SOCIALE NETWERKEN IN CENTRA VOOR KINDERZORG EN ...vermijden, ontvangt minder sociale steun (Swickert...

63
Universiteit Antwerpen Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen Master Sociaal Werk Academiejaar 2010 2011 SOCIALE NETWERKEN IN CENTRA VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING De betekenis van sociale netwerken voor CKG-medewerkers in hun hulpverlening Promotor : Prof. dr. K. Driessens Medebeoordelaar : Prof. dr. H. Meulemans Scriptie voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van Master Sociaal Werk Roel Bevers Juni 2011

Transcript of SOCIALE NETWERKEN IN CENTRA VOOR KINDERZORG EN ...vermijden, ontvangt minder sociale steun (Swickert...

Universiteit Antwerpen

Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen

Master Sociaal Werk

Academiejaar 2010 – 2011

SOCIALE NETWERKEN IN

CENTRA VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING

De betekenis van sociale netwerken voor CKG-medewerkers in hun hulpverlening

Promotor : Prof. dr. K. Driessens

Medebeoordelaar : Prof. dr. H. Meulemans

Scriptie voorgelegd met het oog op het behalen van

de graad van Master Sociaal Werk

Roel Bevers

Juni 2011

1

Inhoudsopgave p. 1

Inleiding p. 4

HOOFDSTUK 1 : ‘Sociale steun’ als wetenschappelijk begrip p. 5

1. Het begrip ‘sociale steun’ in de jeugdhulpverlening p. 5

2. Soorten sociale steun p. 6

2.1. Emotionele en instrumentele steun p. 6

2.2. Verkregen en beoordeelde steun p. 7

3. De correlatie tussen sociale steun en kenmerken van ouders p. 7

4. Bronnen van sociale steun p. 8

5. Effecten van sociale steun p. 8

5.1. Soorten effecten p. 9

5.2. Effecten in relatie tot welzijn en ouderschap p. 9

5.3. Effecten in relatie tot kindermishandeling p. 10

5.4. Sociale steun en jeugdhulpverlening p. 11

HOOFDSTUK 2 : Methoden van netwerkinterventie p. 12

1. De Eigen Kracht Conferentie p. 12

2. Wraparound p. 13

3. Persoonlijke toekomstplanning p. 14

4. Essentie in assumpties en strategie p. 15

5. De 3 methoden in een Vlaamse context p. 16

HOOFDSTUK 3 : Naar een eigen onderzoeksopzet p. 17

1. Probleemstelling p. 17

2. Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning als populatie p. 18

2.1. Het hulpverleningsaanbod p. 18

2.2. Plaats in de jeugdhulpverlening p. 19

2.3. Sociale netwerkinterventie p. 19

3. Theoretische invalshoeken die de onderzoeksbril kleuren p. 20

3.1. Een sociaal-constructivistisch perspectief p. 20

3.2. Een sociaal-ecologische benadering p. 21

4. Onderzoeksmethode p. 22

2

4.1. Kwalitatief onderzoek en focusgroepen p. 22

4.2. Waarderend onderzoek p. 24

4.3. Organisatie van het onderzoek p. 24

HOOFDSTUK 4 : De onderzoeksresultaten. Op zoek naar kritische p. 26

succesfactoren voor sociale netwerkinterventies.

1. Interactie tussen de posities, constructie en dimensies van concepten p. 26

2. De betekenisgeving van sociale steun in de hulpverleningspraktijk p. 27

2.1. Kritische succesfactoren p. 28

2.1.1. Tussen CKG en ouder & kind : ‘partnerschap’ p. 28

2.1.2. Tussen ouder en sociaal netwerk : ‘sociale steun’ p. 30

2.1.3. Tussen sociaal netwerk en maatschappij : ‘veiligheid’ p. 30

2.1.4. Tussen maatschappij en CKG : ‘visie’ p. 31

2.1.5. De dynamiek tussen de kritische succesfactoren p. 32

3. De houding t.o.v. de implementatie van een sociale netwerkinterventie p. 33

3.1. CKG – ouder en kind – sociaal netwerk p. 35

3.1.1. Vertrouwen in de capaciteiten van de cliënt p. 35

A. Persoonlijke problemen van de ouder p. 35

B. Probleeminzicht en probleemerkenning p. 36

C. Hechtingsgeschiedenis / relationele bekwaamheid p. 36

3.1.2. Vertrouwen in het sociaal netwerk p. 37

3.1.3. Vertrouwen in de cliëntrelatie p. 38

3.2. Methode – plan – uitvoering p. 38

3.2.1. Vrijwillige en gedwongen hulpverlening p. 39

3.2.2. De werkvormen p. 40

3.3. Cliënt – sociaal netwerk – maatschappij p. 40

HOOFDSTUK 5 : Besluit p. 43

1. De literatuurstudie p. 43

2. De onderzoeksresultaten p. 43

3. Beperkingen p. 46

4. Aanbevelingen voor de werkgroep mantelzorg p. 47

Bibliografie

3

Bijlagen p. I

- De vragenlijst van de focusgroepen p. I

- De brief aan de CKG’s p. VI

4

Inleiding

Persoonlijke relaties vormen een belangrijk deel van ons leven. In studies waarin aan mensen

wordt gevraagd wat hun leven het meest zin geeft, refereert de meerderheid van de ondervraagden

aan hun familie en vrienden (Cohen e.a., 2000: 327). De kwaliteit van het sociale leven van

mensen vormt een sterke voorspeller voor geluk en tevredenheid (Layard, 2005: 72). Wanneer

mensen zich geïsoleerd voelen en te weinig sociale contacten ervaren, dan heeft dit negatieve

effecten op hun welbevinden (Cohen, 2000: 11-12). De mate waarin iemand over sociale banden

beschikt, verschilt echter sterk van persoon tot persoon. Ook de sociale steun van familie en

vrienden is verre van gelijk.

Deze sociale steun, haar mogelijkheden en haar relatie tot het welzijn van mensen zijn

hedendaagse thema’s in het welzijnswerk, ook in de jeugdhulpverlening. Ouders en kinderen in

de jeugdhulpverlening hebben familie, vrienden, buren, leerkrachten, … die, in grote of kleinere

mate, een steun betekenen in hun alledaagse leven. Dit geldt ook voor de ouders en kinderen in

begeleiding bij één de 23 Vlaamse Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG).

In dit onderzoek peil ik naar de betekenis voor CKG-medewerkers van het sociaal netwerk van

begeleide gezinnen in hun hulpverlening. Zowel de actuele ervaringen als de perceptie op sociale

netwerkinterventie als een mogelijke hulpverleningspraktijk komen aan bod. Het onderzoek sluit

aan bij de opzet van de CKG-werkgroep mantelzorg.

In een eerste hoofdstuk krijgt het begrippenkader van sociale steun en sociale netwerkinterventie

vorm. Sociale steun wordt daarbij in zijn talrijke dimensies ontleed. In hoofdstuk 2 stellen we 3

methoden van sociale netwerkinterventie voor en hun prevalentie in de Vlaamse

jeugdhulpverlening. Hoofdstuk 3 bundelt de probleemstelling, de wijze waarop we ze kwalitatief

benaderen en de organisatie van ons eigen onderzoek. In hoofdstuk 4 analyseren we het

onderzoeksmateriaal. Twee schematische voorstellingen maken daarbij de analyse visueel. Het

laatste hoofdstuk eindigt met een besluit en aanbevelingen voor de werkgroep mantelzorg.

5

HOOFDSTUK 1 : ’Sociale steun’ als wetenschappelijk begrip

In dit eerste hoofdstuk analyseren we sociale steun en haar relevantie in de jeugdhulpverlening.

Aan de hand van internationale literatuur ontleden we het begrip in haar verschillende dimensies :

soorten sociale steun, kenmerken van steunverleners en –ontvangers, en effecten van sociale

steun.

1. Het begrip ‘sociale steun’ in de jeugdhulpverlening

In de wetenschappelijke literatuur wordt ‘sociale steun’ conceptueel uitgebreid belicht. Auteurs

verwijzen naar sociale steun als een paraplubegrip, refererend aan een gebrek aan eenduidige

conceptuele afbakening en aan de vele definities die het begrip rijk is (Jack, 1997: 109; Finfgeld-

Connett, 2005: 4; Van Sonderen, 1993: 1; Ortega, 2002: 853). In dit onderzoek definieer ik in

navolging van Cohen e.a. sociale steun als ‘elk proces waardoor sociale relaties welzijn of

gezondheid bevorderen’ (Cohen e.a., 2000: 4). Professionele hulpverleners behoren niet tot de

sociale relaties (Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar, 2005: 271). Deze definitie levert een

brede omschrijving van het concept sociale steun. Dit heeft als nadeel dat eveneens in de

hulpverlening gebruikte begrippen als zorg, mantelzorg en informele steun in hun conceptuele

vorm moeilijk te onderscheiden zijn van deze omschrijving van sociale steun (Finfgeld-Connett,

2005: 8). Het voordeel van het brede concept is dat vele verschillende interpersoonlijke

processen en constructen onder de noemer van sociale steun terecht komen (Cohen e.a., 2000: 29).

Sociale steun is in het eigen onderzoek als concept richtinggevend en staat centraal als een proces

en praktijk binnen een hulpverleningscontext, niet als een te meten en begrensd theoretisch

gegeven. Vandaar dat we kiezen voor de brede definitie als basis voor dit onderzoek. Of het werk

van professionals in het kader van hun hulpverlening tot sociale steun wordt gerekend, is in de

literatuur afhankelijk van de gehanteerde definitie. Auteurs stellen expliciet dat hulpverlening

door professionals niet tot sociale steun kan gerekend worden (Finfgeld-Connett, 2005: 8; Ortega,

2002: 854). Anderen betwisten dit (Rodrigo e.a., 2007: 330). Professionele hulpverlening kan

zowel complementair als supplementair aan sociale steun zijn (Pinkerton en Dolan, 2007: 220).

In het eigen onderzoek ligt de focus op de plaats van sociale steun in de jeugdhulpverlening.

Bouverne-de Bie omschrijft de jeugdhulpverlening als ‘de maatschappelijke dienstverlening

waartoe de gemeenschap zich gehouden weet, teneinde iedere jeugdige de mogelijkheid op een

menswaardig bestaan te verzekeren’ (Bouverne-De Bie in Roose, 2003: 21). Het is een

6

verzamelterm voor een variëteit van hulpverleningsactiviteiten (Bouverne-De Bie in Roose, 2003:

21).

Het multi-dimensioneel karakter van sociale steun komt tot uiting in de vele soorten,

eigenschappen en attributen die eraan worden toegekend (Finfgeld-Connet, 2005: 6). Wat volgt

is een kijk op deze verschillende dimensies binnen de context van de jeugdhulpverlening. Dit

stelt verschillende invalshoeken op het concept scherp, maar levert geen exhaustieve invulling van

wat sociale steun exact inhoudt. Sociale steun is immers transactioneel (Armstrong, Birnie-

Lefcovitch en Ungar, 2005: 271). De effecten die sociale steun voor ouders en kinderen in de

jeugdhulpverlening heeft, de aard van de steun, de persoonlijke kenmerken van de ontvanger van

de steun, de types en bronnen van beschikbare steun beïnvloeden hoe sociale steun werkt

(Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar, 2005: 271; Finfgeld-Connet, 2005: 5).

2. Soorten sociale steun

Een opdeling van soorten sociale steun kan tweeërlei. Enerzijds kunnen mensen elkaar op

verschillende manieren helpen en ondersteunen : het aanbod aan sociale steun varieert.

Anderzijds ervaart een ouder goedbedoelde hulp niet per definitie als steunverlenend : de vraag tot

sociale steun stemt niet per definitie overeen met de aard van de gegeven steun. Onze opdeling

van soorten sociale steun volgt deze 2 dimensies.

2.1. Emotionele en instrumentele sociale steun

In de literatuur vinden we vele soorten van sociale steun aan ouders terug, die door Finfgeld-

Connett in een overzichtsartikel herleid worden tot 2 types : emotionele en instrumentele sociale

steun (Finfgeld-Connett, 2005: 4). Zij bepalen de variatie in het aanbod. Emotionele steun

bestaat uit helpende acties van de omgeving die onzekerheid, stress, angst, twijfel of depressie van

ouders verminderen (Finfgeld-Connett, 2005: 5; Ortega, 2002: 873). Het gaat ook om het delen

van ideeën, ervaringen, ongerustheden bespreken en aanmoedigingen (Ortega, 2002: 873). Het

loutere besef dat iemand beschikbaar is als dit nodig is, werkt voor mensen geruststellend

(Coffman en Ray in Finfgeld-Connett, 2005: 5). Instrumentele steun houdt het verschaffen van

tastbare goederen en diensten in zoals het aanbod van kinderoppas, geld, eten of transport

(Finfgeld-Connett, 2005: 5).

7

2.2. Verkregen en beoordeelde steun

Er is een belangrijk theoretisch onderscheid tussen de perceptie van steun door ouders en de

feitelijke steun die ouders ontvangen (Goodwin, Cost en Adonu, 2004: 1). Het eerste gaat over de

de beoordeling van de aard en de reikwijdte van de steun door diegene die geholpen wordt. Zij

kenmerken de vraag naar sociale steun van de ouder (Sheppard, 2009: 1430). Het tweede betreft

acties verricht door anderen wanneer ze hulp leveren (Goodwin, Cost en Adonu, 2004: 1). De

feitelijk verkregen steun kan direct het ouderschap beïnvloeden (bijvoorbeeld kinderopvang), maar

ze kan ook indirect werken (bijvoorbeeld een geruststellend gesprek) (Sheppard, 2009: 1430).

Deze 2 types van steun, beoordeelde en verkregen steun, zijn slechts matig gecorreleerd

(Goodwin, Cost en Adonu, 2004: 1). De steun die iemand verleent, kan dus verschillen van wat

er nodig wordt geacht en hoe dit wordt ervaren door degene die de steun ontvangt (Rodrigo e.a.,

2007: 332). Een vraag naar sociale steun garandeert dus niet een gepast antwoord, ook al zijn er

voldoende steunbronnen aanwezig. De goedbedoelde steun van mensen kan als bemoeienis

worden ervaren en daardoor juist extra belastend zijn. (Sheppard, 2009: 1440).

Iemand zal een actie als steunverlenend ervaren als deze de nood ertoe én de wil om hulp te

aanvaarden erkent (Fingeld-Connett, 2005: 7). Hoe mensen hun eigen mogelijkheden inschatten

en wat hun verwachtingen van anderen zijn, beïnvloeden dus sociale steun (Lackner e.a. in

Finfgeld-Connett, 2005: 6).

3. De correlatie tussen sociale steun en kenmerken van ouders

Of en hoe ouders in de jeugdhulpverlening beroep doen op sociale steunverleners hangt nauw

samen met hun persoonlijkheid en levensgeschiedenis. Extraverte persoonlijkheden en ouders

met een stabiele persoonlijkheid mobiliseren anderen gemakkelijker tot meer ondersteunende

interacties (Swickert e.a., 2001: 878). Iemand die met stress omgaat door zijn problemen te

vermijden, ontvangt minder sociale steun (Swickert e.a., 2001: 878). Volwassenen met een veilige

hechtingsstijl hebben grotere sociale netwerken, zijn meer tevreden met hun sociale steun en

zoeken meer steun onder stressvolle omstandigheden dan volwassenen met een onzekere

hechtingsstijl (Green, Furrer en McAllister, 2007: 98; Moreira e.a., 2003: 496).

De beoordeling van de steun en de individuele kenmerken van de ouder vormen sleutelelementen

in de beslissing om steun te zoeken bij anderen (Goodwin, Cost en Adonu., 2004: 2).

8

4. Bronnen van sociale steun

Sociale steunverleners aan ouders zijn meestal naaste familie, verdere familie, buren en vrienden.

Een sociaal netwerk verwijst naar de relaties en de banden tussen hen (Cox, 2005: 445). Naar

analogie met de definitie van sociale steun sluiten we uit het concept sociaal netwerk de

professionele hulpverlening uit. Zij behoort niet tot het sociaal netwerk, maar kan uiteraard ook

emotionele en/of instrumentele steun verlenen aan ouders in de jeugdhulpverlening. Burger en

Buskens verwijzen naar het belang van hechte en minder hechte banden in een netwerk : beide

kunnen een specifieke rol en functie hebben (Burger en Buskens, 2009: 74). Hechte banden

zorgen voor een gevoel erbij te horen en belangrijk te zijn, maar minder hechte banden zorgen

voor flexibiliteit in een netwerk : mensen kunnen minder hechte contacten gemakkelijker afsluiten

(Burger en Buskens, 2009: 74).

Hoewel professionele hulpverleners niet tot het sociaal netwerk behoren, kan dit netwerk wel

voorwerp van professionele interventie zijn. Sociale netwerkinterventie definiëren we als

‘pogingen om bronnen te mobiliseren uit de omgeving en om gelijkwaardige relaties op te bouwen

in een democratisch en probleemoplossend proces’ (Forkby, 2009: 546).

5. Effecten van sociale steun

Het sociaal netwerk beïnvloedt ouders in de jeugdhulpverlening. Als deze invloed als positief en

heilzaam wordt ervaren, spreken we dus van sociale steun. We bespraken tot op heden de

verschillende soorten sociale steun en hoe sociale steun vorm krijgt in het samenspel tussen

ouder(s) en steunverlener. Maar wat draagt sociale steun bij voor ouders in de jeugdhulpverlening

en waarom zouden ze steun vragen ? Welke effecten heeft het steunaanbod ? Deze vragen

bleven tot op heden onaangeroerd, maar zijn essentieel : ze bepalen of ouders om hulp en

ondersteuning verzoeken in hun sociaal netwerk. We bespreken deze effecten en delen ze in 2

soorten op. De effecten zelf bekijken we daarna vanuit 2 invalshoeken. Ten eerste richten we ons

op de positieve en negatieve effecten van sociale steun op het welzijn van ouders en op de

opvoeding van de kinderen. Ten tweede focussen we op de effecten van sociale steun in het

voorkomen van kindermishandeling door ouders.

9

5.1. Soorten effecten

2 modellen domineren de verbanden of de wegen tussen sociale steun en welzijn : het ‘main

effect’-model en het ‘buffering effect’-model. (Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar, 2005:

271). Het ‘main effect’-model stelt dat verkregen sociale steun een positief effect heeft op het

welzijn, ongeacht een persoon onder stress staat of niet (Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar,

2005: 272). Volgens het ‘buffering effect’-model worden mensen door het krijgen van sociale

steun beschermd tegen de potentieel destructieve effecten van stressvolle gebeurtenissen

(Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar 2005: 272). Wanneer mensen hun sociaal netwerk in het

alledaagse leven positief ervaren, dan zegt dit weinig over de mogelijkheden die het netwerk hen

biedt in stresssituaties. Rodrigo formuleert in navolging van Ceballo en McLoyd dat het

‘buffering effect’-model ook een keerzijde heeft : het ‘depleting’ effect. Dit stelt dat de

aanwezigheid van sociale stressoren de positieve effecten van sociale steun teniet kan doen

(Ceballo en McLoyd in Rodrigo, 2007: 332).

5.2. Effecten in relatie tot welzijn en ouderschap

De rol die sociale netwerken spelen in het welzijn van de ontvanger staat hier centraal. Tal van

studies wijzen op potentieel positieve effecten van een sociaal netwerk. Positief ervaren steun kan

een buffer tegen depressie zijn, ouderschap verbeteren en geloof in bronnen uit het eigen netwerk

vergroten (Ortega, 2002: 873). Ontvangers van sociale steun ervaren empowerment, omwille van

verminderde angst en een gevoel van geruststelling. Dit leidt tot meer hoopgevende gevoelens en

algemene gevoelens van welbevinden (Finfgeld-Connett, 2005: 7). Sociale steun vergroot het

zelfvertrouwen, vermindert de vatbaarheid voor stress, zorgt voor praktische ondersteuning en

vergroot de ingang tot opvoedingsadvies (Manji, Maiter en Palmer, 2005: 293; Moncher in

Ortega, 2002: 854).

Het sociaal netwerk heeft ook potentieel schadelijke effecten op ouderschap en kan het positieve

effect van sociale steun tenietdoen (Rodrigo, 2007: 330). Opmerkelijk is dat er slechts een relatief

effect is van ‘meer’ steun. Er lijkt een kritisch punt te zijn waarboven bijkomende steun veel

minder als steunverlenend wordt ervaren (Cohen e.a., 2000: 14). Meer goed bedoelde steun is dus

niet noodzakelijk heilzaam en kan zelfs contraproductief of opdringerig werken. Sociale

netwerkrelaties zijn dus niet automatisch voordelig. Soms zijn ze tegenstrijdig en ze kunnen zowel

10

stressvol als steunverlenend zijn (Jack, 1997: 110). Daarenboven zorgt het zoeken van steun in

stressvolle situaties nog voor meer stress (Jack, 1997: 110).

De mate van sociaal isolement, en dus het gebrek aan sociale steun, beïnvloedt het ouderschap.

Ouders die niet kunnen rekenen op praktische en emotionele steun van het netwerk hebben het

doorgaans moeilijker. Niet enkel het ontbreken van sociaal netwerk heeft negatieve gevolgen.

Ook de buurt en de nabije woonomgeving beïnvloeden de steunmogelijkheden voor ouders. In

armere en achtergestelde buurten vermindert de positieve invloed van de buurt op het ouderschap

(Ceballo en McLoyd, 2002: 1318; Manji, Maiter en Palmer, 2005: 305). In deze buurten kunnen

ouders moeilijker rekenen op een helpende omgeving.

De effecten van sociale steun op het welzijn van ouders en hun ouderschap zijn ambigu. Of en hoe

steun bijdraagt is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Bovendien is er weinig

geweten over de omstandigheden die een succesvolle toepassing van sociale steun voorspellen

(Cox, 2005: 452). Voorts is het sociale steunproces dynamisch en verandert het naargelang

omstandigheden veranderen (Finfgeld-Connet, 2005: 6).

5.3. Effecten in relatie tot kindermishandeling

De relatie tussen sociale steun en kindermishandeling wordt in de wetenschappelijke literatuur

uitgebreid belicht. Deze relatie is een belangrijk thema in deze scriptie : ouders die hun kinderen

slecht behandelen, komen mogelijk in aanraking met de jeugdhulpverlening. Op 2 manieren

kunnen de buurt en het sociale netwerk rechtstreeks kindermishandeling beïnvloeden : ofwel

helpen ze kindermishandeling te voorkomen of te beperken, ofwel hebben ze een negatieve

invloed op kindermishandeling door de ouders. In de literatuur worden beide bevestigd : enerzijds

heeft gepaste sociale steun positieve effecten op het vermijden van mishandeling van de kinderen

door de ouders. Anderzijds bestaat in sociaal achtergestelde buurten een hoger risico op

kindermishandeling omdat de ouders positieve rolmodellen en steunbronnen missen (Jack, 1997:

111). Mishandelende ouders hebben ook minder sociale steunverleners, onderhouden minder

contact met hun eigen familie en voelen zich meer geïsoleerd van diensten en formele

steunsystemen (Rodrigo, 2007: 343).

Daarnaast zijn er ook onrechtstreekse effecten : het ‘buffering-effect’ zegt dat sociale steun een

invloed heeft op stressoren die ouders ervaren. De mate van stress in een huishouden en het

11

psychisch of sociaal onwelbevinden van de ouder(s), kan de aanpak van de kinderen beïnvloeden

(Coulton e.a., 2007: 1121). Bij moeders die veel stress ervaren in de opvoeding van de kinderen

en weinig steunbronnen hebben, vermindert het ouderlijk toezicht (Rodrigo, 2007: 343). Voorts is

de economische status van buurten een sterke voorspeller van het voorkomen van

kindermishandeling : in armere buurten met armere sociale netwerken komt meer gerapporteerde

kindermishandeling voor (Coulton e.a., 2007: 1020). De literatuur is minder eenduidig in de

redenen waarom economische en sociale kenmerken van buurten en sociale netwerken

gecorreleerd zijn met kindermishandeling. Enerzijds zijn er in dergelijke buurten vaak minder

sociale cohesie en minder positieve steunbronnen (Coulton e.a., 2007: 1020). Anderzijds is het

mogelijk dat meer personen die door hun persoonlijke kenmerken risicogedrag met betrekking tot

mishandelen vertonen, in armere en onstabielere buurten komen wonen (Coulton e.a., 2007: 1020).

5.4. Sociale steun en jeugdhulpverlening

In essentie maakt het voorgaande duidelijk dat sociale hulpbronnen voor ouders met kinderen in de

jeugdhulpverlening in potentie een positieve invloed hebben op hun ouderschap en op de

ontwikkeling van de kinderen. Hulpverleners en beleidsmakers in de jeugdhulpverlening beseffen

dit, in meerdere of mindere mate. Binnen de Vlaamse jeugdhulpverlening zijn initiatieven die

sociale netwerkinterventie beogen als middel in een betere hulpverlening echter verre van legio.

12

HOOFDSTUK 2 : Methoden van netwerkinterventie

In wat volgt geven we 3 methoden weer waarbinnen sociale steun en sociale netwerkinterventie

expliciet als middelen voor een betere hulpverlening worden gehanteerd. De eerste 2 zijn

internationaal gehanteerde methoden in de jeugdhulpverlening, het derde betreft een methode die

niet als dusdanig in de jeugdhulpverlening wordt gebruikt, maar in essentie model staat voor

hulpverlening via het sociaal netwerk van personen met een handicap. Uiteraard zijn de 3

geschetste methoden niet uitputtend. Netwerkbevorderende initiatieven en praktijken in de

jeugdhulpverlening kunnen gestoeld zijn op andere methoden en strategieën, maar de 3 hier

geschetste zijn indicatief voor zowel de premissen als de procesmatige werking waarop sociale

netwerkinterventie in de jeugdhulpverlening internationaal en in Vlaanderen zijn gefundeerd.

We bespreken achtereenvolgens de Eigen Kracht Conferentie (EKC), wraparound en persoonlijke

toekomstplanning.

1. De Eigen Kracht Conferentie

Een Eigen Kracht Conferentie is een besluitvormingsmodel (Joanknecht in Baartman en Bruning,

2004: 39). De focus van de Eigen Kracht Conferentie (EKC) ligt op een plan dat op een aantal

vergaderingen wordt ontwikkeld door de uitgebreide familie van een kind (gezin, familie,

vrienden, kennissen), met de bedoeling zorg en veiligheid voor het betreffende kind te garanderen

(Crampton, 2007: 203). Het model is afkomstig uit Nieuw-Zeeland, waar het door de

jeugdrechtbank als een gangbare praktijk wordt gehanteerd en waar gezinnen de kans krijgen tot

een EKC om een plaatsing van hun kind te vermijden (Connolly en McKenzie, 1999: 18).

In de Europese landen waar het model reeds in meerdere of minder mate geïntroduceerd is

(bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Zweden), heeft het een plaats in de vrijwillige

jeugdhulpverlening en dus niet in de context van de jeugdrechtbank (Doolan, 2005: 123). De

insteek en opzet blijft dezelfde : EKC’s zoeken naar een partnerschap tussen de deelnemers van de

conferenties, waarbij ieder een rol kan spelen in het plannen en leveren van diensten die nodig zijn

voor het welzijn van het kind (Burford en Hudson, 2008: 9).

Bij de conferenties is steeds een coördinator betrokken die opgeleid is in de EKC-methode. Deze

coördinator speelt een cruciale rol : mee zoeken van bereidwillige familie, hen voorbereiden op de

conferentie, hen samen brengen, het verloop van de conferentie opvolgen, de implementatie van

13

het plan of plannen coördineren en terug conferenties samen roepen indien aan de orde (Burford en

Hudson, 2008: 9). Professionele hulpverleners die het gezin kennen hebben een belangrijke rol in

de informatiefase (fase waarin de gezinssituatie besproken wordt), maar maken het plan zelf niet

mee op (Burford en Hudson, 2008: 27).

Een centrale premisse in EKC is dat families met kinderen die nood aan zorg en veiligheid hebben

het beter doen wanneer ze beslissingen die over hen gaan ook zelf kunnen nemen (Pranis in

Burford en Hudson, 2008: 41). De focus ligt op de krachten van de familie en hulpbronnen uit de

omgeving (Crampton, 2007: 203). Binnen de context van de EKC kan de familie natuurlijk

voorstellen om beroep te doen op professionele hulpverlening.

Ervaringen uit het buitenland met de EKC-methode tonen aan dat de conferenties vaak tot

verrassende en creatieve oplossingen kunnen leiden voor probleemsituaties waarbij ingrijpende

beslissingen genomen moeten worden (Burford en Hudson, 2008: 27).

In Vlaanderen kende Eigen Kracht in 2008 een projectmatige opstart via integrale jeugdhulp in de

provincie Vlaams-Brabant. Ondertussen is er ruimte voor conferenties voor 10 kinderen, welke

aangemeld kunnen worden vanuit de verschillende sectoren van integrale jeugdhulp. Een

vergelijkbare projectmatige opstart vindt ook plaats in Limburg (integrale jeugdhulp, 2011:

http://wvg.vlaanderen.be). Momenteel hebben een 40-tal conferenties plaatsgevonden.

2. Wraparound

‘Wraparound ‘ is een planningsproces dat een serie stappen volgt om kinderen en hun families te

helpen hun hoop en dromen te realiseren. (NWI, 2006: 4). Ook hier is de geijkte strategie deze

van een aantal bijeenkomsten door het gezin en de familie. Anders dan in de EKC’s ligt de

initiële insteek op kinderen en jongeren met ernstige emotionele of gedragsmatige problemen

(Walker en Koroloff, 2007: 444). Het wraparoundproces ( to wrap = zich inwikkelen, verbinden)

zorgt ervoor dat professionele hulpverleners en familie samenwerken om een creatief plan te

maken dat beantwoordt aan de specifieke noden van het kind en/of het kerngezin (Walker en

Koroloff, 2007: 444). Het plan wordt vastgelegd door de familie. De teamleden komen daarna op

regelmatige tijdstippen samen om de stand van zaken op te volgen en aanpassingen aan het plan te

maken indien nodig (Walker en Koroloff, 2007: 444). Wraparound volgt een krachtenbenadering

14

en helpt de kinderen en de familie om hun talenten en capaciteiten te herkennen en te gebruiken,

eerder dan te focussen op zorgen en moeilijkheden (Walker en Koroloff, 2007, p. 444).

Het proces wordt begeleid door één of meer ‘facilitatoren’, mensen die opgeleid zijn in de

methode. Deze facilitatoren werken met de familieleden samen, coördineren hun activiteiten en

geven hun perspectief op de familiesituatie (Kernan en Morilus-Black, 2010: 1). Het doel van het

wraparoundproces is dat kinderen en jongeren in hun eigen thuis en gemeenschap kunnen

opgroeien (Rose e.a., 2009: 179).

Suter en Bruns concluderen uit hun meta-analyse dat over de effectiviteit van wraparound nog

weinig is geweten (Suter en Bruns, 2009: 348). De methode wordt door hen (nog) niet evidence-

based genoemd (Suter en Bruns, 2009: 348).

‘Wraparound’ kent zijn vertaling in Vlaanderen via het ‘cliëntoverleg complexe problematiek’ in

de provincie Antwerpen. Dit is een samenwerkingsverband tussen integrale jeugdhulp en de

provincie Antwerpen. Het project startte in 2007 en is momenteel, minstens tot 2012, verankerd in

de werking van integrale jeugdhulp in Antwerpen. Concreet kunnen hulpverleners uit de

verschillende sectoren van de provincie Antwerpen gezinssituaties aanmelden (Integrale

Jeugdhulp, 2011: http://wvg.vlaanderen.be). Er is, vergelijkbaar met EKC, slecht plaats voor een

beperkt aantal gezinnen.

3. Persoonlijke toekomstplanning

O’Brien en Lovett definiëren persoonlijke toekomstplanning als ‘een groep van benaderingen die

veranderingen in de omgeving organiseren in samenwerking met mensen met beperkingen, hun

familie en vrienden’ (O’Brien en Lovett in Becker, 2001: 4). Anders dan de twee voorgaande

methoden is persoonlijke toekomstplanning niet geworteld in de jeugdhulpverlening, maar kent

ze haar oorsprong in de hulpverlening aan personen met een handicap. Gemeenschappelijk met de

2 andere methoden heeft persoonlijke toekomstplanning dat mensen uit de omgeving van de

kernpersoon op regelmatige tijdstippen samenkomen. Ook hier zijn één of twee ‘facilitatoren’

betrokken, opgeleid in de methode, die het proces begeleiden (Boone en Vandelanotte, 2008: 58).

Persoonlijke toekomstplanning vertrekt vanuit de principes van gedeelde macht en zelfbepaling

(Sanderson, 2000: 3). Het sociaal netwerk wordt uitgenodigd om hun gedetailleerd verhaal over

15

de kernpersoon te vertellen en hun kijk op verandering (Sanderson, 2000: 4). De kernpersoon

kiest en geeft richting aan de deelnemers (Rasheed, Fore en Miller, 2006: 2). Hij/zij geeft aan hoe

te willen leven en hoe ondersteund te willen worden als lid van de gemeenschap (Mansell en

Beadle-Brown, 2004: 1). De bedoeling is dat deelnemers creatieve oplossingen zoeken om

(minstens een aantal) barrières weg te nemen die verhinderen dat de persoon zijn wensen kan

waarmaken. Persoonlijke toekomstplanning volgt, anders dan Eigen Kracht Conferenties, een

langdurig proces gericht op het verbeteren van de algemene levenskwaliteit.

Persoonlijke toekomstplanning wordt in Vlaanderen sinds 2005 georganiseerd via het expertise- en

vormingscentrum P.L.A.N. vzw en ondersteund via het Vlaams Agentschap voor Personen met

een Handicap. Het project loopt minstens nog tot eind 2011. Eind 2009 waren er ongeveer 400

mensen met een traject van persoonlijke toekomstplanning gestart (P.L.A.N. vzw, 2011:

www.Planvzw.be).

4. Essentie in assumpties en strategie

Hoewel de 3 beschreven methoden onderlinge verschillen vertonen in insteek, strategie en wijze

van opvolging, zijn vooral hun gelijkenissen frappant. Hun ‘grootste gemene deler’ heeft de

volgende kenmerken (Jonikas e.a., 2005: 2) :

- Problemen bij het kind of in de relationele sfeer worden primair gezien als problemen van

de betreffende familie of gemeenschap (Baartman en Bruning, 2004: 8). De oplossing voor

deze problemen is niet in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van tijdelijk betrokken

hulpverleners, maar van de langdurig betrokkenen in de eigen gemeenschap (Baartman en

Bruning, 2004: 8). Dit is een radicaal andere benadering dan de wijze waarop

professionele en dienstgerichte jeugdhulpverlening is georganiseerd.

- Het samenbrengen van het netwerk in bijeenkomsten en het gezamenlijk opmaken van

plannen die zorg en steun beogen is in de 3 methoden de geijkte strategie. De

focuspersoon en zijn/haar sociaal netwerk hebben beslissingskracht over de inhoud van het

plan. Het proces wordt begeleid en opgevolgd door één of meerdere personen

(coördinator, facilitator,…) die opgeleid zijn in de betreffende methode en strategie.

- De focuspersoon of het kerngezin beslist wie er op de bijeenkomsten aanwezig is en

hebben inspraak hoe vaak er wordt samengekomen.

16

- De focus ligt op de krachten en de mogelijkheden van het kind, het kerngezin en de

deelnemers aan de bijeenkomsten, veel meer dan op de problemen.

5. De 3 methoden in een Vlaamse context

Vanuit historisch perspectief zijn de 3 omschreven methoden ‘radicaal’ te noemen. Traditioneel is

de jeugdhulpverlening in Vlaanderen immers gericht op dienstgerichte interventies en plaatsingen.

Zij wortelt in de Wet op de Kinderbescherming van 1912 waarin controle door de overheid op de

uitoefening van het ouderlijk gezag werd ingebouwd (De Bie en Roose, 2005: 1). Met de verdere

ontplooiing van de verzorgingsstaat werd deze tussenkomst van de overheid geherdefinieerd van

een controlerende naar een ondersteunende tussenkomst : ondersteuning in de opvoeding wordt in

de jeugdhulpverlening het credo (Roose, 2006: 46). Traditioneel werden deze functies van

controle en ondersteuning vervuld door beroepskrachten en voorzieningen ; professionals werden

als expert in de afweging van wat voor de kinderen belangrijk was gepercipieerd. Vanaf de jaren

’70 van vorige eeuw werd de emancipatie van kinderen en ouders in de jeugdhulpverlening een

thema : de zorg om kinderen en hun ouders werd meer vraaggericht, maar binnen het

professionele aanbod van de jeugdhulpverlening (De Bie en Roose, 2005: 5). Roose vult daarbij

aan dat ook professionele jeugdhulpverleners bij aanvang van een hulpverleningsproces de

deskundigheid om een probleem aan te pakken slecht beperkt of niet hebben. Dit biedt ruimte tot

een zoeken in samenspraak tussen hulpverlener en cliënt (Roose, 2007: 45).

Deze dialooggerichte tendens, tezamen met een duidelijker omschrijving van de rechten van een

kind in de jeugdhulpverlening in het decreet op de rechtspositie van de minderjarige in de

jeugdhulpverlening van 2004, geven ruimte om deze louter professionele invulling van

jeugdhulpverlening in vraag te stellen. De omschreven methoden doen dit : ze stellen de rol van

professionele hulpverlening bij en zetten een netwerkgestuurde benadering voor zorgverlening

centraal. Forkby : ‘Het ideologisch raamwerk van sociale netwerkinterventies is een

samenstelling van ideeën over democratie, gelijkheid en empowerment. Het is een manier om de

traditionele macht van experten tegen te gaan’ (Forkby, 2009: 548).

17

HOOFDSTUK 3 : Naar een eigen onderzoeksopzet

1. Probleemstelling

De 3 beschreven methoden geven weer hoe sociale steun in een proces van netwerkontwikkeling

vorm kan krijgen. In Vlaanderen is netwerkinterventie in gezinnen met kinderen een

hulpverleningsmethode met een experimenteel karakter. Een expliciete focus op de krachten van

het sociaal netwerk als complement of supplement van de formele jeugdhulpverlening is gebonden

aan sporadische bottom-up initiatieven en een kritische kijk op de bestaande hulpverlening.

Internationaal wetenschappelijk onderzoek toont aan dat ontwikkeling en inschakeling van sociale

steun voor gezinnen met kinderen in de jeugdhulpverlening positieve effecten genereert. Deze zijn

in Vlaanderen onvoldoende gekend en getoetst aan de praktijk van de jeugdhulpverlening. Dit is

een gemis. Veel kinderen, jongeren en hun gezinnen ontberen immers jeugdhulp en staan op

wachtlijsten voor voorzieningshulp in de Bijzondere Jeugdzorg. Daarenboven is er onzekerheid

over de financiële mogelijkheden voor een verdere uitbouw van voorzieningshulp en toont

onderzoek de negatieve effecten van residentiële voorzieningshulp voor kinderen. Deze

vaststellingen staven de relevantie om de mogelijkheden van netwerkinterventie te onderzoeken.

Het decreet op de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulpverlening van 2004

biedt ruimte en een legislatief kader om dit te doen. Ouders in de jeugdhulpverlening worden er

immers al eerste opvoedingsverantwoordelijken voor hun kinderen bevestigd.

De werkgroep mantelzorg binnen de CKG-sector beoogt netwerkinterventie als methode binnen

het hulpverleningsaanbod van de CKG’s expliciet te verkennen en te ontwikkelen. Dit onderzoek

sluit tweeledig aan bij de opzet van deze werkgroep. Ten eerste biedt het onderzoek een

theoretische verkenning van de betekenis van sociale steun en van sociale netwerkinterventie als

hulpverleningsmethode. Ten tweede toetst het de perceptie van CKG-medewerkers op de

toepasbaarheid en wenselijkheid van sociale netwerkinterventies. Doel van het onderzoek is een

breder inzicht te verkrijgen in ervaringen, opvattingen en gepercipieerde mogelijkheden van CKG-

medewerkers m.b.t. het inschakelen van het sociaal netwerk van ouders en kinderen in

begeleiding.

‘Wat betekent voor CKG-medewerkers het sociale netwerk van gezinnen in begeleiding en op

welke manier wordt het ingezet of versterkt in het begeleidingsproces ?’ is de centrale vraag van

het onderzoek. Hierbij peilen we naar de actuele ervaringen, maar ook naar de perceptie op de

18

premissen van de 3 omschreven methoden (EKC, wraparound en persoonlijke toekomtplanning)

als potentiële aanvullende hulpverleningspraktijk en op haar impact op het CKG als organisatie.

We richten ons bij de bevraging zowel op medewerkers die de gezinnen en kinderen begeleiden als

op stafmedewerkers met ervaringen met sociale steun in de hulpverlening.

2. Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning als populatie

In de volgende paragrafen geven we weer welke hulpverlening deze centra aanbieden, hoe ze

verankerd zijn in de jeugdhulpverlening en welke plaats sociale netwerkinterventies erin hebben.

2.1. Het hulpverleningsaanbod

De CKG’s bieden hulp aan gezinnen, in al hun diversiteit, met kinderen van 0 tot 12 jaar, als ze

hulp vragen omdat er zich bij de opvoeding voor ouder of kind problemen voordoen of dreigen

voor te doen en als een tijdelijk hulpaanbod perspectief biedt op verandering (Ministerie van de

Vlaamse Gemeenschap, 2002: 1). Het doel van deze centra is gezinnen met jonge kinderen

tijdelijk te ondersteunen om een moeilijke periode door te komen (Vogels, 2006: 44). Hun hulp

kan niet passen in de gewone kinderopvang (benedengrens), maar ook te gecompliceerde

hulpvragen passen niet in hun aanbod (bovengrens). De CKG’s beschikken daartoe over 3

werkvormen :

- Dag-en-nachtopname van kinderen gecombineerd met ouderbegeleiding.

- Dag-of-nachtopname van kinderen gecombineerd met ouderbegeleiding. Een aantal

CKG’s werkt binnen deze werkvorm via de tuimelmethodiek. Hierbij wordt een intensieve

vorm van oudertraining aangeboden waarbij ouders participeren in het leefgroepgebeuren.

- Mobiele thuisbegeleiding. Minimaal één keer per week komt een gezinsbegeleider aan

huis, waar ook het kind verblijft. Een aantal CKG’s bieden ook een mobiele begeleiding

via de ambermethodiek aan. Dit is intensieve mobiele begeleiding (3 bezoeken per week)

voor ouders met heel jonge kinderen. Hierbij kunnen ouders ook prenataal, vanaf de 6de

maand zwangerschap, thuis worden begeleid.

Bij de afweging van wat een geschikt aanbod voor een gezin kan zijn, wordt in de CKG’s het

subsidiariteitsprincipe als beginsel aanvaard. Dit betekent dat bij de kans op gelijk effect moet

gekozen worden voor de maatregel met de minste invloed op de persoonlijke levenssfeer (De

19

Fever, Hellinckx en Grietens, 2001, p. 343). De term impliceert dat men de minst ingrijpende

hulpverleningsvorm kiest. Uiteraard bepaalt de beleving van de impact van een werkvorm voor

een gezin deze subsidiariteit.

Het hulpverleningsaanbod van de CKG’s wordt beperkt tot kinderen van 3 maanden voor de

geboorte tot 12 jaar (voor zover deze laatsten basisonderwijs volgen). De tijdsduur van de

hulpverlening is eveneens beperkt : deze mag maximum 180 dagen bedragen met een maximale

gemiddelde begeleidingsduur van 90 dagen per kind in het CKG (Ministerie van de Vlaamse

Gemeenschap, 2002: 2). De maximale verblijfsduur van 180 dagen wordt vooral in de residentiële

werkvorm (dag- en nachtopvang) regelmatig overschreden. Het gebundelde jaarverslag van 2010

van de CKG’s Home Good Engels, Dennenhuis en Zon & Hei levert als verklaring hiervoor dat

noodzakelijke vervolghulp (voornamelijk begeleidingstehuizen, MPI’s en pleeggezinnendiensten)

vaak met wachtlijsten te kampen hebben waardoor de ‘doorstroom’ vanuit het CKG stokt (GGB-

CKG, 2011: 24).

2.2. Plaats in de jeugdhulpverlening

De CKG’s werken onder de bevoegdheid van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en

Gezin en worden er door gesubsidieerd. Kind & Gezin is het toeziend orgaan op de CKG’s en zij

erkennen 23 Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning. De CKG’s participeren, via de

sector Kind & Gezin, aan de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp van integrale

jeugdhulp. Toch is er binnen de praktijk van de CKG’s een aanbod voor kinderen en hun gezinnen

die in de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp thuishoren, vooral in de residentiële werkvorm.

Uit het jaarverslag van de 3 eerder aangehaalde CKG’s blijkt dat ongeveer 1/4de

van de kinderen

een link met de jeugdrechtbank heeft (GGB-CKG, 2011: 2).

2.3. Sociale netwerkinterventie

Binnen het aanbod en de werkvormen die een CKG ter beschikking heeft om de hulpverlening te

concretiseren, heeft netwerkinterventie geen expliciete plaats : noch binnen de werkvormen noch

binnen het subsidiariteitsprincipe. Tengevolge van het kwaliteitsdecreet van 2000 zijn er voor de

CKG’s sectorspecifieke minimale kwaliteitseisen (SMK’s) vastgelegd. Ieder CKG dient in een

eigen kwaliteitshandboek aan te tonen en weer te geven hoe men aan deze SMK’s voldoet. In

geen van de SMK’s wordt verwezen naar sociale netwerkinterventie als toetsing of vereiste voor

20

het aanbod van een kwaliteitsvolle hulpverlening. De beleidsnota van minister Jo Vandeurzen

van 2009 richt voor de CKG’s de aandacht op ‘het programmeren en versterken van het ambulante

en mobiele aanbod’. Er wordt niet concreet verwezen naar sociale netwerkinterventie (Vlaams

Parlement, 2009: 21). Versterking van het vrijwilligerswerk en uitbouw van mantelzorg zijn wel

aandachtspunten in de algemene beleidsvisie van de minister (Vlaams Parlement, 2009: 55).

De nadruk die de minister in zijn beleidverklaring op mantelzorg legt, biedt ruimte om sociale

netwerkinterventie in de CKG-sector als hulpverleningspraktijk te verkennen. Ons eigen

onderzoek naar de betekenis van sociale steun voor CKG-medewerkers is een eerste stap om deze

ruimte in te vullen.

3. Theoretische invalshoeken die de onderzoeksbril kleuren

In de volgende paragrafen bekijken we de verschillende theoretische perspectieven op ons

onderzoek. We geven daarbij weer hoe ons onderzoek vormt krijgt binnen een sociaal-

constructivistisch en sociaal-ecologisch kader.

3.1. Een sociaal-constructivistisch perspectief

De betekenis die CKG-medewerkers aan het sociaal netwerk toekennen, benaderen we in ons

onderzoek vanuit een sociaal-constructivistisch perspectief. Sociaal constructivisme is een

filosofische benadering die stelt dat de realiteit uniek wordt beleefd, geïnterpreteerd en gecreëerd

door individuen in relatie met anderen (Gergen in Hall, 2005: 2). De basisassumptie is dat de

werkelijkheid geconstrueerd wordt in een complex proces van interactie en betekenisgeving,

waarbij de gemeenschappen en culturen waar we deel van uitmaken de kijk op de werkelijkheid

bepalen (Carrette, 2008: 16; Roose, 2006: 215; Sahin, 2010: 3).

Het onderzoek naar de betekenis van het sociaal netwerk voor CKG-medewerkers vertrekt vanuit

deze premissen. Op haar beurt is de organisatie van de jeugdhulpverlening immers een door de

maatschappij gecreëerde realiteit en dit geldt ook voor de plaats van het sociaal netwerk daarin

(Sahin, 2010: 3). De betekenis die door CKG-medewerkers aan het sociaal netwerk in de

hulpverlening wordt toegekend, is immers mede het product van een heersende

voorzieningsgeoriënteerde hulpverleningstraditie. Wetenschappelijk onderzoek in de

jeugdhulpverlening is vanuit een sociaal-constructivistisch perspectief daarom gericht op het

21

ontwaren van dynamieken van processen die zich afspelen bij het uitvoeren van de hulpverlening

en op de ervaringen en meningen van betrokkenen (Pawson & Tilley in Carrette, 2008: 17). De

betekenisgeving die mensen aan de maatschappelijke werkelijkheid toekennen en de plaats van

een hulpverleningsinterventie daarin, is onderwerp van onderzoek (Carrette, 2008: 17). Dit doet

de sociale wetenschapper in interactie met betrokken actoren, met ruimte voor duiding van

evaringen en meningen (Carrette, 2008: 17). De meningen en opvattingen van CKG-medewerkers

bieden inzicht in de mate waarin een draagvlak voor sociale netwerkinterventies mogelijk is. Dit

inzicht is bepalend voor de implementatiemogelijkheid bij de lancering van nieuwe methodieken

in de sector.

3.2. Een sociaal-ecologische benadering

In de omschrijving van de ‘grootste gemene deler’ van de 3 in de literatuurstudie omschreven

methoden (EKC, wraparound en persoonlijke toekomstplanning) bleek een grote rol weggelegd

voor het sociaal netwerk. Concreet stoelen de 3 methoden expliciet op een beslissingsproces door

de ouders zelf en het sociaal netwerk. We omschreven dit als een ‘radicaal’ andere benadering dan

de wijze waarop de traditionele jeugdhulpverlening met beslissingen omgaat. Dit is ook gebaseerd

op de idee van families te versterken door hun krachten en noden te begrijpen (Swick en Williams,

2006: 371). Sociaal-ecologische theorieën geven voeding aan deze benadering. Bronfenbrenner

duidt erop dat de omgeving waarin kinderen opgroeien de ontwikkeling en het gedrag

beïnvloeden. Hij stelt : ‘de wederzijdse aanpassing tussen een opgroeiend kind en de

veranderende eigenschappen van de onmiddellijke omgeving worden beïnvloed door relaties

tussen deze settings en door de bredere context waarin deze settings zijn ingebed’

(Bronfenbrenner, 1979: 11). Sociale ecologische theorieën zijn gidsend voor dit onderzoek : ze

focussen op de dynamische interactie tussen een persoon en zijn omgeving en duiden erop dat ‘de’

omgeving eigenlijk een amalgaam van omgevingen is, gaande van thuis, familie en vrienden tot

meer afstandelijke omgevingen zoals sociale dienstverlening en maatschappelijke structuren

(Burford en Hudson, 2000: 74; Kloos en Shah, 2009: 319). De interactie van families tussen hun

verschillende omgevingen verklaart meer dan een specifieke gebeurtenis of geïsoleerde activiteit

(Swick en Williams, 2006: 375). Individueel functioneren van mensen en de omgevingscontext

zijn daarbij onlosmakelijk verbonden (Kloos en Shah, 2009: 319).

In de 3 omschreven methoden is het sociaal netwerk een belangrijke steunbron. De vraag naar de

betekenis van dit sociaal netwerk omhelst dus de kwestie welke dynamieken er tussen dit sociaal

22

netwerk en het kind (en zijn/haar ouders) afspelen, en hoe dit plaatsgrijpt in de ruimere

maatschappelijke context. Sociale ecologietheorieën focussen op de manieren waarop de

verschillende systemen elkaar beïnvloeden. Of en hoe een sociaal netwerk gepercipieerd wordt

door CKG-medewerkers, is dus een kwestie die zich niet enkel afspeelt tussen dit CKG en het

sociaal netwerk van de betrokken persoon. Kloos en Shah vullen daarbij aan dat mensen in een

sociaal ecologisch perspectief verschillende reacties op omgevingsfactoren hebben, gebaseerd op

hun voorafgaande ervaringen, voorkeuren of individuele verschillen (Kloos en Shah, 2009: 318).

Deze reacties bepalen de kijk van CKG-medewerkers op het sociaal netwerk.

Concreet gaat de interesse in dit onderzoek uit naar de dynamiek tussen de ouders en het kind, het

sociaal netwerk, het CKG en de ruimere maatschappelijke context. Wat het sociaal netwerk voor

CKG-medewerkers betekent en de manier waarop een sociaal netwerk steunverlenend kan zijn is

afhankelijk van factoren tussen deze systemen. De manier waarop de 3 methoden

opvoedingsondersteuning begrijpen, verschilt fundamenteel van de wijze waarop dit in de

traditionele jeugdhulpverlening gebeurt. Voor de CKG-medewerkers betekent nadenken over

netwerkinterventie en de plaats daarvan in de eigen organisatie dus reflecteren over de constructie

van een andere werkelijkheid : één waarin netwerkinterventie (hypothetisch) een belangrijke(r)

plaats inneemt.

4. Onderzoeksmethode

Hoe het onderzoek methodisch is opgezet en georganiseerd komt in de volgende paragrafen aan

bod.

4.1. Kwalitatief onderzoek en focusgroepen

De kwalitatieve onderzoeksmethode werd gebruikt in dit scriptie-onderzoek. Vertrekkend vanuit

het sociaal-constructivistisch perspectief, stellen we de vraag naar de ‘betekenis’ van sociale

netwerken voor CKG-hulpverleners. Sociale netwerken van cliënten krijgen betekenis in de

dagdagelijkse werkomgeving van de CKG-medewerker. Processen van betekenisgeving in de

natuurlijke omgeving zijn bij uitstek het domein van kwalitatief onderzoek (Mortelmans, 2006:

17).

23

De waarde van het onderzoek zelf is daarbij tweeledig. Ten eerste bieden antwoorden op de

onderzoeksvraag informatie voor de werkgroep mantelzorg en de CKG-sector. Ten tweede is ook

het onderzoeksproces potentieel waardevol voor de werkgroep. De werkgroep organiseerde op 19

mei 2011 een studiedag voor alle CKG’s met als thema ‘het versterken van sociale netwerken bij

kwetsbare gezinnen’. De CKG-medewerkers sensibiliseren voor de studiedag en voor sociale

netwerkinterventie is een bijkomende opdracht voor de onderzoeker. Het onderzoek biedt de

gelegenheid om in de verschillende CKG’s een proces aan te gaan waarin de respondenten zelf

reflecteren over de mogelijkheden van sociale netwerken en netwerkinterventie als een aanvulling

aan of verandering van hun hulpverlening.

De keuze voor een actieonderzoek sluit hierbij aan. Actieonderzoek is immers niet enkel gericht

op een leerproces voor de onderzoeker, maar ook voor de respondenten (Roose, 2006: 26).

Actieonderzoek benadrukt het produceren van kennis bij de onderzochten die bijdraagt aan

positieve sociale verandering en welzijn van individuen, families en gemeenschappen (Small en

Uttal, 2005: 938). Cruciaal daarbij is het wederzijds leren dat plaatsvindt tussen de respondenten

(als ‘eigenaars’ van het probleem) en de onderzoeker (Trondsen en Sandaunet, 2009: 13). De

werktekst rond de Eigen Kracht Conferenties in het onderzoek beoogt specifiek dit wederzijds

leren. Deze participatieve aanpak heeft bijkomend tot doel de interesse in het thema en het huidige

en toekomstige werk van de werkgroep aan te wakkeren, en CKG-medewerkers te motiveren om

de studiedag bij te wonen.

Dataverzameling gebeurde via focusgroepen in de CKG’s. De motivatie voor de keuze van deze

onderzoekstechniek is tweeledig : ten eerste geeft deze techniek de mogelijkheid om veel data op

relatief korte tijd te verzamelen (Mortelmans, 2006: 188). Ten tweede biedt de dynamiek tussen

de deelnemers de mogelijkheid om de context van de organisatie mee in het onderzoek te

betrekken. Dit is belangrijk voor de onderzoeksvraag : de betekenisgeving van sociale netwerken

voor CKG-medewerkers krijgt vorm binnen de eigenheid van het betreffende CKG. Aan de

CKG’s werd daarom ook bevraagd om de groepen interdisciplinair samen te stellen uit

gezinsbegeleiders, teamcoördinatoren, leefgroepmedewerkers en/of beleidsmedewerkers. Een

samenstelling van 3 tot 8 personen werd vooropgesteld. Als criterium werd aan de CKG’s

meegegeven dat de deelnemers aan de focusgroepen mensen met ‘ervaring met of een mening over

het sociaal netwerk van hun cliënten’ zijn.

24

4.2. Waarderend onderzoek

Waarderend onderzoek is een onderzoekstechniek die wortelt in de kwalitatieve

onderzoekstraditie. Het is een proces dat ‘het beste van wat is’ in organisaties onderzoekt,

identificeert en verder ontwikkelt met het oog op de creatie van een betere toekomst (Coghlan,

Preskill en Tzavaras Catsambas, 2003: 6). Een fundamentele premisse is dat organisaties bewegen

in de richting van wat ze bestuderen (Coopperrider, Whitney en Stavros, 2003: 29).

Het waarderend onderzoek biedt een passend raamwerk om het verloop van de focusgroepen in dit

onderzoek te structuren. Het start ten eerste vanuit dezelfde sociaal constructivistische premissen :

kennisontwikkeling vindt plaats door interacties in en tussen sociale systemen (Cooperrider,

Whitney en Stavros, 2003: 13). Ten tweede geven de nadruk op en het proces naar

organisatieverandering ruimte om de onderzoeksvraag in haar volheid te benaderen. De vraag

naar de betekenis van sociale netwerken voor CKG-medewerkers kan immers niet los gezien

worden van de huidige en de gewenste plaats die sociale netwerken innemen in het

hulpverleningsproces en de organisatie van het CKG. Waarderend onderzoek biedt kortom ruimte

aan respondenten om de toekomst van hun organisatie te identificeren en mee te creëren (Coghlan,

Preskill en Tzavaras Catsambas, 2003: 6).

Het onderzoek is gebaseerd op elementen uit het waarderend onderzoek : het volgt niet het hele

traject van waarderend onderzoek naar de letter van de kunst. Concreet stoelt de vragenlijst voor

de focusgroepen op de 4D-cyclus. Deze cyclus is gebaseerd op de zoektocht naar een positief

topic. Dit is iets dat een organisatie wil ontwikkelen, erover wil leren of gebruiken in de

uitvoering van het werk (Van der Haar en Hosking, 2010: 1018). De 4 D’s staan voor ‘discovery’,

‘dream’, ‘design’ en ‘destiny’ (Van der Haar en Hosking, 2010: 1018). De vragenlijst is geënt op

de wijze waarop Coopperrider het gebruik ervan aanbeveelt in wetenschappelijk onderzoek via

focusgroepen, met de bedoeling de nodige ruimte te creëren voor de respondenten om op een

creatieve wijze de ervaringen met sociale netwerken in hun organisatie te benaderen.

4.3. Organisatie van het onderzoek

De populatie bestaat uit de 23 Vlaamse CKG’s en hun medewerkers. Alle 23 CKG’s werden

schriftelijk bevraagd om deel te nemen aan het onderzoek, met een telefonische herinnering 10

dagen na de verzending van de bevraging. 15 CKG’s, verspreid over de 5 provincies, betoonden

25

hun interesse en verklaarden dat ze wilden participeren (65,2 %). De 8 andere CKG’s lukte het

niet te participeren aan het onderzoek (34,8%). Van deze 8 vonden 2 CKG’s de tijdsinvestering te

groot. De 6 andere antwoordden ofwel niet (4), ofwel kwam het niet tot een concrete datum (2).

Bij de 15 CKG’s die positief reageerden werden de focusgroepen afgelegd tussen februari en april

2011. 14 werden voorgezeten door de onderzoeker, 1 door een personeelslid van het betreffende

CKG, dat tevens lid is van de werkgroep mantelzorg. Theoretische saturatie was geen criterium

voor het aantal focusgroepen : sensibilisering van de CKG’s houdt ook het adagium in : ‘Hoe

meer CKG’s bezoeken, hoe beter’. De onderzoeker organiseerde voorafgaand een focusgroep in

het eigen CKG om de vragenlijst te testen en vertrouwdheid met de onderzoekstechniek te creëren.

Deze focusgroep behoort niet tot de 15 en is niet in de analyse opgenomen. Alle groepen

bestonden uit het beoogde aantal deelnemers. In totaal namen 67 CKG-medewerkers aan de

focusgroepen deel.

Samenvattend verduidelijkt dit hoofdstuk hoe ons onderzoek kadert binnen de kwalitatieve

onderzoekstraditie. Door middel van focusgroepen, met een vragenkader geïnspireerd op

waarderend onderzoek, krijgt het actieonderzoek in de CKG’s concreet vorm. De theoretische

premissen van ons onderzoek bepalen de invalshoeken die de verwerking van de data zal kleuren.

26

HOOFDSTUK 4 : De onderzoeksresultaten. Op zoek naar kritische succesfactoren voor

sociale netwerkinterventies

1. Interactie tussen de posities, constructie en dimensies van concepten

De transcripten van 6 focusgroepen werden in een eerste fase open gecodeerd. In een poging

concepten af te bakenen zijn ze gerangschikt in 4 groepen : ‘CKG’, ‘ouder en kind’, ‘sociaal

netwerk’ en ‘maatschappij/jeugdrechtbank’. Enerzijds levert de spreiding van de open codes over

de 4 posities een globaal overzicht van thema’s die deze posities invulling geven. Anderzijds is

deze indeling beperkt in haar verklarende mogelijkheden. Ze gaat voorbij aan de wegen en de

dynamiek waarlangs de positie en de betekenis van het sociale netwerk in de CKG-hulpverlening

vorm krijgen. Beeldvorming over deze dynamiek krijgt in het onderzoek ruimte door de sociaal

ecologische invalshoek en door de toepassing van de beginselen van waarderend onderzoek in de

focusgroepen : de kansen voor sociale netwerken en organisatieverandering staan centraal.

Kwestie is de processen te analyseren waarlangs deze zich ontvouwen.

De verdere conceptuele afbakening van de open codes van de 6 eerste focusgroepen baseert zich

op deze beeldvorming over processen. De concepten bundelen de wijzen waarop de 4 posities in

hun interactie betekenis geven aan sociale netwerken in de CKG-hulpverlening. Dit resulteert in

4 basisconcepten :

- ‘partnerschap’ : bundelt kenmerken en eigenschappen van de cliënt en van de relatie tussen

de cliënt en hulpverlener.

- ‘sociaal netwerk’ : omvat de eigenschappen van het sociale netwerk en de perceptie erop

van de hulpverlener.

- ‘veiligheid’ : bundelt de redenen waarom hulpverleners zich zorgen maken en de rol van

het sociaal netwerk met betrekking tot veiligheid van de kinderen.

- en ‘visie’ : verzamelt de wijzen waarop het sociaal netwerk een plaats krijgt in de interactie

tussen CKG en de omgeving of de jeugdrechtbank

Om de interactie visueel te maken en om ‘onderdelen’ (subconcepten, dimensies) te onderkennen

werden codebomen opgemaakt. Het basisconcept ‘veiligheid’ bleek, hoewel dominant aanwezig

in het discours, in deze fase van het onderzoek moeilijk in dimensies te vatten en in de codebomen

te plaatsen. De vragenlijst werd aangevuld met een extra vraag om het thema uit te diepen in 5

27

van de volgende focusgroepen. De organisatie van de codering van de eerste 6 focusgroepen werd

behouden.

De codering van de transcripten van de volgende 9 focusgroepen resulteerde, tezamen met deze

van de eerste 6 groepen, in 2 schematische voorstellingen : een eerste schema dat weergeeft hoe

CKG-medewerkers betekenis geven aan sociale steun en een tweede schema dat de

betekenisgeving van sociale netwerkinterventies door CKG-medewerkers weergeeft.

2. De betekenisgeving van sociale steun in de hulpverleningspraktijk

In deze paragraaf verklaren we de verschillende overwegingen die CKG-medewerkers maken in

hun betekenisgeving aan sociale steun in de hulpverlening. Het onderstaande schema maakt deze

betekenisgeving visueel.

Het schema geeft de relatie tussen de 4 posities (CKG, ouder en kind, sociaal netwerk,

maatschappij) weer. Het stelt voor langs welke wegen het sociaal netwerk van cliënten betekenis

krijgt voor CKG-medewerkers. Het schema maakt abstractie van de methode die gehanteerd

wordt om dit netwerk te mobiliseren. De focus in het tweede schema ligt op de perceptie van de

mogelijkheden van methoden van sociale netwerkinterventie als instrument in de CKG-

hulpverlening.

Eerste schema : kritische succesfactoren

28

Centraal in het eerste schema staan de 4 basisconcepten : zij sturen de betekenisgeving van het

sociaal netwerk van de cliënten zoals ze wordt gepercipieerd door CKG-medewerkers . De blauwe

en rode thema’s zijn subconcepten en sturen de richting waarlangs de betekenisgeving loopt. De

pijlen illustreren deze richting.

2.1. Kritische succesfactoren

De 4 concepten ‘partnerschap’, ‘sociale steun’, ‘belang van het kind’ en ‘visie’ fungeren als

kritische succesfactoren. Zij bepalen, in hun samenhang, welke betekenis CKG-medewerkers aan

het sociaal netwerk van de cliënten geven en of ze met het sociaal netwerk al dan niet aan de slag

zouden gaan in hun hulpverlening.

In de volgende paragrafen bespreken we achtereenvolgens ‘partnerschap’ als concept tussen CKG

en ouder & kind, ‘sociale steun’ als concept tussen ouder & kind en het sociaal netwerk,

‘veiligheid’ als concept tussen het sociaal netwerk en de maatschappij, en ‘visie’ als concept

tussen de maatschappij en het CKG.

2.1.1. Tussen CKG en ouder & kind : ‘partnerschap’

Een eerste factor is de mate waarin de CKG-medewerker in de directe hulpverleningsrelatie met de

ouders elementen herkent die het sociaal netwerk relevant maken. Het gaat daarbij in de eerste

plaats over het ‘vertrouwen’ van de CKG-medewerker in de cliënt. Welke elementen dit

vertrouwen concreet bepalen, komt in het tweede schema aan bod.

Alleszins is ook het vertrouwen in de ‘juistheid’ van de informatie die van de ouders verkregen

wordt een bepalende factor. CKG-medewerkers twijfelen soms aan de boodschappen van ouders :

ze twijfelen aan hun eerlijkheid of ontmoeten ouders die ontkennen wat hen door de jeugdrechter

ten laste wordt gelegd. Dit weerhoudt CKG-medewerkers om sommige ouders te vertrouwen in

boodschappen over het sociaal netwerk. Een gedwongen plaatsing wordt als tegenindicatief

ervaren om juiste boodschappen te krijgen van cliënten, hoewel dit niet mag veralgemeend

worden.

29

Frappant is de overtuiging dat men via de cliënt het sociaal netwerk zelden ten volle kan

ontdekken, maar de mening over de capaciteiten van het netwerk wordt bepaald door de mening

over de capaciteiten van de cliënt.

De nood aan een vertrouwensband wordt theoretisch sterk bevestigd. Met de notie van

‘partnerschap’ bedoelen we dat de band in de relatie tussen de cliënt en de CKG-medewerker

voldoende ruimte biedt aan oprechte boodschappen. In de data is het opmerkelijk dat dit

vertrouwen als ‘vanzelfsprekend’ tot het basispakket van de gezinsbegeleider wordt gerekend.

Enkele citaten uit de focusgroepen, die dit op een treffende manier illustreren :

V : ‘Ik vind dat je dat bijna professioneel verplicht bent om vertrouwen te hebben. Vertrouwen

maar aan de andere kant ook heel eerlijk. Als je bedenkingen hebt dat je die ook meedeelt aan de

ouders.’

M : ‘Ja, we verwachten dat maar ik geef daar wel een tijdsruimte voor. Je kunt niet verwachten

vind ik als er nog geen vertrouwensband is opgebouwd dat ze hun leven en zo eerlijk vertellen.’

(V : mobiele en residentiële gezinsbegeleiding, M : mobiele begeleiding).

En :

V : ‘Die familie… je moet echt wel vertrouwen hebben in de ouders zelf ook. Als je niet veel weet

van de mensen die de ouders aanbrengen moet je zelf wel vertrouwen hebben in de ouders dat zij

een goede inschatting kunnen maken in wie zij aanbrengen.’

(V : verpleegkundige)

Naast dit vertrouwen speelt voor de CKG-medewerker ook de motivatie van de cliënt mee. De

cliënt moet voor CKG-medewerkers de wil om zijn/haar sociaal netwerk in te schakelen kunnen

uiten, en zo ja met welke personen binnen dit netwerk. De zelfbeschikking van de ouder en

zijn/haar positie als eerste opvoedingsverantwoordelijke in de keuze van het gebruik van sociale

steun staat voorop. Dit sluit aan bij de erkenning van CKG-medewerkers van het belang van wat

‘beoordeelde’ steun wordt genoemd :

M : ‘Ik denk dat het moeilijk is omdat er veel van onze cliënten met mensen uit hun natuurlijke

omgeving in contact komen waarvan wij misschien van oordeel zijn : oei, dat het twijfelachtige

figuren zijn… maar daarom is dat nog niet zo voor de cliënten zèlf.

30

Dan moeten wij ons de vraag stellen: waarom is die persoon voor hen zo belangrijk ? Voor welke

specifieke steun ?’

(M : residentiële begeleiding)

Om het sociaal netwerk een plaats in de hulpverlening te bieden, is met andere woorden een

partnerschap tussen de ouders en de CKG-hulpverlener aan de orde. Essentieel daarin is dat de

CKG-medewerker de ouder als persoon en zijn/haar kennis en expertise wil erkennen als

waardevol, ook al vertrekken ze vanuit andere waarden dan de CKG-medewerker zelf (Burford en

Hudson, 2008: 75). Dit uit zich in de noodzakelijkheid van vertrouwen én van zelfbeschikking.

2.1.2. Tussen ouder en sociaal netwerk : ‘sociale steun’

De CKG-medewerkers geven ook redenen aan om al dan niet het sociale netwerk als

hulpverlenend te percipiëren. ‘Openheid’ bundelt als thema de uitspraken van de CKG-

medewerkers die te maken hebben met de mate waarin ouders concreet hun sociaal netwerk

kunnen en willen inschakelen : gesprek en informatie over de aard en de mate van de problemen

aan het netwerk zijn belangrijk. Het gaat om de dynamiek die de wens of aanvaarding om het

sociaal netwerk in te schakelen concreet maakt.

In de relatie tussen de ouder en het sociaal netwerk zijn ook het engagement en werkelijke steun

die een ouder ervaart bepalende factoren voor CKG-medewerkers. Het gaat dan om de mate

waarin ze steun erkennen : de ervaring van de CKG-medewerker met wat het sociale netwerk aan

emotionele en instrumentele steun te bieden heeft aan de ouder. ‘Verkregen’ steun noemden we

dit in de literatuurstudie.

In de relatie tussen de cliënt en zijn/haar sociaal netwerk staat samenvattend de mate waarin beide

elkaar willen en kunnen ontmoeten centraal. Het gaat in essentie om de subjectieve mening van de

CKG-medewerker over de mogelijkheden van het sociale netwerk zelf.

2.1.3. Tussen sociaal netwerk en maatschappij : ‘veiligheid’

Of en hoe het sociaal netwerk een rol in de jeugdhulpverlening kan spelen is voor CKG-

medewerkers erg afhankelijk van de mate waarin de leefsituatie van een kind en het netwerk

‘veiligheid’ en ‘goede zorgen’ voor het kind kunnen waarborgen. In alle focusgroepen is dit de

31

finaliteit. De centrale plaats van veiligheid voor jeugdhulpverleners wordt theoretisch bevestigd

(Doolan, 2005: 127). De expertise van CKG-medewerkers ligt in de inschatting van wat

belangrijk is voor een kind en er is twijfel of een sociaal netwerk dit in alle omstandigheden kan.

De inschatting van het ‘belang’ van het kind moet de toets van wat maatschappelijk daartoe

genormeerd is doorstaan :

Ve : ‘Moet je daar [aan een Eigen Kracht Conferentie] dat kind aan blootstellen ? Ik weet dat

niet, ze. Dat is niet negatief maar je hebt families waar het belang van het kind niet altijd

primeert, maar het eigen belang. Dat is zeker niet standaard, maar die zijn er wel.’

V : ‘Als ze de engagementen al opnemen.’

M : ‘En na het plan begint het uiteraard pas.’

V : ‘Ik denk als je echt zo’n gezin hebt waar je niet zo’n gevoel bij hebt, dan hebben wij toch vaak

het idee dat er binnen de hulpverlening iemand dat mee moet opvolgen. Het moet toch veilig ook

zijn, he. Daar heb je dan die coördinator misschien, maar een misschien de consulent of zo als die

er is.’

(Ve : mobiele en residentiële gezinsbegeleiding, V : verpleegkundige, M : mobiele begeleiding)

Afhankelijk van hun vertrouwen in de capaciteiten van de ouders en de mogelijkheden van het

sociaal netwerk moet daartoe maatschappelijke controle georganiseerd zijn en blijven. Een

definitie van wat belangrijk is voor een kind, is in de perceptie van de CKG-medewerkers ten volle

de aangelegenheid voor het sociaal netwerk wanneer het kind geen gevaar loopt in het thuismilieu.

2.1.4. Tussen maatschappij en CKG : ‘visie’

Het gaat om de wisselwerking tussen de mate waarin een CKG bereid is om te investeren in het

sociaal netwerk van cliënten (creëren van kennis en draagvlak in het CKG), en de ruimte die de

maatschappij daartoe biedt (mandaat). Deze wisselwerking is voor CKG-medewerkers een

kritische succesfactor om sociale netwerken als steunend voor de ouders en de kinderen te

percipiëren. De data tonen aan dat deze factor cruciaal is : op de eindvraag wat CKG-

medewerkers het ‘belangrijkste’ vonden van het gesprek, wordt ‘meer vertrouwen’, ‘meer geloof’

dat netwerken concrete actoren in de hulpverlening kunnen zijn het meest gecodeerd. Dit gaat om

visie-ontwikkeling. Het mandaat heeft een verschillende invulling naargelang de situatie. Bij

gedwongen hulpverlening wordt dit mandaat gepercipieerd als de visie van de jeugdrechtbank op

het sociaal netwerk en hun vertrouwen in de capaciteiten van de ouder en het sociaal netwerk.

32

M : ‘Als je dat plan voorlegt en dat wordt uitgewerkt, en er wordt gezien van de gezinssituatie is in

staat om veiligheid te bieden voor dat kind als het thuis zou zijn, en de jeugdrechter vindt het maar

niks want ze gelooft niet dat netwerk… dan valt heel uw plan in duigen. Heel uw samenwerking

met het netwerk valt dan in duigen’.

(M : gezinsbegeleiding en intervisie)

In vrijwillige hulpverlening vertaalt dit mandaat zich in de tijd, financiële erkenning en aangepaste

regelgeving door Kind & Gezin. Respondenten zien werken met het sociaal netwerk als

tijdsintensief en deze investering wordt niet als dusdanig financieel gehomologeerd door de

subsidiërende instantie. Ook modulair of op andere wijzen (bijvoorbeeld expertise) worden

investeringen in het sociaal netwerk niet ondersteund :

M : ‘In die zin zou je een veel soepeler regeling moeten hebben dan wat het CKG nu doet. We

worden zo in een jargon geduwd dat nieuwe zaken ontwikkelen en uittesten, dat je daar niet aan

denkt. Dat zal alleen maar erger worden met die modules, vrees ik’.

(M : directie)

In beide gevallen, draagvlak en mandaat, gaat het om een ‘visie’ van de maatschappij en

hulpverlening : wil enerzijds het CKG en anderzijds de maatschappij (i.c. de jeugdrechtbank) een

visie adopteren waarin het sociaal netwerk een plaats krijgt in de jeugdhulpverlening ? Voor

CKG-medewerkers moet vooral de praktijk dit uitwijzen. Ervaringen met succesvolle interventies

in het sociaal netwerk zullen volgens hen de geloofwaardigheid doen groeien.

2.1.5. De dynamiek tussen de kritische succesfactoren

De 4 kritische succesfactoren kennen een andere dimensie naargelang de richting waarin het

schema gelezen wordt.

Het schema in tegenwijzerzin volgt de chronologie van de cliëntsituatie (rode pijlen). De ruimte

die het sociaal netwerk in de hulpverlening heeft, wordt bepaald door het vertrouwen van CKG-

medewerkers in de capaciteiten van de ouders, de mate waarin de ouders om met het netwerk aan

de slag te gaan, de mate waarin cliënt en netwerk volgens de perceptie van de professionals de

33

veiligheid van het kind kunnen garanderen en het maatschappelijk mandaat dat die professionals

krijgen.

In wijzerzin volgt het schema de richting van de maatschappij (blauwe pijlen). De rol van het

sociaal netwerk is afhankelijk van het draagvlak dat de CKG’s ervaren of kunnen creëren in de

maatschappij (bijvoorbeeld bij de jeugdrechtbank) en de mate waarin het netwerk open staat voor

controle op hun handelen. Verder is het afhankelijk van de steun die het netwerk te bieden heeft

en de wens van de ouders om daarop in te gaan.

Niet enkel de kritische succesfactoren zelf bepalen de plaats die het sociaal netwerk voor CKG-

medewerkers heeft in hun hulpverlening. Ze staan niet op zich maar krijgen relevantie door hun

samenhang. In tegenwijzerzin :

D : ‘Ik vind dat je die ouders toch wel wat moet kennen en zonder een slecht gevoel bij dat netwerk

te hebben. Als dat goed zit volgens mij… ons, dan in team wordt besloten om beter… actiever met

die familie, dan is dat een goed idee. Maar in het begin zou er dan toch wat zicht op de zaak

moeten blijven vanuit ons of zeker de consulent of … hé. Allee, als ’t nodig is, hé.’

(D : gezins- en leefgroepbegeleiding)

In wijzerzin :

K : ‘En wat als de consulent zegt : “Nee, ik heb daar geen tijd voor. Dan kun je toch niet vragen

om bijvoorbeeld de vakantie bij tante en ook anderen en zo op te vullen. Dat is toch iets dat wij

niet alleen kunnen… plus : ze gaan het dan ook niet opvolgen, hé. En als ’t dan misloopt of die

tante blijkt dan toch niet zo’n positieve figuur te zijn : dan staan we daar, hé.’

(K : mobiele begeleiding)

3. De houding t.o.v. de implementatie van een sociale netwerkinterventie

Het eerste schema maakt de dynamiek van de betekenisgeving duidelijk. De wijzen waarop de

respondenten de kritische succesfactoren concreet invullen komt er niet in aan bod. Dit is logisch.

Enerzijds dient dit eerste schema als achtergrond : het geeft weer langs welke kanalen

betekenisgeving van het sociaal netwerk in zijn algemeenheid vorm krijgt in een CKG-context.

Anderzijds zegt dit schema niets over de implementatie van de netwerkinterventie. Vanuit de data

blijkt de methode echter essentieel in de wijze waarop de succesfactoren worden begrepen : de

34

EKC-methode vergroot de mogelijkheden van het sociaal netwerk in de hulpverlening volgens de

respondenten, en verkleint hun schroom om met het sociaal netwerk aan de slag te gaan.

In de focusgroepen was een eerste deel van het gesprek gericht op de ervaringen met het sociaal

netwerk in het algemeen. In een tweede deel werd de methode van de Eigen Kracht Conferenties

toegelicht. Problematieken die men in een eerste deel als niet wenselijk of onhaalbaar voor het

sociaal netwerk percipieerde, werden na de voorstelling van de EKC-methode in hun rol voor het

sociaal netwerk genuanceerd. Dit tweede schema geeft een plaats aan de EKC-methode en de om-

standigheden waarin CKG-medewerkers ze hypothetisch als meerwaarde zouden ervaren in hun

hulpverlening.

Tweede schema : schema met sociale interventiemethode. De weg naar ‘veiligheid’.

Reeds voor de aanvang van het onderzoek verkoos de werkgroep mantelzorg persoonlijke

toekomstplanning als interventiemethode voor de CKG’s. In het actieonderzoek werken we bij de

voorstelling van de methode echter met de Eigen Kracht Conferenties. Deze op het eerste gezicht

opmerkelijke keuze valt als volgt te verklaren : ten eerste wil de onderzoeker in de focusgroepen

een methode voorstellen die in de jeugdhulpverlening legitimiteit heeft opgebouwd, en dit in

zowel gedwongen als vrijwillige hulpverlening. Dit om nauw aan te kunnen sluiten bij de realiteit

35

van de CKG’s. Het vermijdt ook dat de gesprekken uitmonden in een discussie over de methode

zelf, in plaats van de toepasbaarheid ervan in de CKG-hulpverlening. Ten tweede richten het

onderzoek en de vragen in de focusgroepen zich op wat we de ‘grootste gemene deler’ van de

voorgestelde netwerkinterventies hebben genoemd en niet op de specifieke eigenschappen van de

EKC-methode.

Of ‘een’ ouder die in een CKG begeleid wordt, in de perceptie van de CKG-medewerker, in

aanmerking komt om ermee een EKC-proces op te starten, is hier de centrale these. In dit schema

maken we een abstractie van de wens van de cliënt en het aanbod : de ouders willen een EKC en

het aanbod is er, dat is het startpunt.

3.1. CKG – ouder en kind – sociaal netwerk

Partnerschap in de hulpverleningsrelatie bleek een sleutelbegrip in de kijk op sociale netwerken,

en vertrouwen een onderdeel ervan. De respondenten zien dit vertrouwen, naar analogie met

vertrouwen in het sociaal netwerk, drieërlei : vertrouwen in de capaciteiten van de cliënt,

vertrouwen in het netwerk en vertrouwen in aspecten met betrekking tot de cliëntrelatie.

3.1.1. Vertrouwen in de capaciteiten van de cliënt

Persoonlijkheids- en gedragskenmerken van de ouder bepalen mee of een netwerkbenadering aan

de orde is voor de CKG-medewerker. Deze kenmerken zijn op te delen in 3 groepen : persoonlijke

problemen van de ouder, probleeminzicht en probleemerkenning, en hechtingsgeschiedenis en

relationele bekwaamheid.

A . Persoonlijke problemen van de ouder

Respondenten zien vooral psychische problemen en seksueel misbruik als een mogelijk hinderende

factor voor sociale netwerkinterventie. Maar of het een dergelijke interventie ook uitsluit, hangt

af van situatie tot situatie. Het onderstaande citaat is indicatief voor de impact van

persoonlijkheidproblemen van de ouder op sociale netwerkinterventie :

36

(…)

L : ‘Inderdaad, het klopt wat D. zegt, en ook mensen met een psychische problematiek. Ik denk

bijvoorbeeld aan borderline waarbij je heel sterk aantrekt naar je ouders toe, maar 3 dagen later

zijn je ouders bij wijze van spreken de duivel die je al het negatieve willen aandoen en dan valt het

netwerk weg. Dat is ook geen stabiel netwerk. De psychische problematiek, ups en downs,

depressief, speelt een heel grote rol om te weten of daar een familiaal of niet-professioneel

netwerk kan opgebouwd worden. En zeker seksueel gefrustreerd, dat zie ik niet… allee, die zijn

ook ziek in ’t kopke, he. Daar kun je niet op vertrouwen of op… mee redeneren.’

(L : leefgroepcoördinator)

B . Probleeminzicht en probleemerkenning

Vaak genoemd door EKC-medewerkers is dat, om een EKC te kunnen houden, de betrokken

ouders moeten getuigen van een zekere mate van probleeminzicht.

1 : ‘Ik denk dat een Eigen Kracht Conferentie wel wat vraagt van de mensen. Je moet je bewust

zijn van je problematiek en het kunnen verwoorden naar mensen.’

2 : ‘Een stukje toegeven dat je in de shit zit.’

3 : ‘Dat zijn dingen die je met wat voorbereiding… niet bij alle gezinnen, maar er zijn zeker zo’n

gezinnen waar het mogelijk is.’

Zonder inzicht en erkenning van de problemen geeft men een EKC geen tot weinig kans, hoewel

sommigen aangeven dat de conferentie(s) zelf een rol kunnen spelen om het inzicht te vergroten.

C . Hechtingsgeschiedenis / relationele bekwaamheid

Het betreft de persoonlijke opvoedingsgeschiedenis en de mate waarin ouders kwaliteiten om

relaties aan te kunnen gaan worden toegedicht. Heel vaak geven respondenten aan dat de

begeleide gezinnen een ‘beladen verleden’ hebben, problemen hebben met familie (vooral

grootouders) en veel wisselende vrienden en contacten hebben.

37

3.1.2. Vertrouwen in het sociaal netwerk

Het vertrouwen in het sociaal netwerk is een tweede aspect. De criteria op basis waarvan deze

inschatting gebeurt zijn echter opmerkelijk. Ten eerste geven heel wat respondenten aan het

netwerk eigenlijk niet rechtstreeks te kennen en vooral voort te gaan op hun ervaringen met de

ouder en met de boodschappen die deze over het sociaal netwerk geeft. Dit zorgt voor

onzekerheid. Maar er zijn ook eigen ervaringen met het netwerk. Deze zijn het meest zichtbaar in

de residentiële werkvorm door contacten en bezoeken van het sociaal netwerk in de voorziening

zelf.

Ten tweede is het netwerk soms een onderdeel van het probleem : vrienden met (eveneens)

verslavingsgedrag en mishandelingen door familie zijn hiervan de meest gegeven voorbeelden.

Maar ook kenmerken van het sociaal netwerk zelf zijn onderdeel van de overweging om een

methode als de Eigen Kracht Conferenties als hulpverleningspraktijk te hanteren : heeft een

netwerk wel wat te bieden ? Respondenten ervaren dat sociale netwerkleden aan de ouders zowel

praktische als emotionele steun kunnen bieden. Praktisch vinden ze vooral vervoer belangrijk,

emotionele steun betekent ‘er zijn’, ook in crisissituaties (’buffering’-effect’). De CKG-

medewerkers duiden verder erg vaak op het beperkte netwerk van cliënten. Ervaringen met

sociale netwerkinterventies spreken dit tegen : het netwerk is vaak groter dan verwacht. Verder is

het grote aantal open codes van ‘wisselende vrienden’ en ‘wisselende partners’ indicatief voor hoe

de CKG-medewerkers de instabiliteit van de netwerken van hun cliënten ervaren. Maar het

netwerk neemt ook een specifieke rol op zich :

F : ‘Plus ik denk dat als een hulpverlener iets tegen u zeg, dat komt aan en daar wil je wel iets

mee doen. Maar stel dat uw zus of moeder datzelfde tegen u zegt en misschien nog cruer, die

loyauteit… dat blijft keilang hangen, terwijl bij ons, lap hij is de deur uit en we zijn er van af van

die ambetante hulpverlener.’

(F : mobiele begeleiding)

Deze rol is opvallend. CKG-medewerkers zien dat het sociaal netwerk mogelijkheden heeft om

ouders aan te spreken op hun gedrag.

38

3.1.3. Vertrouwen in de cliëntrelatie

De cliëntrelatie zelf tekent ook dit vertrouwen. Dit lichtten we al uitgebreid toe in 2.1.1.

Samenvattend wil de CKG-medewerker, vooraleer een EKC-proces aan te gaan, erop kunnen

vertrouwen dat dit proces een meerwaarde kan hebben en dat dit specifieke gezin en haar sociaal

netwerk een ‘goed’ plan kan maken. Dit oordeel is geen objectief proces : het is een subjectief

aanvoelen van de respondent, op basis van de hierboven beschreven criteria. De meeste

tegenindicaties voor een EKC-proces betreffen seksueel misbruik, kindermishandeling en beladen

of gebroken gezinscontexten. 2 nuanceringen zijn aan de orde : ten eerste ziet niet iedereen dit als

tegenindicaties en is de meest gehanteerde these dat de manieren waarop deze problematieken een

impact hebben van situatie tot situatie kunnen verschillen. Nogmaals : het is de samenhang van

factoren die de overweging stuurt. Ten tweede maakten we reeds eerder de bemerkingen dat de

mening over de mogelijkheden van het netwerk verschuift wanneer de theorie over de EKC-

methode werd behandeld in de focusgroepen.

3.2. Methode – plan – uitvoering

Breed gedragen is de mening dat de methode kan zorgen voor plannen die een netwerkinterventie

rechtvaardigen. Respondenten achten het niet onrealistisch dat het sociaal netwerk waarover ze

initieel twijfels hebben, toch tot een plan kan komen.

D : (…) ‘Anderzijds ga je wel na een Eigen Kracht Conferentie dat soort mensen hebben. Terwijl

je evengoed gezinnen hebt met vervolghulp, die naar een psychiater gaan,… Als het bij hen

misgaat is er minder back-up. Nu sensibiliseer je meer mensen. Zij staan ook veel dichterbij. Dan

heb ik daar meer vertrouwen in. Als het systeem goed werkt, heb ik meer vertrouwen in ‘Eigen

Kracht’ dan in een netwerk van diensten.’

(D : mobiele begeleiding)

CKG-medewerkers zijn enthousiast over de methode. Ze percipiëren het als een potentieel

zinvolle aanvulling van hun praktijk.

Centraal in de uitvoering van de EKC staat voor de respondenten het plan dat door de brede

familiekring wordt opgemaakt. Het is een brug naar wat essentieel is voor de CKG-medewerker :

39

veiligheid en goede zorgen voor het kind. Breed gedragen is het geloof dat de uitvoering van een

‘goed’ plan in vele situaties voor veiligheid kan zorgen. Dit is belangrijk. Het duidt op een

potentieel groot draagvlak voor sociale netwerkinterventie in de CKG’s. Het sluit aan bij de

mening in alle focusgroepen dat een methode als de Eigen Kracht Conferenties past binnen de

visie van het CKG en de manier waarop naar ouders en kinderen wordt gekeken. Dat neemt niet

weg dat CKG-medewerkers het moeilijk hebben met wat ze ‘loslaten’ noemen : erop vertrouwen

dat de gezinnen zelf en hun familie bepalen wat de belangen van het kind dient. Het stopt echter

niet bij de opmaak van een familieplan : het moet ook uitgevoerd worden. Sociale steun en

opvolging van afspraken door het sociaal netwerk gaan daarbij hand in hand. De aard of

hoeveelheid van sociale steun die daarbij nodig wordt geacht, werd niet bevraagd.

3.2.1. Vrijwillige en gedwongen hulpverlening

Opmerkelijk is dat de respondenten weinig onderscheid maken tussen gedwongen of vrijwillige

hulpverlening als het om sociale netwerkinterventie gaat. Geen van beide gevallen sluit een EKC

voor hen per definitie uit. De respondenten geven aan dat in gedwongen residentiële

begeleidingen de relatie minder open is : cliënten hebben er belang bij hun problemen te

verstoppen, en dat bemoeilijkt de relatie. Maar het feit dat er een consulent betrokken is bij

dergelijke begeleidingen, maakt dat er meer garantie is van opvolging, controle, en minder

vrijblijvendheid (mensen kunnen moeilijker afhaken). Beide factoren werken complementair. Dit

bevestigt ook de verklarende kracht van het eerste schema. In de literatuur vinden we eenzelfde

redenering niet in die hoedanigheid terug. Hoewel in Nieuw-Zeeland de methode standaard wordt

gebruikt in gedwongen hulpverlening, is dit niet het geval in andere landen. Om de methode

toegang te doen vinden is de redenering te starten met vrijwillige begeleidingen waarvan het

verwachte succes aanwezig is. CKG-medewerkers achten ook succes mogelijk bij gedwongen

begeleidingen, mits het mandaat, in die specifieke situatie, van consulent en jeugdrechter.

CKG’s hebben een preventieve opdracht en hun jeugdhulpverlening is in de 3 werkvormen

(mobiel, ambulant en residentieel) rechtstreeks toegankelijk voor ouders en kinderen. Maar

CKG’s begeleiden dus ook kinderen die onder de hoede van de jeugdrechter staan, hoewel deze

laatsten niet expliciet tot de doelgroep van de CKG’s behoren. Dit genereert in de CKG’s een

zekere spanning tussen de preventieve en emancipatorische opzet en expertise (waarvan het

discours in de focusgroepen overduidelijk is), en de realiteit van negatieve effecten die

40

onvrijwillige jeugdhulpverlening bij ouders en kinderen met zich meebrengen. In dit

spanningsveld krijgt een unieke kijk op het sociaal netwerk en sociale netwerkinterventie ruimte.

In de literatuur wordt vaak verwezen naar de moeilijkheden die jeugdhulpverleners ervaren met

het delen van macht in sociale netwerkinterventies. CKG-medewerkers herkaderen dit echter

positief : de zorg om de ouders en de kinderen maakt het moeilijk om hen ‘los’ te laten. Niet de

macht in de hulpverleningsrelatie of de eigen definitie van wat ‘veilig’ is zorgt voor schroom met

betrekking tot netwerkinterventies. Het emancipatorische discours in CKG’s dringt door in de

begeleiding van ouders en kinderen die aan de jeugdrechtbank zijn verbonden. Dit nuanceert het

‘radicale’ karakter van netwerkinterventies in een CKG-context : deze interventies sluiten immers

aan bij de premissen van hun opdracht en discours, ook bij jeugdrechtbankbegeleidingen.

3.2.2. De werkvormen

Opvallend is dat er grote eensgezindheid is over de toepasbaarheid van de methode in de 3

werkvormen. Zowel voor de mobiele, ambulante als residentiële werkvorm heeft de sociale

netwerkinterventie potentie, stellen de respondenten. Men ziet daarbij ook de mogelijkheid dat

interventie in het sociaal netwerk residentiële plaatsingen kan vermijden. Tijdens de

focusgroepen, net voor het gedeelte over Eigen Kracht Conferenties werd behandeld, vroegen we

naar de vertrouwdheid van de CKG-medewerkers met methoden van sociale netwerkinterventies.

Dit bleek in de 3 werkvormen erg laag : slechts in enkele CKG’s heeft men er (beperkte)

ervaringen ermee. De meerderheid van de respondenten had nog niet van Eigen Kracht

Conferenties gehoord.

Weinig respondenten kennen de sociale netwerkinterventie een specifieke ‘timing’ in een

hulpverleningsproces toe. In Nieuw-Zeeland wordt de methode gebruikt ter vervanging van de

Toegangspoort of de Bemiddelingscommissie, om het in Vlaamse termen uit te drukken. De

CKG-medewerkers verruimen dit in de 3 werkvormen : de wenselijkheid primeert boven de

timing.

3.3. Cliënt – netwerk – maatschappij

In essentie gaat het hier over de maatschappelijke invloed en de controle op de uitvoering van de

plannen die de CKG-medewerker belangrijk vindt. Opvolging van het plan, controle op de

41

uitvoering ervan en een ‘mandaat’ om te interveniëren wanneer het fout loopt, zijn cruciaal voor

de respondenten. Kinderen in onveilige leefomstandigheden laten terechtkomen is wat men

absoluut wil vermijden.

De CKG-medewerker beseft dat in toepassing van de EKC-methode de bepaling van wat in de

concrete situatie belangrijk is voor een kind, grotendeels verschuift van het CKG (in haar

maatschappelijke opdracht) of de jeugdrechtbank, naar de brede familiekring. Hoewel het geloof

bestaat dat netwerken dit kunnen, wil men dit zeker niet veralgemeend zien. Er bestaat ook angst

voor het ‘ongrijpbare’ daarbij : families hebben de mogelijkheid om geheimen te bewaren en

loyaal te zijn ten opzichte van elkaar – ten koste van het kind. In deze methode wordt dit mogelijk

zonder dat een buitenstaander er iets van merkt. Het subjectieve gevoel dat het kind een risico

loopt op een onveilige thuissituatie bepaalt in belangrijke mate het vertrouwen in sociale

netwerkinterventie. De CKG-medewerkers geven voorbeelden van mogelijkheden waardoor

veiligheid kan, én die in een plan kunnen worden opgenomen :

- Alarmbelprocedures : het voorbeeld van telefoonnummers van mensen waarnaar het kind

kan bellen als het zich niet veilig voelt wordt het meest vernoemd.

- Concrete en gedetailleerde afspraken die veiligheid waarborgen.

- Netwerk (vrienden, buren…) dat de taak krijgt om ‘overtredingen’ van het plan te melden

(aan de coördinator, een hulpverlener, de consulent) en de garantie heeft dat er iets mee kan

gebeuren.

- De coördinator of een andere externe die de opvolging van de plannen blijft ter harte

nemen.

- Samenkomst op regelmatige tijdstippen, met de coördinator, om het plan te evalueren en

bij te sturen.

- De CKG-medewerker of een andere professionele hulpverlener die betrokken blijft

(bijvoorbeeld in mobiele begeleiding) én de plannen mee goedkeurt.

- De consulent of jeugdrechter (als die betrokken zijn) die een oogje in het zeil houden en de

plannen mee goedkeuren.

Samenvattend wil men dus de garantie van afspraken over opvolging van het gezin door het

sociaal netwerk, controle op deze afspraken én de garantie dat als het misloopt, er ook werkelijk

wordt ingegrepen.

42

CKG-medewerkers kijken naar de EKC-methode als een conditionele meerwaarde voor de

kinderen en de ouders, eerder dan een middel om bestaande traditie in de jeugdhulpverlening in

vraag te stellen. Dit nuanceert de kloof tussen het radicale karakter van EKC en de

dienstgeoriënteerde traditie in de jeugdhulpverlening. Diezelfde dienstgeoriënteerde traditie kleurt

de perceptie op wat veiligheid en risico’s voor kinderen zijn en hoe ermee moet worden

omgegaan. Studies wijzen enerzijds op de beperkte mogelijkheden van case-management en van

reactieve mechanismen in gedwongen hulpverlening in het scheppen van een veilig leefklimaat

voor kinderen (Smith, 2002: 248). Anderzijds levert Bullens kritiek op de vrijblijvendheid en

beperkte garantie voor veiligheid in methode van sociale netwerkinterventie (Bullens in Baartman

en Bruning, 2004: 59). Doolan synthetiseert dat het participatieve karakter van sociale

netwerkinterventies gecombineerd moet worden met duidelijker garanties voor veiligheid (Doolan,

2005: 129).

Het tweede schema is dus als volgt te lezen : het bovenste deel gaat over een subjectief proces van

de CKG-medewerker met mening over ouders, over het netwerk (rechtstreeks en via de ouders) en

leidt al dan niet naar een methode van sociale netwerkinterventie. In de methode, het plan en de

uitvoering ervan staan voor CKG-medewerkers veiligheid en goede zorgen voor het kind centraal

(middelste deel). Het onderste deel weerspiegelt de manieren waarop ‘de’ maatschappij inbreng

heeft in de garantie van deze ‘goede zorgen’. Opvolging van het plan, opvolging van het netwerk

en van het gezin via het netwerk zijn de middelen daartoe volgens de CKG-medewerkers.

43

HOOFDSTUK 5 : Besluit

1. De literatuurstudie

Ouders kunnen in meerdere of mindere mate rekenen op steun van familie, vrienden en mensen uit

de omgeving. Sociale steun kan van praktische of emotionele aard zijn en de omstandigheden

bepalen of ouders de steun ook appreciëren en als gepast ervaren. Gepaste sociale steun en sociale

netwerken zijn potentieel positieve invloeden op ouders en op de opvoeding van de kinderen : ze

helpen het hoofd te bieden aan de organisatie van het dagelijks leven en aan stresserende situaties.

Gepast ervaren sociale steun vergroot het welzijn en reduceert de kansen op negatief ouderschap.

Maar het sociaal netwerk heeft ook potentieel negatieve effecten op het ouderschap : ouders

kunnen hun omgeving als bemoeiend of storend ervaren. Ook beïnvloeden de sociale en

economische kenmerken van de buurt rechtstreeks of onrechtstreeks de opvoeding van kinderen :

in armere en instabielere buurten komen meer negatief ouderschap en kindermishandeling voor.

2. De onderzoeksresultaten

De betekenisgeving van CKG-medewerkers aan het sociaal netwerk van ouders en kinderen is

niet onder één noemer te vatten. Het is complexe materie, temeer daar het gaat om de betekenis

die anderen (CKG-medewerkers) toebedelen aan mensen en hun engagement (het sociaal netwerk)

voor ouders en kinderen.

CKG-medewerkers bevragen de ouders en de kinderen over hun netwerk, maar weinig over wat dit

netwerk voor hen doet, welke rol familie en vrienden spelen in het leven van de cliënten en hoe ze

een antwoord kunnen leveren op de hulpvraag waarmee ze bij het CKG zijn terecht gekomen. In

iedere focusgroep zeggen CKG-medewerkers nochtans ‘meer’ met het sociaal netwerk te willen

doen, meer willen en ‘moeten’ geloven in de mogelijkheden van sociale netwerken. Dit geeft een

discrepantie, die het gevolg is van een complex proces van betekenisgeving aan het sociaal

netwerk in CKG’s.

Om met het sociaal netwerk al dan niet aan de slag te gaan, stelt de CKG-medewerker zich

impliciet de volgende vragen. Deze vragen plaatsen de eerder omschreven discrepantie in een

ruim en dynamisch kader tussen ouder en kind, het CKG, het sociaal netwerk en de bredere

omgeving :

44

- Is er tussen het CKG en de ouders (met hun kind) een voldoend sterk partnerschap om de

‘waarde’ van het sociaal netwerk als praktijk in de hulpverlening werkelijk te bespreken ?

- Is er een steunend netwerk en wil de ouder er in openheid mee aan de slag ?

- Biedt het netwerk voldoende garantie voor wat maatschappelijk gepercipieerd wordt als

‘goede zorgen’ en veiligheid ?

- Past een netwerkbenadering in een concrete situatie binnen de visie van ons CKG en

desgevallend van de maatschappij of Jeugdrechtbank ?

De 4 vragen zijn gidsend voor de wijze waarop de sociale netwerken betekenis krijgen in de

CKG’s. In hun samenhang doen ze de CKG-medewerker beslissen wat met het sociaal netwerk in

hun hulpverlening aan de orde is.

De eerder omschreven discrepantie kreeg tijdens het actieonderzoek echter een andere invulling.

De methode van de Eigen Kracht Conferenties dat als model voor sociale netwerkinterventie in de

focusgroepen werd voorgesteld, had in de meeste CKG’s een ‘brokersrol’ in de kijk op sociale

netwerken en netwerkinterventies. Concreet zien CKG-medewerkers sociale netwerkinterventie

zoals EKC (maar dus ook wraparound of persoonlijke toekomstplanning) als een manier om het

sociaal netwerk in hun hulpverlening een grotere rol toe te bedelen. Daarbij is het geloof er dat

heel wat gezinnen en hun families dit ‘kunnen’ en eigen plannen weten te maken. Desondanks

zijn de ervaringen met methoden van sociale netwerkinterventie bij CKG-medewerkers miniem.

Er is geen consensus in meningen over welke gezinnen en situaties niet voor sociale

netwerkinterventie in aanmerking komen. Men beschouwt psychische problemen en

hechtingsproblemen bij de ouders, beladen gezinsproblemen, het ontbreken van netwerk, een

instabiel netwerk en een gezin of netwerk dat kwalitatief ontoereikend is (bijvoorbeeld

mishandeling en misbruik in de familie) als het meest tegenindicatief voor een sociale

netwerkinterventie. Maar dit zijn geen uitsluitingscriteria. In essentie moeten de methode, het

plan en de uitvoering ervan garant kunnen staan voor ‘goede zorgen’ en veiligheid voor het kind,

en niet ieder gezin of sociaal netwerk kan dit. Naast een steunende en controlerende rol voor het

sociaal netwerk hierbij, vindt men een vorm van maatschappelijke controle aan de orde. De

medewerker zelf, een eventuele consulent of zelfs de onafhankelijke coördinator zou voor de

CKG-medewerkers een rol moeten kunnen spelen in de opvolging van de ‘normale’ basiszorgen

die het kind behoeft. De vrees is een botsing tussen de ‘zelfbeschikking’ van de ouder en het

‘belang’ van het kind – ten koste van het kind. Dit is cruciaal en de nadruk op veiligheid bevestigt

45

bestaand onderzoek. Toch is dit veiligheidsbegrip weinig genuanceerd. CKG-medewerkers

herkennen slechts in beperkte mate dat hun veiligheidsbegrip sociaal geconstrueerd is en wortelt

binnen de grenzen van een dienstgeoriënteerde hulpverleningstraditie. Verder onderzoek kan

uitwijzen hoe methoden van sociale netwerkinterventie en veilige thuisomgevingen succesvol te

combineren.

In tegenstelling tot internationaal onderzoek bij werknemers in de kinderbescherming vertoont de

schroom om te interveniëren in het sociaal netwerk bij CKG-medewerkers minder

‘machts’kenmerken : het gaat in essentie niet om beslissingsrecht in de hulpverleningrelatie, maar

veeleer om betrokkenheid op het kind zelf. Eigen aan CKG’s is dat ze zich toespitsen op

vrijwillige en rechtreeks toegankelijke hulpverlening, maar dat ook gedwongen hulpverlening er

haar plaats vindt. Het discours in de focusgroepen duidt op een versterkende en dialooggestuurde

houding waarbij ouders in een rol van ‘eerste opvoedingsverantwoordelijken’ worden beleefd -

wat ook als ideaal in gedwongen hulpverlening wordt nagestreefd. De uitbouw van een

vertrouwensrelatie met cliënten wordt in ieder CKG als een vanzelfsprekend gegeven beschouwd.

De respondenten maken daarom weinig onderscheid tussen gedwongen en vrijwillige

hulpverlening als insteek voor sociale netwerkinterventie, wat opmerkelijk is en in tegenspraak

met bestaande literatuur. Dit heeft 2 redenen : ten eerste is bij gedwongen hulpverlening

weliswaar de relatie tussen het CKG en de cliënt doorgaans minder open, maar is wel de

opvolging via een consulent en/of jeugdrechter gegarandeerd. Dit bevestigt overigens de eerder

vermelde samenhang in overwegingen die CKG-medewerkers maken. Ten tweede biedt de

CKG-eigen kijk ruimte aan sociale netwerkinterventie bij gedwongen hulpverlening : de ideeën

over ‘goede’ hulpverlening zijn dezelfde in een vrijwillige en een gedwongen context. Of de

jeugdrechtbank zelf een dergelijke methode wenst, hangt voor de CKG-medewerkers in concrete

situaties af van de jeugdrechter zelf of van de consulent. Men erkent dat een sociaal-ecologische

benadering van hulpverlening voor de jeugdrechtbank mogelijk moeilijker te aanvaarden is dan

voor CKG-hulpverleners. Respondenten geven aan afhankelijk te zijn van de individuele kijk van

consulenten en jeugdrechters. In de literatuur over EKC wordt aangeraden om sociale

netwerkinterventie toegang te doen vinden door gezinnen met ‘lichte problematieken’ toe te

leiden. Dit wordt in ons onderzoek verruimd naar vrijwillige en gedwongen hulpverlening.

Opvallend is de grote consistentie tussen de CKG’s én tussen de medewerkers uit de verschillende

werkvormen. In alle CKG’s en in alle werkvormen wordt de voorgestelde sociale netwerkstrategie

46

als veelbelovend beschouwd. CKG’s kunnen belangrijke toeleiders voor methoden van sociale

netwerkinterventie zijn als, nogmaals, de kritische succesfactoren deze overweging toelaten. Dit

impliceert voor de medewerkers ook dat er tijd en geld wordt vrijgemaakt en dat sociale

netwerkinterventie een duidelijker positionering en erkenning krijgt binnen de CKG-regelgeving.

3. Beperkingen

De onderzoeksresultaten zijn op verschillende wijzen gebonden aan de specifieke context van het

onderzoek. De focusgroepen vonden plaats in CKG’s. Deze voorzieningen hebben een eigen

opdracht binnen de jeugdhulpverlening. Bovendien is de wijze waarop een CKG-medewerker

sociale netwerken percipieert getekend door de opvattingen en cultuur van de eigen organisatie en

de bredere positionering van de CKG’s. De onderzoeksresultaten geven dus niet de ervaringen en

de meningen van ‘de’ jeugdhulpverlener weer.

Onder de respondenten was er een grote meerderheid van mobiele en residentiële

gezinsbegeleiders, maar beleidsmedewerkers waren ondervertegenwoordigd. Dit vertekent

mogelijk de data en limiteert een voldragen beeld op de wijze waarop CKG’s als organisatie

sociale netwerken betekenis geven. Daarenboven hebben groepseffecten tijdens de

focusgesprekken mogelijk verklarende kracht in de consistentie van de meningen over sociale

netwerkinterventie tussen de medewerkers uit de verschillende werkvormen.

Data werd verzameld via focusgroepen – louter via focusgroepen, waarbij enkel de transcripten als

onderzoeksmateriaal werden gebruikt. De mogelijkheden voor andere technieken zoals de

aanmaak van memo’s tijdens de groepsgesprekken bleken beperkt voor de onderzoeker.

De onderzoeker werkt zelf als gezinsbegeleider in een CKG. Ondanks de nodige alertheid daartoe

kleuren de professionele kijk van de onderzoeker en de ervaringen in de eigen werksetting

onvermijdelijk de (verwerking van) de data.

Dit onderzoek heeft vooral relevantie voor de CKG-sector zelf. Het onderzoek is gegroeid in de

schoot van de CKG-werkgroep mantelzorg. Voor deze werkgroep kunnen de volgende

aanbevelingen als aandachtspunten dienen in hun ambities om tezamen met P.L.A.N. vzw de

methode van persoonlijke toekomstplanning kansen te geven in de CKG-sector.

47

4. Aanbevelingen voor de werkgroep mantelzorg

CKG-medewerkers, en vooral de gezinsbegeleiders, hebben een cruciale rol als toeleiders van

gezinnen in het kader van de persoonlijke poekomstplanning. Hun percepties op de gezinnen en

hun aanvoelen van de wenselijkheid van een netwerkbenadering bepalen de toegang. Hun

discretionaire ruimte daarin is groot en sturen een feitelijke contradictie door te bepalen wie ‘mag’

participeren aan een op participatie steunende methode. Maar door hun cruciale plaats in de CKG-

hulpverlening is het noodzakelijk om rekening te houden met hun concrete verzuchtingen.

Om de methode ingang te doen vinden, zijn succeservaringen van groot belang. Mogelijk wordt

er in een eerste fase best gefocust op die gezinnen waarin de verwachtingen van de toeleider op

een welslagen hoopvol gestemd zijn. Weliswaar met deze nuances : wat de respondenten in de

groepsgesprekken aanvankelijk als situaties omschreven waarin ze het sociaal netwerk niet

zouden betrekken, werden dezelfde situaties na de voorstelling van de EKC-methode

toegankelijker beoordeeld. Voorts wordt qua haalbaarheid niet veel verschil gemaakt tussen

vrijwillige en gedwongen hulpverlening, hoewel de redenen voor de perceptie van deze

haalbaarheid wel verschillen.

Persoonlijke toekomstplanning zet niet in dezelfde mate ‘veiligheid’ centraal zoals de CKG-

medewerkers dit doen. Om de methode ingang te doen vinden, is het belangrijk met de perceptie

van de CKG-medewerkers hierop aan de slag te gaan. Bovendien is de emotionele betrokkenheid

op de gezinnen groot. Toeleiding en draagvlak staan of vallen met een vertrouwen in het hanteren

van veiligheid van kinderen in de thuismilieus door het netwerk en eventuele anderen. In de

focusgroepen geven ze zelf enkele voorbeelden van technieken die hen geruster zouden stellen en

die in de analyse omschreven staan. Maar dit is ons inziens niet voldoende. Expertise van wijzen

waarop veiligheid in een sociaal-ecologische benadering vorm kan krijgen in gezinnen, moet in het

proces worden ingebracht.

Onduidelijk blijft de positie die persoonlijke toekomstplanning kan betekenen binnen de opdracht

van de CKG’s. Het onderzoek levert hierover ook slechts beperkte data. Toch is deze

positionering cruciaal. De CKG-regelgeving is niet aan sociale netwerkinterventie aangepast,

maar ook verantwoordelijkheden en juridische thema’s (bijvoorbeeld schuldig verzuim) verdienen

aandacht. Overleg met beleidsmedewerkers en directies, en met Kind & Gezin, zijn cruciaal voor

een duidelijker positionering en mandaat.

48

CKG-medewerkers zijn enthousiast over de methode en zien het voor de 3 werkvormen als een

middel om tot andere en/of betere hulpverlening te komen. De studiedag werd talrijk bezocht en

een zeer groot aandeel onder de deelnemers participeerde in de focusgroepen. De methode sluit

aan bij hun opvatting dat kinderen in wezen in hun thuismilieu moeten kunnen opgroeien. Dit

legitimeert het nut van de werkgroep, maar mogelijk genereren het onderzoek en de studiedag ook

een ‘momentum’ : het is nu een thema in de CKG’s, maar voor hoelang ? Hoe dit ‘warm’ houden

is aan de orde van de dag.

49

Bibliografie

ARMSTRONG, M., BIRNIE-LEFCOVITCH, S. en UNGAR, M. (2005), ‘Pathways Between

Social Support, Family Well Being, Quality of Parenting, and Child Resilience: What We Know’

in Journal of Child and Family Studies, 14, 2: 269 – 281

BECKER, C. (2001), Person-Centered Planning : a literature review, (on line),

http://www.pdd.org/docs/cent/PCP_Lit_Review.pdf, gelezen op 6-2- 2011

BOONE, M. en VANDELANOTTE, G. (2008), Beter anders. Een pleidooi voor persoonlijke

toekomstplanning, Tielt: Lannoo, 235 p.

BOUVERNE-DE BIE, M. (2003), ‘Participatief werken in de jeugdhulpverlening: een contradictio

in terminis’, 15 – 29 in ROOSE, R. (ed.), Participatief werken in de jeugdhulpverlening, Gent:

Academia Press, 113 p.

BRONFENBRENNER, U. (1979), The Ecology of Human Development, Cambridge: Harvard,

330 p.

BULLENS, R. (2004), ‘Op safe spelen: onderzoek naar veiligheid van kinderen’, 57 – 69 in

BAARTMAN, H. en BRUNING, M. (eds.), Van je familie moet je het hebben. Nieuwe

perspectieven in de jeugdzorg en het jeugdstrafrecht, Amsterdam: SWP, 176 p.

BURFORD, G. en HUDSON, J. (2008), Family Group Conferencing. New directions in

community-centered child & family practice, New Brunswick: Transaction Publishers, 338 p.

BURGER, M. en BUSKENS, V. (2009), ‘Social context and network formation : an experimental

study’ in Social Networks, 31: 63 – 75

CARRETTE, V. (2008), Perspectieven op de effectiviteit van de jeugdhulp. Een verkenning van

wetenschappelijke referentiekaders, Brussel: Kenniscentrum WVG, 65 p.

CEBALLO, R. en MCLOYD, C. (2002), ‘Social Support and Parenting in Poor, Dangerous

Neigborhoods’ in Child Development, 73, 4: 1310 - 1321

50

COGHLAN, A., PRESKILL, H. en TZAVARAD CATSAMBAS, T. (2003), ‘An Overview of

Appreciative Inquiry in Evaluation’ in New Directions for Evaluation, 9: 5 – 22

COHEN, S., UNDERWOOD, L. en GOTTLIEB, B. (2000), Social Support Measurement and

Intervention, New York: Oxford, 345 p.

CONNOLLY, M. en MC KENZIE, M. (1999), Effective Participatory Practice : Family Group

Conferencing in Child Protection, New York: Aldine De Gruyter, 140 p.

COOPERRIDER, D., WHITNEY, D. en STAVROS, J. (2003), Appreciative Inquiry Handbook.

San Francisco: Berret-Koehler Publishers, 430 p.

COX, K. (2005), ‘Examining the Role of Social Network Intervention as an Integral Component

of Community-Based, Family-Focused Practice’ in Journal of Child and Family Studies, 14, 3:

443 – 454

CRAMPTON, D. (2007), ‘Research review : Family Group decision-making : a promising

practice in need of more programme theory and research’ in Child and Family Social Work, 12:

202 – 209

DE BIE, M. en ROOSE, R. (2009), De zorg om de jeugd en het eeuwige opvoedingstekort, (on

line), http://www.canonsociaalwerk.eu/essays/Maria%20de%20Bie%20Rudi%20Roose%20-

%20Zorg%20om%20de%20jeugd%20en%20het%20eeuwige%20opvoedingstekort.pdf, gelezen

op 3-4-2011

DE FEVER, F., HELLINCKX, W. en GRIETENS, H. (2001), Handboek Jeugdhulpverlening.

Een orthopedagogisch perspectief, Leuven: Acco, 555 p.

DOOLAN, M. (2005), ‘Eigen-Krachtconferenties en maatschappelijk werk: een onderzoek naar

het verband tussen beide’ in Paspoort Maatschappelijk Werk, 8, 1: 119 – 135

FINFGELD-CONNETT, D. (2005), ‘Clarification of Social Support’ in Journal of Nursing

Scholarship, 37, 1: 4 – 9

51

FIORE, J. (1983), ‘Social Network Interactions : a buffer or a stress’ in American Journal of

Community Psychology, 11, 4: 423 – 439

FORKBY (2009), The Power and Ethics of Social Network Intervention in Working with At-Risk

Youth’ in Child and Adolescent Social Work, 26: 545 - 560

GGB-CKG (2011), Jaarverslag 2010. Antwerpen, 39 p.

GOODWIN, R., COST, P. en ADONU, J. (2004), ‘Social support and its consequences: ‘Positive’

and ‘deficiency’ values and their implications for support and self-esteem’ in British Journal of

Social Psychology, 43: 1 – 10

GREEN, B., FURRER, C. en MCALLISTER, C. (2007), ‘How Do Relationships Support

Parenting? Effects of Attachment Style and Social Support on Parenting Behavior in an At-Risk

Population’ in American Journal of Community Psychology, 40: 96 - 108

HALL, J. (2005), Social Constructionism: A Unifying Metaperspective for Social Work, (on line),

https://kb.osu.edu/dspace/bitstream/handle/1811/28814/19_4_J._Christopher_Hall_Paper.pdf?sequ

ence=2, gelezen op 29-3-2011

INTEGRALE JEUGDHULP (2011), Eigen Kracht Conferenties, (on line),

http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/11_limburg/regioplan/ekc/eigen%20kracht.htm, gelezen op

16-3-2011

INTEGRALE JEUGDHULP (2011), Cliëntoverleg complexe problematiek regio Antwerpen (on

line),

http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/Clientoverleg/clientoverleg%20antwerpen.htm,

gelezen op 13-3-2011

JACK, G. (1997), ‘An ecological approach to social work with children and families’ in Child and

Family Social Work, 2: 109 – 120

52

JOANKNECHT, L. (2004), ‘Eigen Kracht Conferenties in Nederland: noodzaak of utopie ?’, 38 –

56 in BAARTMAN, H. en BRUNING, M. (eds.), Van je familie moet je het hebben. Nieuwe

perspectieven in de jeugdzorg en het jeugdstrafrecht, Amsterdam: SWP, 176 p.

JONAKIS, J., COOK, J., FUDGE, N., HLEBECHUCK, M. en FRICKS, L. (2005), Charting a

Meaningful Life: Planning Ownership in Person/Family-Centered Planning, (on line),

http://www.cmhsrp.uic.edu/download/pcp.paper.ownership.pdf, gelezen op 4-4- 2011

KERNAN, J. en MORILUS-BLACK, M. (2010), ‘Social Supports for Youth and Families’ in

Community Mental Health Journal, 46, 3: 258 – 264

KLOOS, B. en SHAH, S. (2009), ‘A social ecological approach to investigating relationships

between housing and adaptive functioning for persons with serious mental illness’ in American

Journal of Community Psychology, 44, 3: 316 – 326

LAYARD, R. (2005), Waarom zijn we niet gelukkig ? Amsterdam: Atlas, 301 p.

MANJI, S., MAITER, S. en PALMER, S. (2005), ‘Community and informal social support for

recipients of child protective services’ in Children and Youth Services Review, 27: 291 – 308

MANSELL, J. en BEADLE-BROWN, J. (2004), ‘Person-Centred Planning or Person-Centred

Action ? Policy and Practice in Intellectual Disability Services’ in Journal of Applied Research in

Intellectual disabilities, 17: 1 – 9

MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP (2002), Besluit van de Vlaamse Regering

met betrekking tot de erkenning en de subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning, (on line), http://www.juriwel.be/smartsite.net?id=9996, gelezen op 21-2-

2011

MOREIRA, J. (2003), ‘Perceived social support as an offshoot of attachment style’ in

Personality and Individual Differences, 34: 485 – 501

MORTELMANS, D. (2006), Kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven: Acco, 320 p.

53

NWI (NATIONAL WRAPAROUND INITIATIVE) (2004), The Wraparound Process User’s

Guide. A Handbook for Families, (on line), http://www.rtc.pdx.edu/PDF/pb

Wraparound_Family_Guide.pdf, gelezen 9-1-2011

ORTEGA, D. (2002), ‘How much support is too much ?’ in Parenting Efficacy and Social

Support (2002), 24, 11: 853 – 876

PEPIN, E. en BANYARD, V. (2006), ‘Social support : a mediator between child maltreatment

and developmental outcomes’ in Journal of Youth and Adolescence, 35, 4: 617 – 630

PINKERTON, J. en DOLAN, P. (2007), ‘Family support, social capital, resilience and adolescent

coping’ in Child and Family Social Work, 12: 219 – 228

P.L.A.N. vzw (2011), meer weten?, (on line), http://www.planvzw.be, gelezen op 17-2-2011

RASHEED, S., FORE, C. en MILLER S. (2006), ‘Person-Centered Planning: Practices,

Promisses and Provisos’ in The Journal for Vocational Special Needs Education, 28, 3: 47 – 59

RODRIGO, M., MARTIN, J., MAIQUEZ, M. en RODRIGUEZ, G. (2007), ‘Informal and formal

supports and maternal child-rearing practices in at-risk and non at-risk psychosocial contexts’ in

Children and Youth Services Review, 29: 329 – 347

ROOSE, R. (2006), De bijzondere jeugdzorg als opvoeder, Gent: Academia Press, 373 p.

ROOSE, R. (2007), ‘De bijzondere jeugdzorg : een defensieve opvoeder’ in Alert, 33, 1: 37 – 48

ROSE, W., Aldgate, J., MCINTOSH, M. en HUNTER, H. (2009), ‘High-risk children with

challenging behavior: changing directions for them and their families’ in Child and Family Social

Work, 14: 178 – 188

SAHIN, F. (2010), Social Constructionism and Social Work: Implications for Social Work, (on

line), http://www.aforts.com/colloques_ouvrages/.../fatih_sahin.doc, gelezen op 16-1-2011

54

SANDERSON, H. (2000), Person Centred Planning: Key Features and Approaches, (on line),

http://www.familiesleadingplanning.co.uk/Documents/PCP%20Key%20Features%20and%20Styl

es.pdf, gelezen op 25-3-2011

SHEPPARD, M. (2009), ‘Social Support Use as a Parental Coping Strategy: Its Impact on

Outcome of Child and Parenting Problems – A Six-Month Follow-Up’ in British Journal of Social

Work, 39: 1427 – 1446

SMALL, A. (2005), ‘Action-Oriented Research: Strategies for Engaged Scholarship’ in Journal of

Marriage and Family, 67, 4: 936 – 948

SMITH, R. (2002), ‘The wrong end of the telescope : child protection or child safety ?’ in

Journal of Social Welfare and Family Law, 24: 247-261

SUTER, J. en BRUNS, J. (2009), ‘Effectiveness of the Wraparound Process for Children with

Emotional and Behavioral Disorders : a meta-analysis’ in Clinical Child and Family Psychology

Review, 12: 336 – 351

SWICK, K. en WILLIAMS, R. (2006), ‘An Analysis of Bronfenbrenner’s Bio-Ecological

Perspective for Early Childhood Educators’ in Early Childhood Education Journal, 33, 5: 371 –

378

SWICKERT, R., ROSENTRETER, C., HITTNER, J. en MUSHRUSH, J. (2002), ‘Extraversion,

social support processes, and stress’ in Personality and Individual Differences, 32: 877 – 891.

TRONDSEN, M. en SANDAUNET, A. (2009), ‘The dual role of the action researcher’ in

Evaluation and Program Planning, 32, 1: 13 – 20

VAN DER HAAR, D. en HOSKING, D. (2004), ‘Evaluating Appreciative Inquiry : A Relational

Constructionist Perspective’ in Human Relations, 57: 1017 – 1036

VAN SONDEREN, E. (1993), Het meten van sociale steun met de Sociale Steunlijst-Interacties

(SSI) en Sociale Steunlijst-Discrepanties (SSD). Een handleiding, Groningen: NCG, 27 p.

55

VLAAMS PARLEMENT (2009), Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009 – 2014,

(on line), http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009-2010/g191-1.pdf, gelezen op 11-3-

2011

VOGELS, M. (2006), Regelgeving in het welzijnswerk, Leuven: Lannoo, 153 p.

WALKER, J. en KOROLOFF, N. (2007), ‘Grounded Theory and Backward Mapping: Exploring

the Implementation Context for Wraparound’ in The Journal of Behavioral Health Services &

Research, 34,4: 443 – 458

I

Bijlagen

1. De vragenlijst van de focusgroepen

Goeiemiddag iedereen. Ik zou jullie allereerst heel erg willen bedanken voor jullie

aanwezigheid hier. Ik besef dat het voor jullie niet evident is om tijd vrij te maken, wat

ik dus zeker op prijs stel.

Ik zou graag eerst even mezelf voorstellen en kort schetsen waarom we hier deze voor-

/namiddag samenzitten en ik zal dan kort het verloop van deze voor-/namiddag

toelichten.

Ik ben Roel Bevers en ben student aan de Universiteit Antwerpen. Ik volg de opleiding

Master in sociaal werk en ben bezig aan mijn scriptieonderzoek. Ik werk ook als

gezinsbegeleider in CKG Zon & Hei in Kalmthout (boven Antwerpen) en zit met een

aantal collega‟s uit andere CKG‟s in de werkgroep netwerkvorming.

Dit groepsgesprek vindt plaats in het kader van een onderzoek naar de ervaringen en

de beleving van CKG-medewerkers met het netwerk van hun cliënten. De bedoeling

van het onderzoek is een duidelijker beeld te krijgen van wat het netwerk van cliënten

voor jullie in je hulpverlening betekenen en welke mogelijkheden en beperkingen jullie

daarbij ervaren. Deze informatie is ook erg nuttig voor de werkgroep netwerkvorming.

Achteraf worden al de resultaten van de groepsgesprekken gebundeld en doe ik aan de

werkgroep netwerkvorming aanbevelingen op basis van wat jullie gezegd zullen hebben.

De resultaten van de groepsgesprekken worden ook aan jullie teruggekoppeld op de

studiedag netwerkvorming die op 19 mei 2011 doorgaat voor alle CKG‟s.

Ik zal nu kort het verloop van de voor-/namiddag toelichten : aan de hand van enkele

vragen wil ik het thema ‘netwerkvorming’ bespreken in deze groep.

Ik zal telkens een vraag stellen en dan is het aan jullie om hierover jullie mening of

ervaring te vertellen. Jullie kunnen altijd reageren op wat iemand anders zegt. Er zijn

geen goede of foute antwoorden, het gaat enkel om wat jullie zelf denken.

Het is voor mij belangrijk dat iedereen in het groepje aan bod kan komen. We laten

elkaar dus uitspreken, en om het overzichtelijk te houden, zou ik vragen dat als je het

woord wil, je kort even je hand opsteekt en het woord vraagt, zodat we niet door elkaar

en onder elkaar beginnen te praten.

U ziet hier ook een bandrecordertje liggen. Het groepsgesprek zal worden opgenomen,

dit dient enkel om achteraf het gesprek duidelijk te kunnen reconstrueren. Op het eind

van het gesprek zal ik ook een korte samenvatting proberen te geven van wat er

vandaag verteld is.

Ik garandeer volledige anonimiteit van de gegevens, in het verslag of in de scriptie

zullen dus zeker geen namen gebruikt worden en achteraf wordt de opname verwijderd.

II

Ik vraag jullie ook dat de informatie die hier vanmiddag door de deelnemers wordt verteld

vertrouwelijk wordt behandeld. Het gesprek duurt ongeveer anderhalf uur.

1. Kennismakingsvraag (5 min)

Omdat ik jullie een beetje beter zou leren kennen zullen we eerst even de tafel rondgaan

zodat iedereen zich kort kan voorstellen. Jullie werken allemaal in CKG …. Kunt u

vertellen wat u exact doet en hoe lang u al in CKG … werkt ?

2. Inleidende vraag (10 min)

Bedankt om jullie even voor te stellen. Ik zou dan graag overgaan naar de eerste

vraag, die te maken heeft met het woord „netwerkontwikkeling‟. Als jullie als CKG-

medewerker over het ontwikkelen van netwerken van cliënten horen, waaraan denk je

dan ?

3. Transitievragen (25 min) discovery

3.1. Jullie hebben heel wat voor te stellen bij ‘netwerkontwikkeling’. Logisch ook

: binnen jullie CKG ga je, bewust of soms onbewust, op allerlei manieren aan

de slag met mensen die met betrekking tot de kinderen een betekenis hebben.

Kunnen jullie eens, vanuit je ervaring, een situatie beschrijven waarin je vindt

dat je zinvol met het netwerk van cliënten bent bezig geweest ?

3.2. Hoe heeft het beleid van je CKG je daarbij ondersteund ? ? (Eventueel ter

verduidelijking : Waarom kon je dat zinvol doen in JOUW CKG ?).

4. Sleutelvragen (45 min)

4.1. Wat heeft het netwerk van ouders en kinderen volgens jullie aan onze

ouders en kinderen te bieden ?

4.2. Welke bedenkingen heb je bij het netwerk van cliënten ?

4.3. Stel : morgen kom je op het werk en je merkt dat er zaken veranderd zijn.

Je merkt immers dat er ‘ideaal’ met het netwerk van onze cliënten wordt

omgegaan. Wat zou er veranderd zijn ? dream

4.4. In de literatuur zijn er heel wat voorbeelden van methodieken waarin

hulpverleners in de jeugdhulpverlening aan de slag gaan met het netwerk van

cliënten. Design Zo heb je bijvoorbeeld de Eigen Kracht Conferenties. Ik

laat jullie nu een tekst lezen die over de Eigen kracht Conferenties gaat. Lees

de tekst in stilte, en denk ook al even na over de vraagjes die erbij staan.

Daarna overlopen we tezamen de vragen.

4.5. Wat willen we bereiken met „bewuster‟ of „beter‟ bezig te zijn met

netwerkontwikkeling ? Destiny

4.5.1. Wat moet er dan prioritair veranderen ?

4.5.1.1. Bij ons (ons eigen werk)

4.5.1.2. In je team

4.5.1.3. In je CKG

4.5.1.4. In het beleid ?

III

5. Afsluitende vragen

Er zijn vanmiddag / vanmorgen al heel wat uiteenlopende zaken aan bod gekomen over

hoe jullie de netwerken van kinderen en hun ouders ervaren.

Van al deze zaken die aan bod kwamen, wat is voor jullie dan het belangrijkste om voor

jezelf én voor het CKG te kunnen spreken dat jullie „goed bezig zijn‟ met het netwerk van

cliënten ?

Ik zou jullie nogmaals van harte willen danken voor jullie medewerking. Ik zal deze

informatie samen met de inhoud uit de volgende groepen heel goed kunnen gebruiken

om verder te onderzoeken.

De resultaten van het onderzoek worden je kenbaar gemaakt op de studiedag over

netwerkontwikkeling voor de CKG‟s die doorgaat op 19 mei in Antwerpen en waarvoor

jullie CKG reeds een uitnodiging heeft ontvangen.

We hebben nog een kleine attentie om jullie te bedanken : dit is een bon van 25 euro die

in je in de Standaard Boekhandel kan omwisselen. Ik heb er eentje voor jullie allemaal

tezamen – voor jullie CKG dus. In de enveloppe zit ook nog eens de uitnodiging voor

de studiedag van 19 mei.

Ik wil jullie nogmaals bedanken voor de ontvangst, de koffie, de koekjes en dit heel

interessant gesprek.

IV

De Eigen Kracht Conferenties (vraag 4.4. in de focusgroepen)

Een Eigen Kracht Conferentie is een model voor besluitvorming in de jeugdhulpverlening

waarbij samengewerkt wordt tussen het bredere familienetwerk en vertegenwoordigers

van maatschappelijke instellingen. De conferentie (= een aantal „vergaderingen‟) wordt

bijeen geroepen door een hiervoor opgeleide onafhankelijke coördinator die een

bijeenkomst organiseert voor het brede familienetwerk en beroepskrachten om te praten

over het welzijn van een kind en om plannen te maken die tegemoetkomen aan de

behoeften van dat kind. De conferentie kent 3 fasen :

In een eerste fase, de informatiefase, zijn de beroepskrachten (bv. wij), de coördinator

(iemand onafhankelijk die vertrouwd is met het Eigen Kracht-model, maar in de praktijk

van de Jeugdrechtbank zou dit ook een consulent kunnen zijn die opgeleid is in het Eigen

Kracht-model) en de familiegroep aanwezig. Deze laatste zijn bijeen‟gezocht‟ en

gecontacteerd door de coördinator, in samenspraak met het kind en zijn/haar gezin.

Nadat door de professionals is toegelicht wat de problemen zijn en de familie vragen

heeft kunnen stellen, trekken de beroepskrachten en de coördinator zich terug voor een

tweede fase, waarin de familie de zaak onderling bespreekt en een „familieplan‟ opstelt.

In de laatste fase voegt de coördinator zich weer bij de familiegroep om het plan vast te

leggen. Dit alles wordt gespreid over meerdere bijeenkomsten.

Er bestaan variaties op het ideaaltypische model, maar desondanks zijn er 3 essentiële

voorwaarden voor een Eigen Kracht Conferentie :

- De term „familie‟ wordt ruim geïnterpreteerd en heeft betrekking op familie,

vrienden en andere belangrijke personen.

- De familie krijgt de gelegenheid onderling plannen te maken.

- Het familieplan wordt door de beroepskrachten geaccepteerd tenzij, en alleen

tenzijn, het kind er risico door loopt.

Nadat de plannen vastliggen kan de coördinator uiteraard terug bijeenkomsten

samenroepen om zaken te laten bijstellen door de familie.

Eén van de grondgedachten van de Eigen Kracht Conferentie is dat oplossingen voor

familieproblemen binnen de familie zelf gevonden kunnen worden, door gebruik te maken

van de mogelijkheden, sterke kanten en verantwoordelijkheden van het bredere

familienetwerk. De kinderen zijn overigens bij de Conferentie betrokken, tenzij de

coördinator vindt dat dit niet ten goede komt aan het kind.

Het Eigen Kracht-model beoogt het traditionele besluitvormingsproces om te draaien en

wordt ook zo toegepast. In Nieuw-Zeeland bijvoorbeeld wordt er door de Jeugdrechtbank

„standaard‟ mee gewerkt. Vooraleer tot een plaatsing van een kind wordt overgegaan,

krijgt steeds de familie de kans tot een Eigen Kracht Conferentie.

Onderzoek en evaluatie toont aan dat voor een goed functioneren van het Eigen Kracht-

model het nodig is dat familiedeelnemers kunnen beschikken over alle relevante

V

informatie, op de hoogte zijn van de meningen van de beroepskrachten over de

problemen en weten welke mogelijkheden beschikbaar zijn. De families moeten ook in

staat worden gesteld deze informatie te verwerken en effectief te gebruiken. En boven

alles moeten er voldoende middelen beschikbaar worden gesteld om de door families

genomen beslissingen zo goed mogelijk te steunen.

Wanneer deze voorwaarden zijn vervuld, tonen ervaringen uit het buitenland aan dat zo‟n

conferenties vaak tot verrassende en creatieve oplossingen kunnen leiden voor

probleemsituaties waarbij ingrijpende beslissingen genomen moeten worden.

Vragen :

- Hoe realistisch is dit bij „onze‟ gezinnen ?

- Is er voldoende vertrouwen van ons in de gezinnen (en vice versa) om met deze

methodiek te werken ?

- Stel dat wij vanuit het CKG het in een bepaalde gezinssituatie, waarbij het kind onder

de jeugdrechter staat en residentieel in het CKG verblijft, het een goed idee zouden

vinden om met een Eigen Kracht Conferentie te werken, hoewel we de familie van

het gezin eigenlijk niet kennen. “Wie weet komt de familie wel met een plan dat een

terugkeer naar huis mogelijk maakt”, is onze redenering. Van de jeugdrechter en van

de consulente verwachten we, de Eigen Kracht filosofie getrouw, dat ze het plan

volgen (tenzij het kind door het plan risico loopt).

o Zouden de jeugdrechter en de consulente vertrouwen hebben in

onze redenering ? Waarom wel of waarom niet ?

o …en wat met wie „het belang van het kind‟ bepaalt ?

o Wat verwachten van de ouder die mee betrokkenen aanreikt ?

M.a.w. vertrouwen we dat de ouder voldoende kan inschatten wie

werkelijk en langdurig steun kan verlenen ?

- Bij een kind dat niet onder de Jeugdrechter staat en aan ons CKG is verbonden

(residentieel, ambulant of mobiel) met een al bij al „lichte „problematiek :

o wat kan het regelmatig samenkomen van betrokkenen voor hem of

haar betekenen ?

- Wanneer hebben we zekerheid van veiligheid bij toepassing van deze methodiek ?

Wat zijn essentiële voorwaarden ?

o Extra vraag (5 focusgroepen) : Stel je volgende situatie voor. Een man,

vrouw en kind wonen samen in één huis. De man drinkt vaak op café en

als hij gedronken heeft wordt hij regelmatig agressief : hij slaat z‟n vrouw,

maar niet z‟n kind. Er komt een Eigen Kracht Conferentie, waar onder

andere de buurman, de broer van de man, nog andere familieleden, de

man, de vrouw en het kind aanwezig zijn.

Kan er in een plan „veiligheid‟ worden ingebouwd ? Hoe ?

Welke taken / rollen kunnen er in het plan worden opgenomen voor

bijvoorbeeld de vrouw, de buurman of het kind om veiligheid te

waarborgen ?

Wat kan er gebeuren als er toch agressie komt ? Kan dit in het plan

worden opgenomen ?

VI

2. De brief aan de CKG’s

Geachte,

Als laatstejaarsstudent master in sociaal werk aan de universiteit van Antwerpen schrijf ik aan een scriptie

over het werken met het netwerk van ouders en kinderen die in begeleiding zijn in CKG’s. Zelf ben ik al

verscheidene jaren als gezinsbegeleider in CKG Zon & Hei actief en ben zodoende vertrouwd met het

werkveld van onze CKG-sector. Ik ervaar in mijn werk dat het niet evident is om ‘zinvol’ met het netwerk

(familie, vrienden,…) van onze cliënten aan de slag te gaan.

In de schoot van de werkgroep netwerkontwikkeling die sinds ongeveer een jaar actief is in onze CKG-

sector, en waarvan ik deel uitmaak, ontstond de vraag naar een wetenschappelijke verkenning van een

‘CKG-eigen’ benadering van het werken met netwerken. In samenspraak met professor Kristel Driessens,

eveneens lid van de werkgroep en mijn promotor, handelt mijn scriptie over de betekenis die CKG-

medewerkers geven aan het netwerk van cliënten. Concreet peil ik bij CKG-medewerkers naar ervaringen

met en meningen over verschillende facetten van netwerken en netwerkvorming.

Bij deze verzoek ik tot de medewerking van uw CKG aan dit onderzoek. Het is immers de bedoeling dat

het onderzoek gebeurt aan de hand van focusgroepen. Dit wil zeggen dat ik graag tot in uw CKG kom om

in groep (minimum 3 van uw medewerkers – maximum pakweg 8) een gesprek te voeren over dit thema,

aan de hand van een door mij ontwikkelde vragenlijst. Ik zou het erg appreciëren mochten in de groep

verschillende ‘disciplines’ binnen uw CKG vertegenwoordigd zijn. Ongetwijfeld hebben zowel

gezinsbegeleiders, beleids- of stafmedewerkers, mogelijk ook leefgroeppersoneel, ervaringen en

meningen over het netwerk van de ouders en de kinderen.

De literatuurstudie en de resultaten van het onderzoek worden verwerkt in de scriptie, waarvan u

uiteraard een exemplaar ontvangt. Ook worden de resultaten teruggekoppeld op de studiedag rond

netwerkontwikkeling die georganiseerd wordt door de werkgroep. Deze studiedag, waarvan u reeds een

voorinschrijving ontving, vindt plaats op 19 mei in Antwerpen. De scriptie heeft dus ook tot doel een

‘werkdocument’ te zijn waarmee uw CKG (en de werkgroep netwerkontwikkeling) enerzijds een

duidelijker kijk genereert op wat uw en andere CKG-medewerkers als mogelijkheden en beperkingen

ervaren in het netwerk van onze cliënten. Anderzijds worden in de scriptie deze resultaten ook gekaderd

binnen bestaand Vlaams en internationaal onderzoek over (methodes van) netwerkontwikkeling.

Het gesprek in de focusgroep zal ongeveer anderhalf uur in beslag nemen – zeker niet meer. Ik besef

terdege dat het niet evident is dat enkele van uw medewerkers (en/of uzelf) daartoe tijd zouden

vrijmaken. Toch hoop ik er van harte op dat dit ook in uw CKG mogelijk is – ik schik me alleszins naar een

door u voorgesteld tijdstip in de loop van maart of de eerste helft van april. Ik ben er ook stellig van

overtuigd dat deze scriptie ‘nut’ heeft voor uw CKG. Er gebeurt ten eerste al weinig wetenschappelijk

onderzoek dat rechtstreeks relevant is voor onze CKG-sector, en ten tweede is netwerkontwikkeling bij

cliënten ongetwijfeld ook voor uw medewerkers een soms moeilijke en veelzijdige thematiek.

Kalmthout, 28 februari 2011 CKG Kapoentje T.a.v. de directie Brabantstraat 4

8400 Oostende

VII

Heel graag ontving ik een (positief…) antwoord op deze brief. U kan mij daartoe per mail of telefonisch

bereiken via de onderstaande gegevens. Enkele dagen nadat u deze brief heeft ontvangen, bel ik u ook

even op. Zie dit laatste niet als opdringerigheid, maar als een mogelijkheid om meer informatie uit te

wisselen.

Vriendelijke groeten,

Roel Bevers

CKG Zon & Hei

Max Temmermanlaan 38

2920 Kalmthout

Tel. 03/641 91 26

[email protected]