Stuvia 83364 Samenvatting Europeesrecht Boek Alles f

46
samenvatting Beginselen Europees recht door Willemijn91 De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal Koop en Verkoop al je samenvattingen, aantekeningen, onderzoeken, scripties, collegedictaten, en nog veel meer.. www.stuvia.com

Transcript of Stuvia 83364 Samenvatting Europeesrecht Boek Alles f

samenvatting Beginselen Europeesrecht

door

Willemijn91

De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Koop en Verkoop al je samenvattingen, aantekeningen, onderzoeken, scripties, collegedictaten, en

nog veel meer..

www.stuvia.com

Hoofdstuk 6 Marktintegratiebeleid

De marktintegratie is gegrondvest op 4 fundamentele vrijheden: vrije verkeer van goederen,

diensten, werknemers, zelfstandigen en ondernemingen en het vrije verkeer van kapitaal,zoals deze

worden ondersteund door de harmonisatiebepalingen.

Daarnaast spelen de mededingsregels een belangrijke rol bij de marktintegratie. Het sluitstuk van het

beleid betreffende de marktintegratie is de Econonomische en Monetaire Unie. De vier

fundamentele vrijheden, mededingsregels en de Economische en Monetaire Unie bevatten de

basisregels die van toepassing zijn op de gehele economie, met uitzondering van die terreinen

waarvoor een speciaal sectoraal beleid bestaat.

Politieke integratie: beleid inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

Marktintegratie is een beleid dat plaatsvindt op grond van het Werkingsverdrag. De doelstelling in dit

verband is te vinden in artikel 3 (3) VEU, waar valt te lezen dat de Unie een interne markt tot stand

brengt.

Het eerste stadium van marktintegratie betreft de vrijhandelszone, waarbij de deelnemende

lidstaten afspreken om handel te liberaliseren ten aanzien van goederen die uit de deelnemende

lidstaten afkomstig zijn. De Europese Vrijhandelsassiciatie (EVA of EFTA) is een voorbeeld van een

vrijhandelszone.

Een verdergaande vorm van marktintegratie wordt bereikt in de douane-unie. In dit stadium van

marktintegratie speken lidstaten niet alleen af om de handel te liberaliseren ten aanzien van de

producten van de lidstaten, maar spreken zij bovendien af om een gemeenschappelijk handelsbeleid

te gaan voeren ten opzichte van derde landen.

De douane-unie is dus een vrijhandelzone met uniforme buiten grenzen. Artikel 30 tot 36 VWEU bepalen dat de lidstaten ten aanzien van het goederenverkeer tussen hen geen beperkingen zullen treffen. Voor goederen uit derde landen bepaalt artikel 28 Wv dat de Unie is gegrondvest op een douane-unie, terwijl 29 Wv vastlegt dat een goed (uit een derde land) zich in het vrije verkeer bevindt zodra aan de invoerformaliteiten is voldaan en het eventuele gemeenschappelijk douane recht is betaald. De gemeenschappelijke buitengrens van de Unie is gegrondvest op artikel 206 en 207 Wv, die de gemeenschappelijke handelpolitiek mogelijk maken. De interne makt veronderstelt de aanwezigheid van een level playing field, daarmee wordt bedoeld dat de mededingsvooraarden voor de gehele interne markt gelijk moeten zijn. Om de wisselkoersonzekerheid uit te sluiten, werd al vroeg in de geschiedenis van de Europese integratie gedracht over het vastleggen van de wisselkoerse van de valuta van lidstaten. Een volgend porbleem waarvoor een oplossing werd gevonden, is dat de verminderde effectiviteit van conjuncturele instrumenten. Lidstaten die hun economie wilden stimuleren door meer overheidsuitgaven, ontdekten dat een deel van dit extra geld, weglekte naar het buitenland, doordat de inwoners van de lidstaat het extra geld besteedden aan, relatief goedkopere, producten uit andere lidstaten.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Om beide problemen op te losen werd besloten tot het oprichten van een Economische en Monetaire Unie (EMU). Parg 3 Het vrije verkeer De interne markt vooronderstelt dat de productiefactiren vrij kunnen bewegen over de gehele interne markt (26 lid 2 WV) Aangezien een wezenlijk deel van de belemmeringen van dit vrije verkeer worden veroorzaakt door regels van de lidstaten, bevat het Wv een aantal bepalingen die zijn gericht op het opruimen van reeds bestaande barrières en het tegengaan van nieuwe barrières. Positieve integraite ziet op het vervangen van verschillende nationale regels door een Europese norm, terwijl negatieve integratie bestaat uit het verbieden van regels van de lidstaten die het vrije verkeer belemmeren. Bij het beoordelen van de verenigbaarheid van nationaal recht van het Unierecht zal dan ook eerst moeten worden gekeken naar eventuele maatregelen van positieve integratie en pas daarna moet de verenigbaarheid worden getoetst aan de hand van het algemene toetsingskader dat wordt gevormd door de negatieve integratiebepalingen uit het Werkingsverdrag. Met andere woorden: daar waar de EU nadere regels heeft afgekondigd (positieve integratie) vormen deze regels in eerste instantie het toetsingskader voor belemmeringen van het vrije verkeer. Parg 4 Postieve integratie door harmonisatie. Positieve integratie bestaat uit het vervangen van de onderling verschillende regels van de lidstaten door een min of meer uniforme Europese regel. Dit proces van gelijkmaken wordt harmonisatie genoemd. Uit het doel van harmonisatie kan al worden afgeleid dat de richtlijn het aangewezen instrument is om te harmoniseren. Voor harmonisatie zijn de meest relevante rechtsgrondslagen uit het Werkingsverdrag de volgende bepalingen: -artikel 46, 50, 53, 59, 114, 193, 352. Op grond van het attributiebeginsel dient de Unie gebruik te maken van de juiste rechtsgrondslag om harmoniserend op te treden. Het wetgevende karakter van harmonisatie brengt met zich mee dat de regelgever op Europees niveau een afweging zal moeten maken tussen het belang dat het verdrag hem toestaat te beschermen en de vrijheid van actoren. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Europese regelgever bepaalde belangen niet mag beschermen. Zo is in artikel 168 (5) Wv een harmonisatieverbod te vinden op het terrein van de bescherming van de volksgezondheid. Artiekl 114 Wv mag alleen worden gebruikt wanneer de harmonisatiemaatregel: -belemmeringen van het vrije verkeer wegneemt; of -merkbare verstoringen van de mededinging opheft Parg 5 Gevolgen van Harmonisatie Zodra de Unie harmoniserend is opgetreden met betrekking tot een bepaald onderwerp, is daarmee de soevereiniteit van de lidstaten met betrekking tot dit onderwerp overgedragen aan de Unie (Sperrwirkung). Maatregelen van de lidstaten op dit terrein zullen dus verenigbaar moeten zijn met de harmonisatiemaatregel. Een eventuele harmonisatiemaatregel vormt darmeedus het eerste toetsingskader om de verenigbaarheid van een nationele maatregel met het Unierecht te beoordelen. Voor een antwoord op de vraag of het nationale recht inderdaad verenigbaar is met het

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Unierecht, dient allereerst te worden onderzocht wat nu precies het onderwerp van de harmonisatie is. Waneer aldus het voorwerp van de harmonisatie is vastgelegd, dient de mate van harmonisatie te worden onderzocht. Deze mate van harmonisatie bepaalt in hoeverre nationale regels mogen afwijken van de Europese regels. Parg 6 Harmonisatietechnieken Het uitgangspunt van harmonisatie brengt met zich mee dat het resultaat na hermonisatie zou moeten zijn dat voor alle lidstaten één uniforme norm geldt. In dat geval zijn er geen belemmeringen meer voor producten, diensten, personen of kapitaa dat voldoet aan de eisen uit de harmonisatiemaatregel. Deze situatie wordt totale, volledige of complete harmonisatie genoemd. Bij totale harmonisatie hebben lidstaten geen mogelijkheid meer on zelf regels te hanteren die afwijken van de communautaire norm. Totale harmonisatie is te herkennen aan de aanwezigheid van een zogeheten vrij-verkeersclausule in de harmonisatiemaatregel op grond waarvan ‘de lidstaten het in de handel brengen van producten die aan de eisen van deze richtlijn voldoen niet (mogen) belemmeren, verbieden of beperken. Daarbij komt het soms voor dat de vrij-verkeersclausule zo is geformuleerd dat alleen producten uit andere lidstaten profiteren van de harmonisatie, terwijl de lidstaat voor eigen productie wel afwijkende (strengere) normen kan hanteren. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de zaak Gallaher. Minimumharmonisatie kan het resultaat zijn van verdragsregels, maar vaak blijkt ook uit de tekst an de harmonisatiemaatregel zelf dat deze minimumharmoniserend is. Lidstaten zijn echter niet geheel vrij wanneer het minumumharmonisatiebetreft. Zo blijkt uit het arrest Eiterköpfe dat dergerljike maatregelen wel degelijk op grond van het Unierecht getoets kunnen worden, bijvoorbeeld als zij het vrije vereer van goederen belemmeren. Artikel 114 staat geenzins in de weg aan totale harmonisatie. Uit de Tabaksreclame-zaak kan worden afgeleid dat het Hof de aanwezigheid van een vrij-verkeersclausule een belangrijk onderdeel acht van een interne-marktharmonisatiemaatregel. Wederzijdse erkenning is als harmonisatiemethode het resultaat van de rechtspraak van het Hof. Op grond van deze rechtspraak zijn de lidstaten gehouden om in eerste instantie elkaars regels over en weer te erkennen, zodat een producent die voldoet aan de regels van zijn ‘thuisstaat’ook zonder probleme moet kunnen exporteren naar een andere lidstaat. Van optinionele harmonisatie wordt gesproken indien een Europese norm wordt vastgesteld die naast de nationale normen blijft bestaan. Spontane harmonisatie is een fenomeen dat geheel buiten de verdragen om plaatsvindt. Voorbeelden van spontane harmonisatie zijn de nationale mededingsingsregels van de lidstaten die, zonder dat daar ook maar een harmonisatiemaatregel aan te pas is gekomen, allemaal zijn gebaseerd op het Europese mededingsrecht. Nieuwe methode van harmonisatie bestaat uit een viertal kernpunten:

- Wederzijdse erkenning van de normen van de lidstaten - De Unie, die zich dan beperkt tot het vastleggen van de basiseisen ten aanzien van de

veiligheid - De vaststelling van de precieze normen waarmee wordt voldaan aan deze veiligheidseisen

wordt overgelaten aan gespecialiseerde instanties als het CEN en CENELEC

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

- Dergelijke CE-normen zijn vrijwillig, maar producten die eraan voldaan worden geacht te voldoen aan de veiligheidseisen en moeten dus worden toegelaten tot de markt

Voor harmonisatie kunnen verschillende instrumenten worden gebruikt, dit blijkt uit 115 WV, dat gebruik van richtlijnen voorschrijft en artikel 114, dat alleen in het algemeen spreekt van maatregelen. Aldus komen verordeningen, richtlijnen en beschikking voor als harmonisatie-instrumenten. De keuze voor een bepaald instrument is onderworpen aan het evenredigheidsbeginsel. Parg 7 het beoordelingskader van nationale maatregelen na harmonisatie Indien harmonisatie heeft plaatsgevonden, wordt het toetsingskader gevormd door de harmoniatiemaatregel. Dan lan er een onderscheid gemaakt worden tussen totale en minimumharmonisatie. Heeft totale harmonisatie plaatsgevonden, dan is de harmonisatiemaatregel het uitsluitende toetsingskader op grond waarvan de verenigbaarheid van de nationale maatregel moet worden beoordeeld. Iedere nationale norm die afwijkt van de harmonisatiemaatregel kan niet worden toegepast. Heeft de lidstaat in kwestie de procedure van artikel 114 (6) Wv met succes doorlopen, dan kunnen dergelijke nationale maatregelen blijkven bestaan, zelfs nadat totale harmonisatie heeft plaatsgevinden. Daarbij kan de lidstaat een lid 4- of een lid 5- kennisgeving doen. Bij een kennisgeving op grond van het 4de lid van artikel 114 gaat het om het handhaven van een reeds bestaade strengere nationale regels. Lidstaten kunnen in dit geval een beroep doen op de gronden genoemd in artikel 36 Wv of eisen inzake de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu. Bij een kennisgeving op grond van het vijfde lid gaat het om het invoeren van nieuwe strengere maatregelen, nadat harmonisatie heeft plaatsgevonden. Iendein mimimun harmonisatie heeft plaatsgevonden, zal het toetsingskader behalve uit de harmonisatiemaatregel zelf ook bestaan uit het primaire Unierecht. Wanneer een lidstaat de minimumnormen niet naleeft, zal dit in strijd met de harmonisatiemaatregel zijn. Strengere maatregelen zullen niet in strijd zijn met de harmonisatiemaatregel (die dit immers toestaat). Veelal gaat minimumharmonisatie gepaard met de voorwaarde dat de strengere maatregelen ‘in overeenstemming met het Verdrag moeten zijn’. In dat opzicht vormt het primaire Unierecht een ‘vangnettoetsingskader’.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 7 Het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal Centraal in de verdragbepalingen 34-37 en 45-66 Wv, alle secundaire wetgeving en rechtspraak over het tot stand brengen van de interne markt, staat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Openlijke discriminatie, ok wel directe of rechtstreekse discriminatie genoemd, druist in tegen het wezen van de intere markt en is daarom vrijwel altijd verboden. Een maatregel die meer of andere effecten heeft voor buitenlandse producten of personen dan voor binnenlandse producten of personen zonder dat er sprake is van openlijke discriminatie, kan leiden tot belemmering van het vrije verkeer. Dergerijke belemmeringen zijn verboden, tenzij ze objectief kunnen worden gerechtvaardigd. Parg 2 de reikwijdte van de bepalingen inzake het vrije verkeer De vrij-verkeersbepalingen zijn in principe alleen van toepassing op het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal tussen de lidstaten. De toepasselijkheid van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer vereist dus een grensoverschijdend element. Wanneer er geen grensoverschrijdend element is, wordt gesproken van een volledig interne situatie. Bij een U-bocht wordt het vrije verkeer gebruikgemaakt enkel en alleen om het Unierecht van toepassing te laten zijn en aldus het nationale recht te omzeilen. U-bochtcibstructies worden vaak ingegeven door het bestaan van omgekeerde discriminiatie. Daarvan is sprake indien een lidstaat de eigen onderdanen strenger behandelt dan onderdanen van andere lidstaten. Een mooi voorbeeld van omgekeerde discriminatie is te vinden in de zaak Mathot. Nauw verbonden met de leerstukken van de volledig interne situatie en de U-bocht zijn de doctrine betreffende misbruik van het Unierecht en de procedurele pendant daarvan, de hypothetische prejucidiële vraag. Al een nationele regel omgekeerde discriminatie verbiedt, kan het dus nuttig zijn om uit te leggen hoe het vrije verkeer van goederen zich verhoudt tot een regeling inzake Emmenthaler. Parg 3 Het vrije verkeer van goederen: tarifaire en on-tarifaire belemmeringen Het vrije verkeer van goederen wordt beschermd tegen zogeheten tarifaire en non tarifaire belemmeringen. Daarbij zien artikel 30 en 110 Wv op de belemmeringen van financiële aard, terwijl artikel 34 tot en met 36 betrekking hebben op de belemmeringen van het vrije goederenverkeer van andere aard. Op grond van artikel 30 Wv zijn alle douanerechten en heffingen van gelijke werking (als een douanerecht) verboden. Op grond van het arrest Haahr Petroleum dient onder het begrip heffing van gelijke werking te worden verstaan: ‘elk eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is’’ In het arrest Marimex heeft het Hof vastgelegd dat een heffing van gelijke werking niet kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 36 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Het arrest Bauhuis geeft er een uitzondering op: in het arrest stelde het Hof vast at heffingen die een vergoeding inhouden van de kosten die worden gemaakt op grond van een maatregel van Unierecht, geen heffing van gelijke werking inhouden. Het Hof maakt zeer duidelijk dat het moet gaan om een uniforme toepassing van een regel van Unierecht, terwijl de vergoeding alleen maar kostendekkend mag zijn. Een tweede uitzondering bestaat voor vergoedingen voor diensten die daadwerkelijk zijn geleverd aan de handelaars. Zodra de diensten niet vrijwillig zijn afgenomen, maar veeleer verplicht zijn door de lidstaten, zal de gevraagde vergoeding een heffing van gelijke werking opleveren. (Commissie/luxemburg) Het begrip heffing van gelijke werking dient teven te worden afgebakend ten opzichte van het begrip binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 Wv. Zodra een heffing deel uitmaakt van een stelsel van binnenlandse belastingen, maar het enkele feit dat de belasting wordt opgelegd ter gelegenheid van de gensoverschrijding niet dat deze een heffing van gelijke werking opleert. Om vast te stellen of het om een heffing van gelijke werking of om een binnenlandse belasting gaat onderzoekt het Hof of de maatregel ‘behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria. Wanneer de belasting daadwerkelijk over zowel ingevoerde als binnenlandse producten worden geheven onderwerpt het Hof de maatregel aan een nader onderzoek op grond van artikel 110 Wv. De toets die artikel 110 Wv bevat, is of er over de ingevoerde producten geen hogere belasting wordt geheven dan over de binnenlandse producten. Uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid dat de eerste volzin een discriminatieverbod bevat ten aanzien van de situatie waarin er een binnenlandse productie is die vanuit gebruiksoogpunt soortgelijke eigenschappen vertoont en aan dezelfde behoeften voldoet als het ingevoerde product. De tweede volzin vereist niet dat er een binnenlandse productie is die soortgelijk is aan de ingevoerde producten waarover de belasting wordt geheven. Voor de toepasselijkheid van deze tweede volzin is voldoende dat er een binnenlandse productie is die (potentieel) concurreert met de ingevoerde producten. Aan de hand van de Finse ecotax uit Outokumpu kon het Hof verduidelijken dat differentiatie wel is toegestaan, terwijl discriminatie is verboden op grond van artikel 110 Wv. In de zaak Statens Kontrol heeft het Hof geoordeeld dat artikel 110 Wv ook ziet op de situatie waar de belansting discrimineert om de export tegen te gaan. Behalve dat de heffing van een belasting dus verboden kan zijn op grond van artikel 30 of 110 Wv, kan de uitkering uit het door deze belasting gevoede fonds staatssteun in de zin van artikel 107 Wv opleveren. Parg 3.3 Non-tarifiare belemmeringen Non-tarifaire belemmeringen van het vrije goederenverkeer worden tegengegaan door artikel 34 Wv, dat alle belemmeringen van de import verbiedt en artikel 35 Wv, dat beperkingen van de export verbiedt. Verder bevat artikel 36 Wv een mogelijkheid om een maatregel die valt onder artikel 34-35 te rechtvaardigen, terwijl in de rechtspraak van het Hof een aantal uitzonderingen op artikel 34 en 35 Wv en extra rechtvaardigingen zijn gemaakt. Artikel 34 Wv verbiedt alle kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking. Onder kwantitatieve invoerbeperkingen vallen invoerquota en importverboden.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Op grond van het arrest Dassonville dient onder een MGW te worden verstaan: ‘iedere handelsregeling der Lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren. Onder de zeer ruime definitie uit Dssonville vallen in ieder geval de maatregelen die alleen van toepassing zijn op ingevoerde producten (zogeheten maatregelen met onderscheid), maar ook maatregelen die geen formeel onderscheid maken, maar toch een belemmering van de import tot gevolg (zouden kunnen) hebben. Wannneer de wettelijke prijs of winstmarge zodanig laag is vastgesteld dat ingevoerde producten niet winstgevend kunnen worden afgezet, kan deze maatregel een MGW opleveren. Verder kan een relatief hoge wettelijke minimunpijs ertoe leiden dat de kosten voordelen van het ingevoerde product niet kunnen worden doorgegeven. Een deel van de rechtspraak van het Hof kan worden geïnterpreteerd in het licht van de theorie van de ‘dubble last’. Op grond van deze theorie is iedere regel van een lidstaat die een verplichting ten aanzien van producten bevat die afwijkt van een verplichting op grond van het recht van een andere lidstaat een MGW. Uit het arrest Italiaanse Brommers en Mickelsson en Roos blijkt dat indien het gebruik ‘aanzienlijk wordt beperkt’ of indien deze producten niet langer kunnen worden gebruikt op de kenmerkende en inherente wijze de consument een beroep op artikel 34 Wv kan doen. Het arrest Spaanse aardbeien betreft een verdragsschendingsprocedure ex artikel 258 Wv tegen Frankrijk. Daarbij verweet de Commissie Frankrijk, ij strijd met het loyaliteitsbeginsel juncto 24 Wv, te weinig te hebben gedaan om achties van Franse boeren regen, onder meer, Spaanse aardbeien tegen te gaan. Volgens het Hof verplicht artikel 34 Wv de lidstaten om zelf te handelen op een manier die het vrije goederenverkeer niet belemmert. In samenhang met het loyaliteitsbeginsel, verplicht artikel 34 Wv een lidstaat ook om ‘alle noodzakelijke en passende maatregelen te treffen om een eerbiediging van die fundamentele vrijheid op hun grondgebied te verzekeren. Onder het aldus zeer ruim omschreven begrip MGV valleen ook maatregelen die niet specifiek beogen de invoer van goederen tegen te gaan en tot doel hebben om bepaalde (nationale) belangen te beschermen. Volgens het Hof zijn redelijke maatregelen toegestaan ter bescherming van gerechtvaardigde belangen, zolang een Unieregeling ontbreekt. ( Dassonville r.o 6) In Keck en Mithouard bevestigde het Hof de Casis-rechtvaardiging, maar preciseerde daarbij dat deze uitzondering alleen ziet op producteisen. Voor zogeheten verkoopmodaliteiten creëerde het Hof een nieuwe uitzondering. In Keck was de verkoopmodaliteit een verbod op het verkopen van goederen onder de inkoopprijs. Het onderscheid tussen producteisen en verkoopmodaliteiten werd in het arrest Familiapress verduidelijkt. De vraag die het Hof lijkt de stellen, is of er iets moet worden veranderd aan het product (samenstelling, productiemethoden, verpakking of naamgeving) om te voldoen aan de maatregel. Indien dit het geval is, dan is de maatregel een producteis. Noopt de maatregel niet tot een verandering van het product zelf, dan is de maatregel een verkoopmodaliteit.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De ‘twee mitsen’uit Keck en Mothouard werden verduidelijkt in de zaak Gourmet. In Gourmet komt duidelijk naar voren dat het Hof onder de 2 mitsen van de Keck-uitzondering in feite onderzoekt of er sprake is van een toetredingsbelemming. Om te verzekeren dat er inderdaad geen dubbele last ontstaat als gevolg van de verkoopmodaliteit, stelt het Hof een markttoetredingstoets (in de vorm van de 2 mitsen van Keck) als voorwaarden. Voor de producteisen kan de Casis-rechtvaardiging eventueel een soelaas bieden. Reguleert de maatregel een verkoopmodaliteit (doordat als gevolg van de maatregel niet behoeft te worden veranderd aan het product of de verpakking) dan kan de Keck-uitzondering van toepassing zijn. Voor toepasselijkheid van de Keck-exceptie moet de maatregel voldoen aan de 2 mitsen (van toepassing op alle marktdeelnemers die actief zijn op het grondgebied van de lidstaat en zowel rechtens als feitelijk dezelfde gevolgen voor ingevoerde en nationale producten). Deze 2 mitsen worden geconcretiseerd in een markttoegangstoets. Mocht de Keck uitzondering niet van toepassing zijn dan valt de maatregel onder het verbod van artikel 34 Wv. De maatregel kan dan nog op grond van de Casis-rechtvaardiging of artikel 36 worden gerechtvaardigd. Bij gebek aan harmonisatie op dat terrein leveren regels die noodzakelijk zijn voor de bescherming van dringende behoeften aldus geen verboden maartegel van gelijke werking op, ondankt dat ze wel een invloed kunnen hebben op de intracommunautarie en dus grensoverschrijdende handel. Voorwaarde hiervoor is dat de maatregelen niet discriminerend mogen zijn. In Deense Flessen kreeg het Hof de mogelijkheid om de Casis-rechtvaardiging verder te verduidelijken aan de hand van een Deense statieregeling. Uit Deense Flessen volgt de de Casis-rechtvaardiging uit 4 voorwaarden bestaat:

- Een Unieregeling (harmonisatie) ontbreekt - De nationale regeling moet zonder onderscheid van toepassing zijn (discriminatie ingevoerd

afval mag niet) - De nationele regeling is gerechtvaardigd door dwingende eisen van Unierecht - De nationale regeling moet evenredig zijn aan het doel: lidstaten moeten het middel kiezen

dat hij vrije handelsverkeer het minst belemmert Alleen als er geen harmonisatie heeft plaatsgevinden of de harmonisatiemaatregel slechts minimumregels bevat en doorverwijst naar het verdrag, komt een toetsing aan artikel 34 Wv en dus de Casis-rechtvaardiging in beeld. Samenvattend kan worden gesteld dat, bij gebreke van harmonisatie, een nationale regel die zonder onderscheid van toepassing is en niet verder gaat dan wat nodig is ter bescherming van een dwingend vereiste, valt onder de Casis-rechtvaardiging. Deze maatregel vakt dan niet onder het verbod van 34 Wv. Mocht de Casis-rechtvaardiging niet van toepassing zijn, dan kan artikel 36 Wv wellicht nog soelaas bieden. Parg 3.4 Artikel 35 Wv Het verbod van kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking Volgens het hof zijn alleen maatregelen die discrimineren ten gunste van de nationale priducte een MGW in de zin van artikel 35 Wv, dit blijkt uit de zaak Groenveld. Exportbelemmerende maatregelen vallen dus alleen onder het verbod van artikel 35 Wv als ze discrimineren en een bijzonder voordeel verlenen aan de nationale industrie.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Voor een Casis-rechtvaardiging is in het kader van artikel 35 Vw geen ruimte, aangezien deze alleen kan worden ingeroepen bij niet-discriminerende maatregelen. Dit sluit ook een toepassing van de Keck-uitzondering uit. Daarnaast mag de uitvoer ook niet extra belemmerd worden (Gysbrechts) Parg 3.5 artikel 36 Wv rechtvaardigingen van beperkingen Artikel 36 Wv bevat een aantal gronden die kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een beperking van het vrije goederenverkeer. Beschermt de maatregel de: openbare zedelijkheid, openbare orde, openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planen, het nationaal artistiek historische en archeologische bezit of de industriële en commerciële eigendom en is deze evenredig? Dan kan er een beroep op artikel 36 Wv worden gedaan en is de maatregel toegestaan. Parg 3.6 Artikel 37 Wv staatshandelsmonopolies Daarvan is sprake indien een lidstaat een excusief recht op de handel in bepaalde goederen toekent aan een bepaalde onderneming of overheidsorganisatie. Staatshandelsmonopolies behoeven op grond van artikel 37 Wv niet te worden afgeschaft, maar zijn wel onderworpen aan een non-discriminatieverplichting. Parg 4 Het vrije verkeer van personen Personen die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer binnen de Unie, kunnen op 2 manieren worden belemmerd. Ten eerste kunnen zij bij de grensoverschrijding beperking op het vrije verkeer ondervinden. Het recht op vrij verkeer valt uiteen in reisrechten en verblijfsrechten. Ter zake van verblijfsrechten dient een onderscheid te worden gemaakt tussen economische actieve natuurlijke personen of rechtspersonen en zij die niet economisch actief zijn. Burgers van de Unie is eenieder met de nationaliteit van een lidstaat, zo volgt uit artikel 20 Wv. De Burger van den Unie heeft op grond van artikel 21 Wv een recht op vrij reizen en verblijf in de EU. Parg 4.2 Reisrechten van burger van de Unie Reisrechten omvatten zowel het recht op uitreis, het recht om een lidstaat te mogen verlaten om naar een andere lidstaat te gaan als het recht op inreis. Parg 4.3 Verblijfsrechten van de burgers van de Unie Bij de verblijfsrechten dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het kortdurens verblijf, maximaal 3 maanden en het verblijf voor meer dan 3 maanden, het duurzaamverblijf. Daarnaast ishet noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de marktburgers en de niet-marktburgers. Marktburgers zijn de burgers van de Unie die economisch actief zijn. Rochtlijn 2004/38 onderscheidt in dit verbang werknemers en zelfstandigen. Voor wernemers geldt dat zijn op grond van artikel 45 (3) (c) Wv en op grond van artikel 7 lid 1a van Richtlijn 2004/78 een verblijfsrecht hebben op grond van hun hoedanigheid van werknemer.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Het begrip werknerms vooronderstelt volgens het Hof dat: ‘iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvang’. Uit onder meer Raulin blijkt dat deeltijdarbeid niet bij voorbaat is uitgesloten van het vrije verkeer vn werknemers, maar dan moet de arbeid wel meer dan louter marginaal bijkomstig zijn. Daarbij kan de nationele rechter rekening houden met:

- Het onregelmatige karakter - De beperkte duur van de uit hoofde van een oproepcontract daadwerkelijk verrichte

werkzaamheden - Dat de betrokkene zich beschikbaar moet houden om te werken wanneer de werkgever hem

oproept r.o 14 Raulin De hoedanigheid van de werknemer wordt pas verkregen zodra de werknemer werk aanvaardt in een andere lidstaat. Een werkzoekende is dus (nog) geen werknemer in de zin van artikel 45 Wv. Desalniettemin heeft het Hof in de zaak Antonissen verklaard dat werkzoekenden onder bepaalde voorwaarden ook profiteren van de rechten op grond van artikel 45 Wv. De uitkomt is dat een werkzoekende in ieder geval gedurende 6 maanden werk mag zoeken. Na ommekomst van deze 6maandentermijn mag de werkzoekende niet worden uitgezet als hij kan aantonen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans maakt werk te vinden. Voor alle duidelijkheid: op grond van Antonissen kan niet worden gesteld dat een werkzoekende een werknemer is; hij profiteert hoogstens van een aantal rechten op grond van het Unierecht, waaronder het recht om naar het grondgebeid van die lidstat te reizen en om daar gedurende een bepaalde periode te verblijven teneinde een baan te vinden. Richtlijn 3004/38 noemt 2 categorieën van niet-marktburgers met een verblijfsrecht: studenten en alle andere burgers van de Unie. Alle burgers van de Unie (marktburger of niet) en hun familie hebben een recht op kortdurend verblijf voor maximaal 3 maanden in een andere lidstat op grond van artikel 6 van Richtlijn 2004/38. De burgers van de Unie en hun amilieleden die meer dan 5 jaar onafgebroken legaal in een andere lidstaat hebben verbleven, verkrijgen op grond van artikel 16 van Richtlijn 2004/38 het zogeheten duurzaam verblijfsrecht. Gedurende de eerste 5 jaar van het verblijf zijn de lidstaten evenmin verplicht studiefinanciering toe tekennen aan niet-marktburgers van de Unie. De gelijke-behandeling geldt ten aanzien van studiefinanciering dus alleen voor marktburgers en burgers met een duurzaam verblijf. De non discriminatieregel die voortvloeit uit artikel 45 Wv en nader is geconcretiseerd in Verordening 1612/68, werkt ook ten opzichte van overeenkomsten en regelingendie niet van de overheid uitgaan. In Graf bevestigt het Hof het verbod op belemmeringen uit Bosman. In Bosman komt het hof tot de conclusie dat de transferregels wel degelijk de markttoegang belemmeren, zodat van een Keck-uitzondering geen sprake kan zijn. Op grond van Bosman kan worden gesteld dat voor de toepasselijkheid van artikel 45 Wv dezelfde eisen gelden als voor de toepasselijkheid van artikel 34 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De logica van Baumbast is dat een onderdaan van een lidstat die maar lang genoeng verblijft in een andere lidstat en daar een bestaan opbouwr en integreert, niet zomaar mag worden uitgezet. Chen en Rottmann tonen aan dat (verschillen in de) regels van lidstaten omtrent de verkrijging en het verlies van een nationaliteit van groot belang kunnen zijn bij het verkrijgen van een verblijfsrecht. Parg 4.6 Beperkingen van het vrije verkeer van burgers van de Unie. Artikel 21 Wv bepaalt dat het vrije reizen en verblijven van burgers van de Unie is onderworpen aan de beperkingen die het verdrag en het secundaire Unierecht stelt. Dit verwijst naar de excepties in onder meer het derde lid van artikel 45 Wv inzake de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid. Het derde lid van artikel 45 Wv bevat een aantal gronden die beperkingen an het vrije werknemersverkeer kunnen rechtvaardigen. Verder sluit artikel 45 lid 4 Wv betrekkingen in overheidsdienst geheel uit van de werkingssfeer van de vrijverkeersbepalingen. Parg 4.7 de Vrijheid van vestiging Artikel 49 Wv berbiedt beperkingen van de vrijheid van vestiging. Ten opzicht van het vrije verkeer van werknemers kan het recht op vrije vestiging voor wat betreft natuurlijke personen worden afgebakend aan de hand van het bestaan van een arbeidsrelatie (loondienst) of juist het feit dat iemand als zelfstandige economisch actief is. Gebhard r.o. 25 Het recht op vrije vestiging valt, net als het recht op vrij werknemersverkeer, uiteen in zogeheten migratierecht en non-discriminatieregelingen. Verder akn nog worden gewezen op het arrest Daily Mail, waarin het Hof duidelijk maakt dat belemmeringen van het vertrek van venootschappen die zich in een andere lidstaat willen vestigen, ook onder artikel 49 Wv vallen. Alle discriminaties en maatregelen die hetzelfde effect hebben zijn verboden. Nationaliteitseisen en woonplaatseisen zijn aldus verboden. Parg 4.8 Beperkingen van de vrijheid van Vestiging Voor de vrijheid van vestiging bevat artikel 51 Wv een uitzondering in verband met de uitoefening van het openbaar gezag. Artikel 52 Wv staat beperkingen op het vrije vestigingsrecht toe omwille van de bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Parg 5 Het vrije verkeer van diensten Bij het vrije dienstenverkeer kan op 3 verschillende manieren sprake zijn van grensoverschrijding

- De dienstverlener kan de grens overgaan vb kapper - De dienstontvanger kan de grens oversteken - De dienst kan alleen de grens overgaan (reclame)

Parg 5.2 de afbakening van het vrije dienstenverkeer ten opzichte van de andere vrijheden en niet-economische activiteiten Diensten zijn onstoffelijke goederen. Uit artikel 57 Wv blijkt dat diensten ‘gewoonlijk tegen vergoeding’geschieden Parg 5.3 Het recht op vrij verkeer van diensten Artikel 56 Wv houdt in eerste instantie een discriminatieverbod in. Voor de dienstenaanbieder uit een andere lidstaat moeten dezelfde regels gelden als voor de eigen dienstenaanbieders. Verder mag het niet uitmaken of iemand zijn diensten ontvangt van een binnenlandse aanbieder of van een aanbieder uit het buitenland.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 8 Mededinging in de interne markt

Titel VII bevat de regels over mededinging. Het optreden van de Gemeenschap omvat volgens artikel 3 lid 3 VEU onder andere het inzetten voor een sociaal markteconomie met een groot concurrentie vermogen. Het Europese mededingingbeleid wil in de EU een vrije en eerlijke mededinging waarborgen. De EC en de nationale mededigingsautoriteiten zien toe op de naleving van de gemeenschappelijke mededigingsregels. Hun samenwerking binnen het Europees mededigingsnetwerk zorgt vor een doetreffende en coherente toepassing van deze regels. De gemeenschappelijk mededigingsregels (artikel 101-109 VWEU) kunnen worden ingedeeld in 5 categoriën -artikel 101 Wv: het verbod van concurrentiebeperkende handelspraktijken en overeenkomsten tussen ondernemingen en van misbruik van een machtspositie, die de mededinging op de interne markt kunen belemmeren (kartel verbod) Artikel 102 Wv, het verbod op misbruik van een machtspositie Artikel 4 lid 3 VEU juncto 101 Wv juncto 106 Wv, verbod op overheidsingrijpen dat de medediging vervalst Artikel 107 Wv, verbod op overheidssteun die de mededinging vervalst Artikel 101 Wv Het is ondernemingen binnen de EU niet toegestaan om onderlinge afspraken te maken, waaraan ze voordelen ontlenen, die ze zonder die afspraken niet zouden hebben. Het gaat hierbij vooral om verstoring van de concurrentie. De voorwaarden: Het moet gaan om afspraken tussen onderneming: onderneming is in Hofner gedefinieerd als ‘elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Het maakt dus niet uit of het een overheidsorgaan is of niet, om als onderneming aangemerkt te worden. De handel tussen lidstaten moet ongunstig kunnen worden beïnvloed. Belangrijk is dat hier gaat om een kunnen: het moet duidelijk gaan om een merkbaar effect. De mededinging binnen de gemeenschappelijke markt moet door de afspraak zijn verhinderd, beperkt, of vervalst. Als wordt vastgesteld dat het gaat om een van de in a t/m e genoemde handelingen wordt automatisch aangenomen dat er sprake is van een verhindering/beperking/vervalsing van de mededinging. Indien het gaat om een andere soort afspraak, wordt dat niet automatisch aangenomen, beoordeeld moet worden of de afpsraak daadwerkelijk de mededinging schaadt. Naast horizontale afspraken vallen ook verticale afspraken onder het verbod. In het arrest Grundig Consten ging het om een afpsraak tussen de Duitse leverancier Grundig en de Franse leverancier Consten waarin werd vastgesteld dat Consten exclusief van de Franse markt zou mogen bedienen. Uitzonderingen op grond van artikel 101 lid 3 Wv Wanneer vastgesteld is dat een bepaalde overeenkomst of feitelijke afgestemde gedraging tussen ondernemingen onder het verbod van artikel 101 lid 1 Wv valt, kunnen de ondernemingen de beperking/vervalsing van de medediging proberen te rechtvaardigen.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Verbod op misbruik van machtpositie Het verweren van een machtspositie is op zich niet verboden. Pas wanneer een onderneming misbruik van zijn machtspositie maakt, is dat niet toegestaan. Het gaat om artikel 102 meestal om eenzijdig handelen door een onderneming. Een machtspositie wordt aangenomen waneer een onderneming op een bepaald emarkt een bepaalde hoeveelheid marktaandeel heeft. Bij de markt moet men kijken naar de relevantiemarkt: productmarkt en een geografische markt. Zie United Brands. Nuttig effect-doctrine. Het is de lidstaten niet toegestaan om maatregelen te nemen die het nuttig effect aan de artikel 101 en 102 Wv ontnemen. Deze doctrine is gebaseerd op artikel 4 lid 3 VEU. Artikel 106 Wv. Artikel 106 is primair gericht op de overheid. Het gaat erom dat instellingen met een speciale taak in het algemeen belang alleen niet onder de mededingingsregels vallen, wanneer dat nodig is voor de uitoefeing van de speciale taken. Het tweede lid gaat op voor bedrijven die daadwerkelijk door de nationale overheid zijn aangewezen om een bepaalde publieke taak te verrichten. Artikel 107-109 gaat over staatssteun. Artikel 107, staatssteun, In lid 2 en 3 staan de uitzonderingen. Artikel 108, de procedurele bepalingen Artikel 109, geeft de Raad de mogelijkheid om secundaire regelgeving over staatssteun op te stellen. Overheidssteun is wel toegestaan wanneer deze door doelstellingen van algemeen belang wordt gerechtvaardigd: steun voor de ontwikkeling van probleemgebieden, diensten van economsiche belang. Om onder het verbod van artikel 107 Wv te vallen moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

- Middelen van de staat, uitgelegd in Preussen Elektra - Selectiviteit, het gaat er bij het verbod van staatssteun om dat bepaalde soort

ondernemingen niet bevoordeeld mogen worden. - Handel tussen lidstaten - Beperking/vervalsing/verhindering van mededinging

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 1 Wegwijs in het Europese recht Primaire recht Eu: Werkingsverdrag, Eu verdragen, jurisprudentie Hof Het werkingsverdrag en het EU-verdrag hebben dezelfde status artikel 1 lid 2 Wv. Sinds 1 december 2009, de datum waarop het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, kennen we alleen onog maar de EU. Behalve de inmiddels opgeheven EG, bestaat nog steeds een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Deze berust op het evenees in 1957 in Rome gesloten Euratom Verdrag. Vormen van het secundaire recht zijn besluiten, verordeningen en richtlijnen genoemd in artikel 25 Veu en 288 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 12 de ontwikkeling van de Europese integratie Het feitelijke begin van de Europese integratie stond geheel in het licht van de ervaringen van de 2 wereldoorlogen, die beide waren begonnen in Europa. De eenwording van Europa zou in eerste instantie worden bereikt door economische integratie door de introductie van een nieuwrechtsstelsel. Economische, juridische en politieke integratie zijn dan ook de 3 titels waarmee de hoofdlijnen van de Europese integratie kunnen worden beschreven. Parg 2 Economische integratie Op 18 april tekenden de BeNeLux, Duitsland, Frankrijk en Italië het Verdrag tot oprichting van Europese Gemeenschap van Kolen en Staal. Hierdoor werd voor deze landen een begin gemaakt met een economische integratie, ofschooon een beperkt terrein, door het in werking stellen van een gemeenschappelijke markt met onder andere het verboden voor deelnemende staten om in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werkingen, kwantitatieve invoerbeperkingen voor goederen in het verkeer tussen de lidstaten onderling te handhaven. De oprichting van de EGKS en de nieuwe instellingen, met name de Hoge Autoriteit resulteerde langzamerhand, door het afschaffen van handelsrestricties in de relevantie sectoren, in een verbetering van het handelsvolume tussen de lidstaten. Op 25 maart 1957 onderekenden de 6 lidstaten van de EGKS in Rome het verdrag tot oprichting van de EEG en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Tot op de dag van vandaag vormt de kern van het het EGG-Verdrag ook al is het in gewijzigde vorm en omgedoopt in het Wv het kernstuk van het Unierecht. Tegen de achtergrond van gedeeltelijk sterk uiteenlopende economieën en de economische crisis van de jaren 70, miskukten eerste plannen van het realiseren van een complete interne markt door de oprichting van een EMU en de introductie van een eenheidsmunt. Parg 3 Juridische integratie Het doel van een politieke eenwording zou moeten worden bereikt door een stapsgewijze economische integratie door middel van een interne markt. Door middel van de 3 oprichtingsverdragen en vooral het oorspronkelijke EEG-Verdrag hebben de lidstaten op het terrein van het handelsverkeer een nieuwe rechtsorde in het leven geroepen. Door middel van de voorloper van het huidige Wv zijn dus niet alleen wederkerige verplichtingen tussen lidstaten geschapen, maar bovendien een an het recht van de lidstaten autonome rechtsorde, met eigen rechtspersoonlijkheid, eigen bestuursorganen en een eigen systeem van rechtsbescherming, dat door de lidstaten in acht moet worden genomen. Ter bereiking van de doelstellingen van het huidige Wv worden niet alleen rechtstreeks verplichtingen aan de lidstaten opgelegd, maar bovendien bevoegdheden in het leven geroepen die door de instellingen van de Unie namens deze worden uitgeoefend. Het EU-Verdrag en het Werkingsverdrag dienen dus zelf als de bron van het nieuw Unieregels. Deze regels zijn gebaseerd op de door lidstaten aan de Unie overgedragen bevoegdheden. Het unierecht heeft zelfs voorrang op het nationale recht. Met het verdrag van Lissabon is er voor het eerst een expliciete indeling van de bevoegdheden van de EU door een onderscheid te maken tussen exclusieve bevoegdheden, gedeelde bevoegdheden en ondersteunend, coördinerend of aanvullende optreden.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Voor zover het EU-Verdrag en het Wv zelf verplichtingen aan de lidstaten opleggen, zijn deze gehouden in overeenstemming met het Unierecht te handelen respectievelijk zich van alle bestaandeof toekomstige wettelijke of bestuursmatige activiteiten te onthouden die in strijd moeten worden gacht met deze verplichtingen. (loyaliteitsbeginsel) Vanuit een juridische perspectief wordt het in overeenstemming brengen van het nationale recht met het Unierecht, en bijgevolg harmonisatie van de rechtsorders van de lidstaten op 2 manieren bereikt:

- Lidstaten zijn verplicht zelfstandig nationale regels die in strijd zijn met het Unierecht niet langer toe te passen (negatieve integratie, omdat nationale regels voor Unieregels moeten wijken

- De Unie wordt zelf actief door regels op te stellen die vervolgens direct of door middel van omzetting in nationale regels in alle lidstaten van toepassing zijn en tot gevolg hebben dat eventueel bestaande tegenstijdige regels van het nationale recht buiten toepassing moeten blijven dan wel moeten worden aangepast aan het Unierecht. (positieve integratie)

Parg 4 Politieke integratie De Europese unie is van een supranationale organisatie geworden (zie hoorcollege)

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 2 Het institutionele kader van de Europese Unie Met het verdrag van Lissabon bezit de Europese Unie eigen rechtspersoonlijkheid. Zij heeft een uniform institutioneel kader, waarbij sprake is van instellingen, organen en instanties van de Unie. Daarnaast treden de instellingen van de Unie ook op in overeenstemming met en in het kader van het Euratom-Verdrag Parg 2 Europese Parlement Het Europees Parlement heeft zijn zeter in Straatsburg. Bijkomende zittingen worden gehouden in Brussel. Het Europese Parlement is de enige instelling van de Unie die zijn legitimatie rechtstreeks aan de onderdanen van de lidstaten, en dus de burger van de Unie ontleent. De leden van het EP worden in rechtstreekse algmene verkiezingen in alle lidstaten van de EU gekozen. Het EP oefent niet dezelfde functies uit die gewoonlijk met een nationaal parlement verbonden zijn:

- Het EP geeft niet de grondslag aan een Europese executieve, europese regering, die door de meerderheidsverhoudingen in het EP worden bepaald.

- Ook wat betreft wetgevingsbevoegdheden zijn de rechten van het EP beperkter, gezien het feit dat het noch een formeel initiatiefrecht noch een exclusieve besluitvormingsbevoegdheid heeft

Het EP bestaat uit 736 vertegenwoordigers. Volgens artikel 14 (2) mag het aantal niet meer dan 750 plus voorzitter, bedragen. Onverminderd de mogelijkheid van een verdragwijzgiging is het aantal leder per lidstaat dus ook afhankelijk van het aantal lidstaten van de EU. Terwijl volgens artikel 10 lid 1 VEU de werking van de Unie is gegrond op representatieve democratie, blijkt uit artikel 14 lid 2 VEU dat de burgers van de Unie van de lidstaten alleen degressief evenredig vertegenwoordigd zijn in het Europees Parlement. De toedeling van zetels maakt duidelijk dat de ‘factor lidstaat’een belangrijke rol speelt bij de samenstelling van het EP. De facto vertegenwoordigt het EP de volkeren van de un de EU verenigde staten. De leden van het EP worden elke 5 jaar door rechtstreekse algemene verkiezingen in alle lidstaten gekozen. Het unierecht bepaakt geen uniform verkiezingssysteem. Daarom zijn in principe de nationale verkiezingswetten en –procedures van de lidstaten van toepassing. Het ontbrekeen van een unifirm verkiezingssyteem is teven 1, ofschoon niet de enige, verklaring voor het nog altijd ontbreken van Europese politieke partijen van eneige betekenis. Wat betreft de kwalificatie van kandidaten schrijft het Unierecht voor dat leden van het EP niet leden van een regering van een lidstaat of van een andere instelling, orgaan of instantie mogen zijn,omdat zij niet gebonden mogen zijn door instructies en geen bindend mandaat mogen aanvaarden. Parg 2.3 Taken De taken van het EP worden in eerste instantie in artikel 223-234 Wv omschreven en vloeien bovendien voot uit een reeks andere bepalingen in het Wv en het Reglement van orde van het EP. Deze taken kunnen in drie basisfuncties worden onderverdeeld:

- Ep als quasi-wetgevingsorgaan - Democratische controle-instantie - Budgethouder

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Het Ep als quasi-wetgevingsorgaan Het belangrijkste verschil tussen het Ep en de parlementen van de lidstaten betreft hun rol als wetgevens lichaam. Het Ep heeft echter zo goed als geen bevoegdheid om zelf wetgevingsvoorstellen in te brengen. Het kan alleen met meerderheid van stemmen van zijn leden de EU Commissie door middel van een resolutie verzoeken om voorstellen voor nieuwe of wijziging van bestaande Uniewetgeving aan het EP voorteleggen, artikel 225 Wv. Bovendien heeft het EP geen exclusieve beslissingsbevoegdheid wat betreft wetgevingsvoorstellen. Het EP neemt alleen deel aan het tot stand komen van Uniewetgeving samen met de EC en de Raad. De omvang van de invloed van het EP hangt ad van de toegepaste wetgevingsprocedure. Ondanks de afschaffing van de pijlerstructuur van het Verdrag van Lissabon blijft de rol van het EP op het terrein van het GBVB vrij beperkt. Dit is gezien het nog steeds intergouvernementele karakter van dit beleidsterrein niet verrassend. Zijn eigen initatieven zijn beperkt tot het richten van vragen en aanbevelingen tot de Raad, artikel 27 (3), 36 en 41 lid 3 Wv. In het kader van de uitbreiding van de Unie speelt het Europees Parlement wel een belangrijke rol, aangezien de Raad over een verzoek tot toetreding van een staat alleen na instemming van het EP mag beslissen artikel 49 VEU. In de uittredingsprocedure volgens artikel 50 VEU moet het akkoord over de voorwaarden voor de terugtrekking van de betrokkene lidstaat eveneens door het EP worden goedgekeurd (50 lid 2 VEU). Het EP als democratische controle-instantie De rol van het EP is niet beperkt tot het adviseren over een eventueel goedkeuren van wetgevingsvoorstellen. Uit verschillende bepalingen in het Werkingsverdrag blijkt dat naast de EC ook het EP een rol als toezichthouder is toebedacht. Het EP kan onderzoeken instellen bij vermeende inbreuken op het Uniercht of bij gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht. Hiervoor kan het EP enquêtecomissies in het leven roepen, 226 Wv. Naast de participatie in de benoming van de EC is het EP ook betrokken bij de controle van de werkzaamheden van de EC. De EC is verplicht om haarlijks het algemeen verslag over de werkzaamheden van de Unie aan het EP voor te leggen, 249 (2) en 233 Wv. Het EP heeft vraagrecht ten opzicht van de EC. De EC is verplicht om mondeling of schriftelijk antwoord te geven op haar door het EP of door de leden daarvan gestelde vragen 230 Wv. De bevoegdheden van het EP ten opzichte van de EC gaan echter verder dan een recht op informatie en toelichting. Op initatief van ten minste een tiende van de leden van het EP kan een motie van afkeuring bij de voorzitter van het EP aanhangig worden gemAKT 234 EG. Een motie van afkeuring is aangenomen als, na een plenair debat, een meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen en tevens een meerderheid van de leden van het EP in het openbaar voor de motie stemmen. De EC is dan verplicht om als college af te treden. Een morie van afkeuring tegen individuele leden van de EC en met name de voorzitter is niet toegestaan. Het EP controleert de werkzaamheden van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank door middel van een door de president van de ECB voorgelegd algemeen jaarverslag 284 (3) Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Als Unie-instelling kan het EP in het uitsterste geval ook het Hof inschakelen. Het EP heeft een bevorrecht beroepsrecht tegen handelingen en nalaten van de ER, de Raas, de EC, de Europees Centrale Bank, en handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derde worden beoogd 263 en 265 Wv. Ook kan het Ep het Hof om advies vragen over de verenigbaarheid van een beoorgd internationaal akkoord met de bepalingen van het EU-Verdrag of het Werkingsverdrag 218(11) Wv. Het Europees Parlement als budgethouder Het EP stelt aan het eind van ieder jaar samen met de Raad de begroting van de EU voor het volgende begrotingsjaar vast, op basis van een door de Commissie opgestelde ontwerpbegroting en volgens de bijzondere wetgevingsprocedure vastgesteld in artikel 314 Wv. Het EP controleert door middel van zijn vaste commissies voor begroting en de berotingscontrole de uitvoering van de lopende begroting. Eventuele problemen in verband met de uitvoering van de lopende begroting behandelt het EP nog voor de behandeling van de ontwerpbegroting voor het volgende jaar. Parg 2.4 Oganisatie Ondanks het ontbreken aan Europese politieke partijen verdelen de leden van het Europees Parlement zich niet op basis van nationaliteit, maar zij verdelen zich in politieke groepen of fracties. Parg 3 De Europese Raad Artikel 13 VEU draagt aan de instellingen van de Unie op om de in artikel 3 VEU genoemde doelstellingen te bereiken. De ER kreeg door het EU-Verdrag een institutionele rol, vooral in het kader van de voormalige 2de en 3de pijler van de EU. Parg 3.2 Samenstelling De ER is in eerste instantie samengestel uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de EC. Nieuw sinds het Verdrag van Lisaabon is dat de ER ook een permanente voorzitter heeft die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor een periode van 2,5 jaar door de in de ER verzamelde staatshoofden en regeringleiders en de voorzitter van de Commissie wordt gekozen. Naast de staatshoofden, regeringleiders en de voorzitter van de EC kunnen ook ministers uit de nationele regeringen worden uitgenodigd om aan de vergaderingen deel te nemen. Parg 3.3 Taken De ER heeft als algemene taak de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie te geven en de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten vast te leggen 15 lid 1 VEU. In het kader van wetgevinsprocedures op diverSE IN HET Werkingsverdrag genoemde gebieden heeft de ER de rl van een bemiddelaar voor het geval een lidstaat geldend maakt dat een wetgevingsvoorstel afbreuk doet aan de fundamentele aspecten van zijn eigen rechtsstelsel. In sommige wetgevingsprocedures kan de ER ook door een groep lidstaten als quasibemiddelaar worden aangeroepen, 87 lid 3 Wv. De ER heeft ook concrete taken vooral op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en het buitenlands beleid van de Unie. Hij speelt een beslissende rol in het vaststellen van de oparationele en wetgeven agenda in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, 68 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Op het terrein van het externe optreden van de Unie definieert de ER op basis van de in artikel 21 VEU vastgestelde beginselen en algemene richtsnoeren de strategische belangen en doelstellingen van de Unie. Parg 4 Raad van de Europese Unie De Raad steekt boven de andere instellingen uit, omdat zonder toestemming van de Raad geem gemeenschappswetgeving tot stand kan komen en de Raad bovendien voor een belangrijk deel het gemeenschappelijk beleid van de EU mede bepaalt. Parg 4.2 Samenstelling De Raad is de vertegenwoordiging van de lidstaten van de EU op het Europese niveau. Volgens artikel 16 VEU bestaat de Raad uit vertegenwoordigers van elke lidtat op ministerieel niveau, die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt te binden. Deze vertegenwoordiger kan dus namens de lidstaat in de Raad stemmen. Gezien zijn samenstelling is de Raad een van de belangrijste bronnen van democratische legitimatie in de EU. De Raad komt in verschillende formaties bijeen. Met de diverse onderwerpen die tijdens Raadsvergaderingen aan de orde kunnen komen, wisselen ook de vertegenwoordigers van de lidstaten. Parg 4.3 Taken De Raad oefent samen met het EP de wetgevings- en begrotingstaak uit artikel 16 lid 1 VEU, 289 Wv. De raad als constituerend orgaan. Een wijziging van het EU-,Euratom- en Werkingsverdrag komt in feite neer op een wijziging van het constitutionele fundament van de Unie. Artiekl 48 VEU betreffende de herziening van de verdragen kent naast de ER ook een belangrijke rol toe aan de Raad. Voorstellen voor verdragsherzieningen door een lidstaat, het EP of de EC moeten in het kader van de gewone herzieningsprocedure aan de Raad voorgelegd worden. Bovendien heeft de Raad bij uitzondering ook de bevoegdheid om buiten de verdragswijzigingsprocedure om over aanpassingen van het Unierecht te beslissen. De Raad als wetgever Ondanks het feit dat het initaitiefrecht bij de EC ligt, kant ook de Raad de richting van de ontwikkelingen van de Europese integratie beïnvloeden door de EC formeel te verzoeken om studie die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, te verrichten en hem alle ter zake dienende voorstellen te doen 241 Wv. De Raad als beleidsorgaan De Raad draagt zorg voor de coördinatie van het algemeen economisch beleid van de lidstaten. In het lader van de EMU stelt de Raad globale richtsnoeren vast voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie. Bovendien bepaalt het met het EP de gemeenschappelijke handelspolitiek, met name door het sluiten van akkoorden met derde landen en internationale organisaties 207 Wv. De Raad als bestuursorgaan Aan de Raad worden met name door het Werkingsverdrag ook bestuurstaken opgedragen. Misschien de belangrijkste taak in dit opzicht is het vaststellen in samenwerking met het EP van de jaarlijkse begroting van de Unie.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De Raad is bevoegd om aan de EC de bevoegdheden tot uitvoering van zijn besluiten te verlenen. Parg 4.4 Organisatie In de praktijk is COREPER opgesplitst in 2 comités. COPERER II, bestaande uit de vertegenwoordigers van de lidstaten bij de EU, is belast met het voorbereiden van de zittingen van de Raad Algemene Zaak, de Raad Buitenlandse Zaken en de Raad Ecofin. Daarnaast bereidt COREPER II ook de vergaderingen van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken voor, die geregeld om de 2 maanden plaatsvinden. COREPER I, bestaande uit de plaatsvervangend vertegenwoordigers van de lidstaten bij de EU, behandelt de technische dossiers. Volgens artikel 240 lid 2 Wv wordt de Raad bijgestaan door een secretariaat-generaal. Naast COREPER is ook het secretariaat belast met de voorbereiding en ondersteuning van de vergaderingen van de Raad. Parg 4.5 Besluitvorming Het EU-Verdrag en het Wv kennen verschillende meerderheidsvereisten binnen de Raad. De benodigde meerderheid wordt meestal genoemd samen met de besluitvormingsbevoegdheid, dat wil zeggen met de grondslag. In sommige gevallen houdt dit bovendien in dat de Raad zijn beslissingen in een bepaalde samenstelling neemt. Alleen wanneer in de verdragen niets afwijkends wordt bepaald, neemt de Raad zijn besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen 16 lid 3 VEU. Gewone meerderheid betekent meerderheid van de leden van de Raad 238 lid 1 Wv. Het vereiste van een gekwalificeerde meerderheid in de Raad is niet alleen een referentie aan een bepaalde hoeveelheid lidstaten die voor moeten stemmen, maar verwijst bovendien ook naar een bepaalde weging van de stemmen. Tot 31 oktober 2014 geldt in principe dat alle besluiten waaraan krachtens de Verdragen ook een voorstel van de Commissie ten grondslag ligt, alleen aangenomen kunnen worden indien er ten minste 255 stemmen voor zijn en de meerderheid van de leden van de Raad voorstemt. Waar een besluit niet op een voorstel van de Commissie berust, komt een besluit tot stand wanneer het ten minste 255 stemmen heeft verkregen en ten minste 2/3 van de leden van de stemmen. 16.4 VEU. Artikel 238 Wv bevat nadere regels voor de gevallen waarin de Raad besluit zonder voorstel van de Commissie of van de Hoge Vertegenwoordiger. Het EU- Verdrag noch het Werkingsverdrag noemt een quorum dat voor een stemming is vereist. Echter, in het Reglement van orde van de Raad wordt wel bepaald dat de aanwezigheid is vereist van de meerderheid van de leden van de Raad die op grond van het Unierecht aan de desbetreffende stemming kunnen deelnemen. Lidstaten kunnen zich door andere lidstaten op zittingen laten vertegenwoordigen en een andere lidstaat machtigen om namens hen te stemmen. Stemonthouding vormt geen beletsel voor het aannemen van besluiten van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist. Parg 5 De Europese Commissie In het bestuur van de EU neemt de EC een centrale rol in. De EC kan als supranationale instelling en als een uitvloeisel van de nieuwe rechtsorde worden gekarakteriseerd. De commissie bestaat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon echter ook de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Parg 5.2 Samenstelling en benoemingsprocedure De EC bestaat thans uit een onderdaan van elke lidstaat en kent dus 27 leden 17 lid 4 VEU. Bij de benoemingsprocedure zijn zowel de ER als de Raad en het EP parlement betrokken en uiteraard spelen de lidstaten een rol. De benoemingsprocedure kan in 2 fasen worden onderverdeeld, waarbij in eerste in instantie overeenstemming over de voorzitter van de EC wordt bereikt. Daarna worden de overige leden van de Commissie geselecteerd. In artikel 17 (7) VEU is voorzien dat de ER met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het EP een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voorstelt. Parg 5.3 Taken De taken van de EC die in artikel 17 lid 1 VEU beknopt worden genoemd, kunnen in 4 functies worden onderverdeeld:

- De EC als gangmaker - Als vertegenwoordiger - Bestuursorgaan - Toezichthouder

De EC als gangmaker van de Unie Volgens artikel 17 lid 1 VEU heeft de EC een eigen beslissingsbevoegdheid en werkt deze mee aan de totstandkoming van het secundair Unierecht. Een enkele keer wordt de Europese Commissie door het Werkingsverdrag een eigen beslissingsbevoegdheid gegeven. De in de praktijk met afstand belangrijkste bevoegdheid van de EC is het initiatiefrecht. Het EU-Verdrag kent aan de EC een exclusief recht van initiatief op het gebied van wetgevingshansdelingen toe 17 lid 2 VEU. Waar een bijzondere wetgevingsprocedure geldt, bepaalt het Werkingsverdrag veelal dat de Raad op voorstel van de EC handelt vb 103 lid 1 Wv. Deze machtige positie van de EC wordt versterkt door het feit dat wanneer de Raad beslist op voorstel van de EC, de Raad een besluit dat van dat voorstel afwijkt slechts met eenparigheid van stemmen kan nemen 293 Wv. Bovendien heeft de EC de volledige controle over haar voorstel, omdat zij, zolang de Raad geen besluit heeft genomen, te allen tijden gedurende de wetgevingsprocedure haar voorstel kan wijzigen of zelf intrekken 293 LID 2 Wv. De EC speelt ook een belangrijke rol op beleidsterreinen waar haar geen initiatiefrecht is toegekend. De EC kan aanbevelingen doen of adviezen uitbrengen waar het Werkingsverdrag dit uitdrukkelijk voorschrijft of in gevallen waar de EC dit noodzakelijk acht. Daarbij kan de rechtsgrondslag eisen dat wordt besloten na raadpleging van de EC 281 Wv. Verder handelt de Raad in een aantal gevallen op aanbeveling van de EC. De woordkeus in het Wv is belangrijk, omdat de Raad, anders dan bij een voorstel, geen eenparigheid van stemmen nodig heeft om van de aanbeveling van de EC af te wijken. Ook bij de herziening van de verdragen is een rol voor de EC voorzien 28 VEU. De EC als vertegenwoordiger van de Unie Volgens artikel 17 lid 1 VEU zorgt de commissie voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de andere bij de verdragen bepaalde gevallen.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De Hoge Vertegenwoordiger is verantwoordelijk voor de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid op grond van titel V van het EU-Verdrag. Daarnaast draagt de Hoge Vertegenwoordiging zorg voor de coördinatie van het overige externe beleid van de Unie 18 lid 4 VEU. Artikel 218 Wv voorziet dat internationale onderhandelingen plaatsvinden op initiatief van de Commissie of de Hoge Vertegenwoordiger. De Europese Commissie als bestuursorgaan van de Unie. Hierbij gaat het om door het Unierecht zelf aan de EC opgedragen taken en taken die aan aar door de Raad worden gedelegeerd. Met name op het terrein van het mededingingsrecht oefent de EC ook de rol van een bestuursorgaan uit. Voor een deel is de EC ook belast met de administratie van de Unie zelf. Volgens artikel 317 Wv voert zij de begroting van de Unie uit onder haar eigen verantwoordelijkheid binnen de grenzen van het vastgestelde financiële reglement. Volgens artikel 17 lid 1 VEU oefent de Commissie onder de bij de verdragen bepaalde voorwaarden coördinerende, uitvoerende en beheerstaken uit. Deze bepaling geeft aan de wetgever van de Unie de mogelijkheid om op een bepaald terrein de grote lijnen vast te leggen door middel van een basisbesluit, bijvoorbeeld in de vorm van een basisverordening, en het aan het EC over te laten om maatregelen vast te stellen die nodig zijn om het basisbesluit uit te voeren, bijvoorbeeld in de vorm van een uitvoeringsverordening. Deze praktijk van gedelegeerde besluitvorming werd voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon aangeduid met de noemer ‘comitologie’, naar het gebruik van comités om toezicht uit te oefenen op de toepassing van de gedelegeerde bevoegdheid. Met inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon bestaat comitologie niet langer voor nieuwe gedelegeerde besluitvorming. De regeling voor de echter delegatie van bevoegdheden is neergelegd in artikel 290 Wv. De EC als toezichthouder van de Unie Gezien het feit dat artikel 17 lid 1 VEU de EC belast met het toezicht op de toepassing van het recht van de Unie, wordt de EC vaak als toezichthouder van de Unie of als hoedster van het belang van de Unie gekarakteriseerd. De EC oefent deze taak als bestuursorgaan uit en dus niet al een rechterlijke instantie. De EC ziet toe op de inachtneming van de verdragsbepalingen zelf, maar houdt ook toezicht op de implementatie en toepassing van het secundaire Unierecht. Als de EC tot de conclusie komt dat een lidstaat in strijd met het Unierecht handelt, kan zij volgens de voor een bepaald beleidsterrein toepasselijke procedures of volgens de algemene verdragschendingsprocedure aanpassing van het gedrag van de lidstaat afdwingen. De EC ziet ook toe op de inachtneming van het Unierecht door andere Unie-instellingen, organen en instanties. Door middel van de procedure tot nietigverklaring bij het Hof kan de EC de wettigheid van die handelingen laten toetsen. Parg 5.4 Organisatie De EC handelt als college. De voorzitter treedt echter op als vertegenwoordiger van de EC en bepaalt de politieke richtsnoeren van de Commissie. 17 lid 6 lid a VEU. Parg 6 Hof van Justitie, Gerecht en rechterlijke kamers. Artikel 13 VEU noemt het Hof van Justitie als een van de instellingen van de Unie. Deze instelling bestaat in feite uit 2 gerechten, het Hof en het Gerecht. Bovendien biedt artikel 257 Wv de optie om

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

rechterlijke kamers aan het Gerecht toe te voegen die op sommige specifieke gebieden in plaats van het gerecht optreden. Op basis hiervan heeft de Raad het Gerecht voor ambtenarenzaken van de EU ingesteld. Naast deze Europese rechterlijke instanties spelen de rechterlijke instanties van de lidstaten een belangrijke rol in de effectieve uitvoering van het Unierecht op nationaal niveau. De nationale rechterlijke instanties kunnen in Europees rechterlijk verband ook wel als gedecentraliseerd Unierechter omschreven worden. Parg 6.2 Samenstelling en benoemingsprocedure Het Hof moet echter volgens artikel 19 lid 2 VEU uit 1 rechter per lidstaat bestaan. Wat het Gerecht betreft, legt het EU-Verdrag vast dat ten minste één rechter per lidstaat zitting moet nemen. Anders dan voor het Hof bepaalt het EU-Verdrag niet het maximale aantal rechters. De rechters en advocaat-generaal kunnen niet als vertegenwoordigers van de lidstaten worden beschouwd. Zij zijn verplicht om hun functie volkomen onpartijdig en geheel in overeenstemming met hun geweten uit te oefenen en mogen bovendien niets van het geheim der beraadslaging openbaar maken. Parg 6.3 Taken Artikel 19 VEU omschrijft de taak van het Hof en het Gerecht als het verzekeren van de eerbiediging van het Unierecht bij de uitlegging en toepassing van de verdragen. Bovendien doet het Hof uitspraken over de uitlegging van het primaire en secundaire Unierecht en over de geldigheid van het secundaire Unierecht, naar aanleiding van een verzoek van een rechterlijke instantie van een van de lidstaten. Het Hof is dus niet beperkt tot de toetsing van de rechtmatigheid van de beslissing om sancties te nemen, maar kan de sancties eventueel zelfstandig aanpassen 261 Wv. Ook kan het Hof door middel van arbitragebedingen in door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomsten rechtsmacht worden verleend 272 Wv. Parg 7 De Europese Centrale Bank De ECB heeft 3 besluitvormende organen: De Directie, de Raad van Bestuur en de Algemene Raad. Het Unierecht stelt geen bijzondere eisen aan de professionele kwalificatie van de presidenten van de nationale centrale banken. De centrale banken van de lidstaten buiten het eurogebied maken wel deel uit van het ESCB. Zij zijn vertegenwoordigd in de Algemene Raad van de ECB. Parg 7.3 Taken De ECB heeft de handhaving van de prijsstabiliteit in het eurogebied als primaire doelstelling. In verband daarmee verricht zij valutamarktoperaties. Bovendien is de ECB de houder en beheerder van de officiële externe reserves van de lidstaten. De ECB is belast met het bevorderen van een goede werkingen van het betalingsverkeer in de EU. Parg 7.4 Organisatie Ondanks de benaming Europees Stelsel Centrale Banken is er sprake van een gedecentraliseerde structuur waarin de ECB toonaangevend is. De Algemene Raad is de verbinding tussen de ECB en de lidstaten buiten het eurogebied. De Algemene Raad verleent medewerking onder andere bij het verzamelen van statistische

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

economische gegevens voor met name lidstaten buiten het eurogebied en bij het vaststellen van regels die op het ESCB van toepassing zijn en ook voor laatstgenoemde lidstaten van belang zijn. Parg 8 Rekenkamer In de Rekenkamer heeft per lidstaat 1 onderdaan zitting. De leden worden door de Raad, na raadpleging van het EP, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor een periode van 6 jaar benoemd 286 lid 2 Wv Artikel 285 Wv vat de taken van de Rekenkamer samen met het verrichten van de controle van de rekeningen. Volgens artikel 287 Wv onderzoekt zij de rekeningen van alle ontvangsten en uitgave van de Unie en van alle door de Unie ingestelde organen en instanties, voor zover het instellingsbesluit dit onderzoek niet uitsluit. Enerzijds omvat de taak van de Rekenkamer een jaarlijks terugkerend onderzoek van de jaarrekeningen van de EU. Anderzijds omvat deze de taak ook specifieke controles op verschillende beleidsterreinen, die de Rekenkamer in een jaarlijks werkprogramma vaststelt. De Rekenkamer laat haar rekeningen door externe accountants controleren. Parg 9 Zelfstandige en ondersteunende organen en instanties Als niet-Unie instelling neemt ook de Europese Investeringsbank een bijzondere positie in binnen het institutionele stelsel van de Unie. Vergelijkbaar met de ECB heeft de EIB eigen rechtspersoonlijkheid en beschikt zij over eigen kapitaal. Ook hier zijn de lidstaten de aandeelhouders. De EIB heeft in principe 3 bestuursorganen: de Raad van Gouverneurs, de Raad van Bewind en de Directie. De raad van gouverneurs bestaat uit de door de lidstaten hiervoor benoemde ministers. Voor een groot deel zijn dit de ministers van Financiën. Volgens artikel 309 Wv heeft de EIB tot taak met eigen middelen en met een beroep op de kapitaalmarkten bij te dragen aan een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie. Parg 9.2 Het Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Omdat artikel 13 lid 4 VEU beide comités apart van de in artikel 13 lid 1 VEU genoemde instellingen noemt, worden zij niet als instellingen van de Unie, maar als adviesorganen van de EU gezien. Overigens hebben zij, anders dan de EIB geen eigen rechtspersoonlijkheid. Het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s ondersteunen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie in hun wetgevingstaken door het opstellen van adviezen en raadgeving. De Europese Ombudsman is bevoegd kennis te nemen van klachten van EU-burgers om gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie of deze op eigen initiatief aan het licht te brengen en aanbevelingen te doen om dit te verhelpen. Klachten tegen handelingen van het Hof of het Gerecht en tegen lidstaten en hun organen zijn hiervan uitgesloten 228 lid 1 Wv. De Europese Ombudsman is ook niet bevoegd om onderzoek in te stellen bij klachten tegen ondernemingen of andere natuurlijke personen. De Europese ombudsman gaat ervan uit of er sprake is van wanbeheer.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 3 Besluitvormingsprocedure in de Europese Unie Uit de arresten van Gend en Loos en Costa/ENEL kan worden afgeleid dat de lidstaten hun soevereiniteit hebben overgedragen aan de Unie. Deze Unie is daarmee in de plaats van de lidstaten getreden wat de beleidsterreinen betreft waar de soevereiniteit is overgedragen en zal daar dus ook moeten optreden. Parg 3 Wie vormen het bestuur van de EU? Het bestuur van de EU wordt gevormd door het institutioneel kader van de EU. Deze vormen blijkens artikel 13 VEU, 1 institutioneel kader voor de gehele EU. De instellingen die direct betrokken zijn bij het bestuur van de EU:

- EP - De Raad - De Commissie

Het werkingsverdrag bevat in artikel 295 een verplichting voor deze 3 instellingen elkaar te raadplegen en hun samenwerking in de onderlinge overeenstemming te bepalen. De EC bestaat, zo valt te lezen in artikel 17 VEU, uit bestuurders die hun taak uitoefenen, in het algemeen belang van de Unie. De commissie kan aldus worden gekarakteriseerd als een bij uitstel Europese instelling die alleen het gemeenschappelijk belang dient, en dus niet de nationale belangen van de lidstaten. De Raad bestaat op grond van artikel 16 lid 2 en 9 VEU uit vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten. Daaruit blijkt als dat ze instelling de dom van de nationale belangen vertegenwoordigt in het Europese bestuur. Dit wordt verder versterkt door artikel 10 VEU, dat de democratische legitimatie van de EU regelt. Het EP bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. De burgers van de Unie zijn dus op niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd in het EP 10 lid 2 VEU. Wat het Europees bestuur betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de rechts- en beleidvorming die plaatsvindt op grond van het Werkingsverdrag en de recht- en beleidvorming op grond van het Unieverdrag. Parg 4 Recht-beleidsvorming in het kader van het Werkingsverdrag. Om het in artikel 3 VEU genoemde beleid ten uitvoer te brengen, voorziet het Werkingsverdrag in artikel 3-7 in een aantal bevoegdheden voor de EU. Een deel van deze bevoegdheden kan worden uitgeoefend door middel van wetgevend optreden van de Unie. Deze wetgevende taak wordt uitgeoefend door de Raad en het EP. De middelen waarmee de instellingen de bevoegdheden kunnen uitoefenen staan genoemd in artikel 288 WV:

- Verordeningen - Richtlijnen - Besluiten - Aanbevelingen - Adviezen

Hoe dan ook vereist al dit optreden een zogeheten rechtsgrondslag. Deze rechtsgrondslag bevat een bevoegdheid voor het optreden van de Unie en schrijft de te volgen procedure voor. Parg 4.2 het exclusieve recht van initiatief voor de Commissie

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Binnen de verdragen heeft de Commissie het exclusieve recht van initiatief met betrekking tot het wetgevend optreden van de Unie artikel 17 lid 2 VEU. Daarmee is als het ware een waarborg ingebouwd dat de nadere wetgeving ook daadwerkelijk het algemeen belang van de EU dient. Om te voorkomen dat een voorstel van de Commissie wordt ‘gekaapt’ door lidstaten die het willen aanpassen, zodat het nationale belang wordt gediend in plaats van dat van de Unie, bepaalt artikel 292 Wv dat de Commissie heer en meester is over het eigen voorstel. Zolang de Raad nog geen besluit heeft genomen over het voorstel, kan de Commissie te allen tijde haar voorstel wijzigen en zo ligt impliciet besloten in artikel 293 lid 2 Wv, terugtrekken. Verder bepaalt het eerste lid van 293 Wv dat de Raad alleen met eenparigheid van stemmen kan afwijken van een voorstel van de Commissie. Ook deze regel beoogt weer te voorkomen dat enkele lidstaten een voorstel van de Commissie kunnen ombuigen, zodat het alleen hun eigen nationale belangen dient. In het verdrag is een aantal plaatsen waar, als uitzondering op de regel, het recht van initiatief rust bij een andere instelling. Dit betreft geen regelgevend optreden! Naar aanleiding van het voorstel van de Commissie besluit de Raad, al dan niet samen met het EP. Dat kan zijn volgens de gewone wetgevingsprocedure of een bijzondere procedure. Parg 4.3 De Gewone wetgevingsprocedure Deze procedure is overzichtelijk uiteengezet in artikel 294 Wv en vangt aam net een voorstel van de Commissie dat aan zowel de Raad als het EP wordt toegezonden. Vervolgens begint de zogeheten eerste lezing. Het EP heeft daarin het voortouw en de Raad besluit op basis van het standpunt van het EP. Als de Raad het eens is met het EP, is de wetgeving conform het standpunt van het Parlement vastgesteld artikel 294 lid 4 Wv. Vaker zal de Raad het oneens zijn met het EP en een standpunt vaststellen in de eerste lezing. Dit standpunt van de Raad wordt vervolgens aan het EP toegezonden, dat dan in de zogeheten 2de lezing drie maanden de tijd heeft om het standpunt te aanvaarden of zich niet uit te spreken. In dat geval is de wetgeving aangenomen conform het standpunt van de Raad 294 lid 7 a Wv. Het EP kan met het standpunt van de Raad ook amenderen of verwerpen. In dat laatste geval is de wetgeving niet vastgesteld. Bij amendering ligt de bal weer bij de Raad en de Commissie. De Commissie adviseert over de amendementen aan de Raad. De Raad kan dan alle amendementen overnemen, met als gevolg dat de wetgeving tot stand is gebracht. Indien de Raad niet alle amendementen overneemt, treedt de bemiddelingsfase in werking. De voorzitters van de Raad en het EP roepen dan het zogeheten bemiddelingscomité bijeen 294 lid 8b Wv. In dit bemiddelingscomité proberen afgevaardigden van de Raad en het EP tot een compromis te komen. De Commissie fungeert in deze fase als bemiddelaar en is niet langer heer en meester over haar voorstel. Dat uit zich onder meer in het feit dat de Raad niet langer met eenparigheid het voorstel kan wijzigen 293 lid 1 juncto 294 lid 10 en 13 Wv. Als het bemiddelingscomité het wel eens is geworden over een gemeenschappelijke ontwerptekst, dan vangt de derde lezing aan. In de derde lezing moet zowel de Raad als het EP binnen 6 weken de gemeenschappelijke ontwerptekst aannemen 294 lid 13 Wv. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid. Voor het EP geldt dat het de gemeenschappelijke ontwerptekst met een meerderheid van de uitgebrachte stemmen moet goedkeuren. De Raad is niet gebonden aan fatale termijnen in de eerste en tweede lezing. Als de Raad stil zit, heet dat immers niet tot gevolg dat de wetgeving conform het standpunt van het Parlement wordt vastgesteld. Parg 4.4 Bijzonder wetgevingsprocedure

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Artikel 87 lid 3 Wv bijvoorbeeld, voorziet in een bijzondere wetgevingsprocedure voor het vaststellen van de regels voor operationele samenwerking op het terrein van politiële samenwerking. De bijzondere wetgevingsprocedure voorzien in besluitvorming door de Raad, meestal na raadpleging van het EP. De weigering een advies vast te stellen teneinde invloed uit te oefenen op de besluitvorming in de Raad lijkt geen loyale samenwerkingen. De Raad zou dus een beroep wegen nalaten te handelen kunnen starten tegen het Europees Parlement. Belangrijk in dit verband is artikel 48 lid 6 tweede alinea, VEU, dat een zogeheten passerelle bevat. Op grond hiervan kan de Europese Raad bepalen dat besluiten die op dit moment volgens de bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld in het vervolg door middel van de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld. De Europese Raad besluit hiervoor met eenparigheid van stemmen. Parg 4.5 Noodremprocedure in het lader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht In ruil voor het gebruik van de gekwalificeerde meerderheid en de toepasselijkheid van de gewone wetgevingsprocedure is er wel een aantal noodremprocedures opgenomen. Zo kan een lidstaat, indien hij van mening is dat een maatregel afbreuk doet aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, verzoeken dat de zaak wordt voorgelegd aan de ER 82 lid 3 en 83 lid 3 Wv. Voor maatregelen inzake het familierecht is een bezwaarprocedure voor nationale parlementen voorzien 81 lid 3 Wv. Parg 4.6 De goedkeuringsprocedure De goedkeuringsprocedure is in wezen niets anders dan de nieuwe naam voor dat wat vroeger de instemmingsprocedure werd genoemd. In de goedkeuringsprocedure is niet meer of minder dan de goedkeuring van het EP vereist. Volgens het Reglement van het EP is het dan ook niet mogelijk om amendementen in te dienen. Voor het EP is het een zaak van alles en niets. Net als de bijzondere wetgevingsprocedure heeft ook deze procedure geen zelfstandige bepaling in het Werkingsverdrag. Parg 4.7 Besluitvorming inzake extern optreden De besluitvormingsprocedures inzake het extern optreden van de Unie zijn verspreid over het EU-Verdrag en het Wv. De centrale besluitvormingsprocedure voor het externe optreden van de Unie is gegeven in artikel 218 Wv, dat onderdeel is van het vijfde deel van het verdrag, dat nu alle bepalingen het externe beleid geclusterd bevat. Ondat een door de EU gesloten overeenkomt zowel de EU als haar instellingen en de lidstaten bindt (216 lid 2 Wv) is het voor de instellingen en lidstaten voor groot belang invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud van deze overeenkomst. Binnen de besluitvormingsprocedures inzake het extern optreden kan een onderscheid worden gemaakt tussen de procedures die de interne aspecten van dit beleid regelen en de procedures inzake het ‘echte externe’ optreden, dus het onderhandelen en sluiten van internationale akkoorden met derde landen of internationale organisaties. Artikel 214 lid 4 Wv maakt het echter ook mogelijk om overeenkomsten te sluiten met derde landen en bevoegde internationale organisaties. Deze overeenkomsten worden vervolgens gesloten volgens de procedures van artikel 218 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De basisprocedure voorziet in een centrale rol voor de Raad. De overeenkomt bindt de EU, haar instellingen en lidstaten pas nadat de Raad het besluit houdende sluiting van de overeenkomst heeft genomen. Dat laatste besluit wordt genomen door de Raad na raadpleging van of goedkeuring door het Europees Parlement. De goedkeuring van het EP is vereist voor:

- associatieovereenkomsten 217 Wv - het akkoord inzake de toetreding van de EU tot het EVRM 6 lid 2 VEU - akkoorden die door instelling van samenwerkingsprocedures een specifiek institutioneel

kader scheppen. - Akkoorden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de EU - Akkoorden inzake de beleidsterreinen waar de gewone wetgevingsprocedure of de

goedkeuringsprocedure geldt De Raad besluit op grond van 218 lid 8 Wv met gekwalificeerde meerderheid tenzij het akkoord een gebied betreft waarvoor binnen de EU eenparigheid van stemmen is voorgeschreven. Parg 4.7.1 Akkoorden inzake de gemeenschappelijke handelspolitiek Een belangrijke uitzondering op de basisprocedure van 218 Wv betreft het onderhandelen en sluiten van akkoorden inzake het gemeenschappelijke handelsbeleid 206 en 207 Wv. Voor dit soort akkoorden staat een bijzondere procedure in 207 Wv die evenwel als 2 druppels water lijkt op de procedure in artikel 218 Wv, met dien verstande dat de Hoge Vertegenwoordiger geen rol speelt. Ook een grote afwezige in deze procedure is het EP. Parg 4.7.2 Akkoorden inzake wisselkoersen. Artikel 219 Wv bevat een bijzonder procedure voor het sluiten van akkoorden met derde landen betreffende de wisselkoersen. Parg 4.8 De begrotingsprocedure De begrotingsprocedure is te vinden in artikel 314 Wv, spelen de Commissie het EP en de Raad een centrale rol. Parg 4.9 De begroting en haar totstandkoming en uitvoering Op grond van artikel 311 wordt de begroting geheel uit de eigen middelen gefinancierd. De uitvoering van de begroting is de verantwoordelijkheid van de Commissie artikel 317 Wv, en het EP dient de Commissie kwijting te verlenen artikel 319 Wv. De lidstaten en de Unie nemen op grond van artikel 325 Wv de nodige maatregelen om fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden. Parg 4.11 De procedure betreffende het aannemen van liberalisatierichtlijnen en –beschikkingen. Uniek is de procedure in artikel 106 lid 3 Wv. Eigenlijk kan in dit verband amper worden gesproken van een procedure, aangezien op grond van deze bepaling de Commissie, zonder daarbij enige andere instellingen ook maar te hoeven raadplegen, besluiten en richtlijnen kan afkondigen. Parg 5 Rechtsvorming in de EU in de praktijk Als de trits attributie, subsidiariteit en evenredigheid met positief resultaat is doorlopen, ligt er normaal gesproken een voorstel van de Commissie voor een stuk EU regelgeving. Aan een dergelijk voorstel, dat de vorm heeft van een zogeheten COM-document gaat meestal zogeheten Groen- Witboeken vooraf. In een Groenboek zet de commissie haar algemene ideeën over een bepaald

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

beleidsterrein uiteen en vraagt zij reacties daarop. Naar aanleiding van deze reacties kan de Commissie een zogeheten Witboek opstellen, waarin zij ook een voorstel voor een wettekst komt. Parg 6.1 De procedure betreffende de schending van de mensenrechten door een lidstaat. Blijkens artikel 2 VEU is de EU gegrondvest op, onder meer de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van mensenrechten. In artikel 7 VEU is een procedure te vinden voor het geval een van de lidstaten besluit het niet meer zo nauw te nemen met deze uitgangspunten. Parg 6.2 De procedure betreffende de herziening van verdragen waarop de EU is gegrondvest Het initiatief van de procedure op grond van artikel 48 VEU ligt bij de Commissie, de lidstaten of het EP, die de Raad hun ontwerpen voor een herzieningen van de verdragen kunnen voorleggen. Vanaf dat moment bestaat de keuze tussen de gewone herzieningsprocedure of de vereenvoudigde herzieningsprocedure. Deze vereenvoudigde herzieningsprocedure mag niet gebruikt worden als dit een uitbreiding van de bevoegdheden van de EU zou inhouden 48 lid 6 derde alinea. In de gewone herzieningsprocedure artikel 48 tweede tot en met vijfde lid VEU, wordt het initiatief voor de herziening besproken dor de Europese Raad die hierover besluit met een gewone meerderheid na raadpleging van het EP. In de vereenvoudigde herzieningsprocedure besluit de ER met eenparigheid van stemmen en na raadpleging van het EP 48 lid 6, tweede alinea VEU. De procedure van de verdragsherziening heeft een extra intergouvernementele karakter, doordat de wijzigingen pas in werking treden nadat deze door de lidstaten overeenkomstig de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten zijn bekrachtigd. Parg 6.3 De procedure betreffende de uitbreiding van de EU Op grond van artikel 49 VEU kan elke Europese staat die de beginselen genoemd in artikel 2 VEU respecteert, een verzoek tot toetreding tot de EU indienen. Het verzoek tot toetreding wordt tot de Raad gericht, die besluit met eenparigheid na raadpleging van de Commissie en goedkeuring van het EP. Parg 6.4 De procedure betreffende de uittreding uit de EU Artikel 50 VEU is de hiervoor geldende procedure opgenomen Parg 6.5 De procedure betreffende nauwere samenwerking Titel IV VEU bevat de basisregeling voor nauwere samenwerking. De basis voorwaarden voor nauwere samenwerking zijn te vinden in artikel 20 VEU. Voor nauwere samenwerking in het kader van het Wv is een aanvullende procedure te vinden in artikel 329 lid 1 Wv. Behalve de procedure voor nauwere samenwerking kan ook door middel van de procedurele betreffende constructieve onthouding op dit terrein worden voorkomen dat een aantal lidstaten de grote groep belet om verder te gaan. Artikel 31 lid 1, tweede alinea VEU bepaalt dat een lid van de Raad zich kan onthouden van stemming, maar wel kan aanvaarden dat het besluit de Unie bindt, terwijl het niet de plicht is het besluit zelf toe te passen. Parg 6.6 Procedures in het kader van het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid. Het hoogste orgaan in het lader van Titel V VEU is de Europese Raad. Deze neemt op grond van artikel 22-26 VEU besluiten en stelt de beginselen en algemene richtsnoeren voor het buitenlands en veiligheidsbeleid vast. De andere centrale speler in het kader van het buitenlands en veiligheidsbeleid is de Raad.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 4 Rechtsbeginselen van de Europese Unie Onder Europees recht verstaan wij de verdragen, de aan de verdragen gehechte protocollen, het recht dat op grond daarvan tot stand is gebracht en de rechtspraak over de verdragsbepalingen en het secundaire recht. In het arrest van Gend en Loos plaats het Hof ten eerste het Unierecht wel binnen het volkenrecht, maar onderscheidt het meteen van al het andere recht, doordat de lidstaten hun soevereiniteit hebben begrensd ten gunste van de Unie. Daarmee zijn de lidstaten als het ware ook onderdanen van de Unie geworden die zij zelf hebben opgericht en dienen zij zich te houden aan het Unierecht; Volgens het Hof er sprake van een dergelijk recht zodra het Unierecht voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk een verplichting bevat ten opzicht van de lidstaten. Uit van Gend en Loos wordt bovenal duidelijk dat het effect van het Unierecht in de nationale rechtsorde een aangelegenheid is van dat Unierecht zelf. Dit laatste wordt wel de autonomie van het Unierecht genoemd. De conclusie van Costa/ENEL: nationaal recht kan geen afbreuk doen aan het Unierecht. Anders geformuleerd, heeft het Unierecht voorrang boven nationaal recht van de lidstaten. Aldus is duidelijk dat de autonomie van het Unierecht bestaat uit 2 onlosmakelijk met elkaar verbonden eigenschappen: rechtstreekse werking en voorrang. Unierecht heeft een werking als intern recht, hetgeen inhoudt dat een onderdaan zich in het kader van de nationale rechtsorde onder bepaalde, door het Unierecht beheerste, voorwaarden kan beroepen op een regel van Unierecht. Rechtstreekse werking is een vorm van doorwerking, hetgeen wil zeggen dat het een manier is waarop het unierecht effecten kan sorteren in de nationale rechtsorde. Wanneer de aldus doorwerkende regel van Unierecht onverenigbaar is met een regel van nationaal recht, zal deze laatste het onderspit moeten delven, omdat de rechter die buiten toepassing moet laten op grond van het Unierecht. Parg 3 Het loyaliteitsbeginsel Artikel 4 lid 3 bevat een algemeen loyaliteitsbeginsel dat gelijkluidend is aan het oude beginsel van gemeenschapstrouw. dit loyaliteitsbeginsel komt erop neer dat de lidstaten niet mogen handelen in strijd met (de geest van ) de verdragen en geldt nu dus zowel voor het VEU als het Wv en al het andere recht van de Unie. Een uitzondering op deze regel vormt het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waar een bijzonder loyaliteitsbeginsel is neergelegd in artikel 24 lid 2 VEU. Parg 3.1 Het constitutioneel-institutioneel loyaliteitsbeginsel. De constitutioneel-institutionele component van het loyaliteitsbeginsel ziet op de formele verhouding tussen de lidstaten, instellingen van de Unie onderling en de Unie. Blijkens de bewoordingen van artikel 4 lid 3 VEU is het in eerste instantie aan de lidstaten om zich loyaal aan de Unie te gedragen. De belangrijkste praktische consequentie hiervan is dat lidstaten de secundaire regelgeving van de Unie moeten omzetten en moeten toepassen en handhaven. Een lidstaat die een richtlijn of verordening niet daadwerkelijk toepast of handelen in strijd met dit Unierecht gedoogt of zelfs toestaat, handelt in strijd met zijn verplichtingen op grond van artikel 4 lid 3 VEU. Ook zal een lidstaat op grond van het loyaliteitsbeginsel de Commissie de nodige informatie moeten vertrekken, opdat deze de juiste toepassing kan controleren. Verder mogen lidstaten, gedurende de omzettingstermijn, geen maatregelen nemen die het bereiken van de doelstelling van de richtlijn ernstig in gevaar zouden brengen.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Ook nationale rechters dienen zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk te onthouden van een uitlegging van het nationale recht die het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Parg 3.2 Het materieel loyaliteitsbeginsel Het loyaliteitsbeginsel heeft verder effecten voor de uitleg van het materiële Unierecht. De eerste toepassing van het Loyaliteitsbeginsel in combinatie met een materiële bepaling van het Werkingsverdrag betrof het kartelverbod in artikel 101 Wv. Dit kartel verbod is alleen van toepassing op afspraken van ondernemingen en ziet dus niet op handelen van de lidstaten. De tweede toepassing van het materiële loyaliteitsbeginsel betreft artikel 34 Wv zie Spaanse aardbeien. Parg 4 de mogelijkheid en wijze van optreden van de Unie: de beginselen van attributie, subsidiariteit en evenredigheid. De combinatie van een autonoom karakter van de Unie en het loyaliteitsbeginsel maakt dat de Europese integratie en daarmee de bevoegdheidsoverdracht steeds verder gaat. Niet alleen verzekerden de lidstaten zich van een zekere mate van invloed in de besluitvormingsprocedures, ook namen zij als extra waarborg in de constituerende verdragen op dat deze Unie alleen kon optreden als de verdragen daartoe een bevoegdheid neerlegden. Dit laatste wordt aangeduid met het attributiebeginsel. Aangezien alle lidstaten alle verdragen en verdragswijzigingen conform hun nationale grondwettelijke bepalingen hebben moeten bekrachtigen, is de bevoegdheidsoverdracht niet alleen geclausuleerd maar tevens democratisch gelegitimeerd. Parg 4.1 Het attributiebeginsel: de bevoegdheid van de Unie Dit is het stelsel van de specifieke bevoegdheidsattributie dat zijn juridische neerslag heeft gekregen in de vorm van artikel 4 lid 1 juncto 5 lid 1 en 2 VEU. Op grond van deze bepaling kan de Unie alleen optreden als daarvoor een bevoegdheid is te vinden in de verdragen. In de praktijk komt dat erop neer dat er een rechtsgrondslag moet zijn voor het optreden. Behalve de expliciete bevoegdheidsattributie die met zoveel woorden op grond van het verdrag plaatsvindt, kent het Unierecht ook nog de doctrine van de zogeheten implied powers. Deze doctrine is met name van belang op het terrein van de externe betrekkingen van de EU. In het kort komt deze doctrine erop neer dat de Unie bevoegd is om extern op te treden op terreinen waar geen expliciete externe bevoegdhei8d is opgenomen in het Werkingsverdrag, maar een dergelijke bevoegdheid als het ware besloten ligt in een interne bevoegdheid. Het vereiste dat alle optreden van de Unie moet berusten op een rechtsgrondslag is van belang op 2 redenen:

- Aan de hand van een rechtsgrondslag kan worden gecontroleerd of de EU haar boekje niet te buiten gaat door dingen te regelen op terreinen waar de Unie niet bevoegd is (inhoudelijke waarborgen).

- Het Wv voorziet in verschillende besluitvormingsprocedures en dus verschillende maten van betrokkenheid van de instellingen voor optreden van de Unie op verschillende terreinen (procedurele waarborgen)

Het Hof begint zijn onderzoek naar de concrete rechtsgrondslag altijd met de overweging dat in het stelsel van bevoegdheden van de Unie de keuze voor de rechtsgrondslag moet berusten op

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, zoals het doel en de inhoud van de handeling. Het hof onderzoekt dat de doelstellingen en de inhoud van de betrokken regelingen. Parg 4.2 Het subsidiariteitsbeginsel Als de Europese Unie bevoegd is, dient zich de vraag of ook daadwerkelijk gebruikt dient te worden gemaakt van die bevoegdheid. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het subsidiariteitsbeginsel, dat is te vinden in het derde lid van artikel 5 VEU. Blijkens dit artikel is het subsidiariteitsbeginsel alleen van toepassing op de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie. De inhoudelijke subsidiariteitstoets komt erop neer dat de Unie alleen kan optreden als de doelstellingen niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en dus beter door het optreden van de Unie kunnen worden bereikt. Het subsidiariteitsbeginsel bevat een dubbele toets:

- Ten eerste moeten de doelstellingen van het optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt

- Ten tweede daarom beter door de Unie kunnen worden bereikt. Deze toets omvat dus een negatieve en een positieve component. Aan de inhoudelijke toets is een procedure toegevoegd om te toetsen of aan de eisen van het beginsel is voldaan. Op grond van het subsidiariteitsprocedure stuurt de Commissie al haar voorstellen op grond van een gedeelde bevoegdheid ook aan de nationale parlementen. Deze hebben dan acht weken de tijd om een gemotiveerd advies naar de Commissie, de Raad en het EP te sturen. Als meer dan een derde van de kamers van mening is dat het voorstel niet in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is, moet de Commissie het voorstel heroverwegen. Het subsidiariteitsbeginsel is alleen van toepassing op wetgevingshandelingen. Parg 4.3 Het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht Dit beginsel is te vinden in het vierde lid van artikel 5 VEU. Blijkens artikel 5 lid 4 VEU gaat het optreden van de Unie niet verder dan dat wat voor het bereiken van de doelstelling noodzakelijk is. Wanneer de toepassing van het evenredigheidsbeginsel door het Hof wordt overzien, kan worden geconcludeerd dat het in feite bestaat uit 3 subbeginselen of 3 specifieke toetsen. Ten eerste is er de vraag naar de causaliteit of geschiktheid van een maatregel. Volgens deze toets is een maatregel onevenredig wanneer de maatregel niet kan leiden tot een bepaald doel. Ook een maatregel die niet bijdraagt aan het bereiken van een bepaald doel, doordat dit doel sowieso al bereikt wordt, zal op grond van het ontbreken van causaliteit onevenredig zijn. De tweede stap betreft de toetsing of het middel waarvoor gekozen is niet verder gaat dan wat noodzakelijk is ter bereiking van de doelstelling. De derde, meest vergaande toetsing betreft de vraag naar de evenredigheid strictu sensu van een maatregel. Daarbij wordt de doelstelling van een maatregel direct afgewogen tegen een ander belang. Parg 5 Europees recht in de nationale rechtsorde. In Simmenthal is bepaald dat ook bepalingen in de grondwet en zelfs grondrechten in nationale wetten opzij worden gezet door Unierecht of in ieder geval geen afbreuk kunnen doen aan het Unierecht.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

De gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht worden vaak aangeduid als Sperrwirkung, hetgeen wil zeggen dat activiteit van de Europese wetgever op een bepaald terrein handelen van de lidstaten op dat terrein – voor zover dit handelen onverenigbaar is met het Unierecht- uitsluit. Parg 5.2 rechtstreekse werking van het primaire Unierecht Uit het autonome karakter van het Unierecht vloeit voort dat de voorwaarden voor de rechtstreekse werking door dit recht zelf bepaald worden. Een basis voorwaarden voor de rechtsbepaling is dat een regel van Unierecht voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk moet zijn. De nationale rechter moet een bepaling rechtstreeks kunnen toepassen zonder dat hij daarbij de plaats van de Europese of nationale wetgever of het Europees of nationaal bestuur inneemt. Bij de doorwerking van het Unierecht dient een onderscheid te worden gemaakt tussen zogeheten verticale en horizontale situaties. In verticale situaties wordt een beroep gedaan op het Unierecht ten opzichte van een overheidsinstelling van een lidstaat. In horizontale situaties gaat het om het inroepen van Unierecht tussen particulieren onderling. De al dan niet horizontale rechtstreekse werking ( dus de vraag of ook particulier handelen binnen de Werkingssfeer van het Unierecht valt) moet worden onderscheiden van de mogelijkheid om in een horizontaal geschil een beroep te doen op bepalingen van het primaire Unierecht In geval van rechtstreekse werking ontplooit de regel van Unierecht direct zijn werking in de nationale rechtsorde. Als een regel van nationaal recht onverenigbaar is met de aldus doorwerkende regel van Unierecht, dient zich de vraag aan naar het van deze onverenigbaarheid. Parg 5.4 De doorwerking van secundair Unierecht De nuttig-effectdoctrine houdt in dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het nuttig effect van de Unie. Bij deze interpretatiemethode wordt uitgegaan van de doelstellingen van het Unierecht en hoe deze het beste bereikt kunnen worden. Verordeningen zijn, zo blijkt uit artikel 288 Wv, maatregelen met een algemene strekking die verbindend zijn in al kun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat. In de zaak Munoz blijkt dat bepalingen uit verordeningen ook horizontale rechtstreekse werking kunnen hebben. Dit houdt in dat ze tussen particulieren onderling kunnen worden ingeroepen. Parg 5.4.2 De doorwerking van besluiten In verband met besluiten bepaalt artikel 288 Wv dat deze verbindend zijn in als hun onderdelen. Indien het besluit adressanten bevat, is het alleen verbinden voor hen. Wanneer de lidstaten zichzelf binden dan wel gebonden worden door een optreden van de Raad dat blijkens de tekst van artikel 288 Wv verbindend is, dan worden zij ook ten opzichte van particulieren gebonden. Deze verbindendheid voor de lidstaten ten opzichte van particulieren brengt met zich mee dat particulieren zich tegenover de geadresseerde overheid moeten kunnen beroepen op een beschikking voor een nationale rechter. Voor een horizontale rechtstreekse werking van de tot de lidstaten gerichte beschikkingen lijkt in deze constellatie geen plaats, aangezien daarmee plichten zouden ontstaan voor particulieren die immers geen adressant zijn van de beschikking.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Parg 5.4.3 De doorwerking van richtlijnen – rechtstreekse werking Richtlijnen zijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd zijn, waarbij aan deze lidstaten de bevoegdheid wordt gelaten om vorm en middelen te kiezen waarmee zij willen voldoen aan de uit de richtlijn voortvloeiende resultaatverplichtingen. De lidstaten moeten de richtlijn tijdig en inhoudelijk correct omzetten. Wanneer zich echter implementatiegebreken voordoen (doordat een richtlijn te laat of inhoudelijk of niet correct is omgezet) doet zich het probleem voor dat het Unierecht en het nationale recht uiteenlopen. Voordat echter sprake kan zijn van voorrang, zal eerst een beroep moeten kunnen worden gedaan op de richtlijn. Daarvoor zal deze eerst moeten doorwerken in de nationale rechtsorde. Becker: wanneer dus de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregel niet tijdig zijn getroffen, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Uit Becker blijkt verder dat het Hof voor de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen eist dat deze voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. De rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen als methode waarmee wordt voorkomen dat de lidstaat aan zijn verplichtingen uit hoofde van het Unierecht ontsnapt blijkt duidelijk uit het arrest Marschall. Uit Marschall blijkt dat het Hof niet horizontale rechtstreekse werking heeft willen aanvaarden, omdat daarmee een particulier zou worden belast door middel van een doctrine die is ontwikkelend om te voorkomen dat een lidstaat voordeel heeft van zijn Europeesrechtelijke fout. Bij omgekeerde verticale werking gaat het om een beroep op een richtlijn door een overheid ten laste van een particulier. Parg 5.4.4 De verboden om omgekeerde verticale werking en horizontale rechtstreekse werking De omgekeerde verticale rechtstreekse werking van niet-omgezette richtlijnen is door het Hof afgewezen in Kolpinghuis, waar het gelijknamige etablissement strafrechtelijk werd vervolgd door het aanbieden van leidingwater met koolzuur als bronwater. Richtlijnen kunnen uit zichzelf geen verplichtingen opleggen aan particulieren. Evenwel kan een richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht wel een dergelijk effect hebben. Wat het verbod van horizontale rechtstreekse werking van niet- geïmplementeerde richtlijnen betreft, is Faccini Dori de belangrijkste zaak. Onder verwijzing naar Marschall komt het Hof tot de conclusie dat richtlijnen alleen rechten ten opzichte van de lidstaten creëren. Zou dit anders zijn, zo vervolgt het Hof, dan zou de grens tussen richtlijnen en verordeningen vervagen. Aldus is het Hof van mening dat particulieren onderling geen beroep kunnen doen op nog niet omgezette richtlijnen. Het is dis duidelijk dat een richtlijn niet rechtstreeks kan worden ingeroepen tegenover een particulier, zowel in horizontale als in omgekeerde verticale situaties. Daarentegen kan een richtlijn wel worden ingeroepen door een particulier ten opzichte van de overheid. In de recente zaak Well gaat het Hof expliciet in op de vraag naar omgekeerde verticale effecten van een rechtstreeks beroep op een richtlijn.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Uit rechtsoverweging 56 van Wells blijkt dat Marschall niet alleen kan worden verklaard vanuit de gedachte dat de falende lidstaat geen voordeel mag hebben van zijn eigen Europeesrechtelijke fouten, maar evenzeer aan de hand van het rechtzekerheidsbeginsel. Dit rechtzekerheidsbeginsel verklaart, volgens het Hof, het verbod van omgekeerde verticale werking van richtlijnen. Van omgekeerde verticale werking is geen sprake bij louter negatieve effecten voor de rechtspositie van derden. Alleen wanneer het rechtstreekse beroep betrekking zou hebben op ‘een verplichting van de staat die rechtstreeks verbonden is met een andere, krachtens deze richtlijn op een derde rustende verplichting’’ is er sprake van verboden omgekeerde verticale werking. Ten eerste moet de richtlijn een verplichting opleggen aan de benadeelde derde. Ten tweede moet die verplichting rechtstreeks verbonden zijn met de verplichting waarop de inroepende particulier zich beroept ten opzichte van de overheid. Parg 5.4.5 De doorwerking van richtlijnen- richtlijn conforme interpretatie Marleasing: bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, moet de nationale rechter dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Bij de richtlijnconforme interpretatie wordt, zo blijkt uit rechtsoverweging 8 van Marleasing, de rechter als onderdeel van de lidstaat gebonden aan het loyaliteitsbeginsel dat door het Hof ook wel als samenwerkingsbeginsel wordt aangeduid. Voorafgaand aan de plicht tot richtlijnconforme interpretatie, die pas geldt vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn, heeft het loyaliteitsbeginsel nog een bijzondere consequentie. In Adeneler overweegt het Hof dat vanaf het moment van inwerkingtreding van de richtlijn op de nationale rechter een plicht rust zich te onthouden van een uitlegging van het nationale recht die het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn ernstig in gevaar zou kunnen brengen r.o 123. Pasrg 5.4.6 Grenzen aan de plicht tot richtlijnconforme interpretatie De beperking van de plicht tot richtlijnconforme interpretatie is gelegen in de woorden ‘zo veel mogelijk’. Ten aanzien van de beperking in de tijd is sinds het arrest Adeneler duidelijk dat pas vanaf het verstrijken van de implementatietermijn een plicht tot richtlijnconforme interpretatie bestaat r.o 115. Wat betreft de inhoudelijke grenzen geldt dat het ‘zo veel mogelijk’ dient te worden ingevuld aan de hand van de mogelijkheden die het nationale recht biedt, zo blijkt uit Pfeiffer r.o 116. In ider geval moet het nationale recht wel ruimte bieden voor een conforme interpretatie en mag de nationale rechter niet contra legem richtlijnconform interpreteren. Verder moet er wel nationaal recht zijn dat richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Parg 5.4.7 de doorwerking van richtlijnen –objectieve rechtmatigheidstoetsing Wanner een richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge laat, kan deze richtlijn dus wel worden ingeroepen om te toetsen of de lidstaat deze grenzen niet heeft overschreden. Parg 5.4.8 De doorwerking van volkenrecht

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Het Hof hanteert voor de doorwerking van bepalingen uit dergelijke internationale verdragen in de basis dezelfde voorwaarden als voor de doorwerking van het Unierecht. De centrale vraag is dus of de bepaling wel voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is. Het Hof onderzoekt de aard en opzet van het verdrag vanuit de vraag of het wel de bedoeling van de verdragsoptellers is geweest dat particulieren zich erop kunnen beroepen. Parg 5.5 Gevolgen van de doorwerking voor nationaal procesrecht Op grond van de Rewe/Comet regel of doctrine zijn regels van nationaal procesrecht toegestaan voor zover:

- Die regels voor vorderingen gebaseerd op het Unierecht maar niet ongunstiger zijn dan voor nationaalrechtelijke vorderingen

- Die regels, de uitoefening van door het Unierecht verleende rechten maar niet ( nagenoeg) onmogelijk maken

De Rewe/Comet-regel staat niet in de weg aan redelijke beroepstermijnen. Wanneer echter voor vorderingen op grond van het Unierecht kortere termijnen zouden gelden dan voor soortgelijke nationaalrechtelijke vorderingen, zal deze regel in strijd zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Verwant aan de3 Rewe/Comet- regel is het beginsel van effectieve rechtsbeschermingen dat gezien kan worden als uitwerking van het doeltreffendheidsbeginsel uit de Rewe/Comet-regel. Op grond van dit beginsel moet de nationale rechter in het kader van het loyaliteitsbeginsel zorg dragen voor een effectieve bescherming van de rechten die particulieren ontlenen aan het Unierecht. Uit de arresten Kühne & Heintz, Commissie/ Italië en Köbler blijkt dat op de hoogste nationale rechter een bijzonder verplichting rust om het Unierecht correct toe te passen en hierover eventueel prejudiciële vragen te stellen. Parg 6 Fundamentele rechten In het EU-Verdrag reppen alleen artikel 2 en 6 van de mensenrechten of fundamentele rechten. Naast de deel aan het EVRM ontleende Uniegrondrechten heeft de EU ook een eigen grondrechtencatalogus in de vorm van het Handvest van de Gronderechten van de EU. Parg 6.2 Werkingsfeer. De Uniegrondrechten kunnen worden ingeroepen ten opzichte van iedere uitoefening van het Unierecht door de instellingen of door lidstaten. Afhankelijk van de betwiste handeling houdt dit in dat grondrechten in procedures bij het Hof, het Gerecht of de rechterlijke instanties van de Lidstaten kunnen worden ingeroepen. In eerste instantie is de wettigheid van de handelingen van de Unie afhankelijk van de eerbiediging van de Uniegrondrechten. Nationaliteitsdiscriminatie: 18 Wv. Op grond van artikel 19 Wv kan de Unie maatregel nemen ten aanzien van discriminaties. Het fundament voor de non-discriminatieregel wordt gevormd door een algemeen gelijkheidsbeginsel dat, als rechtsbeginsel dat de lidstaten gemeen hebben, door het Hof is ontwikkeld.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 5 Rechtsbescherming in de EU Parg 2 Procedures voor het Hof van Justitie en het Gerecht De aard van de procedures bij het Hof en het Gerecht worden in eerste instantie beschreven in het Werkingsverdrag en voornamelijk in de artikelen 258 tot en met 280 Wv. In prejudiciële procedures volgens artikel 267 Wv is de procestaal voor het Hof identiek aan de procestaak in de zaak voor de nationale rechterlijke instantie. De procedure bij het Hof omvat zowel een schriftelijk als een mondeling gedeelte. Het voornaamste doel van de schriftelijke fase is het bepalen van het voorwerp van geschil. De beslissing van het Hof en het Gerecht in de vorm van een arrest of beschikking wordt in een openbare terechtzitting uitgesproken, waarbij de partijen uitgenodigd worden. De arresten van het Hof en het Gerecht hebben een vaste structuur. Onder bepaalde vooraarden kan tegen besluiten van het Gerecht bij het Hof door een partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld een verzoek om hogere voorziening worden ingediend. Aangezien het vaststellen van feiten in deze vallen aan het Gerecht is voorbehouden, mag het verzoek aan het Hof alleen rechtsvragen betreffen. Parg 2.3 Beroep wegen niet-nakoming In eerste instantie zijn de lidstaten de adressanten van verplichtingen uit het primaire en secundaire Unierecht. Het beroep wegen niet-nakomen ook bekend onder de naam verdragsschendingsprocedure, kan worden gezien als het hulpmiddel waarmee de Commissie deze taak ten aanzien van de lidstaten kan uitoefenen door in ernstige gevallen onder bepaalde voorwaarden een veroordeling door het Hof te bereiken. Door artikel 259 Wv wordt het onder bepaalde voorwaarden ook aan lidstaten toegestaan om een procedure tegen een andere lidstaat te beginnen. Het Hof is bevoegd om alle zaken te horen die op grond van artikel 258 Wv door de Commissie of op grond van artikel 259 Wv door een lidstaat aanhangig gemaakt worden. Het Gerecht speelt geen rol in deze procedures. Artikel 258 en 259 Wv gaan uit van een vooronderzoek door de Commissie. De procedure bestaat uit 2 elkaar opvolgende fases met daarna de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een beroep bij het Hof in te stellen. Aan het begin van de administratieve fase stelt de Commissie de lidstaat met een schriftelijke aanmaning op de hoogste van haar gedachten over een mogelijke schending van het Unierecht. In het kader van artikel 258 Wv doet de Commissie dit op basis van eigen recherches en/of aanwijzingen die haar door derde zijn verstrekt. Als een lidstaat zelf het initiatief tegen een andere lidstaat wil nemen, dient hij hiervoor in het kader van 259, tweede alinea Wv een formele klacht bij de Commissie in. Door middel van een middel van een aanmaningsbrief wordt de lidstaat formeel in de gelegenheid gesteld om zijn positie uit te leggen of het door de Commissie bekritiseerde gedrag vrijwillig te corrigeren. Hiervoor stelt de Commissie de lidstaat een termijn.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

In het lader van de precontentieuze procedure naar artikel 259 Wv wordt ook de lidstaat die de klacht heeft ingediend in de gelegenheid gesteld om zijn positie uit te leggen. Anders dan bij artikel 258 Wv is de Commissie in principe ook niet verplicht om een termijn in de aanmaningsbrief te bepalen. Als de lidstaat naar de mening van de Commissie binnen de gestelde termijn geen einde heeft gemaakt aan de inbreuk en de Commissie ervan overtuigd blijkt dat er sprake is van schending van het Unierecht, kan zij een met redenen omkleed advies uitbrengen. In het kader van artikel 259, derde alinea Wv moet de Commissie binnen 3 maanden na het indienen van de klacht beslissen of zij de opvatting van de lidstaat geheel of ten minste gedeeltelijk steunt. De Commissie is niet verplicht om überhaupt een procedure te starten, ook als is de precontentieuze fase doorlopen zonder dat de lidstaat zijn optreden heeft aangepast. Zij kan in principe in elke fase afzien van het verder toepassen van de procedure. De Commissie beschikt dienaangaande over een ruime discretionaire bevoegdheid. In het kader van artikel 259 Wv kan de lidstaat die formeel een klacht bij de Commissie heeft ingediend vervolgens zelf een beroep bij het Hof aanhangig maken en op die manier een juridisch onderzoek naar het gedrag van de andere lidstaat afdwingen. Als de commissie in het kader van artikel 258 Wv beslist om na afloop van de termijn tegen de lidstaat een verdragschendingsprocedure bij het Hof aanhangig te maken, moet zij dit binnen een redelijke termijn doen. Artikel 258, 259 en 260 lid 1 Wv veronderstellen het niet-nakomen door een lidstaat van zijn VEU of Wv afkomstige verplichtingen. Handelen of nalaten door een lidstaat In eerste instantie is een inbreuk door een lidstaat noodzakelijk. De inbreuk kan door middel van zowel een handelen als een nalaten plaatsvinden Inbreuk op het Unierecht Verplichtingen voor lidstaten kunnen zowel uit het primaire als het secundaire Unierecht afkomstig zijn. Bij schending door de lidstaat kan het zowel om algemene als om concrete regels gaan. In praktijk vormt het onvoldoende of niet omzetten van richtlijnen regelmatig het voorwerp van verdragsschendingsprocedures op grond van artikel 258 Wv. Indien het Hof in zijn arrest tot conclusie komt dat een lidstaat zijn verplichtingen uit het EU-Verdrag/Werkingsverdrag niet of niet voldoende is nagekomen is deze lidstaat volgens artikel 260 lid 1 Wv gehouden die maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest en dus ter beëindiging van de door het Hof vastgestelde inbreuk. Nationale wettelijke bepalingen die volgens het Hof onverenigbaar zijn met de verdragen moeten worden gewijzigd. Als een lidstaat ondanks een veroordeling door het Hof zijn verplichtingen uit de verdragen nog steeds niet of niet voldoende nakomt, begaat hij een nieuwe inbreuk door het niet-nakomen van zijn plicht uit artikel 260 lid 1 Wv. Artikel 260 lid 2 Wv bevat voor deze gevallen een dwangmechanisme. Ontvankelijkheid

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Volgens artikel 260 lid 2 Wv kan tegen een lidstaat een forfaitaire som en/of dwangsom worden opgelegd. Het Hof heeft bepaald in de zaak Commissie tegen Frankrijk dat zowel een dwangsom als een forfaitaire som in het kader van dezelfde procedure kan worden opgelegd. Gegrondheid Het onderwerp van de in artikel 260 lid Wv vermelde procedure is het geheel of gedeeltelijk niet-nakomen van een arrest van het Hof. Parg 2.4 Beroep tot nietigverklaring Artikel 263 Wv kan als een van de centrale procedure in het kader van de rechtsbescherming in het Unierecht worden beschouwd. De ontvankelijkheid van een beroep op artikel 263 Wv is aan 3 principiële voorwaarden gebonden die cumulatief vervuld moeten zijn: Eerste instantie moet het gaan om een handeling van een genoemde instelling van de Unie, of rechtshandelingen van organen of instanties De verzoeker moet een beroepsrecht hebben Het beroep moet binnen een bepaalde termijn aanhangig worden gemaakt Handeling van een instellingen, orgaan of instantie van de Unie Volgens artikel 263 Wv kan een beroep alleen worden ingesteld tegen handelingen van de Raad, van de Commissie en van ECB. Artikel 263, tweede tot en met vierde alinea Wv noemt 3 groepen lichamen en personen die een beroep kunnen instellen. Artikel 263, tweede alinea Wv noemt allereerst de lidstaten, het EP, De Raad, en de Commissie als bevoegd om beroep bij het Hof in te dienen. Voor de rekenkamer, de ECB en het Comité van de Regio’s bepaalt artikel 263, derde alinea Wv dat zij alleen een beroep kunnen indienen als dit er vrijwaring van hun voorrechten dient. Bovendien mag dit beroep slechts berusten op middelen die aan schending van deze voorrechten zijn ontleend. Ten opzichte van het beroepsrecht van natuurlijke personen en rechtspersonen onderscheidt artikel 263, vierde alinea Wv 3 situaties:

- Natuurlijke personen en rechtspersonen hebben volgens artikel 263 vierde alinea als eerste alternatief altijd een beroepsrecht tegen tot hen gerichte handelingen. Hierbij moet het gaan om handelingen door een van de in artikel 263 eerste alinea genoemde lichamen die de verzoeker raken en slechts voor hem verbindende rechtskracht bezitten.

- Volgens het 2de alternatief van artikel 263 vierde alinea hebben natuurlijke en rechtspersonen ook een beroepsrecht tegen handelingen die tot een andere natuurlijke of rechtspersoon zijn gericht, op voorwaarde dat zij door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt.

Omdat het Werkingsverdrag nergens bepaalt wanneer er sprake is van rechtstreekse en individuele geraaktheid van natuurlijk personen en rechtspersonen, hebben het Hof en het Gerecht deze begrippen uitgewerkt. Een handeling raakt een natuurlijk persoon of rechtspersoon alleen rechtstreeks wanneer zij rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene, de uitvoering ervan zuiver automatisch is en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden vastgesteld.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Sinds het arrest Plaumann hanteert het Hof in principe steeds dezelfde formule om te bepalen of een natuurlijk persoon of rechtspersoon door een tegen een andere persoon geadresseerd besluit individueel geraakt is: Natuurlijke en rechtspersonen worden individueel geraakt indien een handeling hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressant. Artikel 263 zesde alinea eist dat een beroep binnen 2 maanden moet worden ingesteld. Het Hof en het Gerecht gaan de wettigheid van rechtshandeling van de in artikel 263 eerste alinea Wv genoemde lichamen na. In overeenstemming met artikel 296 Wv dienen rechtshandelingen met redenen omkleed te worden en moeten ze bovendien verwijzen naar de voorstellen, initiatieven, aanbevelingen, verzoeken, of adviezen die krachtens de verdragen moeten worden gevraagd. Parg 2.5 Actie wegens nalaten Anders dan artikel 263 Wv veronderstelt artikel 265, tweede alinea een soort precotentiezue procedure. Daarnaast moet het bij de ontbrekende actie om een rechtshandeling gaan en moet er een beroepsrecht gegeven zijn. Een actie wegens nalaten is slechts ontvankelijk als een soort precontentieuze procedure is doorlopen. De inachtneming van de precontentieuze procedure is een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep op artikel 265 Wv. Indien het betrokken lichaam binnen de termijn van 2 maanden handelt noch zijn standpunt bepaalt, kan een beroep op grond van artikel 265 worden ingesteld. Het nalaten moet in strijd met het VEU of Wv zijn. De instelling, het orgaan of de instantie van de Unie moet tot handelen verplicht zijn geweest, waarbij de verplichting om de betreden handeling te nemen zowel uit het primaire als uit het secundaire Unierecht kan blijken. Als het Hof of het Gerecht de nalatigheid strijdig met het EU-Verdrag of het Wv verklaart, is de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie van de Unie vervolgens gehouden maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest 266 Wv. Parg 2.6 Contractuele aansprakelijkheid van de Unie Artikel 340 Wv behandelt 2 principaal verschillende acties: 340 eerste alinea betreft de contractuele en 340 tweede alinea de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. In overeenstemming met artikel 47 VEU bezit de EU rechtspersoonlijkheid. Parg 3.1 Prejudiciële procedure Artikel 267 Wv speelt een belangrijke rol in het systeem van de rechtsbescherming in de Unie. Volgens artikel 19 lid 1 VEU verzekeren het Hof en het Gerecht, elk binnen hun jurisdictie, de eerbiediging van het Unierecht bij de uitlegging en toepassing van het EU-Verdrag en het Werkingsverdrag Om een eenheid van de uitleg en toepassing van het Unierecht in alle lidstaten te waarborgen bepaalt artikel 267 Wv dat nationale rechterlijke instanties vragen betreffende de toepassing van het

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Unierecht in de nationale rechtsorde in de vorm van een prejudiciële vraag aan het Hof mogen en in sommige gevallen zelfs moeten voorleggen. Artikel 267 Wv biedt indirect de mogelijkheid tot herziening van handelingen van instellingen, organen en instanties van de Unie waartegen natuurlijke personen en rechtspersonen geen direct beroep bij het Gerecht kunnen instellen. Het moet gaan om de uitleg van het Unierecht en dus om het primaire en secundaire Unierecht conform 267 eerste alinea a en b Wv. Daarnaast is een prejudiciële vraag alleen toegestaan als er sprake is van een werkelijk geschil en als de procedure van artikel 267 Wv niet wordt gebruikt om een uitspraak van het Hof uit te lokken. Bovendien moet het Unierecht waarvan het Hof om uitleg wordt gevraagd, op het geschil voor de nationale rechterlijke instantie van toepassing zijn. Artikel 267 derde alinea Wv bepaalt dat nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, verplicht zijn zich met vragen over de geldigheid en uitleg van het Unierecht tot het Hof te richten. De nationale rechterlijke instantie is in haar beoordeling van de zaak vervolgens aan de uitspraak van het Hof gebonden. Dit geldt ook voor de nationale rechterlijke instanties in hoger beroep. Deze kunnen echter zelfs nog een keer een vraag aan het Hof noodzakelijk achten. Parg 3.2 Staatsaansprakelijkheid In feite gaat het om een door het Hof voor het eerst in de zaak Francovich geïntroduceerd rechtsbeginsel op grond waarvan lidstaten tot schadevergoeding verplicht zijn wanneer de rechten van particulieren worden aangetast als gevolg van een schending van het Unierecht die aan de lidstaat kan worden toegerekend. Het Hof noch het Gerecht is bevoegd om over de aansprakelijkheid van een lidstaat te oordelen. De geschonden regel van het Unierecht moet ertoe strekken rechten aan particulieren toe te kennen. Dit kan zowel ten opzichte van het primaire als het secundaire Unierecht het geval zijn. Een lidstaat is alleen dan aansprakelijk als de handeling die of het nalaten dat de oorzaak vormt voor de schending aan de lidstaat kan worden toegerekend. Er moet sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht door de lidstaat. Stond de lidstaat op het moment van de inbreuk niet voor normatieve keuzes en had de lidstaat slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan de enkele inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te veronderstellen.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 9 Het economisch en monetair beleid In het Wv schetsen artikel 120 tot en met 126 het systeem van economische coördinatie. Artikel 127 tot en met 135 betreffen de monetaire unie en voornamelijk het ESCB en de ECB. Daarnaast introduceren artikel 136 tot en met 138 Wv specifieke bepalingen voor de lidstaten die deelnemen aan het eurogebied. De lidstaten hebben de Unie geen bevoegdheden op het terrein van een uniform economisch beleid willen verlenen. In plaats hiervan bestaat er volgens artikel 120-126 een systeem van coördinatie van het economisch beleid van lidstaten. Artikel 3 lid 3 VEU, 119 en 120 Wv houden aan aantal grondbeginselen in ten aanzien van het economisch beleid van de lidstaten, maar ook van de Unie. Lidmaatschap van de EU resulteert niet automatisch in deelname aan het eurogebied. Dit geldt ook voor nieuwe en toekomstige lidstaten van de EU. Deelname aan de monetaire unie veronderstelt een apart besluit van de Raad. Hiervoor moet aan een aantal voornamelijk economische voorwaarden of convergentiecriteria worden voldaan. Lidstaten die voorlopig nog niet voldoen aan deze criteria worden beschouwd als lidstaten die vallen onder een derogatie artikel 139 lid 1 Wv.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 10 Het sectorenbeleid en het flankerend beleid Flankerend beleid: beleidsterreinen die de interne markt aanvullen en ondersteunen. Parg 2 het Landbouwbeleid Artikel 38 lid 1 en 2 Wv verklaart dat de landbouw onderdeel is van de interne markt. Uit artikel 39 lid 3 Wv blijkt dat alleen de producten dien zijn genoemd in Bijlage 1 onder de landbouwtitel en all afgeleide regelgeving vallen. Ter bereiking van de doelstelling van artikel 39 Wv bevatten artikel 40 en 41 Wv een aantal middelen. Parg 5.3 Grenscontrole, asiel en immigratie De eerste pijler van de ruimte wordt gevorm door de uniforme buitengrenzen. Artikel 77 Wv voorziet een 3 tal terreinen waarop maatregelen kunnen worden genomen inzake grenscontroles. Op grond van artikel 81 Wv kunnen maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen worden genomen. Het uitgangspunt is hiervoor de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en niet-rechterlijke beslissingen. De derde pijler van de ruimte betreft de rechterlijke samenwerking in strafzaken. Ook hier is wederzijdse erkenning het uitgangspunt en ziet het optreden van de EU in eerste instantie op het faciliteren van de samenwerking tussenstrafrechtelijke instanties van de lidstaten 82 lid 1a-d Wv. De meest op ballende vorm van samenwerking in dit verband is de oprichting van een nieuw instituut: eurojust. Het boegbeeld van de Europese politiële samenwerking is Europol en is voornamelijk actief ter ondersteuning van de politiekactiviteiten van de lidstaten.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Hoofdstuk 11 Het externe beleid van de Europese Unie Europa kan een buitenlands beleid voeren binnen 2 verschillende kader. Ten eerste kan de Unie extern optreden binnen het Werkingsverdrag. Ten tweede kan de Unie een buitenlands beleid voeren op grond van het EU-Verdrag. Dit laatste wordt het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid genoemd. De beginselen voor het externe beleid van de Unie, zowel op grond van het Werkingsverdrag als het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zijn neergelegd in artikel 21 VEU. Parg 2 Het externe beleid op grond van het Werkingsverdrag. Om daadwerkelijk op te kunnen treden moet de Unie, ingevolge het attributiebeginsel, allereerst bevoegd zijn. Dat de Unie ook zonder expliciete externe bevoegdheid kon optreden, is te danken aan de door het Hof ontwikkelde doctrine van de impliciete externe bevoegdheid ook wel implied powers genoemd. Op grond van de doctrine van de impliciete externe bevoegdheid is de Unie bevoegd op extern op te treden op een bepaald terrein zodra er een bevoegdheid is om intern op te treden op dat terrein. Deze doctrine is voor het eerst aanvaard in de zogeheten AETR-zaak. In het AETR kon het Hof nog komen tot een impliciete externe bevoegdheid, doordat de interne bevoegdheid daadwerkelijk was uitgeoefend. In de latere Kramer-zaak kwam het Hof tot het oordeel dat, ook wanneer de interne bevoegdheid nog niet was uitgeoefend door de Unie, er toch een impliciete externe bevoegdheid bestaat r.o 39 AETR: r.o 15-17, 23, 27 en 28. In Advies 1/76 inzake Oplegfonds was het Hof van mening dat de Unie extern bevoegd is zodra een dergelijke bevoegdheid ‘noodzakelijk is voor de verwezenlijking van eer der doelstelling van de Unie. Daarmee lijkt het Hof de doctrine van de impliciete externe bevoegdheid te hebben opgerekt tot de ruimste denkbare mate, die er in wezen op neerkomt dat een interne bevoegdheid automatisch een externe bevoegdheid inhoudt. Dit wordt ook wel in foro interno, in foro externo genoemd. Allen op die terreinen waar de Unie exclusief bevoegd is, zal de Unie vertegenwoordigd worden voor de Commissie, met uitsluiting van de lidstaten, deelnemen aan de onderhandelingen. Op grond van artikel 47 VEU heeft de EU rechtspersoonlijkheid Onder het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek valt alle externe optreden van de Unie waarvan het zwaartepunt een regeling van het goederenverkeer met derde landen is.

Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal