Strafuitvoeringsdoelstellingen in wet en praktijk: analyse ... · 1 Uitleg BD, ET, PV, UV en VI zie...

114
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Strafuitvoeringsdoelstellingen in wet en praktijk: analyse SURB Gent Masterproef neergelegd tot het behalen va de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01205583) Aurelia Bijnens Academiejaar 2015-2016 Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Tom Vander Beken Rebecca Deruiter

Transcript of Strafuitvoeringsdoelstellingen in wet en praktijk: analyse ... · 1 Uitleg BD, ET, PV, UV en VI zie...

  • FACULTEIT

    RECHTSGELEERDHEID

    Strafuitvoeringsdoelstellingen in wet en praktijk: analyse SURB Gent

    Masterproef neergelegd tot het behalen va de graad van Master in de criminologische wetenschappen

    door (01205583) Aurelia Bijnens

    Academiejaar 2015-2016

    Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Tom Vander Beken Rebecca Deruiter

  • Verklaring inzake toegankelijkheid van de

    masterproef criminologische wetenschappen

    Ondergetekende,

    [Naam en Voornaam + stamnummer] ...………………………………………………….

    geeft hierbij aan derden,

    zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden

    van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,

    [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)

    om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een

    elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar

    verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

    Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de

    masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na

    het titelblad.

    Datum: ……………………………………..

    Handtekening: ……………………………

  • I

    Woord vooraf Het schrijven van een masterproef is een werk van lange adem, wat ik zeker niet alleen heb

    klaargespeeld. Vandaar dat ik via deze weg verschillende personen wil bedanken die mij hebben

    geholpen. Vooreerst gaat mijn dank uit naar de leden van de SURB Gent, zij slaagden erin tijd voor

    mij vrij te maken ondanks hun drukke agenda. Verder wil ik ook de leden van de griffie van de SURB

    Gent bedanken, die zo vriendelijk waren mij welkom te laten voelen op hun werkpost, terwijl ik mijn

    vonnisanalyse uitvoerde. Daarnaast wil ik ook mijn promotor, Prof. Dr. Vander Beken, bedanken voor

    de ondersteuning en begeleiding doorheen deze periode. Ook wil ik Dr. Vandeviver bedanken voor

    de deskundige uitleg over de statistische aspecten van deze masterproef. Afsluitend zou ik ook graag

    mijn moeder en mijn grootvader willen bedanken voor het nalezen van deze verhandeling.

  • II

    Inhoudstabel Woord vooraf ........................................................................................................................................... I

    Inhoudstabel ............................................................................................................................................ II

    Lijst van gebruikte afkortingen en begrippen ....................................................................................... VII

    Lijst van figuren en tabellen ................................................................................................................... IX

    Inleiding ................................................................................................................................................... 1

    Corpus...................................................................................................................................................... 1

    Hoofdstuk 1: Probleemstelling, doelstelling, onderzoeksvragen en relevantie onderzoek ............... 1

    1. Probleemstelling ...................................................................................................................... 1

    2. Doelstelling .............................................................................................................................. 3

    3. Onderzoeksvraag ..................................................................................................................... 4

    4. Relevantie onderzoek .............................................................................................................. 4

    4.1. Criminologische relevantie .............................................................................................. 4

    4.2. Theoretische en praktische relevantie ............................................................................ 5

    Hoofdstuk 2: Methodologie ................................................................................................................ 6

    1. Methodologie .......................................................................................................................... 6

    2. Steekproef ............................................................................................................................... 7

    3. Ethische aspecten .................................................................................................................... 9

    4. Onderzoeker als instrument .................................................................................................... 9

    Hoofdstuk 3: Historische achtergrond, wettelijk kader en strafuitvoeringsdoelstellingen van de

    SURB .................................................................................................................................................. 11

    1. Ontstaan-historisch overzicht ............................................................................................... 11

    1.1. De Wet Lejeune ............................................................................................................. 11

    1.2. Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid .......................................................... 12

    1.3. De zaak Dutroux ............................................................................................................ 13

    1.4. De Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 1998 .................................................... 14

    1.5. Commissie Holsters ....................................................................................................... 15

    1.6. Oprichting SURB ............................................................................................................ 17

    1.7. Het standaardregime een fictie? ................................................................................... 18

    1.7.1. Het standaardregime ............................................................................................. 18

    1.7.2. In de praktijk .......................................................................................................... 19

    2. Wettelijk kader ...................................................................................................................... 21

    2.1. Inwerkingtreding ........................................................................................................... 21

    2.2. Van gunst naar recht? ................................................................................................... 22

  • III

    2.3. De WERV onder vuur ..................................................................................................... 22

    2.4. Samenstelling ................................................................................................................ 24

    2.5. Bevoegdheid .................................................................................................................. 25

    2.5.1. Materiële bevoegdheid ......................................................................................... 25

    2.5.2. Territoriale bevoegdheid ....................................................................................... 26

    2.6. Beslissingsbevoegdheden van de minister en van de strafuitvoeringsrechtbank ........ 26

    2.6.1. Beslissingen van de minister van Justitie .............................................................. 26

    2.6.1.1. Uitgaansvergunning (art. 4 -5 en 10-14 WERV) ................................................ 26

    2.6.1.2. Penitentiair verlof ( art. 6 t.e.m. 14 WERV) ....................................................... 27

    2.6.1.3. Onderbreking van de strafuitvoering (art. 15 t.e.m. 20 WERV) ........................ 27

    2.6.2. Beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank ..................................................... 28

    2.6.2.1. Voorwaardelijke invrijheidstelling ..................................................................... 28

    2.6.2.2. Vrijheidsstraffen van drie jaar of minder ...................................................... 28

    2.6.2.3. Vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar....................................................... 29

    2.6.2.4. Voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied

    of met het oog op overlevering ......................................................................................... 29

    2.6.2.5. Beperkte detentie (art. 21 WERV) en Elektronisch toezicht (art. 22 WERV) .... 30

    2.6.2.5.1. Vrijheidsstraffen van drie jaar of minder ................................................... 30

    2.6.2.5.2. vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar .................................................... 31

    2.7. Procedure ...................................................................................................................... 31

    2.7.1. Procedure & tijdsvoorwaarden ............................................................................. 31

    2.7.2. De tegenaanwijzingen ........................................................................................... 32

    2.7.2.1. De afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering .............................. 32

    2.7.2.2. Risico op nieuwe ernstige strafbare feiten. ...................................................... 33

    2.7.2.3. Slachtoffergerichte tegenindicaties .................................................................. 33

    2.7.2.4. Oplegging van begeleiding specifiek voor seksuele delinquenten.................... 34

    2.7.3. Beroep - verstek .................................................................................................... 34

    2.8. opvolging en controle van de strafuitvoeringsmodaliteiten ......................................... 34

    2.9. Herroeping, schorsing en de herziening van de strafuitvoeringsmodaliteiten en de

    voorlopige aanhouding .............................................................................................................. 35

    2.9.1. Herroeping ............................................................................................................. 35

    2.9.1.1. Procedure .......................................................................................................... 36

    2.9.1.2. Gevolgen ............................................................................................................ 36

    2.9.2. Schorsing ............................................................................................................... 36

    2.9.3. Herziening .............................................................................................................. 36

  • IV

    2.9.4. Voorlopige aanhouding ......................................................................................... 37

    2.10. Definitieve invrijheidstelling ...................................................................................... 37

    3. Strafuitvoeringsdoelstellingen .............................................................................................. 37

    3.1. De relatieve autonomie van de strafuitvoering ten aanzien van de straftoemeting .... 37

    3.2. Wettelijk kader .............................................................................................................. 39

    3.2.1. WERV ..................................................................................................................... 39

    3.2.1.1. Tegenindicaties .................................................................................................. 40

    3.2.1.2. Wetsomschrijving .............................................................................................. 40

    3.2.2. Basiswet ................................................................................................................. 41

    3.2.3. Literatuur en reflectie ............................................................................................ 42

    3.2.3.1. De noodzakelijke samenhang ............................................................................ 43

    3.3. Strafuitvoeringsdoelstellingen ...................................................................................... 43

    3.3.1. Algemeen ............................................................................................................... 44

    3.3.2. Sociale reïntegratie ................................................................................................ 44

    3.3.3. Beschermen van de maatschappij ......................................................................... 46

    3.3.4. Beperken van detentieschade ............................................................................... 48

    3.3.5. Herstel ................................................................................................................... 50

    3.3.6. Bedenking .............................................................................................................. 51

    Hoofdstuk 4: Vonnissen – motiveringsverplichting .......................................................................... 52

    1. Inleiding ................................................................................................................................. 52

    2. Wettelijk kader motiveringsverplichting ............................................................................... 52

    2.1. Artikel 149 GW. ............................................................................................................. 52

    3. In de praktijk – bevindingen uit de interviews ...................................................................... 53

    Hoofdstuk 5: Resultaten (kwalitatieve) vonnisanalyse ..................................................................... 55

    1. Inleiding ................................................................................................................................. 55

    2. Demografische gegevens....................................................................................................... 57

    3. Vonnisanalyse ........................................................................................................................ 58

    3.1. Opbouw vonnis .............................................................................................................. 58

    3.1.1. De eigenlijke beslissing .......................................................................................... 58

    3.2. Resultaten ...................................................................................................................... 59

    3.2.1. Deel 1: motivering in de vonnissen ...................................................................... 59

    3.2.1.1. Afwijzingen ........................................................................................................ 59

    3.2.1.2. Toekenning ........................................................................................................ 60

    3.2.1.3. Overige beslissingen .......................................................................................... 62

  • V

    3.2.2. Deel 2: Strafuitvoeringsdoelstellingen .................................................................. 63

    3.2.2.1. Sociale reïntegratie............................................................................................ 63

    3.2.2.1.1. Werk ........................................................................................................... 64

    3.2.2.1.2. Woonst ....................................................................................................... 64

    3.2.2.1.3. Welzijn ........................................................................................................ 65

    3.2.2.1.4. Wijf ............................................................................................................. 65

    3.2.2.2. Beschermen van de maatschappij..................................................................... 66

    3.2.2.2.1. Algemene voorwaarden ............................................................................. 66

    3.2.2.2.2. Geïndividualiseerde bijzonere voorwaarden ............................................. 66

    3.2.2.2.3. Inschatting risico ........................................................................................ 67

    3.2.2.2.4. Controle en transparantie .......................................................................... 67

    3.2.2.3. Beschermen door te reïntegreren ..................................................................... 68

    3.2.2.4. Herstel aan het slachtoffer ................................................................................ 69

    3.2.2.4.1. Herstel met de maatschappij ..................................................................... 70

    3.2.2.5. Beperken van detentieschade ........................................................................... 70

    3.2.2.6. Andere argumenten .......................................................................................... 71

    3.2.2.6.1. Strafeinde ................................................................................................... 71

    3.2.2.6.2. Weg der geleidelijkheid .............................................................................. 73

    4. Tussentijdse conclusie ........................................................................................................... 74

    Hoofdstuk 6: Resultaten kwalitatieve interviews en wil van de wetgever ....................................... 76

    1. Strafuitvoeringsdoelen .......................................................................................................... 76

    1.1. Reïntegratie ................................................................................................................... 76

    1.1.1. Werk ...................................................................................................................... 76

    1.1.2. Wonen-Wijf ........................................................................................................... 77

    1.1.3. Welzijn ................................................................................................................... 78

    1.2. Beschermen van de maatschappij ................................................................................. 78

    1.3. Reïntegreren om te beschermen .................................................................................. 80

    1.4. Herstel ........................................................................................................................... 80

    1.5. Beperken detentieschade.............................................................................................. 81

    2. Strafeinde .............................................................................................................................. 82

    3. Weg der geleidelijkheid ......................................................................................................... 83

    4. Tussentijdse conclusie ........................................................................................................... 84

    5. ... en de wil van de wetgever? ............................................................................................... 84

    Conclusie en aanbevelingen .................................................................................................................. 86

  • VI

    Bibliografie ............................................................................................................................................ 92

    Bijlagen ................................................................................................................................................ 100

    1. Informed consent .................................................................................................................... 100

    2. Topiclijst kwalitatieve inhoudsanalyse .................................................................................... 101

    3. Topiclijst Interviews ................................................................................................................. 103

  • VII

    Lijst van gebruikte afkortingen en begrippen Basiswet: de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de

    gedetineerden, BS 1 februari 2005

    BD1 : Beperkte detentie, laat de veroordeelde toe om op regelmatige wijze de gevangenis te verlaten

    voor een bepaalde duur van maximum 12 uur per dag. Doorgaans wordt deze modaliteit toegekend

    met het oog op een deelname aan therapeutische, opleidings-en beroepsactiviteiten.

    ET: Elektronisch toezicht, laat toe dat de veroordeelde zijn vrijheidsstraf buiten de gevangenis

    ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische

    middelen wordt gecontroleerd.

    DDB: Directie Detentiebeheer

    NCET: Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht

    OM: Openbaar Ministerie

    PSD: Psychosociale Dienst

    PV: Penitentiair verlof, laat de veroordeelde toe de gevangenis driemaal voor 36 uur per trimester te

    verlaten om zijn familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden en te bevorderen en om

    zijn sociale reïntegratie voor te bereiden.

    Reclasseringsplan: de wet voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 2.2°) bepaalt dat de veroordeelde

    een reclasseringsplan moet kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie

    in de samenleving blijkt.

    SURB: Strafuitvoeringsrechtbank, de strafuitvoeringsrechtbank beslist over de uitvoering van

    vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar. De strafuitvoeringsrechtbank oordeelt of de veroordeelde

    recht heeft op beperkte detentie, elektronisch toezicht of voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze

    beslist ook over voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met

    het oog op uitlevering (Federale Overheid, 2016).

    TBS: Terbeschikkingstelling van de SURB

    TBSwet: Wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de

    strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007.

    UV: Uitgaansvergunning, laat de veroordeelde toe om de gevangenis voor een bepaalde duur van

    maximum 16 uur te verlaten omwille van de voorbereiding van zijn sociale reïntegratie.

    VI: voorwaardelijke invrijheidstelling, laat de veroordeelde toe mits naleving van welomschreven

    voorwaarden, toepasbaar binnen een vastgestelde proeftijd, om in vrijheid gesteld te worden.

    VCET: Vlaams Centrum voor Elektronisch Toezicht

    VOT: Vrijheid Onder Toezicht

    1 Uitleg BD, ET, PV, UV en VI zie de wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en

    de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS, 17 mei 2006

  • VIII

    WERV: de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een

    vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de

    strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006

    Wet Lejeune: Wet van 31 mei 1988 tot de invoering van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling in het

    strafstelsel, BS 3 juni 1888.

    Wet Martin: Wet 15 december 2013 houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering

    van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 december

    2013

    Wet voorwaardelijke invrijheidstelling: Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke

    invrijheidsstelling, BS 2 april 1998

  • IX

    Lijst van figuren en tabellen Figuur 1: De Strafrechtsketen (De Ruyver, 2015) .................................................................................... 4

    Figuur 2: Verzoeken ............................................................................................................................... 55

    Figuur 3: Beslissingen ............................................................................................................................ 56

    Figuur 4: Geslacht .................................................................................................................................. 57

    Figuur 5: Verblijf .................................................................................................................................... 58

    Figuur 6: Reden van afwijzing ................................................................................................................ 59

    Figuur 7: Reden van toekenning ............................................................................................................ 61

    file:///C:/Users/Gebruiker/Documents/Unief/Master/Masterproef/Masterproef.docx%23_Toc451093453file:///C:/Users/Gebruiker/Documents/Unief/Master/Masterproef/Masterproef.docx%23_Toc451093454

  • 1

    Inleiding In deze masterproef wordt gefocust op de strafuitvoeringsdoelstellingen die de SURB van Gent

    hanteert in haar werking. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de probleemstelling, de

    doelstelling, de onderzoeksvragen en de relevantie van dit onderzoek. Het tweede hoofdstuk

    behandelt de methodologische aspecten van deze verhandeling en in het derde hoofdstuk wordt het

    ontstaan van de SURB, het wettelijk kader waarin deze rechtbank functioneert en de

    strafuitvoeringsdoelen ze nastreeft toegelicht. In het vierde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de

    motiveringsverplichting in de vonnissen en in hoofdstuk 5 en 6 wordt ingegaan op de resultaten van

    dit onderzoek en wordt er een terugkoppeling gemaakt naar de wil van de wetgever. Tenslotte wordt

    afgesloten met een conclusie en aanbevelingen.

    Corpus

    Hoofdstuk 1: Probleemstelling, doelstelling, onderzoeksvragen en relevantie

    onderzoek

    In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de probleemstelling, de doelstelling, de onderzoeksvragen

    en de relevantie van het onderzoek besproken.

    1. Probleemstelling

    Waarom een samenleving straft is al ruim onderzocht, de strafdoelen zijn bekend en bestudeerd. Zo

    kunnen rechter (en samenleving) verschillende doelen nastreven als zij een straf opleggen. Men kan

    door het opleggen van een straf streven naar herstel van de rechtsorde, vergelding en bevestiging

    van de bestaande norm. Men kan evenzeer streven naar het vergroten van het algemeen welzijn

    door vermindering van criminaliteit en preventie. Er zijn twee vormen van preventie: algemene

    preventie waarbij personen zullen afzien van het plegen van crimineel gedrag uit vrees voor de

    negatieve sancties, hier wordt met andere woorden afschrikking of deterrence nagestreefd, en

    speciale preventie waarbij daders de negatieve gevolgen van de straf niet opnieuw willen meemaken

    en daarom zullen afzien van crimineel gedrag (Beyens 2000). Verder kan de vrijheidsberoving de

    veroordeelde tijdelijk onschadelijk maken door middel van bewaring met het oog op incapacitatie of

    neutralisering (Dirkzwager, Nieuwbeerta & Fiselier 2009; Beyens, Dirkzwager & Korf, 2014; Beyens,

    2000). Hier streeft men dus door middel van opsluiting de bescherming van de maatschappij na

    (Meijers & de Bont 2013). Daarnaast kan ook resocialisatie nagestreefd worden (Beyens, 2000), hier

    wordt de verbetering van de delinquent beoogd, door hem bijvoorbeeld begeleiding, training en

    scholing aan te bieden om hiermee de terugkeer naar de conventionele samenleving te bevorderen

    en herhaling van crimineel gedrag te voorkomen (Dirkzwager et al., 2009).

    Maar waarom men net een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit verkiest is onderbelicht, met andere

    woorden de strafuitvoeringsdoelen zijn minder onderzocht. Door de doelstelling van de

    strafuitvoering te onderzoeken kan ook de functie van de strafuitvoering in de maatschappij beter

    begrepen worden. Bovendien onderzoekt men bij wetenschappelijke studies over de strafuitvoering

    vooral de vrijheidsberovende straf in de gevangenis (zie hiervoor o.a. Tournel & Kennes 2011;

    Snacken & van Zyl Smit, 2010; Beyens et al., 2014) en in mindere mate de andere modaliteiten, of de

    redenen waarom men voor andere modaliteiten kiest.

  • 2

    Aangezien sinds 1 feb. 2007 de strafuitvoeringsrechtbank (SURB) in België bevoegd is om te beslissen

    over het strafuitvoeringstraject van veroordeelden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsberoving van

    meer dan 3 jaar is het interessant om de strafuitvoeringsdoelstellingen vanuit haar standpunt te

    benaderen. De strafuitvoeringsdoelstellingen vanuit het oogpunt van de SURB zijn minder in de

    literatuur onderzocht aangezien de SURB nog een vrij jong orgaan is in het Belgische strafrecht.

    Concreet beslist deze instantie op basis van de wet van 17 mei 2006, betreffende de externe

    rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten

    in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (verder de WERV) over de toekenning van

    verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten: beperkte detentie (BD), elektronisch toezicht (ET),

    voorwaardelijke invrijheidstelling (VI),voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van

    het grondgebied of met het oog op overlevering (Scheirs, 2014) en ook bij uitzondering over

    toekenning van een uitgaansvergunning (UV) en een penitentiair verlof (PV) ( art. 59 WERV; Snacken,

    2014). Het is dan ook uitermate interessant om na te gaan welke doelen de SURB nastreeft bij

    beslissingen rond deze modaliteiten.

    Uit de literatuur (Beyens, Daems, & Maes, 2014) blijkt dat in de WERV de sociale reïntegratie van

    veroordeelden formeel wordt opgenomen als een centrale doelstelling van de strafuitvoering.

    Daarnaast wordt VI geconcipieerd als een strafuitvoering die in vergelijking met een definitieve

    invrijheidstelling een betere bescherming van de maatschappij garandeert (Scheirs, 2014). Ook de

    Minister van Justitie wil in zijn (ambitieuze) beleidsverklaring (Scheirs, V., Beckaman, M., Beyens, K.,

    De Ridder, S., Kennes, P., Roosen, M. & Vanhouche, A. 2015; Geens, 2014) werk maken van een

    stiptere strafuitvoering en betere reclassering, wat volgens hem gezien moet worden als een van de

    hoofddoelstellingen van de strafuitvoering, om zo recidive en overbevolking van de gevangenissen te

    voorkomen en te bestrijden. Zo wil hij, in zijn strijd tegen de gevangenisoverbevolking, meer

    capaciteit voorzien maar ook meer gebruik maken van andere maatregelen, o.a. van verschillende

    strafuitvoeringsmodaliteiten (Geens, 2014; 2015). Hier komen al snel twee doelstellingen van de

    strafuitvoering naar voor, nl. de sociale reïntegratie en de bescherming van de maatschappij. De

    SURB dient dus een evenwicht te vinden tussen deze twee doelstellingen (Scheirs, 2014). Maar hier

    ontstaat al snel de vraag of dit de enige strafuitvoeringsdoelstellingen zijn die de wet naar voor

    schuift en waarmee de SURB rekening dient te houden. Zijn er niet nog andere

    strafuitvoeringsdoelstellingen in de wet vervat? Vervolgens kunnen we ons ook afvragen hoe SURB

    rekening houdt met deze doelstellingen van de wetgever in haar besluitvorming om een

    veroordeelde al dan niet een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Met andere woorden hoe

    voert de SURB deze wettelijk opgelegde strafuitvoeringsdoelen uit in de praktijk?

    Daarnaast hecht de Minister van Justitie Geens veel belang aan een rechtvaardig , transparant en

    geloofwaardig strafrecht (Geens, K. 2015). Een belangrijk onderdeel van een transparant strafrecht is

    de motivering van een rechter in een vonnis of arrest, wat verankerd ligt in de hoogste bron van het

    Belgisch Recht nl. de Grondwet (art. 149 GW). De rechter dient niet alleen recht te spreken, hij dient

    tevens ook aan te halen hoe hij tot de desbetreffende beslissing is gekomen (Dumon, 1979). Zo

    kunnen de betrokkenen (o.a. slachtoffers en daders) nagaan waarop de beslissing is gebaseerd en zo

    deze beslissing beter begrijpen/verwerken. Niet enkel wordt de beslissing via een (gemotiveerd)

    vonnis gecommuniceerd naar de betrokkenen tevens wordt de beslissing ook geargumenteerd

    (Scheirs, 2013), wat de kans op aanvaarding verhoogt. Met andere woorden wordt in de motivering

    duidelijk gemaakt waarom de SURB iets beslist en welk doel ze wil bereiken. Daarom zal in deze

    masterproef via de motivering in de vonnissen onderzocht worden hoe de SURB uitvoering geeft aan

  • 3

    de bij wet bepaalde strafuitvoeringsdoelen. Daarnaast zal ook getracht worden meer inzicht te

    verkrijgen in wat de motiveringsverplichting precies inhoudt en hoe de leden van de SURB hiermee

    omgaan.

    Na de aanslagen in Zaventem en Brussel (op 22 maart 2016) kwam de (beslissing van een)

    strafuitvoeringsrechtbank onder vuur te liggen in de media. Twee van de daders bleken namelijk

    reeds gekend bij het gerecht en vrij onder voorwaarden te zijn. De media claimden dat de beide

    verdachten die de aanslagen pleegde, een VI verleend hadden gekregen ondanks meermaals negatief

    advies van de administratie. Doch besliste de SURB om toch een positief advies te verlenen en de

    betrokkene een kans te bieden om zich te kunnen bewijzen in de samenleving (Amkreutz, 2013, 23

    maart; De Broeck,Van Horenbeek, & Peeters, 2016, 24 maart). De beslissing van een onafhankelijke

    rechtbank kwam onder vuur te liggen (net zoals bij de vervroegde invrijheidstelling van de Michelle

    Martin in 2012 (Beyens, Daems, & Maes, 2014)). Dit gegeven benadrukt nogmaals het belang van

    onderzoek naar beslissingsprocessen van de SURB in het algemeen (zie bijvoorbeeld Scheirs, 2013)

    en van onderzoek naar de strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB in het bijzonder, zoals dit

    onderzoek.

    2. Doelstelling

    Van de probleemstelling kan het centrale doel van dit onderzoek worden afgeleid (Verschuren &

    Doorewaard, 2007), nl. meer inzicht verkrijgen in verschillende strafuitvoeringsdoelstellingen die

    worden voorgeschreven in de Belgische wet en hoe hieraan uitvoering wordt gegeven in de praktijk

    (hier door de SURB) door de verschillende strafuitvoeringsdoelen te benaderen vanuit de literatuur

    en het voeren van een empirisch onderzoek. In het onderzoek zal de motivering in de vonnissen

    centraal staan, deze wordt onderworpen aan een kwalitatieve inhoudsanalyse. Er wordt gekozen

    voor de motivering aangezien de SURB een motiveringsverplichting (art. 149 GW) heeft en dus haar

    besluit moet omkleden met redenen. In de motivering wordt namelijk duidelijk gemaakt waarom de

    SURB iets beslist, welk doel ze wil bereiken. Wegens het beperkte tijdskader wordt enkel de SURB

    van Gent betrokken zodat het onderzoek haalbaar blijft.

    Daarnaast wordt getracht meer inzicht te verkrijgen in de motiveringsverplichting, hoe de leden van

    de SURB hiermee omgaan, wat zij als voor- en nadelen beschouwen, etc.. door het houden van

    kwalitatieve interviews. Dit gegeven zal een meer volledig beeld schetsen van de manier waarop

    SUSRB de strafuitvoeringsdoelen in de praktijk toepast. Als laatste worden de bevindingen

    teruggekoppeld aan de oorspronkelijke doelstellingen die de wet aangeeft. Hier wordt de toepassing

    van de SURB getoetst aan de wil van de wetgever wat als een evaluatief onderdeel van deze

    masterproef kan gezien worden. Met het voeren van dit onderzoek zal dus gepoogd worden om een

    bijdrage te leveren aan de bestaande literatuur. Aangezien enkel de SURB Gent betrokken wordt in

    dit onderzoek en er dus maar een kleine populatie wordt bereikt zijn de resultaten van dit onderzoek

    niet veralgemeenbaar (Mortelmans, 2007; Verschuren & Doorewaard, 2007) voor alle SURBS van

    België. Zo zal er bijvoorbeeld geen vergelijking mogelijk zijn met een andere SURB, verder onderzoek

    kan hier een aanvulling betekenen.

    Samenvattend zal in deze masterproef via een verkennend/exploratief onderzoek empirisch

    materiaal verzameld worden. Een exploratief onderzoek wordt gebruikt om te komen tot inzichten in

    een bepaald domein waar tot nu toe weinig over geweten is (Doorewaard & Verschuren, 2007).

    Gevolgd door een evaluatief onderdeel.

  • 4

    3. Onderzoeksvraag

    Van de probleemstelling en de daaruit volgende doelstelling kan een centrale onderzoeksvraag

    worden afgeleid.

    Wat zijn de strafuitvoeringsdoelen in België en hoe worden ze toegepast in de praktijk?

    Van deze centrale onderzoeksvraag worden tevens deelvragen afgeleid. Het is de bedoeling dat de

    deelvragen de centrale onderzoeksvraag kunnen beantwoorden (Verschuren & Doorewaard, 2007).

    De subvragen worden enkel meegegeven om het beantwoorden van de deelvragen en dus ook de

    centrale onderzoeksvraag mogelijk te maken.

    o Wat zijn de verschillende strafuitvoeringsdoelen in België aangegeven door de wet?

    Hoe wordt hieraan vorm gegeven in de literatuur?

    o Wat is de motiveringsverplichting in België?

    Hoe kijken de leden van de SURB naar dit concept?

    Wat vinden zij belangrijk in een motivering?

    Wat wordt gezien als voordeel of nadeel?

    o Welke strafuitvoeringsdoelen komen aan bod in de motivering van de vonnissen van

    de SURB Gent ?

    Welke strafuitvoeringsdoelstellingen hebben het grootste belang?

    o Hoe geeft de SURB Gent vorm aan de strafuitvoeringsdoelen in de praktijk?

    o Stemt deze praktijk overeen met de wil van de wetgever?

    4. Relevantie onderzoek

    4.1. Criminologische relevantie

    Wanneer iemand een misdrijf pleegt komt de strafrechtelijke keten op gang.

    Figuur 1: De Strafrechtsketen (De Ruyver, 2015)

    De politie staat in voor de opsporing en voor het handhaven van de rechtsorde via preventie en

    repressie. De rechtspraak heeft als taak de daders van misdrijven en overtredingen te vervolgen en

  • 5

    te bestraffen en het gevangeniswezen dient de door de rechter uitgesproken vrijheidsstraf uit te

    voeren. Als laatste staan de SURB, de minister van Justitie of Financiën in voor het verdere verloop

    van de strafuitvoering. In deze masterproef zal de SURB centraal staan, de criminologische relevantie

    spreekt dan ook voor zich.

    4.2. Theoretische en praktische relevantie

    Aangezien met dit onderzoek de theoretische bevindingen zullen worden opgebouwd a.d.h.v. de

    interpretatie van de SURB Gent, zoals ze zelf verwoordt, wordt gekozen voor een gefundeerde

    theoriebenadering zoals beschreven door Glaser en Strauss in The discovery of Grounded Theory

    (1967). De visies worden niet vastgesteld door een bestaande theorie als uitgangspunt te nemen

    maar door met een ‘open geest’ in het veld te staan. De theorie zal als het ware opborrelen uit de

    verzamelde data, de praktijk zelf. Hiermee wordt getracht een bijdrage te leveren aan de

    theorievorming op dit gebied.

    Ten eerste is dit onderzoek dus bedoeld voor de wetenschappelijke en academische wereld. Hier

    wordt getracht een (bescheiden) bijdrage te leveren aan de literatuur omtrent de

    strafuitvoeringsdoelen en de motiveringsverplichting bij de strafuitvoeringsrechtbank.

    Daarnaast kan deze verhandeling ook interessant zijn voor de strafuitvoeringsrechtbank van Gent zelf

    en haar medewerkers. Zo kan zij meer inzicht verschaffen in de mogelijke strafuitvoeringsdoelen en

    de manier waarop daaraan uiting wordt gegeven in de motivering. Verder kunnen de inzichten in het

    kader van de motivering helpen een heldere kijk te verkrijgen in hun eigen beslissingen. Voor andere

    SURBS dan Gent kan deze verhandeling als een soort reflectie dienen. Geven zij dezelfde

    betekenissen aan bepaalde strafuitvoeringsdoelen als de SURB Gent of hechten zij meer of afwijkend

    belang aan andere strafuitvoeringsdoelen?

    Ondergeschikt kan deze masterproef ook relevant zijn voor gevangenissen, hun PSD en

    gedetineerden. Door inzichten te verkrijgen in de strafuitvoeringsdoelen waaraan de SURB belang

    hecht kunnen zij het reclasseringsplan hierop afstemmen. Zo kan de kennis van de manier van

    motiveren van de SURB en haar argumentatie handig zijn voor de gedetineerden om hun

    reclasseringsplan hierop af te stellen en zo de persoonlijke reïntegratie en de uitstroom in het

    algemeen bevorderen.

    Ook voor het wetgevend kader kan deze masterproef informatief zijn. Wanneer blijkt dat

    bijvoorbeeld bepaalde strafuitvoeringsdoelen de bovenhand hebben of de voorkeur genieten in de

    motivering van de SURB kan er ingegrepen worden op wetgevend vlak om andere

    strafuitvoeringsdoelen meer slagkracht te geven.

  • 6

    Hoofdstuk 2: Methodologie

    In dit hoofdstuk worden de methodologische aspecten van deze masterproef besproken. Hier

    worden de gebruikte onderzoeksstrategieën, de steekproeftrekking en de ethische aspecten van dit

    onderzoek toegelicht. Tenslotte wordt ook stilgestaan bij de onderzoeker als instrument.

    1. Methodologie

    Om op de onderzoeksvragen te kunnen antwoorden wordt gekozen voor een overwegend kwalitatief

    onderzoeksdesign omdat de strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB nog niet heel veel

    wetenschappelijk aandacht hebben gekregen en kwalitatieve onderzoeksmethoden zich uitstekend

    lenen tot een exploratief onderzoek naar problematieken waar nog maar weinig over geweten is

    (Mortelmans, 2009). Verder wordt ook uit pragmatische overwegingen voor een (overwegend)

    kwalitatief onderzoek gekozen, aangezien dit dichter aanleunt bij de persoonlijke interesse van de

    onderzoeker.

    In kwalitatief onderzoek staan beschrijving en interpretatie van problemen in de onderzoekssituatie

    voorop. Hier worden dus gedragingen, uitspraken en tekstdelen benoemd (Baarda et al., 1997). Bij

    kwalitatieve methoden gaat het om verstehen: het handelen vanuit het actorperspectief leren

    begrijpen. Het gaat om het inzichtelijk maken van betekenisgeving, om het leren begrijpen van de

    werkeenheid vanuit het emic-perspectief (Decorte & Zaitch, 2010).

    in deze masterproef worden drie onderzoeksstrategieën aangewend om te kunnen antwoorden op

    de onderzoeksvragen.

    Er wordt gestart met een bureauonderzoek of literatuurstudie. Een literatuurstudie kent een aantal

    kenmerken. Zo wordt er gebruik gemaakt van bestaand materiaal in combinatie met reflectie. Er is

    geen direct contact met het onderzoeksobject en het materiaal wordt vanuit een ander perspectief

    gebruikt dan waarmee het werd geproduceerd (Verschuren & Doorewaard, 2007). Er wordt een

    beroep gedaan op een brede waaier aan schriftelijke, vrij raadpleegbare bronnen, via de catalogi van

    de universiteitsbibliotheek van Gent en via de beschikbare databanken. Zowel wetten,

    wetsvoorstellen, koninklijke besluiten, oriëntatienota’s, ministeriële omzendbrieven en

    parlementaire stukken (zowel uit de Kamer als uit de Senaat) worden geraadpleegd. Verder worden

    ook boeken en wetenschappelijke artikels betrokken in het bureauonderzoek. Deze voorafgaande

    studie zal duidelijk maken hoe de SURB is ontstaan, hoe ze vandaag de dag te werk gaat en welke

    strafuitvoeringsdoelstellingen ze kan hanteren in haar werking. Op de verschillende mogelijke

    strafuitvoeringsdoelen wordt iets grondiger ingegaan. De literatuurstudie vormt dan ook de basis

    om de verschillende strafuitvoeringsdoelen te kunnen operationaliseren, en deze om te vormen tot

    sensitizing concepts die gebruikt zullen worden doorheen de kwalitatieve inhoudsanalyse van de

    vonnissen.

    Vervolgens worden ook twee empirische onderzoeken uitgevoerd waar er zelf data worden

    verzameld. Wanneer er gekozen wordt voor een empirisch onderzoek dient een keuze gemaakt te

    worden tussen een kwalitatieve of kwantitatieve onderzoeksstrategie. In deze masterproef wordt

    geopteerd voor een combinatie van beiden strategieën, met overwegend meer nadruk op het

    kwalitatief gedeelte. Uit literatuur blijkt namelijk dat een pluralistisch onderzoek een van de betere

    onderzoeksstrategieën is (Mortelmans, 2007;2009).

  • 7

    Ten eerste wordt er gekozen voor een kwalitatieve inhoudsanalyse. Aangezien de SURB een

    motiveringsverplichting (art. 149 GW) heeft, en dus haar besluit dient te omkleden met redenen

    wordt via de motivering in de vonnissen nagegaan hoe de SURB uitvoering geeft aan de bij wet

    bepaalde strafuitvoeringsdoelen. Om na te gaan aan welke strafuitvoeringsdoelstelling de SURB van

    Gent het meeste belang hecht, wordt er bij deze kwalitatieve inhoudsanalyse ook gebruik gemaakt

    van beschrijvende statistiek. Bij beschrijvende statistiek wordt namelijk op een overzichtelijke en

    samenvattende wijze weergegeven hoeveel kenmerken er in een onderzoekspopulatie of steekproef

    voorkomen. Er worden dus gegevens van de steekproef of populatie beschreven maar er kunnen

    geen causale uitspraken gedaan worden. Verder maakt de kwalitatieve inhoudsanalyse van de

    vonnissen deel uit van een iteratief proces. Zo worden de gegevens geanalyseerd en wordt

    vervolgens mede op basis van de analyseresultaten de volgende dataverzamelingsronde ingezet

    (Baarda, De Goede & van der Meer-Middelburg 2007).

    Ten tweede worden ook semi-gestructureerde face to face interviews gehouden. Deze interviews

    dienen om meer inzicht te verkrijgen in de motivering van de vonnissen en de gebruikte

    strafuitvoeringsdoelen. Via deze kwalitatieve interviews wordt achterhaald hoe de leden van de

    SURB omgaan met hun motiveringsplicht en wat zij hieraan belangrijk vinden. In een

    halfgestructureerd of semi-gestructureerd interview liggen de vragen en antwoorden niet van

    tevoren vast, maar de onderwerpen wel ( Baarda et. al, 1997). Hier wordt gebruik gemaakt van een

    topic-lijst (zie bijlage3), zodat geen enkel belangrijk onderwerp vergeten wordt. Verder worden de

    interviews ook opgenomen om de verwerking van de gegevens te vergemakkelijken en zo een

    volledig beeld van de antwoorden in de taal van de respondent te verkrijgen. Het handige aan een

    halfgestructureerd interview is dat de interviewer de volgorde van de topic-lijst kan aanpassen, zo

    kan hij flexibel inspelen op de antwoorden die de respondent geeft, afwijken van de orde van vragen

    en zo doorgronde informatie zoeken (Baarte et. al, 1997; Baarda et al., 2007). De vragen die gesteld

    worden zijn open van aard. Dit betekent dat in tegenstelling tot een kwantitatieve survey het

    antwoord niet van tevoren vast staat (Evers, 2007) in een gesloten antwoordcategorie. De

    respondent kan dus zijn interpretatie en persoonlijke visie weergeven (Kvale, 1996) en in zijn eigen

    taal antwoorden (Decorte & Zaitch, 2010). De interviews worden opgenomen, zodat de transcriptie

    vlot kan verlopen en zodat de resultaten in de taal van de respondenten kunnen worden

    weergegeven. Ook hier gebeurt het verder analyseren en coderen van de gegevens op een

    inductieve wijze. De codes worden ontwikkeld op basis van de verzamelde gegevens ( Decorte &

    Zaitch, 2010).

    2. Steekproef

    In deze masterproef staan de vonnissen van de SURB van Gent uit 2014 centraal. Deze vormen dan

    ook de populatie waarover uitspraken wordt gedaan. De keuze om de vonnissen van het jaar 2014 te

    analyseren heeft zowel een pragmatische als een inhoudelijke reden. Deze masterproef vatte aan in

    2015, de onderzoeker wou graag de recentste vonnissen, uit een volledig afgerond jaar betrekken in

    het onderzoek, dit gegeven kan als de pragmatische reden worden gezien. Daarnaast kan een

    inhoudelijke reden worden meegegeven. In 2013 wijzigde de wet op de externe rechtspositie (zie

    hfdst.3, punt 2.) hierdoor werd onder andere een nieuwe contra-indicatie in het leven geroepen (BS,

    19 december 2013). De SURB dient vanaf dan ook rekening te houden met inspanningen van de

    veroordeelden t.a.v. de burgerlijke partij. Dit heeft logischerwijze invloed op de motivering. Vandaar

    dat vonnissen van 2014 de onderzoekspopulatie vormen.

  • 8

    In totaal werden er in 2014, 1700 vonnissen geveld. Deze allemaal betrekken in de vonnisanalyse zou

    een onmogelijke en tijdrovende opdracht zijn. Hier dient dus een steekproef getrokken te worden.

    Een steekproef moet zo goed mogelijk de relevante kenmerken van een populatie

    vertegenwoordigen, ze moet met andere woorden representatief of een goede afspiegeling van de

    populatie zijn. Om vertekeningen in de steekproef te voorkomen dienen de vonnissen aselect uit de

    populatie geselecteerd te worden. Elk vonnis heeft dus evenveel kans om opgenomen te worden in

    de steekproef.

    Maar hoe groot moet deze steekproef nu precies zijn om een goede afspiegeling van de populatie te

    vormen? De grootte van een representatieve steekproef wordt veelal bepaald door de grootte van

    de populatie, de gewenste betrouwbaarheid, de nauwkeurigheid en de foutmarge waarmee

    uitspraken kunnen worden gedaan die een zo goed mogelijk beeld geven van de werkelijkheid

    (Piquero & Weisburd, 2010).

    Daarom wordt de steekproef bepaald volgens volgende formule2:

    𝑛 = 𝑍𝛼2 (

    𝑃(1 − 𝑃)

    𝑒2)

    Waarbij:

    𝑛 gelijk is aan de steekproefgrootte

    𝑍𝛼 gelijk is aan de standaardafwijking bij een bepaald betrouwbaarheidspercentage. Dus in

    deze masterproef, 1.96 bij 95% betrouwbaarheid. Dit is de conventionele waarde die in

    wetenschappelijk (criminologisch) onderzoek wordt gebruikt (Piquero & Weisburd, 2010).

    𝑃 gelijk is aan de omvang van de te verwachte proportie van het effect in een populatie. In

    deze masterproef werd dit op 0.5 gehouden. Dit werd afgeleid uit voorafgaande informele

    gesprekken met de leden van de SURB en voorafgaande literatuurstudie alvorens de

    eigenlijke vonnisanalyse van start ging.

    𝑒 gelijk is aan de gewilde precisie of de foutmarge die wordt gehanteerd in een onderzoek.

    Deze werd op 0.1 gebracht (Piuero & Weisburd, 2010).

    Voor deze masterproef werd dit dus:

    𝑛 = 1.96𝛼2 (

    0.5(1 − 0.5)

    0.12)

    Hieruit blijkt dat 96 vonnissen geanalyseerd moeten worden. Deze 96 vonnissen worden vervolgens

    aselect geselecteerd uit de populatie van 1700 vonnissen. Aangezien deze vonnissen genummerd (1-

    1700) worden bewaard kan de aselecte steekproef makkelijk getrokken worden

    Naast een vonnisanalyse worden er ook kwalitatieve diepte-interviews gehouden met de leden van

    de SURB. De SURB van Gent bestaat uit twee kamers (de 36e en de 37e kamer) die beiden bezet

    worden door drie leden, nl. de voorzitter en twee assessoren. Alle leden werden uitgenodigd tot een

    interview. Van de in totaal zes leden stemden vier toe tot een interview. De twee overige leden

    2 Deze formule werd op aanraden van Dr. Vandeviver, en Prof. Dr. Vander Beken gehanteerd (Vandeviver &

    Vander Beken, 2015)

  • 9

    weigerden wegens familiale redenen en overbevraging. De SURB werd in de periode dat de

    masterproef werd uitgevoerd namelijk overstelpt door aanvragen van leergierige studenten.

    Hierdoor werd er bij de SURB wegens pragmatische redenen beslist om de interviews te verdelen.

    Afsluitend moet nog vermeld worden dat deze masterproef niet de intentie heeft om representatief

    te zijn voor alle SURBS in België. Er werd maar één van de vijf SURBs beterokken in dit onderzoek

    wat te weinig is om representatieve uitspraken te kunnen doen over de SURBS van België.

    3. Ethische aspecten

    Eerst en vooral dient er vertrouwelijk om te gaan met de informatie verkregen uit de vonnissen die

    onderworpen worden aan de kwalitatieve inhoudsanalyse. Door deze vonnissen krijgt de

    onderzoeker namelijk toegang tot persoonlijke en gevoelige informatie van veroordeelden. Om te

    verzekeren dat de onderzoeker vertrouwelijk omspringt met deze informatie moest de onderzoeker

    een verbintenis ondertekenen afgeleverd door het Parket-Generaal bij het Hof van Beroep van Gent,

    waaruit blijkt dat hij vertrouwelijk zou omspringen met de verkregen informatie.

    Vervolgens wordt, aangezien er interviews worden afgenomen met de leden van de SURB, in dit

    onderzoek het principe van de geïnformeerde toestemming (informed consent) hoog in het vandaal

    gedragen. In het begin van het interview werd deze steeds overlopen (zie bijlage 1). Dit formulier

    verschaft informatie over de aard en het doel van het onderzoek, de rol van de respondent in het

    onderzoek, de verspreiding en het gebruik van de resultaten, de vertrouwelijkheid en het (recht op)

    anonimiteit. Daarnaast werd meegedeeld dat het interview auditief werd opgenomen. Ten slotte

    werd ook vermeld dat de respondent zich ten alle tijde kon terugtrekken uit het onderzoek (Decorte

    & Zaitch, 2010; Evers, 2007; Baarda et al., 2007). Zodat de vrijwilligheid van de deelname

    gegarandeerd werd. Er werd de respondenten de keuze gelaten om het formulier te ondertekenen of

    om een (opgenomen) mondelinge toestemming te geven. Alle respondenten opteerden voor de

    laatste keuze. Enkel na een formeel akkoord over al deze aspecten werd het interview uitgevoerd.

    Daarnaast werden alle data geanonimiseerd. Dit wil zeggen dat de data geen informatie bevatten die

    de respondenten of de gedetineerden uit de vonnissen zouden kunnen identificeren. Bovendien

    wordt deze data onder geen enkele omstandigheid met derden gedeeld (O’Gorman & Vander

    Laenen, 2009). Aangezien er maar vier leden toestemden om deel te nemen aan het onderzoek is er

    bewust voor geopteerd om ook hun functie (voorzitter of assessor) te anonimiseren. Anders zouden

    de uitspraken veel te makkelijk terug te leiden zijn naar de respondent in kwestie, en kan de

    anonimiteit niet gegarandeerd worden. Ten slotte zullen alle ruwe data, zoals bandopnames van de

    interviews, na enige tijd vernietigd worden.

    4. Onderzoeker als instrument

    Elke wetenschapper die de sociale werkelijkheid onderzoekt vertrekt vanuit een bepaalde visie op

    wetenschap. Elke visie heeft een eigen logica, consistentie en leidende principes (Nuytiens & Scheirs

    2011). In dit onderdeel wordt besproken hoe de onderzoeker, ikzelf, ten aanzien van onderzoeken

    staat.

    In deze masterproef zal vertrokken worden vanuit een interpretatieve benadering, er zal getracht

    worden de strafuitvoeringsdoelen te begrijpen vanuit het perspectief van de respondent, (Tijmstra &

    Boeije 2011) hier de SURB. Er wordt vertrokken vanuit een constructivistisch standpunt, er wordt

    uitgegaan van het idee dat dé waarheid of dé werkelijkheid niet bestaat. Er zal gezocht worden naar

  • 10

    de constructie van de werkelijkheid, de uitvoering van de mogelijke strafuitvoeringsdoelen door de

    respondent. Vanuit dit constructivistisch standpunt geldt dat wat als ‘realiteit ‘ geldt, zoals

    bijvoorbeeld het fenomeen criminaliteit maar ook een strafuitvoeringsdoel, kan verschillen doorheen

    tijd, ruimte en culturen (Henry, 2009).

    Daarenboven mag er niet vergeten worden dat de onderzoeker zelf als het ware een

    onderzoeksinstrument is, waardoor een zekere mate van subjectiviteit niet valt uit te sluiten

    (Nuytiens & Scheirs 2011). Zo heeft de onderzoeker als persoon een aantal kenmerken die een

    invloed kunnen hebben op de resultaten. Zo is de onderzoeker hier jong, vrouw en ideologisch

    (geloof in resocialisatie). Ook kunnen persoonlijke ervaringen en politieke voorkeuren de

    waarnemingen kleuren wat niet kan leiden tot objectieve waarnemingen. Dit in tegenstelling tot de

    empirische-analytische benadering die verwacht dat de onderzoeker zijn eigen persoonlijke

    voorkeuren, normen en waarden zo min mogelijk een rol laat spelen in zijn studies en die

    waardevrije waarnemingen prefereert (Tijmstra & Boeije 2011). Voor de onderzoeker is dit streven

    naar waardevrije waarnemingen dan ook een utopie en niet mogelijk.

    Ter illustratie van persoonlijke invloeden op het onderzoek door persoonlijke ervaringen kan het

    vorig onderzoek(je) van de onderzoeker vermeld worden. Zo heeft deze zich vorig jaar tijdens zijn

    stage in de gevangenis van Gent verdiept in de werking van de PSD en de reïntegratie van

    gedetineerden. Via diepte-interviews met zowel gedetineerden als leden van de PSD werd hun visie

    over het reclasseringsplan en reclassering in het algemeen achterhaald. Als snel werd duidelijk dat

    het zeer moeilijk is om als gedetineerde aan je reïntegratie te werken. Er wordt veel van de

    betrokkene verwacht. Zo moet hij een dagbesteding, woonst en begeleiding trachten te vinden

    vanuit detentie en dit bleek zeer moeilijk te zijn. Enerzijds omdat het zeer moeilijk is om vanuit de

    gevangenis kort op de bal te spelen en anderzijds omdat je vanuit detentie een label opgeplakt krijgt

    (Bijnens, 2015). Deze voorkennis van de visie van de gedetineerde en een eerste aftasting van de

    werking van de SURB zullen mogelijks van invloed zijn op het onderzoek in deze masterproef. Zo zou

    het kunnen dat de onderzoeker gevoeliger is om reïntegratie-argumenten te herkennen in de

    motivering. Er werd dus voor de start van de empirische dataverzameling een grondige

    literatuurstudie gemaakt over de overige strafuitvoeringsdoelen zodat de invloed tot het minimum

    wordt beperkt en anderzijds werd er tijdens de analyse gewaakt over de gevoeligheid/voorkennis

    ten aanzien van reclassering en reïntegratie.

    Samengevat kan gesteld worden dat de onderzoeker net als Becker (1967) ervan uitgaat dat men

    sowieso een bepaalde positie inneemt en dat daarom het nastreven naar een volledig waardenvrij

    onderzoek een utopie is. De waarnemingen kunnen niet leiden tot het vinden van dé waarheid en dé

    werkelijkheid. Niet enkel zal de persoon van de onderzoeker de waarnemingen beïnvloeden, ook zal

    de analyse persoonlijk gekleurd worden (Nuytiens & Scheirs, 2011). Daarom werd er tijdens het

    verzamelen van gegevens en de analyse ervan steeds gepoogd om te reflecteren over de mogelijke

    invloeden die de onderzoeker kan hebben op het onderzoek.

  • 11

    Hoofdstuk 3: Historische achtergrond, wettelijk kader en

    strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB

    In dit hoofdstuk worden drie items benaderd vanuit de literatuur. Vooreerst wordt de

    ontstaansgeschiedenis toegelicht, vervolgens het wettelijke kader en de mogelijke beslissingen die

    de SURB kan nemen en ten slotte wordt er dieper ingegaan op de mogelijke

    strafuitvoeringsdoelstellingen die de SURB kan hanteren in haar vonnissen, om haar beslissing te

    motiveren.

    1. Ontstaan-historisch overzicht

    1.1. De Wet Lejeune

    Doorheen de geschiedenis heeft opsluiten overwegend gediend om tijdens het onderzoek de vlucht

    van verdachten tegen te gaan en om die verdachten te ondervragen (al dan niet gepaard met

    folteren). Pas op het einde van 18de eeuw begin 19de eeuw brak de opsluiting door als straf, als

    alternatief voor traditionele lijfstraffen, vermogensstraffen of straffen die de veroordeelden raakten

    in hun eer of maatschappelijke positie (Van Den Berge, 2007).

    Vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw ontstond een echt gevangeniswezen waarin de

    straffen werden uitgevoerd onder het strenge Ducpétiaux-regime waarin morele inkeer en cellulaire

    afzondering centraal stonden. Hier diende de opgelegde termijn volledig uitgezeten te worden (Neys

    & Peters, 1994). Het eerste systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) de zogenaamde

    ‘voorwaardelijke genade’ vindt zijn oorsprong in 1831, vlak na de Belgische onafhankelijkheid. Hierbij

    kon men pas genade verkrijgen mits goed gedrag tijdens de detentieperiode en na het uitzitten van

    één derde van de opgelegde straf (en bij een levenslang veroordeelde na minimaal 7 jaar

    vrijheidsberoving). Deze voorwaarde was voor Lejeune echter niet voldoende, deze eerste vorm van

    VI kende immers geen toezicht of begeleiding na vrijlating (Scheirs, 2013).

    Minister Jules Lejeune voerde vervolgens op 31 mei 1888 het systeem van voorwaardelijke

    invrijheidstelling in België in (BS, 3 juni 1888) (de wet Lejeune), met als doel goed detentiegedrag te

    stimuleren en de veroordeelden te disciplineren (Scheirs, 2013). Het individualiseren van de

    strafuitvoering en het mogelijk maken van een effectieve controle na de strafuitvoering waren

    eveneens belangrijke doelstellingen van deze wet. Men kon namelijk via een systeem van patronage

    de voorwaardelijk invrijheidgestelde disciplineren en controleren (Christiaensen, 2004; Scheirs,

    2013).

    Wetgeving, regelgeving en evoluties in het strafrechtelijk beleid komen meestal niet onverwacht en

    zijn steeds het resultaat van allerlei sociale, politieke en economische factoren die op dat moment

    meespelen (De Ruyver, 2004) en zo is ook de wet Lejeune een kind van zijn tijd (Christiaensen, 2004).

    De wet Lejeune van 31 mei 1888 kende een opmerkelijke ontstaansgeschiedenis. De politieke inzet

    van de VI was bijzonder groot deze was nl. om bepaalde veroordeelden sneller terug in de vrije

    samenleving te krijgen en niet, zoals dat nu eerder het geval is (zie hfdst.3, punt 2.), om bepaalde

    veroordeelden langer achter de tralies te houden (Deams, 2014).

    Het ontstaan van deze wet moet gekaderd worden in de explosieve sociaal-politieke context van dat

    moment, in nasleep worden van de (te) strenge straffen die uitgesproken werden ten aanzien van

    arbeiders (en hun leiders) die betrokken waren bij sociale onlusten, waaronder staking in de mijnen,

    massale vernielingen en harde repressie met verscheidene doden tot gevolg in maart 1886

  • 12

    (Chrisitansens, 1997). Deze gebeurtenis is de geschiedenis ingegaan als de zaak Falleur. De twee

    leiders van het glasblazerssyndicaat, Oscar Falleur en Xavier Schmidt, werden beiden voor het Hof

    van Assisen veroordeel voor maar liefst 20 jaar dwangarbeid en werden door de staat (lees vooral

    door Koning Leopold II) beschouwd als staatsvijanden. Deze extreem zware straf was volgens de

    publieke opinie niet in proportie tot de feiten (Christiaensen, 1997; Maes, 2009) en de toenmalige

    Minister van Justitie Lejeune kwam onder enorme druk te staan om strafvermindering te verlenen.

    Door het feit dat de Koning weinig voelde voor een gratieverlening, ( in combinatie met de

    campagnes en commoties rond de zaak Falleur) bracht Lejeune ertoe de eerste wet op de VI te

    concipiëren (Christiaensen, 1997; Deams, 2014).

    Met de wet op de VI kreeg België aansluiting bij verschillende andere westerse landen die reeds

    eerder een dergelijk systeem van invrijheidstelling hadden ingevoerd (Christiaensen, 2004; Van Den

    Berge, 2007; Deams, 2014). De eerste Belgische wet op de VI ontstond zeer snel en zou bijzonder

    lang meegaan, zij werd pas vervangen in 1998. Dat de wet Lejeune zolang de tand des tijds heeft

    doorstaan, heeft meer te maken met desinteresse voor het gevangeniswezen (voor justitie in het

    algemeen) en met pragmatische voordelen die de wet de ministers van Justitie bood, dan met de

    grote kwaliteiten van de wet zelf (Van Den Berge, 2007). In haar lange bestaansgeschiedenis kreeg

    deze wet dan ook meermaals kritiek te verduren omwille van onduidelijke criteria die gehanteerd

    werden bij de besluitvorming; een gebrek aan motivering van beslissingen; uitholling van beslissingen

    van de rechterlijke macht; een zwakke rechtspositie van de veroordeelden enzovoort ( Dupont, 1998;

    Maes, 2000, Van Den Berge, 2007; Deams, 2014). Vanaf de kritische jaren zeventig klonk deze kritiek

    almaar luider maar door een politieke desinteresse voor justitie zou ze nog enige tijd standhouden.

    In de jaren negentig komt er schot in de zaak, toen in het regeerakkoord van 1995 werd voorgesteld

    om een Commissie van Magistraten te belasten met de toepassing van de wet Lejeune (Kamer van

    Volksvertegenwoordigers, 1995, 46) en met de uitwerking van de Oriëntatienota Strafbeleid en

    Gevangenisbeleid ingediend door toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck (Deams, 2014).

    1.2. Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid

    De Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid vormde de basis voor de hervorming van de

    strafuitvoering. Niet alleen werden problemen aangestipt, ook werd een korte en lange termijnvisie

    ontwikkeld (Scheirs, 2013). Op korte termijn voorzag de minister de oprichting van een penitentiaire

    adviescommissie, bestaande uit twee magistraten en twee deskundigen met kennis over en ervaring

    met strafuitvoering en reclassering. Daarenboven moest het gevormde advies van de commissie het

    resultaat zijn van een tegensprekelijk debat. In geval van unanimiteit werd het advies bindend, bij

    een verdeeld advies zou de minister de knoop doorhakken. Bovendien zouden dossiers met

    betrekking tot bijzonder ernstige misdrijven verplicht aan de commissie worden voorgelegd en een

    voorwaardelijke invrijheidstelling zou enkel in geval van unaniem positief advies mogelijk zijn (De

    Clerck, 1996; Scheirs, 2013; Deams, 2014). Op middellange termijn moest de regeling uit het

    regeerakkoord van Dehaene II van juni 1995, nl. een ‘Commissie van Magistraten’ die zou beslissen

    over de toepassing van de wet Lejeune ingang vinden. De nota stelde ook dat het

    strafuitvoeringsrecht moest worden uitgebouwd en de minister gaf de opdracht aan professor Lieven

    Dupont om een voorontwerp van beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van

    vrijheidsbenemende sancties voor te bereiden, waarin zowel de interne als de externe rechtspositie

    uitgewerkt zou worden (Scheirs, 2013; Deams, 2014).

  • 13

    In september 1997 wordt een “proeve van voorontwerp” afgerond, waarna de uitwerking wordt

    toevertrouwd aan de “Commissie Dupont” ook wel gekend als de Commissie basiswet en

    gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. In de loop van de werkzaamheden van de

    Commissie werd beslist het luik rond de externe rechtspositie toe te vertrouwen aan Dennis Holsters

    binnen de zogenaamde “Commissie Holsters” (zie hfdst. 3, punt 1.5.). Evenwel omvat het Eindverslag

    van de Commissie Dupont een conceptnota over de externe rechtspositie van veroordeelden en de

    invoering van multidisciplinaire penitentiaire rechtbanken. Deze nota geldt als vertrekpunt voor de

    werkzaamheden van de Commissie Holsters, waardoor in beide regelingen dezelfde basisprincipes

    vervat zitten (Scheirs, 2013).

    Maar de zaak Dutroux en de daarmee gepaard gaande crisis zou de weg der geleidelijkheid, zoals

    uitgestippeld in de oriëntatienota van juni 1996 doorkruisen (Deams, 2014).

    1.3. De zaak Dutroux

    De zaak Dutroux bracht de hervormingen in een stroomversnelling, de toenmalige

    beslissingsbevoegdheid van de Minister van Justitie over de voorwaardelijke invrijheidstelling was

    immers door deze gebeurtenissen zwaar onder druk komen te staan (Scheirs, 2013). Marc Dutroux

    stond per slot van rekening onder toezicht van justitie toen hij de feiten pleegde, die in de zomer van

    1996 aan het licht kwamen. Hierdoor kwam ook de toenmalige Minister van Justitie Wathelet onder

    vuur te liggen. In april 1992 had hij namelijk nog een positief antwoord gegeven voor de VI van Marc

    Dutroux (Deams, 2014).

    In het licht van deze gebeurtenissen werd dan ook beslist tot het oprichten van een parlementaire

    onderzoekscommissie - De parlementaire onderzoekscommissie ‘Dutroux-Nihoul en consorten’- en

    deze formuleerde in haar verslag een aantal knelpunten met betrekking tot de voorwaardelijke

    invrijheidstelling en stelde verschillende aanpassingen voor (Kamer van Volksvertegenwoordigers,

    1997; Scheirs, 2014; Deams, 2014). Verder bekritiseerden zij in haar rapport het

    strafuitvoeringstraject van Dutroux, met name de besluitvorming, de sociale en psychologische

    begeleiding en het toezicht op de voorwaarden (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1997, 143-

    146). Ze kwam tot het besluit dat de wet Lejeune had gefaald en herdacht moest worden. De

    commissie pleitte in haar besluit voor de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken (Kamer van

    Volksvertegenwoordigers, 1997, 183) die zouden oordelen over alle modaliteiten en aspecten van de

    strafuitvoering. Ook de erkenning van het recht van het slachtoffer om geconsulteerd te worden

    kwam aanbod (Scheirs, 2013).

    Ondertussen had de regering ook niet stilgezeten, zo werden op het Sinterklaasconclaaf van 6

    december 1996 twee voorontwerpen van de wet inzake de VI goedgekeurd, wat resulteerde in de

    wetten van 5 en 18 maart 1998 (zie hfdst. 3, punt 1.4.). Ook in het Octopusakkoord van 1998, dat tot

    stand kwam na de boswandeling van Dutroux werd geargumenteerd voor de oprichting van een

    strafuitvoeringsrechtbank. Hierin werd vermeld dat: ‘De strafuitvoering dient uit de hand van de

    uitvoerende macht te worden genomen en toevertrouwd te worden aan de rechterlijke macht. De

    strafuitvoeringsrechtbanken zijn hiervoor het geëigende middel.’ (Kamer van

    Volksvertegenwoordigers, 1998, 43). Verder werd er ook gesteld dat de commissies voor de

    voorwaardelijke invrijheidstelling, de probatiecommissies en de commissies ter bescherming van de

    maatschappij moesten worden omgevormd tot strafuitvoeringsrechtbanken. Hierbij kon, volgens het

  • 14

    akkoord, ‘nuttig’ rekening gehouden worden met de onderzoeksopdracht van professor Dupont

    (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1998, 43; Deams, 2014).

    Maar omdat de oprichting van multidisciplinaire samengestelde strafuitvoeringsrechtbanken een

    grondwetswijziging impliceerde doch de politieke druk om tot een snelle oplossing te komen groot

    was werd geopteerd voor een commissiemodel als tussenstap (Maes, 2000; Van Den Berge, 2007;

    Scheirs, 2013). Op 1 maart 1999 zien de multidisciplinaire commissies voor de toekenning van de

    voorwaardelijke invrijheidstelling het licht (Scheirs, 2013).

    1.4. De Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 1998

    Op 5 maart 1998 wordt de Wet op de Voorwaardelijke Invrijheidstelling goedgekeurd (BS, 2 april

    1998)en op 18 maart 1998 volgt de Wet tot instelling van Commissies voor Voorwaardelijke

    Invrijheidstelling (BS, 7 augustus 1998). Deze commissies zouden een tussenstap zijn naar de SURBs

    (Deams, 2014).

    Deze wet betekende ook het formele einde van de wet Lejeune. De minimumdrempels van het uit te

    zitten gedeelte van de straf bleven ongewijzigd en de V.I. bleef een gunst, eerder dan een

    afdwingbaar recht (Van Den Berge, 2007). In principe was deze nieuwe regeling en procedure van

    toepassing voor alle gedetineerden veroordeeld tot een vrijheidsstraf, maar in de praktijk was de

    Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling enkel bevoegd beslissingen tot voorwaardelijke

    invrijheidstelling te nemen voor gedetineerden (met verblijfsrecht in België) veroordeeld tot een

    gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Bij de procedure voor veroordeelden met straffen tot drie

    jaar viel men terug op de procedure van “voorlopige vlijlating” door de minister van Justitie. wat op

    dat ogenblik nog steeds ambtshalve, via Ministeriële Omzendbrief, werd geregeld (Van Den Berge,

    2007; Scheirs, 2013).

    De wet bepaalt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling slechts kan worden toegekend voor zover

    aan de in de wet bepaalde voorwaarden is voldaan (Scheirs, 2013). Vooreerst dienen de

    tijdsvoorwaarden te zijn vervuld (art. 2, §2, 1° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling), die dezelfde

    bleven als deze in de Wet Lejeune. Daarnaast dienen de veroordeelden eveneens een

    reclasseringsplan voor te leggen waaruit hun bereidheid en inspanningen tot reïntegratie in de

    samenleving blijken (art. 2, §2, 2° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling) en mogen er geen contra-

    indicaties bestaan (art. 2, §2, 3° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling). De tegenindicaties hebben

    betrekking op de mogelijkheden tot reclassering van de veroordeelde, de persoonlijkheid van de

    veroordeelde, het detentiegedrag van de veroordeelde, het risico op het plegen van nieuwe

    strafbare feiten en de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten

    waarvoor hij is veroordeeld. Wel dient opgemerkt dat deze opsomming van tegenindicaties niet

    limitatief was, zo bleek uit rechtspraak dat de V.I.-commissies nog andere redenen konden bedenken

    om de vrijlating te weigeren (Van Den Berge, 2007).

    De gedetineerde kreeg voor de eerste maal erkenning als hoofdrolspeler in een tegensprekelijke

    procedure, mocht zijn dossier inkijken en kreeg bijstand van een advocaat. Verder bekommerde de

    wet zich ook om het slachtoffer, door de tegenindicatie ‘de houding ten aanzien van het slachtoffer’

    op te nemen zo werd de betrokkenheid van het slachtoffer groter en bovendien werd het ook

    mogelijk om slachtoffergerichte voorwaarden op te leggen. Daarnaast had de wetgever zijn lesje wel

    geleerd uit de zaak Dutroux, de justitieassistenten en politiediensten moesten de effectieve naleving

    van de voorwaarden beter controleren en er kwamen extra strenge voorwaarden voor seksuele

  • 15

    delinquenten (Van Den Berge, 2007; Scheirs, 2013). Bovendien nam een multidisciplinaire Commissie

    voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling de eindbeslissing en niet langer de minister van Justitie. Er

    werd bewust geopteerd voor een multidisciplinair samengestelde commissie die werd voorgezeten

    door een voorzitter (magistraat) en twee assessoren, waarvan één gespecialiseerd in sociale

    reïntegratie en de andere in strafuitvoering (Scheirs, 2013).

    Maar op deze wet was ook kritiek te formuleren. Ten eerste regelde de wet enkel de VI en repte ze

    verder geen woord over alle andere manieren om de gevangenis (tijdelijk) te verlaten, zoals

    bijvoorbeeld met een PV, strafonderbreking of ET. Ook werd de VI-procedure als te zwaar, te

    arbeidsintensief en te duur aangezien voor kortgestraften. Haar focus op reïntegratie in de Belgische

    samenleving maakte haar ook ongeschikt voor vreemdelingen die geen band met België hadden (Van

    Den Berge, 2007), vandaar dat de commissie in de praktijk enkel bevoegd was voor beslissingen

    voorwaardelijke invrijheidstelling voor gedetineerden, met verblijfsrecht in België, veroordeeld tot

    een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Ook dient vermeld dat het personeelscollege een te

    grote rol bleef spelen in het beslissingsproces tot een VI. Het personeelscollege startte namelijk als

    adviesorgaan de procedure tot een VI op en onderzocht of de veroordeelde aan de voorwaarden

    voor voorwaardelijke invrijheidstelling voldeed (art. 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling).

    Wanneer ze van oordeel was dat de betrokkene niet aan de juiste voorwaarden voldeed, bepaalde ze

    de datum waarop het dossier nogmaals onderzocht kon worden (dit mocht wel niet langer dan zes

    maanden duren). Bovendien had dit college de mogelijkheid om het onderzoek van een dossier tot

    driemaal toe uit te stellen. Wanneer het college dan nog steeds van oordeel was dat niet aan de

    voorwaarden was voldaan, kwam de Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling aanbod.

    Hierdoor kon dit adviescolleges eerder als een beslissingsorgaan gezien worden. Daarenboven valt

    het personeelscollege hiërarchisch onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, wat een

    onafhankelijke beoordeling van het dossier uit sloot. Ook kwam in de literatuur aan bod dat de rol

    van het slachtoffer nog onvoldoende uitgewerkt was (Sheirs, 2013).

    1.5. Commissie Holsters

    Zoals eerder aangehaald werd de Commissie ‘basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van

    gedetineerden’ opgericht in november 1997 en kreeg de taak om de mogelijkheid tot instelling van

    SURBs verder te exploreren. Die opdracht werd echter later aan een andere commissie

    toevertrouwd, nl. de commissie ‘strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van

    gedetineerden en straftoemeting, de zogenaamde commissie Holsters. De Commissie Basiswet

    schreef wel nog een conceptnota over de externe rechtspositie (Deams, 2014).

    Van maart 2000 tot midden 2003 boog dus de commissie Holsters zich over de externe rechtspositie

    en de oprichting van de SURBs (Deams, 2014). In mei 2003 legde ze haar bevindingen neer in een

    eindrapport (Scheirs, 2013).

    De Commissie had tot taak een voorontwerp van wet met memorie van toelichting uit te werken.

    Deze bestond uit drie delen, het eerste deel had betrekking op de instelling van

    strafuitvoeringsrechtbanken en de bevoegdheid, procedure en samenstelling daarvan; het tweede

    deel had betrekking op de straftoemeting, de motiveringsplicht en de reactie- en sanctiemodaliteiten

    voor de strafrechter; en het derde en laatste deel had betrekking tot de externe rechtspositie van

    veroordeelde gedetineerden, zijnde de regels met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling, de

    onderbreking van de strafuitvoering en de modaliteiten van strafuitvoering (Art. 2 Koninklijk Besluit

  • 16

    van 27 juni 2000). Bij uitwerking van de externe rechtspositie diende de VI-wet van 1998 te worden

    geëvalueerd en eventueel hervormd. In de loop van de werkzaamheden kwamen er nog enkele

    opdrachten bij zoals een advies vormen in het kader van de gepaste grondwetsherziening (art. 157

    GW) met het oog op de oprichting van de SURBS, de hervorming van de genade, etc. (Snacken,

    2004).

    In het eindrapport werd een voorontwerp van wet neergelegd. Hierin vertrok de commissie van de

    noodzakelijke samenhang tussen de interne en de externe rechtspositie van gedetineerden. De

    coherentie tussen beide rechtsposities werd gerealiseerd door te streven naar dezelfde

    basisprincipes. De voorgestelde externe rechtspositieregeling sluit dus conceptueel aan bij de

    basisbeginselen van de interne rechtspositieregeling waarin concepten zoals rehabilitatie,

    reïntegratie en de beperking van de detentieschade centraal staan (Snacken, 2004; Scheirs, 2013).

    Daarnaast staan de legaliteit, de bescherming van de fundamentele rechten en het waarborgen van

    de rechtspositie van de gedetineerden, participatie en responsabiliteit van de gedetineerden ook

    centraal. Door het feit dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf wettelijk werd geregeld

    betekende dat de principes, doelstellingen, criteria en contra-indicaties ook wettelijk worden

    vastgelegd. Dit verhoogt niet alleen de rechtszekerheid voor de gedetineerde maar schept ook meer

    duidelijkheid voor al de betrokken partijen, dus ook voor het slachtoffer (Snacken, 2004).

    De commissie schaarde zich ook achter het concept van de relatieve autonomie van de

    strafuitvoering ten aanzien van de straftoemeting. Deze stelde dat door het verschillend

    tijdsperspectief tussen de straftoemeting en de strafuitvoering en door het dynamisch karakter van

    de strafuitvoering, de beslissingen over de uitvoering van de straf niet kunnen overgelaten worden

    aan de vonnisrechter, die op het ogenblik van de straftoemeting onmogelijk op de hoogt kan zijn van

    de toekomstige evoluties van de gedetineerden (Snacken, 2004). De idee achter de relatieve

    autonomie wordt verder in punt 3.1. van dit hoofdstuk toegelicht.

    Zoals hierboven aangegeven schoof de commissie Holsters expliciet de doelstellingen van de

    strafuitvoering naar voor, nl. beperken van de detentieschade, voorbereiden van de reïntegratie in

    de samenleving en kansen tot rehabilitatie én herstel aan de slachtoffers. Verder werd eveneens

    toegelicht hoe men deze strafuitvoeringsdoelen moest trachten te realiseren.

    Zo kan men, volgens de commissie, de beperking van de detentieschade zowel intern als extern

    nastreven. Intern door het gevangenisregime te normaliseren. Extern door het behouden en

    stimuleren van de banden met de samenleving, de sociale netwerken en de familie én door

    vrijheidsberoving niet langer dan noodzakelijk te laten duren ter bescherming van de maatschappij

    (Snacken, 2004). Hier is het duidelijk dat beperken van de detentieschade ook kan verwezenlijkt

    worden door de externe rechtspositie, en dus ook door de SURB. Daarnaast moet ook de

    voorbereiding van de reïntegratie in de samenleving en de kansen tot rehabilitatie van de

    gedetineerde nagestreefd worden, responsabilisering van de gedetineerde hierin is volgens de

    commissie slechts mogelijk wanneer de externe rechtspositie en de samenleving ook kansen tot

    reïntegratie en rehabilitatie bieden (Snacken, 2004). Hier wordt dus niet enkel de gedetineerde

    geresponsabiliseerd, maar wordt ook de samenleving herinnerd aan haar verantwoordelijkheden.

    Tenslotte zal herstel aan het slachtoffer dienen nagestreefd worden door aandacht te hebben voor

    de schadevergoedingen en andere herstelgerichte activiteiten (Snacken, 2004).

  • 17

    De commissie heeft het vrijwillig karakter van de voorbereiding tot reïntegratie en herstel willen

    bekrachtigen, dit betekent dat deze doelstelling, onder de vorm van herstel- en reïntegratiegerichte

    activiteiten, niet aan de veroordeelden kunnen worden opgelegd. Daarnaast werd er geopteerd om

    deze doelstellingen na te streven door het creëren van een ‘penitentiair standaardregime’. In dit

    standaardregime werden bepaalde uitvoeringsmodaliteiten opgenomen en werd het principieel

    gekozen om de toepassing van de VI te stimuleren (Snacken, 2004). De keuze om de VI te stimuleren

    was een bewuste keuze, internationaal onderzoek toont immers aan dat de vervroegde

    invrijheidstelling onder voorwaarden een betere bescherming van de maatschappij inhoudt tegen

    recidive dan wanneer de veroordeelde zijn straf uitzit tot strafeinde, daarnaast draagt de VI ook bij

    tot een betere reïntegratie(Snacken, 2004; 2014).

    Tot slot kan gesteld worden dat het voorontwerp van de wet voorziet in de keuze voor een

    rechtbankmodel, waar de commissie voorstander is van de oprichting van multidisciplinaire

    strafuitvoeringsrechtbanken die bevoegd zullen worden voor alle beslissingen die de aard of de duur

    van de straf wijzigen. Beslissingen die de aard en duur van de straf niet wijzigen zullen deel uitmaken

    van het standaardregime van de gevangenis en behoren tot de bevoegdheid van de minister van

    Justitie. Opvallend was dat waar in het verleden de voorwaardelijke invrijheidstelling kon gezien

    worden als een gunst, de commissie er voor opteerde om de voorwaardelijke invrijheidstelling te

    verankeren als een recht (wettelijk systeem) (zie hfdst. 3, punt 2.2). De strafuitvoeringsrechtbank zal

    dus de VI moeten toekennen indien er geen tegenaanwijzingen kunnen worden weerhouden

    (Scheirs, 2013).

    Ondertussen was de nodige grondwetswijziging (art. 157 GW) doorgevoerd eind 2002, een feit.

    Hierdoor werd de weg tot de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken en de wettelijke

    verankering van de externe rechtspositie van veroordeelden helemaal open gelegd (Scheirs, 2013).

    Het rapport van de commissie leidde uiteindelijk tot twee wetsontwerpen, ingediend door de

    toenmalige minister van Justitie Laurette Onkelinx: het eerste ontwerp betrof de oprichting van

    strafuitvoeringsrechtbanken en het tweede de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een

    vrijheidsstraf en de aan de slachtoffer toegekende rechten in het raam van de

    strafuitvoeringsmodaliteiten. De wetten kwamen er op 17 mei 2006 en op 1 februari 2007 gingen de

    SURBS van start (Van Den Berge & Verbruggen, 2014).

    1.6. Oprichting SURB

    Door de grondwetswijziging luidt artikel 157, vierde lid van de Grondwet nu: ‘er zijn

    strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun

    bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en duur van het ambt van hun leven’.

    De SURB maakt deel uit van de rechtbank van eerste aanleg (art. 76 Ger. W.) en doet als rechtbank

    uitspraak over de haar voorgelegde betwistingen. De wetgever koos voor de oprichting van SURBS

    per rechtsgebied van het hof van beroep, bij de rechtbanken van eerste aanleg . Dus zijn er SURBS

    terug te vinden te Antwerpen (twee kamers), Gent (twee kamers), Bergen, Luik (twee kamers) en

    Brussel, waar deze laatste bestaat uit één Nederlandstalige en twee Franstalige kamers (Van Den

    Berge, 2007).

    De WERV betekende een grote stap voorwaarts in de verwettelijking van de Belgische

    strafuitvoering. Voorheen werden immers alle modaliteiten van de strafuitvoering, behalve de

  • 18

    voorwaardelijke invrijheidstelling, gereld door ministeriële omzendbrieven die veelal ad-hoc en

    zonder duidelijke en/of eenduidige beleidsvisie tot stand kwamen. Dit betekende dat de minister van

    Justitie de beslissingsbevoegdheid en controle inzake de intra en extramurale facetten van de

    strafuitvoering in handen had. De strafuitvoering werd dan ook gekenmerkt door een gebrek aan

    transparantie, coherentie