Studie van plasmakatalytische afbraakprocessen van...
Transcript of Studie van plasmakatalytische afbraakprocessen van...
Arne Vandenbroucke
vluchtige organische stoffenStudie van plasmakatalytische afbraakprocessen van
Academiejaar 2008-2009Faculteit IngenieurswetenschappenVoorzitter: prof. dr. ir. Christophe LeysVakgroep Toegepaste fysica
Master in de ingenieurswetenschappen: chemische technologieMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleider: ir. Nathalie De GeyterPromotoren: prof. dr. ir. Christophe Leys, Rino Morent
Arne Vandenbroucke
vluchtige organische stoffenStudie van plasmakatalytische afbraakprocessen van
Academiejaar 2008-2009Faculteit IngenieurswetenschappenVoorzitter: prof. dr. ir. Christophe LeysVakgroep Toegepaste fysica
Master in de ingenieurswetenschappen: chemische technologieMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleider: ir. Nathalie De GeyterPromotoren: prof. dr. ir. Christophe Leys, Rino Morent
Woord vooraf
Deze thesis is het sluitstuk van zes lange jaren verder studeren,... eindelijk! Een periode
waar ik later weliswaar met veel plezier en heimwee zal aan terug denken.
Gedurende dit laatste jaar heb ik de kans gekregen om kennis te maken met de wereld van
de plasmafysica. Als chemisch ingenieur was dit een zeer interessante ervaring aangezien dit
voor mij volledig onbekend terrein was.
Omdat deze thesis niet had kunnen tot stand komen zonder de hulp van een aantal
personen zou ik hen via deze weg willen bedanken
Vooreerst wil ik mijn beide promotoren, Prof. dr. Ir. C. Leys en dr. R. Morent, bedanken
voor het aanbieden van dit boeiend thesisonderwerp en de hulp die ik van hen tijdens het jaar
heb gekregen. Mijn begeleidster, N. De Geyter, wil ik bedanken voor de nuttige tips en
informatie die ze me gegeven heeft bij het werken met het FT-IR toestel.
Verder wil ik iedereen van het technisch personeel ten zeerste danken voor alle technische
hulp bij het uitvoeren van experimenten en het opzetten van de opstelling.
Tot slot wil ik m’n ouders en m’n vriendin, Jozefien, bedanken voor hun steun en
toeverlaat tijdens deze peroide.
Gent, 31 mei 2009
Arne Vandenbroucke
Toelating tot bruikleen De auteur en de promotoren geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar
te stellen en delen van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze masterproef.
Gent, Juni 2009
De promotoren, De auteur,
Prof. Dr. Ir. C. Leys Dr. R. Morent A. Vandenbroucke
Studie van plasmakatalytische afbraakprocessen van vluchtige organische stoffen
door
Vandenbroucke Arne
Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master in de ingenieurswetenschappen: chemische technologie
Academiejaar 2008-2009
Promotoren: prof. dr. ir. Christophe Leys, dr. Rino Morent
Begeleider: ir. Nathalie De Geyter
Vakgroep Toegepaste fysica Voorzitter: prof. dr. ir. Christophe Leys
Faculteit Ingenieurswetenschappen
Samenvatting In deze scriptie wordt de verwijdering van trichloorethyleen onder plasmakatalytische
omstandigheden onderzocht. Hiervoor wordt het niet-thermisch plasma eerst gekarakteriseerd
aan de hand van stroom-spanningscurven en ozonmetingen. Er wordt eveneens nagegaan hoe
de in serie gekoppelde plasmamodules elkaar beïnvloeden. Daarna wordt een procedure
opgesteld die reproduceerbare afbraakmetingen toelaat. Door middel van FT-IR spectrometrie
wordt een identificatie uitgevoerd van de mogelijke afbraakproducten van TCE. Voor de
plasmakatalytische metingen wordt een kleinere opstelling gebruikt. Drie katalysatoren op
basis van palladium op alumina worden via ‘post plasma katalyse’ getest op hun mogelijkheid
om de vorming van schadelijke afbraakproducten te verminderen.
Trefwoorden Niet-thermisch plasma, plasmakatalyse, FT-IR spectrometrie, trichloorethyleen.
Study of Plasma Catalytic Decomposition Processes of Volatile Organic Compounds
Arne Vandenbroucke
Promoters: Prof. Dr. Ir. C. Leys, Dr. R. Morent
Abstract: DC-excited atmospheric pressure glow discharges in
a multiple-pin-to-plate electrode configuration are applied to the removal of trichloroethylene (TCE). To investigate the removal efficiency and the production of byproducts, FT-IR spectrometry is used. The best removal efficiency (33 %) was obtained with a gas stream of 50 m³ h-1 containing 228 ppm TCE at an energy density of 33 J L-1. CO2, CO, HCl and dichloroacetylchloride (DCAC) were identified as byproducts. With a plasma catalyst (500 mg Pd(0.05wt%)/Al2O3) system, a maximum removal efficiency of 80 % was obtained (gas stream: 2 slm, T = 373 K). The combination of plasma with a post plasma catalyst clearly showed synergetic effects.
Keywords: Non-thermal plasma, plasma catalysis, FT-IR spectroscopy, trichloroethylene.
I. INTRODUCTION
The removal of volatile organic compounds (VOC’s) from various effluent streams is a widespread problem of great environmental importance. Established thermal and thermo-catalytic methods for gas-cleaning work very efficiently when the concentration of organic compounds is high enough (> 1000 ppm) to allow an autothermal regime. However, the severe emission tolerances are often difficult to handle using these conventional technologies [1].
Among the alternatives, non-thermal plasma (NTP) generated at atmospheric pressure has been receiving increasing attention avoiding the heating during the treatment [2]. The specific advantage of NTP is the selective production of energetic electrons without heating the flue gas [2-4] and the non-selective removal of various VOC’s [5]. The energetic electrons (1-25 eV) produce free radicals through collision processes that enable the (partial) oxidation of diluted VOC gas streams (< 100 ppm).
During the present study, a DC-excited atmospheric pressure glow discharge has been applied to the removal of trichloroethylene (TCE), a toxious VOC that is commonly used as an industrial solvent. The production of byproducts has been investigated trough FT-IR spectroscopy.
II. EXPERIMENTAL SETUP
The experimental setup is shown in figure 1. A fan with adjustable speed drives an ambient air flow ranging between 50 and 260 m³ h-1. The corresponding residence time in the plasma source varied from 0.065 to 0.0125 s and the gas velocities from 9 to 46 m s-1. Downstream of the fan the flow of ambient air is doped with TCE (Aldrich, > 99 %) by means of a purge method. A flow of pressurized air, controlled by a mass flow controller (MKS Instruments, 1559AX-020L-SV) bubbles through a column at a rate of 0.5-1.5 liter min-1. The column is kept at a temperature of 40.0±0.1°C. The VOC-
enriched flow is mixed with the ambient air flow in a mixing chamber upstream of the plasma reactor.
The multi-pin-to-plate plasma source consists of two identical modules in series. Each module has 100 cathode pins and a single anode plate. The threshold current density for the glow-to-spark transition is increased by profiling the anode surface with hollow spherical surface segments centered on the tip of each crenellated cathode pin [6]. Stable and uniform glow discharge operation at atmospheric pressure is ensured by the fast gas flow and by ballasting the cathode pins with a 1.5 MΩ resistor. The fraction of the total electrical power that is dissipated in these resistors amounts to 10 % at most. A pump ensures that samples are constantly streaming through the 10.0 cm gas cell of the FT-IR spectrometer (Bruker, Vertex 70). Formation of ozone is analyzed by an ozone monitor (Envitec, model 450).
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Figure 1: Experimental setup (A-pressurized air, B-mass flow controller, C-purge column, D-fan, E-mixing chamber, F-plasma source, G-FT-IR spectrometer, H-ozone monitor, I-pump).
III. RESULTS AND DISCUSSION
A. TCE removal
Figure 2 shows the TCE removal efficiency as function of the energy density for four different gas flows.
At the same energy density the destruction of TCE is enhanced by increasing gas flow. All the curves show a comparable slope and TCE removal efficiency is improved with increased energy density. A maximum removal efficiency of 33 % is obtained with a gas flow of 50 m³ h-1.
0
5
10
15
20
25
30
35
5 10 15 20 25 30 35
Energy density [J/L]
Re
mo
va
l e
ffic
ien
cy
[%
]
50 m³/h
75 m³/h
125 m³/h
Figure 2: TCE removal efficiency in function of the energy density.
B. Identification of byproducts
Spectra before and after plasma treatment of TCE contaminated air are shown in figure 3. Removal efficiencies were calculated based on the IR-band of TCE at 945 cm-1. Other bands of TCE were not suited because they interfered with bands of byproducts.
Figure 3: FT-IR spectra of TCE plasma processing (inlet: blue; outlet red; ~250 ppm TCE, 50 m³ h-1, ε = 32 J L-1)
To facilitate the identification of byproducts a spectrum was made by subtracting the above spectra using the Opus software program (figure 4). This way IR-bands of byproducts are illustrated more clearly.
Figure 4: Spectrum before plasma processing subtracted from the spectrum after plasma processing. (~250 ppm TCE, 50 m³ h-1, ε = 32 J L-1)
After plasma treatment small amounts of CO2, CO and HCl were detected. Their spectra can be found at [7]. Cl2 could not be traced because this molecule is IR-transparent.
The main byproduct that was found is dichloro-acetylchloride (CHCl2-COCl, DCAC), a toxious VOC that is moderately stable at low temperatures. Comparison of figure 4 with [7] strongly indicates the formation of this product.
Other authors have also found DCAC as byproduct of TCE plasma remediation, emphasizing our conclusion [8-9].
Formation of other byproducts was examined but none of them could unambiguously be identified.
C. Plasma catalytic removal of TCE
Figure 5 shows that the use of Pd(0.05wt%)/Al2O3 as a post plasma catalyst has a synergetic effect on the removal efficiency of TCE. When compared with the removal calculated by multiplying the individual effects (green curve), removal of TCE is increased by 12 to 22 %. The highest removal efficiency (80 %) was obtained at an energy density
of 300 J L-1. Without catalyst, the maximum removal efficiency at this energy density was only 34 %.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
0 50 100 150 200 250 300 350
Energy density [J/L]
Re
mo
va
l e
ffic
ien
cy
[%
]
after plasma
after catalyst
expected removal
efficiency after catalyst
Figure 5: Removal efficiency in function of energy density. (600-700 ppm TCE, 2 slm, 373 K, 500 mg Pd(0.05wt%)/Al2O3)
IV. CONCLUSION
A multi-pin-to-plate plasma source treatment was studied experimentally for decomposing dilute TCE. The best removal efficiency (33 %) could be obtained with a gas stream of 50 m³ h-1 containing 228 ppm TCE at an energy density of 32 J L-1. Identification of byproducts was conducted with FT-IR spectrometry, showing the formation of CO2, CO, HCl and DCAC. Combination with a post plasma catalyst (500 mg Pd/Al2O3) clearly showed synergetic effects.
ACKNOWLEDGEMENTS
The author would like to acknowledge the promoters for their support.
REFERENCES
[1] Tran D.N., Aardahl C.L., Rappe K.G., Park P.W. and Boyer C.L., Appl. Catal. B: Environ. 48 (2004) 155-164.
[2] Holzer F., Roland U. and Kopinke F..D., Appl. Catal. B: Environ. 38 (2002) 163-181.
[3] Magureanu M., Mandache N.B., Eloy P., Gaigneaux E.M. and Parvulescu V.I., Appl. Catal. B: Environ. 61 (2005) 13.
[4] Penetrante P., Hsiao M.C., Bardsley J.N., Merrit B.T., Vogtlin G.E., Kuthi A., Burkhart C.P. and Bayless J.R., Plasma Sources Sci. Technol. 6 (1997) 251-259.
[5] Morent R. “Gelijkstroomgeëxciteerde niet-thermische plasma’s voor luchtzuivering” Scrptie aan Universiteit Gent (2003-2004) 138.
[6] Akishev Y., Goossens O., Callebaut T., Leys C., Napartovich A. and Trushkin N., J. Phys. D: Appl. Phys. 34 (2001) 2875-2882.
[7] http://webbook.nist.gov [8] Han S.B. and Oda T., Plasma Sources Sci. Technol. 16 (2007) 413-
421. [9] Hsiao M.C., Merrit B.T., Penetrante B.M., Vogtlin G.E. and Wallman
P.H., J. Appl. Phys. 78 (1995) 3451-3456.
Inhoudsopgave DEEL I: LITERATUURSTUDIE 1 INLEIDING -1-
1.1 PROBLEEMSTELLING -1-
1.2 DOELSTELLINGEN -3-
2 VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN -4-
2.1 DEFINITIE -4-
2.2 KARAKTERISERING VAN AFBRAAK VAN VOS -7-
2.2.1 Afbraakefficiëntie -8-
2.2.2 Energiedichtheid of Beckerparameter -8-
2.2.3 Elektrisch veld en gereduceerde veldsterkte -9-
2.3 TRICHLOORETHYLEEN -11-
3 PLASMA -13-
3.1 ALGEMEEN -13-
3.2 THERMISCHE vs NIET-THERMISCHE PLASMA’S -14-
3.3 TYPES NIET-THERMISCHE PLASMA’S -16-
3.3.1 DC corona-ontlading -16-
3.3.1.1 Positieve DC corona -17-
3.3.1.2 Negatieve DC corona -18-
3.3.2 Lage druk DC glimontlading -20-
3.3.3 Atmosferische DC glimontlading -20-
3.4 OZONVORMING IN NTP BIJ ATMOSFEERDRUK -23-
3.5 VORMING VAN BIJPRODUCTEN BIJ VOS-AFBRAAK MET NTP -24-
4 PLASMAKATALYSE -25-
4.1 LOCATIE VAN DE KATALYSATOR -25-
4.2 NTP-REACTOREN -28-
4.2.1 Diëlektrische barriëre ontladings reactor (DBD reactor) -28-
4.2.2 Elektronenbundel plasmareactor -29-
4.2.3 Gepulste coronareactor -30-
4.2.4 Packed bed reactor -31-
4.2.5 Oppervlakte-ontladingsreactor -32-
4.2.6 Vergelijking van NTP reactoren -33-
4.3 KATALYSATOREN -35-
4.3.1 TiO2 -35-
4.3.2 MnO2 -35-
4.3.3 Al2O3 -36-
4.3.4 Zeolieten -36-
4.4 EMISSIEMETINGEN M.B.V. FOURIER TRANSFORM INFRAROOD -37-
(FT-IR) SPECTROMETRIE
4.4.1 Inleiding tot IR spectrometrie -37-
4.4.2 FT-IR spectrometrie -39-
DEEL II: EXPERIMENTELE STUDIE
5 MATERIAAL EN METHODEN -41-
5.1 PROEFOPSTELLING -41-
5.1.1 Multi-pin-plaat opstelling met 2 x 100 pinnen -41-
5.1.1.1 De gasfles, mass flow controller en borrelkolom -42-
5.1.1.2 De ventilator en mengkamer -42-
5.1.1.3 De plasmabron -44-
5.1.1.4 De pomp -45-
5.1.2 Multi-pin-plaat opstelling met 5 pinnen -45-
5.1.2.1 De plasmabron -45-
5.1.2.2 De oven met katalytische eenheid -46-
5.2 CHEMICALIËN EN ANALYSEMETHODEN -48-
5.2.1 Gebruikte chemicaliën -48-
5.2.2 Gebruikte katalysatoren -48-
5.2.2.1 Procedure -48-
5.2.2.2 Karakterisatie -48-
5.2.3 Analyse met FT-IR spectrometer -49-
5.2.4 IJklijn voor de kwantitatieve bepaling van TCE -50-
5.2.5 Ozonmeting -51-
5.2.6 Fysische analyses -51-
5.2.6.1 Meting van de gassnelheid -51-
5.2.6.2 Meting van spanning en stroom -51-
5.2.6.3 Meting van de druk -52-
5.3 SOFTWARE -52-
5.3.1 Opus -52-
6 PLASMAKARAKTERISTIEKEN -53-
6.1 STROOM-SPANNINGSCURVEN -53-
6.1.1 Invloed van het gasdebiet -54-
6.1.2 Invloed van de eerste module op de tweede module -57-
6.2 OZONMETINGEN -59-
6.2.1 Invloed van de stroomsterkte -59-
6.2.2 Invloed van het gasdebiet -60-
6.2.3 Invloed van de eerste module op de tweede module -63-
6.2.4 Reductie van het dood reactorvolume -64-
6.2.5 Invloed van TCE -66-
6.3 VERWIJDERING VAN TCE -67-
6.3.1 Opstellen van de procedure bij afbraakmetingen -67-
6.3.1.1 Evenwichtsinstelling van de borrelkolom -68-
6.3.1.2 Invloed van de druk in de meetcel -70-
6.3.1.3 Keuze van de absorptieband voor bepaling van de afbraakefficiëntie -71-
6.3.2 Invloed van het gasdebiet -72-
6.3.3 Invloed van de inlaatconcentratie -73-
6.3.4 Vorming van depositie op de anodeplaat -74-
6.3.5 Bespreking van de spectra en bepaling van de afbraakproducten -76-
6.3.5.1 Karakteristieke banden in het spectrum van TCE -76-
6.3.5.2 Vergelijking van de spectra van de in- en uitlaat gasstroom -78-
6.3.5.3 Identificatie van afbraakproducten -89-
7 PLASMAKATALYSE -97-
7.1 PLASMAKARAKTERISTIEKEN -97-
7.1.1 Gereduceerde stroom-spanningscurven -97-
7.1.2 Ozonmetingen -98-
7.2 VERWIJDERING VAN TCE -101-
7.2.1 Met plasma -101-
7.2.2 Met katalyse -102-
7.2.3 Met plasmakatalyse -103-
7.2.4 Identificatie van afbraakprodcuten -105-
8 BESLUIT -109-
9 BIJLAGEN -112-
REFERENTIES -126-
Afkortingen en symbolen A Afhankelijk van toepassing:
Absorbantie
Preëxponentiële factor [afhankelijk van de reactieorde]
a Absorptiviteit [L.g-1.cm-1]
AC Wisselspanning
b Dikte van het absorberend medium [cm]
β Specifieke energiedichtheid of Beckerparameter [J/L]
c Concentratie [g/L]
cin Initiële VOS concentratie [ppm, g/m³, mol/m³]
cfin Finale VOS concentratie [ppm, g/m³, mol/m³]
CFK Chloorfluorkoolwaterstoffen
d Afstand tussen de elektroden
DBD Dielectrical Barrier Discharge
DC Gelijkspanning
DCAC Dichlooracetylchloride
δ Optisch weglengteverschil [m]
E Energie gedissipeerd in het behandelde volume (m.b.t. plasma’s) [J]
aE Activeringsenergie [J/mol]
ESP Elektrostatische precipitator
ε Specifieke energiedichtheid of Beckerparameter [J/L]
FT-IR Fourier Transform Infrared
HV Hoogspanningsbron
I Stroom door het plasma [A]
I0 Oorspronkelijk (invallende) intensiteit
IARC International Agency for Research on Cancer
IR Infrarood
IPC In Plasma Catalysis
λ Golflengte [cm]
k Reactiesnelheidsconstante [afhankelijk van de reactieorde]
MAC Maximaal Aanvaarde Concentratie [ppm]
µ Elektronisch dipoolmoment [C.m]
n Gasdichtheid [L/m³]
N Aantal elektrodepinnen
NTP Niet-thermisch plasma
NMVOS Niet-methaan vluchtige organische stoffen
η Relatieve afbraakefficiëntie [%]
katη Afbraakefficiëntie door de katalysator [%]
plasmaη Afbraakefficiëntie door het plasma [%]
thη Verwachte afbraakefficiëntie zonder synergetische effecten [%]
OAC Ozon Afbrekende Componenten
OES Optische emissie spectroscopie
PDC Plasma Driven Catalysis
PEC Plasma Enhanced Catalysis
Ppl Vermogen geleverd aan de plasmareactor [W]
PPC Post Plasma Catalysis
ppm Parts per million
Q Gasdebiet [m³/s]
R Hulpweerstand ter bepaling van de stroom I [Ω]
Rb Ballastweerstand van een pin [Ω]
R2 Regressiecoëfficiënt
SD Surface Discharge
T Transmissie
Tg Gastemperatuur
TCAA Trichlooracetaldehyde
TCE Trichloorethyleen
TP Thermisch plasma
UCCS Unité de Catalyse et de Chimie du Solide
Upl Spanning over het plasma [V]
Utot Totaalspanning [V]
UV Ultraviolet
_
v Golfgetal [cm-1]
V Reactorvolume [m³]
VOS Vluchtige organische stof
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Inleiding
- 1 -
1 Inleiding
1.1 Probleemstelling
Sinds de Eerste Industriële Revolutie in Engeland, op het einde van de 18de eeuw, is een
wereldwijde industrialisering op gang gekomen die onze leefwereld drastisch veranderd heeft.
Deze revolutie zorgde ondermeer voor de opkomst van verbrandingsmotoren, elektriciteits-
centrales en zware industrieën. De emissies, voortgebracht door deze innovaties, hebben
langzamerhand geleid tot bodem-, grondwater- en luchtvervuiling. Pas na WO II is men
beginnen stappen ondernemen om deze schadelijke uitstoot aan banden te leggen. Via deze
maatregelen werden allerlei emissienormen opgelegd aan de desbetreffende industrieën om de
luchtvervuiling terug te dringen. Milieuproblemen als het broeikaseffect, het gat in de
ozonlaag, smog,... hebben doorheen de jaren tot een verscherping van deze normen geleid. De
groeiende media-aandacht voor al deze milieuproblemen heeft tevens een groter
milieubewustzijn bij de wereldbevolking opgewekt. Wetenschappers zijn daarom de laatste
decennia ijverig op zoek gegaan naar methoden om de uitstoot van luchtvervuilende stoffen te
verminderen door deze bijvoorbeeld te vernietigen vooraleer ze in de atmosfeer terecht
komen.
Stoffen zoals zwavel, stikstofoxides, vluchtige organische stoffen (VOS),
koolstofmonoxide, koolstofdioxide, stofdeeltjes en andere atmosferische verontreinigingen
zijn verantwoordelijk voor zure regen, smog, aantasting van de ozonlaag, een toename van
troposferische ozon, enz. VOS behoren echter tot de grootste boosdoeners. Het is een
verzamelnaam voor een groep van vluchtige producten die één of meerdere koolstofatomen
bevatten. VOS worden vaak gebruikt als oplosmiddel in verf, schoonmaakmiddelen, lijmen,
drijfgas voor spuitbussen van haarlak, parfum enz. Ze komen echter ook voor in
geurverfrissers, mottenballen, bouwmaterialen en sigarettenrook. Brandstoffen als benzine en
diesel bestaan voor een groot deel uit VOS. Eens ze in de atmosfeer terecht komen worden ze
gemengd met de omgevingslucht. De meeste VOS zijn schadelijk en toxisch, sommige zijn
zelfs kankerverwekkend (bvb. benzeen).
Inleiding
- 2 -
De conventionele technieken die aangewend worden voor end-of-pipe behandelingen van
VOS zijn ondermeer thermische incineratie, elektrostatische precipitatie, katalytische oxidatie
en geactiveerde koolstofadsorptie. Deze technieken zijn effectief als de te behandelen
concentraties aan VOS hoog zijn. Bij lage VOS-concentraties (bvb. 100 ppmv) daarentegen
stijgen de operationele kosten aanzienlijk. Daarnaast stijgt de complexiteit van de technische
uitvoering en worden de conventionele technieken ook minder efficiënt.
Sinds het laatste decennium is veel onderzoek gewijd aan de toepassing van
plasmatechnologie voor de bestrijding van VOS. Gedurende deze periode is veel vooruitgang
geboekt in het laboratorisch onderzoek. Voor deze bestrijding hanteert men niet-thermische
plasmatechnieken. Deze zogenaamde koude plasma’s hebben reeds bewezen dat ze goedkoper
en eenvoudiger zijn dan de conventionele technieken voor het behandelen van licht
verontreinigde afvalgassen. Het grote voordeel van koude plasmatechnieken is dat de
toegevoerde energie gebruikt wordt voor het versnellen van elektronen zonder dat energie
verloren gaat voor het opwarmen van het totale gasvolume. Hierdoor verkrijgen elektronen
een typische temperatuur in het bereik van 10.000 - 250.000 K (1 - 25 eV), terwijl
gasmoleculen op kamertemperatuur blijven. Deze hoog energetische elektronen produceren
vrije radicalen via meervoudige fysische en chemische processen. De radicalen zorgen
vervolgens voor de decompositie van de VOS. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het
decompositieproces niet-specifiek is, waardoor verschillende polluenten in het plasma tegelijk
vernietigd kunnen worden. Naast deze voordelen moeten er toch enkele ‘zwakheden’
opgesomd worden, namelijk een relatief lage energie-efficiëntie, een lage CO2 selectiviteit bij
de oxidatieproducten en vorming van (schadelijke) bijproducten (ozon, NOx en andere VOS).
Deze nadelen zorgen ervoor dat de industriële implementatie ervan beperkt blijft.
Één van de belangrijkste huidige trends in het onderzoek naar niet-thermische plasma’s, is
de combinatie ervan met katalysatoren. Via deze combinatie kunnen bovenvernoemde
nadelen overwonnen worden, doordat adsorptie van de polluenten en reacties op het
katalysatoroppervlak voor een verbeterd afbraakproces zorgen. In de toekomst zou het dan
ook best mogelijk kunnen zijn dat plasmakatalyse dé techniek wordt om VOS te
decomposeren.
Inleiding
- 3 -
1.2 Doelstellingen
Aangezien reeds in voorgaande scripties van de vakgroep Toegepaste Fysica onderzoek
verricht werd naar de invloed van onder andere de temperatuur, luchtvochtigheid en
interelektrodenafstand op de werking van de plasmabron, wordt in deze scriptie de klemtoon
gelegd op andere invloedsfactoren. Hiervoor werd een bron geconstrueerd die twee
plasmamodules in serie schakelt, met als doel na te gaan hoe de eerste module de tweede
beïnvloedt. Hierbij zijn beide modules uitgevoerd volgens een multi-pin-plaat opstelling.
In een eerste deel zal een karakterisatie van het plasma uitgevoerd worden. Hierbij worden
stroom-spanningscurven opgenomen en wordt de vorming van ozon gemonitord omdat dit
een belangrijke parameter is die bepalend is voor de oxidatieve kracht van het plasma.
Het tweede deel wordt gewijd aan de afbraak van trichloorethyleen (TCE), een product
dat behoort tot de groep van de vluchtige organische stoffen (VOS). Door middel van FT-IR
spectrometrie wordt onderzocht hoe effectief TCE wordt afgebroken en welke
afbraakproducten gevormd worden. Het gebruik van deze spectrometrische techniek bij
afbraakmetingen werd in een voorgaande scriptie op punt gesteld.
In een laatste deel worden plasmakatalytische afbraakmetingen uitgevoerd met een
kleinere multi-pin-plaat opstelling . In deze scriptie worden drie katalysatoren getest, namelijk
Pd/Al2O3 met 0,05; 0,5 en 1 gewichtsprocent Pd. Deze katalysatoren werden in samenwerking
met het UCCS (Unité de Catalyse et de Chimie du Solide) van de universiteit van Rijsel
aangemaakt. Via ‘Post Plasma Katalyse’ wordt getracht de benodigde energiebehoefte evenals
de vorming van (schadelijke) bijproducten te verminderen.
Vluchtige organische stoffen
- 4 -
2 Vluchtige Organische stoffen
2.1 Definitie
Een organische stof is een verbinding die tenminste 1 koolstofatoom en 1 of meerdere van
de volgende elementen bevat: waterstof, halogenen, stikstof, zuurstof, zwavel, fosfor,
silicium, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten.
Voor dit proefschrift zijn de Vluchtige Organische Stoffen (VOS) van belang omdat zij een
belangrijke bron van luchtverontreiniging vormen. Volgens de “solventrichtlijn” van de
Europese Gemeenschap uit 1999 [1] wordt een VOS in zijn meest algemene vorm als volgt
gedefinieerd: “een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of
meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft”.
Deze richtlijn bepaalt o.a. verbruiks- en emissiedrempels, strikte streefdata en precieze
reductiemethoden. Deze wettekst is een geheel van complexe maatregelen en heeft een grote
draagwijdte voor heel wat bedrijven.
VOS worden via verschillende manieren in de omgevingslucht verspreid. Op industriële
schaal gebeurt deze migratie voornamelijk tijdens verbrandings- en productieprocessen en
verdamping van solventen die men terugvindt in ontvetters, ontvlekkers en verven. In het
huishouden zijn er ook talrijke consumptiegoederen die VOS bevatten, zoals ondermeer
schoonmaakmiddelen, haarlak, parfums, geurverfrissers,...
Naast het feit dat VOS bij kamertemperatuur snel verdampen in de atmosfeer, zijn ze
doorgaans ook moeilijk afbreekbaar waardoor ze lange tijd in de omgevingslucht aanwezig
blijven. Naargelang hun chemische structuur en concentratie is de werking en schadelijkheid
van deze stoffen erg uiteenlopend. Tabel 2-1 geeft een kort overzicht van enkele belangrijke
groepen van VOS.
De schadelijke impact van deze polluenten op het milieu manifesteert zich op diverse
manieren omdat de chemische eigenschappen van deze organische polluenten onderling erg
verschillend zijn. Op lokale schaal veroorzaken ze acute of chronische toxiciteit en/of
geurhinder. Op wereldniveau geven ze onder andere aanleiding tot een versterking van het
Vluchtige organische stoffen
- 5 -
broeikaseffect, vorming van troposferische ozon en aantasting van de stratosferische
ozonlaag.
Tabel 2-1: Overzicht van enkele belangrijke groepen van VOS.
Om een beeld te krijgen van de situatie in Vlaanderen op het gebied van concentraties in
de omgevingslucht en mogelijke bronnen van VOS worden metingen uitgevoerd die op
termijn meer duidelijkheid moeten brengen in het aandeel van de verschillende doelgroepen.
De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) beschikt hiervoor over een meetnet dat in
Vlaanderen in 2006 uit 8 meetposten bestond. Daarnaast worden in 7 stations van de
telemetrische meetnetten in Vlaanderen BTEX-metingen (benzeen, tolueen, ethylbenzeen,
xylenen) uitgevoerd met behulp van automatische BTEX-monitoren.
De uitstoot van VOS bestaat voor ongeveer 2/3 uit methaan, dat vooral vrijkomt bij de
veeteelt en rottingsprocessen [2]. De reactiviteit van methaan, uitgedrukt als ozonvormend
vermogen, ligt weliswaar 20 tot 100 maal lager vergeleken met andere VOS. Omdat methaan
ook niet toxisch is, wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen methaan en niet-methaan-
VOS (NMVOS). De Vlaamse Milieumaatschappij voert sinds 1990 emissiemetingen uit van
NMVOS voor de verschillende industriële sectoren in Vlaanderen. In Figuur 2-1 wordt een
Type Voorbeeld Komt voor in Gebruik Formaldehyde Lijm, hars, isolatieschuim Vloerbedekking Alkanen, alkenen, alkynen
White spirit, verf, boenwas, terpentine
isolatiemateriaal, ontvlekker, oplosmiddel, beschermingsmiddel
Aceton
“Dissolvant”
Oplosmiddel, verwijderd nagellak
Methanol, ethanol Brandspiritus Reinigingsmiddel, brandstof
Dimethylether Spuitbussen Drijfgas
Niet-aromatisch, niet gechloreerd
Pineen Terpentijn, parfums Olieverf, geurstof
Benzeen Brandstoffen Diesel, benzine
Tolueen Inkt Oplosmiddel Aromatisch, niet gechloreerd
Xyleen Verf, inkt Oplosmiddel Tetrachlooretheen Puur Droogkuis, ontvlekker Trichloorethaan Puur Metaalontvetter Trichloorethyleen Puur Ontvetter
Niet-aromatisch, gechloreerd
Dichloormethaan Puur Verfafbijtmiddel
Aromatisch, gechloreerd
Monochloorbenzeen Paradichloorbenzeen
Mottenballen Verjaagt insecten
Vluchtige organische stoffen
- 6 -
vergelijking gemaakt van het procentueel aandeel van de verschillende sectoren voor 1990 en
2005. Een dalende emissietrend kan in het algemeen toegeschreven worden aan bijkomende
inspanningen door de industrie zoals verandering van techniek en/of grondstof of door
installatie van technieken voor nabehandeling. Stijgende NMVOS-emissies zijn te wijten aan
een toenemende productiecapaciteit of een groei van het aantal bedrijven binnen een sector.
Uit Figuur 2-1 blijkt dat het verkeer en de industrie de grootste vervuilers zijn, met
respectievelijk 18% en 50%. Het relatieve aandeel van het verkeer neemt met meer dan 10 %
af van 1990 tot 2005, terwijl het aandeel van verbrandingsprocessen, gebruik van
huishoudproducten en natuur nagenoeg verdubbelt. In 2005 bedraagt de totale emissie van
NMVOS nog 105 kton. Dit komt neer op een halvering van de emissies ten opzichte van 1990
en een daling van 15 % met 2002. Het relatieve aandeel van procesemissies toont een eerder
beperkte daling, terwijl de emissies van gasdistributie een lichte stijging vertonen in de loop
der jaren.
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
pro
cen
tue
el a
an
de
el
1990
2005
Figuur 2-1: Vergelijking van het procentueel aandeel van de verschillende (industriële) sectoren in de NMVOS-emissies in Vlaanderen (1990-2005) [3].
gasdistributie huishoud- producten
natuur verbandings- processen
verkeer proces- emissies
Vluchtige organische stoffen
- 7 -
Tabel 2-2 maakt een vergelijking van de uitstoot van NMVOS in 1990 en 2005 voor de
verschillende sectoren.
Sector Uitstoot in 1990 [ton/jaar] Uitstoot in 2005 [ton/jaar]
Procesemissies 109 348 52 462
Verkeer 64 718 18 936
Huishoudproducten 12 037 12 393
Natuur 13 108 13 048
Verbrandingsprocessen 6 579 5 954
Gasdistributie 2 599 2 342
Tabel 2-2: Vergelijking van de NMVOS-emissie door de verschillende sectoren in Vlaanderen (1990-2005) [3].
De uitstoot van industriële processen is in 15 jaar met meer dan 50 % gedaald. Vooral de
laatste jaren is een sterke afname merkbaar. Dit komt doordat op 20 juli 2001 de Europese
‘solventrichtlijn’ officieel in Vlaamse wetgeving werd omgezet waardoor bedrijven strengere
normen werden opgelegd [4]. Bij het verkeer is een spectaculaire daling op te merken van 70
%. Deze daling is een gevolg van de grote inspanningen van de automobielindustrie. Voor de
overige sectoren is de uitstoot nagenoeg gelijk gebleven.
In de natuur komt NMVOS-emissie onder andere voor bij bomen omdat ze grote
hoeveelheden isopreen en terpeen uitstoten. Isopreen wordt geproduceerd in de chloroplasten
van bladeren van bepaalde boomsoorten terwijl terpeen het primaire bestanddeel is van
etherische oliën van naaldbomen. NMVOS zijn tot slot ook terug te vinden in
huishoudproducten zoals schoonmaakmiddelen, lijmen, drijfgas voor spuitbussen van haarlak,
parfum, geurverfrissers, mottenballen enz.
2.2 Karakterisering van afbraak van VOS
Er bestaan verschillende parameters die het verwijderingsproces van VOS m.b.v. plasma’s
karakteriseren. De parameters die voor dit proefschrift van belang zijn, worden hierna kort
besproken.
Vluchtige organische stoffen
- 8 -
2.2.1 Afbraakefficiëntie
Deze basisparameter geeft aan hoeveel er relatief aan VOS verwijderd is. Het wordt
gewoonlijk uitgedrukt in %.
1 .100fin
in
c
cη
= −
vergelijking 2-1
Waarbij η Relatieve afbraakefficiëntie [%]
inc Initiële VOS concentratie [ppm, g/m³, mol/m³]
finc Finale VOS concentratie [ppm, g/m³, mol/m³]
Als het afbraakproces ideaal verloopt (als 0finc = ) wordt η dus 100 %.
2.2.2 Energiedichtheid of Beckerparameter
De specifieke energiedichtheid ε of β drukt uit hoeveel energie er geleverd wordt aan
het behandelde gas per volume eenheid.
plPE
V Qε β= = = vergelijking 2-2
Met ,ε β Specifieke energiedichtheid of Beckerparameter [J/m³]
plP Elektrisch vermogen toegevoerd aan de reactor [W]
Q Gasdebiet [m³/s]
V Reactorvolume [m³]
E Energie [J]
De meest gebruikte eenheid voor ε is J/L. In de literatuur komt men ook soms kWh/m³
tegen. Als men de polluenten bestrijdt met een streamerontlading of een hoge druk
glimontlading kan het vermogen, dat aan het plasma geleverd wordt, eenvoudig berekend
worden, omdat deze ontladingen plaats vinden bij constante stroom I en spanning Upl en in
afwezigheid van pulsen. Het geleverde vermogen wordt als volgt bepaald:
Vluchtige organische stoffen
- 9 -
.pl plP U I= vergelijking 2-3
Waarbij plP Vermogen geleverd aan het plasma [W]
plU Spanning over het plasma [V]
I Stroom door het plasma [A]
2.2.3 Elektrisch veld en gereduceerde veldsterkte
Het elektrisch veld E is de verhouding van de potentiaalval over de elektroden tot de
afstand tussen de elektroden.
plUE
d= vergelijking 2-4
Met E Elektrisch veld [J/C]
plU Plasmaspanning [V] (zie ook Figuur 2-2)
d Afstand tussen de elektroden [m] (voor de aangewende plasma’s is dit
de afstand tussen de elektrodepin en de plaat).
Voor niet-thermische plasma’s bestaat er ook nog een heel belangrijke parameter. Dit is de
gereduceerde veldsterkte /E n, meestal uitgedrukt in Townsend (Td). 1 Td is hierbij gelijk
aan 10-21 V.m². De gereduceerde veldsterkte is de verhouding van het elektrisch veld E tot de
gasdichtheid n en bepaalt de elektronenergie in het plasma.
plUE
n n d=
⋅ vergelijking 2-5
Met n Gasdichtheid [aantal deeltjes/m³]
Figuur 2-2 geeft het elektrisch schema van de plasma-opstelling weer. De (verontreinigde)
lucht wordt met een debiet Q tussen de plaat en de pinnen aangevoerd. Met de spanningsbron
HV wordt tussen de plaat en de pinnen hoogspanning aangelegd. De stroom doorheen het
circuit wordt m.b.v. een multimeter en een hulpweerstand R van 100 Ω gemeten. De
Vluchtige organische stoffen
- 10 -
ballastweerstanden Rb van 1,5 MΩ die aangesloten zijn op de pinnen zorgen, samen met een
snelle luchtstroom, voor een stabiele en uniforme glimontlading bij atmosferische druk [5].
Deze weerstanden dissiperen ongeveer 10 % van het totale elektrische vermogen. De totale
aangelegde hoogspanning Utot verdeelt zich over de ballastweerstanden (Ub) en over het
plasma (Upl).
HVV
V
Utot
Ub
Upl
R
I
Rb
gas
Rb RbRb
Figuur 2-2: Elektrisch schema van het plasma.
Met: I Stroom door weerstand R
R Hulpweerstand ter bepaling van I
V Voltmeter
Rb Ballastweerstand van een pin
Utot Totaalspanning
Ub Spanning over een ballastweerstand
Upl Plasmaspanning
HV Hoogspanningsbron
Vluchtige organische stoffen
- 11 -
2.3 Trichloorethyleen
Voor de experimenten in dit proefschrift wordt trichloorethyleen (TCE) aangewend. In de
literatuur vindt men heel wat artikels terug die het afbraakproces van deze VOS onderzocht
hebben [6,7,72,76,77]. Het kan dan ook als een soort modelcomponent gezien worden, mede
doordat deze molecule vrij gemakkelijk afgebroken wordt door blootstelling aan niet-
thermische plasma’s. Tabel 2-3 vat de voornaamste fysische eigenschappen van TCE samen.
Structuurformule
Moleculair gewicht 131,39 g/mol
Smeltpunt - 73 °C
Kookpunt 87 °C
Wateroplosbaarheid bij 25 °C 0,0011 g/L
Tabel 2-3 : Fysische eigenschappen van TCE [8].
In de industrie staat deze stof ook bekend als ethyleentrichloride, chloroethyleen,
acetyleen-trichloride of trichlooretheen. Bij normomstandigheden is het een kleurloze
vloeistof met een karakteristieke zoete geur. Het is een industrieel solvent dat in de
halfgeleiderindustrie veel gebruikt wordt omdat het zeer effectief silicium en andere
materialen ontvet. Vroeger werd het gebruikt voor het oplossen van vlekken in tapijten en
kledij in de droogkuis, maar voor deze toepassing is het sinds de jaren ‘50 vervangen door
tetrachloorethyleen omdat dit product niet toxisch is in tegenstelling tot TCE. TCE wordt ook
gebruikt als chemisch intermediair voor de synthese van HFC 134a, een koelmiddel dat
gebruikt wordt als alternatief voor CFK's. Het wordt wereldwijd al meer dan 70 jaar gebruikt.
Naast deze industriële toepassingen vindt men het ook terug in huishoudelijke producten.
De blootstelling aan TCE vindt dus zowel thuis als op de werkvloer plaats. Het veelvuldig
gebruik heeft ertoe geleid dat het een wijdverspreide polluent geworden is in de atmosfeer. De
risico’s verbonden aan bootstelling aan TCE worden nog volop onderzocht. Volgens het
International Agency for Research on Cancer (IARC) behoort TCE tot de risicogroep 2A, wat
wil zeggen dat het voor de mens bij lange blootstelling beschouwd wordt als een vermoedelijk
kankerverwekkende stof.
Vluchtige organische stoffen
- 12 -
Bij het inademen van lucht die meer dan 50 ppm TCE bevat kunnen volgende acute
gezondheidsproblemen optreden:
Oog, neus en keel irritatie;
Duizeligheid en hoofdpijn;
Misselijkheid en braakneigingen;
Hartproblemen zoals hartritmestoornissen;
Serieuze leverproblemen.
Plasma
- 13 -
3 Plasma
3.1 Algemeen
Plasma is een verschijnsel dat vooral gekend is als natuurfenomeen; bliksems, het
noorderlicht en sterren zijn hiervan enkele voorbeelden. In het universum is plasma zelfs de
toestand waarin 99 % van alle bekende materie zich bevindt. In 1879, zo’n 130 jaar geleden,
was William Crookes de eerste die plasma als vierde aggregatietoestand beschouwde [9]. In
1929 introduceerden Tonks en Langmuir voor deze aggregatietoestand de naam plasma [10].
Zij legden twee basiseisen op, om te kunnen spreken van plasma: een quasi-neutraal geheel
met een hoge concentratie aan vrije ladingsdragers. In de natuurkunde wordt onder plasma
een fase verstaan waarin de deeltjes van een gasvormige stof in meer of mindere mate
geïoniseerd zijn. Een meer wetenschappelijke formulering definieert plasma als volgt [11]:
“een quasi-neutraal ensemble van positief en negatief geladen deeltjes en neutrale deeltjes
dat een collectief gedrag vertoont, doordat lokale ladingsscheiding en elektrische stromen
additionele elektrische en magnetische velden opwekken die, gesuperponeerd op extern
aangelegde velden, de bewegingsvergelijkingen van de individuele deeltjes bepalen. In
principe is dit ensemble van deeltjes volledig gedetermineerd door de wetten van de klassieke
mechanica, de lorentzkracht en de maxwellvergelijkingen”.
Dankzij de beschikbaarheid van elektriciteit in loop van de 19de eeuw, zijn
natuurwetenschappers zich beginnen toeleggen op het fundamenteel onderzoek naar deze
bijzondere toestand. Deze wetenschappers verzamelden de eerste kennis over plasma’s door
elektrische gasontladingen in laboratoria te bestuderen.
Wanneer een gas zich bij kamertemperatuur bevindt, bevat elk atoom of iedere molecule
een gelijk aantal positieve en negatieve deeltjes. De positieve kernlading wordt namelijk
gecompenseerd door de negatief geladen elektronenwolk die de kern omringt. Bij plasma zijn
sommige gasdeeltjes als gevolg van temperatuursverhoging of andere toevoeging van energie,
één of meerdere elektronen kwijtgeraakt. Dit verlies is te wijten aan botsingen tussen deeltjes
die, vanaf een bepaalde temperatuur, met een voldoende kracht optreden om elektronen los te
slaan. Hiervoor moet de energie die overgedragen wordt van het elektron op de molecule
Plasma
- 14 -
groter zijn dan de bindingsenergie. De losgeslagen elektronen bewegen zich vrij door de
ruimte en de achtergebleven kern (met de overgebleven elektronen) heet dan geïoniseerd.
Wanneer voldoende deeltjes geïoniseerd zijn om het elektrische karakter van het gas
merkbaar te veranderen, spreekt men van plasma.
Plasma’s kunnen in een laboratorium opgewekt worden, door een gas tussen twee
elektroden te brengen en een voldoend hoog potentiaalverschil aan te leggen. Deze
gasontladingen kunnen onderverdeeld worden in thermische en niet-thermische plasma’s,
naargelang het temperatuursverschil tussen de ladingsdragers. Ook de gasdruk en de afstand
tussen de elektroden zijn gerelateerd met deze onderverdeling.
3.2 Thermische vs. niet-thermische-plasma’s
Thermische plasma’s (TP’s) worden ook wel evenwichtsplasma’s genoemd omdat de
elektronen eenzelfde temperatuur hebben als de gasdeeltjes. De gastemperatuur kan variëren
van enkele Kelvin (bv. interstellaire plasma’s) tot miljoenen K (bv. sterren of thermonucleaire
fusie). Door een efficiënte energie-uitwisseling tussen de deeltjes in het plasma ontstaat een
uniforme temperatuursverdeling. Voorbeelden van TP’s zijn plasmatoortsen, fusiereactoren
en radiofrequent inductief gekoppelde plasma ontladingen (Inductively Coupled Plasma,
ICP). Dit laatste plasmatype wordt toegepast in optische emissie spectroscopie (OES).
Thermische plasma’s vallen echter buiten het doel van dit proefschrift en worden daarom niet
in detail behandeld.
Niet-thermische plasma’s (NTP’s) krijgen ook de volgende benamingen: niet-
evenwichtsplasma’s, lage-temperatuurplasma’s of “koude” plasma’s. De elektronen hebben
nu een veel hogere temperatuur (i.e. kinetische energie) dan de grotere en zwaardere deeltjes
(atomen, moleculen, ionen). Door hun veel kleinere massa, worden elektronen immers meer
versneld bij het aanleggen van een uitwendig elektrisch veld. Hierdoor verkrijgen ze
typische temperaturen die variëren van 10 000 tot 250 000 K (1-25 eV).
Niet-thermische plasma’s zijn zeer effectief voor de decompositie van VOS omdat
radicalen in de ontlading gevormd worden die met de polluenten reageren. De energie-
efficiëntie van deze plasmatechniek is veel hoger dan bij de conventionele methoden (bv.
incineratie, elektrostatische precipitatie, katalytische oxidatie, geactiveerde koolstofadsorptie)
omdat de toegevoerde energie die nodig is om een elektrisch veld aan te leggen, hoofdzakelijk
Plasma
- 15 -
de elektronen en niet de gasdeeltjes versnelt en opwarmt. Voor de behandeling van grote
debieten aan afvalgas, zoals in de industrie, betekent dit een enorme energiewinst tegenover
de gewone methoden. Bij deze technieken dient de volledige gasstroom verwarmd te worden
om de polluenten te vernietigen.
Het NTP proces bestaat uit meerdere elementaire processen die kunnen worden
onderverdeeld in het primair en secundair proces, zoals schematisch voorgesteld in Figuur 3-
1. De typische tijdsschaal van deze processen is in de orde van 10-8 s en 10-3s [12]. Zoals men
in deze figuur kan zien, zijn chemische reacties in het NTP proces niet alleen te wijten aan
radicale maar ook aan ionische reacties. Het primair proces bestaat uit ionizering, excitatie,
dissociatie en ladingsoverdracht. De species die uit het primair proces ontstaan zijn
elektronen, radicalen, positieve en negatieve ionen en geëxciteerde moleculen. Het secundair
proces bestaat uit chemische reacties van de producten die gevormd worden uit het primair
proces. Sommige radicalen zoals O3 en HO2 ontstaan ook uit recombinaties tussen radicalen
en neutrale moleculen. Het secundaire proces wordt normaal na ongeveer 10-3 s beëindigd.
Primair proces Secundair proces
Ionizatie
Excitatie
Dissociatie
Deactivering
Elektronthermalizering
Streamerpropagatie
Recombinatie
Neutralizering
Radicaal reacties
ThermischeReactie
10010 -210 -410 -610 -810 -1010 -15
Tijd (s)
Ladings-overdracht
Ion-Ion
radicaal-radicaalradicaal-neutraal
Primaire radicalen Secundaire radicalen
OH, O, N O3, HO2
zuren NH3+
Aerosol
SO2-NH3-H2O
< 70 °C
Vast product
(-)ion vorming
energie transfer
( A' + B A B' )
( e + A A + e + e )
( e + A A' + e )
( e + AB A + B + e )
hv
+
+
Figuur 3-1: Tijdsschaal voor elementaire processen in niet-thermische plasma’s [12].
Plasma
- 16 -
Niet-thermische plasma’s kunnen dus gedefinieerd worden als een geïoniseerde toestand
van een quasi-neutraal gas, samengesteld uit kort levende geladen en neutrale deeltjes (bv. O,
OH, HO2, N, O2*, N2
*, O3, O3*, O-, OH-, N2
+, N+, O+, O2+,...) die een collectief gedrag
vertonen. In de ontlading komen naast elektronen, ionen en atomen ook fotonen voor, die
uitgezonden worden wanneer geëxciteerde toestanden terugvallen naar een lager gelegen
energieniveau, waardoor foto-ionisatie kan ontstaan.
3.3 Types niet-thermische plasma’s
De classificatie van koude plasma’s is vrij ingewikkeld omdat het ontladingstype van
verschillende factoren afhangt zoals de polariteit van de elektroden, de aangelegde spanning
(AC, DC, gepulst), het drukgebied, de geometrie van de elektroden en de gassamenstelling
[13,14]. De belangrijkste kenmerken van koude plasma’s die voor dit proefschrift van belang
zijn, worden kort besproken:
- de DC coronaontlading
- de lage druk DC glimontlading
- de atmosferische DC-glimontlading
- de vonkontlading
3.3.1 DC corona-ontlading
Een corona-ontlading is een zwakke lichtgevende ontlading, die typisch voorkomt in lucht
bij atmosfeerdruk. De twee metalen elektrodes moeten hiervoor een asymmetrische vorm
vertonen; een scherpe, gebogen elektrode en een elektrode die minder gekromd is (een
puntvormige elektrode, een dunne draad tegenover een plaat of in een cilinder). De scherpe
vorm van de ene elektrode zorgt voor een lokale verhoging van het elektrisch veld.
Wanneer de spanning wordt opgedreven, begint vanaf de startspanning V0 een stroom te
lopen. Als de spanning verder opgedreven wordt, neemt ook de stroom verder toe. Afgezien
van de energie die nodig is om het elektrisch veld aan te leggen, is geen extra energie vereist
om de ionisatie processen van de gasmoleculen te onderhouden [15].
Plasma
- 17 -
Townsend stelde in 1914 een benaderende formule op die het verband aangeeft tussen de
ontladingsstroom I en de interelektrodespanning V voor een coaxiale cilindergeometrie [16].
Later is gebleken dat de formule in een ruim empirisch gebied geldig is. Deze relatie wordt
gegeven door:
0. ( )I C V V V= − vergelijking 3-1
met C een constante die afhankelijk is van de elektron mobiliteit en de interelektrode afstand.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een positieve en een negatieve corona naargelang de
polariteit van de scherpe elektrode. Het fysisch mechanisme dat verantwoordelijk is voor de
vermenigvuldiging van de elektronen aan de scherpe, gepolariseerde elektrode is voor beide
verschillend.
3.3.1.1 Positieve DC corona
Wanneer de draad of pin de anode is, spreekt men over een positieve corona. In Figuur 3-
2 wordt een schematische voorstelling gegeven van een dergelijke ontlading. De grenslaag
verdeelt de interelektrodenruimte in twee delen: de corona plasmazone en de unipolaire zone.
In lucht zijn er door kosmische straling, foto-ionisatie en/of andere oorzaken altijd vrije
elektronen aanwezig. In de corona plasma zone worden deze elektronen versneld door het
sterke elektrisch veld die daar heerst, waardoor ze via inelastische botsingen met neutrale
gasmoleculen positieve ionenparen produceren. In droge lucht domineren O2+ en N2
+. Deze
ionenparen geven op hun beurt nieuwe elektronen vrij die ook versneld worden. De
resulterende elektronenlawine, ook wel Townsendlawine genoemd, onderhoudt de corona
ontlading. De energetische elektronen veroorzaken naast ionisatie processen ook excitatie en
dissociatie processen, waardoor andere reactieve plasma species gevormd worden, zoals
radicalen en geëxciteerde moleculen.
In de unipolaire zone is het elektrisch veld onvoldoende sterk om secundaire elektronen te
produceren. In deze zone wordt het circuit door de migratie van positieve moleculen naar de
geaarde elektrode gesloten. Wanneer de elektrische veldsterkte toeneemt, wordt de corona
plasma zone groter. Als het aantal elektronen zo groot wordt dat hun ruimteveld in staat is het
elektrisch veld af te schermen, ontstaan streamers. Dit zijn fijne snellopende plasmakanalen
die zich doorheen de interelektrodenruimte voortplanten met een snelheid van 105 tot 107 m/s.
Plasma
- 18 -
Streamers zijn efficiënter in het genereren van chemische actieve species. Ondanks vele
decennia van wetenschappelijk onderzoek, bestaat nog geen éénsluitende streamertheorie.
Figuur 3-2: Schematische voorstelling van de ionisatie processen in positieve en negatieve DC coronaontladingen [17].
3.3.1.2 Negatieve DC corona
Als de draad of pin de kathode is, wordt over een negatieve corona gesproken. Er treden
gelijkaardige processen op als in een positieve DC corona ontlading (Figuur 3-2). In een
negatieve corona zijn wel drie gebieden te onderscheiden: de binnenste plasmazone, de
intermediaire plasmazone en de unipolaire zone. In de binnenste plasmazone produceren
elektronen door impact met neutrale gasmoleculen opnieuw positieve ionen en additionele
elektronen. De positieve ionen bewegen richting de scherpe elektrode en slaan op het
elektrode oppervlak in. Hierdoor worden elektronen uit het oppervlak losgeslagen. Dit proces
heet secundaire elektronenemissie [18]. Eventueel treedt foto-ionisatie op in het volume van
het gas. De energie die vereist is om de elektronen uit het oppervlak te bevrijden is aanzienlijk
kleiner dan de ionisatie energie van lucht bij standaard temperatuur en druk. Deze nieuw
Plasma
- 19 -
gevormde elektronen migreren naar de geaarde elektrode en op hun weg produceren ze
opnieuw positieve ionen en additionele elektronen.
In de intermediaire zone is de elektrische veldsterkte te zwak om verdere ionisatie
processen te veroorzaken. Hier combineren elektronen met moleculen om negatieve ionen te
vormen. Deze zone maakt wel nog deel uit van het plasma aangezien verschillende
gepolariseerde species aanwezig zijn die in staat zijn om typische plasma reacties op gang te
brengen. In de unipolaire zone zijn het enkel negatieve ionen en in mindere mate vrije
elektronen die richting de positieve elektrode bewegen. Een negatieve corona ontlading
manifesteert zich visueel door een zwak glimgebied die uit één of meerdere kleine lichtspots
bestaat op het kathodeoppervlak (Figuur 3-3).
Bij het opdrijven van de elektrische veldsterkte zullen vanaf een bepaald niveau vonken
ontstaan indien aan bepaalde stabilisatievoorwaarden niet voldaan is (zie paragraaf 3.3.3). In
beide gevallen (positieve/negatieve corona) is het actief plasmavolume vrij klein waardoor dit
type ontlading niet geschikt is voor de productie van grote hoeveelheden chemische deeltjes.
Ze worden dan ook vooral toegepast in procedés die slechts kleine concentraties aan chemisch
actieve deeltjes vereisen, bv. in een fotokopiemachine. Elektrostatische precipitatie is een
andere veel voorkomende toepassing.
Figuur 3-3: Voorbeeld van een negatieve DC-corona ontlading in een pin-plaat geometrie bij atmosfeerdruk [25].
Plasma
- 20 -
3.3.2 Lage druk DC glimontlading Dit type ontlading ontstaat gewoonlijk tussen vlakke elektrodes in een ontladingsbuis bij
lage drukken (1 tot 104 Pa). Bij het aanleggen van een potentiaalverschil tussen de elektrodes,
ontstaat er in de interelektrodenruimte een homogene lichtgevende glim, die karakteristiek is
voor het gebruikte gas. Het elektrische veld is het sterkst in de buurt van de elektrodes. In het
gebied van de kathode is een sterke potentiaalval. Doorheen het plasma is de potentiaal
vrijwel constant, bij de anode verandert ze weer. Aan de kathode worden elektronen gevormd,
die tijdens hun versnelling botsen en energie overdragen. De lichtgevende glim ontstaat
doordat de energetische elektronen tijdens hun botsingen atomen en moleculen exciteren. Via
spontane emissie van fotonen keren de atomen en moleculen naar hun grondtoestand terug.
Het continue verlies aan elektronen moet gecompenseerd worden door eenzelfde
productie van elektronen door ionisatie opdat dit proces autonoom zou verlopen. Dit wordt
mogelijk doordat elektronen energie uit het elektrisch veld absorberen en tijdens hun
beweging atomen en moleculen ioniseren. Het elektrisch veld zorgt voor een versnelling van
de gevormde ionen richting de kathode. Als deze botsingen met de kathode met voldoende
energie optreden, worden nieuwe elektronen uit de kathode losgeslagen en verloopt het
ontladingsproces autonoom.
Typische toepassingen van dit type ontlading zijn de tl-buis en lichtreclame. De noodzaak
van vacuümapparatuur maakt dat deze ontlading minder geschikt is voor het zuiveren van
verontreinigde lucht, gezien de aanzienlijke kostprijs van deze apparaten.
3.3.3 Atmosferische DC glimontlading
De glimontlading werd jarenlang gezien als een fenomeen dat enkel bij lage drukken
gerealiseerd kon worden. Vrij recent werd echter door enkele onderzoekslaboratoria
aangetoond dat dit ook bij atmosfeerdruk mogelijk is [19,20,21,22,23]. Normaal zal een
negatieve corona-ontlading bij verhogen van de spanning vlug overgaan in een vonkontlading
omwille van de lokale ladingsophoping op de anode. Akishev et al. toonden echter
experimenteel aan dat de ladingsdichtheid op de anode via verschillende
stabilisatietechnieken verminderd kan worden waardoor de saturatieladingsdichtheid niet
bereikt wordt [5]. Hierdoor kan de stroom groter worden en wordt het vonkregime uitgesteld.
Plasma
- 21 -
Er ontstaat een nieuw regime tussen de corona- en vonkontlading: het glimregime. De
verhoogde stabiliteit wordt bekomen door [24]:
aanpassing van de kathodegeometrie
Door de scherpe kathodepin te vervangen door een holle kroonpin zal de ontlading op de
verschillende kroonpunten branden. Dit zorgt voor een betere uitspreiding van de stroom.
aanpassing van het anodeprofiel
Door tegenover elke kroonpin in de anodeplaat een halve bolkap te voorzien, vergroot de
effectieve oppervlakte op de anode. Een dergelijk anodeprofiel verhoogt de stroom waar
vonken bij ontstaan en zorgt voor een meer uniforme verdeling van de stroomdichtheid over
de sferische delen van het anode-oppervlak waardoor lokale ladingsophoping wordt
uitgesteld.
aanleggen van een gasstroom
Vonken ontstaan bij instabiliteiten in de ontlading. De gasstroom is in staat deze
instabiliteiten uit de ontlading weg te blazen. Daarnaast zorgt de gasstroom voor turbulentie
die deze zones kan uiteendrijven.
In het glimregime gaat de formule van Townsend niet meer op. Het verband tussen de
spanning en de gereduceerde stroom /I V is niet langer lineair maar exponentieel (Figuur 3-
4). Bij overgang van het corona- naar het glimregime wordt de volledige ruimte tussen de
elektroden opgevuld met plasma (Figuur 3-5b). Het actief volume van het plasma is met
andere woorden veel groter dan bij een corona, waardoor de glimontlading meer geschikt is
voor de afbraak van VOS.
Als men de spanning in het glimregime verder opvoert zullen uiteindelijk ook vonken
ontstaan door saturatie van de negatieve ionendichtheden (Figuur 3-5c). Dit maakt iedere
toepassing van het plasma onmogelijk omdat de vonken de apparatuur zullen beschadigen.
Plasma
- 22 -
Figuur 3-4: Typische gereduceerde stroom-spanningscurve van een DC-ontlading bij atmosfeerdruk in een negatieve pin-plaatgeometrie [25].
(a) (b)
(c) Figuur 3-5: Visuele waarneming bij een corona- (a), glim- (b) en vonkontlading (c) van een gelijkstroom-geëxciteerd plasma bij atmosfeerdruk in een negatieve pin-plaat geometrie [25].
Corona-ontlading
Glimontlading
Vonkontlading
Plasma
- 23 -
3.4 Ozonvorming in NTP bij atmosfeerdruk
Ozon (O3), een allotroop1 van zuurstof (O2), werd in 1840 door Christian Friedrich
Schönbein geïdentificeerd. Hij noemde de stof naar het Griekse word voor ruiken (ozein)
omdat bij de elektrolyse van verzuurd water een typische geur vrijkomt die hij toewees aan
ozon [26]. Werner von Siemens ontwikkelde in 1857 de eerste ozongenerator gebaseerd op
een elektrische ontlading (Figuur 3-6) [27]. De eerste industriële ozongeneratoren werden in
Nice (1907) en in Sint-Petersburg (1910) gebouwd. De huidige ozongeneratoren zijn in staat
om 10 tot 100 kg ozon per uur te produceren [28,29].
Figuur 3-6: Ozongenerator voorgesteld door Werner von Siemens [30].
Ozon is een sterk germicide (kiemdodende stof) en na fluor het sterkste oxidatiemiddel.
Het wordt wereldwijd gebruikt voor de behandeling van drink- en afvalwater en in
bleekprocessen. Tabel 3-1 vat de belangrijkste fysische eigenschappen van ozon samen.
Moleculair gewicht 48 g/mol
Smeltpunt - 192,5 °C
Kookpunt - 111,9 °C
Wateroplosbaarheid bij 25 °C 0,003 g/L
Tabel 3-1: Fysische eigenschappen van ozon [31].
1 De naam die Jöns Jacob Berzelius gaf aan het verschijnsel dat een chemisch element in verschillende verschijningsvormen kan voorkomen. Merk op dat allotropie alleen gaat over verschillende vormen van elementen in dezelfde aggregatietoestand, verschillen in elementen tussen zijn vaste, gas en vloeibare fase worden dus niet tot allotropie gerekend.
Plasma
- 24 -
Ozonvorming is inherent aan gasontladingen die zuurstof bevatten. Elektronen die in een
elektrisch veld versneld worden, botsen met zuurstofmoleculen waardoor deze dissociëren en
het vormingsproces van ozon in gang zetten. De geproduceerde atomaire zuurstof ondergaat
een drielichamenrecombinatie met O2, waardoor O3 gevormd wordt:
O2 + e 2O
O
+ e
+ O2 + M O3 + M
met M een botsingspartner die de energieoverdracht bij de botsing moet vergemakkelijken.
Naast zuurstof moleculen spelen stikstof moleculen ook een belangrijke rol in de vorming van
ozon. Atomaire zuurstof kan namelijk ook gevormd worden uit processen waarbij
geëxciteerde moleculaire toestanden van N2 (A3Σ en B3
Π) betrokken zijn [32, 33]. Daarnaast
treden er ook competitiereacties op die atomaire zuurstof verbruiken:
O3 2O2
*
O O+ + M O2 + M
O + + M + M
O3 2O2O + + M + M
Het ozonvormend vermogen van een NTP is een belangrijke parameter omdat het een
aanduiding geeft in welke mate het plasma in staat is polluenten te decomposeren.
3.5 Vorming van bijproducten bij VOS-afbraak met NT P
In het ideale geval worden de polluenten volledig gemineraliseerd, i.e. omgezet naar CO2,
H2O, HX, X2, enz. in de reactor. In praktijk is dit niet het geval omdat men o.a. besparingen
doet op operationele energiekosten. Onder deze omstandigheden kunnen organische
nevenproducten gevormd worden zoals COCl2 (fosgeen) in het geval van TCE. Ook kunnen
er anorganische bijproducten in het effluent teruggevonden worden zoals COx afkomstig van
VOS-afbraak of NOx die voortkomt uit stikstof aanwezig in lucht. Voor de afbraak van VOS
wordt een zo hoog mogelijke CO2/CO verhouding gewenst. De hoeveelheid CO, CO2 en NOx
in de uitlaat hangt af van de reactiecondities en de chemische samenstelling van de VOS [34].
Plasmakatalyse
- 25 -
4 Plasmakatalyse
De toepassing van niet-thermische plasma’s voor de zuivering van verontreinigde lucht
kent nog geen wijdverspreide industriële implementatie omdat de techniek nog enkele
nadelen vertoont zoals een relatief lage energie-efficiëntie, een lage CO2 selectiviteit bij de
oxidatieproducten en vorming van (schadelijke) bijproducten (ozon, NOx en andere VOS).
De laatste jaren is een veelbelovende trend aan de gang om NTP’s te combineren met
heterogene katalysatoren. Deze combinatie zorgt voor een verhoogde energie-efficiëntie en
een reductie van de vorming van schadelijke bijproducten [35,36,37,38]. Deze techniek blijkt
de nadelen van het individuele gebruik van NTP’s weg te werken doordat:
adsorptie van de polluenten en intermediairen op het oppervlak van de katalysator
voor een verhoging van de effectieve reactietijd zorgen;
reacties plaats vinden op het oppervlak van de katalysator, in plaats van ongewenste
reacties in het gas (bv. NOx-vorming);
organische moleculen preferentieel geadsorbeerd worden door de katalysator, eerder
dan de moleculen van het draaggas.
Door de voordelen van beide technieken te combineren kan is sommige gevallen een
synergetisch effect waargenomen worden [35,39,40,41,42].
4.1 Locatie van de katalysator
De heterogene katalysator kan op twee plaatsen in de plasmareactor gelokaliseerd zijn; in
de ontladingszone (In Plasma Catalysis – IPC) of na de ontladingszone (Post Plasma Catalysis
– PPC). Deze technieken worden in de literatuur respectievelijk Plasma Driven Catalysis
(PDC) en Plasma Enhanced Catalysis (PEC) genoemd [43].
Door de katalysator in de ontladingszone te plaatsen ontstaan allerlei veranderingen die
het afbraakproces van VOS verbeteren (Figuur 4-1). De aanwezigheid van de katalysator
veroorzaakt een verandering in de distributie van versnelde elektronen naar hogere energieën
toe. Dit heeft een gewijzigd ontladingstype met een meer oxidatieve plasma-ontlading tot
gevolg. Holzer et al. toonden aan dat micro-ontladingen binnenin de katalysatorporiën meer
ontladingen per volume zouden kunnen genereren, waardoor de gemiddelde energiedichtheid
Plasmakatalyse
- 26 -
van de ontlading zou kunnen worden verhoogd [44]. In diezelfde studie introduceerden ze
ferro-elektrische pellets in de ontladingszone met als gevolg een verschuiving in de distributie
van versnelde elektronen naar hogere energieën toe. Het onderzoek van Liu et al., waar
zeolieten werden gebruikt als katalysator, bevestigde deze conclusie [45]. Wanneer poreuze
katalysatoren worden blootgesteld aan NTP worden ook nieuwe kort levende oxiderende
species in het poriënvolume gevormd [39,46]. Dit zorgt voor een verhoogde productie van
actieve species wat de totale katalytische activiteit verbetert. Het plasma heeft anderzijds ook
effecten op de eigenschappen van de katalysator. Er kunnen nieuwe types van actieve sites
gevormd worden met waardevolle katalytische eigenschappen [39,47]. Het plasma kan ook
adsorptie en desorptie van producten op het oppervlak van de katalysator induceren [48].
Plasma geïnduceerde adsorptie kan zo een verhoging van de effectieve reactietijd in het
plasma veroorzaken. Het plasma is ook in staat om niet-adsorberende chemische stoffen om te
zetten in stoffen die wel in staat zijn te adsorberen [49]. Tot slot kunnen hot spots gevormd
worden tussen scherpe randen en hoeken van naburige pellets. Deze actieve volumes worden
vermoedelijk veroorzaakt door sterke micro-ontladingen en zorgen voor een verhoogde
katalysatortemperatuur wat de katalytische decompositie van VOS bevordert [50].
katalysatorplasma +
Katalysator activatiePartiële oxidatie
O3 vorming/decompositieKatalytische reactie
Figuur 4-1: In plasma Catalysis (IPC) of Plasma Driven Catalysis (PDC).
Door de katalysator na de plasmareactor te lokaliseren kunnen de optimale condities voor
NTP en katalysator gecombineerd worden (Figuur 4-2). Dit is nuttig omdat deze condities
gewoonlijk van elkaar verschillen. Zo ligt bvb. de werkingstemperatuur van de katalysator
gewoonlijk hoger dan die van het NTP. In het plasma worden ook reactieve species gevormd
die voldoende lang bestaan om het katalysatorbed te bereiken. De geproduceerde ozon in het
NTP is daar een voorbeeld van [51]. Als een geschikte katalysator aangewend wordt, kan het
ozon dat normaal thermodynamisch stabiel is tot 250°C, bij lagere temperaturen omgezet
worden tot moleculair en zeer actief atomair zuurstof [40,52,53]. Dit leidt niet alleen tot een
Plasmakatalyse
- 27 -
verbeterde energie-efficiëntie maar zorgt er terzelfdertijd ook voor dat geen schadelijke ozon
in de lucht terecht komt [54].
katalysator
. . .
. . .
plasma
O3 vorming
Partiële oxidatieKatalytische
reactie
Figuur 4-2: Post Plasma Catalysis of Enhanced Plasma Catalysis.
De katalysator kan op verschillende manieren in het systeem geïntroduceerd worden,
zowel in ICP als in PPC. De meest gebruikte methoden zijn: als een coating op de
reactorwand of op de elektrode, als een gepakt bed (granulaten, gecoate vezels, pellets) of als
een laag katalysatormateriaal (poeder, pellets, granulaten). Figuur 4-3 illustreert deze
algemeen gebruikte methoden om de katalysator in het systeem aan te brengen voor het geval
van ICP.
(a)
(b)
(c)
Figuur 4-3: Methoden om de katalysator in de plasmareactor te plaatsen voor het geval van ICP: als een coating op de reactorwand (a), als een gepakt bed (b) of als een laag katalysatormateriaal (c). [38]
Plasmakatalyse
- 28 -
4.2 NTP-reactoren
Voor de experimentele studie van luchtzuivering met behulp van niet-thermische plasma’s
bestaan er verschillende types reactoren. In deze paragraaf worden de kenmerken van de
meest gebruikte reactoren besproken en vergeleken.
4.2.1 Diëlektrische barrière ontladings reactor (DBD reactor)
Een DBD reactor, ook wel “silent discharge reactor” genoemd [55], kenmerkt zich door
het feit dat tenminste één van de elektrodes bedekt is met een diëlektrisch materiaal. De
materialen die gewoonlijk gebruikt worden als diëlektricum zijn glas, kwarts, email of
aluminium. Figuur 4-4 toont een typische uitvoering van een dergelijke reactor. Het
diëlektricum is langs de buitenzijde omgeven door een metalen cilindrische wand die geaard
is. De centrale elektrode in de cilindrische reactor is meestal een dunne draad. Een variant op
deze uitvoering maakt gebruik van vlakke platen in plaats van een cilindrische geometrie.
Gewoonlijk wordt wisselspanning met een voldoend hoge amplitude gebruikt maar
gepulseerde spanning is ook mogelijk [56].
influent effluent
diëlektricum
hoogspanning
metalen wandrond diëlekticum
dunne draadals anode
Figuur 4-4: Schematische voorstelling van een diëlektrische barrière ontladings (DBD) reactor of “silent discharge” reactor.
In deze reactor worden een groot aantal micro-ontladingen gegeneerd die telkens uitdoven
wanneer het elektrisch veld vermindert door de accumulatie van lading op het diëlektricum.
Deze accumulatie van lading treedt op wanneer ergens in de ontladingszone ionisatie plaats
vindt. De afname van de elektrische veldsterkte roept de stroom na enkele nanoseconden een
Plasmakatalyse
- 29 -
halt toe. Wanneer een snel pulserende spanning wordt gebruikt kan een hogere elektrische
veld tot druk verhouding gerealiseerd worden wat resulteert in een hogere productie van
radicalen die nodig zijn voor de decompositie van polluenten. De duur van de stroompuls
hangt hierbij af van de heersende druk, de ionisatiekarakteristieken van het gas en van de aard
van het diëlektricum [57]. DBD-reactoren worden voornamelijk gebruikt voor de
commerciële productie van ozon om water mee te zuiveren [58,59,60]. Voor een
gedetailleerde beschrijving van de fysicochemische eigenschappen van DBD reactoren wordt
verwezen naar [61,62].
4.2.2 Elektronenbundel plasmareactor
Bij deze techniek worden de elektronen buiten de behandelingskamer in een vacuüm-
compartiment versneld. De elektronen verkrijgen zo een energie van 100 keV tot enkele MeV.
Daarna worden ze doorheen een dunne titanium film geïnjecteerd die dienst doet als een
vacuümslot. De hoog energetische elektronen kunnen dan gebruikt worden om een groot
volume aan plasma te produceren doordat ze botsen met gasmoleculen in een
behandelingskamer op atmosfeerdruk. Door meerdere elastische en inelastische botsingen
(dissociatieve ionisatie, dissociatie, dissociatieve aanklamping en excitatie) van de elektronen
met de gasdeeltjes wordt niet-thermisch plasma opgewekt.
Figuur 4-5 toont een dergelijke elektronenbundel plasmareactor. De elektronenbundel
wordt door twee spoelen magnetisch gescand om een breder plasma te verkrijgen. De
verontreinigde lucht komt bovenaan de bundel binnen en expandeert naar een groter volume
waardoor de verblijfstijd in het plasma toeneemt [63].
Voor industrieel gebruik moeten 3 tot 6 van dergelijke eenheden in één reactor
geïntegreerd worden. Om de reactor met plasma te “voeden” is hoogspanning van 1 tot 1,5
MV vereist. Recent onderzoek tracht het ontwerp te optimaliseren door de geschikte afstand
tussen de eenheden te vinden, evenals de verdeling van het relatief vermogen over de
verschillende eenheden [64].
Plasmakatalyse
- 30 -
hoog-spannings-
bronfilament
versnellings-elektrode
elektronenbundel
scannerspoel
plasmabehandeling
ingang gasstroom
Figuur 4-5: Schematische voorstelling van een elektronenbundel plasmareactor.
4.2.3 Gepulste coronareactor
Dit type reactor wordt al sinds begin de jaren ’80 toegepast voor het bestrijden van
luchtpolluenten. De ontlading ontstaat door gepulseerde hoogspanning. Het front van de puls
moet kleiner zijn dan de ionfrequentie (≈ 100 ns), zodat enkel atomen reageren op
veranderingen in veldsterkte en ionen nagenoeg niet bewegen als achtergrondmoleculen. Dit
zorgt voor een verbeterde energie-efficiëntie. De afname van de puls moet zeer snel gebeuren
om vonkvorming te vermijden. De corona-ontlading bestaat uit streamers waardoor de
ionisatiezone zich over een groot gebied (10 cm) tussen de elektrodes uitstrekt. Het systeem is
gewoonlijk positief gepolariseerd omdat de propagatie van streamers meer uitgesproken en
sneller is dan bij negatieve polariteit.
Er bestaan twee types reactoren: met of zonder diëlektricum. Figuur 4-6 toont een
uitvoering voor experimenteel onderzoek op laboratoriumschaal. Door meerdere ontladingen
te genereren in een planaire uitvoering bekomt men het zogenaamde “wire plate” design, die
voor grotere toepassingen kan gebruikt worden (Figuur 4-7). Na de plasmareactor wordt een
elektrostatische precipitator geplaatst om een nog betere zuivering van de lucht te realiseren.
Plasmakatalyse
- 31 -
inlaat uitlaat
Figuur 4-6: Schematische voorstelling van een gepulste corana reactor.
positeve gepulseerde spanning +
gasstroom
(50 000 Nm³/h)
C3H6 NH3
Plasma reactor ESP
Negativer DC gepulseerde spanning
Figuur 4-7: Een gepulst corona plasma systeem voor een industriële verbrandingsoven. (ESP: Elektrostatische Precipitator) [43]
4.2.4 Packed bed reactor
Deze reactor is gedeeltelijk gevuld met ferro-elektrische pellets (Figuur 4-8) die op hun
plaats gehouden worden door twee metalen elektrodes die gewoonlijk gevoed worden met AC
hoogspanning. Het werd oorspronkelijk ontwikkeld als een soort elektrostatische precipitator
waarmee tot 99,99 % deeltjes mee kon worden verzameld [65]. Later werd deze methode
onderzocht om VOS en CO2 te decomposeren [66]. Het meest gebruikte materiaal daarvoor is
BaTiO3, die een diëlektrische constante tussen de 2000 en 10 000 heeft. Andere pellets zoals
Mg2TiO4, CaTiO3, SrTiO3 en PbTiO3 werden ook getest [67]. Wanneer de pellets worden
blootgesteld aan een extern elektrisch veld treedt een spontane polarisatie op in de richting
van het aangelegde veld. Dit resulteert in een verhoogde veldsterkte op de plaatsen waar de
pellets contact met elkaar hebben waardoor in de nabijheid van deze contactpunten micro-
ontladingen opgewekt worden. Hoewel het gebruik van pellets nadelig is voor de drukval
Plasmakatalyse
- 32 -
doorheen de reactor, leidt het gebruik ervan tot een meer uniforme ontlading en verdeling van
de te behandelen gasstroom.
Dit type reactor kan gemakkelijk aangepast worden om ook een katalysator te
introduceren (Figuur 4-8b). Mizuno et al. rapporteerden dat de combinatie van ferro-
elektrische pellets met katalysatoren de hoeveelheid ongewenste bijproducten, zoals NOx en
ozon, kan verminderen [68].
inlaat uitlaat
BaTiO3 pelletsNOx katalysator
O3 katalysator (a) (b) Figuur 4-8: Schematische voorstelling van een packed bed reactor gevuld met ferro-elektrische pellets (a), en een gemodificeerde variant die ook gebruik maakt van katalysatoren (b).
4.2.5 Oppervlakte-ontladingsreactor
De “surface discharge” (SD) reactor is gelijkaardig aan een DBD reactor omdat er ook
gebruik gemaakt wordt van een diëlektrische barrière (Figuur 4-9). Masuda et al. hebben een
SD reactor ontworpen op basis van alumina en keramiek voor de afbraak van VOS [69] en
CFK [70] en de productie van ozon [71]. Het keramisch materiaal, met een minimale
zuiverheid van 92 %, bezit uitstekende elektrische, mechanische, thermische en chemische
eigenschappen. Het bestaat uit een serie van elektrodestrips aangebracht op het oppervlak van
het diëlektricum, terwijl een dunne metalen elektrode ingebed zit in het keramische materiaal.
Centraal in de cilindrische geometrie zit een staafelektrode. Tussen de strips ontstaan bij het
aanleggen van AC hoogspanning oppervlakte ontladingen, maar gepulseerde spanning is ook
mogelijk. Tussen de centrale elektrode en de strips wordt een diëlektrische barrière ontlading
gegenereerd.
Plasmakatalyse
- 33 -
centrale elektrode
ingebedde elektrode
oppervlakte elektrodestrip
Figuur 4-9: Schematische voorstelling van een oppervlakte-ontladingsreactor.
4.2.6 Vergelijking van NTP-reactoren
Om deze paragraaf af te sluiten wordt in Tabel 4-1 een vergelijking gemaakt tussen
verschillende reactoruitvoeringen die gebruik maken van NTP-technologie voor pollutie-
controle. Voor nog meer achtergrondinformatie wordt verwezen naar [72,73].
Plasmakatalyse
- 34 -
Ontladingstype Plasma densiteit
Elektronen- temperatuur
Gas-temperatuur
Elektrisch veld
Te behandelen gassen
Elektronenbundel Zeer hoog Extreem hoog Laag Zeer laag Zure gassen en VOS
Barrière ontlading (diëlektrische/oppervlakte)
Hoog Medium Laag Medium Oxidatie van VOS en zure gassen
Barrière ontlading (ferro-elektrisch) Laag Hoog Laag Zeer hoog Perfluorcarbon, oxidatie van VOS
Gepulste glimontlading Hoog Medium Laag Hoog VOS
Gepulste power Zeer hoog Hoog Medium Hoog Zure gassen
Capillaire tube vonkontlading Hoog Laag Medium Laag VOS
Stroom gestabiliseerde corona Lokaal hoog Lokaal hoog Laag Hoog Zure gassen, VOS, toxische gassen
Plasmatoorts Extreem hoog Lokaal hoog Extreem hoog Laag OACa/VOSb, toxische gassen
Radio-frequente ontlading Hoog Medium Hoog Laag OACa/VOSb
Microgolf geïnduceerd plasma Hoog Medium Medium Medium OACa/VOSb
a Ozonafbrekende componenten; b afval destructie
Tabel 4-1: Karakteristieke eigenschappen van plasmatechnologieën toegepast in NTP-reactoren [74,75].
Plasmakatalyse
- 35 -
4.3 Katalysatoren
In dit deel komen de belangrijkste katalysatoren aan bod die gebruikt worden in plasma-
katalytische toepassingen voor luchtzuivering. Er bestaan ook veel combinaties van
katalysatoren maar hier wordt niet dieper op ingegaan.
4.3.1 TiO2
Titaniumoxide is een fotokatalysator, wat wil zeggen dat activatie van de katalysator
plaats grijpt door bestraling met licht met een bepaalde golflengte. Voor TiO2 is hiervoor UV
licht nodig met een golflengte kleiner dan 388 nm. Morent et al. onderzochten de afbraak van
TCE door behandeling met NTP gevuld met TiO2 [76]. Zij suggereren dat de streamers in de
positieve corona ontlading van een N2/O2 mengsel geëxciteerde stikstofmoleculen
produceren van het tweede positieve systeem (C3Πu → B3 Πg). Dit systeem emitteert UV
straling met een golflengte tussen 310 en 360 nm, die activatie mogelijk maakt. Oda et al.
gebruikten pellets die gecoat werden met vanadiumoxide (V2O5/TiO2) en wolfraamoxide
(WO3/TiO2) om VOS zowel via ICP als PPC te vernietigen [77,78]. Deze katalysatoren waren
in staat de benodigde energie voor afbraak van lage concentraties TCE (100 – 1000 ppm) te
verlagen. De onderzoeksgroep van Kim et al. werkten met zilver gecoat titaniumoxide
(Ag/TiO2) om aromatische VOS met succes af te breken [79,80].
4.3.2 MnO2
Mangaandioxide, ook wel bruinsteen genoemd, kan voor plasmakatalyse aangewend
worden omdat het goede eigenschappen bezit om ozon te decomposeren [81]. De gevormde
reactieve zuurstofradicalen zijn geschikt voor afbraak van VOS. Han en Oda rapporteerden in
[82] over het afbraakmechanisme van TCE met behulp van PPC. De chemische reactie tussen
ozon en TCE wordt op het MnO2 oppervlak gerealiseerd waardoor een afbraakefficiëntie van
80 % wordt bekomen bij een energiedichtheid van 120 J/L.
Plasmakatalyse
- 36 -
MnO2 kan ook gebruikt worden in een DBD reactor door het te coaten op gesinterde
metalen vezels (SMF) die dan gebruikt worden als binnenste elektrode [83,84]. Dit leidde tot
een verbeterde VOS-afbraak en een vermindering van de geproduceerde bijproducten. Door
de MnOx/SMF elektrode te modificeren met TiO2 kon de CO2 selectiviteit verbeterd worden
tot ongeveer 70 % [84].
4.3.3 Al 2O3 Aluminiumoxide, ook bekend onder de naam alumina, is een veel gebruikte katalysator in
plasmakatalyse. Er wordt voornamelijk γ-alumina gebruikt omdat de vele poriën in de
katalysator voor een groot specifiek oppervlak zorgen. Door deze katalysator in de
ontladingszone te plaatsen worden VOS langer aan het plasma blootgesteld doordat selectieve
adsorptie optreedt op het oppervlak en in de poriën van de katalysator. Roland et al. toonden
in [85] aan dat kort levende reactieve species, die door de plasma ontlading gevormd worden,
in het poriënvolume kunnen doordringen om zo voor een verbeterde afbraakefficiëntie te
zorgen. γ-alumina kan men ook coaten met transitiemetalen door impregnatie met een
waterige oplossing van het gewenste transitiemetaal. Ogata et al. onderzochten verschillende
katalysatoren (M/Al2O3 met M = Ag, Co, Mo, Ni, Pd, Pt, Rh) in [86]. Door de katalysatoren
te coaten verbeterde de CO2 selectiviteit en verminderde de ongewenste N2O-productie in
vergelijking met gewoon γ-Al 2O3. In een recente studie werd Pd/Al2O3 getest voor de
verwijdering van tolueen via post-plasma katalyse [87]. De uitlaatconcentratie aan ozon kon
met 94 % verminderd worden terwijl tolueen in droge lucht met een zeer hoge
afbraakefficiëntie werd verwijderd.
4.3.4 Zeolieten
Zeolieten zijn veel gebruikte industriële katalysatoren en worden eveneens toegepast bij
plasmakatalytische afbraak van VOS. Wallis et al. onderzochten de afbraak van
dichloormethaan in lucht aan de hand van verschillende zeolieten [88]. Via post katalyse
bleek HZSM-5 het best in staat dichloormethaan af te breken. Zeolieten op basis van natrium
konden het aandeel van schadelijke bijproducten, zoals NOx, aanzienlijk verminderen
Plasmakatalyse
- 37 -
4.4 Emissiemetingen m.b.v. Fourier transform infrarood (FT-IR) spectrometrie
De afbraakexperimenten met TCE verontreinigde lucht worden door middel van FT-IR
spectrometrie gemonitord. Via twee meetpunten, voor en na de plasmabron, kan gas naar de
meetcel van de spectrometer geleid worden. Door sequentiële opname van spectra kan het
afbraakproces gevolgd worden en is men in staat de gevormde bijproducten te identificeren.
Een volledige bespreking van IR spectrometrie zou het doel van dit proefschrift voorbij
schieten. Daarom wordt in volgende paragrafen enkel een korte inleiding gegeven van IR
spectrometrie en wordt dieper ingegaan op de FT-IR methode.
4.4.1 Inleiding tot IR spectrometrie IR-spectrometrie omvat verschillende methodes die gebaseerd zijn op de absorptie
(reflectie) van elektromagnetische straling met golflengte tussen 0.78 en 1000 µm door
organische en anorganische stoffen. Men onderscheidt drie gebieden: het nabije IR gebied
(0.78-2.5 µm), het midden IR-gebied (2.5-25 µm) en het verre IR-gebied ( >25 µm). Het
midden IR gebied is voor de IR spectrometrie van primair belang. Het is het meest
toegankelijke gebied en levert waardevolle structuurinformatie op. Figuur 4-10 toont het IR
spectrum van methanol.
Figuur 4-10: IR spectrum van methanol.
Plasmakatalyse
- 38 -
De ordinaat is lineair en geeft de transmissie T weer; de abscis, eveneens lineair, het
golfgetal _
v. De transmissie is de verhouding van de doorgelaten intensiteiten bij elke
golflengte met en zonder monster. De absorbantie A wordt dan gedefinieerd als 1
logAT
= . In
IR spectra wordt de straling doorgaans gekarakteriseerd door het aantal golven per centimeter:
het golfgetal _
v uitgedrukt in cm-1 met:
_ 1v
λ= vergelijking 4-1
waarbij λ Golflengte [cm]
IR straling is onvoldoende energetisch om elektronische excitatie of het breken van
bindingen te veroorzaken, maar zorgt voor veranderingen in rotatie- en vibratietoestanden.
Om dit soort straling te kunnen absorberen moet een molecule een netto verandering in
dipoolmoment ondergaan ten gevolge van zijn vibratie of rotatiebeweging. Enkel dan kan het
alternerende elektrische veld van de IR straling met de molecule interageren en veranderingen
in de amplitude van één van deze bewegingen veroorzaken. Het dipoolmoment µ van een
polaire molecule (bv. HCl) wordt bepaald door de grootte van het ladingsverschil en de
afstand tussen de twee ladingscentra. Als deze molecule vibreert, varieert het dipoolmoment,
wat resulteert in het ontstaan van een elektrisch veld dat kan interageren met het elektrische
veld van de straling. Als de frequentie van de straling overeenkomt met de vibratiefrequentie
van de molecule, vindt er een netto energietransfer plaats waardoor de amplitude van de
vibratie verandert. Op deze manier wordt straling geabsorbeerd en vermindert de intensiteit
van de ingezonden straling voor die golflengten, die karakteristiek zijn voor die welbepaalde
molecule. Rotatie van asymmetrische moleculen rond hun massamiddelpunt leidt eveneens tot
een periodieke dipoolfluctuatie waardoor straling geabsorbeerd kan worden.
Als er geen netto verandering in dipoolmoment optreedt tijdens de vibratie of rotatie
wordt de IR straling niet geabsorbeerd. Vandaar dat moleculen zoals O2 en N2 IR transparant
zijn. Voor de afbraak- en ozonmetingen is dit interessant omdat deze moleculen geen storende
interferentie veroorzaken.
Plasmakatalyse
- 39 -
4.4.2 FT-IR spectrometrie Deze spectrometrische techniek werd omstreeks 1950 ontwikkeld door astronomen om IR
spectra van verre sterren te onderzoeken: de zwakke signalen van deze bronnen moesten
worden geïsoleerd van de omgevingsruis. In het begin van de jaren ’70 is FT-IR echt
opgekomen en heeft het een revolutie veroorzaakt in de kwantitatieve organische analyse.
Figuur 4-11 toont de opstelling van een FT-IR spectrometer.
stralingsbron
vastespiegel
beam
bewegende
monster
detector
spiegel
splitter
Figuur 4-11: Schematische voorstelling van een FT-IR spectrometer
FT-IR’s zijn enkelstraal instrumenten, waar een Michelson interferometer tussen de bron
en het monster geplaatst is. Straling van de IR bron valt op een halfdoorlatende spiegel (beam
splitter). Daardoor worden twee bundels gecreëerd; de ene valt op een vast opgestelde spiegel,
de andere op een bewegende spiegel die tijdens de metingen loodrecht op de bundel geplaatst
wordt. Deze twee bundels worden vervolgens terug verenigd, gaan door het monster en vallen
op de detector in. Dit is een op optische signalen toegepast multiplex (simultaan) fenomeen.
Dit wil zeggen dat alle componenten van een analytische respons simultaan worden
Plasmakatalyse
- 40 -
verzameld. Om de grootte van elk onderdeel te bepalen, moet het signaal zodanig
gemoduleerd worden dat het achteraf gedecodeerd kan worden. FT-IR’s gebruiken voor deze
decodering Fourier transformaties. Dit zijn wiskundige bewerkingen waar men van één
meetdomein naar een ander kan overgaan. (bv. van tijd naar golflengte).
De basiscomponent van de Michelson interferometer is de bewegende spiegel die tussen
twee uiterste standen beweegt. Wanneer de positie van deze laatste zodanig is dat beide
bundels een gelijke weglengte afleggen, zal de stralingsbundel onveranderd de interferometer
verlaten. Wanneer de verplaatsbare spiegel niet op deze speciale positie staat, varieert de
samenstelling van de bundels omwille van het faseverschil tussen beide bundels. Het
doorgelaten signaal, dat varieert met de tijd wordt geregistreerd als een interferogram, I = f(δ),
waarbij δ het weglengteverschil tussen beide bundels is. Tijdens de beweging van de spiegel
worden duizenden meetpunten over het interferogram opgenomen. Via Fourier transformatie
wordt uit die meetpunten uiteindelijk de amplitude van elke golflengte in de spectrale band
bekomen: I = f(λ) of I = f(ν).
FT-IR instrumenten onderscheiden zich door verschillende belangrijke voordelen:
Het Jaquinot voordeel: omdat FT-IR instrumenten minder optische elementen
hebben en geen spleten die de straling verzwakken, is het vermogen van de
straling die op de detector valt veel groter dan bij dispersieve instrumenten en
wordt en een veel betere signaal/ruis verhouding verkregen.
De zeer hoge resolutie en reproduceerbaarheid over het ganse bestudeerde
golflengtegebied wat analyse van complexe spectra toelaat.
Het multiplex voordeel: dit laatste voordeel komt voort uit het feit dat alle
bron”elementen” de detector tegelijkertijd bereiken, waardoor in een zeer korte tijd
een volledig spectrum verkregen wordt.
DEEL II: EXPERIMENTELE STUDIE
Materiaal en methoden
- 41 -
5 Materiaal en methoden
5.1 Proefopstelling
In deze scriptie wordt gebruik gemaakt van twee verschillende proefopstellingen. De
opstelling die eerst zal worden beschreven wordt enkel gebruikt voor afbraakmetingen met
plasma. Voor plasmakatalytische afbraakexperimenten wordt met een veel kleinere opstelling
gewerkt. Deze zal beschreven worden in paragraaf 5.1.2.
5.1.1 Multi-pin-plaat opstelling met 2 x 100 pinnen
Figuur 5-1 stelt de proefopstelling schematisch voor. Alle onderdelen worden in volgende
paragrafen meer in detail besproken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Figuur 5-1: Schematische voorstelling van de proefopstelling: A = gasfles, B = mass flow controller, C = borrelkolom, D = ventilator, E = mengkamer, F = plasmabronnen, G = FT-IR spectrometer, H = ozonmonitor, I=pomp.
Materiaal en methoden
- 42 -
5.1.1.1 De gasfles, mass flow controller en borrelk olom
De perslucht uit de gasfles (Air Liquide, Alphagaz 1) wordt
naar een mass flow controller (MKS Instruments, 1559 AX-
020L-SV) geleid. Hiermee kan het debiet van de perslucht
ingesteld worden. Dit debiet varieert van 1,0 tot 5,0 ℓ/min.
De borrelkolom (Figuur 5-2) heeft een binnendiameter van
56,3 mm en een hoogte van 1640,0 mm. Aan de bodem van
de borrelkolom zit een gesinterde glasplaat. Het
vloeistofniveau van te doseren VOS kan dankzij een peilglas
afgelezen worden. Verder is de kolom en de verbinding naar
de mengkamer omgegeven door een watermantel. Water
wordt in een apart bad gethermostatiseerd (Haake D1) en met
een pompje rondgestuurd. Experimenten werden uitgevoerd
met de temperatuur van het water variërend van 298,0 ± 0,1
K tot 343,0 ± 0,1 K. Deze temperatuur bepaalt de
temperatuur en dus de dampspanning van de VOS aanwezig
in de borrelkolom. Gedurende een experiment werd de
watermantel op een constante temperatuur gehouden. De
borrelkolom en de aanvoerleiding zijn geïsoleerd met een
mantel van 10 mm geëxtrudeerd polyethyleen (Climasnap).
Bij het veranderen van VOS wordt de resterende hoeveelheid
vloeibare VOS uit de kolom geheveld. De oorspronkelijke
kolom, die één geheel was, werd in twee delen opgesplitst
om het reinigen te vergemakkelijken. Verder werd de kolom
bovenaan voorzien van een kraantje dat de kolom afsluit
wanneer ze niet in gebruik is. Dit voorkomt dat VOS verloren
gaat door verdamping.
5.1.1.2 De ventilator en mengkamer
De ventilator (Ventomatic CMT31M) zuigt buitenlucht aan via een pvc-buis met een
diameter van 160,0 mm. Het debiet is stabiel regelbaar van 60 tot 260 m³/h. De regeling van
de ventilator gebeurt met een frequentieregeling. Figuur 5-3 geeft de kalibratiecurve van de
1640 mm
56 mm,3
13
28
4
5
6
7
8
9
Figuur 5-2: Schematische voorstelling van de borrelkolom: 1= VOS (vloeibaar), 2= aangevoerde perslucht, 3= watermantel, 4= peilglas, 5= koppelstuk, 6= kraantje, 7= verontreinigde perslucht, 8= warmwaterbad, 9= thermostaat en pompje
Materiaal en methoden
- 43 -
ventilator voor de gebruikte proefopstelling (debiet gemeten met een luchtsnelheidssonde met
vleugelrad, zie paragraaf 5.2.6.1). Metingen werden in triplet genomen en als resultaat werd
het gemiddelde gekozen. De meetpunten werden in twee lineaire regressielijnen gegroepeerd
met elk een regressiecoëfficiënt R2 groter dan 0,99.
y = 6,9825x - 58,58
R2 = 0,995
y = 5,3715x - 11,382
R2 = 0,9957
0
60
120
180
240
300
0 10 20 30 40 50 60
frequentie [Hz]
ga
sde
bie
t
[m³/
h]
Figuur 5-3: Kalibratiecurve van de ventilator.
De mengkamer heeft een inwendig volume van 21,0 ℓ (h . b . l = 206 x 260 x 400 mm³).
In de mengkamer bevindt zich een ventilator (SYSTEM PAPST-P46550N 200V/50Hz). Als
de gasstroom de mengkamer verlaat gaat het door een rooster met openingen met een
diameter van 2,0 mm (zie Figuur 5-4). De verontreinigde perslucht wordt in de
buitenluchtstroom geïnjecteerd op 31,0 mm van de ingang van de mengkamer.
Figuur 5-4: De mengkamer met de ventilator.
Materiaal en methoden
- 44 -
5.1.1.3 De plasmabron
De plasmabron is uitgevoerd volgens een multi-pin-plaat-configuratie en bestaat uit twee
gelijke modules in serie met elkaar verbonden door een brugstuk (zie Figuur 5-5). Een
module bestaat uit een anodeplaat en honderd pinnen die met elkaar in parallel staan in vijf
rijen van twintig pinnen. De bron is negatief gepolariseerd, wat wil zeggen dat de pinnen als
kathode fungeren. Voor een elektrisch schema van de opstelling wordt verwezen naar Figuur
2-2. Iedere kathodepin is belast met een weerstand van 1,5 MΩ. Deze ballastweerstanden
zorgen voor een uniforme stroomverdeling over het gehele plasma. Immers, als er over een
bepaalde kathodepin een hoge spanning komt te staan, zal er door die pin een grote stroom
vloeien. De spanning over de weerstand van die bepaalde pin stijgt waardoor de plaatselijke
spanning in het plasma daalt aangezien de totaalspanning de som is van de spanning over het
plasma en de spanning over de weerstand. Daardoor daalt ook de plaatselijke stroom door het
plasma zodat de uniforme verdeling van de stroom wordt hersteld.
Tegenover elke pin is in de plaat een bolkapje voorzien dat dienst doet als tegenelektrode.
Tussen de pinnen en de plaat, die vervaardigd zijn uit roestvrij staal, wordt een sterk
elektrisch veld aangelegd met behulp van een watergekoelde hoogspanningsbron (40
kV/100mA). Voor nog meer uitleg over de plasmabron wordt verwezen naar paragraaf 3.3.3.
Figuur 5-5: Voorstelling van de plasmabron volgens multi-pin-plaat-configuratie met 2 x 100 pinnen in serie.
Materiaal en methoden
- 45 -
5.1.1.4 De pomp
De pomp (type PM 22401-022) die na de meetcel van de FT-IR spectrometer geplaatst is
zorgt ervoor dat het afgetapte gasmonster continu doorheen de meetcel stroomt. De pomp
wordt gelimiteerd door een maximum druk van 4 bar, wat zeker voldoende is aangezien de
druk in de meetcel niet te hoog mag oplopen.
5.1.2 Multi-pin-plaat opstelling met 5 pinnen De opstelling wordt schematisch weergegeven in Figuur 5-6. Voor de beschrijving van de
onderdelen A, B, C, E, F en H wordt verwezen naar de desbetreffende paragrafen in 5.1.1.
A
B
C
D
EF
G H
Figuur 5-6: Schematische voorstelling van de proefopstelling: A = gasfles, B = mass flow controller, C = borrelkolom, D = plasmabron, E = FT-IR spectrometer, F = pomp, G = oven met katalytische eenheid, H = ozonmonitor.
5.1.2.1 De plasmabron
Deze bron is eveneens uitgevoerd volgens een multi-pin-plaat-configuratie. Het plasma
wordt wel maar door 5 elektrodepinnen in parallel met elkaar opgewekt. Hiervoor wordt een
30 kV 20 mA DC-hoogspanningsbron aangewend. De bron is een stroomgestuurde eenheid
wat wil zeggen dat de bron de stroom doorheen de kring constant houdt en de spanning
daartoe aanpast.
De plasmareactor is 9 mm hoog, 200 mm lang en 40 mm breed. De afstand tussen de
middelpunten van elke pin is 28 mm. In de plaat is tegenover het middelpunt van iedere pin
Materiaal en methoden
- 46 -
een bolkapje voorzien. Deze hebben een kromtestraal van 17,5 mm en zijn 5 mm diep. De
omhulling van de reactor is uitgevoerd in PVC, waarbij een raampje in PMMA is gemaakt.
Via dit raampje is het mogelijk het plasma visueel te controleren. De plasmareactor wordt
afgebeeld in Figuur 5-7. De vijf oranje staafjes zijn de ballastweerstanden van de pinnen van
elk 1,5 MΩ. De grijze kabel onderaan de reactor verbindt de plaat met de DC-
hoogspanningsbron. De paarse kabel zorgt voor verbinding met de massa. Dit betekent dat
deze opstelling ook negatief gepolariseerd is. Het elektrisch schema van deze opstelling is
weergegeven in Figuur 2-2.
Figuur 5-7: Voorstelling van de plasmabron volgens multi-pin-plaat-configuratie met 5 pinnen.
5.1.2.2 De oven met katalytische eenheid
De katalysator wordt doorstroomd door gebruik te maken van een katalytische eenheid.
Dit is een glazen U-vormig buisje met een gesinterd glasplaatje waarop de katalysator kan
rusten (zie Figuur 5-8). De pijl op deze figuur duidt de plaats aan waar de katalysator zich
bevindt. Er zijn speciale koppelingen voorzien om de in- en uitlaat te verbinden met teflon
buisjes waarin de verontreinigde lucht stroomt. De temperatuur van het katalysatorbed wordt
gecontroleerd door een thermokoppel in een kleine uitsparing in het glazen buisje ter hoogte
van het katalysatorbed aan te brengen. Het thermokoppel wordt op zijn plaats gehouden door
het met koperdraad aan het buisje te bevestigen.
Materiaal en methoden
- 47 -
Figuur 5-8: Voorstelling van de katalytische eenheid.
De katalysator wordt op temperatuur gebracht door de katalytische eenheid gedeeltelijk in
een oven te plaatsen (zie Figuur 5-9). De oven wordt gestuurd door een temperatuurregelaar.
Dit is het toestel waarop de multimeter zich bevindt. Zowel de oven als de regelaar werden in
bruikleen gesteld door het UCCS (Unité de Catalyse et de Chimie du Solide) van de
universiteit van Rijsel.
Figuur 5-9: Voorstelling van de oven en de temperatuurregelaar. De oven (links in de figuur) wordt door middel van een statief opgehangen. Via een multimeter wordt de temperatuur van het thermokoppel afgelezen.
Materiaal en methoden
- 48 -
5.2 Chemicaliën en analysemethoden
5.2.1 Gebruikte chemicaliën
Voor de afbraakexperimenten werd gewerkt met TCE (Aldrich, 99,5 +%). In paragraaf 2.3
werden de belangrijkste toepassingen en fysische eigenschappen reeds toegelicht.
5.2.2 Gebruikte katalysatoren
De katalysatoren waarmee in dit proefschrift testen werden mee uitgevoerd, werden in
samenwerking met de UCCS gesynthetiseerd. Deze onderzoeksgroep doet onder andere
onderzoek naar de katalytische afbraak van VOS. Tijdens een tweedaags bezoek aan dit
laboratorium werden twee katalysatoren op basis van palladium aangemaakt. Een derde
commerciële katalysator, eveneens op basis van palladium, werd van hen verkregen.
5.2.2.1 Procedure Aluminakorrels werden fijngemaald en gezeefd tot ongeveer 2 g bekomen werd met
deeltjesgrootte tussen 100 en 200 µm. Vervolgens werd een oplossing aangemaakt van het
complex Pd(NO3)2.2H2O (Sigma Aldrich, ~ 40 % Pd) met de gewenste concentratie aan
palladium. Met behulp van een pipet werd de juiste hoeveelheid van deze oplossing aan de
aluminadrager toegevoegd. Na toevoeging van gedistilleerd water werd een impregnatie
uitgevoerd met een rotavapor. De temperatuur van het waterbad van de rotavapor werd
ingesteld op 65 °C en de impregnatie werd beëindigd wanneer geen oplosmiddel meer kon
waargenomen worden. De katalysatoren werden tenslotte overnacht in een oven bij 105 °C
gecalcineerd. Voordat testen werden uitgevoerd, werden de katalysatoren geactiveerd door ze
gedurende 8 uur met lucht te doorstromen bij een temperatuur van 350°C.
5.2.2.2 Karakterisatie
De karakterisatie van de katalysatoren zou uitgevoerd worden door het UCCS. De
resultaten van deze analyse werden echter te laat verkregen om ze nog te kunnen opnemen in
deze tekst.
Materiaal en methoden
- 49 -
5.2.3 Analyse met FT-IR spectrometer Voor de analyse van de gasmonsters wordt gewerkt met een FT-IR toestel, meer bepaald
een Vertex 70 van Bruker (zie Figuur 5-10). Voor een beschrijving van de werkingsprincipes
van dit toestel wordt verwezen naar paragraaf 4.4.
Figuur 5-10: FT-IR toestel, Vertex 70 (Bruker).
In het proefschrift van P. Vander Schelden [89] werden de optimale instelparameters
bepaald. Er worden telkens 40 scans genomen met een resolutie van 4 cm-1. De apertuur werd
ingesteld op 1 mm en de scannersnelheid werd vastgelegd op 20 kHz. Voor het opnemen van
de achtergrond werden dezelfde instellingen gehanteerd als bij het opnemen van spectra van
verontreinigde lucht (aantal scans, resolutie, apertuur,…). Voor het uitvoeren van de analyses
werd gebruik gemaakt van een kleine gascel met een optische weglengte van 10 cm (zie
Figuur 5-11).
Figuur 5-11: Voorstelling van de gascel.
Materiaal en methoden
- 50 -
5.2.4 IJklijn voor de kwantitatieve bepaling van TC E
Voor de kwantitatieve bepaling van TCE bij afbraakexperimenten werd gewerkt met de
ijklijn opgesteld in [89]. Voorafgaande afbraakexperimenten toonden aan dat de band bij 945
cm-1 daar het best geschikt voor is. Dit werd bevestigt door eigen metingen (zie paragraaf
6.3.1.3). Voor de opname van de ijklijn werd beroep gedaan op een gasfles met TCE en werd
gebruik gemaakt van de kleine gascel met een optische weglengte van 10 cm. De TCE-
concentratie van de gebruikte standaarden varieerde van 151,50 tot 947,78 ppm. Figuur 5-12
toont de ijklijn en de bijhorende regressielijn.
0
100
200
300
400
500
600
700
800
900
1000
0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8
geïntegreerde oppervlakte onder de band bij 945 cm^-1
con
cen
tra
tie
TC
E
[p
pm
]
Figuur 5-12: IJklijn voor de kwantitatieve bepaling van TCE bij afbraakexperimenten. [89]
Calibratie vergelijking: 1,8645 567,74Y X= + ⋅ vergelijking 5-1
Met X Oppervlakte onder de band bij 945 cm-1
Y TCE-concentratie [ppm]
Standaardafwijking σ: 2,78
Regressiecoëfficiënt R2: 0,9999
Er werd een meer dan voldoende grote regressiecoëfficiënt verkregen.
Materiaal en methoden
- 51 -
5.2.5 Ozonmeting
De ozonmetingen na de plasmamodules werden uitgevoerd met een Envitec Ozon monitor
model 450. Het aanzuigdebiet werd ingesteld op 1,5 slm vermits de detector hiervoor
gekalibreerd werd. Door het opmeten van de absorptie van UV-licht bij een golflengte van
245 nm kan de ingaande ozonconcentratie bepaald worden. Het UV-licht wordt gecreëerd
door een kwiklamp die in een holle kwartsbuis straalt. Dit volume wordt alternerend gevuld
met enerzijds het monstergas en anderzijds een referentiegas dat geen ozon bevat. De
intensiteitverhouding I/I0 wordt geregistreerd en door middel van de Lambert-Beer
vergelijking:
A a b c= ⋅ ⋅ vergelijking 5-2
met A Absorbantie
a Absorptiviteit [L.g-1.cm-1]
b Dikte van het absorberend medium [cm]
c Concentratie
kan hiermee de ozonconcentratie berekend worden. De ozonmonitor heeft een gevoeligheid
van 10-3 ppm en een nauwkeurigheid van 0,5 x 10-3 ppm O3.
5.2.6 Fysische analyses
5.2.6.1 Meting van de gassnelheid
Voor het bepalen van de kalibratiecurve wordt het debiet opgemeten met een
luchtsnelheidssonde met vleugelrad (Testo) aangesloten op een Testo 445-uitleeseenheid. De
sonde heeft een meetbereik van 0,6 to 20,0 m/s en een nauwkeurigheid van ± 0,2 m/s.
5.2.6.2 Meting van spanning en stroom
De stroom door beide plasmamodules werd opgemeten door middel van een
meetweerstand (100 Ω) en een multimeter (ITC 958). Voor de spanningsmeting werd gebruik
gemaakt van een hoogspanningsprobe (HP 34111A) met een verhouding van 1000:1 en een
ingangsimpedantie van 10 MΩ. De resulterende spanningsval, die nog één duizendste van de
originele spanningsval bedraagt, wordt gemeten met een multimeter (Mertex M-3800).
Materiaal en methoden
- 52 -
5.2.6.3 Meting van de druk
Drukmetingen werden uitgevoerd door middel van een Digital Pressure Indictor 705. Dit
toestel is ontworpen voor single handed operatie en is uitgerust met vele essentiële kenmerken
vereist bij routine onderhoud en systeem troubleshooting. De nauwkeurigheid van het
apparaat bedraagt 0,1 % (full scale).
5.3 Software
5.3.1 Opus
De spectra die bekomen worden met het FT-IR toestel worden verwerkt met het
softwareprogramma OPUS 6.5. Dit is een “all-in-one” IR, Raman en tetrahertz spectroscopie
pakket waarmee men allerlei manipulaties kan uitvoeren op de spectra.
Resultaten en bespreking
- 53 -
6 Plasmakarakteristieken
In dit deel worden twee belangrijke plasmakarakteristieken behandeld, namelijk stroom-
spanningskarakteristieken en ozonproductie. Hiervoor wordt de proefopstelling gebruikt zoals
beschreven in paragraaf 5.1.1. De monitoring van de ozonproductie is van belang omdat dit
een goede maatstaf is voor het oxiderende vermogen van de onderzochte ontlading. Het
voorkomen van ozon kan namelijk gecorreleerd worden met de concentratie aan reactieve
species in het NTP. Daarnaast is ozonmonitoring cruciaal omdat deze molecule een risico
voor de gezondheid vormt. Het opnemen van stroom-spanningscurven is interessant omdat
het inzicht verschaft bij welk vermogen gewerkt wordt en wat het maximaal bereikbare
vermogen is.
Opmerking: In de volgende bespreking wordt met de eerste en tweede module, de
plasmabron bedoeld die in die volgorde door het gas wordt doorstroomd. De stroom-
spanningscurven van de eerste module kunnen pas opgenomen worden vanaf 12 mA omdat
de hoogspanningsbron pas vanaf die stroomsterkte kan worden ingesteld.
6.1 Stroom-spanningscurven
In een dergelijke curve wordt de stroom uitgezet ten opzichte van de plasmaspanning. In
een gereduceerde stroom-spanningscurve wordt de gereduceerde stroom, dit is de stroom
gedeeld door de plasmaspanning, uitgezet als functie van de plasmaspanning. Deze weergave
is praktischer omdat de verschillende ontladingsregimes in een dergelijke curve min of meer
kunnen worden onderscheiden.
Het corona-ontladingsgebied is het gebied waar de gereduceerde stroom evenredig
toeneemt met de plasmaspanning. Het daaropvolgende glimgebied kenmerkt zich door een
steiler, bijna exponentieel verloop. De curve eindigt bij die plasmaspanning, waar vonken
beginnen te ontstaan. Verder verhogen van de spanning is uitgesloten aangezien vonken de
plasmareactor kunnen beschadigen.
Resultaten en bespreking
- 54 -
In het corona regime, bij lage stromen, vult het plasma de ruimte tussen de elektroden
maar gedeeltelijk op. Licht wordt enkel geëmitteerd rond de tanden van de pinnen. Door de
stroomsterkte te laten toenemen wordt de tussenruimte geleidelijk opgevuld met paars
lichtgevend plasma. Deze visuele observatie is indicatief voor de overgang van corona naar
glimontlading.
Eerst zal de invloed van het gasdebiet onderzocht worden. Daarna wordt de invloed van
de eerste module op de stroom-spanningskarakteristiek van de tweede module onderzocht
omdat de modules met elkaar in serie staan.
Er dient opgemerkt te worden dat deze metingen uitgevoerd werden met aangezogen lucht
van buitenaf zonder de aanwezigheid van VOS.
6.1.1 Invloed van het gasdebiet
Het gasdebiet van de aangezogen lucht kan gevarieerd worden door de frequentie van de
ventilator te wijzigen. In paragraaf 5.1.1.2 werd een kalibratiecurve opgenomen die het
verband toont tussen deze frequentie en het gasdebiet. Dit debiet werd hiervoor gevarieerd
van 81 tot 257 m³/h. Bij een constant gasdebiet werd de stroomsterkte trapsgewijs verhoogd
tot doorslag optrad. Daarbij werd telkens de totaalspanning genoteerd. De plasmaspanning is
dan de totaalspanning verminderd met de spanning over de ballastweerstanden van de pinnen
en de spanning over de meetweerstand van 100 Ω:
bpl tot meet
I RU U I R
N
⋅= − − ⋅ vergelijking 6-1
Waarbij plU Plasmaspanning [V]
totU Totaalspanning [V]
I Stroom doorheen de meetweerstand van 100 Ω
bR Ballastweerstand van 1,5 M Ω
meetR Meetweerstand van 100 Ω
N Aantal pinnen
Resultaten en bespreking
- 55 -
Opmerking: Het aantal pinnen varieerde doorheen de metingen omdat sommige ballast-
weerstanden door vonkvorming niet meer behoorlijk werkten en dus afgeschakeld moesten
worden. Hiermee werd rekening gehouden bij de berekening van de plasmaspanning.
In Figuur 6-1 worden de stroom-spanningscurven van de eerste module getoond voor vier
verschillende gasdebieten. De verblijftijd van het gas in het plasmavolume varieert tussen
0,011 s en 0,034 s naargelang het gasdebiet verandert.
Een toename van de stroomsterkte gaat gepaard met een stijging van de plasmaspanning.
Bij aanvang van de stroomstijging, stijgt de spanning het snelst. De curven schuiven naar
hogere spanningswaarden op naarmate het gasdebiet vergroot. Bij een debiet van 81 m³/h
moet voor een stroom van 24 mA een spanning van 19,32 kV aangelegd worden. Voor 150,
203 en 257 m³/h is dit respectievelijk 19,86; 20,14 en 20,41 kV.
17,5
18,0
18,5
19,0
19,5
20,0
20,5
21,0
21,5
10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36
Stroom [mA]
Pla
smasp
an
nin
g [
kV
]
81 m³/h
150 m³/h
203 m³/h
257 m³/h
Figuur 6-1: Stroom-spanningscurve voor vier gasdebieten (T=295 K, atmosfeerdruk, module 1).
Bij hogere debieten kan er dus meer stroom door het plasma stromen. De maximale
stroomsterkte wordt ook groter bij toenemend debiet. Dit komt doordat instabiliteiten in het
plasma, die aanleiding geven tot vonkvorming, beter weggeblazen worden waardoor doorslag
pas bij hogere spanningen optreedt. Bij een laag debiet krijgen ze langer de tijd om zich op te
hopen en anodespots te vormen. Deze spots geven uiteindelijk aanleiding tot vonkvorming.
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 56 -
Door de instabiliteit van het plasma is het in dit regime niet mogelijk om de stroom-
spanningscurve met een gewone stroom-spanningsmeter te meten.
De turbulentie die veroorzaakt wordt door de gasstroom zorgt ervoor dat instabiliteiten
beter uiteengedreven worden. De cirkelvormige uitsparingen in de plaat die het dood
reactorvolume verminderen (zie paragraaf 6.2.4) en de aanwezigheid van de kommetjes in de
anodeplaat verhogen de turbulentie in de ontladingsruimte.
Als er toch vonken optreden, is dit bijna altijd aan de pinnen die aan de uitlaatzijde
gemonteerd zijn, dus net op het einde van elke plasmamodule. Op deze locaties passeert
namelijk het grootste gehalte aan instabiliteiten waardoor fatale ophoping daar eerst plaats
vindt.
Een andere mogelijke verklaring voor deze waarneming is de temperatuurgradiënt die in
de plasmareactor optreedt [90]. Aan de uitlaatzijde is het namelijk warmer dan aan de
inlaatzijde omdat het plasma het gas lichtjes opwarmt. Aangezien de plasmaspanning over
alle pinnen gelijk is, zal de gereduceerde veldsterkte over de pinnen aan de uitlaatzijde hoger
zijn dan over deze aan de inlaat. In de uitdrukking voor de gereduceerde veldsterkte staat de
gasdichtheid (aantal moleculen m-3) immers in de noemer en bij stijgende temperatuur neemt
de gasdichtheid af. Deze verhoogde gereduceerde veldsterkte vergroot het ionisatietempo aan
de uitlaatzijde. Dit veroorzaakt een hoger aantal vrije elektronen, wat resulteert in een
gradiënt in de elektronendichtheid, gedefinieerd als het aantal elektronen per volume-eenheid
plasma. Verder zorgt de toename van de gereduceerde veldsterkte ervoor dat de elektronen
sneller bewegen. Hierdoor worden in het plasma een groter aantal elektronen gevormd.
Bovendien doorkruisen ze de ontladingsruimte sneller. De superpositie van de gradiënt in de
elektronensnelheid en in de elektronendichtheid veroorzaakt een gradiënt in de stroomsterkte
waardoor aan de uitlaatzijde van elke module een hogere stroomsterkte heerst. Het is net
onder deze omstandigheden van verhoogde stroomsterkte dat anodespots, die vonkvorming
initiëren, preferentieel gevormd worden.
Figuur 6-2 toont de gereduceerde stroom-spanningscurven bekomen uit Figuur 6-1. Deze
curven geven een aanduiding van de ontladingsvorm waarin het plasma zich bevindt bij een
bepaalde combinatie van gereduceerde veldsterkte, gastemperatuur, gassamenstelling en
verblijftijd. De geometrie van de elektroden en de plasmareactor spelen hierin ook een rol.
De curve die hoort bij het hoogste gasdebiet (257 m³/h) illustreert het besproken verloop
het best. De overgang van corona- naar glimontlading situeert zich ongeveer bij een spanning
Resultaten en bespreking
- 57 -
van 20,50 kV en een stroom van 24 mA. Vanaf deze spanning kent de curve een steilere
helling kenmerkend voor het glimgebied. Bij het laagste debiet is deze afbakening niet meer
duidelijk. De twee overige debieten vertonen een opvallend gelijkaardig verloop. Wat verder
opvalt, is het naar rechts opschuiven van de curves naarmate het gasdebiet toeneemt.
0,60
0,70
0,80
0,90
1,00
1,10
1,20
1,30
1,40
1,50
1,60
1,70
17,5 18,0 18,5 19,0 19,5 20,0 20,5 21,0 21,5
Plasmaspanning [kV]
Gere
du
ceerd
e s
tro
om
[
mA
/kV
]
81 m³/h
150 m³/h
203 m³/h
257 m³/h
Figuur 6-2: Gereduceerde stroom-spanningscurve voor vier gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk, module 1)
Voor afbraakexperimenten wordt best in het glimgebied gewerkt omdat de
ontladingsruimte dan meer opgevuld is met plasma. De VOS worden onder deze
omstandigheden aan hogere concentraties aan actieve deeltjes (radicalen, ionen, elektronen,
...) blootgesteld. Hierdoor verloopt de afbraak efficiënter dan met een corona-ontlading.
6.1.2 Invloed van de eerste module op de tweede mod ule
Doordat de beide modules in serie met elkaar gekoppeld zijn, lijkt het interessant om de
invloed van de eerste module op de stroom-spanningskarakteristiek van de tweede module na
te gaan. Figuur 6-3 toont de gereduceerde stroom-spanningscurve van de tweede module voor
drie toestanden van module 1: uitgeschakeld en op half en vol vermogen. Metingen werden
bij constant gasdebiet uitgevoerd om deze invloed uit te schakelen.
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 58 -
0,00
0,50
1,00
1,50
2,00
2,50
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
plasmaspanning [kV]
ge
red
uce
erd
e s
tro
om
[
mA
]zonder Module 1
Module 1 op half vermogen
Module 1 op vol vermogen
Figuur 6-3: Gereduceerde stroom-spanningscurven van module 2 voor drie situaties van module 1. (T =293 K, atmosfeerdruk, module 2, gasdebiet =155 m³/h)
Als de eerste module op half vermogen werkt is er nagenoeg geen verschil met de situatie
wanneer enkel de tweede module in werking is. Voor het geval dat de eerste module op vol
vermogen werkt is wel een duidelijke invloed zichtbaar. De gereduceerde stroom-
spanningscurve schuift naar hogere spanningswaarden op, wat erop wijst dat in deze situatie
meer stroom doorheen het plasma van de tweede module kan stromen. Een mogelijke
verklaring zou kunnen zijn dat het gas dat doorheen de eerste module stroomt meer
opgewarmd wordt doordat de module bij maximale stroom, of vol vermogen, opereert. Dit
opgewarmde gas bereikt vervolgens de tweede module waar alle pinnen op eenzelfde
plasmaspanning staan. De verhoogde gastemperatuur is om dezelfde reden als uitgelegd onder
paragraaf 6.1.1, verantwoordelijk voor een hogere gereduceerde veldsterkte. Hierdoor versnelt
het tempo waarmee ionisaties plaats vinden en worden dus meer vrije elektronen gevormd die
bovendien sneller doorheen de ontladingsruimte bewegen. Dit zou de verhoogde
stroomsterkte in de tweede module kunnen verklaren.
Resultaten en bespreking
- 59 -
6.2 Ozonmetingen
In dit hoofdstuk wordt de invloed van de stroomsterkte en het gasdebiet op de
ozonconcentratie en –productie onderzocht. Verder zal de invloed van de eerste module op de
ozonproductie van de tweede module besproken worden. Tot slot wordt nagegaan of een
vermindering van het dood volume van de plasmareactor een invloed vertoont op de vorming
van ozon.
De concentratie aan ozon [ppm] werd door middel van een ozonmonitor (zie paragraaf
5.2.5) gemeten. De ozonproductie [g/h] wordt als volgt berekend [14]:
610 G
ozonconcentratie Pozonproductie m Q
RT= × × × vergelijking 6-2
met ozonconcentratie in [ppm], m het moleculair gewicht van ozon in [g/mol], P de druk in
[Pa], TG de gastemperatuur in [K], R de gasconstante en Q het gasdebiet in [m³/h].
Voor meer informatie omtrent het mechanisme van ozonvorming in NTP’s wordt
verwezen naar paragraaf 3.4.
6.2.1 Invloed van de stroomsterkte
Experimenten toonden aan dat de stroomsterkte een invloed heeft op de concentratie en
productie van ozon. In Figuur 6-4 worden de ozonproductie en de gereduceerde veldsterkte
.plVE
n d n
=
uitgezet als functie van de stroomsterkte voor de eerste module bij 257 m³/h.
De ozonproductie stijgt lineair met toenemende stroomsterkte (R2 > 0,99). In het
coronagebied (< 22 mA) stijgt zowel de ozonproductie als de gereduceerde veldsterkte met
toenemende stroom. In het glimregime (> 22 mA) stijgt de gereduceerde veldsterkte half zo
snel terwijl ozon aan hetzelfde tempo wordt geproduceerd. Men zou kunnen concluderen dat
de ozonvorming onafhankelijk is van de gereduceerde veldsterkte.
De stroom-spanningskarakteristiek van deze module toont echter aan dat boven 22 mA de
helling van de curve waarschijnlijk nog niet in deze mate toeneemt om echt van het
glimgebied te spreken.
Resultaten en bespreking
- 60 -
Bij lagere gasdebieten (203 m³/h, 150 m³/h en 81 m³/h) werden gelijkaardige resultaten
bekomen.
0
2
4
6
8
10
12
10 15 20 25 30 35
stroom [mA]
ozo
np
rod
uct
ie
[g
/h]
0
15
30
45
60
75
ge
red
uce
erd
e v
eld
ste
rkte
[
Td
]
ozonproductie
gereduceerde
veldsterkte
Figuur 6-4: Ozonproductie en gereduceerde veldsterkte versus stroomsterkte. (T= 295 K, Q= 257 m³/h atmosfeerdruk, module 1)
6.2.2 Invloed van het gasdebiet
De invloed van het gasdebiet op de concentratie aan gevormd ozon in de tweede module
wordt verduidelijkt in Figuur 6-5. Bij constant gasdebiet werd de stroomsterkte trapsgewijs
opgevoerd en werd de concentratie gevormde ozon gemeten.
Een toename van het gasdebiet of daling van de verblijfstijd verkleint de gemeten
ozonconcentratie. Voor een stroomsterkte van 20 mA wordt een concentratie van 25 ppm, 15
ppm, 11 ppm en 8,5 ppm waargenomen voor respectievelijk 81 m³/h, 150 m³/h, 203 m³/h en
257 m³/h.
Resultaten en bespreking
- 61 -
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
0 4 8 12 16 20 24 28 32 36
Stroom [mA]
Ozo
nco
nce
ntr
ati
e [ppm
]
81 m³/h
150 m³/h
203 m³/h
257 m³/h
Figuur 6-5: Ozonconcentratie versus stroomsterkte voor vier gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk, module 2)
De afname van de ozonconcentratie kan verklaard worden door het feit dat bij een hoger
gasdebiet de geproduceerde ozon met meer lucht wordt vermengd waardoor in eerste orde een
verdunningseffect optreedt. Indien dit verdunningseffect inderdaad een volledige verklaring
biedt voor de vastgestelde afname van de ozonconcentratie bij toenemend gasdebiet (of
afnemende verblijftijd) zal de ozonproductie in de plasmareactor, in g/h, constant zijn.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
0 4 8 12 16 20 24 28 32 36
Stroom [mA]
Ozo
npro
duct
ie [g/h
]
81 m³/h
150 m³/h
203 m³/h
257 m³/h
Figuur 6-6: Ozonproductie versus stroomsterkte voor vier gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk, module 2)
Gasdebiet:
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 62 -
In Figuur 6-6 wordt de overeenkomstige grafiek weergegeven voor de productie aan ozon.
Hier valt duidelijk op dat de ozonproductie onafhankelijk is van het gasdebiet en enkel
bepaald wordt door de stroomsterkte. Dit bevestigt voorgaande verklaring aangezien voor alle
onderzochte debieten telkens evenveel ozon per uur wordt geproduceerd.
Figuur 6-7 toont de ozonproductie van de eerste plasmabron in functie van de energie-
dichtheid, i.e. de energie [J] die per volume-eenheid behandeld gas [m³] geleverd wordt. Voor
de vier onderzochte debieten bleek een perfect lineair verband te gelden. De debietwaarde
bepaalt hierbij de helling van de curven.
Als het gasdebiet kleiner wordt moet meer energie geleverd worden om eenzelfde
hoeveelheid ozon te produceren. Om bijvoorbeeld 8 g ozon per uur te produceren moet 4,5
kJ/m³ geleverd worden bij een gasdebiet van 257 m³/h. Voor 203, 150 en 81 m³/h is dit
respectievelijk 9,5; 12,2 en 24 kJ/m³.
R2 = 0,998
R2 = 0,9995
R2 = 0,9997R
2 = 0,9997
0
2
4
6
8
10
12
0 3 6 9 12 15 18 21 24 27
energiedichtheid [J/L]
ozo
np
rod
uct
ie [
g/h
]
81 m³/h
150 m³/h
203 m³/h
257 m³/h
Figuur 6-7: Ozonproductie versus energiedichtheid voor vier gasdebieten. (T =293 K, atmosfeerdruk, module 1)
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 63 -
6.2.3 Invloed van de eerste module op de tweede mod ule
In Figuur 6-8 wordt de invloed van de eerste module op de ozonproductie van de tweede
module verduidelijkt. Er worden drie situaties behandeld, afhankelijk van het vermogen van
de eerste module (geen, half en maximaal vermogen). De netto-ozonproductie van module 2
werd bekomen door zowel voor als na deze module ozonmetingen uit te voeren bij constant
gasdebiet. Zo bekomt men de productie van module 1 en de totale productie, waaruit de netto-
productie eenvoudig kan worden berekend.
De invloed is vooral zichtbaar voor kleine stromen ( ≤ 14,7 mA). In dit geval wordt
anderhalf tot vijf maal zoveel ozon gevormd als module 1 op vol vermogen werkt dan
wanneer module 1 niet werkt. De eerste module zorgt er voor dat de behandelde lucht reeds
geactiveerd wordt waardoor in de tweede meer ozon geproduceerd wordt. Voor grotere
stromen wordt de invloed van de eerste module steeds minder uitgesproken.
0
2
4
6
8
10
12
3 6,9 10,8 14,7 18,6 22,5 26,4 30,3 34,2 38,1 42
stroom [mA]
ozo
np
rod
uct
ie
[g
/h]
zonder Module 1
Module 1 op ha l f vermogen
Module 1 op vol vermogen
Figuur 6-8: Ozonproductie van module 2 versus stroomsterkte voor drie situaties van module 1. (T =293 K, atmosfeerdruk, module 2, gasdebiet =155 m³/h)
Resultaten en bespreking
- 64 -
6.2.4 Reductie van het dood reactorvolume
Door de specifieke vorm van de gekroonde elektrodepinnen ontstaat er in elke
plasmamodule een bepaald volume waar het gasmengsel niet blootgesteld wordt aan reactieve
plasmaspecies. Dit dood reactorvolume lokaliseert zich tussen de blauwe basisplaat en de
gekroonde kop van iedere pin (zie Figuur 6-9). Door een speciaal uitgevoerde plaat uit
plexiglas kan het aandeel van dit volume sterk verminderd worden. In de plaat zijn
cilindrische uitsparingen voorzien die symmetrisch rond de pinnen passen. De modules
kunnen namelijk door middel van schroeven open gemaakt worden om herstel of onderhoud
mogelijk te maken.
Figuur 6-9: Binnenkant van een plasmamodule. Links: module met dood volume. Rechts: module met gereduceerd dood volume.
Figuur 6-10 toont de plaat in zijn geheel. Een klein nadeel aan het gebruik van deze plaat
is dat bij vonkvorming het plexiglas kan worden beschadigd. Bij hevige vonken kan de
temperatuur zo hoog oplopen dat het materiaal niet alleen locaal smelt, maar er ook
geleidende koolstofbaantjes in het materiaal getrokken worden waardoor er stroomverlies kan
optreden. In dit geval moet de plasmabron geopend worden en moeten de baantjes worden
verwijderd. Dit werd steeds door middel van een Dremel met een kleine freeskop uitgevoerd.
Figuur 6-10: Plaat uit plexiglas om het dood reactorvolume te reduceren.
Resultaten en bespreking
- 65 -
De aanwezigheid van de plaat betekent een extra weerstand tegen doorstroming van de
aangezogen buitenlucht. Dit betekent dat bij constante frequentie van de ventilator het
gasdebiet verschilt naargelang de plaat bevestigd is of niet. De oorspronkelijke kalibratiecurve
(zie paragraaf 5.1.1.2), die geldig is voor het geval wanneer enkel in de eerste module een
plaat aanwezig is, moest daarom opnieuw opgenomen worden.
In Figuur 6-11 worden de originele (blauw) en nieuwe kalibratiecurve (groen)
geïllustreerd. De meetpunten van elke ijklijn werden in twee regressielijnen gegroepeerd met
telkens 30 Hz als scheidingspunt.
Door in beide modules een plaat te voorzien wordt bij een constante ventilatorfrequentie
een lager gasdebiet bekomen als gevolg van de extra weerstand tegen doorstroming. Om de
invloed van de plaat bij een constant gasdebiet te vergelijken moet met andere woorden een
andere frequentie ingesteld worden om een zelfde gasdebiet te bekomen.
y = 5,3715x - 11,382
R2 = 0,9957
y = 6,9825x - 58,58
R2 = 0,995
y = 3,39x + 19,716
R2 = 0,9941
y = 6,0348x - 58,559
R2 = 0,992
0
50
100
150
200
250
300
0 10 20 30 40 50 60
frequentie [Hz]
gasd
eb
iet
[m
³/h
]
1 plaat in module 1
2 platen
Figuur 6-11: Kalibratiecurve van de ventilator wanneer beide modules voorzien zijn van een plaat.
Om de invloed van het dood reactorvolume op de vorming van ozon na te gaan werden bij
vier gasdebieten ozonmetingen uitgevoerd. Tabel 6-1 toont de vereiste instelling van de
ventilatorfrequentie om hetzelfde gasdebiet voor beide situaties te realiseren, namelijk in
iedere module een plaat of enkel in de eerste module. In het laatst genoemde geval kan in de
tweede module onderzocht worden welk effect de vermindering van het dood volume nu juist
uitoefent op de ozonvorming.
Resultaten en bespreking
- 66 -
Frequentie [Hz] Debiet [m³/h]
Twee platen Eén plaat in module 1
189 50 37,3
155 40 31
121 30 24,7
62 20 13,7
Tabel 6-1: Instelling van het ventilatordebiet om de situatie met / zonder plaat bij een constant gasdebiet te vergelijken.
Voor de lage debieten, tot en met 121 m³/h, wordt meer ozon gevormd als het dood
volume in de tweede module verminderd wordt. Zonder de aanwezigheid van de plaat stroomt
een deel van de lucht immers achter de kroonpunten van de pinnen. Aangezien hier geen
plasma gevormd wordt kan er in deze beperkte ruimte ook geen vorming van ozon optreden.
Bij een gasdebiet van 155 m³/h is quasi geen verschil waar te nemen tussen beide gevallen.
Voor het hoogste debiet worden hogere concentraties ozon gemeten als de plaat niet bevestigd
is.
Er werd een poging ondernomen om de ozonconcentratie voor het geval “met gereduceerd
dood volume” te simuleren aan de hand van experimentele data van ozonconcentraties voor
de situatie “met dood volume”. Hiervoor werd een correctiefactor berekend die het
procentueel aandeel van de ontladingsruimte met plaat uitdrukt ten opzichte van de volledige
ruimte tussen de anodeplaat en de blauwe basisplaat. Door de ozonconcentraties voor “met
dood volume” te delen door deze factor (65,5 %) kon de situatie “met gereduceerd dood
volume” gesimuleerd worden. De resultaten van deze poging stemden echter niet overeen met
experimentele data omdat de simulatie voor alle onderzochte debieten een overschatting
maakte van de geproduceerde ozonconcentraties.
6.2.5 Invloed van TCE
Figuur 6-12 toont de bekomen meetresultaten voor twee verschillende gasdebieten (75 en
100 m³/h). Voor beide situaties varieerde de inlaatconcentratie aan TCE tussen 180 en 200
ppm. Voor het geval ‘zonder TCE’ werd enkel lucht van buitenaf door het plasma gestuurd.
Metingen werden vanaf 8 mA uitgevoerd totdat doorslag van het plasma optrad.
Resultaten en bespreking
- 67 -
Voor beide gasdebieten werd minder ozon geproduceerd wanneer lucht verontreinigd
werd met TCE. De afname in ozonconcentratie bedraagt gemiddeld 25 tot 30 %. Hiervoor zijn
twee mogelijke verklaringen: ofwel wordt ozon bij de afbraak van TCE verbruikt; ofwel
wordt atomaire zuurstof, die nodig is bij de vorming van ozon (zie paragraaf 3.4), gedeeltelijk
verbruikt tijdens de vorming van afbraakproducten. In paragraaf 6.3.5.3 (identificatie van
afbraakproducten) zal bewezen worden dat de tweede verklaring waarschijnlijker is.
0
5
10
15
20
25
30
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
stroom [mA]
ozo
nco
nce
ntr
ati
e
[p
pm
]
zonder TCE
met TCE
0
5
10
15
20
25
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
stroom [mA]
ozo
nco
nce
ntr
ati
e
[p
pm
]
zonder TCE
met TCE
Figuur 6-12: Ozonconcentratie als functie van de stroomsterkte. Links: gasdebiet = 75 m³/h. Rechts: gasdebiet = 100 m³/h.
6.3 Verwijdering van TCE 6.3.1 Opstellen van de procedure bij afbraakmetinge n
Vooraleer afbraakexperimenten kunnen uitgevoerd worden moet een procedure opgesteld
worden die reproduceerbare metingen toelaat. In de volgende paragraaf zal uiteengezet
worden hoe deze procedure tot stand kwam en wat hierbij de probleempunten waren.
Opmerking: Vóór het opstellen van de procedure werden inleidende afbraakexperimenten
uitgevoerd met beide modules. Al vlug na het opstellen van de procedure ontstonden
technische problemen met de tweede module waardoor veel tijd verloren ging. De mogelijke
invloed van de eerste module op het afbraakproces in de tweede module kon daardoor niet
onderzocht worden.
Resultaten en bespreking
- 68 -
6.3.1.1 Evenwichtsinstelling van de borrelkolom
Om de afgetapte gasstromen te analyseren wordt gebruik gemaakt van een FT-IR
spectrometer (zie paragraaf 4.4). Deze techniek laat toe om op een snelle manier spectra van
complexe gasmengsels te bekomen.
De verontreinigde gasstromen worden bekomen door vloeibaar TCE, die zich in de
borrelkolom bevindt, te laten doorstromen door perslucht uit een gasfles. Het debiet van de
perslucht kan ingesteld worden met een mass flow controller. Deze lucht borrelt doorheen de
vloeibare TCE en verlaat de kolom om daarna gemengd te worden met aangezogen lucht van
buitenaf.
Om zinvolle metingen uit te voeren moet gewacht worden tot het evenwicht zich in de
borrelkolom heeft ingesteld. Om een zekere richttijd voor het bereiken van deze stationaire
toestand (= constant gemeten concentratie in functie van de tijd) te hebben, werden drie
experimenten uitgevoerd. De concentratie aan TCE werd voor elk experiment gewijzigd door
het debiet aan perslucht aan te passen. Bij elk van deze metingen bedroeg de temperatuur van
het water in de watermantel rond de kolom 40 °C. Van zodra het debiet van de perslucht en de
lucht van buitenaf werd ingeschakeld, werden op regelmatige tijdstippen spectra opgenomen.
Telkens werd de concentratie uitgezet in functie van de tijd. Volgende debietinstellingen
werden gehanteerd:
1) 0,5 slm met TCE-verontreinigde lucht (uit de borrelkolom) + 62 m³/h buitenlucht
2) 1,0 slm met TCE-verontreinigde lucht (uit de borrelkolom) + 62 m³/h buitenlucht
3) 3,25 slm met TCE-verontreinigde lucht (uit de borrelkolom) + 62 m³/h buitenlucht
De concentratie aan TCE werd berekend aan de hand van de in paragraaf 5.2.4 opgestelde
kalibratiecurve. Het concentratieverloop in functie van de tijd voor de uitgevoerde proeven
wordt respectievelijk weergegeven in Figuur 6-13, 6-14 en 6-15.
Resultaten en bespreking
- 69 -
0
20
40
60
80
100
120
140
160
0 10 20 30 40 50 60 70
tijd [min]
con
cen
tra
tie
TC
E
[p
pm
]
Figuur 6-13: TCE-concentratie in functie van de tijd. (0,5 slm perslucht, 62 m³/h buitenlucht)
0
50
100
150
200
250
300
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
tijd [min]
con
cen
trati
e T
CE
[
pp
m]
Figuur 6-14: TCE-concentratie in functie van de tijd. (1 slm perslucht, 62 m³/h buitenlucht)
Resultaten en bespreking
- 70 -
0
200
400
600
800
1000
1200
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
tijd [min]
con
cen
trati
e T
CE [
pp
m]
Figuur 6-15: TCE-concentratie in functie van de tijd. (3,25 slm perslucht, 62 m³/h buitenlucht)
Voor al de uitgevoerde proeven werd na ongeveer 30 minuten een stationaire toestand
bereikt. Om afbraakmetingen uit te voeren werd daarom bij het opstarten van de opstelling
telkens een wachttijd van 45 tot 60 minuten gerespecteerd om er zeker van te zijn dat het
verkregen signaal (oppervlakte onder de beschouwde band) constant was. Bij het veranderen
van debiet aan perslucht na de opstart werd ongeveer 30 minuten wachttijd gerespecteerd. Uit
de opgenomen spectra van de inlaat bleek dit een goede richttijd te zijn omdat herhaalde
metingen een voldoende constant signaal vertoonden.
6.3.1.2 Invloed van de druk in de meetcel
De afgetapte gasstromen werden via dunne teflonbuisjes naar de meetcel van het FT-IR
toestel geleid. Een pomp na de meetcel zorgde voor de nodige onderdruk om de gasstromen
door de meetcel te doen stromen. Tussen de pomp en de meetcel werd een digitale drukmeter
geïnstalleerd waarvan de output in kPa indicatief is voor de druk in de meetcel.
Bij kleine opstellingen blijkt de concentratiebepaling van VOS via FT-IR spectroscopie
afhankelijk te zijn van de druk in de meetcel [89]. Dit vereist dat het opnemen van spectra
telkens bij een constante druk in de meetcel moet gebeuren opdat metingen zinvol zouden
zijn.
Voor de opstelling die gebruikt werd in hoofdstuk 6 bleek dit niet het geval te zijn. Voor
het volledige bereik aan ventilatordebieten kon nauwelijks een drukverandering in de meetcel
waargenomen worden. De plasmareactor heeft ook veel grotere dimensies dan in [89] en
Resultaten en bespreking
- 71 -
bovendien verschillen de aangewende gasdebieten meerdere grootte-ordes. Tijdens het
opnemen van spectra bleek de druk in de meetcel trouwens te fluctueren met ongeveer 1 kPa.
Dit had geen weerslag op de gemeten TCE-concentraties. Dit alles deed besluiten dat het niet
nodig was om telkens een constante druk te realiseren bij FT-IR metingen.
De pomp realiseerde in de meetcel een onderdruk van ongeveer 95 tot 99 kPa. De snelheid
van de gasstromen die afgetapt worden van de opstelling via dunne teflonbuisjes (diameter: 6
mm) is van die grootte-orde dat de responstijd van de opstelling verwaarloosbaar is. Deze
responstijd is namelijk enkel en alleen het gevolg van het traject dat de gasstroom moet
doorlopen tot aan de meetcel.
6.3.1.3 Keuze van de absorptieband voor bepaling va n de afbraakefficiëntie
Voor het bepalen van de afbraakefficiëntie moet een band gekozen worden die zo weinig
mogelijk interferentie ondervindt door afbraakproducten. Figuur 6-16 toont aan dat de band
bij 848 cm-1 hier niet voor in aanmerking komt. In het uitlaatspectrum ziet men immers een
band verschijnen bij 796 cm-1 die gedeeltelijk interfereert met de band bij 849 cm-1 en
waardoor hinder ontstaat van absorberende afbraakproducten. Aangezien de band bij 944 cm-1
(quasi) interferentievrij is zal voor de meest correcte weergave van de afbraakefficiëntie deze
band gekozen worden.
Figuur 6-16: Inlaatspectrum (blauw) en uitlaatspectrum (rood) na TCE-afbraak.
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 72 -
6.3.2 Invloed van het gasdebiet
De invloed van het gasdebiet op de afbraakefficiëntie voor TCE werd onderzocht door het
variëren van het ventilatordebiet. Er werden metingen uitgevoerd bij vijf gasdebieten waarbij
de verblijfstijd in het plasma varieerde van 0,022 s tot 0,065 s. De meetresultaten worden
weergegeven in Figuur 6-17. De afbraakefficiëntie werd voor elk gasdebiet telkens vanaf 10
mA opgenomen met stappen van 2 mA tot doorslag van het plasma optrad. Het debiet aan
perslucht dat door de borrelkolom stroomt, werd voor elk gasdebiet aangepast zodat de
inlaatconcentratie aan TCE tussen de 150 en 200 ppm bedroeg. De foutenvlaggen in Figuur 6-
17 en 6-18 geven de standaardafwijking weer, bepaald op basis van 5 metingen.
Bij toenemende verblijfstijden (of afnemend gasdebiet) werd een toename van de
afbraakefficiëntie vastgesteld, met uitzondering van 100 m³/h. Bij dit gasdebiet werd voor
stromen kleiner dan 20 mA de laagste afbraakefficiënties gerealiseerd. De 32,81 ± 1,03 %
(n=5) afbraak bij 50 m³/h en 20 mA was de hoogst behaalde afbraakefficiëntie.
0
5
10
15
20
25
30
35
8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30
stroom [mA]
afb
raa
ke
ffic
iën
tie
[
%]
50 m³/h
75 m³/h
100 m³/h
125 m³/h
150 m³/h
Figuur 6-17: Afbraakefficiëntie in functie van de stroomsterkte voor verschillende gasdebieten. (module 1)
Figuur 6-18 stelt de afbraakefficiëntie van TCE voor als functie van de energiedichtheid.
In deze weergave kan voor een vooropgestelde afbraakefficiëntie nagegaan worden bij welk
gasdebiet de minste hoeveelheid energie moet geleverd worden per liter aan verontreinigde
lucht. Stel dat er 20 % aan TCE dient afgebroken te worden, dan zal best gewerkt worden bij
125 m³/h omdat dan slechts 13,8 J/L moet worden geleverd.
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 73 -
0
5
10
15
20
25
30
35
5 10 15 20 25 30 35
energiedichtheid [J/L]
afb
raa
ke
ffic
iën
tie
[
%]
50 m³/h
75 m³/h
100 m³/h
125 m³/h
Figuur 6-18: Afbraakefficiëntie in functie van de energiedichtheid voor verschillende gasdebieten. (module 1)
Voor alle onderzochte debieten werd een lineair verband vastgesteld tussen de
afbraakefficiëntie en de energiedichtheid, regressiecoëfficiënt , 0,981 < R2 < 0,997. Verder
valt duidelijk op dat de afbraakefficiëntie toeneemt bij stijgende energiedichtheid. Deze
relatie werd voor negatieve polariteit ook in de literatuur terug gevonden [14,76,91]. Het
hoogste debiet werd niet in deze figuur opgenomen omdat geen 20 % afbraak werd bekomen.
6.3.3 Invloed van de inlaatconcentratie
Figuur 6-19 toont het effect van een stijgende inlaatconcentratie bij een constante
verblijfstijd van 0,043 s en een constante stroomsterkte van 14 mA. De foutenvlaggen in
Figuur 6-19 en 6-20 geven opnieuw de standaardafwijking weer, bepaald op basis van vijf
metingen.
Bij toename van de inlaatconcentratie werd een nagenoeg constante afbraakefficiëntie
vastgesteld. De gemiddelde afbraakefficiëntie bedroeg 17,08 ± 0,74 %.
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 74 -
0
5
10
15
20
25
0 50 100 150 200 250 300 350 400 450
inlaatconcentratie TCE [ppm]
afb
raa
ke
ffic
iën
tie
[
%]
Figuur 6-19: Afbraakefficiëntie als functie van de inlaatconcentratie aan TCE. (module 1, 75 m³/h, 14 mA)
Figuur 6-22 toont een
close-up van het gebied 70-180
ppm. Voor deze lage concen-
traties werd een gemiddelde
afbraakefficiëntie van 17,35 ±
0,37 % waargenomen, een
duidelijke indicatie dat de
afbraakefficiëntie in dit gebied
onafhankelijk is van de inlaat-
concentratie aan TCE.
6.3.4 Vorming van depositie op de anodeplaat
Door het uitvoeren van afbraakexperimenten werd na enige tijd een lichtbruine depositie
gevormd in de kommetjes van de anodeplaat (zie Figuur 6-21). Op deze illustratie is te zien
dat er veel minder depositie is gevormd centraal in iedere kommetje. Dit komt doordat op
deze plaats tegenover ieder kommetje een holle kroonpin is bevestigd en het plasma enkel
gevormd wordt rond de scherpe randen van iedere pin. De vorming van deze depositie is
0
5
10
15
20
25
60 80 100 120 140 160 180 200
inlaatconcentratie TCE [ppm]
afb
raa
ke
ffic
iën
tie
[
%]
Figuur 6-20: Afbraakefficiëntie als functie van de inlaatconcentratie aan TCE, close-up van het gevied 70 – 180 ppm. (module 1, 75 m³/h, 14 mA)
Resultaten en bespreking
- 75 -
waarschijnlijk te wijten aan een polymerisatiereactie van TCE gedurende de experimenten.
De laag was sterk gehecht aan de plaat en kon enkel met een allesreiniger (Procar Diadeem®)
en een boormachine met een schuurkop verwijderd worden. De depositie kon niet worden
geanalyseerd omdat bij het mechanisch verzamelen ervan telkens contaminatie optrad met de
allesreiniger.
Figuur 6-21: Anodeplaat met kommetjes. Rechts: gevormde depositie na twee dagen afbraakexperimenten met TCE. Links: anodeplaat na volledige reiniging.
Het optreden van de ongewenste polymerisatiereactie kan onderdrukt worden door de
verontreinigde luchtstroom op te warmen tussen 80 en 120 °C. Een nadeel aan deze methode
is dat het gevormde ozon, die belangrijk is voor de decompositie van TCE, boven de 70 °C
spontaan afgebroken wordt. Om dit op te vangen moet voor het binnentreden van de
mengkamer stoom geïnjecteerd worden. In het plasma zullen de watermoleculen vervolgens
dissociëren tot OH radicalen. Deze species zijn zeer reactief in het decomposeren van TCE
en vervangen de rol van de afgebroken ozonmoleculen.
Door technische beperkingen en te verwachten problemen van condensatie kon zowel het
verwarmen van de gasstroom als de injectie van stoom niet gerealiseerd worden tijdens het
tijdsbestek van deze thesis. De plasmareactor moest bijgevolg regelmatig geopend worden om
de anodeplaten te reinigen. In [92] werd met een luchtbevochtigingssectie gewerkt om stoom
aan de luchtstroom toe te voegen. Er deden zich echter problemen voor (onstabiele
stoomproductie en condensatie) waardoor de stoominjectie mislukte.
Resultaten en bespreking
- 76 -
6.3.5 Bespreking van de spectra en bepaling van de afbraakproducten
In dit hoofdstuk volgt eerst een korte bespreking van het IR-spectrum van TCE. Daarna
zullen de spectra van de in- en uitlaatstroom vergeleken worden met als doel de
afbraakproducten te bepalen. Al de spectra die in dit deel aan bod komen, behalve het TCE
spectrum uit de OPUS bibliotheek, werden opgenomen met de kleine gascel (optische
weglengte: 10 cm).
6.3.5.1 Karakteristieke banden in het spectrum van TCE
Voor het spectrum van TCE wordt verwezen naar Figuur 6-22. In Tabel 6-2 wordt een
overzicht gegeven van de karakteristieke banden van TCE. Voor een meer uitgebreide
bespreking van dit spectrum wordt verwezen naar [89].
Locatie van de band [cm-1] Soort vibratie Referentie
3115-3064 olefinische C-H stretch vibratie [93,94]
1613-1528 C=C stretch vibratie [93,94,95]
1305-1215 C-H deformatie [95]
968-883 C-H out of plane deformatie [93,94,95]
864-816 geen éénduidige verklaring -
785 C-Cl vibratie [95]
656-604 C-Cl vibratie [95]
Tabel 6-2: Overzicht van de karakteristieke banden van TCE.
Resultaten en bespreking
- 77 -
Figuur 6-22: FT-IR spectrum van trichlooretheen. [96]
Resultaten en bespreking
- 78 -
6.3.5.2 Vergelijking van de spectra van de in- en u itlaat gasstroom
In dit hoofdstuk zal nagegaan worden welke veranderingen in de spectra optreden
wanneer TCE-verontreinigde lucht door het plasma behandeld wordt. Voor elke band zal
onderzocht worden of deze afkomstig is van TCE of van een afbraakproduct. Hierbij zal ook
gelet worden op verschuivingen en op het toe- en afnemen van de absorbantie van banden. In
een aantal gevallen zullen afbraakproducten geïdentificeerd worden. In paragraaf 6.3.5.3 zal
deze identificatie echter uitvoeriger besproken worden. De spectra die zullen behandeld
worden vindt men terug in Figuur 6-23 en 6-24. In Figuur 6-25 worden het in- en
uitlaatspectrum beide weergegeven. Van deze spectra werden verschillende close-ups
genomen om de bespreking meer in detail te kunnen illustreren (zie Figuur 6-26 tot en met 6-
31).
Opmerking: In Figuur 6-23 en 6-24 is een grote band zichtbaar tussen 3000 en 3800 cm-1.
Deze band, die afkomstig is van water (spectrum zie bijlagen, Figuur 9-1) uit de
omgevingslucht, kon niet worden weggewerkt met de water compensatie methode die in het
Opus programma beschikbaar is. Voor de bespreking van de spectra zal daarom enkel gebruik
gemaakt worden van het gebied tussen 600 en 3040 cm-1.
Bespreking van het gebied 600-1130 cm-1 (zie Figuur 6-26)
Het inlaatspectrum toont de intense karakteristieke banden van TCE, namelijk bij 636,
783, 849 en 944 cm-1. In het uitlaatspectrum vertoont enkel de band bij 944 cm-1 een
duidelijke afname, wat erop wijst dat bij de golfgetallen van de andere banden interferentie
optreedt van afbraakproducten. Er werd reeds op gewezen dat kwantitatieve bepalingen van
TCE bij 944 cm-1 zullen gebeuren omdat daar de minste hinder van interferentie plaats vindt.
Dit kan ook gecontroleerd worden door de verhouding van de absorbanties (absorbantie bij
849 cm-1 / absorbantie bij 944 cm-1) in het in- en uitlaatspectrum te vergelijken. Inderdaad, de
verhouding is groter in het uitlaatspectrum. Dit wijst nogmaals op het feit dat
afbraakproducten bij 849 cm-1 absorberen.
De band bij 669 cm-1 is afkomstig van CO2 (spectrum zie bijlagen, Figuur 9-3). Figuur 6-
30 toont een detailopname van de toename van deze band in het uitlaatspectrum. Dit wijst op
de vorming van CO2 gedurende het afbraakproces van TCE.
Resultaten en bespreking
- 79 -
In het uitlaatspectrum worden nieuwe banden gevormd bij 660, 688, 743, 796, 989, 1025,
1038 en 1077 cm-1 die allen toe te schrijven zijn aan afbraakproducten.
Figuur 6-31 toont een close-up van het gebied 1004-1044 cm-1. In het uitlaatspectrum is
een band waar te nemen bij 1025 cm-1 met een schouder bij 1038 cm-1. Deze banden kunnen
toegeschreven worden aan de vorming van ozon (spectrum zie bijlagen, Figuur 9-4) tijdens de
plasmabehandeling van lucht die met TCE vervuild was.
Bespreking van het gebied 1130-1910 cm-1 (zie Figuur 6-27)
De banden bij 1255, 1555, 1565 en 1595 cm-1 vertonen een duidelijke afname in
absorbantie in het uitlaatspectrum als gevolg van TCE-afbraak. In het uitlaatspectrum
ontwikkelen zich drie kleinere banden bij 1157, 1227 en 1304 cm-1. Deze kunnen
toegeschreven worden aan afbraakproducten.
Vergelijking van het gebied 1310-1540 cm-1 toont geen echte nieuwe banden aan in het
uitlaatspectrum. In het uitlaatspectrum is een zwakke, brede band zichtbaar rond 1691 cm-1.
Een deel van de oppervlakte onder deze band is het gevolg van vibraties die optreden in TCE
bij 1683 cm-1. In het uitlaatspectrum is een groei waar te nemen van deze band.
De intense banden bij 1821 en 1789 cm-1 zijn duidelijk toe te schrijven aan
afbraakproducten. Er dient opgemerkt te worden dat deze laatste band een kleine schouder
heeft aan de rechterkant bij 1751 cm-1. In het fingerprint gebied 1740-1820 cm-1 treden
stretchvibraties op van de carbonylgroep van zuurchloriden. In [97], waar eveneens met FT-
IR gewerkt wordt, kon dichlooracetylchloride (DCAC) (spectrum zie bijlagen, Figuur 9-5)
vastgesteld worden. De metingen in dit artikel werden uitgevoerd met 160 ppm TCE-
vervuilde lucht en met een DBD-reactor. Han et al. stelde een mogelijk reactieschema op voor
TCE-afbraak waar ook sprake is van de vorming van DCAC en trichlooracetaldehyde
(TCAA) [98]. In volgend hoofdstuk zal onderzocht worden of deze producten wel degelijk
gevormd worden.
Bespreking van het gebied 1910-2550 cm-1 (zie Figuur 6-28)
Bij 1968 cm-1 verschijnt een nagenoeg nieuwe band in het uitlaatspectrum die te wijten is
aan een afbraakproduct. De kleine band bij 2125 cm-1, die niet in het inlaatspectrum
voorkomt, valt toe te schrijven aan CO (spectrum zie bijlagen, Figuur 9-2). Dit product
Resultaten en bespreking
- 80 -
absorbeert normaal ook bij 2175 cm-1. De brede band rond 2150-2275 cm-1 maakt het echter
moeilijk om in dat gebied verdere uitspraken te doen omtrent de aanwezigheid van CO.
De banden bij 2311, 2350 en 2378 cm-1 in het inlaatspectrum zijn te wijten aan CO2. Deze
banden ondergaan een groei in het uitlaatspectrum, wat er opnieuw op wijst dat CO2 wordt
gevormd bij het afbreken van TCE. De band bij 2350 cm-1 ondergaat in de uitlaat een
opsplitsing in twee banden bij 2344 en 2354 cm-1. Een echte reden hiervoor werd niet
gevonden.
Bespreking van het gebied 2550-3040 cm-1 (zie Figuur 6-29)
De opeenvolging van kleine banden in het uitlaatspectrum bij 2728, 2752, 2775, 2799,
2821, 2843, 2865, 2906, 2926, 2945, 2962 en 2980 cm-1 kan toegeschreven worden aan HCl
(spectrum zie bijlagen, Figuur 9-6). Bij 2828 en 3017 cm-1 vertoont het inlaatspectrum banden
die beide in absorbantie toenemen in het uitlaatspectrum.
Resultaten en bespreking
- 81 -
Figuur 6-23: FT-IR spectrum van de inlaatstroom (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 82 -
Figuur 6-24: FT-IR spectrum van de uitlaatstroom (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 83 -
Figuur 6-25: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood). (optische weglengte 10 cm)
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 84 -
Figuur 6-26: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 600-1130 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 85 -
Figuur 6-27: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 1130-1910 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 86 -
Figuur 6-28: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 1910-2550 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 87 -
Figuur 6-29: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 2550-3040 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 88 -
Figuur 6-30: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 650-705 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
Figuur 6-31: FT-IR spectra van de inlaatstroom (blauw) en uitlaatstroom (rood), close-up van het gebied 1004-1044 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 89 -
6.3.5.3 Identificatie van afbraakproducten
Tijdens de bespreking van de spectra konden al enkele afbraakproducten geïdentificeerd
worden, namelijk CO, CO2, HCl en verbindingen uit de groep van de zuurchloriden. In dit
hoofdstuk zal de aanwezigheid van (andere) mogelijke afbraakproducten dieper onderzocht
worden.
Literatuuronderzoek leverde heel wat artikels op die de verwijdering van TCE met behulp
van niet-thermische plasma’s beschrijven. Slechts enkele daarvan gaan dieper in op de
identificatie van de afbraakproducten. Hiermee worden producten verschillend van CO2 en
HCl bedoeld. Bij volledige oxidatie van TCE treedt namelijk volgende reactie op:
4 C2HCl3 4 H2O 6 O2 8 CO2 12 HCl+ + +
In de artikels die een beschrijving geven van de afbraakproducten worden vaak andere
types plasmareactoren en verschillende dragerstromen aangewend. Niettemin is het
interessant een overzicht te geven van mogelijke afbraakproducten om daarna te onderzoeken
of deze producten ook tijdens eigen afbraakexperimenten gevormd worden.
Futamura et al. onderzochten de afbraakproducten van TCE met een ferro electric packed-
bed reactor (ac) en met een pulsed corona reactor (dc) [99]. Analyse van de uitlaatstroom
gebeurde aan de hand van gaschromatografie. In een H2O/N2 mengsel en met de packed-bed
reactor werden volgende, voornaamste afbraakproducten gevonden: dichloormethaan,
chloroform, pentachloorethaan, tetrachloormethaan, tetrachloorethyleen en 1,1,2,2- en
1,1,1,2-dichloorethyleen. Met de pulsed corona reactor werden vooral 1,1,2-trichloorethaan,
tetrachloorethyleen en (Z)-1,2-dichloorethyleen verkregen. Wanneer lucht als draaggas werd
aangewend kon met de packed bed reactor enkel fosgeen aangetoond worden. Andere
organische bijproducten werden onder hun MAC-waarde2 gevormd. Voor beide reactoren en
draaggassen werden ook CO, CO2, NOx en N2O als afbraakproducten vermeld. Verschillende
concentraties aan verscheidene afbraakproducten werden verkregen afhankelijk van het type
plasmareactor of dragerstroom. Deze auteurs stellen in [99] eveneens een mogelijk schema
voor die TCE-afbraak beschrijft door middel van niet-thermisch plasma. In [100] wordt een
alternatief afbraakmechanisme besproken.
2 Maximaal aanvaarde concentratie: de maximale concentratie van een gas, damp, nevel of van een stof in de lucht op de werkvloer, die bij inademing gedurende de arbeidsperiode over het algemeen geen nadelige gevolgen heeft op de gezondheid van de werknemers en hun nageslacht.
Resultaten en bespreking
- 90 -
Evans et al. onderzochten de afbraak van TCE met een diëlektrische barrière ontlading en
stelden een simulatie op van het afbraakproces [101]. Hierin wordt een overzicht gegeven van
de belangrijkste reacties en hun reactiesnelheidsconstanten voor de afbraak van TCE in
vochtige lucht. De complexiteit van de simulatie komt tot uiting in het aantal opgenomen
species (97) en reacties (385).
Gezien de complexiteit van het afbraakproces zullen veel verschillende afbraakproducten
voorkomen in het uitlaatspectrum. De identificatie van de afbraakproducten wordt
daarenboven bemoeilijkt omdat er overlap kan optreden tussen de verschillende banden van
de producten en TCE. Door te controleren of meerdere karakteristieke banden van een
product in het uitlaatspectrum voorkomen kan met een bepaalde zekerheid geconcludeerd
worden of het product al dan niet aanwezig is. Afwezigheid van één of meerdere banden (met
sterke intensiteit) in een interferentievrij gebied van het uitlaatspectrum kan het
overeenkomstig product doen uitsluiten. Voor een groot deel van de besproken producten zal
geen éénduidig besluit kunnen genomen worden omtrent hun aan- of aanwezigheid in het
uitlaatspectrum omdat hun karakteristieke banden interfereren met intense pieken van andere
producten.
Aangezien er een sterke aanwijzing is dat zuurchloriden worden gevormd, werd het
spectrum van dichlooracetylchloride (DCAC) in detail onderzocht (zie bijlagen, Figuur 9-5).
Via [102] kon enkel een oorspronkelijke, ruwe versie van het transmissiespectrum verkregen
worden. De golfgetallen van de intense banden in dit spectrum werden op het zicht geschat.
Deze bevinden zich respectievelijk rond 740, 800, 985, 1075, 1200-1225, 1780 en 1820 cm-1.
De banden bij 1550 en 850 cm-1 zijn afkomstig van het achtergrondgas dat CCl4 en CS2 bevat.
Er moet dus geen rekening mee gehouden worden. In het uitlaatspectrum (zie Figuur 6-26 en
6-27) kunnen bij volgende golfgetallen banden waargenomen worden: 742, 800, 988, 1076,
1210-1226, 1788 en 1821 cm-1. Vergelijking van het transmissiespectrum en eigen spectra
toont dus met vrij sterke zekerheid aan dat DCAC gevormd wordt. Dit besluit wordt nog
bekrachtigd door Figuur 6-32. Met het softwarepakket Opus is het namelijk mogelijk om het
inlaatspectrum van het uitlaatspectrum af te trekken. Het bekomen absorbantiespectrum werd
daarna omgezet in een transmissiespectrum. Vergelijking van Figuur 6-32 met Figuur 9-5
toont sterke gelijkenissen aan tussen beide spectra. Aangezien de dampspanning van dit
product veel groter is dan 0,01 kPa behoort het ook tot de groep van de VOS. De MSDN-
fiche toont aan dat ook dit product schadelijk is voor de gezondheid van de mens.
Resultaten en bespreking
- 91 -
Figuur 6-32: Uitlaatspectrum – inlaatspectrum, close-up van het gebied 2000-600 cm-1 (optische weglengte 10 cm).
In [98] werd volgend reactieschema opgesteld die de vorming van dit product veroorzaakt
(zie Figuur 6-33). Deze onderzoekers beweren dat atomaire zuurstofspecies zoals O (1D) en O
(3P), die in de plasmazone ontstaan en verbruikt worden bij de vorming van ozon, ook
verbruikt worden bij de vorming van DCAC. Dit verklaart mogelijks waarom minder ozon
wordt gevormd wanneer TCE-verontreinigde lucht plasmabehandeling ondergaat (zie
paragraaf 6.2.5).
C CCl
ClCl
He, O2, N2
* *TCE Cl+
C C Cl
ClCl
Cl
H
C C Cl
ClCl
Cl
H O
C C Cl
ClCl
Cl
H O O
C C
O
ClCl
Cl
H
e, O2, N2* *
Cl
O2
O
O
Cl
(DCAC)
(TCE)
stabiele species
onstabiele species
Figuur 6-33: Mogelijk reactieschema voor de vorming van DCAC uit TCE. [98]
Resultaten en bespreking
- 92 -
DCAC reageert in onderstaand reactieschema verder tot CO2, CO, Cl2, HCl, COCl2
(fosgeen), CHCl3 (chloroform) en CCl4. Drie van deze producten (CO2, CO en HCl) werden
reeds aangetroffen. Uitspraken omtrent de vorming van Cl2 zijn niet mogelijk omdat deze
molecule geen netto-verandering van zijn dipoolmoment ondergaat bij de interactie met IR-
straling. Het is wel mogelijk om het chloorgas door een caustische scrubber te voeren om het
uit de afgasstroom te verwijderen, maar dit werd niet toegepast.
C C
O
ClCl
Cl
H
(DCAC)
ClC
O
Cl Cl
+ C
H
Cl
Cl
CO
CO2
Cl2
HCl
O
Cl
H
2 Cl
C
H
Cl
Cl
Cl
C
Cl
Cl
Cl
Cl2 Cl
2 Cl
C-C bond cleavage
stabiele species
onstabiele species
Figuur 6-34: Mogelijk reactieschema van DCAC tot lagere afbraakproducten. [98]
Figuur 9-7 toont de golfgetallen waarbij fosgeen absorbeert. De banden onder 600 cm-1
konden niet gecontroleerd worden omdat de spectra pas vanaf 600 cm-1 werden opgenomen.
De band van fosgeen bij 849 cm-1 absorbeert bij de band van TCE, tevens bij 849 cm-1.
Vorming van fosgeen zou kunnen verklaren waarom deze band van TCE in het
uitlaatspectrum nauwelijks afneemt. De band van fosgeen bij 1827 cm-1 wordt in het
uitlaatspectrum (zie Figuur 6-27) overschaduwd door de intense band van DCAC bij 1821
cm-1. Een detailopname van deze band (niet bijgevoegd) toont een lichte schouder bij 1830
cm-1. Via deze waarnemingen kan besloten worden dat het waarschijnlijk is dat vorming van
fosgeen optreedt. De resterende producten, CHCl3 en CCl4, zullen verder in de tekst aan bod
komen bij een uitgebreidere bespreking over de koolwaterstoffen. De verminderde
ozonvorming na TCE-afbraak zou mogelijks ook een gevolg kunnen zijn van de opname van
atomair zuurstof in verbindingen zoals CO2, CO, COCl2. Er is echter te weinig informatie
beschikbaar om hierrond een éénzijdig besluit te trekken.
Resultaten en bespreking
- 93 -
Voor de spectra van NO, NO2 en N2O wordt verwezen naar Figuur 9-8, 9-9 en 9-10. Voor
NO wordt enkel de band bij 1302 cm-1 waargenomen. De aanwezigheid van de banden bij
1618 en 1641 cm-1 is hoogst onzeker (zie Figuur 6-27). De meest intense banden van NO zijn
die bij 1832 en 1897 cm-1. De eerstgenoemde band is moeilijk waar te nemen omdat de
intense band van DCAC bij 1821 cm-1 voor interferentie zorgt. De band bij 1897 cm-1 is niet
aanwezig in het uitlaatspectrum. Het lijkt dus vrij onwaarschijnlijk dat NO wordt gevormd.
Voor NO2 kan eenzelfde conclusie getrokken worden omdat de meest intense band bij 1618
cm-1 niet waar te nemen is en de band bij 750 cm-1 interfereert met de band van DCAC bij 742
cm-1. De vorming van N2O is echter wel aan te nemen omdat de band bij 1304 cm-1 aanwezig
is en de intense band in het gebied 2198-2238 cm-1 mogelijks waar te nemen is, hoewel
uitspraken omtrent het gebied 2150-2250 cm-1 moeilijk zijn (zie Figuur 6-28).
Voor de overige mogelijke afbraakproducten zal systematisch onderzocht worden of hun
aanwezigheid in het uitlaatspectrum mogelijk is. Hierbij wordt achtereenvolgens gekeken
naar ethyleen-, ethaan- en methyleenverbindingen.
Van de onderzochte ethyleenverbindingen (zie Tabel 6-3) is enkel de aanwezigheid van
1,1-dichloorethyleen en 1,1,2,2-tetrachloorethyleen waarschijnlijk. Voor 1,1-dichloorethyleen
werd de band bij 796 cm-1 in het uitlaatspectrum aangetroffen. 1,1,2,2-tetrachloorethyleen
vertoont banden bij 915 cm-1 en rond 804-782 cm-1. De eerstgenoemde band werd niet
teruggevonden. De andere band is wel mogelijks aanwezig omdat bij 796 cm-1 een nieuwe
band wordt gevormd en bij 783 cm-1 geen afname in de band van TCE merkbaar is zodat bij
dat golfgetal absorptie optreed van afbraakproducten. Van de overige ethyleenverbindingen
werden onvoldoende karakteristieke banden aangetroffen waardoor hun afwezigheid
aannemelijk lijkt.
Resultaten en bespreking
- 94 -
Verbinding Naam Figuur
Cl
Cl
Cl
Cl
1,1,2,2-tetrachloorethyleen 9-11
Cl Cl cis-1,2-dichloorethyleen 9-12
Cl
Cl
trans-1,2-dichloorethyleen 9-13
Cl
Cl
1,1-dichloorethyleen 9-14
Cl chloorethyleen 9-15
Tabel 6-3: Overzicht van de onderzochte ethyleenverbindingen.
Tabel 6-4 toont de onderzochte ethaanverbindingen. Pentachloorethaan vertoont intense
banden onder 1000 cm-1. Uitspraken over het al dan niet aanwezig zijn van deze component
worden bemoeilijkt door interferentie met andere banden onder 1000 cm-1. 1,1,2,2-
tetrachloorethaan vertoont 2 intense banden bij 802 en 746 cm-1. In het uitlaatspectrum (zie
Figuur 6-26) worden banden waargenomen bij 793 en 742 cm-1, waar DCAC ook absorbeert.
Het kan zijn dat 1,1,2,2-tetrachloorethaan bij deze golfgetallen voor interferentie zorgt maar
dit is niet zeker, mede doordat de banden bij 1018 en 1282 cm-1 niet waargenomen kunnen
worden. Voor 1,1,2-trichloorethaan wordt enkel de band bij 742 cm-1 aangetroffen.
Aanwezigheid van deze verbinding is dan ook vrij onwaarschijnlijk, mede doordat DCAC
ook bij 742 cm-1 absorbeert. Vergelijking van de referentiespectra van 1,2-dichloorethaan en
1,1-dichloorethaan met het uitlaatspectrum doet vermoeden dat het eerder onwaarschijnlijk is
dat deze producten gevormd worden. Ethylchloride kan volledig uitgesloten worden omdat
geen enkele intense band van dit product wordt aangetroffen.
Resultaten en bespreking
- 95 -
Verbinding Naam Figuur
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl pentachloorethaan 9-16
Cl
Cl
Cl
Cl
1,1,2,2-tetrachloorethaan 9-17
Cl
Cl
Cl 1,1,2-trichloorethaan 9-18
Cl
Cl
1,2-dichloorethaan 9-19
Cl
Cl
1,1-dichloorethaan 9-20
Cl
ethylchloride 9-21
Tabel 6-4: Overzicht van de onderzochte ethaanverbindingen.
Tabel 6-5 geeft weer welke methyleenverbindingen in aanmerking kwamen. De
aanwezigheid van tetrachloormethaan kan aangenomen worden omdat deze verbinding slechts
één band vertoont bij 784 cm-1 met een schouder bij 760 cm-1. In het uitlaatspectrum wordt
een band gevormd bij 782 cm-1 wat een bewijs hiervoor kan zijn. Vorming van chloroform en
dichloormethyleen is waarschijnlijk uitgesloten omdat ook hier de intense banden niet lijken
voor te komen tenzij ze zouden interfereren.
Verbinding Naam Figuur
ClCl
Cl Cl
tetrachloormethaan 9-22
ClCl
Cl
chloroform 9-23
ClCl
dichloormethyleen 9-24
Tabel 6-5: Overzicht van de onderzochte methyleenverbindingen.
Resultaten en bespreking
- 96 -
Tot slot zal de aanwezigheid van waterstofcyanide (HCN), cyanogeen (C2N2) en
cyanogeenchloride (NCCl) onderzocht worden (zie bijlagen, respectievelijk Figuur 9-25, 9-26
en 9-27). Waterstofcyanide vertoont intense banden bij 3311 en 712 cm-1 en een zwakke band
bij 2097 cm-1. De band bij 3311 cm-1 kan niet worden waargenomen omdat de bespreking van
de spectra zich beperkt tot 3040 cm-1. Bij 712 cm-1 wordt geen band gevormd in het
uitlaatspectrum (zie Figuur 6-26), dit is ook het geval bij 2097 cm-1. Het lijkt dus eerder
onwaarschijnlijk dat waterstofcyanide één van de afbraakproducten is. Voor cyanogeen
interfereren de banden bij 734 en 718 cm-1 met de band bij 743 cm-1, die waarschijnlijk
afkomstig is van DCAC, waardoor het onzeker is of deze banden aanwezig zijn (zie Figuur 6-
26). De kleinere banden bij 2662 en 2565 cm-1 zijn niet terug te vinden. De meest intense
banden bij 2178 en 2163 cm-1 interfereren met een brede band zodat het ook hier moeilijk is
om met zekerheid uitspraken te doen omtrent de vorming van deze component (zie Figuur 6-
28). De banden van cyanogeenchloride, bij 744 en 2216 cm-1, interfereren met andere banden
zodat het mogelijk is dat dit product ontstaat bij de afbraak van TCE.
Resultaten en bespreking
- 97 -
7 Plasmakatalytische metingen
Voor de metingen in dit hoofdstuk wordt gebruik gemaakt van de opstelling beschreven in
paragraaf 5.1.2. Door de oven met de katalytische eenheid na de plasmareactor te plaatsen
worden metingen uitgevoerd volgens post plasma katalyse.
Vooraleer plasmakatalytische metingen worden uitgevoerd, zullen opnieuw enkele
plasmakarakteristieken opgenomen worden zoals gereduceerde stroom-spanningscurven en
ozonmetingen. Daarna zullen de plasmakatalytische metingen besproken en vergeleken
worden met gegevens uit de literatuur.
Opmerking: De plasmakatalytische metingen liepen door een technisch defect aan de
opstelling vertraging op en konden daarom enkel met Pd(0,05wt%)/Al2O3 uitgevoerd worden.
7.1 Plasmakarakteristieken 7.1.1 Gereduceerde stroom-spanningscurven
Figuur 7-1 geeft de bekomen meetresultaten weer voor drie verschillende debieten aan
perslucht. Voor lage tot middelmatige spanningen kan een vrijwel lineair verband
waargenomen worden, wat wijst op het corona-ontladingsgebied. Bij hogere spanningen gaat
de ontlading over in het glimregime waardoor de curven een steilere helling vertonen. In
paragraaf 6.1.1 kon besloten worden dat een hoger gasdebiet beter in staat is instabiliteiten uit
het plasma te verdrijven waardoor doorslag van het plasma naar hogere stroomsterktes werd
uitgesteld. Er moest m.a.w. bij toenemend gasdebiet een hogere spanning aangelegd worden
om eenzelfde gereduceerde stroomsterkte te behalen. Deze trend is hier ook waar te nemen.
Resultaten en bespreking
- 98 -
0
0,02
0,04
0,06
0,08
0,1
0,12
8 10 12 14 16 18 20
plasmaspanning [kV]
ge
red
uce
erd
e s
tro
om
[
mA
/kV
]
5 slm
10 slm
20 slm
Figuur 7-1: Gereduceerde stroom-spanningscurven voor drie gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk)
7.1.2 Ozonmetingen
Voor het bepalen van de ozonconcentratie werd gebruik gemaakt van de ozonmonitor
beschreven in paragraaf 5.2.5. De metingen werden beëindigd als vonken in het plasma
begonnen op te treden. In Figuur 7-2 is opnieuw te zien hoe door een stijging van de
verblijftijd hogere ozonconcentraties gevormd worden. De zuurstof in de gasstroom wordt
dan immers langer aan actieve plasmaspecies blootgesteld.
In paragraaf 6.2.2 (zie Figuur 6-5) werd eenzelfde curve opgenomen maar aan de hand
van een gasstroom bestaande uit 81 tot 257 m³/h buitenlucht gemengd met ongeveer 1 slm
TCE-vervuilde perslucht. Hier wordt enkel met TCE-vervuilde perslucht gewerkt bij debieten
die gemiddeld 250 keer kleiner zijn. Als de maximale ozonconcentraties vergeleken worden
met Figuur 6-5, kan vastgesteld worden dat ongeveer 10 keer zoveel ppm gevormd wordt
wanneer de kleine opstelling gebruikt wordt.
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 99 -
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8 2 2,2
stroom [mA]
ozo
nco
nce
ntr
ati
e
[p
pm
]
5 slm
10 slm
20 slm
Figuur 7-2: Ozonconcentratie versus stroomsterkte voor drie gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk)
Wanneer de productie aan ozon (g/h) uitgezet wordt als functie van de stroomsterkte kan,
zoals in paragraaf 6.2.2, een constante ozonproductie waargenomen worden onafhankelijk van
het gasdebiet (zie Figuur 7-3). Enkel de stroomsterkte is dus bepalend voor de hoeveelheid
gevormd ozon.Vergelijking met de grote opstelling toont dat voor de kleine opstelling
ongeveer 20 keer minder ozon wordt geproduceerd per uur, bij stromen die 15 keer kleiner
zijn.
0
0,05
0,1
0,15
0,2
0,25
0,3
0,35
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8 2 2,2 2,4
stroom [mA]
ozo
np
rod
uct
ie
[g
/h]
5 slm
10 slm
20 slm
Figuur 7-3: Ozonproductie versus stroomsterkte voor drie gasdebieten. (T=295 K, atmosfeerdruk)
Gasdebiet:
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 100 -
Figuur 7-4 toont de ozonproductie in functie van de energiedichtheid. Er werd opniew een
lineair verband vastgesteld. Voor zowel de kleine als de grote opstelling blijkt de
ozonproductie dus rechtevenredig met de energiedichtheid. De helling van de rechte wordt
bepaald door het gasdebiet.
R2 = 0,9913
R2 = 0,9968
R2 = 0,9971
0
0,05
0,1
0,15
0,2
0,25
0,3
0,35
0 50 100 150 200 250 300 350 400 450
energiedichtheid [J/L]
ozo
np
rod
uct
ie
[g
/h]
5 slm
10 slm
20 slm
Figuur 7-4: Ozonproductie versus energiedichtheid voor drie gasdebieten. (T =295 K, atmosfeerdruk)
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
200
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8
stroom [mA]
ozo
nco
nce
ntr
ati
e
[p
pm
]
met TCE
zonder TCE
Figuur 7-5: Ozonconcentratie versus stroomsterkte – invloed van TCE. (T=295 K, atmosfeerdruk, 2 slm perslucht)
Gasdebiet:
Resultaten en bespreking
- 101 -
Figuur 7-5 geeft tot slot de invloed weer van de aanwezigheid van TCE op de vorming
van ozon. Er is een duidelijke afname vast te stellen als TCE-vervuilde lucht doorheen het
plasma gestuurd wordt. Deze afname versterkt als de stroomsterkte toeneemt en valt
waarschijnlijk weer toe te schrijven aan de opname van atomaire zuurstofspecies in
afbraakproducten van TCE.
7.2 Verwijdering van TCE
7.2.1 Met plasma
Voor deze afbraakexperimenten werd de persluchtstroom afkomstig van de gasfles
opgesplitst. Een gedeelte van de lucht werd door de borrelkolom gestuurd om nadien
vermengd te worden met het resterende gedeelte. De debieten van deze stromen werden door
middel van kraantjes zo ingesteld dat de inlaatconcentratie aan TCE 600 tot 700 ppm bedroeg.
Het debiet aan perslucht werd constant gehouden op 2 slm.
De meetresultaten worden in Figuur 7-6 weergegeven. De afbraakefficiëntie verloopt
lineair met de stroom, regressiecoëfficiënt R2 = 0,9994. De afbraakefficiëntie bleek met
stijgende energiedichtheid toe te nemen. Deze relatie werd voor negatieve polariteit ook in de
literatuur teruggevonden [14,76,91]. Bij een stroomsterkte van 1,6 mA werd een maximale
afbraakefficiëntie behaald van 78,01 ± 2,34 % (n=5). Voor de grote opstelling werd een
maximale afbraakefficiëntie behaald van 32,81 ± 1,03 % (n=5) bij een totaaldebiet die
ongeveer 400 maal groter is en bij een energiedichtheid die 35 maal kleiner is.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8
stroom [mA]
afb
raakeff
icië
nti
e [
%]
Figuur 7-6: Afbraakefficiëntie versus stroomsterkte. (T=295 K, atmosfeerdruk, 2 slm perslucht)
Resultaten en bespreking
- 102 -
7.2.2 Met katalyse
Figuur 7.7 toont de resultaten van de katalytische afbraakmetingen met behulp van 500
mg Pd(0,05wt%)/Al2O3. Er werd opnieuw gewerkt met een persluchtdebiet van 2 slm
verontreinigd met 600-700 ppm TCE. Door de temperatuur van de oven te variëren kon de
invloed van de katalysatortemperatuur op de afbraakefficiëntie nagegaan worden. Er werden
bij vier verschillende temperaturen metingen uitgevoerd.
0
10
20
30
40
50
60
0 50 100 150 200 250
katalysatortemperatuur [°C]
afb
raakeff
icië
nti
e [
%]
Figuur 7-7: Afbraakefficiëntie versus katalysatortemperatuur. (atmosfeerdruk, 2 slm perslucht, 500 mg Pd(0,05wt%)/Al2O3)
Zoals verwacht stijgt de afbraakefficiëntie met toenemende katalysatortemperatuur. De
aanwezigheid van de katalysator zorgt enerzijds voor een verlaging van de activeringsenergie
van de afbraakreacties, terwijl de temperatuurstoename de fractie moleculen vergroot die deze
minimale kinetische energie voor reactie bezit. Hierdoor zal de reactiesnelheid toenemen
omdat de reactiesnelheidsconstanten temperatuursafhankelijk zijn volgens de Arrhenius
vergelijking:
..aE
R Tk Ae−
= vergelijking 7-1
met k Reactiesnelheidsconstante [afhankelijk van de reactieorde]
A Preëxponentiële factor [afhankelijk van de reactieorde]
aE Activeringsenergie [J/mol]
R Universele gasconstante [J/(mol.K)]
T Temperatuur [K]
Resultaten en bespreking
- 103 -
Bij de laagste temperatuur (50°C) werd een afbraakefficiëntie van 25,46 ± 2,63 %
behaald. Deze loopt op tot 50,11 ± 1,12 % bij een katalysatortemperatuur van 200°C.
Wanneer enkel plasma aangewend wordt, moet hiervoor respectievelijk een energiedichtheid
van 79 en 503 J/L geleverd worden.
7.2.3 Met plasmakatalyse
Figuur 7-8 vergelijkt de afbraakefficiëntie van een configuratie met en zonder katalysator.
De katalysatortemperatuur werd ingesteld op 100°C, andere reactiecondities
(inlaatconcentratie, katalysatorhoeveelheid, persluchtdebiet) zijn dezelfde als bij de
katalytische metingen in de vorige paragraaf.
Voor elke energiedichtheid is het plasmakatalytisch systeem duidelijk efficiënter. De
maximale afbraak van 80,10 ± 2,78 % (n=5) werd bereikt bij een energiedichtheid van 300
J/L. Wanneer bij deze energiedichtheid zonder katalysator gewerkt werd, lag de afbraak
ongeveer 45 % lager. In deze figuur wordt ook de verwachte afbraakefficiëntie getoond die
bereikt zou worden wanneer geen synergetische effecten optreden. Deze wordt berekend door
de afbraak van de individuele effecten met elkaar te vermenigvuldigen:
1 1 1 100100 100plasma kat
th
η ηη = − − ⋅ − ⋅
vergelijking 7-2
Met thη Verwachte afbraakefficiëntie zonder synergetische effecten [%]
plasmaη Afbraakefficiëntie door het plasma [%]
katη Afbraakefficiëntie door de katalysator [%]
Het gecombineerde gebruik van plasma en een ‘post plasma’ katalystor leidt bij elke
energiedichtheid tot een synergetisch effect. Wanneer deze afbraak vergeleken wordt met de
afbraak berekend volgens vergelijking 7-2, wordt 12 tot 22 % meer TCE afgebroken. Dit
synergetisch effect is mogelijks te wijten aan de katalytische oxidatie van TCE met de ozon
die geproduceerd wordt in de ontlading.
Resultaten en bespreking
- 104 -
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
0 50 100 150 200 250 300 350
energiedichtheid [J/L]
afb
raa
ke
ffic
iën
tie
[
%]
na plasma
na kata lys ator
verwachte
afbraak na
ka ta lys ator
Figuur 7-8: Afbraakefficiëntie versus energiedichtheid (T= 373 K, atmosfeerdruk, 2 slm perslucht, 500 mg Pd(0,05wt%)/Al2O3)
Figuur 7-9 toont namelijk aan dat de gevormde ozon bij elke energiedichthied nagenoeg
volledig door de katalysator afgebroken wordt. Hierdoor ontstaan (naast O2) reactieve,
atomaire zuurstofspecies die in staat zijn TCE verder af te breken. De uitstoot van schadelijk
ozon wordt dus sterk onderdrukt door het gebruik van Pd/Al2O3 als ‘post plasma’ katalysator.
0
5
10
15
20
25
30
0 50 100 150 200 250 300 350
energiedichtheid [J/L]
ozo
nco
nce
ntr
ati
e
[p
pm
]
na plasma
na katalysator
Figuur 7-9: Ozonconcentratie versus energiedichtheid. (T= 373 K, atmosfeerdruk, 2 slm perslucht, 500 mg Pd(0,05wt%)/Al2O3)
Resultaten en bespreking
- 105 -
7.2.4 Identificatie van afbraakproducten
Omdat de afbraakspectra, opgenomen na de plasmareactor, quasi geen andere banden
vertoonden dan de afbraakspectra behandeld in paragraaf 6.3.5.3, wordt naar deze paragraaf
verwezen voor de bespreking.
In deze paragraaf zal daarom enkel het spectrum van na het plasma vergeleken worden
met het spectrum bekomen na de katalysator, met de bedoeling om na te gaan of de vorming
van schadelijke afbraakproducten (bvb. DCAC) verminderd is. Er werden drie close-ups van
deze spectra genomen om de bespreking te illustreren (zie Figuur 7-10, 7-11 en 7-12).
Alle banden van TCE vertonen na de katalysator een afname in absorbantie, wat een
duidelijke indicatie is voor TCE-afbraak. Wanneer beide spectra vergeleken worden, kunnen
na de katalysator bijna geen afbraakproducten meer aangetroffen worden. Enkel CO2 (668,
2344 en 2359 cm-1) blijkt nog voor te komen, alhoewel de banden in absorbantie afgenomen
zijn.
Een mogelijke verklaring voor deze waarnemingen zou kunnen zijn dat TCE en zijn
afbraakproducten adsorberen op het katalysatoropppervlak en zo uit de gasstroom verwijderd
worden. Dit zou kunnen gecontroleerd worden door het opstellen van een koolstofbalans,
maar dit is niet mogelijk omdat via polymerisatiereacties opnieuw een depositie gevormd
wordt in de kommetjes van de anodeplaat. Deze depositie kan niet verzameld worden zonder
gecontamineerd te worden door het reinigingsmiddel zodat analyse ervan ook nutteloos is.
Omdat de gegevens omtrent de karakterisatie van de katalysatoren niet meer op tijd kon
verkregen worden van het UCCS, is het moeilijk om met zekerheid dit besluit te trekken. Uit
de karakterisatie zou misschien gebleken zijn dat de katalysator een zeer groot specifiek
oppervlak bezit en dat hierdoor adsorptie van TCE en afbraakproducten mogelijk is, zelfs na
langdurig gebruik. In verdere metingen zou kunnen nagegaan worden of door adsorptie een
verzadiging van het katalysatoroppervlak zou optreden, maar dit was niet meer mogelijk
binnen het tijdsbestek van deze scriptie. Verder onderzoek zou hierrond meer duidelijkheid
kunnen scheppen.
Resultaten en bespreking
- 106 -
Figuur 7-10: FT-IR spectra bekomen na het plasma (rood) en na de katalysator (zwart), close-up van het gebied 1185-600 cm-1. (optische weglengte 10 cm)
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 107 -
Figuur 7-11: FT-IR spectra bekomen na het plasma (rood) en na de katalysator (zwart), close-up van het gebied 2000-1185 cm-1. (optische weglengte 10 cm)
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 108 -
Figuur 7-12: FT-IR spectra bekomen na het plasma (rood) en na de katalysator (zwart), close-up van het gebied 3020-2000 cm-1. (optische weglengte 10 cm)
A b s o r b a n t i e
Golfgetal [cm-1]
Resultaten en bespreking
- 109 -
8 Besluit
In deze scriptie werd de afbraak van trichloorethyleen (TCE), een vluchtige organische
stof (VOS), met een niet-thermisch plasma bestudeerd. TCE is een veel gebruikt industrieël
solvent en wordt ook in veel huishoudelijke producten aangetroffen. Voor het onderzoek van
het afbraakproces van TCE met een niet-thermisch plasma, werd gebruik gemaakt van een
FT-IR toestel.
In een eerste luik werden metingen uitgevoerd met een negatief gepolariseerde multi-pin
plaat opstelling met twee in serie geschakelde plasmamodules. Deze plasmabron werd eerst
gekarakteriseerd aan de hand van (gereduceerde) stroom-spanningscurven, ozonmetingen en
TCE-afbraak. Bij elk van deze plasmakarakteristieken werden enkele invloedsfactoren
onderzocht.
Het gasdebiet bleek een duidelijke invloed uit te oefenen op de ligging van de stroom-
spanningscurven. Bij toenemend gasdebiet kan namelijk meer stroom doorheen het plasma
vloeien en neemt de maximale stroomsterkte, die gelimiteerd wordt door het vonkregime, toe.
Instabiliteiten, die aanleiding geven tot vonkvorming, worden immers beter weggeblazen uit
het plasma waardoor doorslag van het plasma pas bij hogere spanningen optreedt.
Er werd ook onderzocht hoe de eerste module de stroom-spanningscurve van de tweede
module beïnvloedt. Wanneer de eerste module op vol vermogen opereert is een duidelijke
invloed merkbaar. In dat geval is de stroomdoorgang in het plasma van de tweede module
groter. De temperatuurstijging van de gasstroom door de eerste module zou een mogelijke
verklaring hiervoor kunnen zijn.
De ozonproductie is een belangrijke parameter omdat ze in verband kan worden gebracht
met de oxidatieve kracht van het plasma. De vorming van ozon bleek rechtevenredig te
stijgen met de stroomsterkte.
Bij toenemend gasdebiet werd een daling van de gemeten ozonconcentraties vastgesteld
omdat dan een verdunningseffect optreedt. Deze conclusie werd bevestigd doordat de
ozonproductie onafhankelijk was van het gasdebiet en enkel werd bepaald door de
stroomsterkte. Wanneer de ozonproductie werd uitgezet ten opzichte van de energiedichtheid
werd voor alle onderzochte debieten een perfect lineair verband waargenomen.
Resultaten en bespreking
- 110 -
De invloed van de eerste module op de vorming van ozon in de tweede module was vooral
zichtbaar bij relatief kleine stroomsterktes. In dit geval bleek anderhalf tot vijf maal zoveel
ozon gevormd te worden wanneer de situatie “module 1 op vol vermogen” vergeleken werd
met de situatie “module 1 uitgeschakeld”. De eerste module zorgt namelijk voor een activatie
van de behandelde lucht waardoor in de tweede module meer ozon geproduceerd wordt. Voor
grotere stromen werd de invloed van de eerste module steeds minder uitgesproken.
Door de speciale vorm van de gekroonde elektrodepinnen ontstaat in elke plasmamodule
een dood reactorvolume. Hiermee wordt bedoeld dat lucht die door dit volume stroomt niet
behandeld wordt door het plasma. Dit dood volume kon gereduceerd worden door middel van
een speciaal uitgevoerde plaat uit plexiglas met cilindrische uitsparingen die symmetrisch
rond de gekroonde elektrodepinnen passen. Het effect van deze plaat op de vorming van ozon
werd experimenteel nagegaan. Er bleek dat bij lage debieten meer ozon werd gevormd
wanneer de plaat in de tweede module bevestigd werd. Bij middelmatige tot hoge debieten
werden hogere ozonconcentraties gemeten wanneer de plaat niet geïnstalleerd werd.
Tot slot werd de invloed van TCE-afbraak op de ozonproductie nagegaan. Wanneer lucht
verontreinigd werd met TCE bleken de ozonconcentraties gemiddeld 25 tot 30 % af te nemen
in vergelijking met onvervuilde lucht. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het verbruik van
atomaire zuurstof bij de vorming van afbraakproducten zoals CO2, CO, COCl2 en DCAC
waardoor minder atomaire zuurstof kan verbruikt worden bij de vorming van ozon.
Bij de afbraakexperimenten werden eveneens enkele invloedsfactoren nagegaan. Bij een
daling van het gasdebiet werd een toename van de afbraakefficiëntie vastgesteld. De hoogst
behaalde afbraakefficiënte bedroeg 32,81 ± 1,03 % (n=5) bij een gasdebiet van 50 m³/h en een
maximale stroomsterkte van 20 mA. Bij toename van de inlaatconcentratie aan TCE werd een
nagenoeg constante afbraakefficiëntie waargenomen. De invloed van de eerste module op de
afbraakefficiëntie van de tweede module kon niet achterhaald worden omdat er technische
problemen optraden met de tweede module.
Door het uitvoeren van afbraakexperimenten werd een lichtbruine depositie gevormd in de
kommetjes van de anodeplaat. Dit valt waarschijnlijk toe te schrijven aan een
polymerisatiereactie van TCE gedurende de experimenten. De vorming van de depositie kan
tegengegaan worden door de gasstroom te verwarmen tot 80-120 °C en stoom te injecteren in
de mengkamer maar dit was technisch niet realiseerbaar waardoor de anodeplaten regelmatig
moesten worden gereinigd.
Resultaten en bespreking
- 111 -
De spectra van de behandelde en onbehandelde gasstroom werden vergeleken met als doel
mogelijke afbraakproducten van TCE te identificeren. Eerst werden de verschillende banden
in het spectrum van TCE toegewezen aan de verschillende vibraties in de molecule.
Vervolgens werd nauwkeurig nagegaan welke veranderingen optraden in het spectrum,
wanneer een TCE-verontreinigde gasstroom door de plasmareactor werd gestuurd. In het
uitlaatspectrum werden de banden van CO2, CO, HCl, en O3 teruggevonden. Er waren ook
sterke aanwijzingen dat dichlooractelylchloride (DCAC) werd gevormd.
In een tweede en laatste luik werden plasmakatalytische afbraakexperimenten uitgevoerd
met een kleinere, negatief gepolariseerde multi-pin-plaat opstelling. Hiervoor waren drie
katalysatoren op basis van palladium voor handen die via post katalyse zouden getest worden:
Pd(0,05 wt%)/Al2O3, Pd(0,5 wt%)/Al2O3 en Pd(1 wt%)/Al2O3. Vooraleer deze metingen
werden uitgevoerd werd de bron eveneens gakarakteriseerd aan de hand van gereduceerde
stroom-spanningscurven, ozonmetingen en TCE-afbraak.
Bij de bespreking van de gereduceerde stroom-spanningscurven en ozonmetingen konden
dezelfde conclusies als bij de grotere opstelling gevonden worden. De afbraakefficiëntie van
TCE bleek lineair toe te nemen in functie van de stroomsterkte. Er werd een maximale
afbraakefficiëntie van 78,01 ± 2,34 % (n=5) behaald bij een gasdebiet van 2 slm en een
maximale stroomsterkte van 1,6 mA. De afbraakefficiëntie bleek ook toe te nemen met
stijgende energiedichtheid. Er werd eveneens een studie uitgevoerd om de mogelijke
afbraakproducten van TCE aan de hand van IR-spectra te identificeren. Er konden echter geen
significante nieuwe banden gevonden worden wanneer de spectra vergeleken werden met de
afbraakspectra afkomstig van de grotere opstelling.
De plasmakatalytische metingen liepen vertraging op door een technisch defect en werden
daarom enkel met Pd(0,05wt%)/Al2O3 uitgevoerd. Via post plasma katalyse kon de afbraak
aanzienlijk verbeterd worden. Dit komt doordat er synergetische effecten optreden bij het
gecombineerd gebruik van plasma en katalysator bij de afbraak van TCE. Zo werd een
maximale afbraakefficiëntie behaald van 80,10 ± 2,78 % (n=5) bij een energiedichtheid van
300 J/L. Wanneer bij deze energiedichtheid zonder katalysator gewerkt werd, lag de afbraak
ongeveer 45 % lager. Na de katalysator konden bijna geen afbraakproducten geïdentificeerd
worden. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de afbraakproducten
adsorberen op het katalysatoroppervlak maar verder onderzoek is nodig om hierrond
uitsluitsel te geven.
Resultaten en bespreking
- 112 -
9 Bijlagen
Figuur 9-1: FT-IR spectrum van H2O. [96]
Figuur 9-2: FT-IR spectrum van CO. [96]
Resultaten en bespreking
- 113 -
Figuur 9-3: FT-IR spectrum van CO2. [96]
Figuur 9-4: FT-IR spectrum van ozon. [102]
Resultaten en bespreking
- 114 -
Figuur 9-5: FT-IR spectrum van dichlooracetylchloride (DCAC). [102]
Figuur 9-6: FT-IR spectrum van HCl. [102]
Resultaten en bespreking
- 115 -
Figuur 9-7: Overzicht van de golfgetallen waarbij fosgeen aborbeert. [102]
Figuur 9-8: FT-IR spectrum van NO. [102]
Resultaten en bespreking
- 116 -
Figuur 9-9: Overzicht van de golfgetallen waarbij NO2 aborbeert. [102]
Figuur 9-10: FT-IR spectrum van N2O. [96]
Resultaten en bespreking
- 117 -
Figuur 9- 11: FT-IR spectrum van 1,1,2,2-tetrachloorethyleen. [102]
Figuur 9-12: FT-IR spectrum van cis-1,2-dichloorethyleen. [96]
Resultaten en bespreking
- 118 -
Figuur 9-13: FT-IR spectrum van trans-1,2-dichloorethyleen. [96]
Figuur 9-14: FT-IR spectrum van 1,1-dichloorethyleen. [96]
796
Resultaten en bespreking
- 119 -
Figuur 9-15: FT-IR spectrum van chloorethyleen. [96]
Figuur 9-16: FT-IR spectrum van pentachloorethaan. [96]
Resultaten en bespreking
- 120 -
Figuur 9-17: FT-IR spectrum van 1,1,2,2-tetrachloorethaan. [96]
Figuur 9-18: FT-IR spectrum van 1,1,2-trichloorethaan. [96]
Resultaten en bespreking
- 121 -
Figuur 9-19: FT-IR spectrum van 1,2-dichloorethyleen. [96]
Figuur 9-20: FT-IR spectrum van 1,1-dichloorethaan. [96]
Resultaten en bespreking
- 122 -
Figuur 9-21: FT-IR spectrum van ethylchloride. [96]
Figuur 9-22: FT-IR spectrum van tetrachloormethaan. [96]
Resultaten en bespreking
- 123 -
Figuur 9-23: FT-IR spectrum van chloroform. [96]
Figuur 9-24: FT-IR spectrum van methyleenchloride. [96]
Resultaten en bespreking
- 124 -
Figuur 9-25: Overzicht van de golfgetallen waarbij waterstofcyanide absorbeert. [102]
Figuur 9-26: FT-IR spectrum van cyanogeen. [102]
Resultaten en bespreking
- 125 -
Figuur 9-27: Overzicht van de golfgetallen waarbij cyanogeenchloride absorbeert. [102]
Literatuurlijst
- 126 -
Referenties [1] Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de
beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, Publicatieblad van de Europese gemeenschappen Nr. L 085 van 29/03/1999 blz. 0001-0022
[2] http://www.xs4all.be/~armilieu/solv6-99.htm [3] Vlaamse Milieumaatschappij, 2005 Lozingen in de lucht 1990-2005, Aalst, 236 pp. +
bijlagen [4] Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering
van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaamse reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne Belgisch Staatsblad gepubliceerd 20/07/2001 en sindsdien van kracht.
[5] Akishev Y., Goossens O., Callebaut T., Leys C., Napartovich A., Trushkin N. “The influence of electrode geometry and gas flow on corona-to-glow and glow-to-spark threshold currents in air” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 34, Nr. 18, (2001), p. 2875- 2882. [6] Evans D., Rosocha L., Graydon K., Anderson G., Coogan J., Kushner M. “Plasma remediation of trichloroethylene in silent discharge plasmas” J. Appl. Phys., Vol. 74, Nr. 9, (1993), p. 5378-5386. [7] Vertriest R., Morent R., Dewulf J., Leys C., Van Langenhove H. “Multi-pin-to-plate atmospheric glow discharge for the removal of volatile organic compounds” Plasma Sources Sci. Techn., Vol. 12, Nr. 3, (2003), p. 412-416. [8] European Union Risk Assessment Report – Trichloroethylene / http ://ecb.jrc.it/
DOCUMENTS/ExistingChemicals/RISK_ASSESSMENT/REPORT/trichloroethylenereport018.pdf.
[9] Crookes W., 1879 Strahlende Materie oder der vierte Aggregatzustand, Vortrag
gehalten auf der 49 Jahresversammlung der Britischen Association zur Förderung der Wissenschaften in Sheffield am 22 August 1879, Leipzig. Of ook Crookes W., 1879-1880 On a Fourth State of Matter, Proceedings of the Royal Society of London, 30, pp. 469-472.
[10] Tonks L., Langmuir I. “Oscillations in ionized gases” Phys. Rev. 33, (1929), p. 195. [11] Van Oost G, Plasmafysica 1, cursus gedoceerd aan Universiteit Gent, Faculteit
Toegepaste Wetenschappen, 2003-2004, 138 p.
Literatuurlijst
- 127 -
[12] Kim H.H., Prieto G., Takashima K., Katsura S., Mizuno A., “Performance evaluation of discharge plasma process for gaseous pollutant removal” J. of Electrostatics, Vol. 55, Nr. 1, (2002), p. 25-41. [13] Giao T.N., Jordan J.B. “Modes of corona discharges in air” IEEE Trans. Power Appar. Syst., Vol. 87, Nr. 5, (1968), p. 1207. [14] Morent R. “Gelijkstroomgeëxciteerde niet-thermische plasma’s voor luchtzuivering”, Doctoraatswerk, Gent Faculteit Toegepaste Wetenschappen, 138 p. [15] Rajch E., Jaworek A., Sobczyk A.T., Krupa A. “Comparative studies of dc corona and
back discharges in different gasses” Czech. J. Phys., Vol. 56, Deel 4, Suppl. B, (2006), p. 803-814.
[16] Townsend JS., Phil. Mag., Vol. 28, (1914), Nr. 83. [17] Van Durme J. “Ontwikkeling van heterogene plasmakatalyse voor de verwijdering van
gezondheidsbelastende organische micropolluenten in indooromgeving” Doctoraatswerk, Gent Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, 185 p.
[18] Zhang J., Adamiak K. “A multispecies DC stationary model for negative corona
discharge in oxygen; pin-plane configuration” J. Electrostatics, Vol. 65, Nr. 7, (2007) p. 459-464.
[19] Okazaki S., Kogoma M., Uehara M., Kimura Y. “Appearance of stable glow
discharge in air, argon, oxygen and nitrogen at atmospheric pressure using a 50 Hz source” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 26, Nr. 5, (1993), p. 889-892.
[20] Kunhardt E.E. “Generation of large volume atmospheric pressure nonequilibrium
plasmas” IEEE Transactions on plasma science, Vol. 28, Nr. 1, (2000), p. 189-200. [21] Montie T.C., Kellt-Wintenberg K., Roth J.C. “An overview of research using the one
atmosphere uniform glow discharge plasma (OAUGDP) for sterilization of surfaces and materials” IEEE Transactions on plasma science, Vol. 28, Nr. 1, (2000), p. 41-50.
[22] Trunec D., Brablec A., Štatastny F. “Experimental study of atmospheric pressure glow
discharge” Contributions to plasma physics, Vol. 38, Nr. 3, p. 435-445. [23] Akishev Y., Deryugin A., Karal’nik V., Kochetov I., Napartovich A., Trushkin N.
“Numerical simulation and experimental study of an atmospheric-pressure direct-current glow discharge” Plasma Physics Report, Vol. 26, Nr. 6, (1994), p. 511-524.
[24] Callebaut T. “Experimentele studie en numerieke simulatie van het corona- en het
glimregime in een negatieve pin-plaat-ontlading bij atmosfeerdruk” Doctoraatswerk, Gent Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen.
[25] Goossens O., Callebaut T., Akishev Y., Napartovich A., Trushkin N., Leys C. “The DC glow discharge at atmospheric pressure” IEEE Transactions on plasma science, Vol. 30, Nr. 1, (2002), p. 176-177.
Literatuurlijst
- 128 -
[26] Schönbein C. F. “Beobachtungen über den bei der Elektrolysation des Wassers und dem Ausströmen der gewöhnlichenElektricität aus Spitzen sich entwickelnden Geruch” Ann. Phys. Chem., Vol. 50, (1840), p. 616-635. [27] Siemens W. “Ueber die elektrostatische Induction und die Verzörgerung des Storms in Flaschendrähten” Ann. Phys. Chem., Vol. 102, (1857), p. 66-122. [28] Kogelschatz U. “Dielectric-barrier discharges: Their history, discharge physics and industrial applications” Plasma Chemistry and Plasma Processing, Vol. 23, Nr. 1, (2003), p. 1-46. [29] Eliasson B., Kogelschatz U. “Modelling and applications of silent discharge plasmas” IEEE Transactions on plasma science, Vol. 19, Nr. 2, (1991), p. 309-323. [30] von Siemens W. “Ueber die elektrostatische Induction und die Verzögerung des
Stroms in Flaschendrähten” Poggendorfs Ann. Phys. Chem., (1857) p. 102. [31] http://www.ozoneapplications.com/info/ozone_msds.htm [32] Eliasson B., Kogelschatz U., Baessler P. “Dissociation of O2 in N2/O2 mixtures” J. Phys. B: At. Mol. Phys., Vol. 17, Nr. 22, (1984), p. L797-L801. [33] Braun D., Küchler U., Pietsch G. “Microdischarges in air-fed ozonizers” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 24, Nr. 4, (1991), p. 564-572. [34] Futamura S., Zhang Z., Yamamoto T. “Control of byproduct distributions in plasma chemical processing of hazardous air pollutants” IEEE IAS An. Meet., New Orleans, LA, Vol 3, (1997), p. 1961-1968. [35] Francke K.-P., Miessner H., Rudolph R. “Plasmacatalytic processes for environmental problems” Catalysis Today, Vol. 59, Nr.3-4, (2000), p. 411-416. [36] Ogata A., Einaga H., Kabashima H., Futamura S., Kushiyama S., Kim H.H. “Effective combination of nonthermal plasma and catalysts for decomposition of benzene in air” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 46, Nr. 1, (2003), p. 87-95. [37] Delagrange S., Pinard L., Tatibouët J.M. “Combination of a non-thermal plasma and a catalyst for toluene removal from air: Manganese based oxide catalysts” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 68, Nr. 3-4, (2006), p. 92-98. [38] Van Durme J. , Dewulf J. , Leys C. , Van Langenhove H. “Combining non-thermal plasma with heterogeneous catalysis in waste gas treatment: A review” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 78, Nr. 3-4, (2008), p. 324-333. [39] Roland U., Holzer F., Kopinke F.D. “Combination of non-thermal plasma and heterogeneous catalysis for oxidation of volatile organic compounds Part 2. Ozone decomposition and deactivation of γ-Al2O3” Appl. Catal. B: Environ., Vol.58, Nr. 3-4, (2005), p. 217-226.
Literatuurlijst
- 129 -
[40] Grossmannova H., Neirynck D., Leys C. “Atmospheric discharge combined with Cu- Mn/Al2O3 catalyst unit for the removal of toluene” Czech. J. Phys., Vol. 56, Deel 6, Suppl. B, (2006), p. 1156-1161. [41] Futamura S., Einaga H., Kabashima H., Hwan L.Y. “Synergistic effect of silent discharge plasma and catalysts on benzene decomposition” Catalysis Today, Vol. 89, Nr. 1-2, (2004), p.89-95. [42] Li D., Yakushiji D., Kanazawa S., Ohkubo T., Nomoto Y. “Decomposition of toluene by streamer corona discharge with catalyst” J. Electrostatics, Vol. 55, Nr. 3, (2002), p. 311-319. [43] Kim H.H. “Nonthermal plasma processing for air-pollution control: A historical review, current issues and future prospects” Plasma Process. Polym., Vol. 1, Nr. 2, (2004), p. 91-110. [44] Holzer F., Kopinke F.D., Roland U. “Influence of ferroelectric materials and catalysts on the performance of non-thermal plasma (NTP) for the removal of air pollutants” Plasma chemistry and plasma processing, Vol. 25, Nr. 6, (2005), p. 595- 611. [45] Liu C.J., Wang J.X., Yu K.L., Eliasson B., Xia Q., Xue B., Zhang Y.H. “Floating double probe characteristics of non-thermal plasmas in the presence of zeolites” Journal of Electrostatics, Vol. 54, Nr. 2, (2002), p. 149-158. [46] Chavadej S., Kiatubolpaiboon W., Rangsunvigit P., Sreethawong T., “A combined multistage corona discharge and catalytic system for gaseous benzene removal” Journal of Molecular Catalysis A: Chemical, Vol. 263, Nr. 1-2, (2007), p. 128-136. [47] Pribytkov A.S., Baeva G.N., Telegina N.S., Tarasov A.L., Stakheev A.Y., Tel’nov A.V., Golubeva V.N. “Effect of electron irradiation on the catalytic properties of supported Pd catalysts” Kinetics and Catalysis, Vol. 47, (2006), p. 765-769. [48] Yamamoto T., Okubo M., Kuroki T., Kametaka H. “Odour control using the AC barrier type plasma reactors” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 37, Nr. 5, (2000), p. 1447- 1455. [49] Henis J.M., Patent US 3983021, (1976). [50] Kim H.H., Ogata A., Futamura S. “Effect of different catalysts on the decomposition of VOCs using flow-type plasma-driven catalysis” IEEE Transactions on Plasma Science, Vol. 34, Nr. 3, (2006), 984-995. [51] Subrahmanyam C., Magureanu M., Renken A., Minsker-Kiwi L. “Catalytic abatement of volatile organic compounds assisted by non-thermal plasma Part 1. A novel dielectric barrier discharge reactor containing catalytic electrode” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 65, Nr. 1-2, (2006), p. 150-156.
Literatuurlijst
- 130 -
[52] Wallis A.E., Whitehead J.C., Zhang K. “Plasma-assisted catalysis for the destruction of CFC-12 in atmospheric gas streams using TiO2” Catalysis Letters, Vol. 113, Nr. 1- 2, (2007), p. 29-33. [53] Magureanu M., Mandache N.B., Eloy P., Gaigneaux E.M., Parvulescu V.I. “Plasma assisted catalysis for volatile organic compounds abatement” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 61, Nr. 1, (2005), p. 12-20. [54] Van Durme J., Dewulf J., Sysmans W., Leys C., Van Langenhove H. “Efficient toluene abatement in indoor air by a plasma catalytic hybrid system” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 74, Nr. 1-2, (2007), p. 161-169. [55] Andrews T., Tait P.G. Phil. Trans. Roy. Soc. (London) Vol. 150, (1860), p. 113. [56] Penetrante B.M., Hsiao M.C., Merritt B.T., Vogtlin G.E., Wallman P.H. “Techniques for non-thermal plasma processing of NO in N2” IEEE Plasma Science, Vol. 23, Nr. 4, (1995), p.679-687. [57] Falkenstein Z., Coogan J.J. “The development of a silent discharge-driven XeBr excimer UV light source” J. Phys. D: Appl. Phys. Vol. 30, Nr. 19, (1997), p. 2704- 2710. [58] Kogelschatz U. “Advanced ozone generation” Process Technologies for Water Treatement, Ed. S. Stucki, Plenum, NY, (1988), p. 87-120. [59] Kogelschatz U., Elliason B., Hirth M. “Ozone generation from oxygen and air: discharge physics and reaction mechanisms” Ozone Science and Engineering, Vol. 10, Nr. 4, (1988), p. 367-377. [60] Elliason B., Hirth M., Kogelschatz U. “Ozone synthesis from oxygen in dielectric barrier discharges” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 20, Nr. 11, (1987), p. 1421-1437. [61] Gibalov V.I., Pietsch G. “Properties of dielectric barrier discharges in extended coplanar electrode systems” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 37, Nr. 15, (2004), p. 2093- 2100. [62] Braun D., Kuchler U., Pietsch G. “Microdischarges in air-fed ozonizers” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 24, Nr. 4, (1991), p. 564-572. [63] Urashima K., Chang J.-S. “Removal of volatile organic compounds from air streams and industrial flue gases by non-thermal plasma technology” IEEE Transactions on dielectrics and electrical insulation, Vol. 7, Nr. 5, (2000), p. 602-614. [64] Chang J.S. “Next generation integrated electrostatic gas cleaning systems” Journal of Electrostatics, Vol. 57, Nr. 3-4, (2003), p. 273-291. [65] Mizuno A., Ito H. “Basic performance of an electrostatically augmented filter consisting of a packed ferroelectric pellet layer” J. Electrost., Vol. 25, Nr.1, (1990), p. 97-107.
Literatuurlijst
- 131 -
[66] Yamamoto T., Ramanathan K., Lawless P.L., Ensor D.S., Newsome J.R., Plaks N., Ramsey G.H. “Control of volatile organic compounds by an ac energized ferroelectric pellet reactor and a pulsed corona reactor” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 28, Nr. 3, (1992), p. 528-534. [67] Ogata A., Shintani N., Mizuno K., Kushiyama S., Yamamoto T. “Decomposition of benzene using a nonthermal plasma reactor packed with ferroelectric pellets” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 35, Nr. 4, (1999), p. 753-759. [68] Yoshida H., Marui Z., Aoyama M., Sugiura J., Mizuno A. “Control of VOCs using a ferroelectric pellet packed bed reactor” J. Inst. Electrost. Jpn., Vol 13, Nr. 5, (1989), p. 425- 433. [69] Oda T., Yamashita R., Haga I., Takahashi T., Masuda S. “Decomposition of gaseous organic contaminants by surface discharge induced plasma chemical processing” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 32, Nr. 1, (1996), p. 118-124. [70] Oda T., Takahashi T., Nakano H., Masuda S. “Decomposition of fluorocarbon gaseous contaminants by surface discharge induced plasma chemical processing” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 29, Nr. 4, (1993), p. 787-792. [71] Masuda S., Akutsu K., Kuroda M., Awatsu Y., Shibuya Y. “A ceramic based ozonizer using high frequency discharge” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 24, Nr. 2, (1988), p. 223-231. [72] Van Acker J. “Afbraak van trichloorethyleen in een niet-thermische plasma” Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, 102 p. [73] Van Durme J. “Atmosferische glimontlading voor de behandeling van afvalgassen beladen met zuurstofhoudende en gechloreerde verbindingen” Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, 120 p. [74] Chang J.-S. “Recent development of plasma pollution control technology: A critical review” Science and technology of advanced materials, Vol. 2, (2001), p. 571-576. [75] Chang J.-S. “Next generation integrated electrostatic gas cleaning systems” J. of Electrostatics, Vol. 57, Nr. 4, (2003), p. 273-291. [76] Morent R., Dewulf J., Steenhaut N., Leys C., Van Langenhove H. “Hybrid plasma- catalyst system for the removal of trichloroethylene in air” J. Adv. Oxid. Technol., Vol. 9, Nr. 1, (2006), p. 53-58. [77] Oda T., Yamaji K. “Dilute trichloroethylene decomposition in air by using non- thermal plasma - Catalyst effect”, J. Adv. Oxid. Technol., Vol. 6, Nr. 1, (2003), p. 93- 99.
Literatuurlijst
- 132 -
[78] Oda T., Yamaji K., Takahashi T. “Decomposition of dilute trichloroethylene by nonthermal plasma processing - Gas flow rate, catalyst, and ozone effect” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 40, Nr. 2 (2004), p. 430-436. [79] Kim H.H., Oh S.-M., Ogata A., Futamura S. “Decomposition of gas-phase benzene using plasma driven catalyst (PDC) reactor packed with Ag/TiO2 catalyst” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 56, (2005), p. 213-220. [80] Him H.H., Ogata A., Futamura S. “Atmospheric plasma-driven catalysis for the low temperature decomposition of dilute aromatic compounds” J. Phys. D: Appl. Phys., Vol. 38, Nr. 8, (2005), p. 1292-1300. [81] Dhandapani B., Oyama S.T. “Gas phase ozone decomposition catalyst” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 11, (1997), p. 129-166. [82] Han S., Oda T. “Decomposition mechanism of trichloroethylene based on by-product distribution in the hybrid barrier discharge plasma process” Plasma sources sci. Technol., Vol. 16, Nr. 2, (2007), p. 413-421. [83] Magureanu M., Mandache N.B., Parvulescu V.I., Subrahmanyam Ch., Renken A., Kiwi-Minsker L. “Improved performance of non-thermal plasma reactor during decomposition of trichloroethylene: Optimization of the reactor geometry and introduction of catalytic electrode” Appl. Catal. B: Environmental, Vol. 74, Nr. 4, (2007), p. 270-277. [84] Subrahmanyam C., Renken A., Kiwi-Minsker L. “Novel catalytic non-thermal plasma reactor for the abatement of VOCs” Chem. Eng. J., Vol. 134, Nr. 1-3, (2007), p. 78- 83. [85] Roland U., Holzer F., Kopinke F.-D. “Improved oxidation of air pollutants in a non-
thermal plasma” Catalysis Today, Vol. 73, Nr. 3-4, (2002), p. 315-323. [86] Ogata A., Einaga H., Kabashima H., Futamura S., Kushiyama S., Kim H.H. “Effective combination of nonthermal plasma and catalysts for decomposition of benzene in air” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 46, Nr. 1 (2003), p. 87-95. [87] Van Durme J., Dewulf J., Demeestere K., Leys C., Van Langenhove H. “Post-plasma catalytic technology for the removal of toluene from indoor air: Effect of humidity” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 87, (2009), p. 78-83. [88] Wallis A.E., Whitehead J.C., Zhang K. “The removal of dichloromethane from atmospheric pressure air streams using plasma-assisted catalysis” Appl. Catal. B: Environ., Vol. 72, (2007), p. 282-288. [89] Vander Schelden P. “FT-IR studie van afbraakprocessen van vluchtige organische
stoffen via atmosferische plasma’s” Scriptie aan Universiteit Gent, (2007-2008), p. 195.
Literatuurlijst
- 133 -
[90] Vertriest R. “Atmosferische glimontlading als behandeling van afvalgassen beladen met organische micropolluenten” Scriptie aan Universiteit Gent, (2001-2002), p. 113. [91] Leys C., Neyrinck D., Morent R., Temmerman E. “DC-excited cold atmospheric pressure plasmas” Czech. J. Phys., Vol. 56, (2006), p. 896-902. [92] Desmet D. “Verwijdering van trichlooretheen uit een luchtstroom met behulp van een niet-thermische plasmabron” Scriptie aan Katholieke Hogeschool Sint-Lieven, (2001- 2002), p. 73. [93] Szymanski H.A. “Interpreted infrared spectra” Plenum Press, Vol. 1, (1964). [94] Szymanski H.A. “IR theory and practice of infrared spectroscopy” Plenum Press,
(1964). [95] Socrates G. “Infrared and Raman characteristic group frequencies” John Wiley &
Sons, LTD, third edition, (2001). [96] “Optics Users Software 6.5” Bruker Optics. [97] Hsiao M.C., Merritt B.T., Penetrante B.M., Vogtlin G.E., Wallman P.H. “Plasma- assisted decomposition of methanol and trichloroethylene in atmospheric pressure air streams by electrical discharge processing” J. Appl. Phys., Vol. 78, Nr. 5, (1995), p. 3451-3456. [98] Han S.B., Oda T. “Decomposition mechanism of trichloroethylene based on by- product distribution in the hybrid barrier discharge plasma process” Plasma Sources Sci. Technol., Vol. 16, (2007) p. 413-421. [99] Futamura S. , Yamamoto T. “Byproduct identification and mechanism determination in plasma chemical decomposition of trichloroethylene” IEEE Trans. Ind. Appl., Vol. 33, Nr. 2, (1997), p. 447-453. [100] Penetrante B.M., Hsiao M.C., Bardsley J.N., Merritt B.T., Vogtlin G.E., Kuthi A., Burkhart C.P., Bayless J.R. “Identification of mechanisms for decomposition of air pollutants by non-thermal plasma processing” Plasma Sources Sci. Technol., Vol. 6, (1997), p. 251-259. [101] Evans D., Rosocha L.A., Graydon K.A., Coogan J.J., Kushner M.J. “Plasma remediation of trichloroethylene in silent discharge plasmas” J. Appl. Phys., Vol. 74, Nr. 9, (1993), p. 5378-5386. [102] http://webbook.nist.gov/chemistry/