot-water fi~l en efficiëntere (koud)-wasmiddelen, voor afwasmachines is dit hot-waterfill.

Naast een verandering van het patroon van huishoudens door de verschillende matevan besparing voor de diverse verbmikscategorieen wordt het patroon van de huishou-dens nog beïnv~oed door wijzigingen in het patroon van de verlichting. Dit wordt apartbehandeld in paragraaf 3.

Bij kantoren is aangenomen dat de besparing op verlichting het grootst is. De efficien-cy-index van verlichting bedraagt 0,88 in 2000 en 0,82 in 2010, van overige catego-rieën 0,93 in 2000 en 0,89 in 2010;

In de voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel en horeca is de besparing opkoeling in 2000 circa 6% en in 2010 circa 10% groter dan in de overige verbruikscate-gorieën. Tevens verandert het verbruikspatroon van de koeling (zie paragraaf 3).

4.3 lnhomogene besparingen

Daglicht-afhankelijke verlichting in kantoren

In het kader van deze studie is het verbruik van kantoren nader geanalyseerd en gesplitstnaar transport, koeIing, verlichting en diverse apparatuur. Het verbruikspatroon vanverlichting in kantoren is nog verder onderverdeeld in patronen van verlichting in gemeen-schappelijke ruimten, van daglicht-onafhankelijke en van daglicht-afhankelijke verlichting.Verondersteld wordt dat naast besparing op het elektriciteitsverbruik voor verlichting doorefficiency-verbeteringen, ook besparing zal optreden door een grotere penetratie vandaglicht-afhankelijke regeling van verlichting. De besparing op verlichting in kantoren doorefficiency-verbeteringen bedraagt 9% in de periode 1985-2000 en 12% in de periode2000-2010. De besparing door de introductie van daglicht-afhankelijke verlichting be-draagt 3% in de periode 1985-2000 en 6% in de periode 2000-2010.

Koeling in de voedings- en genotmiddelenindustrle, de detailhandel en de horeca

Verondersteld wordt dat door verbetering van koelsystemen 20% bespaard kan worden ophet elektriciteitsverbruik voor koeling. De gevoeligheid van het verbruik voor temperatuur-wijzigingen is in deze verbeterde koelsystemen iets groter, waardoor de vorm van hetpatroon verandert.

Rundveehouderij

Literatuurstudie heeft opgeleverd dat op het elektriciteitsverbruik tijdens de melk-piekenweinig bespaard kan worden. Daarom zijn de relatieve besparingen op het verbruik in dezecategorie (9% in 2000 en 12% in 2010) vertaald in absolute getallen en gelijkelijk over alleuren verdeeld, hetgeen leidt tot een niet-homogene verandering van het patroon.

Openbare verlichting

In deze categorie wordt aangenomen dat alleen besparing optreedt door verbeterdearmaturen en efficientere lampen.

Zonneboilers in huishoudens

Aangenomen wordt dat in het scenario met besparingen in 2000 38% en in 2010 70% vande elektrische boilers zijn vervangen door zonneboilers met elektrische bijverwarming. Hetelektriciteitsverbruik van een zonneboiler is de helft van die van een gewone elektrischeboiler. Het verbruikspatroon wordt in veeI grotere mate afhankelijk van de weersomstan-digheden.

24

Verlichting in huishoudens

Voor 2000 wordt een efficiency-index van 0,5 verondersteld, hetgeen betekent dat in 200075% van het elektriciteitsverbruik van g]oeilampen niet meer bestaat. Hier tegenover staateen (kleiner) extra verbruik van zuinige lampen. Voor 2010 zijn de cijfers respectievelijk0,44 en B4%. Omdat energiezuinige lampen duurder zijn dan gIoeilampen, zijn deze hetmeest rendabel wanneer zij op verlichtingspunten met relatief veel branduren wordengeïnstalleerd. Hierdoor verandert het verbruikspatroon, zoals te zien is in figuur 4.1.

4.4 Effecten op verbruikspatroon en openbare produktie

Het patroon van het finaal verbruik

De resultaten ten aanzien van het patroon zijn wee:gegeven in tabel 4.1 en figuur 4.2. Infiguur 4.2 is de verbruiksfactor van een bepaald uur gedefinieerd als het gemiddeidverbruik in dat uur gedeeld door het jaargemiddelde (per uur).

In het scenario met besparingen is het totaal finaal verbruik in 2010 22% lager dan in hetscenario zonder besparingen. Hierdoor ligt ook het finaal verbruikspatroon ruwweg 22%lager. Tabel 4.1 laat zien dat in het scenario zonder besparingen de standaardafwijking vanhet patroon met 2,5 procent-punt toeneemt: van 20,2% in 1985 tot 22,7% in 2010. Dit iseen gevolg van structuurveranderingen in de economie leidend tot verschuivingen in desectorale elektriciteitsvraag (zie hoofdstuk 3). Dit effect wordt nog iets versterkt doorbesparingen: de spreiding neemt toe van 22,7% tot 23,4% in 2010. De bedrijfstijd van hetmaximum neemt iets af door de structuurveranderingen en neemt relatief veel af als gevolgvan de besparingen, zodat gesteld kan worden dat het patroon onregelmatiger wordt. Eenverklaring voor het relatief lagere verbruik’s avonds (zie figuur 4.2) is de introductie vanenergiezuinige lampen in huishoudens. Verder kent het patroon met besparingen eengroter verschil tussen werk- en weekenddagen. Dit wordt veroorzaakt door de relatief groteefficiency-verbetering bij huishoudens. Het patroon met besparingen is in de wintermaan-den relatief lager en in de zomermaanden reiatief hoger dan het patroon zonder besparin-gen. Oorzaak is weer de relatief grote besparing op verlichting in huishoudens. Geconclu-deerd kan dus worden dat de besparingen in huishoudens, onder andere op verlichting, deverschuivingen in het verbruik domineren.

Tabel 4.1 Kenmerken van het finaal verbrttikspatroon in 1980, 2000 en 2010, zonder enmet inhomogene besparingen

NEV-midden

2000- zonder besp.

- met besp.2010

- zonder besp.- met besp.

TotaalTWh

59,2

101,184,0

128,7101,0

Gemid-delde be-lasting

MW

Maxima- I Minima-le belas- I le belas-

ting tingMW MW

4.000

6.600

5.700

8.400

6.800

1.410 20,8

2.570 22,3

2.140 22,4

3.320 22,72.690 23,4

6.700

11.500

9.600

14.70011.500

9.700

16.500

13.800

20.90016.800

Stan- Spreiding Bedr~~-daardde- % t~d van

viatie let maxi-MW mum

uur

6.100

6.130

6.090

6.160

6.010

25

VERLICHTING IN HUISHOUDENS3de maandag in januari 2010zonder en met besparingen

elektrieiteitsverbmik [MW] (Thousands)5

4

3

2

01 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23

uur van de dag

--x-- zonderbesparingen met besparingen

Figuur4.1. Het uurlijks verbruik over een winterdag van verlichting in huishoudenszonder en met besparingen in 2010.

26

Elektriciteitsverbruiknaar uur van de dag

Verbruiksfaktor1.3

1 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23

Uur

1985 ---x--- 2OlO zonder besp. ~ 2010 met besp.

Figuur 4.2. Verbruiksfaktor van het totaal finaal verbruik naar uur van de dag.

27

De ten minste vereiste omvang van het produktiepark

De elektriciteitsvraag van de openbare elektriciteitsvoorziening kan worden berekend alshet fìnale elektriciteitsverbruik verminderd met de particuliere opwekking en vermeerderdmet de netverliezen van transport en distributie. De particuliere opwekking is in de casesmet en zonder besparing even groot gekozen. De veronderstelde produktieparken zijngebaseerd op het scenario Midden van de NEV, aangepast voor de besluiten in hetElektriciteitsplan 1989-1998. Voor 2010 is dit park ingevuld conform de drie variantenKern, Kolen en Gas. Tabel 4.2 laat zien wat de elektriciteitsvraag voor het openbare net isin elk van de varianten.

Tabel 4.2 Finaal verbruik, particuliere opwekking, netverliezen en openbare elektr~ci-teitsproduktie in 2000 en in 2010

Scenario NEV- Finaal verbmik Part.opwekking Netverliezen Z)penb. produkti~midden TWh TWh % T~Vh

2000zonder besp. 101,1 12,9 4,9 92,6

met besp, 84,0 12,9 4,9 74,6

2010 kernzonder besp. 128,7 9,1 4,2 124,6

met besp. 101,1 9,1 4,2 95,8

2010 kolenzonder besp. 128,7 14,0 4,3 119,6

met besp. 101,1 14,0 4,3 90,8

2010 gaszonder besp. 128,7 19,3 4,4 114,3

met besp. 101,1 19,3 4,4 85,4

In tabel 4.3 staat de maximale vermogensvraag die gedekt moet kunnen worden door hetcentraal openbaar produktievermogen, het ten minste vereiste vermogen en de reserve-factor.

In het scenario met besparingen is de ten minste vereiste reservefactor 0,03 à 0,05 groterdan in het scenario zonder besparingen. Om dit te verklaren beschouwen we de drieveranderingen die van invloed zijn op de stijging van de reservefactor. Op de eerste plaatsneemt de eenheidsgrootte relatief toe ten opzichte van de gemiddelde belasting. Hierdoorzal de reservefactor toenemen. Ten tweede neemt het aandeel van de (ongewijzigdveronderstelde) decentrale opwekking relatief toe. Dit leidt eveneens tot een ’kleinere’openbare voorziening en dus tot een toename van de reservefaktor. Op de derde plaatsverandert de vorm van het finale verbruikspatroon zelf door de besparingen. De afnamevan de bedrijfstijd van het maximum van de vraag in 2010 suggereert een onregelmatigerfinaal verbruikspatroon. En dus een maximale belasting die minder afneemt dan degemiddelde belasting. Volgens de nieuwe methode, zoals bij de RUU ontwikkeld, voor hetbepalen van de reservefactor, waarbij elk uur van het jaar meetelt, zou dit de reservefactorweer iets kunnen verlagen.

Effecten op het openbaar centraal produktiepark

De effecten van elektriciteitsbesparing op het openbaar centraal produktiepark zijn weer-gegeven in tabel 4.4. De besparing op de elektriciteitsproduktie is, vanwege vermedennetverliezen, iets groter dan de besparing op het finaal verbruik (28200-28900 GWh tegen27700 GWh in 2010, zie tabel 4.2). In 2010 varieert de hoeveelheid zelfopwekking, en

28

daarmee ook de netverliezen, per variant. Dit verk]aart het verschil in besparing op deproduktie per variant. De brandstofbesparing in de kemvariant voor 2010 is kleiner dan dieop de produktie omdat relatief weinig bespaard wordt bij kemcentrales (die een laagrendement hebben). De vermogensbesparing bedraagt in 2010 circa 5300 MW, ofwel circa20%; deze blijft achter bij de relatieve produktie-afname vanwege hiervoor reeds vermelderedenen. Bijgevolg neemt de bedrijfstijd van het opgestelde vermogen af.

Tabel 4.3 Effecten van besparingen op het op te stellen openbare produktievermogen

IScenario NEV-midden Maximale vermo- I Ten minste vereistgensvraag (a) / vermogen (b)

MWe ! MWe2000- zonder besparingen 14.815 19.595- met besparingen 12.050 16.4602010 kernvariant- zonder besparingen 20.140 27.865- met besparingen 15.790 22.5152010 kolenvariant- zonder besparingen 19.560 25.980- met besparingen 15.205 20.7452010 gasvariant- zonder besparingen 18.875 25.155

~- met besparingen 14.520 19.875

(b/a)

1,32

1,37

,38,43

,33

,36

1,331,37

Tabel 4.4 Effecten van besparingen op de openbare elektrtciteitsproduktie

Scenario Brandstofbe- Mutatie bedrijfs- SpecifiekeNEV-midden sparing tijd opgesteId I brandstofbe-

PJ vermogen sparinguur MJ/kWh

160 (23%) -~~ ~20002010kernkolen

gas

Besparing op lVermogensbe-produktie | sparing

GWh / MW

18.000 (21%) 3.]00 (]6%)

28.200 (24%) 5.400 (19%)28.900 (26%) 5.206 (20%)28.900 (27%) 5.300 (21%)

250 (22%)240 (26%)230 (27%)

-174 8,9-255 8,4-293 8,0

4.5 Conclusies

De elektriciteitsbesparingen in het scenario Midden van de NEV, in totaal 27.000 GWh(22%) in 2010 bij het finaal elektriciteitsverbruik, leiden tot de volgende verschuivingenvan het patroon: een relatief lager verbruik’s avonds, een ’plateau’-verbruik (tussen 8.00en 17.00 uur) dat dominanter wordt; een groter verschil tussen werkdagen enerzijds enweekend- en feestda9en anderzijds en seizoensverschillen die iets minder groot worden.Effecten van de besparingen op het openbaar centraal produktiepark zijn in 2010: eenbesparing van circa 28.500 GWh (24 à 27%) op de elektdciteitsproduktie, van circa 5.300MW (19 à 21%) op het ten minste vereiste produktievermogen en van circa 240 PJ (22 à

29

27%) op de brandstofinzet. Het kleinste percentage tussen haakjes geldt voor de kernvari-ant. In de situatie met besparingen is de ten minste vereiste reservefactor van het centraalopenbaar produktievermogen groter.

De effecten van elektriciteitsbesparing op de vorm van het patroon van het finaal verbruik,op de ten minste vereiste reservefactor en op de gemiddelde brandstofinzet per kWh zijnklein. Men dient zich echter te realiseren dat in deze studie is uitgegaan van beperktebesparingen, beperkte verschuivingen in de sectoraIe vraag en betrekkelijk flexibeleproduktieparken. ~ndien verdergaanàe besparingen, nieuwe eIektriciteitstoepassingen (bij-voorbeeld warmtepompen of elektrische auto’s) of een grotere produktie door wkk-eenhe-den en duurzame bronnen zouden worden verondersteld, zouden aanzienlijk grotereeffecten kunnen optreden. De mate waarin dan wel relevante effecten optreden zou naderonderzocht moeten worden.

Verder onderzoek wordt ook aanbevolen naar de rol van het patroon van het finaal verbruikvoor het ten minste vereiste produktievermogen. In deze studie is gevonden dat in eensituatie met besparingen de ten minste vereiste reservefactor groter is. De rol van de hoogtevan het patroon is duidelijk: een verlaging van het patroon leidt tot een grotere reservefac-tor. De vraag is echter blijven liggen of een verandering van de vorm van het patroon vanhet finaal verbruik het zelfde of juist het tegenovergestelde effect heeft.

Een andere onderzoeksvraag is: welke besparingen hebben per bespaarde kWh het~tunstigste effect op de gemiddelde produktiekosten en het milieu c.q. de uitstoot van CO2

3O

5. EFFECTEN BEDRIJFSTIJDVERLENGING

5.1 Inleiding

De discussies over arbeidstijdverkorting als wapen tegen de werkloosheid in de jarenzeventig en tachtig gingen vanzelfsprekend gepaard met discussies over de bedrijfstijd. Alsvoorwaarde voor arbeidstijdverkorting werd vaak gesteld dat de bedrijfstijd niet ingekortmocht worden. Deze discussies leidden tot de ontkoppeling van arbeidstijd en bedri]fstijd,waardoor arbeidsti]dverkorting, en meer in het algemeen flexibele werktijden, ook gezienwerd als een middel om de bedrijfstijd juist te verlengen, uitmondend in een beterebenutting van kapitaalgoederen. De aandacht voor arbeidstijdverkorting is de laatste jarenverflauwd. De discussies over bedrijfstijd gaan echter door, nu onder invloed van de sterkeeconomische groei: om aan de huidige grote vraag te voldoen is bedrijfstijdverlenging eenaantrekkelijk alternatief voor capaciteitsuitbreiding door middel van investeringen omdater minder risico’s aan verbonden zijn [9]. In [10] worden maar liefst 12 modellen voorb edrij fstij dverlenging vermeld.

In deze deelstudie wordt gepoogd een indicatie te geven wat de gevolgen van bedrijfstijd-verlenging zijn voor het elektriciteitsverbruikspatroon en de elektriciteitsproduktie. Hetgebruikte instrumentarium bestaat uit een patroongenerator en een simulatiemodel. Metbehulp van de patroongenerator wordt een uurlijks belastingpatroon van het openbare netgegenereerd waarin rekening gehouden wordt met bedrijfstijdverlenging. Op basis van ditpatroon wordt met behulp van het simulatiemodel gekeken naar de gevolgen vanpatroon voor het elektriciteits-produktiepark.

5.2 Opzet van de deelstudie

Uitgangspunt van de deelstudie is het belastingpatroon voor 2000 van het openbare netzoals dat is geconstrueerd in het eerste deel van deze studie (zie hoofdstuk 3). Er wordtverondersteld dat de bedrijfstijdverlenging geen effect heeft op het particuliere produktie-vermogen, zodat de effecten op het finaal verbruikspatroon vergelijkbaar zijn met deeffecten op het patroon van het openbare net. De effecten van bedrijfstijdverlenging wordennu onderzocht door:

a. de uurkarakteristieken te wijzigen overeenkomstig de vorm van de bedrijfstijdverlengingen op basis van deze gewijzigde karakteristieken nieuwe sectorpatronen te maken;

b. deze sectorpatronen te sommeren tot een totaalpatroon;

c, het nieuwe patroon te vergelijken met het oorspronkelijke patroon,

De eerste stap is het kiezen van de vorm van de bedrijfstijdverlenging. Zoals in de inleidingreeds opgemerkt, zijn er vele vormen mogelijk (zie [11], p. 181 : met arbeids- en bedrijfstij-den kan bijna onbeperkt gecombineerd worden, indien men het denken in ’standaardpa-tronen’ loslaat). Omdat de oorsprong van de discussies over bedrijfstijd ligt in mogelijkearbeidstijdverkorting is als uitgangspunt gekozen dat de bedrijfstijdverlenging gepaardmoet gaan met arbeidstijdverkorting. Verder is aangenomen dat de bedrijfstijdverlengingzich niet uitstrekt over het weekeinde (zie ook [9]: werken in het weekeinde ligt erggevoelig). Er is uiteindelijk gekozen voor de variant die momenteel het meest in debelangstelling liikt te staan:

De gecomprimeerde werkweek: een arbeidstijd van 4x9.5 uur en een bedrijfstijd van 5x9,5uur.

Er is een selectie gemaakt van sectoren die in aanmerking komen voor de gecomprimeer-de werkweek. Grofweg komt dit er op heer dat alle sectoren waarin al met een 2- of meerploegendienst gewerkt wordt afvallen. De sectoren die wel in aanmerking komen, kunnen

31

verdeeld worden in vier groepen: industrie, kantoren, detaifhandel en overig. De categorieoverig bestaat uit (deel-)sectoren waarop de bedrijfstijdverienging in de eerste drie groepeninvloed heeft, te weten verlichting in huishoudens, koken in huishoudens en elektrischtransport (NS).

Benadrukt dient te worden dat de karakteristiekenfiles zijn veranderd zonder een gedetail-leerde analyse van wat er in die sector precies gebeurL. Als een karakteristiekenfile een5×8 patroon vertoont, is verondersteld dat bedrijfstijdverlenging leidt tot een ’breder’dagpatroon. Daarbij is dus niet ’achter de karakteristiekenfile gekeken’. De effecten vandeze bedrijfstijdverlenging op het e]ektriciteitsverbruik voor koken en verlichting in huis-houdens en voor elektrisch transport zijn ook niet gekwantificeerd (bijvoorbeeld hoeveelmensen gaan er nu precies eerder met de trein als gevolg van de bedrijfstijdverlenging),maar uitsluitend gebaseerd op een redelijk lijkende aanpassing van de karakteristiekenfi-les. De resultaten zijn dan ook louter indicatief.

Industrie

Bij het aanpassen van de geselecteerde karakteristiekenfiles in de industrie is de volgendeaanname gemaakt:

Het elektriciteitsverbruik van een machine is recht evenredig met de produMie van diemachine. De totale produktie per etmaal van een fabriek verandert niet door debedrijfstijdverlenging, alleen het aantal machines wordt minder. Het totale electrici-teitsverbruik per etmaal verandert dus niet door de bedrijfstijdveflenging. Deze aanna-me betekent dat enerzijds wordt afgezien van het effect dat het elektriciteitsverbruikper fabriek zal stijgen omdat een deel van het verbruik afhankelijk is van de openings-uren van de fabriek. Anderzijds wordt afgezien van het effect dat mogelijk het aantalfabrieken zal dalen waardoor het deel van het elektriciteitsverbruik dat afhankelijk isvan de openingsuren zal dalen, Impliciet is aangenomen dat beide effecten elkaaropheffen.

Uit de uurkarakteristieken en de achterliggende informatie uit [6] is af te leiden welkesectoren in aanmerking komen voor bedrijfstijdverlenging, dat wil zeggen waar in meer ofmindere mate een 5x8-urige werkweek bestaat. Het betreft de sektoren:

elektrotechnische industrie;

grafische industrie;

slachterijen en vleeswarenindustrie;

overige metaalindustrie (exclusief basis en elektra);

bouwmaterialenindustrie (exclusief cement).

Er is aangenomen dat de sector bouwnijverheid, ondanks een typisch 5x8 patroon, niet inaanmerking komt voor bedrijfstijdverlenging. De sector textiel is, ondanks het voorkomenvan 1-ploegendiensten, ook buiten beschouwing gelaten, omdat het dagplateau toch al 10uren omvat.

Het veranderen van de karakteristiekenfiles van bovengenoemde sektoren komt heer ophet verbreden van het plateau in het elektriciteitsverbruik overdag op werkdagen. Debedrijfstijd per dag is 9,5 uur, wat in het algemeen zal neerkomen op 7.30-17.30 uur. In dekarakteristiekenfiles zijn voor elk uur gewichten gegeven, zodat het niet mogelijk is omhalfuurlijkse variaties aan te brengen. Het resultaat is dat het plateau in de meeste gevallenzowel’s morgens als’s avonds met een uur verlengd is. Zoals al is opgemerkt wordtaangenomen dat het totale elektriciteitsverbruik in een etmaal niet verandert, zodat hetplateau niet alleen breder maar ook lager wordt.

32

Kantoren

Bij het aanpassen van de karakteristiekenfiles in de kantorensector zijn de volgendeaannames gemaakt (zie ook Appendix 2).

Het totaal aantal mensuren verandert niet, het aantal aanwezigen op een bepaald uur vande dag verandert wel. Op elk uur van de werkweek is het hetzelfde aantal mensenaanwezig. In geval van een arbeidstijd en bedrijfstijd van 40 uur betekent dit dat er op elkuur van de dag mensuren/40 mensen aanwezig zijn. Voor de gecomprimeerde werkweekbetekent dit dat er op de ’oude’ werkuren 40/47,5 maal zoveel mensen aanwezig zijn alsin de oude situatie.

Het patroon voor de sector kantoren is opgebouwd uit 6 dee]patronen: koeling, transportvan water en lucht, verlichting gemeenschappelijke ruimten, apparaten, daglicht-afhanke-lijke verlichting en daglicht-onafhankelijke verlichting. Er wordt aangenomen dat hetelektriciteitsverbruik per etmaal voor circuleren van water en lucht en voor het verlichtenvan gemeer~schappelijke ruimten toentemt als gevolg van de langere openingstgden. Hetplateau voor deze patronen wordt dus wel breder maar niet lager. Er wordt aangenomendat het verbruik per etmaal voor apparaten en daglicht-onafhankelijke verlichting vanniet-gemeenschappelijke ruimten niet veranderL Het effekt op het verbruik voor daglicht-afhankelijke verlichting is op voorhand onduidelijk, omdat dit mede afhankelijk is van dezoninstralingsgegevens. Uiteindelijk is er voor gekozen om het verbruik ongewijzigd telaten. Dit geeft een verwaarloosbare ver~ekening van de resultaten.

De uurgewichten voor de deelpatronen daglicht-afhankelijke verlichting en daglicht-onaf-hankelijke verlichting zijn gebaseerd op het aantal mensen dat aanwezig is op kantoren opelk uur van een etmaal. Deze gegevens zijn overeenkomstig de eerdergenoemde aanna-mes aangepast. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat er in het ondenvijs, datonderdeel uitmaakt van de sector kantoren, niets verandert.

De nieuwe karakteristieken voor daglicht-onafhanke?ijke verlichting dienen ook als inputvan het programma dat het patroon voor koeling van kantoren genereert. Het verbruik voorkoeling blijkt constant te blijven.

De uurgewichten voor apparaten zijn als volgt gewijzigd: het gewicht op de ’oude’ werkurenis met een factor 8/9,5 vermenigvuldigd en de gewichten van de ’extra’ nieuwe uren zijnzodanig opgehoogd dat de som van de uurgewichten ongewijzigd blijft.

Detailhandel

Er wordt verondersteld dat de bedrijfstijdverlenging in de industrie en in kantorensector debehoefte aan langere openingstijden van winkels vergroot. Daarom is het dag-plateau inde sector detailhandel verbreed en niet verlaagd, zodat het totale verbruik toeneemt. Hierbijis er impliciet van uitgegaan dat het aantal winkels gelijk bliift (anders zou de stiiging vanhet verbruik minder zijn dan wel teniet gedaan worden).

Overig

Tenslotte zijn er een aantal verbruikspatronen van (deel~)sectoren die veranderen onderinvloed van de bedrijfstijdverlenging in de overige sectoren. Het betreft hier de patronenvan trein en tram, koken (huishoudelijk gebruik) en verlichting in huishoudens.

In het patroon van trein en tram zijn de ochtend- en avondspits verder uit elkaar komen teliggen. De ochtend- en avondpiek in het patroon van koken zijn ook verschoven.

Het patroon van verlichting is gebaseerd op gegevens over aanwezigheid en de nachtrustin huishoudens. Deze zijn aangepast in het programma dat op basis van deze gegevens hetpatroon van de verlichting in huishoudens bepaalt. Hieruit volgt een kleine toename vanhet verbruik voor verlichting (0,1%). (N.B.: Het patroon voor verlichting in bejaardenoor-den is op dezelfde gegevens gebaseerd als het patroon voor verlichting in huishoudens.

33

MW13.000

12.000

11.000

10.000

9.000

8.000

7.000

6.0001 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

uren

nieuw patroon referentiepatroon

Figuur 5. ] Het nieuwe patroon en het referentiepatroon voor dag 14

MW13.000

12.000

11.000

10.000

9.000

8.000

7.000

6.0002 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

uren

nieuw patroon referentiepatroon

Figuur 5.2 Het nieuwe patroon en het referentiepatroon voor dag 170

34

Aangezien aanwezigheid en nachtrust in bejaardenoorden niet zal veranderen onderinvloed van bedrijfstijdverlenging, blijft dit patroon gebaseerd op de ’oude’ gegevens tenaanzien van aanwezigheid en nachtmst).

5.3 Effecten op het verbruikspatrooH

Algemene effecten

Het belastingpatroon van het openbare net voor het jaar 2000 mét stmctuureffecten, zoalsbeschreven in hoofdstuk 3, dient hier als referentiepatroon. Ten opzichte van dat patroonneemt de totale openbare produktie met 532 GWh toe (0,1%).

De maximale belasting van het nieuwe patroon vindt plaats op dag 14, een werkdag injanuari, De piekbelasting ligt iets lager (en valt op een andere dag) dan in het referentie-geval (12958 ten opzichte van 13034 MWe). Het nieuwe patroon en het referentiepatroonzijn voor dag 14 weergegeven in figuur 5. ]. Het verschilpatroon (het nieuwe patroon minushet referentiepatroon) ìs voor dag 30, een wi]lekeurig gekozen werkdag in de winter,uitgesplitst in figuur 5.3. Aan de hand van deze figuren zullen de algemene effecten vanbedrijfstijdverlenging besproken worden. Ter vergelijking zijn in de figuren 5.2 en 5.4 depatronen voor een willekeurige werkdag in de zomer weergegeven. De verschi]len tussenzomer- en winterdagen worden in de volgende paragraaf nader besproken. In figuur 5.5tenslotte, worden de totale verschillen per uur op de gekozen zomer- en winterdag naastelkaar gezet.

Het algemene beeld is dat het elektriciteitsverbruik ’overdag’ (uur 10 t/m uur 16) in hetnieuwe patroon lager is, en dat de ochtend- en de avondpiek verschuiven. Het verschuivenvan de pieken is een logische consequentie van de bedrijfstijdverlenging. Het lagereverbruik tijdens de uren 10 t/m 16 is het gevolg van minder afname in de industrie (alsgevolg van het kleinere aantal machines) en in de kantorensector (als gevolg van hetlagere aantal aanwezige personen). Het verschil wordt voor 50 à 60% veroorzaakt door deindustrie en voor 30 à 40 % door de kantoren. In de overige sectoren is, gedurende de uren10 t/m 16, het verbruik ongeveer hetzelfde als in het referentiepatroon. Uit figuur 5.5 biijktdat op uur 8 en op uur 19 de grootste mutaties optreden in de belasting.

Het extra verbruik in het zevende uur komt voor ruim 50% voor rekening van de huishou-dens (meer verbruik voor koken en vooral meer voor verlichting), voor 35% van dekantoren (meer verbruik voor verlichting door eerdere aanwezigheid) en voor 8% van de

Het grote extra verbruik in het achtste uur (gem. 1467 MW) komt voor 40% voor rekeningvan de industrie (door het vroegere aanvangsuur), voor bijna 30% van de kantoren (alledeelsectoren), voor 20% van de detailhandel en voor 6% van de huishoudens.

Op het negende uur ís het verbruik in de industrie lager; de verbruiken in huishoudens,kantoren en NS zijn ongeveer gelijk. Dat er in totaal toch een klein extra verbruik is, komtvoor rekening van de detailhandel.

In het zeventiende uur is het verbruik bij kantoren, detailhandel en NS ongeveer hetzelfdeals in het referentiegeval. In huishoudens is het verbruik lager omdat er veel mindergekookt wordt. De toename in het totale verbmik komt dus geheel voor rekening van deindustrie, waar langer doorgewerkt wordt dan in het referentiegeval.

In het referentiepatroon eindigt het plateau van het kantorenverbruik een uur later dan hetplateau in de industrie, in verband met het schoonmaken van ruimtes. Dit is ook zo in hetnieuwe patroon. In het achttiende uur is het extra verbruik in de industrie al veel lager, maardaar komt op dat uur een groot extra verbruik in de kantorensector bij vanwege deopgeschoven schoonmaakwerkzaamheden. Het verbruik bij huishoudens is lager: er isminder verbruik voor verlichting doordat er minder mensen thuis zijn.

MW1,000

800

600

400

200

0

-200

-400

\\

\\

í 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

uren

Kantoren Industrie NS Huishoudens Detailhandel

Figuur 5.3 Het verschilpatroon voor dag 30 nader uitgesplitst

MW

800

600

400

200

0

-200

-400

\\\\

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

uren

Kantoren Industrie NS Huisheudens Detailhandel

Figuur 5.4 Het verschilpatroon voor dag 170 nader uitgesplitst

36

Het grote extra verbruik in het negentiende uur komt voor 50% voor rekening van delangere openingstijden in de detailhandel. In de huishoudens wordt nu ook meer verbruiktvoor koken. Ook het verbruik in kantoren is nog hoger, vooral voor verlichting vanniet-gemeenschappelijke roimtes. Tenslotte is het verbruik van de NS in dit uur hoger.

Ook in het twintigste uur is er wat extra verbruik, voor een groot deel (60%) toe te rekenenaan de detailhandel. Verder is er meer verbruik voor koken in huishoudens en meerverbruik door de NS.

Het duidelijk lagere verbroik in het vierentwintigste uur wordt veroorzaakt door eenverminderd verbruik voor verliching in huishoudens, omdat is aangenomen dat veelmensen eerder naar bed gaan omdat ze eerder moeten opstaan.

Seizoeneffecten

Om de seizoeneffecten te bekijken is in figuur 5.5 het verschilpatroon weergegeven voordag 30 en dag 170. In de seetoren industrie, NS, koken in huishoudens, kantoorapparaten,daglichtonafhankelijke verlichting in kantoren, verlichting van gemeenschappelijke ruim-ten in kantoren en de detailhandel is geen sprake van noemenswaardige seizoeneffecten.De seizoeneffecten komen bijna geheel voor rekening van de sectoren verlichting inhuishoudens en daglicht-afhankelijke verlichting in kantoren.

De verschillen in het zevende en achtste uur zijn kleiner in de zomer. De reden hiervoor isdat er in de zomer minder extra verbruik is voor verlichting in huishoudens en daglicht-af-hankelijke verlichting in kantoren. Het extra verbruik voor de koeling van kantoren in dezomer valt hierbij in het niet.

In het negende en zeventiende uur is het extra verbruik juist in de winter relatief klein. Hetelektriciteitsverbruik voor daglicht-afhankelijke verlichting in kantoren is in deze uren lagerdan in het referentiepatroon, omdat er minder mensen aanwezig zijn. Dit effect speeltvooral in de winter, waardoor het totale extra verbruik in het negende uur lager uitvalt inde winter.

Om precies dezelfde reden is het lagere verbruik in de uren 10-1t5 het meest uitgesprokenin de winter: er zijn minder mensen aanwezig en dus wordt minder elektriciteit verbruiktvoor daglicht-afhankelijke verlichting.

Het extra verbruik in het achttiende uur is in de winter relatief laag. Op dit uur is hetelektriciteitsverbruik voor verlichting in huishoudens beduidend lager dan bij het referen-tiepatroon omdat er minder mensen aanwezig zijn. Dit effect is vooral sterk in de winter.Dit seizoeneffect is vergelijkbaar met het seizoeneffect in het negende en zeventiende uur,waarbij de rol van de daglicht-afhankelijke verlichting in kantoren nu is ingenomen doorde verlichting in huishoudens.

Op het negentiende uur is het extra verbruik in de zomer lager omdat dan het extra verbruikvoor daglicht-a[hankelijke verlichting in kantoren lager is. Daardoor onstaat alleen in dewinter een duidelijke plek in het negentiende uur, als gevolg van het samenvallen van deextra verlichting in kantoren en het extra verbruik in de detailhandeI (het verschil tussennieuw patroon en referentiepatroon is relatief klein op donderdag en vrijdag, omdat op diedagen de winkels in het referentiepatroon ook langer open zijn). Deze plek is zodanig grootdat in het nieuwe patroon de maximale belasting in de avond valt, zoals te zien is in figuur5.1. Op dag 14 is de belasting in het negentiende uur bijna 600 MW hoger dan het hoogsteniveau in de ochtend.

5.4 Effecten op het openbare produktiepark

Het spreìdingspercentage van het nieuwe patroon is een fractie lager dan van het referen-tiepatroon (26,16% tegen 26,37%), ondanks de plek in het negentiende uur. De bedrijfstijdvan het maximum neemt toe van 5795 tot 5870. Het patroon wordt dus iets gelijkmatiger.

37

MW

2.000

1.600

1.200

80O

4OO

0

-400

-800

-1.200I I [ I I ~ I I I I I ~ I I I I I ! I I I [ I

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

uren

¯ Dag 30 [] Dag170

Figuur 5.5 Het verschilpatroon voor dag 30 en dag 170

Het kleine extra verbruik ten opzichte van het referentieverbruik wordt opgevangen dooreen verhoogde produktie van conventionele kolencentrales en van STEG’s. Verder wordter minder geproduceerd met olie/gas-eenheden. De toegenomen produktie van koleneen-heden is het gevolg van het vroeger beginnen en later eindigen van het dagplateau,waardoor de koleneenheden eerder opgeregeld en later afgegeregeld kunnen worden.

Het aantal koude starts neemt voor alle typen centrales behalve de kolencentrales af. Ditis als volgt te verklaren. Het niveau van het dag-plateau is lager (300 à 500 MW). Dit kanbetekenen dat er minder eenheden nodig zijn, hetgeen leidt tot minder koude starts.Blijkbaar is dit effect sterker dan het effect van de extra koude starts vanwege de plek inhet negentiende uur.

De toename van het aantal warme starts van combi-eenheden kan verklaard worden uithet feit dat er, door het lagere dag-niveau, minder vaak o]ie/gas eenheden stand-by staanom kleine schomme]ingen in het verbruik op te vangen. De combi-eenheden nemen dezetaak over. Het kleinere aantal warme starts van STEG-eenheden kan verklaard wordendoor het feit dat de ’tussen de middag’-dip minder groot is, zodat gedurende die dip mindervaak STEG-eenheden stand-by worden gezet. Dit heeft tot gevolg dat er minder warmestarts van STEG-eenheden voorkomen.

5.5 Conclusies

Zoals te verwachten was leidt de in dit hoofdstuk bestudeerde bedrijfstijdver]enging tot eenlager, maar breder dag-plateau in het belastingpatroon van het openbare net. De toena-me/afname van het verbruik van uur tot uur in de ochtend- en avondspits is de optelsomvan de veranderingen in de sectoren kantoren, industrie, huishoudens en detailhandel.

38

Seizoeneffecten treden op als gevolg van de veranderingen van het patroon van verlichtingin kantoren en huishoudens. Het meest uitgesproken seizoeneffect is het optreden van eenduidelijke plek in het negentiende uur in de winter, wat het gevolg is van de langereopeningstijden in de detailhandel, gecombineerd met het extra verbruik voor verlichting inkantoren. Deze plek is zelfs zo groot dat de maximale dagbelasting nu optreedt in hetnegentiende uur.

De produktie neemt iets toe, en het maximaal gevraagde vermogen neemt iets af. Hetmeest opvallende effect op de elektriciteits-produkt~e is de afname van het aantal koudestarts van eenheden.

Zoals reeds eerder opgemerkt geeft deze studie alleen een indicatie van de gevolgen vanbedrijfstijdverlenging. Om een beter inzicht te krijgen zou meer gedetailleerd onderzochtmoeten worden: hoeveel bedrijven in aanmerking zouden komen voor bedriifstijdverlen-ging en om hoeveel mensen het daarbij gaat; op welk deel van het elektriciteitsverbruikvan een bedrüf/kantoor/winkel/huishouden de bedrijfstijdveflenging effect heeft; en of erwijzigingen optreden in de structuur van een bedrijfstak als gevolg van bedrijfstijdverlen-ging (minder fabrieken, minder winkels, etcetera), of in het leefpatroon van mensen.

39

LITERATUUR

I1] Nationale Energie Verkenningen 1987, ESC-42, Petten, september 1987.

[2] Wijngaart, R.A. van den; K. Blok: ’Het computermodel PKS voor de constructie vanelektriciteitsverbruikspatronen: handleiding en programmabeschrijving’, Rijksuniver-siteit Utrecht, NSS-87-15, Utrecht, december 1987.

[3] Wijk, A.J.M. van: ’Het simulatiemodeI SF~PU-2: algemene beschrijving’, Rijksuniver-siteit Utrecht, NSS-86-11, Utrecht, december 1986.

[4] Elektriciteitsplan 1989-1998, Sep, Arnhem, februari 1989.

[51 Boonekamp, P.G.M.: ’De mogelijkheden voor industriëIe WKK en kolenketels op delangere termijn’, E$C-46, Petten, februari 1989.

[6] Wijngaart, R.A. van den; K. Blok; R. Albers; E.W. ter Horst; W.C. Turkenburg: ’Hetelektriciteitsverbruikspatroon in Nederland nader geanalyseerd’, ESC-WR-88-03,Petten, maart 1988.

[71 Wiingaart, R.A. van den; K. Blok: ’Effekten van elektriciteitsbesparing op verbruiks-patronen en openbare elektriciteitsproduktie’, Vakgroep Natuurwetenschap en Sa-menleving, Rijksuniversiteit Utrecht, W-90009, Utrecht, april 1990.

[8] ’Een drietal scenario’s voor het energieverbruik van Nederland tot 2010", CentraalPlanbureau, Den Haag, Werkdocument no. 10, augustus 1986.

[9] Blok, K.; E. Worrell; R.A.W. Albers; R.E.A. Culenaere: ’Data on energy conservationtechniques for the Netherlands’ (draft), Dept. of ST&S, University of Utrecht, ~!trecht,April 8, 1990.

[10] Lange, W.A.M. de: ’Bedrijfstijden ter discussie’. Gids voor Personeelsmanagement 3(1990), 9-10.

[11] Jansen, B.: ’12 modellen voor bedrijfstijdverlenging’. Gids voor Personeelsmanage-ment 3 (1990), 19-22.

[121 Lange, W.A.M. de: Configuratie van arbeid. Zutphen, 1989.

[13] Boonekamp, P.G.M.; L. Verhagen: ’Effecten van lagere brandstofprijzen op de resui-taten van de NEV-scenario’s’, E$C~45, Petten, september 1988.

40

Tabel A1 Elektriciteitsverbruik, elektriciteitsgroei en efficiency index van sectoren in de scenat~o~ zonder en met bespafingen in 2000 en 2010

Sector Verbruik Groei~ktor Verbruik Jaarl. Groei~ktor Verbrulk EMclency Verbruik Jaarl, Groei~ktor Verbruik E~¢iency Verbrulkgroei zonder index met groei zonder i~dex met

besparing besparing bespadng besparing

1980 1980 1985 1985 1985- 1985-2000 2000 1985- 2000 2000 2000-2010 2010 !985- 2010[GW~ [GggnI 2000 !%1 [GWh] 2000 [GWh] 2010 I%] IGWh) 2010 [GWh]

1228 1.42 1746 2.5 1.45 2528 .93 2361 1.8 1.20 3021 .87 2639I750 1.60 2793 3.0 1.56 4352 .91 3957 2.5 1.28 5571 .88 48883256 1.00 3259 3.3 1.63 5304 .94 5005 2.0 1.22 6465 .87 5645

557 .84 466 3.0 1.56 725 .87 628 2.5 1.28 928 ,85 7912404 .77 1862 4.5 1.94 3604 .90 3259 2.5 1.28 4613 .87 40271595 1.24 1979 1.5 1.25 2474 .89 2211 1.5 1.16 2871 .85 24442851 .73 2095 1.5 1.25 2619 .89 2328 1.5 1.I6 3040 .84 256I6010 1.26 7565 14201 .87 12337 21749 .83 18040

RaffinageLand- en tuinbouwVoeding en genotm.TextielPapier en grafischKunstmestPetrochemleOv. Chemie en rubber

e]ektroehemieoverige chemie

Basismetaal

ferro ind,non4erro-ind.

Ov. metaalOv. Industrle

3538 1.07 3783 3.5 1.68 6337 .88 5552 3.5 1.41 8939 .81 72162472 1.53 3788 5.0 2.08 78ó4 .86 6785 5.0 1.63 12809 .85 108246882 1.00 6867 6119 .97 5936 7395 .82 6052

1851 1,11 2060 4.0 1.80 3710 .97 3599 3.0 1.34 4986 .82 40805031 .96 4807 -4.5 .50 2409 .97 2337 0 1.00 2409 .82 19722687 1.17 3142 6.0 2.40 7531 .93 6983 4,5 1.55 11696 .88 102422353 .99 2328 4.5 1.94 4505 .90 4074 2.5 1.28 5767 .83 4772

467 .85 396 1.5 1.25 495 .94 466 2.0 1.22 603 .86 5127827 1.06 8264 4.2 1.85 15317 .90 13850 2.8 1.32 20189 .86 173423257 1.04 3375 0.7 1.11 3748 .90 3375 0.8 1,08 4058 .86 3492

978 .95 931 0.4 1.06 989 .94 931 8.4 1.04 1029 .94 96915147 1.06 16062 3.4 1.66 26619 .6I 16294 1.1 !.12 29705 .56 16585

59249 1.07 63129 3.2 1.60 101129 .83 83996 2.4 1.27 128700 .87 101002

43

Tabel A 2 Elektriciteitsverbruik, eleetrciteitsgroei en efficiency index van categorieen in de scenario’s zonder en met bespafingen in 2000 en 2010

Categorie Sector Verbruik Groeifaktor Verbruik Groeifaktor Verbruik Eföciency Verbruik Groeifaktor Verbruik Efficiency Verbruikindex met zonder index metbesparing besparing besparing

1980-1988 1985-2000 1985- 2000 2000-2010 2010 1985~ 20102000 IGWh] [GWh] 2010 [GWh]BOUWNIJVERHEIDDIENSTENDIENSTENDIENSTENDIENSTENDIENSTENDIENSTENTRANSPORTDI~NSTENDIENSTEN

besparing1980 1985 2000

IGWh] [GWh] IGWh]bouwnijverheid 467 .85 396 1.25 495 .94 466 1.22 603 .85 5!2detail + reparat.det. + 1579 1.06 1667 1.85 3090 .93 2866 1.32 4073 .90 3657rep.: koeling 1000 1.06 1056 1.85 1957 .87 1698 1.32 2579 .80 2058horeca: verlicht. 481 1.06 508 1.85 941 .92 862 1.32 1241 .88 I088horeca: keukenap. I35 1.06 143 1.85 264 .92 242 1.32 348 .88 305horeca: koeling 135 1.06 143 1.85 264 .86 226 1.32 348 .78 271transport & komm. 300 1.06 317 1.85 587 .90 531 1.32 774 .86 665Transport: ns 978 .95 931 1.06 989 .94 931 1.04 1029 .94 969gezondheidszorg 833 1.06 879 1.85 1630 .90 1474 1.32 2149 .86 1846bejaardenoorden 405 1.06 428 1.85 793 .90 717 1.32 1045 .86 897- bejaard.: verl. 80 1.06 84 1.85 157 .72 113 !.32 206 .69 143- bejaard.: overlg 325 1.06 343 1.85 636 .95 604 1.32 838 .90 754sport, recreatie DIENSTEN 350 1.06 370 1.85 685 .90 619 1.32 903 .86 775kantoren-dlenst DIENSTEN 2609 1.06 2755 1.85 5!06 .90 4617 1.32 6730 .86 5781kantoren overh. OVERHEID 1782 1.04 1847 1.11 2050 .90 1847 1.08 2220 .86 1910kantoren-ov, ind. OV. INDUSTRIE 784 .99 776 1.94 I501 .90 1357 1.28 1921 .83 /590- kantoren-tot. 5175 1.04 5377 1.61 8657 .90 7821 1.26 10872 .85 9281-v!: gem. ruimten 1155 1.04 1200 1.61 !933 .91 !753 1.26 2427 .87 2117- vl: werkt, dglon I035 1.04 1075 1.61 1731 .82 1411 1.26 2174 .70 1512-vl: werkr, dglaf 397 1.04 413 !.61 665 .97 645 1.26 835 .99 828-transport 1397 1.04 1452 1.61 2337 .93 2167 1.26 2935 .89 2604- koeling 155 1.04 161 1.61 260 .93 241 1.26 326 .89 289- div. apparaten 1035 /.04 1075 1.61 1731 .93 1605 1.26 2174 .89 1929cv-pomp HUISHOUD. 1353 1.06 1435 1.66 2378 .69 1636 1.12 2653 .04 1694koelen/vriezen HUISHOUD. 2811 1.06 2981 1.66 4940 .69 3398 !.12 5513 .64 3519wassen/drogen HUISHOUD. 1094 1.06 1160 1.66 1923 .50 961 1.12 2!45 .44 944verlichting HUISHOUD. 4760 1.06 5047 !.66 8365 .50 4183 1.!2 9335 .44 4107boilers HUISHOUD. 1789 1.06 1897 1.66 3144 .69 2163 1.12 3508 .64 2239- elektr, boiler 1789 !897 3144 166ó 3508 1030- zonne-boiler 0 0 0 497 0 1209televisie HUISHOUD. 266 1.06 282 1.66 467 .69 322 1.12 522 .64 333koken HUISHOUD. 612 1.06 649 1.66 1076 .69 740 1.12 1200 .64 766stofzuigers HUISHOUD. 303 1.06 32! 1.6ó 532 .69 366 1.12 594 .64 379strijken HUISHOUD. 26I 1.06 277 1.66 459 .69 316 1.12 5!2 .64 327afwasmachine HUISHOUD. 253 1.06 268 1.66 445 .50 222 1.12 496 .44 218el. verwarming HUISHOUD. 35ó 1.06 377 1.66 626 .69 430 1.12 698 .64 446kofflezetten HUISHOUD. 215 1.06 228 1.66 378 .69 260 1.12 422 .64 269ov. apparatuur H(!ISHOUD. 823 1.06 873 1.66 1446 .69 995 1.!2 1614 .64 1030ov. app. eonti HUISHOUD. 251 1.06 2ó6 1.66 441 .69 303 1.12 492 .64 314Totaal 59249 1.07 63129 1.60 101129 .83 83998 /.27 128700 .78 101005

APPENDIX 1. VERBRUIKSONTWIKKELING PERDEELSECTOR

Toelichting op tabel A1

Tabel A1 is als volgt samengesteld:

Het elektriciteitsverbruik in 1980 [6] is opgenomen om de groeifactor van het verbruiktussen 1980 en 1985 te betekenen en wel omdat het databestand van de patreongene-rator PKS gebaseer~l is op 1980. De groeifactor van seetoren zaI gebruikt worden omhet verbruik in 1980 van categorieën op te schalen naar 1985.

Het verbruik zonder besparingen in 2000 en 2010 is berekend op basis van het verbruikin 1985 en de jaarlijkse economische groei I8I. Efficiency-effecten voor~komend uitandere factoren dan energiebesparing, bijvoorbeeld verschuiving binnen seetoren naarelektriciteits-extensieve deelsectoren, worden niet veronderste~d tenzij in het volgendeaangegeven.

Het verbruik met besparingen is gebaseerd op 181. De verbruikcijfers worden gegevenin min ton olie~equivalenten, hetgeen een nauwkeurigheid van tabel A1 impliceer~ van100 GWh. Hierdoor is voor sectoren met een klein verbruik de berekende efficiency-in-dex nogal onnauwkeurig.

¯ De efficiency-index is bepaald door het quotiënt te nemen van het verbruik met enzonder besparingen.

¯ Ten aanzien van de sector diensten is uitgegaan van:

een jaarlijkse groei van de volume brutoproduktie van 3,5% in de periode 1985-2010;

een jaarlijkse groei van het elektriciteitsverbruik (zonder besparingen) in 1985 tot2000 van 3,9% veroorzaakt door de produktiegroei en äoor een intensivering van hetelektriciteitsverbruik (klimatisering, grote penetratie personaI computers e.d.); eenj aarlijkse groei van het elektriciteitsverbruik (zonder besparing) in 2000 tot 2010 van3,5% veroorzaakt door alleen produktiegroei. De groeicijfers in tabel A1 (indirectafgeleid) wijken hier iets vanaf.

een efficiency in het scenario met besparingen van 0.90 in 1985-2000 en van 0.861985-2010.

¯ Voor de overheid is de efficiency-index van de diensten aangenomen. De jaarlijkse groeiblijkt 0,7 à 0,8 te zijn (indirect afgeIeid).

De elektriciteitsgroei van het transport is 0,4% per jaar. Het elektriciteitsverbruik komtvoornamelijk op rekening van trein- en tramver#oer waarvoor een efficiency-index in1985-2000 is verondersteld van 0,94. Na 2000 worden geen efficiencyverbeteringenverondersteld.

¯ Het elektriciteitsverbruik van raffinage in het scenario met besparingen alsmede deefficiency-index zijn veronderstellingen van het ESC.

Toelichting op tabel A2

Uitgangspunt is het verbruik van de categorieën in 1980 zoals weergegeven in hetESC-rapport ’Het elektriciteitsverbruikspatroon in Nederland nader geanalyseerd’ [6].Door vermenigvuldiging met de groeifactoren uit tabel A1 voor 1980-1985, 1985-2000 en2000-2010 wordt het verbruik zonder besparingen in 2000 en 2010 verkregen. Vermenig-vuldiging van het verbruik zonder besparingen met de efficiency-index geeft het verbruikmet besparingen.

45

APPENDIX 2. TOELICHTING OP DE VERANDERINoGEN IN VERBRUIKSPATRONEN INHOOFDSTUK 5

Bij het veranderen van de karakteristiekenfiles betekent een gelijkblijvend elektriciteitsver-bruik in een etmaal dat de som van de uurgewichten van een etmaal gelijk blijft. Voor deindustriële sectoren, de kantoer-deelsectoren daglichtafhankeIijke en daglichtonafhanke-lijke verIichting, apparaten en koeling, de sector NS en de sector koken wordt veronder-steid dat het verbruik niet verandert.

Voor de industriële sectoren is de procedure nu als volgt: het dag-plateau wordt’s morgensen’s avonds een uur langer en vervolgens wordt het nieuwe plateau verlaagt, zodat de somvan de nieuwe uurgewichten gelijk is aan de oude som. Op dezelfde manier worden deuurwaarden van de deelsector apparaten in kantoren veranderd.

Voor de sectoren NS en koken worden de ochtend- en avondpiek verschoven waarbij deuursom per etmaal constant blijft.

Het elektriciteitsverbruikspatroon voor de deelsector koeling van kantoren wordt bepaalddoor een afzonderliik programma. Bij ongewijzigd verbruik leidt dit tot een ongewijzigdverbruik in de nachtelijke uren, hetgeen gewenst is. Om die reden is het verbruik in dezedeelsector ongewijzigd gelaten.

Het verbruik in de deelsectoren daglichtafhankelijke en daglichtonafhankelijke verlichtingis bij aanname ongewijzigd. De karakteristiekenfiles voor deze sectoren zijn gebaseerd opuurlijkse cijfers voor de aanwezigheid. Deze uurIijkse cijfers zijn op de volgende wijzeveranderd:

1Er moet rekening gehouden worden met het feit dat het onderwijs in de sector kantoren isopgenomen, maar niet onderhevig is aan bedrijfstijdverlenging. Het onderwijs bes[aat eenkwart van de sector kantoren. Voor de uren 9 t/m 17 is daarom de aanwezigheid inprocenten als volgt veranderd:

nieuwe aanwezigheid = oude aanwezigheid × (3/4x8/9.5+ ]/4).

Vervolgens is de aanwezigheid in de uren 8 en 18 gelijk gesteld aan de aanwezigheid in uur9 respectievelijk 17. Dan wordt een correctie op de uren 13, 16, 17 en 18 toegepast opdezelfde wijze als in de oorspronkelijke karakteristiekenfile, en tenslotte worden de uurge-wichten van de uren 7 en 19 zodanig gewijzigd dat de totale uursom op elke dagongewijzigd blijft ten opzichte van de oude karakteristiekenfile.

Indien wordt aangenomen dat het verbruik voor daglicht-afhankelijke verlichting ongewij-zigd blijft, blijkt dat de veranderingen in het nachtverbruik (N.B. het nachtverbruik zouonveranderd moeten blijven) verwaarloosbaar klein zijn. Om deze reden is aangenomendat het totale verbmik constant blijft.

Als de som van de uurgewichten voor een of meer etmalen in de week verandert, veranderthet verbruik. Het patroon in de nachtelijke uren moet natuurlijk ongewijzigd blijven. Via eeniteratief proces wordt daarom het nieuwe verbruik zodanig bepaald dat het verbruik innachtelijke uren ongewijzigd blijft (afrondingsfouten daargelaten). Dit gebeurt voor de(deel-)sectoren detailhandel, verlichting gemeenschappelijke ruimten in kantoren entransport van water en lucht in kantoren. De eerste stap in dit iteratieve proces is: hetnieuwe verbruik wordt: (som van de ’oude’ uurgewichten in een week/som van de ’nieuwe’uurgewichten in een week)×(het ’oude’ verbruik). Vervolgens wordt dit nieuwe verbruikverandert totdat het verbruik in nachtelijke uren gelijk is aan het oude verbruik. Deverandering van het verbruik voor verlichting in huishoudens is reeds toegelicht in dehoofdtekst.