Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het...

139
Naar het paleis der eerlijkheid Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces - Lianne Kool

Transcript of Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het...

Page 1: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Naar het paleis der eerlijkheid

Ontkennende verdachten en

multiculturaliteit in het kinderstrafproces

- Lianne Kool

Page 2: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Naar het paleis der eerlijkheid

Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces

Lianne Kool 0053260

Afstudeerproject Culturele Antropologie Supervisor: dr. D.J. Korf

Universiteit Utrecht Juli 2004

Page 3: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Voorwoord

Toen ik ruim een jaar geleden mij begon in te leven in dit onderzoek, had ik niet kunnen vermoeden

wat een bijzondere belevenis het zou worden. Voor u ligt het resultaat van een onvergetelijke ervaring.

Na uitgebreide literatuurstudie mocht ik de hectische en inspirerende strafrechtspraktijk van Utrecht

induiken. Ik heb gevonden wat ik zocht en nog veel meer.

Enorme waardering spreek ik uit voor alle mensen die ik heb ontmoet in deze praktijk. Teveel

mensen om bij naam te noemen. Maar ik ben zeer veel dank verschuldigd aan alle politieambtenaren,

van de bureaus Marco Polo, Utrecht-Noord en Tolsteeg, met wie ik gesproken heb en bij wie ik

verhoren mocht bijwonen. Daarnaast bedank ik de raadsonderzoekers en de jeugdreclasseringwerkers

die mij zeer waardevolle informatie hebben gegeven. Ik noem de (jeugd)officieren van justitie en

kinderrechters van het arrondissementsparket en de rechtbank Utrecht, die mij zo genereus een inkijk

hebben verschaft in de wereld van kinderstrafzittingen. Iedereen die ik heb gesproken, heeft mij weer

een stapje verder gebracht in mijn onderzoek, zodat ik uiteindelijk een prachtig, zo compleet mogelijk

beeld heb gekregen van deze boeiende praktijk. Allen heel hartelijk dank, het ging elke verwachting te

boven!

Bovendien wil ik alle jongeren bedanken die mij geholpen hebben in mijn onderzoek door

toestemming te geven voor mijn aanwezigheid tijdens voor hen zeer spannende gebeurtenissen. Het

enthousiasme was soms ontroerend.

Ik dank dr. Jan de Wolf voor de begeleiding voor en na het veldwerk. Bovenal ben ik mijn dank

verschuldigd aan dr. Dirk Korf, die mij gedurende een jaar telkens opnieuw heeft geïnspireerd tot

kritisch en creatief denken, mij grote adviezen heeft gegeven en haast verontschuldigend ‘kleine

dingetjes’ verbeterde. Zonder u was dit niet geworden tot wat het is. Het criminologisch-

antropologisch onderzoek heeft mijn hart gewonnen!

Lianne Kool

Juli 2004

Page 4: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Inhoud

Hoofdstuk 1 Inleiding 1

1.1 Probleemstelling 2 1.2 Methodiek, problemen en oplossingen 3 1.3 Opbouw 8

Hoofdstuk 2 Allochtone jeugdcriminaliteit 9

2.1 Jeugdcriminaliteit: geslacht en leeftijd 9 2.2 Jeugdcriminaliteit: klasse en etniciteit 10 2.3 Oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit? 12 2.4 Culturele verklaring van criminaliteit 13 2.5 Conclusie 16

Hoofdstuk 3 Multiculturaliteit en recht 18

3.1 Interpretatie en werkelijkheid 18 3.2 Rechtspluralisme 19 3.3 Gelijkheid en culturele diversiteit 21 3.4 Communicatie 23 3.5 Conclusie 25

Hoofdstuk 4 Kinderstrafproces en jeugdstrafrecht 27

4.1 Actie en reactie – de daad en dan? 27 4.2 Het ‘pedagogische’ jeugdstrafrecht 30 4.3 Paradox en communicatieve dimensie 32 4.4 Conclusie 35

Hoofdstuk 5 Ontkenning in onderzoek 37

5.1 Verdachte zwijgzaamheid 37 5.2 Kwantitatief onderzoek 38 5.3 Kwalitatief onderzoek 40 5.4 Schuld- en schaamtecultuur 41 5.5 Conclusie 47

Hoofdstuk 6 Ontkennen Marokkanen meer? 49

6.1 Algemeen 49 6.2 Beeldvorming in ‘de praktijk’ 50 6.3 Participerende observatie ter zitting 51 6.4 Dossieronderzoek 52 6.5 Conclusie 54

Hoofdstuk 7 Glashard, selectief of schuld ontkennen? 56

7.1 ‘Ik heb het niet gedaan’ 57

7.1.1 Ratio 57 7.1.2 Ontkennen ondanks technisch bewijs 57 7.1.3 Verraad 59

Page 5: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

7.1.4 Manipulatie etniciteit en taal 59 7.1.5 Emotie en houding 60 7.1.6 Verkapte schuldbekentenis 61

7.2 Selectief ontkennen 62 7.2.1 Eerst bewijs, dan praten 62 7.2.2 Geen verraad 63

7.3 Schuld ontkennen 64 7.3.1 Geen spijt 64 7.3.2 Ontkenning van verantwoordelijkheid 64 7.3.3 Ontkenning van schade of nadeel 65 7.3.4 Ontkenning van het slachtoffer 65 7.3.5 ‘Vroeger’ 66

7.4 Volledig bekennen 66 7.5 Verschillen in proceshouding naar etnische afkomst? 67 7.6 Conclusie 68

Hoofdstuk 8 Waarom ontkennen? 70

8.1 Persoonlijke factoren 70

8.1.1 Leeftijd 71 8.1.2 Strafrechtelijke ervaring 71 8.1.3 Toekomstvisie 74

8.2 Omgevingsfactoren 75 8.2.1 Vrienden 76 8.2.2 Ouders 77

8.3 Delictafhankelijke factoren 82 8.3.1 Aard van het delict 82 8.3.2 Hoeveelheid bewijs 82 8.3.3 Samen of alleen 83

8.4 Strafprocessuele factoren 83 8.4.1 Relatie 84 8.4.2 Advocaat 84 8.4.3 Fase in het kinderstrafproces 85

8.5 Conclusie: Welke rol speelt ‘cultuur’? 86

Hoofdstuk 9 Hoe reageert de strafrechtspraktijk? 89

9.1 Politie 90 9.1.1 Verhoor in twee delen 90 9.1.2 Onbeladen en beladen momenten 91 9.1.3 Daderwetenschappen 91 9.1.4 Inlevingsvermogen 92 9.1.5 Non-verbale communicatie 93 9.1.6 Pedagogische inzet 93 9.1.7 Kat-en-muis-spel 95 9.1.8 Strafrechtelijke gevolgen 95 9.1.9 Probleem? 96

9.2 Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering 98 9.2.1 Raad voor de Kinderbescherming 98 9.2.2 Jeugdreclassering 100

9.3 Officier van justitie 101 9.3.1 Vervolging 102 9.3.2 Strafeis 102 9.3.3 Probleem? 104

Page 6: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

9.4 Kinderrechter 105 9.4.1 Pedagogische inzet 105 9.4.2 Vergelijking proces-verbaal en houding ter terechtzitting 107 9.4.3 Invloed proceshouding verdachten op vonnis kinderrechter 108

9.5 Conclusie: Het Nederlandse strafrechtssysteem onder de loep 109

Hoofdstuk 10 Samenvatting en conclusies 112

10.1 Criminaliteit en cultuur 112 10.2 Dilemma’s in theorie en praktijk 114 10.3 Ontkenning etnisch specifiek? 115 10.4 Ontkenning eenduidig? 116 10.5 Invloed 117 10.6 Strafrechtelijke reacties 120 10.7 Aanbevelingen

Bibliografie 123

Bijlagen 130

1 Topiclijst politie 130 2 Topiclijst Raad voor de Kinderbescherming 131 3 Topiclijst officier van justitie 131 4 Topiclijst kinderrechter 132

Page 7: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 1 Inleiding

In veel publicaties en vanuit de ‘werkvloer’ van de strafrechtsketen komt de problematiek van de

ontkennende allochtone – met name Marokkaanse – verdachten naar voren. Soms wordt dit uitgelegd

als machogedrag, waarbij spijt betuigen niet past. Ook de zogenaamde schaamtecultuur van bepaalde

etnische minderheden zou van invloed zijn op hun opstelling. Marokkaanse jongens zouden zelf

zeggen te ontkennen om hun straf te ontlopen en bovendien gaan zij ervan uit dat bekennen toch geen

lagere straf oplevert (Klooster e.a. 1999). Op verschillende momenten staat er echter een premie op

het bekennen van schuld en het betuigen van spijt door verdachten. Indien sommige etnische groepen

hierom systematisch zwaarder zouden worden gestraft, leidt dit tot rechtsongelijkheid (Bovens, 2003).

In politiekringen wordt verteld dat Marokkaanse verdachten zelfs nog geen schuld zouden bekennen

als ze op heterdaad betrapt worden. Maar er zijn legio Marokkaanse jongens die wel gewoon

bekennen, aldus kinderrechter Bartels, hoofd sectie kinderrecht van de Amsterdamse rechtbank, in een

interview met het NRC Handelsblad. Bijna alle jongeren die voor hem verschijnen zijn van niet-

Nederlandse afkomst. Hij constateert verschillende ontwikkelingen: steeds meer gewelddelicten,

ouders die hun kinderen niet corrigeren en ze blindelings vertrouwen en weerstand van ouders tegen

de Nederlandse (te tolerante) maatschappij (‘Nederland deugt niet’). Bij de beslissing om de

voorlopige hechtenis van minderjarigen te verlengen speelt zowel de houding van de verdachte als

zijn opvoeder(s) een doorslaggevende rol. Stellen opvoeders en kind zich schuldbewust op, dan loopt

het kind minder groot risico op een vrijheidsstraf. Bartels zegt dat dit samenhangt met de mate waarin

ouders en hun kind zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. ‘Kinderen van migranten die

niet goed geïntegreerd zijn, worden strenger gestraft dan die van wel-geïntegreerde ouders’ (Moll, 21

februari 2003).

Wartna e.a. (1999b) hebben onderzoek gedaan naar de proceshouding van verdachten van strafzaken

tijdens het politieverhoor. De cijfers zijn gebaseerd op strafzaken die zijn afgedaan door het Openbaar

Ministerie (OM) of de (politie)rechter. Het blijkt dat in 17% van in totaal ongeveer 2400 delicten

sprake was van een ontkennende verdachte of een verdachte die gebruik maakte van het zwijgrecht.

Jonge mensen en zogenaamde first-offenders geven het door hen gepleegde delict eerder toe dan

ouderen en recidivisten. Turkse verdachten nemen vaker een ontkennende houding aan dan verdachten

uit andere etnische groepen. Marokkaanse verdachten blijken echter nog minder dan autochtoon

Nederlandse verdachten te ontkennen (Wartna e.a., 1999b). Deze gegevens bieden geen zicht op de

houding van verdachten in zaken die niet worden doorgestuurd naar het OM. Daarom is het

interessant om te kijken wat er zich op het politiebureau afspeelt. Zodoende krijgen we inzicht in de

proceshouding van jeugdige verdachten die niet worden voorgeleid voor de rechter-commissaris,

bijvoorbeeld bij gebrek aan bewijs.

Veel delinquente jongeren worden, afhankelijk van de aard van het delict, verwezen naar een Halt-

bureau. Halt staat voor Het ALTernatief voor doorverwijzing naar de officier van justitie. Criteria

Page 8: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

voor deelname aan deze procedure zijn o.a. dat het gaat om een verdachte tussen de twaalf en achttien

jaar die ten hoogste voor de tweede maal in aanmerking komt voor een Halt-afdoening, een niet al te

zwaar vergrijp en een verdachte die het gepleegde feit heeft bekend.1 Men verbaasde zich er bij de

Halt-bureaus in het verleden over dat er zo weinig allochtone jongeren uit bepaalde etnische

minderheden verschenen, terwijl zij in de politie- en justitiecijfers juist zijn oververtegenwoordigd. De

opvatting dat allochtone jongeren weigeren te bekennen vanwege het culturele voorschrift om zo’n

schaamtevolle daad niet toe te geven, heeft er toe geleid dat ‘jeugdigen die op grond van geloof en

culturele achtergrond principieel (moeten) ontkennen’ nu toch voor een Halt-afdoening in aanmerking

komen.2 Korf (2002) beargumenteert echter dat allochtone jongeren al geruime tijd tamelijk evenredig

vertegenwoordigd zijn bij Halt. In het geval van ondervertegenwoordiging lijkt dit vooral te maken te

hebben met de aard van de delicten. Zwaardere misdrijven zijn immers niet Halt-waardig. Tenslotte

concludeert de auteur dat de bijzondere maatregel om flexibeler om te gaan met ontkennende

verdachten nauwelijks invloed lijkt te hebben gehad en dat kennelijk ‘de veronderstelling dat bepaalde

groepen allochtonen om redenen van cultuur en religie vaak ontkennen een mythe is’ (ibid.: 1099). Dit

roept de vraag op welke andere redenen jeugdige verdachten dan kunnen hebben om te ontkennen.

1.1 Probleemstelling

De gehele Nederlandse strafrechtspraktijk worstelt dagelijks met de toegenomen culturele diversiteit

in de samenleving en haar ‘klantenkring’. Ontkennende verdachten blijken een groot struikelblok en

een bron van frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen. We zagen hierboven reeds een

beleidsmatige oplossing om aan deze problematiek tegemoet te komen. Desondanks is er weinig

onderzoek verricht, dat bovendien tegenstrijdige resultaten biedt en vaak niet overeenkomt met de

percepties van strafrechtsfunctionarissen. Daarnaast zijn deze studies vaak gebaseerd op kwantitatieve

gegevens en beperkt tot één fase in de strafrechtspleging. Specifiek onderzoek naar jeugdige

ontkennende verdachten is bij mijn weten nog niet verricht. Bovendien zijn de motieven om te

ontkennen niet bekend of omstreden en bestaat er weinig inzicht in de wijze waarop in het

kinderstrafproces wordt ontkend.

Het doel van mijn onderzoek was meer duidelijkheid te creëren omtrent het proces van ontkennen

en de strafrechtelijke reacties hierop. Ik heb mij gericht op jeugdige verdachten en het gehele

kinderstrafproces, omdat hierover geen kwalitatief onderzoek bestaat. Zo hoopte ik een volledig beeld

te krijgen van deze bijzondere groep in de strafrechtspleging.

1 Voor kinderen onder de twaalf jaar die zich schuldig maken aan lichte strafbare feiten bestaat de Stop-reactie. Dit is een opvoedkundige opdracht waarmee de ouders moeten instemmen. Twaalfminners worden niet strafrechtelijk vervolgd. Derhalve is het geen wettelijke straf, maar een vrijwillig en vrijblijvend aanbod. 2 Zie de Algemene aanwijzingen met betrekking tot de Halt-afdoening zoals die is vastgesteld in de vergadering van het College van Procureurs-generaal op 10 mei 1995 artikel 4.

Page 9: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De hoofdvraag die mij hierbij heeft geleid, is:

Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen

en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties?

‘Allochtoon’ staat met opzet tussen haakjes, omdat in mijn onderzoek ook is gekeken naar autochtone

jeugdige verdachten, om vervolgens te achterhalen of er sprake is van een etnisch specifieke

problematiek. Het begrip ‘proces’ impliceert dynamiek. Ik veronderstelde dat het al dan niet

ontkennen mede afhankelijk is van een sociaal-culturele context en van de fase in de rechtsgang.

Allereerst was ik benieuwd of jeugdige verdachten uit bepaalde etnische groepen nu vaker

ontkennen dan hun autochtone leeftijdsgenoten. Vervolgens onderzocht ik op welke manieren wordt

ontkend door jongeren en welke factoren van invloed zijn op hun proceshouding in de verschillende

fasen van het kinderstrafproces. Tenslotte heb ik gekeken naar de strafrechtelijke reacties op

ontkennende minderjarige verdachten. Er is een onderlinge samenhang tussen deze aspecten; het

betreft als het ware het wat, hoe, waarom en gevolg van het proces van ontkennen.

De hoofdvraag heb ik daarom geoperationaliseerd in de volgende deelvragen:

1. Wat is reeds geschreven over ontkennen in het strafproces en welke verklaringen zijn

hiervoor gegeven?

2. Is het waar dat (bepaalde) groepen allochtone jeugdige verdachten vaker ontkennen

dan hun autochtone leeftijdsgenoten, en zo ja, welke verschillen in omvang bestaan er

tussen etnische groepen?

3. Indien dit het geval is, zijn er verschillen te zien in de mate van ontkenning in de

opeenvolgende fasen in de strafrechtsketen?

4. Welke stijlen van ontkennen zijn er?

5. Welke factoren zijn van invloed op het ontkennen van jeugdige verdachten in de

opeenvolgende fasen van de strafrechtsketen?

6. Hoe reageert de strafrechtsketen op ontkennende jeugdige verdachten?

1.2 Methodiek, problemen en oplossingen

De eerste deelvraag omvat een literatuurstudie, die het onderwerp verder zal inleiden. Deze inkadering

moet richting en inhoud geven aan het onderzoek. De theorie zal tevens getoetst worden aan de

strafrechtspraktijk. Bij de overige vijf deelvragen heb ik methodische triangulatie toegepast, door

onderzoek te doen vanuit diverse invalshoeken en verschillende methoden (participerende observatie,

interviews en analyse van dossiers) te gebruiken om gegevens te verzamelen. Voldoende kwantiteit en

variatie zijn belangrijk om zo de betrouwbaarheid en validiteit te vergroten. De variatie in het

Page 10: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

onderzoeksgebied werd versterkt door verschillende fasen in het strafproces in het onderzoek te

betrekken.

Met topiclijsten (zie bijlagen) ben ik het veld, in mijn geval de strafrechtspraktijk, ingegaan. Deze

heb ik gegroepeerd rond de verschillende fasen in de strafrechtsketen. In elke fase kwamen namelijk

dezelfde deelvragen aan bod, waardoor het prettiger was om in de topiclijsten elementen uit de

verschillende deelvragen samen te voegen, die relevant waren voor elk specifiek onderzoeksgebied,

om uiteindelijk per deelvraag een zo compleet mogelijk beeld te kunnen schetsen. Aangezien de

deelvragen nauw met elkaar samenhangen, verschilt de onderzoeksmethode per vraag niet veel. Om

de laatste vijf deelvragen te beantwoorden, heb ik steeds participerende observatie en interviews

gecombineerd. Voor deelvraag twee – over de mate van ontkenning – heb ik bovendien

dossieronderzoek bij het OM in Utrecht verricht. Dit staat hier nu prachtig in een paar zinnen

opgeschreven, maar elke antropoloog die veldwerk heeft gedaan, weet dat hier een wereld van

wanhopig wachten, gemiste afspraken en communicatieproblemen achter schuil gaat. Zo ook bij mij.

Hieronder licht ik mijn methodiek in dit onderzoek toe en wordt duidelijk tegen welke problemen ik

ben aangelopen.

‘Je neemt (te) veel hooi op je vork’, werd mij tijdens de voorbereiding op het veldwerk herhaaldelijk

verteld. Ik heb de nodige armslag genomen door in mijn onderzoeksvoorstel een aantal keren te

schrijven: ‘idealiter…’. Dit bleek niet overbodig.

Idealiter hoopte ik longitudinaal onderzoek te kunnen verrichten door dezelfde verdachten tijdens

hun gehele rechtsgang te volgen. Dat zou het meest betrouwbare beeld geven, omdat ik dan duidelijk

de verschillen tussen de mate en manieren van ontkenning in de opeenvolgende fasen in het

strafproces kon analyseren. Dit moest in een tijdsbestek van drie maanden mogelijk zijn, gezien de

redelijk hoge omloopsnelheid van jeugdige verdachten door het strafproces. Voorts hoopte ik zowel in

Utrecht als Amsterdam onderzoek te doen om zo de generaliseerbaarheid van de studie te vergroten.

Daarnaast wilde ik alle functionarissen in het strafproces case-gericht interviewen, dus na observatie

van een verhoor, gesprek of strafzaak samen met de betreffende functionaris terugblikken op het

verloop. De observatie zou zoveel mogelijk neutraal en feitelijk zijn, waarna in de reflectie

verschillende interpretaties van de situatie boven tafel konden komen. Aangezien dit een tijdrovende

en logistiek ingewikkelde taak is, had ik reeds voor het veldwerk besloten alleen case-gerichte

interviews te houden met politieagenten en kinderrechters. Medewerkers van de Raad voor de

Kinderbescherming en officieren van justitie zou ik meer algemeen bevragen naar hun bevindingen en

concepties. Desalniettemin bleek het regelmatig mogelijk om officieren van justitie tussen

strafzittingen door te spreken over hun visies op een specifieke zaak. Ook raadsonderzoekers heb ik

geïnterviewd na afloop van gesprekken met jongeren waarbij ik aanwezig was.

In augustus 2003 begon mijn bellen, mailen en schrijven naar verschillende instanties in Utrecht,

zoals rechtbank en OM, zodat ik de volgende maand kon beginnen aan het veldwerk. Iets te

optimistisch, want rechters en officieren van justitie zijn druk bezette mensen, dus uiteindelijk had ik

Page 11: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

half oktober mijn eerste afspraak. Het voelde alsof ik op audiëntie moest; ik zou worden ontvangen

door de vice-president van Strafzaken en een kinderrechter. In het kader van een cursus culturele

criminologie was ik al een aantal keren in de rechtbank geweest en daardoor enigszins bekend met de

gang van zaken (fouilleren, legitimatie, detectiepoortjes). Het bezoek viel enorm mee. Vanaf toen was

mijn ervaring: het mag even duren voor je binnen bent, maar als het eenmaal zover is, krijg je

bijzonder veel medewerking. Omdat dit bij elke instantie even duurde, bleek al snel dat onderzoek in

twee steden niet haalbaar was. Uiteindelijk heeft het veldwerk van oktober 2003 tot en met januari

2004 in Utrecht plaatsgevonden. Na ruim een half jaar verzoeken indienen, heb ik in juni 2004 nog

een dossieronderzoek bij het arrondissementsparket in Utrecht mogen uitvoeren.

In oktober 2003 kreeg ik toestemming om bij verschillende kinderrechters strafzittingen bij te

wonen. Het ging om enkelvoudige zittingen: zittingen waarbij één rechter recht spreekt en meteen

uitspraak doet. De zogenaamde meervoudige kamer behandelt zwaardere misdrijven, waarbij drie

rechters de zaak behandelen en na veertien dagen uitspraak doen. Deze zittingen komen in het

jeugdstrafrecht dermate weinig voor, dat ik ze in mijn onderzoek niet kon meenemen.

’s Morgens, na de hele procedure van binnenkomst, zat ik voor negen uur bij de zittingszaal te

wachten. Vaak zaten er dan een zenuwachtige jongere, ouder(s) en advocaat tegenover mij. Soms zag

ik de verdachte pas in de rechtszaal, omdat hij3 moest worden opgehaald uit een justitiële

jeugdinrichting. Tijdens deze korte momenten had ik de tijd om te praten met bodes4, advocaten en

ouders. De jongens waren meestal te druk met wat komen ging. Vanaf negen uur tot ongeveer half

twee verbleef ik in de zittingszaal, zodat ik dan niet meer kon meemaken wat daarbuiten gebeurde. Dit

ervoer ik wel eens als een gemis, omdat ik benieuwd was naar de reacties na afloop van zo’n

spannende gebeurtenis. Anderzijds waren de reacties van kinderrechters en officieren van justitie

tussen de verschillende zaken door ook erg interessant.

Communicatie bleek bij alle instanties een heikel punt. Zodra ik toestemming kreeg om onderzoek

te verrichten zouden andere betrokkenen daarvan op de hoogte worden gebracht. Dit bleek niet altijd

het geval. Zo zou ik een keer een kinderstrafzitting bijwonen, maar bleek de kinderrechter niet

geïnformeerd. Gelukkig mocht ik toch naar binnen en snel uitleggen wat mijn bedoeling was.

Ik heb zes dagen zittingen, in totaal 31 zaken, bijgewoond bij vijf verschillende kinderrechters. Bij

elke nieuw te behandelen zaak werd de verdachte, zijn of haar ouders en de advocaat gevraagd om

toestemming voor mijn aanwezigheid, omdat kinderstrafzaken in beginsel besloten zijn. Slechts één

keer werd ik verzocht te vertrekken. De manier waarop ik geïntroduceerd werd, bleek van invloed op

de reactie van de betrokkenen. Wanneer ik werd aangekondigd als een ‘student die meer wil weten

van het kinderstrafrecht’, gaf men gemakkelijker toestemming, dan wanneer men het woord

‘onderzoekster’ hoorde. Vooral advocaten – en soms ook ouders – wilden in het laatste geval weten 3 Ten behoeve van de leesbaarheid gebruik ik in deze scriptie voornamelijk ‘hij’ voor jeugdige verdachten in algemene zin, omdat het overgrote deel van het mannelijk geslacht is. 4 Een bode noemde de rechtbank prachtig ‘het paleis der eerlijkheid’. Dankzij hem ontstond de titel voor deze scriptie.

Page 12: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

wat ik precies onderzocht, of het mij speciaal om die bepaalde zaak ging, of ik namen ging noemen en

wat er met het onderzoek gedaan zou worden.

Tijdens de zitting zat ik op het hoekje van de eerste rij van de publieksstoelen. Aan het andere eind

van dezelfde rij zaten vaak de ouders, zodat ik hen van opzij goed kon bekijken. De verdachte, diens

advocaat en eventuele medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en/of

jeugdreclasseringwerkers zaten voor ons, met hun gezicht naar de kinderrechter, officier van justitie

en griffier. Deze positie was ideaal voor mij. Ik kon iedereen relatief onopvallend gadeslaan en toch

de verbale en non-verbale communicatie goed volgen. Bovendien was het heel fijn dat ik ter plekke de

gang van zaken en allerlei indrukken meteen kon opschrijven. Deze participerende observatie leverde

een schat aan informatie op.

Tussen verschillende zaken door had ik de mogelijkheid om de officier van justitie en de

kinderrechter vragen te stellen. Daarnaast interviewde ik de kinderrechter na afloop van de zitting

uitgebreid en maakte ik afspraken met officieren om hen later nader te ondervragen. Zo heb ik met vijf

kinderrechters en vijf officieren van justitie gesproken.

Tijdens dit onderzoek begon ik het begrip ‘netwerken’ ten volle te begrijpen. Eerst vroeg ik mij af

hoe ik toch bij alle verschillende instanties binnen zou moeten komen, maar toen ik eenmaal in ‘het

wereldje’ zat, bleek het sneeuwbaleffect haar werk te doen. In de rechtszaal ontmoette ik één van de

jeugdofficieren, die mij in contact heeft gebracht met de politie. Een antropoloog die bij de politie

werkzaam is, heeft mijn voorstel neergelegd bij de verschillende districtschefs. Helaas ging hij een

aantal weken op vakantie en nam een collega het over. Na een aantal telefoontjes kwam het

verlossende woord: ik mocht in drie districten in de stad Utrecht5 mijn onderzoek uitvoeren. Toen

kwam weer het communicatieprobleem van een grote, bureaucratische organisatie om de hoek kijken.

Ik moest maar bellen met de verschillende managementassistentes om afspraken te maken. Helaas

wisten zij nergens van en heb ik ontelbare keren mijn verhaal verteld. Maar ook hier bleek weer: toen

ik eenmaal mijn gezicht een keer had laten zien, was iedereen bijzonder hulpvaardig. Er werd enorm

met me meegedacht, allerlei mensen werden voor mij benaderd. De gouden tip van mijn supervisor

werd overal gretig ontvangen: een onderzoeksvoorstel op één A4-tje samengevat. Men heeft immers

geen tijd (en zin) om een voorstel van vele pagina’s te lezen.

Bij de politie tekende ik een geheimhoudingsverklaring en mocht zelfs verhoren bijwonen. Er waren

geplande aanhoudingen waarbij ik van tevoren op de hoogte was van tijd en plaats. Ik had daarnaast

de afspraak dat ze ’s morgens met mij contact zouden opnemen als ze die avond of nacht ervoor

iemand hadden aangehouden. Menigmaal ben ik dus uit mijn bed gebeld. Soms vond het verhoor

plaats in een klein kamertje met de deuren open en allerlei lawaai op de achtergrond. Andere keren

was er een camera in de verhoorkamer en had men een mooie televisie voor mij in een kamer ernaast

geïnstalleerd, waarop ik het complete verhoor, drie dagen lang kon volgen. Ik sprak met wijkagenten,

5 Dit betrof de districten Marco Polo, Tolsteeg en Utrecht-Noord in de stad Utrecht.

Page 13: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

wijkrechercheurs, jeugdrechercheurs, coördinatoren en specialistenteams. In totaal ging dit om dertien

uitgebreide interviews en talloze terloopse gesprekjes. Tussen de verhoren door ging ik lunchen met

rechercheurs, waarbij ik op een ontspannen manier allerlei achtergrondinformatie kon vergaren. Eén

keer ben ik mee geweest om een verdachte terug te brengen naar het hoofdkantoor waar hij drie dagen

werd vastgehouden en kon zodoende ook even met hem praten. Hij gaf bovendien toestemming voor

mijn aanwezigheid tijdens een gesprek tussen hem en een raadsonderzoeker. Later ben ik bij de

voorgeleiding van deze jongen voor de raadkamer geweest. Op deze manier heb ik toch

opeenvolgende fasen in de rechtsgang van dezelfde jeugdige verdachte meegemaakt. De tijd voor echt

longitudinaal onderzoek ontbrak mij echter. Toch is het mogelijk gebleken om deelvraag drie – over

de verschillen in proceshouding in de opeenvolgende fasen in het kinderstrafproces – te beantwoorden

door interviews en mijn aanwezigheid op zitting. In de rechtszaal werd namelijk het dossier van de

jeugdige verdachte besproken en kwam de houding van de jongere bij de politie, Raad voor de

Kinderbescherming en eventueel jeugdreclassering aan bod.

Mijn netwerk werd steeds groter. Een agent zocht voor mij contact met de Raad voor de

Kinderbescherming en binnen een paar dagen had ik daar een afspraak met twee raadsonderzoeksters.

Met één van hen ben ik mee geweest naar het politiebureau voor een zogenaamd vroeghulpgesprek

met de verdachte waarover ik hiervoor sprak. Zij heeft mij bovendien meegenomen naar de

raadkamer. Daarnaast heb ik gesproken met een jeugdreclasseringwerker. Deze man had ik een aantal

keren gezien in de rechtszaal, maar aangezien hij steeds vertrok en ik in de zittingszaal bleef zitten,

kreeg ik niet de kans hem te spreken. Daarom heb ik hem opgebeld op zijn werk, hij wist meteen wie

ik was en bleek bereid tot een interview.

Door gesprekken met officieren van justitie kreeg ik de indruk dat toestemming voor een

dossieronderzoek bij het OM vrij snel kon worden geregeld. Hier bleek echter een officiële procedure

aan vooraf te gaan. Ik moest bij het Parket-Generaal – het landelijk hoofdkantoor van het Openbaar

Ministerie – een verzoek indienen en mijn onderzoeksvoorstel laten lezen. Na vele weken is dit gelukt

en heb ik uiteindelijk in juni 2004 nog vijftig dossiers van afgedane jeugdstrafzaken kunnen inzien.

Het was het wachten waard.

Uit bovenstaande blijkt wel dat mijn tijdsplanning niet altijd even realistisch was. Op een gegeven

moment had ik werkelijk het idee dat mijn onderzoek alleen maar bestond uit bellen, mailen en nog

eens bellen, en de klok tikte voort. Maar als ik een afspraak had, ging het balletje ineens weer rollen

en groeide mijn enthousiasme wederom. Ik heb in de loop van mijn onderzoek gemerkt dat interviews

belangrijk zijn, maar daarnaast zijn terloopse gesprekjes tijdens lunchpauzes of autoritjes zeker zo

boeiend. Op een gegeven moment vraag je je af: wat heb ik nu eigenlijk aan informatie? Je komt er

echter al snel achter dat je veel meer hebt, dan je denkt. Alle organisaties waren in principe nieuw

voor mij, dus alleen al observaties van de dagelijkse gang van zaken waren voor mij een bron van

waardevolle informatie. Daarnaast speelde vakliteratuur die men mij overvloedig overhandigde, een

grote rol.

Page 14: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Ik heb het als enorm bijzonder ervaren dat ik, na maanden van literatuurstudie, eindelijk de

strafrechtspraktijk in mocht duiken. Een praktijk van verschillende instanties waar je normaal

gesproken weinig toegang toe hebt. Een praktijk waarin mensen werkzaam zijn die zeer betrokken en

open spreken over hun vakgebied. En niet te vergeten de jongeren zelf. Het was soms ontroerend hoe

enthousiast ze mij aanwezig lieten zijn bij moeilijke gesprekken en gebeurtenissen die een enorme

impact hadden op hun leven. Ik was verrast door de belangstelling waarmee mijn onderzoek door de

verschillende functionarissen in het kinderstrafproces werd ontvangen. Ontkennende jeugdige

verdachten blijken een hot item te zijn, waar veel over te zeggen valt. Hoe verder ik kwam in het

onderzoek, hoe interessanter en complexer het onderwerp werd. De praktijk bleek minder eenduidig

dan de theorie vooraf deed vermoeden. In mijn overtuiging is antropologisch veldwerk een prachtige

manier om dit te ontdekken. Het echt van binnenuit bekijken en meemaken van een proces, een

organisatie en communicatie tussen personen is voor mij de ideale manier van onderzoek doen.

1.3 Opbouw

Om het proces van ontkennen in de kinderstrafrechtsketen te analyseren, dienen we eerst een beeld te

krijgen van ontwikkelingen in jeugdcriminaliteit. De veelbesproken oververtegenwoordiging van

etnische minderheden in delinquentie is onderwerp van allerlei discussie. Het wordt gezien als een

maatschappelijk probleem dat onderzoek ernaar relevant maakt, al is het alleen maar om de common

sense opvattingen te nuanceren en een essentialistische conceptie van cultuur en etniciteit te

weerleggen. Het volgende hoofdstuk richt zich daarom op allochtone jeugdcriminaliteit, waarna

hoofdstuk drie inzicht poogt te geven in enkele noties rondom multiculturaliteit en recht, zoals

gelijkheid versus diversiteit. Hoofdstuk vier beschrijft de context van het onderzoeksgebied: het

kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Het vijfde hoofdstuk behandelt reeds bestaand onderzoek

naar ontkenning in het strafproces en de verschillende verklaringen die voor dit fenomeen zijn

gegeven.

Na deze literatuurstudie volgen de resultaten van mijn veldwerk. De deelvragen twee, vier, vijf en

zes hebben achtereenvolgens vier hoofdstukken opgeleverd. De beantwoording van deelvraag drie is

op verschillende momenten in deze scriptie opgenomen. In hoofdstuk zes komt de mate van

ontkenning in het kinderstrafproces aan bod, waarbij aandacht is voor de variatie in omvang tussen

jongeren met een verschillende etnische achtergrond. Hoofdstuk zeven gaat in op de uiteenlopende

stijlen van proceshouding die jeugdige verdachten hanteren en onderzoekt of deze etnisch specifiek

zijn. Voorts geeft hoofdstuk acht inzicht in de vele factoren die van invloed kunnen zijn op het al dan

niet ontkennen door minderjarige verdachten. Daarna behandelt hoofdstuk negen de strafrechtelijke

reacties op ontkenning. Het wordt duidelijk hoe er in de praktijk met de problematiek van de

ontkennende verdachte wordt omgegaan. Tenslotte volgen in hoofdstuk tien een samenvatting en

conclusie. Achter in deze scriptie vindt u bijlagen met de gebruikte topiclijsten tijdens het onderzoek.

Page 15: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 2 Allochtone jeugdcriminaliteit

Criminaliteit en veiligheid zijn ‘in’. Allochtone jeugdcriminaliteit is zo mogelijk nog populairder. Er

worden stapels nota’s over geschreven, vele onderzoeken naar gedaan en er wordt nog meer over

gediscussieerd. Dit onderzoek belandt boven op die hoop. In mijn ‘beginnernaïviteit’ denk ik echter

dat ik iets nieuws ga brengen. Of in ieder geval een aanvulling op bestaande kennis. Ik ben mij sterk

bewust van de negatieve connotatie die de titel van dit hoofdstuk oproept. De Haan heeft zeer terecht

gewezen op de risico’s. ‘Als verschillen in criminaliteit tussen allochtonen en de autochtone bevolking

methodologisch problematisch zijn en bovendien in theoretisch opzicht ongereflecteerd worden

gebruikt, kan positivistisch onderzoek naar etnische verschillen in criminaliteit, mede gelet op het

precaire karakter ervan, beter achterwege blijven’ (1990: 48). Daarnaast bestaat het gevaar van

stigmatisering van een ingebeelde bevolkingsgroep, alsof de gehele groep verantwoordelijk is voor

bovenmatige criminaliteitsstatistieken (Harchaoui & Huinder, 2003). Toch hoop ik dit onderzoek

theoretisch te kunnen rechtvaardigen. In dit hoofdstuk zal ik, bij wijze van context, de ontwikkelingen

in jeugdcriminaliteit beschrijven. Vervolgens komt het vraagstuk etniciteit-criminaliteit aan de orde.

Er is aandacht voor de zo vaak genoemde buitensporige betrokkenheid van etnische minderheden bij

delinquentie en verschillende verklaringen die hiervoor zijn gegeven.

2.1 Jeugdcriminaliteit: geslacht en leeftijd

In de criminologie worden naast delictskenmerken uiteenlopende criteria gebruikt om vormen van

criminaliteit te onderscheiden. Kenmerken van daders is er een van. Geslacht en leeftijd zijn de

belangrijkste en oudste daderkenmerken gebruikt als criteria voor de indeling van criminaliteit. Onder

criminaliteit wordt meestal ‘criminaliteit van jonge mannen’ verstaan. Vrouwen, meisjes en jongeren

hebben met elkaar gemeen dat hun misdadig gedrag apart wordt benoemd en vaak ook wordt gezien

als een afzonderlijk studiegebied.

Criminaliteit wordt van oudsher meer door jongens dan door meisjes gepleegd. In de

politiestatistieken maakt meisjescriminaliteit nog steeds een sterke groei door. Een verschuiving in de

verhouding jongens : meisjes vindt plaats bij de geweldscriminaliteit. Twintig jaar geleden lag die op

15 : 1 en nu op 5 : 1. Bij de vermogensdelicten schommelt de jongens-meisjesverhouding al jaren rond

de 5 : 1 (Kruissink & Essers, 2001).

Leeftijd is, zowel in het strafrecht als in de criminologie, een belangrijk indelingscriterium. We

kennen in Nederland een apart jeugdstrafrecht voor kinderen tussen twaalf en achttien jaar, maar

leeftijd wordt intussen door de rechter niet meer als een absoluut criterium beschouwd. Het is sinds

enige jaren mede afhankelijk van de ernst van het gepleegde delict of het jeugdstrafrecht dan wel het

volwassenenstrafrecht wordt toegepast op jongeren ouder dan zestien jaar. Kinderen jonger dan twaalf

jaar kunnen wel strafbare feiten plegen, maar kunnen niet strafrechtelijk vervolgd worden.

Page 16: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De meeste criminaliteit, en dan vooral vermogenscriminaliteit, wordt gepleegd door jongens tussen

zestien en twintig jaar (Lissenberg e.a., 2001: 45). Jeugddelinquentie heeft van oudsher de aandacht

van criminologen en trendstudies op dit terrein zijn geliefd. Van der Laan e.a. (1998) en Kruissink &

Essers (2001) bestudeerden politiegegevens en zelfrapportage-gegevens over de ontwikkeling van de

jeugdcriminaliteit. In de periode van 1980 tot 1996 is sinds 1990 het aantal gewelddadige delicten

gestegen (Van der Laan e.a., 1998). Rekening houdend met het afnemend aantal jongeren in de

samenleving vertonen de relatieve cijfers over de afgelopen paar jaar een neiging tot stabilisatie, zij

het op een wat hoger niveau dan een aantal jaren eerder. In 1999 werden 47.960 jongeren door de

politie gehoord op verdenking van het plegen van een misdrijf. Dit is ongeveer 4% van de totale

populatie minderjarigen. Volgens de zelfrapportage-gegevens pleegt jaarlijks ongeveer 37% van de

jongeren tussen de twaalf en achttien jaar in ons land een strafbaar feit. Dat percentage schommelt al

meer dan tien jaar rond dezelfde waarde. Zwartrijden in het openbaar vervoer is volgens deze

gegevens het meest gepleegde delict. Relatief veel voorkomende delicten zijn verder nog graffiti,

vernieling en iemand lastig vallen. Volgens de politiestatistiek daarentegen is de

vermogenscriminaliteit nog steeds de grootste categorie delicten onder minderjarigen, maar deze

categorie lijkt te stabiliseren. Geweldsdelicten komen minder vaak voor, maar deze categorie laat in

de afgelopen jaren een extreme stijging zien. In 1980 werden minder dan 3000 minderjarigen gehoord

op verdenking van geweldsdelicten. Een kleine twintig jaar later, in 1999, ligt het aantal wegens

geweldsfeiten gehoorde minderjarigen op een kleine 9000 jongeren. De toename is vooral terug te

zien in de delicten mishandeling en – in mindere mate – diefstal met geweld (Kruissink en Essers,

2001).

In hoeverre weerspiegelen de stijgende geweldscijfers de werkelijkheid? De zelfrapportage-

gegevens geven lagere scores, maar het is bekend dat relatief ‘zware delicten’ zich minder goed met

zelfrapportage-onderzoek laten meten, alleen al gezien het feit dat deze daders hoogstwaarschijnlijk in

de bajes zitten en derhalve geen gelegenheid hebben om enquêtes in te vullen. Het is mogelijk dat de

maatschappelijke commotie en wellicht afnemende maatschappelijke tolerantie jegens geweld –

ontstaan na een aantal ernstige incidenten met fatale afloop, waar jeugdige personen bij betrokken

waren – tot gevolg heeft dat aan de kant van opsporingsinstanties sprake is van een sterk verhoogde

aandacht voor geweld. Die aandacht kan zich uiten in bijvoorbeeld eerder optreden tegen geweld,

strenger optreden, sneller een aangifte opnemen of meer opsporingsactiviteiten ondernemen waardoor

meer verdachten gehoord kunnen worden. Dit heeft tot gevolg dat de politiestatistieken een vertekend

beeld geven.

2.2 Jeugdcriminaliteit: klasse en etniciteit

Voor het verklaren van crimineel gedrag zijn de factoren klasse en etniciteit minstens zo belangrijk als

geslacht en leeftijd. Klasse als verschil tussen door de politie geregistreerde en berechte misdaad heeft

sinds de jaren zeventig de belangstelling gehad van Groningse criminologen. In het midden van de

Page 17: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

jaren zeventig baarde Jongman c.s. (1978) opzien met zijn onderzoeksconclusie dat in Nederland

sprake zou zijn van klassenjustitie. Criminaliteit gepleegd door personen uit ‘lagere’ sociale klassen

werd eerder geregistreerd en vervolgd dan misdrijven begaan door mensen van ‘hoger’ allooi.

Waar in de Verenigde Staten race al langer een belangrijke variabele was ter verklaring van

criminaliteit, treffen we etniciteit als factor in de Nederlandse criminologie aan sinds de tweede helft

van de jaren tachtig. De gezinshereniging van zogenoemde ‘gastarbeiders’ uit de jaren zestig en de

komst van ‘Rijksgenoten’ uit Suriname en de Nederlandse Antillen leidden tot problemen met jongens

uit de ‘tweede en derde generatie’, problemen die als criminaliteit werden benoemd.

In de loop der jaren zijn er verschillende verklaringen gegeven voor de relatie criminaliteit-etniciteit.

Enerzijds wordt een en ander voornamelijk structureel verklaard. Selectiviteit en discriminatie in het

optreden van functionarissen in de strafrechtspleging, vooral de politie, zouden volgens sommigen

(Jongman, 1993) wel en volgens anderen (Junger, 1990) juist geen verklaring bieden voor het relatief

grote aandeel van met name Turkse en Marokkaanse jongeren in de bekend geworden criminaliteit.

Junger beriep zich op de sociale controle theorie van Hirschi (1969) die een sterk verband legt tussen

achterblijvende integratie (minder hechte bindingen met belangrijke personen en instituties binnen de

conventionele maatschappij) en het verschijnsel criminaliteit. Weer anderen zochten de oorzaken in de

sociaal-economische achterstand van veel van deze jongens (Buiks, 1983). Slechte

woonomstandigheden en hoge werkloosheid zijn immers structurele kenmerken.

Daarnaast worden culturele verklaringen aangedragen. Deze verklaringen richten zich op de andere

normen, waarden en gedragingen van jongeren uit etnische minderheden die (dus) andere misdrijven

plegen dan autochtone Nederlandse jongeren. Uiteraard is niet bij elke verklaring de scheiding tussen

cultuur en structuur zo duidelijk te maken. Men zoekt ook naar een combinatie van factoren.

Met enige regelmaat wordt gewezen op de bovenmatige betrokkenheid van allochtone jongeren bij

criminaliteit. Het is echter nog steeds zeer moeilijk om betrouwbare uitspraken te doen over

ontwikkelingen in delinquent gedrag onder allochtone groepen, simpelweg omdat etnische

achtergrond niet wordt geregistreerd. Dit besluit is het gevolg van angst bij de overheid voor

stigmatisering. Een prachtig idee natuurlijk, maar het zorgt er wel voor dat alle cijfermateriaal wankel

blijft, waardoor acute praktische problemen moeilijk opgelost kunnen worden. Bij de registratie van

delicten wordt door de politie vaak wel aantekening gemaakt van de nationaliteit van verdachten, maar

niet van de etnische groep waartoe zij behoren. Nationaliteit is geen goede indicatie van etniciteit.

Ongeveer 30% van de in Nederland gevestigde personen van Turkse en Marokkaanse afkomst en

nagenoeg alle mensen met een Surinaamse en Antilliaanse achtergrond bezitten de Nederlandse

nationaliteit (Ministerie van BiZa en Justitie, 1997). Tevens wordt het begrip ‘allochtoon’ op

verschillende wijze geïnterpreteerd. Ik zal hier de door het CBS gehanteerde definitie geven. ‘Een

allochtoon is een persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. Daarbij wordt

onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en

personen die in Nederland zijn geboren (de tweede generatie)’ (www.cbs.nl). Dit lost het probleem

Page 18: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

niet op. Wanneer men in het ene systeem alleen geboorteplaats registreert en in het andere systeem

ook ‘de tweede generatie’ opneemt, heb je nog steeds onvergelijkbare gegevens. Daar komt bij dat het

typisch Nederlandse begrip ‘allochtoon’ in het dagelijks taalgebruik een negatieve connotatie heeft.

De term heeft een uitsluitende en dualistische werking, als ware er twee ‘soorten’ mensen in ons land.

Een term als ‘leden van etnische groepen’ impliceert insluiting en erbij horen. Toch gebruik ik hier

ook dikwijls het woord ‘allochtoon’ omdat dit zozeer is ingeburgerd in politieke nota’s, rapportages en

het alledaagse taalgebruik.

2.3 Oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit?

De ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit is globaal beschreven. Hierin is opvallend weinig terug te

zien van het aandeel allochtone jongeren. Nu de (definitie)problematiek van kwantitatief onderzoek

naar allochtone jeugddelinquentie is uiteengezet, stel ik dan toch de vraag: hoe zit dat dan met de

oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit? Mede vanwege het niet (of

op uiteenlopende wijze) registreren van etnische achtergrond in misdaadcijfers, zijn er allerlei

misplaatste opvattingen ontstaan over de aard en omvang van door allochtone jongeren gepleegde

delicten, bij strafrechtsfunctionarissen maar zeker ook bij de ‘leek op straat’. Daarom is het belangrijk

te vermelden dat het overgrote deel van de jongeren nooit met politie en justitie in aanraking komt en

dat geldt ook voor allochtone jongeren. Niettemin is er sprake van een sociaal probleem.

In 1994 wordt in de nota Met de neus op de feiten van de commissie-Montfrans voor het eerst

beleidsmatig speciaal aandacht besteed aan de kwestie van jeugdcriminaliteit in etnische minderheden.

Voor een belangrijk deel komt de allochtone jeugdcriminaliteit overeen met die van autochtone

jongeren (De Haan, 1990) en ook de oorzaken verschillen niet wezenlijk van die welke ten grondslag

liggen aan delinquent gedrag van autochtone jongeren. Onvoldoende binding aan de samenleving, een

weinig hoopvol toekomstperspectief (laag opleidingsniveau, afgebroken opleiding, werkloosheid),

onvoldoende kennis van of zich weinig gelegen laten liggen aan algemeen geldende normen en

waarden treft men aan bij zowel allochtone als autochtone jongeren (Commissie Montfrans, 1994: 40).

Toch bestaan er grote verschillen in de omvang en aard van criminaliteit tussen etnische groepen.

Sommige (niet alle!) etnische minderheden in Nederland zijn oververtegenwoordigd in

criminaliteitscijfers. Uit data van het Korps Landelijke Politiediensten blijkt dat als het indexcijfer

voor heel Nederland (in 1998) voor 12- tot 24-jarigen op 100 wordt gesteld, het indexcijfer voor

Turken van deze leeftijdscategorie dan 126 is, voor Surinamers 226, voor Antillianen 465 en voor

Marokkanen 357 (IVR, 2000) Dit zijn cijfers over de grootste minderheidsgroepen in ons land.

Daarnaast zijn ook opvallend veel (ex-)Joegoslaven en Somaliërs onder jeugdige verdachten te vinden

(Dominguez Martinez, 2002). Behalve onder sommige ‘klassieke’ groepen, is dus ook onder bepaalde

‘nieuwe’ groepen allochtonen het percentage verdachten relatief groot. Hierbij moet worden

aangetekend dat bij deze gegevens is uitgegaan van het geboorteland, waardoor de tweede en derde

generatie migrantenjongeren worden samengevoegd met autochtoon Nederlandse jongeren. Indien de

Page 19: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

tweede generatie relatief net zo vaak verdachte is als de eerste generatie, heeft deze wijze van

registratie een onderschatting van het aantal allochtone verdachten en een overschatting van het aantal

autochtone verdachten tot gevolg. Dit verschil kan in de loop der jaren bovendien groter worden,

omdat het aandeel van de tweede generatie in de populatie allochtonen steeds groter wordt en het

aandeel eerste generatie steeds kleiner. Voorts betreft het cijfers van verdachten die zijn doorgestuurd

naar de officier van justitie. Er is dus geen zicht op verdachten wiens zaak is afgedaan door de politie.

Tenslotte zijn de gegevens niet gecorrigeerd voor demografische factoren, als urbanisatiegraad, en

sociaal-economische klasse.

In alle etnische minderheden is het relatieve aandeel jongeren hoger dan onder autochtone

Nederlanders. We hebben al eerder geconstateerd dat criminaliteit vooral een aangelegenheid is van

jonge mannen. Etnische minderheidsgroepen zijn daarnaast doorgaans meer geconcentreerd in armere

delen van steden. Dit is het gevolg van de lage sociaal-economische positie die de betreffende groepen

in de samenleving innemen. Zij hebben vaak gebrekkige scholing en opleiding, bevinden zich veelal

aan de onderkant van de arbeidsmarkt en ondervinden relatief veel werkloosheid. Dit sociale

marginaliseringproces zou een grotere geneigdheid tot delinquent gedrag tot gevolg hebben (Leuw,

1997).

Echter, ook al zijn de oorzakelijke factoren voor vele etnische groepen grofweg dezelfde, zowel de

grote onderlinge variatie in omvang van criminaliteit als de opmerkelijke verschillen in het patroon

van delicten wijzen op het bestaan van culturele specificiteit. Turkse daders zijn

oververtegenwoordigd bij agressieve delicten gepleegd binnen eigen kring; Surinaamse delinquenten

zijn naar verhouding vaak te vinden in de sfeer van kleinschalige drugshandel en straatroof.

Antilliaanse jongemannen komen opvallend vaak met politie en justitie in aanraking vanwege diefstal

met geweld en vooral het ‘steken’ met messen; Marokkaanse delinquenten maken zich relatief vaak

schuldig aan diefstal en straatroof (Bovenkerk & Yeşilgöz, 1999: 233). Bovendien komen de

betrokken jongeren vroeger in contact met justitie en recidiveren zij sneller dan autochtone jongeren

(Wartna, 1999a).

2.4 Culturele verklaring van criminaliteit

In allerlei studies wordt bij de analyse van het criminaliteitsprobleem een belangrijke plaats ingeruimd

voor etnisch-specifieke factoren en de culturen waaruit de immigranten afkomstig zijn. Volgens Leuw

(1997) corresponderen de verschillen tussen de minderheidsgroepen tot op zekere hoogte met de mate

van marginaliteit van de bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving. In het begrip

marginaliteit komt zowel de structurele sociaal-economische positie van een etnische groep tot uiting

als de mate van cultuurconflict die er bestaat tussen de Nederlandse normativiteit (postindustrieel,

seculier, individualistisch) en de normatieve oriëntatie die in enkele etnische groepen meer gangbaar

is (traditioneler, religieus, collectivistisch). Het lijkt erop dat vooral onder de Mediterrane groepen een

sterk op de eigen nationaal-religieuze groep betrokken rechtsbewustzijn bestaat. Zij blijven zich sterk

Page 20: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

op hun land van herkomst als ‘thuis’ oriënteren. Dit alles kan betekenen dat de informele sociale

controle vooral wordt uitgeoefend op gedrag dat de (traditionele) orde binnen de eigen familie of

etnische gemeenschap dreigt te verstoren. Ten gevolge van de geringe integratie blijft de omvattende

Nederlandse samenleving een ‘vreemd’, niet-eigen en normatief minder relevant gebied.

Normschendingen in deze normatieve ‘buitenwereld’ zijn (zowel door plegers als door opvoeders)

makkelijker te rechtvaardigen (ibid.: 2). ‘Vooral de tweede generatie allochtone jongeren leeft

waarschijnlijk in een enigszins anomisch niemandsland, op weg naar een onzekere toekomst (…) de

oude normen volstaan niet meer, maar nieuwe zijn nog niet verworven’ (Schuyt, 1995: 12). Ook

Waters ziet migratie als een proces van ‘becoming and disbecoming’ (1999: 191). De nieuwe identiteit

wordt gecreëerd, terwijl de oude identiteit wordt afgeworpen. Jeugdcriminaliteit is volgens Waters

afhankelijk van vier variabelen: leeftijd en geslacht, sociale cohesie, sociaal-economische status en

kennis van het rechtssysteem (ibid.). Jeugdcriminaliteit is geen inherente eigenschap van bepaalde

groepen of ‘culturen’, maar ontstaat door generationele conflicten die het gevolg zijn van een

migratieproces. Leuw (1997) onderscheidt drie groepen factoren voor een goed begrip van

criminaliteit, die hij weergeeft in het volgende overzicht.

Schema 1: Een overzicht van factoren die de kansen op integratie binnen de conventionele samenleving verminderen en daarmee mogelijk een rol spelen bij criminaliteit van etnische minderheden

1 Sociaal economische factoren - slechte opleidingssituatie - slechte positie op de arbeidsmarkt - weinig kansen binnen conventionele economie - lage status en weinig prestige

2 Culturele factoren - ambivalentie van normen en waarden - weinig affiniteit met voor integratie vereiste gedragscodes (sociale vaardigheden) - taalachterstand - weinig begrip van gang van zaken in westerse, gebureaucratiseerde maatschappij - afwezigheid van loyaliteit met meerderheidscultuur

3 Persoonlijke factoren

- conflicten met het (traditionele) ouderlijke gezag - verstoorde gezins- en gezagsrelaties - tekortschietende opvoeding - oriëntatie op (deviante) leeftijdsgenoten en straathoekcultuur - ontmoediging en demotivatie (‘zelfuitsluiting’) met betrekking tot deelname aan de

conventionele samenleving (Bron: Leuw, 1997: 23).

Volgens sommigen is de Marokkaanse etnische groep in een aantal opzichten sociaal problematischer

dan de Turkse etnische groep (o.a. Werdmölder & Meel, 1993; Bovenkerk, 1994). Dit geldt voor de

Page 21: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

sociaal-economische positie binnen de Nederlandse samenleving, maar ook voor de mate van

samenhang binnen de eigen gemeenschap en voor de mate van cultuurconflict met de (conventionele)

autochtone omgeving. De Turkse groep is economisch succesvoller dan de Marokkaanse groep,

relaties binnen gezinnen zijn er waarschijnlijk minder conflictueus en er zijn minder ernstige

problemen met de socialisatie van jongeren binnen de eigen gemeenschap.

De culturele interpretatie is door de Nederlandse overheid, blijkens de invloedrijke nota van de

ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in 1997 over Criminaliteit en integratie van etnische

minderheden (CRIEM), ten volle overgenomen. Hoe groter de culturele afstand tussen land van

herkomst en de Nederlandse maatschappij, hoe moeilijker niet alleen de integratie zal verlopen, maar

ook hoe groter de kans dat zich bij de tweede en volgende generaties een versterkte problematiek zal

voordoen, is de redenatie. Bovenkerk (2003) bestrijdt deze integratiethese met behulp van de strain-

theorie of theorie van de relatieve deprivatie. Criminaliteit wordt in deze theorie gezien als een gevolg

van het niet op elkaar afgestemd zijn van aspiraties van individuen enerzijds en normatief

geaccepteerde mogelijkheden om deze te realiseren anderzijds. De dominante cultuur schrijft voor

welke culturele doeleinden men dient na te streven en tegelijkertijd welke middelen geoorloofd zijn.

De sociale structuur zorgt echter voor een bepaalde verdeling van die institutionele middelen. De

spanning hiertussen vraagt om een aanpassing en leidt gemakkelijk tot frustratie, waardoor sommigen

zich genoodzaakt voelen om tot crimineel gedrag over te gaan (Lissenberg e.a., 2001: 191,192). Juist

de tweede generatie etnische minderheden staat volgens Bovenkerk bloot aan deze spanning. Waar de

eerste generatie migranten zich nog grotendeel richt op het land van herkomst, vergelijkt de tweede

generatie zich met haar autochtone leeftijdsgenoten en voelt zich genoodzaakt ook een mobieltje op

zak te hebben, een scooter te rijden en op Nike-schoenen te lopen. Criminaliteit van tweede en derde

generatie migranten is dus veeleer een gevolg van (te) snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele

assimilatie dan van een gebrek aan structurele integratie (Bovenkerk, 2003: 41-43).

Naast bovenstaande kanttekening kleven er meer problemen aan de culturele uitleg van criminaliteit.

In de eerste plaats zijn de leden van de betreffende etnische groepen er niet mee ingenomen, dat de

criminaliteit in hun gemeenschap openbaar wordt gemaakt en nog minder dat misdaad in verband

wordt gebracht met hun cultuur. In de tweede plaats zijn er ook wetenschapstheoretische problemen.

Veel onderzoekers trappen in een bekende valkuil van de etnografie: de oorzaken voor een specifiek

verschijnsel worden gezocht binnen dit ene geval of binnen deze ene gemeenschap. De betreffende

etnische groepen worden daarbij impliciet opgevat als discrete en geïsoleerde eenheden. De algemene

structurele oorzaken van (jeugd)criminaliteit wijken in de analyse voor de culturele verklaring van

criminaliteit binnen de etnische groep in kwestie. Het derde – en meest belangrijke – bezwaar tegen de

culturele verklaring van criminaliteit, is dat er in allerlei criminologische studies (net als in de gehele

Nederlandse discussie over de multiculturele samenleving) een essentialistische opvatting van cultuur

gebruikt wordt (Bovenkerk & Yeşilgöz, 1999: 233). Cultuur wordt gezien als een statisch, homogeen

gegeven dat gedrag en handelen van leden bepaalt. Daartegenover staat een modern inzicht in de

Page 22: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

culturele antropologie: het constructivisme. Dit is een dynamisch cultuurbegrip, waarbij cultuur

verandert door processen van betekenisgeving en identificatie van de betrokkenen. Cultuur wordt als

het ware gecreëerd en de vorming van etnische groepen geschiedt door middel van collectieve

identificatie met anderen (Baumann, 1999). Hiermee behoeven cultuur en etniciteit zelf een verklaring

en is criminaliteit op te vatten als het resultaat van een sociale constructie en van manipulatie van

opvattingen en praktijken (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Delinquente jongeren kunnen dus hun

‘cultuur’ creatief gebruiken en manipuleren om een doel te bereiken. De keuzevrijheid die in deze

visie zo op de voorgrond treedt, is echter altijd tot op zekere hoogte beperkt. De sociaal-culturele

omstandigheden waarin iemand leeft, markeren de grenzen van de keuzevrijheid. Er is een

wisselwerking tussen de statische en dynamische aspecten van ‘cultuur’. Met Bovenkerk (2003) pleit

ik voor een combinatie van culturalisme en constructivisme, wat naar mijn idee het meeste recht doet

aan de complexe werkelijkheid. Cultuur is dan een interpretatie van de sociale werkelijkheid die die

werkelijkheid tegelijk beïnvloedt en erdoor beïnvloed wordt. De centrale vraag in dit structuur-versus-

cultuur debat is “how much survival power the cultural patterns have when the structural conditions

change” (Perlman, 2000a, geciteerd door Vermeulen, 2002). Terecht wijst Vermeulen erop dat naast

verandering ook juist continuïteit verklaring behoeft. Zowel continuïteit als verandering zijn het

gevolg van continue interactie van groeps-interne en groeps-externe processen (2002).

2.5 Conclusie

Criminaliteit is vooral een zaak van jongens en jonge mannen. De politie verhoort jaarlijks ongeveer

4% van de totale populatie minderjarigen. Vermogensdelicten en in sterk toenemende mate

geweldsdelicten zijn de grootste categorieën. Etniciteit is in de criminologie een factor voor het

verklaren van crimineel gedrag. De relatie tussen criminaliteit en etniciteit wordt structureel en

cultureel verklaard.

De vraag of allochtone jongeren bovenmatig betrokken zijn bij criminaliteit is moeilijk te

beantwoorden, omdat etnische achtergrond niet wordt geregistreerd. De angst bij de overheid voor

stigmatisering zorgt ervoor dat kwantitatieve uitspraken wankel blijven, waardoor oplossingen in de

praktijk niet snel te geven zijn. Het begrip ‘allochtoon’ kent vele interpretaties. Ik gebruik in deze

scriptie de door het CBS gehanteerde definitie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste en

tweede generatie migranten (zie pagina 11). De aard van allochtone jeugdcriminaliteit en haar

oorzaken komen grotendeels overeen met die van autochtone leeftijdsgenoten. Uit het wankele

cijfermateriaal dat er is, blijken sommige etnische minderheden in Nederland oververtegenwoordigd

in criminaliteit. Dit is deels te wijten aan het relatief hoge aandeel jongeren in etnische minderheden

en structurele kenmerken, zoals sociale marginalisering. De grote variatie in aard en omvang van

criminaliteit tussen verschillende etnische groepen duidt bovendien op het bestaan van culturele

specificiteit.

Page 23: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De culturele verklaring van criminaliteit legt de nadruk op etnisch-specifieke factoren en het land

van herkomst van de migranten. Cultuurconflict en onvoldoende integratie als gevolg van een

migratieproces zijn belangrijke thema’s. De integratiethese is door Bovenkerk (2003) met behulp van

de strain-theorie bestreden. Juist de tweede generatie migranten ervaart de spanning tussen culturele

aspiraties enerzijds en tekortschietende geoorloofde middelen om deze doelen te bereiken anderzijds.

Dit kan leiden tot frustratie en delinquent gedrag. Deze jongeren hebben geen gebrek aan structurele

integratie, maar ondervinden een te snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele assimilatie. Bovendien

wordt er in de culturele uitleg van criminaliteit vaak te weinig gekeken naar structurele oorzaken en te

veel naar de groep als homogene entiteit. De veel gebruikte essentialistische opvatting van cultuur

levert een statisch beeld op van cultuur. Het constructivisme kent een dynamisch cultuurbegrip,

waarbij aandacht is voor sociale constructie en manipulatie van opvattingen en praktijken. De

individuele keuzevrijheid is echter beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Daarom hanteer ik

in mijn onderzoek een combinatie van culturalisme en constructivisme. Dit past het beste bij de

complexe werkelijkheid van een multiculturele samenleving en strafrechtspraktijk. In het volgende

hoofdstuk bekijken we enkele theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht.

Page 24: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 3 Multiculturaliteit en recht

‘When you are in Rome, do as the Romans do’ (Engels spreekwoord).

De toegenomen etnische en culturele pluriformiteit van de samenleving zien we terug in de misdaad.

Door de eerder besproken oververtegenwoordiging van sommige etnische groepen in de Nederlandse

strafrechtspraktijk, komt het gehele justitiële apparaat in aanraking met uiteenlopende normen en

waarden en verschillende opvattingen over misdaad en straf en zoekt derhalve koortsachtig naar

oplossingen om aan deze culturele diversiteit tegemoet te komen, teneinde de effectiviteit van aanpak

te vergroten. Het overheidsoptreden moet door de verdachten en hun omgeving worden begrepen, het

moet tegemoet komen aan hun rechtsgevoel en recidive voorkomen. Toch is de aanpak van Justitie in

beginsel gebaseerd op de veronderstelling dat alle maatregelen bij allochtone daders op dezelfde

manier uitwerken als bij autochtone Nederlanders. Opvattingen over goed en kwaad zouden tot op

zekere hoogte universeel zijn (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). In dit hoofdstuk ga ik in op enkele

noties rondom het onderwerp culturele diversiteit en recht. Allereerst komt de relatie tussen wet en

cultuur aan bod, waarbij interpretatie en werkelijkheidsopvatting een rol spelen. Naast het grote

multiculturele debat doet zich in ons rechtssysteem een specifieke discussie voor rond het fenomeen

rechtspluralisme. In de tweede paragraaf wordt hier aandacht aan geschonken. Vervolgens bespreek ik

het dilemma tussen twee fundamentele rechtsbeginselen: het recht op gelijkheid en het recht op

culturele ontplooiing. Tenslotte komen enkele concepties rondom culturele (mis)communicatie in het

strafproces aan bod.

3.1 Interpretatie en werkelijkheid

Wetgeving en wetshandhaving behoren tot de kerntaken van Justitie. Wetten zijn codificaties van

normen en waarden van groepen. Justitie heeft dus ten diepste te maken met cultuur (Scheepmaker

e.a., 2002). In hoofdstuk twee is gesproken over een essentialistische opvatting van cultuur. Cultuur

wordt beschouwd als een onveranderlijk programma van waarden en normen, die immigranten als een

soort rugzakje van elders hebben meegenomen. Menselijk gedrag wordt door ‘hun cultuur’ bepaald en

etniciteit is het culturele bezit van een specifieke groep. Impliciet staat eenheid centraal. Mensen die

behoren tot ‘een cultuur’ zijn in wezen gelijk en gedragen zich derhalve ‘hetzelfde’. Deze benadering

zien we terug in de opvattingen in het dagelijks leven. Maar niet alleen de doorsnee burger, ook

functionarissen in het strafproces zien cultuur vaak als een pakket normen en waarden en interpreteren

het multiculturele debat vaak als een debat over verschillende (tegenstrijdige?) ‘rugzakjes’. Dit is niet

zo vreemd, want is niet elke wetgeving een geformaliseerd waarden- en normenstelsel? Weerspiegelt

onze wet niet de thans heersende maatschappelijke waardering van gedragingen? Met name de

Grondwet geeft onze culturele basiswaarden weer. Vaak lijken deze echter universeel geldend en

Page 25: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

absoluut, als een soort enige en ‘natuurlijke’ waarheid. Van het dominante werkelijkheidsbeeld wordt

vergeten en uiteindelijk zelfs ontkend dat het een interpretatie betreft, naast andere mogelijke

interpretaties. De juridische begrippen en de maatschappelijke werkelijkheid zijn dan transparant ten

opzichte van elkaar; het recht waant zichzelf werkelijkheid (’t Hart, 2001). Wanneer dat het geval is in

het strafproces, zal er geen plaats zijn voor andere interpretatiekaders. Andere voorstellingen van

werkelijkheid en waarheid kunnen dan niet voldoende worden geopenbaard en eventueel

verdisconteerd. Dit geldt in het uiterste geval voor een totalitaire werkelijkheidsopvatting: alles wat

niet past in de eigen werkelijkheid kan uiteindelijk zelfs niet meer bestaan.

In het moderne tijdperk is het bevorderen en beschermen van de individuele autonomie meer en

meer een kernpunt in het juridische en politieke denken geworden. Het recht dient ook bescherming te

bieden tegen het totalitaire denken. Toegang van de burger tot het publieke forum is belangrijk, waar

mondigheid, zelfontplooiing, emancipatie en bovenal vrijheid voor nodig is. Vrijheid is correcte

politieke vrijheid, door individuele rechtsbescherming af te dwingen. ‘Die vrijheid gaat niet aan het

recht vooraf, maar zij is het resultaat van de werkzaamheid van het recht’ (’t Hart, 2001: 202).

3.2 Rechtspluralisme

Openheid voor meerduidigheid en diversiteit, voor het andere werkelijkheidsbeeld dat voortvloeit uit

een andere interpretatie, wordt van toenemend belang geacht. Maatschappelijke en juridische

openheid voor pluriforme waarden en normen die een multiculturele samenleving meebrengt, heeft

geleid tot een discussie rondom het verschijnsel rechtspluralisme. Het recht dat gericht is op

zelfontplooiing en emancipatie betreft immers ook de eigen culturele identiteit. Het begrip

rechtspluralisme is geïntroduceerd door rechtsantropologen. Zij zoeken in de samenleving zelf naar

rechtsregels en rechtssystemen. De samenleving wordt gezien als een veelheid van groepen en sociale

verbanden die in staat zijn interne regels ter voorkoming en oplossing van conflict voort te brengen

(Strijbosch, 1993). Juristen zouden een monolithische rechtsopvatting hebben, zij zouden

veronderstellen dat het recht een product is dat uitsluitend door de staat wordt voortgebracht. Het

rechtsuniversalisme gaat uit van de algemene geldigheid van de westerse rechtsbeginselen. Het

strafrecht is niet anders dan de toepassing van universele, absolute waarden. Daar tegenover staat het

rechtspluralisme, dat veeleer uitgaat van de principiële gelijkwaardigheid van uiteenlopende

rechtstelsels (Scheepmaker, 2002). Menselijk gedrag staat onder invloed van een variëteit van regels

van statelijke en niet-statelijke herkomst (Strijbosch, 1993). Deze waarden en hun onderlinge rangorde

zijn niet meer dan het product van historische en maatschappelijke omstandigheden (Bovenkerk,

2003). In wezen gaat het om de aloude tegenstelling tussen ‘law in the books’ en ‘law in action’ (’t

Hart, 2001: 207). Een middenweg tussen de twee uitersten is een pluralistische visie waarbij sommige

waarden absoluut en universeel zijn, maar waarbij in concrete gevallen steeds weer een afweging van

waarden dient te worden gemaakt. Terecht stelt Bovenkerk een van de moeilijkste vragen hierbij: ‘wie

bepaalt welke waarden universeel en dus onaantastbaar zijn en welke marginaal en dus aan te passen?

Page 26: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

In een werkelijk plurale samenleving gaat de discussie over de vraag welke de core values behoren te

zijn’ (2003: 22). Het rechtstatelijk ideaal van openheid, dat zich verzet tegen de totalitaire verstarring,

brengt grenzen mee. De openheid mag niet leiden tot onverschilligheid: het gaat om een principe en

niet om principeloosheid. Volgens ’t Hart (2001) zou deze openheid van het recht moeten omslaan in

geslotenheid ten aanzien van wereldbeschouwingen, denkwijzen en daaraan verbonden praktijken

(bijvoorbeeld in moeilijke kwesties als vrouwenbesnijdenis) die de vrijheid tot zelfontplooiing en

zelfbepaling aantasten en ontkennen. Grondwaarden als het recht op lichamelijke integriteit mogen

niet worden prijsgegeven. Galenkamp (2002) pleit in dezen voor het zogenaamde ‘liberale

schadebeginsel’. Uitgaande van de soevereiniteit in eigen kring formuleert zij een drietal beperkingen

die alle gebaseerd zijn op een bepaald facet van schade: minderheidsgroepen mogen er eigen

gebruiken op na houden, tenzij deze schade opleveren voor buitenstaanders, deze gebruiken ernstige

schade opleveren voor de leden van deze groepen (minder ernstige schade is toelaatbaar, voor zover

de volwassenen instemmen met de praktijk) en deze gebruiken de fundamenten van onze rechtsstaat

ondergraven.

Culturele factoren zijn voor het rechterlijk oordeel binnen het strafrecht van toenemend belang. In

de straftoemeting moet rekening gehouden worden met de persoon van de dader en met de

omstandigheden van het strafbaar feit. In de laatste decennia is in het strafrecht steeds grotere ruimte

ontstaan om in te spelen op verwachtingspatronen van mensen in concrete situaties (’t Hart, 2001).

Rechters hebben wel degelijk oog en oor voor de culturele achtergronden van een zaak, mits

gefundeerd aangevoerd en gepresenteerd op een wijze die past binnen het rechterlijke

beslissingskader. Dit doet tevens recht aan het dadergerichte strafsysteem en het gegeven dat ‘op

maat’ gestraft dient te worden (Siesling, 2001). Rechtsoordelen zijn daarom ook niet eenvormige

toepassingen van centraal vastgestelde eenduidige wettelijke regels. In de diversiteit die door deze

ruimte in de rechtspraak mogelijk is geworden kunnen culturele verschillen tot uitdrukking worden

gebracht. Terecht wijst ’t Hart erop dat dit niet altijd hoeft te gaan om etnische verschillen. ‘Mensen in

de Nederlandse samenleving, of zij nu tot de autochtonen of tot de allochtonen worden gerekend,

plegen te leven in een aantal verschillende verbanden, met eigen normen en gebruiken en met een

zekere mate van zelfregulering’ (2001: 216). Dit herinnert aan het maatschappijmodel van de

verzuiling uit de vorige eeuw. Nederland heeft altijd al meer open gestaan voor plurale elementen in

de samenleving en het recht (Bovenkerk, 2003). Het huidige minderhedenbeleid, waarin integratie met

behoud van eigen identiteit wordt nagestreefd, is de erfenis van dit verzuilingsdenken.

’t Hart onderscheidt twee perspectieven op rechtspluralisme en multiculturaliteit. Sommigen

beschouwen rechtspluralisme als het naast elkaar bestaan van twee of meer geheel verschillende

rechtsstelsels. Hierbij sluit de opvatting aan dat van multiculturaliteit pas kan worden gesproken als

twee of meer afzonderlijke culturen naast elkaar bestaan. Dit zou leiden tot separatisme – een

‘multiculturele apartheid’ (2001: 217) – en een volstrekt cultuurrelativisme. Hiermee gaat bovendien

een centralistische en instrumentalistische opvatting van recht samen: het is de taak van de overheid

Page 27: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

om rechtsstelsels en culturen al dan niet te erkennen, te bepalen wie in welk stelsel thuishoort en

zodoende de maatschappij te sturen en vorm te geven. Dit sluit aan bij het denkpatroon van filosoof

Kymlicka (1999) om, ten behoeve van emancipatie van minderheidsgroepen, juridische erkenning van

groepsidentiteiten te verwezenlijken door groepsrechten toe te kennen. Maar welke culturen moeten

door wie worden erkend? En wat dient te geschieden bij botsingen van verschillende rechtsstelsels –

als deze groepsrechten haaks staan op grondwaarden of mensenrechten? Bovendien zijn culturen geen

van elkaar te scheiden hokjes waar mensen zich niet buiten begeven. Mensen leven niet in één groep,

maar laveren tussen allerlei sociale verbanden en ruimtes heen. Het toekennen van groepsrechten leidt

tot fixatie van cultuur – de culturalistische visie – en daarnaast zijn deze vrijwel altijd een

weerspiegeling van de waarden van de dominante leden van een etnische groep: de oudere mannen.

Veelvuldig zijn vrouwen en kinderen het slachtoffer van culturele delicten. Door het toekennen van

een zeker verschoningsrecht worden traditionele machtsverhoudingen binnen de etnische groep

bestendigd, waarvan sommige vrouwen juist bevrijd hoopten te zijn (Moller Okin, 1999).

Tegenover dit separatisme staat een denkpatroon waarin maatschappelijke diversiteit uitgangspunt is

en waarbij de grondslagen van de democratische rechtsstaat, die de diversiteit mogelijk maken, tevens

de grenzen van die diversiteit markeren. Dit reflecteert het beschermende rechtsdenken zoals zich dat

vanaf de Verlichting heeft ontwikkeld en dat aan de democratische rechtsstaat ten grondslag ligt (’t

Hart, 2001). Vanuit dit perspectief blijkt het bij multiculturaliteit en rechtspluralisme niet in de eerste

plaats te gaan om erkenning van diversiteit van afzonderlijke maatschappelijke groepen en

rechtsstelsels, maar om emancipatie van individuen. De overheid dient binnen de grenzen van de

basisstructuur van de democratische rechtsstaat – de noodzakelijke eenheid waarbinnen burgers in

verscheidenheid kunnen samenleven – ruimte te creëren voor individuele diversiteit. Het gaat niet om

het ‘behoud’ van een oorspronkelijke cultuur, maar om ontwikkelingsprocessen, dwarsverbanden en

beïnvloeding. Daarmee zijn we weer terug bij de constructivistische benadering van cultuur.

3.3 Gelijkheid, discriminatie en culturele diversiteit

Gelijke behandeling en culturele ontplooiing zijn twee fundamentele rechtsbeginselen in de

Nederlandse Grondwet. Het gelijkheidsbeginsel (artikel 1 Grondwet 6) bevat in het algemeen de norm

om gelijke gevallen gelijk te behandelen en het verbod van discriminatie op een aantal uitdrukkelijk

genoemde gronden. Het vormt de basis voor het nastreven van een zo volledig mogelijke persoonlijke

ontplooiing en daarmee voor de individuele vrijheid. Van belang is echter tegelijkertijd dat inbreuken

op het gelijkheidsbeginsel onvermijdelijk zijn. In iedere wet die tot stand wordt gebracht, zal

noodzakelijkerwijze worden gedifferentieerd, terwijl evenmin kan worden verwacht dat ieder mens

alle anderen op precies dezelfde manier behandelt. Het aristotelische gelijkheidsbeginsel impliceert

6 Artikel 1 Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan’.

Page 28: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

voorts dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate van hun onderscheid. Het is

een normatief en comparatief concept waaraan geen betekenis kan worden gegeven waarover iedereen

het eens kan worden (Gerards, 2002), want wie bepaalt bijvoorbeeld wanneer gevallen gelijk zijn en

waaruit een gelijke behandeling moet bestaan? De aristotelische formule veronderstelt pluraliteit: er

moet sprake zijn van een verschillende behandeling van twee of meer verschillende personen, waarbij

kenmerken van de ene persoon vergeleken worden met de andere. Personen hoeven daarbij niet

volledig identiek te zijn om “gelijk” te kunnen worden genoemd: het is voldoende wanneer zij in

bepaalde, relevante opzichten vergelijkbaar zijn. Maar is er een maatstaf ter beoordeling van de

relevantie van overeenkomsten en verschillen? Het is essentieel dat er voor iedere ongelijke

behandeling een toereikende motivering of rechtvaardiging bestaat. Discriminatie wordt derhalve

gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid (IWEG, 1990). In de praktijk van het jeugdstrafrecht

blijkt dat dezelfde straffen voor jongeren met verschillende culturele achtergronden leidt tot een

ongelijk resultaat (Engelman, 1998). Er wordt niet voldaan aan de aristotelische formule waarin

ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden. Maar zijn niet alle mensen in wezen ongelijk?

Hoe is dit principe te verwezenlijken in een rechtssysteem waar niet altijd voldoende inzicht te krijgen

is in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zodat een straf-op-maat voor het individu

moeilijk te realiseren is? Zoals gezegd staat in het jeugdstrafrecht het pedagogisch effect van de straf

voorop. Derhalve is Engelman (1998) van mening dat in gevallen van hoge uitzondering, de

kinderrechter mag aannemen dat een straf, die voor een groep jongeren met dezelfde culturele

achtergrond op basis van de cultuur pedagogisch effectief is gebleken, ook voor een individuele

verdachte effectief zal zijn. Hierin schuilt wederom het gevaar van reïficatie van ‘cultuur’ en

‘etniciteit’, wat kan leiden tot rechtsongelijkheid.

Waar het gelijkheidsbeginsel uitdrukking beoogt te geven aan de gelijkwaardigheid van mensen,

beoogt het recht op culturele ontplooiing juist de verschillen tussen (groepen van) mensen te

beschermen. In artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten

(BUPO) wordt het respecteren van minderheden en hun cultuur geëist7 en ook de Grondwet (artikel

22) stelt dat de overheid voorwaarden dient te scheppen voor maatschappelijke en culturele

ontplooiing. Deze spanning tussen het nastreven van gelijkheid en het rekening houden met de

verschillen tussen mensen wordt aangeduid als de ‘paradox van de rechtsgelijkheid’ (Loenen, 1998).

Mulder (1993) ziet integratie van nieuwe bevolkingsgroepen als een voortvloeisel uit zowel het

gelijkheidsbeginsel als uit het recht op culturele verscheidenheid, waarbij gelijkheid en

verscheidenheid in principe niet als alternatieve mogelijkheden, maar als gezamenlijk te realiseren

beginselen behoren te worden opgevat. Het recht zou moeten bijdragen aan de verwezenlijking van

zowel de gelijkheids- als verscheidenheidsrechten. In het strafproces bestaat grote terughoudendheid 7 Artikel 27 BUPO: “In Staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, mag aan personen die tot die minderheden behoren niet het recht worden ontzegd, in gemeenschap met de andere leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen, of zich van hun eigen taal te bedienen.”

Page 29: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

om formele ongelijkheid toe te passen, maar in de praktijk worden allerlei gedifferentieerde

strafrechtelijke initiatieven gelanceerd. Het effectiviteitsvraagstuk komt hierbij steeds weer naar

voren: zijn de zogenaamde culturele interventies doeltreffend? Door diversiteit in het optreden wordt

het doel van de criminele politiek beter bereikt. Functionarissen in het strafproces komen voor

dilemma’s te staan als: etnische minderheden wel of niet bijzonder behandelen, en: waar liggen de

grenzen van bijzondere behandeling? (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Het recht op gelijkheid èn het

recht op culturele diversiteit liggen hieraan ten grondslag.

3.4 Communicatie

Tussen cultuur en communicatie bestaat wederzijdse afhankelijkheid: communicatie is zowel een

belangrijke voorwaarde om tot een gemeenschappelijke cultuur te komen, als een onderdeel van die

cultuur (Yeşilgöz, 1995). Menselijke interactie omvat verbale en non-verbale communicatie. Verbale,

maar ook non-verbale interactie is een centraal kenmerk van het gehele strafproces. Effectieve

communicatie is betekenisvolle informatieoverdracht. Tijdens het politieverhoor vindt de

noodzakelijke uitwisseling van gegevens plaats, maar in hoeverre is er sprake van betekenisvolle

informatieoverdracht ter terechtzitting? In het overgrote deel van de gevallen heeft de rechter het

bewijs van het strafbare feit uit de stukken en ook de persoonlijke omstandigheden staan uitvoerig

beschreven in rapporten van de reclassering. Rechters spreken wel eens over het belang van de

houding van de verdachte ter zitting. Wat is dan de ideale houding? Is er misschien een zogenaamde

‘rituele verdachte’? Van Rossum (2001) beschrijft de routinematige (common sense) verwachtingen

die rechters en andere procesdeelnemers hebben ten aanzien van een verdachte die in de rechtszaal

verschijnt. Een verdachte zou zich een beetje meegaand moeten opstellen, een rechter beter niet in de

rede kunnen vallen, helder en zo kort mogelijk zijn verhaal moeten vertellen, een actieve houding

dienen aan te nemen met de nodige schuldgebaren gepaard gaande (knikken met hoofd, schouders

laten afhangen) en vooral zijn jas niet gesloten moeten aanhouden. Wat nu als de houding van de

verdachte deze routine verstoort? Als er onduidelijkheden zijn in de interactie en een ‘goed gesprek’

voeren niet lukt? Een rechter wil het liefst in de korte tijd van een zitting iets zien van hoe een

verdachte ‘in werkelijkheid’ is. Een rechter geeft betekenis aan het gedrag van de verdachte en

reageert daar vervolgens op. Indien deze betekenisverlening niet overeenkomt met het (bewust of

onbewust) bedoelde gedrag van de verdachte, is er sprake van verschillende interpretatiekaders en

miscommunicatie.

Het begrijpen van culturele factoren is een proces van betekenisverlening, waarbij er vaak uitgegaan

wordt van ervaringskennis of algemene intuïtie. Een bekend voorbeeld: de verdachte gedraagt zich

‘typisch Turks’, want hij zit gebogen en kijkt de rechter niet aan. Volgens het interpretatiekader van

de verdachte is dit te bezien als het rituele teken van respect dat op een zitting vereist is. Binnen het

interpretatiekader van de rechter – en hoogstwaarschijnlijk ook die van de andere procesdeelnemers –

is dit gedrag te beschouwen als afwijkend, niet-meewerkend, onbetrouwbaar en schuldig (Van

Page 30: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Rossum, 1998). Een verschillende culturele achtergrond vormt een van de belangrijkste oorzaken van

communicatiestoornissen tussen de deelnemende partijen. Er is een drietal hoofdoorzaken van

misverstanden te onderscheiden (Yeşilgöz, 1995: 109):

1. men heeft verschillende, cultuurgebonden vooronderstellingen (premissen) over de situatie

waarin men zich bevindt, over welk gedrag in die situatie passend is en wat voor intenties men

in zo’n situatie heeft;

2. men hanteert verschillende manieren om de informatie of argumentatie in een gesprek te

structureren;

3. men hanteert verschillende manieren van praten: de toon waarop iets gezegd wordt, de manier

waarop dingen worden benadrukt en verbanden worden duidelijk gemaakt.

Verschillende auteurs hebben geschreven over de sociale afstand tussen rechter en verdachte (zie

o.a.: Jongman, 1993; Rovers, 1999). De op de strafzitting gebrachte criminaliteit ligt het hoogst in

lagen van de samenleving waar de gemiddelde rechter van huis uit minder bekend mee is. Het houvast

van wat men in eigen kring met goed recht ‘de algemene normen van fatsoen en beleefdheid’ noemt,

zijn in de forensische communicatie niet meer geldig. Jongman (1993) constateert dat de sociale

afstand iets te maken heeft met ongelijkheid in de afhandeling. Kennis van iemands achtergrond zal

ongetwijfeld het oordeel beïnvloeden. Dat is op zich niet ongewoon. In het Nederlandse strafproces

worden persoonlijke omstandigheden meegewogen in het vonnis. Invoelingsvermogen van de

procesdeelnemers voor de verdachte is van eminent belang (Harchaoui en Siesling, 2002). Hoe verder

de interpretatiekaders van de verschillende partijen uiteenlopen – dus hoe groter de sociaal-culturele

afstand – des te moeilijker zal deze invoelbaarheid tot stand komen. Indien alle bovenstaande

oorzaken van misverstanden aanwezig zijn in de interactie tussen de procespartijen, leidt dit

onvermijdelijk tot miscommunicatie. Men kan zich voorstellen dat deze kans het grootst is bij

deelnemers met een verschillende culturele achtergrond.

Ondoorzichtigheid van de strafzitting wordt voorts veroorzaakt door teveel jargon en ingewikkeld

taalgebruik binnen de rechtszaal, het te zeer gebruik maken van hun machtsposities door rechters en

het hierboven al genoemde formele en rituele karakter van communicatie in de rechtszaal. Bal (1988)

concludeert dat de rechter het gesprek met de verdachte stuurt door middel van dwangcommunicatie.

Communicatie vindt plaats in de bepaald niet vrijblijvende context van de strafrechtspleging. Er

bestaat een groot machtsverschil tussen de procespartijen. De verdachte heeft geen gelegenheid zijn

recht op tegenspraak ten volle te realiseren. Er is sprake van een asymmetrische gespreksstructuur,

waarbij de rechter als onderzoeksleider eenzijdige gespreksthema’s, spreektijd en spreekbeurten

bepaalt. Er bestaat een tijdsdruk waardoor strafzaken in een te hoog tempo moeten worden

afgehandeld en inperking van communicatieruimte volgt. Tenslotte vormt de rechtszaal het kader voor

het geven van betekenis aan sociale gebeurtenissen, waardoor het verhaal van de verdachte wordt

gereduceerd en getransformeerd tot juridisch hanteerbare begrippen.

Page 31: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Oude Breuil en Post (2002) zien de setting waarbinnen de rechtspraak plaatsvindt als een specifieke,

uniforme culturele context. De magistratuur is een zogenaamde ‘elite culture’ of ‘power group’ (ibid.:

164). Deze concepten zijn geïntroduceerd door de antropoloog Sidney Cohen (1972). Een power

group heeft een grote mate van macht of invloed over anderen, woont in bepaalde wijken, heeft tot op

zekere hoogte een uniforme levensstijl en komt grotendeels uit dezelfde sociaal-economische klasse

en etnische groep. Om de macht te kunnen uitoefenen en behouden, moeten power groups twee

tegengestelde, maar met elkaar samenhangende doelstellingen realiseren: een particularistische en een

universalistische doelstelling. Zij dienen hun geprivilegieerde posities in stand te houden èn gericht te

zijn op dienstverlening aan het publiek, dat hun dit alleenrecht op berechting geeft. De macht van de

power group bestaat immers bij de gratie van het publiek. Om beide doelstellingen te kunnen

verwezenlijken, moeten power groups zich gedeeltelijk afsluiten van buitenstaanders en enige mate

van eenheid binnen de eigen groep creëren (Oude Breuil & Post, 2002). Dit kan leiden tot een gebrek

aan transparantie en openbaarheid.

De afgelopen decennia is een toegenomen roep om openbaarheid in ernstige jeugdzaken te

constateren. Bij jonge allochtone eerverdedigers wil men afstappen van de hoofdregel van het

jeugdstrafprocesrecht: jeugdzaken achter gesloten deuren. Een rechter mag afwijken van de norm van

beslotenheid indien de jongere zestien jaar of ouder is ten tijde van het plegen van de strafbare feiten

en het delictgedrag veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. Bruins en Komen (2002) pleiten

voor terughoudendheid in dezen. Volgens hen is de kans groot dat de ogen van veel publiek én die van

kennissen, familieleden en medeverdachten maken dat verdachten afkomstig uit etnische groepen met

een sterk ontwikkeld eerbegrip zich belemmerd voelen om vrijuit te spreken. Terechtzittingen achter

gesloten deuren bevorderen de kans op een ‘cultuurfair proces’ (ibid.: 142), omdat jongeren zo

optimaal de kans krijgen openheid van zaken te geven en de rechter rekening kan houden met de

persoonlijkheid en de sociale en culturele omstandigheden van de verdachte.

3.5 Conclusie

De toenemende culturele diversiteit in de samenleving is weerspiegeld in het strafrechtsapparaat. In

dit hoofdstuk zijn verschillende theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht beschreven. Wet

en cultuur zijn aan elkaar gerelateerd, omdat wetgeving in feite een geformaliseerd waarden- en

normenstelsel van een (dominante) groep is. Desondanks wordt de wet vaak gepresenteerd als

universeel geldend en de enige waarheid. De essentialistische opvatting van cultuur zien we daarom

ook terug in bepaalde visies op wet en recht. Het dominante werkelijkheidsbeeld wordt niet

beschouwd als een interpretatie en geeft daarom andere interpretatiekaders geen ruimte.

In een multiculturele samenleving is openheid voor andere werkelijkheidsbeelden en pluriforme

waarden en normen belangrijk. Bovendien is het recht steeds meer gericht op zelfontplooiing en

emancipatie. Dit past binnen de discussie over het rechtspluralisme, dat kijkt naar uiteenlopende

rechtsstelsels van statelijke en niet-statelijke herkomst. Soms wordt er gepleit voor een pluralistische

Page 32: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

visie waarbij bepaalde grondwaarden universeel zijn en niet mogen worden prijsgegeven, terwijl

andere waarden als veranderlijk worden beschouwd. De grote vraag blijft wie bepaalt wat deze

grondwaarden zijn. Eén perspectief op rechtspluralisme en multiculturaliteit is het zogenaamde

separatisme, dat afzonderlijk naast elkaar bestaande culturen en rechtsstelsels ziet, die door de

overheid worden erkend. Deze culturalistische visie pleit voor erkenning van groepsrechten. Een

ander perspectief richt zich meer op emancipatie van individuen, die de overheid dient mogelijk te

maken. Dit sluit aan bij het dadergerichte strafsysteem dat rekening houdt met de persoonlijke

omstandigheden van de dader en derhalve ruimte biedt aan individuele diversiteit.

De Nederlandse Grondwet bevat twee fundamentele rechtsbeginselen die op gespannen voet met

elkaar staan. Het gelijkheidsbeginsel richt zich op de gelijkwaardigheid van mensen terwijl het recht

op culturele ontplooiing de verschillen tussen groepen mensen beoogt te beschermen. De implicatie

van het gelijkheidsbeginsel is tevens dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate

van onderscheid. Discriminatie wordt daarom gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid. Als

gevolg hiervan worstelt het justitiële apparaat met dilemma’s in hoeverre zij etnische minderheden

wel of niet bijzonder dient te behandelen.

Tenslotte hebben we gekeken naar communicatie in het strafrecht. Verschillende culturele

achtergronden en bijbehorende interpretatiekaders, sociale afstand en ongelijke machtsposities kunnen

leiden tot miscommunicatie. Transparantie en openbaarheid worden steeds belangrijker geacht, ook in

het jeugdstrafrecht waarbij terechtzittingen in principe achter gesloten deuren plaatsvinden. Het

afschaffen van deze hoofdregel zou echter het strafproces voor jeugdige verdachten uit bepaalde

etnische groepen kunnen belemmeren. In het volgende hoofdstuk komt dit kinderstrafproces en het

jeugdstrafrecht aan bod.

Page 33: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 4 Kinderstrafproces en jeugdstrafrecht

Na een algemeen beeld van jeugdcriminaliteit en een theoretisch kader rondom cultuur en recht, is er

hier aandacht voor het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Welke weg bewandelt een jeugdige

verdachte nadat hij is opgepakt? Voor de niet-juristen wordt uitgelegd wat kan volgen na ontdekking

van een strafbaar feit. Voorts is er aandacht voor de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht, die van

invloed zijn op de aanpak van jonge delinquenten. Strafprocessuele regels staan in nauwe relatie met

de pedagogische, communicatieve benadering in het jeugdstrafrecht. De laatste paragraaf gaat in op

de opvoedkundige noties rondom schuld, schaamte en straf.

4.1 Actie en reactie – de daad en dan?

De politie is de eerste instantie in de strafrechtsketen waar jongeren komen als zij worden verdacht

van delinquent gedrag. In vergelijking met de aanpak van volwassenen heeft de politie in de

benadering van jongeren een eigen beleid ontwikkeld dat wordt gekenmerkt door terughoudendheid.

Er wordt niet alleen bewijsmateriaal verzameld om de zaak opsporingstechnisch rond te maken, maar

ook wordt aandacht besteed aan de persoonlijke achtergrond van de jeugdige verdachte. Het kind

wordt verhoord en kan er bij een lichte overtreding met een waarschuwing van afkomen. Ook bij zeer

jonge verdachten of first offenders wordt vaak volstaan met een interne registratie. De interne

afdoening van strafzaken door de politie wordt aangeduid met de term politiesepot. Als een kind

wordt verdacht van relatief ernstig of herhaald strafbaar gedrag, maakt de politie een proces-verbaal

op van het verhoor en stuurt dat naar de officier van justitie. Met het proces-verbaal gaat de strafzaak

een eigen leven leiden. Het kind heeft vanaf dan in beginsel een ‘strafblad’, een etiket dat

stigmatiserend kan werken. Om die reden is de politie in strafzaken tegen jongeren zuinig met het

opmaken van processen-verbaal.

De jongere kan toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie

voorkomen door betaling aan de politie van een transactie (schikking) of door deel te nemen aan een

zogenoemd Halt-project voor ten hoogste twintig uur. De aanduiding Halt is een samentrekking van

Het ALTernatief (voor doorverwijzing naar de officier van justitie). De officier van justitie heeft de

eindverantwoordelijkheid voor de Halt-afdoening. Halt is bedoeld voor minderjarige first-offenders

die relatief lichte delicten hebben gepleegd, zoals winkeldiefstal, vandalisme en

vuurwerkovertredingen. Sinds 1995 is het een wettelijk toegestane en geregelde vorm van

(voorwaardelijk) politiesepot.

Nadat een jeugdige verdachte is verhoord op het politiebureau wordt hij meestal weer naar huis

gezonden binnen de toegestane zes uur of, indien hij de nacht op het politiebureau heeft doorgebracht,

binnen vijftien uur. In geval van ernstiger of ingewikkelder strafbare feiten zijn die zes uur niet

voldoende om het noodzakelijke opsporingsonderzoek af te ronden. Is het in het belang van het

onderzoek nodig dat de verdachte ter beschikking van justitie blijft, dan geeft een zogenaamde

Page 34: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

hulpofficier van justitie, een hogere politieambtenaar, het bevel tot inverzekeringstelling van de

verdachte zodra de zes uur zijn verstreken. De officier van justitie moet hiervan op de hoogte worden

gebracht. Deze inverzekeringstelling mag maximaal drie dagen duren en slechts worden gegeven in

geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (Van der Linden e.a., 2001).

Indien een jongere wordt verdacht van een strafbaar feit, stelt de politie ook de Raad voor de

Kinderbescherming op de hoogte. Wanneer de jeugdige verdachte in verzekering wordt gesteld, komt

een medewerker van de Raad in dat geval in principe zo snel mogelijk langs bij het kind om

zogenaamde vroeghulp te verlenen: deze komt kijken hoe het met het kind gaat en of hij of zij nog iets

nodig heeft. In de praktijk vindt dit vroeghulpgesprek echter lang niet altijd plaats. De Raad start

daarnaast een onderzoek naar de omstandigheden waarin de jongere zich bevindt. Het doel van dit

onderzoek is voorlichting te geven over het kind aan de officier van justitie en de kinderrechter.

Tevens wordt gekeken hoe de kans op herhaling kan worden verkleind. De Raad kent twee soorten

onderzoek: het basisonderzoek en het vervolgonderzoek. Voor het basisonderzoek gaat een

medewerker van de Raad (een raadsonderzoeker) praten met de jongere en de ouders om meer te

weten te komen over de persoonlijke omstandigheden waarin de minderjarige verkeert. Vaak blijft het

bij één gesprek. De raadsonderzoeker kan ook informatie inwinnen bij andere mensen zoals een

huisarts of een leerkracht. De Raad bekijkt of het delict een signaal is voor achterliggende

problematiek. Uit het onderzoek kan blijken dat dit niet het geval is en er daarom geen reden is tot

meer zorg. Als er sprake is van achterliggende problemen bij de jeugdige, zal de raadsonderzoeker

samen met de jongere en de ouders bekijken hoe deze opgelost kunnen worden. Naast het onderzoek

van de Raad kunnen de justitiële autoriteiten in strafrechterlijk kader onderzoek laten plaatsvinden

door een psycholoog of psychiater. De Raad voor de Kinderbescherming gaat altijd na of de jongere

en/of het gezin misschien hulp nodig heeft. Ook hier is het doel te voorkomen dat de jeugdige in

herhaling valt. De Raad kan de benodigde hulpverlening op gang brengen, maar geeft die hulp niet

zelf. Na het basisonderzoek of het vervolgonderzoek schrijft de Raad een rapport en brengt advies uit

aan de officier van justitie of de kinderrechter. Het advies heeft altijd een opvoedkundig karakter. Dit

houdt in dat de jeugdige iets moet opsteken van zijn straf en zich beter zal gaan gedragen

(www.kinderbescherming.nl).

Bovendien krijgt de jeugdige verdachte altijd een raadsman toegevoegd, als hij nog geen raadsman

heeft, om extra rechtsbescherming te waarborgen. De jeugdige verdachte die in verzekering is gesteld,

krijgt al op het politiebureau bezoek van zijn advocaat. Dezelfde advocaat staat de jongere meestal

gedurende zijn hele rechtsgang bij. Deze vorm van rechtsbijstand wordt geregeld via de zogenaamde

piketdienst van advocaten.

De officier van justitie ontvangt het proces-verbaal van de politie. Aan de hand van het proces-

verbaal en het voorlichtingsrapport van de Raad bepaalt de officier van justitie of de zaak voor de

kinderrechter komt of niet. De officier van justitie kan zelf de zaak afdoen met een transactie of een

korte taakstraf. Utrecht kent het zogenaamde ‘officiersmodel’ voor taakstraffen, waarmee sneller een

Page 35: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

justitiële reactie op het plegen van een strafbaar feit kan worden gegeven. Een parketsecretaris

beoordeelt het dossier van een jeugdige verdachte. Wanneer hij verwacht dat er voor deze zaak niet

meer dan veertig uur taakstraf hoeft te worden gegeven, zal hij de verdachte een oproep ten parkette

(OTP) toesturen en de jongere een transactie aanbieden. Indien hij verwacht dat er meer dan veertig

uur taakstraf voor staan, zal hij het dossier doorgeven aan de officier van justitie, die de zaak voor de

kinderrechter kan brengen. Een parketsecretaris doet dus eigenlijk voorwerk voor een officier van

justitie.

In de vervolgingsbeslissing aangaande jeugdige personen spelen naast juridisch-technische

overwegingen juist ook sociale factoren een rol, zoals; wat zal een vervolging voor de verdachte

betekenen? En: wat voor repercussies zal vervolgen of niet vervolgen voor de samenleving hebben?

Het is de officier van justitie toegestaan om strafbare feiten te laten rusten op gronden aan het

algemeen belang ontleend. Het beginsel dat de officier van justitie vrij is in het al dan niet vervolgen

heet opportuniteitsbeginsel (Van der Linden e.a., 2001).

Indien een jongere in verzekering is gesteld, dient hij binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen

vanaf het tijdstip van aanhouding, voor de rechter-commissaris te worden geleid. In kinderzaken

fungeert de kinderrechter als rechter-commissaris. Deze beoordeelt de rechtmatigheid van de

inverzekeringstelling. Daarnaast kan de officier van justitie de rechter-commissaris verzoeken om

verdere vrijheidsbeneming voor maximaal tien dagen. Deze voortduring wordt voorlopige hechtenis,

ook wel voorarrest genoemd. Meestal gaat de minderjarige dan naar een justitiële jeugdinrichting. De

rechter moet zich altijd afvragen of deze voorlopige hechtenis al dan niet onder voorwaarden kan

worden geschorst. Schorsing betekent dat de voorlopige hechtenis weliswaar wordt bevolen, maar dat

deze niet wordt uitgevoerd, zolang de verdachte zich houdt aan de voorwaarden die de rechter gesteld

heeft. Belangrijkste voorwaarde is altijd dat de verdachte niet opnieuw strafbare feiten pleegt. De

schorsing wordt veelvuldig door kinderrechters gebruikt om het leven van jeugdige verdachten bij te

sturen. Zij kunnen daarbij ook de jeugdreclassering inschakelen om hulp en steun te bieden.

Wil men de verdachte na deze tien dagen nog langer vasthouden, dan moet de rechtbank hierover

beslissen. De rechtbank oordeelt met drie rechters na verhoor van de verdachte in de raadkamer. Dit is

geen openbare terechtzitting. Acht de rechtbank verdere vrijheidsbeneming juist, dan beveelt zij

gevangenhouding van de verdachte voor een periode van dertig dagen. Die periode kan door de

rechtbank tweemaal met dertig dagen worden verlengd.

Wanneer de officier tot vervolgen besluit, zendt hij de jeugdige verdachte een dagvaarding met

daarin een oproep tot verschijning ter terechtzitting en de zogenaamde tenlastelegging. Hierin

omschrijft de officier nauwkeurig welke feiten hij de verdachte verwijt, zodat deze precies weet voor

welke gebeurtenissen hij zich moet verantwoorden. De kinderrechter ziet zich ter zitting voor de taak

gesteld te onderzoeken, of datgene wat aan de gedagvaarde jongere ten laste gelegd is, bewezen is.

Bovendien onderzoekt de rechter of die feiten, indien bewezen, volgens de wet een strafbaar feit

opleveren en of de jongere terzake van dat feit strafbaar is. Vooraf heeft de rechter kennis kunnen

Page 36: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

nemen van het dossier, waarin het opgemaakte proces-verbaal, de dagvaarding, eventueel het

voorlichtingsrapport van de Raad en de justitiële documentatie van de jongere zijn opgenomen. Ter

zitting kan de rechter zich uit het verhoor van de minderjarige een oordeel vormen. Komt de rechter

tot een schuldigverklaring van de verdachte, dan kan hij hem tot een bepaalde straf of maatregel

oordelen.

Het jeugdstrafrecht kent een eigen pakket straffen en maatregelen. De hoofdstraffen zijn

jeugddetentie, taakstraf en geldboete. De jeugddetentie is de zwaarste straf uit het jeugdstrafrecht. Zij

duurt voor degenen die ten tijde van het begaan van het misdrijf nog geen zestien jaar oud waren, ten

minste een dag en ten hoogste twaalf maanden. Voor degenen die ten tijde van het begaan van het

misdrijf zestien of zeventien jaar oud waren ten hoogste vierentwintig maanden. Een taakstraf bestaat

uit een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte of het verrichten van

arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade) en/of een leerstraf (het volgen van

een leerproject). Hier gaat het om door de rechter op te leggen taakstraffen, dus niet om Halt-

afdoeningen door de politie.

De maatregelen zijn: plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, onttrekking aan het verkeer,

ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schadevergoeding. Alleen plaatsing in een

inrichting voor jeugdigen (PIJ) is een speciale maatregel uit het jeugdstrafrecht. Deze ingrijpende

maatregel kan slechts worden opgelegd door een meervoudige kamer van de rechtbank – drie rechters,

waarvan minstens een kinderrechter – in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is

toegelaten. Oplegging is alleen toegestaan als de veiligheid van anderen dit eist en de maatregel in het

belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechter kan de

maatregel tevens opleggen als de jeugdige verdachte verminderd- of ontoerekeningsvatbaar is. Het

kind is dan niet strafbaar omdat het begane strafbare feit hem wegens een gebrekkige ontwikkeling of

ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. In dit geval is de PIJ-

maatregel een variant op de volwassen terbeschikkingstelling.

Bovendien kan de kinderrechter een jeugdreclasseringmaatregel opleggen, zoals de maatregel Hulp

en Steun of Individuele Traject Begeleiding (ITB). Deze zijn gericht op intensieve begeleiding om de

jongere weer op het rechte pad te krijgen. Vaak wordt hier een voorwaardelijke jeugddetentie aan

verbonden. Houdt de minderjarige zich niet aan de gemaakte afspraken, dan wordt dit gemeld aan

Justitie en moet de jongere alsnog zijn of haar straf uitzitten.

4.2 Het ‘pedagogische’ jeugdstrafrecht

De speciale regels van het jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht zijn van toepassing op jeugdige

personen die ten tijde van het plegen van het delict ten minste twaalf jaar maar nog geen achttien jaar

oud zijn. Wanneer een kind onder de twaalf jaar een strafbaar feit begaat, kan het daarvoor niet

worden vervolgd. Dat betekent niet dat het kind niet strafbaar is! De leeftijdsgrenzen zijn niet

absoluut. Ten aanzien van achttien-, negentien- en twintigjarigen kan de rechter in

Page 37: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

uitzonderingsgevallen kinderstraffen en –maatregelen toepassen. De rechter kan dat doen als hij

daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is

begaan. Ook ten aanzien van zestien- en zeventienjarigen heeft de wetgever een overgangsregeling

geschapen. De rechter kan aan hen de volwassenstraffen opleggen indien hij daartoe grond vindt in de

ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is

begaan. De achterliggende gedachte is dat een strafrechtelijke benadering vereist dat het kind moet

kunnen beseffen dat wat het heeft misdaan niet alleen een fout is jegens zijn opvoeders; het kind moet

zich ook het maatschappelijk gewicht van zijn fout kunnen realiseren. De rechter is niet degene die het

kleine kind hoort te straffen, omdat het kind nog geen of onvoldoende besef van zichzelf als burger,

van de wet en van de rechter heeft. Straf is dan een zaak van opvoeders, niet van de staat.

Aangezien een jongere de groei naar volwassenheid en volwassen verantwoordelijkheid nog niet

heeft voltooid, wordt hij in het strafrecht op een andere, meer op zijn persoonlijke situatie toegesneden

wijze benaderd. Strafbaar gedrag van een jongere kan immers samenhangen met een stagnerend

ontwikkelingsproces. Naast de ‘volwassen’ doelen van het strafrecht (zoals vergelding, beveiliging,

speciale - en generale preventie) zijn in het jeugdstrafrecht tevens resocialisatie en heropvoeding als

doeleinden geïntegreerd (Van der Linden e.a., 2001). Het jeugdstrafrecht onderscheidt zich van het

commune strafrecht vanwege zijn pedagogische inzet (Weijers, 2000). De pedagogische benadering

zien we terug in het aparte sanctiearsenaal en de confrontatie met de kinderrechter en officier van

justitie. De sancties waartoe deze eventueel besluiten, beogen in de eerst plaats ertoe bij te dragen dat

de jongere weer op het goede pad terechtkomt. Het ‘belang van het kind’ staat centraal. Noodzakelijke

voorwaarden om de pedagogische inzet in het strafproces te kunnen realiseren zijn onder meer de

verschijningsplicht van de jeugdige verdachte, de verplichte rechtsbijstand en de aanwezigheid van de

ouders. Daarnaast is bij jeugdzaken beslotenheid de norm en openbaarheid uitzondering. Berechting

van wetsovertreders die minderjarig zijn ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten, vindt

in principe plaats achter gesloten deuren. Gronden voor beslotenheid zijn bescherming van de

persoonlijke levenssfeer en voorkoming van stigmatisering (Bruins en Komen, 2002). De sleutel voor

een pedagogisch strafrechtelijke benadering ligt echter in het morele appèl dat tijdens het strafproces

op de jeugdige verdachte wordt gedaan. De jongere wordt aangesproken op het besef van de morele

betekenis van zijn daad, de pijnlijke gevolgen voor het slachtoffer, het leed voor zijn omgeving en het

leed dat hij zichzelf als moreel persoon met zijn gedrag berokkent (Weijers, 2000).

De toepassing van strafrecht op jeugdige personen kan kwalijke neveneffecten hebben. Als een

jongere in aanraking is geweest met politie of justitie, dan is hij dikwijls in zijn leefomgeving zodanig

gestigmatiseerd dat zijn toekomstperspectief eronder lijdt. Hij krijgt een etiket van zijn omgeving, dat

niet zelden continuering van het negatieve gedrag oproept. Dit is in de criminologie bekend als de

labelling-theorie. Vanaf het moment dat iemand het etiket ‘crimineel’ krijgt opgeplakt, wordt hij op

een stereotiepe manier bekeken en behandeld. Op den duur gaat hij zich ook in overeenstemming met

dit stereotype gedragen. In die zin versterkt de sociale reactie het gedrag dat zij juist beoogt te

Page 38: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

onderdrukken (Bianchi, 1971). In onze hedendaagse maatschappij is er in het geval van Marokkaanse

jongens vaak sprake van collectieve stigmatisering. Dit is niet zozeer dè oorzaak van hun eventuele

delinquentie, maar het gevoel altijd met argwaan en gebrek aan respect te worden aangekeken en

behandeld, kan er wel toe leiden dat criminaliteitsremmende factoren (zoals het geloof en vertrouwen

in de samenleving, en respect voor maatschappelijke normen en waarden) worden afgebroken. De

verhalen van allochtone jongens bevatten niet zelden negatieve beelden over de politie (Coppes e.a.,

1997). De politie zou dan weer te slap optreden en even later juist weer haar boekje te buiten gaan.

Ook zou de politie het speciaal op deze jongens gemunt hebben. Wanneer beeldvorming tussen

personen en groepen (i.c. tussen de politie en Marokkaanse jongens) alleen nog maar op wederzijdse

vooroordelen en niet op feitelijke gebeurtenissen is gebaseerd en er geen positief contact bestaat, is de

kans op conflicten groot. Er ontstaat een vicieuze cirkel die gedragingen genereert die op hun beurt de

negatieve beeldvorming versterken. Groepen en individuen kunnen, wanneer zij menen dat hen

onrecht is aangedaan, op verschillende manieren reageren op hun omgeving. Sommigen reageren door

apathie, afkeer, isolement en terugtrekking. Anderen door agressie en geweld tegen personen of

instituties. Deze situaties bevatten ingrediënten voor eigenrichting: het zelf oplossen van problemen

vanuit eigen inzichten en vanuit eigenbelang (El Madkouri e.a., 2000). Daarnaast kan een jongere, wanneer hij in contact komt met medewetsovertreders, bijvoorbeeld in

een opvanghuis, huis van bewaring of justitiële jeugdinrichting, worden gesterkt in zijn negatieve

ervaringen. Om die reden is vaak de vraag gesteld of strafrecht wel een geschikte methode is om

strafbaar gedrag van jongeren tegen te gaan. Bepleit is om normoverschrijdend en strafbaar gedrag

van jongeren op geheel andere wijze, buiten de justitiële kaders om te benaderen. In de

Angelsaksische landen is in dezen geëxperimenteerd onder de naam diversion. De diversie-filosofie in

Nederland heeft onder meer geresulteerd in de Halt-projecten (Van der Linden e.a., 2001).

4.3 Paradox en communicatieve dimensie

Weijers (2000) beschrijft een dubbele paradox in het jeugdstrafrecht. Ten eerste is er de vraag:

waarom straf? Aan elke strafrechtelijke bemoeienis ligt de spanning tussen twee beginselen ten

grondslag: vergelden en voorkomen. Volgens de vergeldingsgedachte draait de kwestie van straf om

de schuldvraag. Straf is ‘verdiend’ naar de mate van schuld en haar doel en rechtvaardiging is

vergelding van schuld. De preventiegedachte daarentegen fundeert straf in haar maatschappelijk nut.

Straf wordt gerechtvaardigd door de bijdrage aan recidive voorkomen (speciale preventie) en het

afschrikken van potentiële daders (generale preventie). De spanning bestaat in het feit dat bij de

vergeldingsgedachte achteruit wordt gekeken: straf wordt gerechtvaardigd door wat fout gedaan is en

vindt daarin ook haar maat: straf naar mate van schuld. Preventie kent daarentegen geen maat maar

slechts een doel. Preventie is gericht op de toekomst en kijkt slechts naar wat het meest gunstige effect

lijkt te sorteren voor het individu en de maatschappij. Effectieve preventie staat dus principieel haaks

op maathoudende vergelding. Toch bestaan de verdiende en maatschappelijk zinvolle straf in het

Page 39: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

jeugdstrafrecht juist in toenemende mate naast elkaar. Taakstraffen hebben een steeds belangrijker

plaats gekregen binnen het jeugdsanctiearsenaal. Werkstraffen doen recht aan de formele

proportionaliteit van de vergeldingsgedachte (gericht op de ernst van de strafbare daad); leerstraffen

vertegenwoordigen de substantiële proportionaliteit van de preventiegedachte (gericht op het

specifieke delict en de specifieke delinquent). Door elk zijn deel te gunnen wordt de spanning tussen

deze twee beginselen geneutraliseerd.

Ten tweede bestaat de vraag: waarom straf voor een niet-volwassene? Deze vraag beziet de

paradoxale verhouding tussen verantwoordelijkheid en afhankelijkheid. In hoeverre is een kind

aanspreekbaar op eigen handelen en in staat om daar zelfstandig en onafhankelijk rekenschap van te

geven? Hoe dient de jeugdige verdachte in het strafrecht te worden benaderd, gegeven het feit dat het

om een persoon gaat die als onvolwassene juist nog niet of nog niet helemaal verantwoordelijk heet te

zijn? De ontwikkeling naar verantwoordelijkheid veronderstelt tegelijkertijd de afhankelijkheid en niet

volledige verantwoordelijkheid van het kind. Dit algemeen pedagogische vraagstuk doet zich markant

voor in het strafrecht met betrekking tot aansprakelijkheid en schuld (ibid.).

Zowel in de christelijke en de joodse als in de islamitische traditie menen velen dat vergelding van

misse daden eigenlijk geen verdere uitleg nodig heeft. Dat zonde en misdaad moeten worden

vergolden, behoort tot de onaantastbare geloofsartikelen van hun ‘cultuur’. Maar wat nu als er

verschillende opvattingen bestaan over een misse daad en straf? Delinquenten, potentiële delinquenten

en het publiek dienen de straf die wordt gesteld op een misdrijf niet op te vatten als wraak of een

willekeurige reactie, maar als een weloverwogen sanctie, die duidelijk maakt hoe negatief de

gemeenschap over de wandaad oordeelt. Dit is de communicatieve dimensie van het strafrecht:

gestrafte en het publiek worden gewezen op het afkeurenswaardige karakter van een ernstig delict.

Straffen worden verondersteld een boodschap uit te dragen; ze benadrukken primair morele grenzen.

Sancties geven de scheiding aan tussen wat ‘goed en fout’ gevonden wordt. Onze rechtsorde is

daarmee een uitdrukking van het heersende waarden- en normenstelsel. Straf kan dus werken als

morele veroordeling en als middel tot moreel herstel. De Utrechtse School had al in de jaren vijftig

aandacht voor de ‘zuiverende’ werking van de straf. De ideale vergelding is het vrijwillig goedmaken

van de misdaad door de schuldige zelf, als een ‘innerlijke bevrijding uit de last van de schuld’

(Pompe, 1975: 32). Hoe gaat dat met jeugdige verdachten die alle schuld ontkennen en geen spijt

betuigen, die zich niet betrokken voelen bij de bestaande rechtsorde? Welke aanspraak op moreel

besef bij de jongeren is er dan nog te maken? Hoe wordt de onaanvaardbare inbreuk op de rechtsorde

gerehabiliteerd?

De communicatieve dimensie brengt voorts de verdachte in een actieve positie in het strafproces. Er

wordt een beroep gedaan op morele zelfreflectie. Hij krijgt de gelegenheid zijn eigen

verantwoordelijkheid te nemen. Er mag geen sprake zijn van dwang. ‘Punishment is the state’s

attempt to teach a moral lesson, but whether or not the criminal will listen and accept it is up to the

criminal himself’ (Hampton, 1995: 136). Er wordt dus geen schuldbekentenis of spijtbetuiging van de

Page 40: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

verdachte verlangd. Hij dient volledige vrijheid te hebben om de morele boodschap en het morele

oordeel van de gemeenschap naast zich neer te leggen. Dat neemt niet weg dat de straf wordt

verdedigd in termen van het belang van de veroordeelde. Wiens belang is er gediend wanneer een

jongere het ‘misse’ aan zijn daad niet erkent en de schuld niet op zich neemt?

De communicatieve strafbenadering benadrukt het belang van de sociale omgeving die intermediaire

morele ketens kunnen vormen tussen dader en rechtsorde. De verbijstering, afschuw en afkeuring van

familie en vrienden beïnvloeden de houding van de verdachte. Maar wanneer zij zijn daad

goedkeuren, is straf geen middel om weer aanspraak te kunnen maken op volledige participatie in zijn

gemeenschap. Het proces van morele veroordeling door de gemeenschap vindt niet plaats, dus is ook

het morele herstel niet nodig. Dit komt terug in het concept reintegrative shaming van criminoloog

Braithwaite (1990). Het is een van de weinige benaderingen waarin het appelleren aan morele emoties

– schuld, schaamte en boetedoening – binnen het strafrecht systematisch worden doordacht. De Halt-

aanpak is volgens velen een toepassing van deze theorie bij uitstek (Korf, 2003). Jongeren worden ter

verantwoording geroepen voor hun criminele daad. Zij dienen hiervoor hun spijt te betuigen tegenover

hun directe omgeving (significante anderen) en de slachtoffers (shaming). Door deze betekenisvolle

verwanten en vrienden bij het proces te betrekken, veroordelen zij de verdachte. Een veroordeling

door bekenden wordt verondersteld effectiever te zijn. De situatie moet daarbij zo zijn dat de

verdachte ofwel de gemeenschap probeert te overtuigen van zijn onschuld of dat hij spijt betuigt en

probeert het toegebrachte leed te compenseren. Vervolgens zetten de significante anderen zich in om

de veroordeelde weer in de gemeenschap te integreren (reintegration) (Braithwaite, 1990).

Opvoeding appelleert voortdurend zowel indirect als direct aan normen en waarden, corrigeert

waar kinderen experimenteren met grenzen van wat hoort en niet hoort, wat kan en niet kan. Bij

overschrijding van regels waaraan opvoeders hechten, spelen vaak zowel een beroep op schuldbesef

als een beroep op schaamte een rol. Straf verwijst naar schuld,

‘straf en schaamte daarentegen verdragen elkaar niet. Schaamte wordt in de opvoeding alleen

verlicht door het terugwinnen van het vertrouwen van de opvoeders, dat wil zeggen het

vertrouwen dat het kind (opnieuw) probeert te leven naar door de opvoeders gekoesterde waarden

en normen. Schaamte wordt niet of nauwelijks verlicht door schuld bekennen en spijt en zeker

niet door straf, maar slechts door goede, vertrouwenwekkende daden die duidelijk maken dat die

waarden en normen opnieuw praktisch bevestigd worden en dat die dan ook begrepen kunnen

worden als bevestiging van een ‘goede identiteit’ (Weijers, 2000: 161).

Een kind kan schaamte ervaren over zijn schuld en over zijn straf. Het eerste geval is sterk afhankelijk

van de mate waarin schuld binnen de opvoeding in het perspectief van een ‘schaamtemoraal’ wordt

getrokken. Een appèl op schaamte over het feit dat het kind zich schuldig heeft gemaakt aan een foute

daad kan de reactie zo domineren, dat er een fundamentele kritiek op de identiteit van het kind wordt

Page 41: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

geuit. Op deze manier wordt de kwestie van schuld en verantwoordelijkheid, eventueel straf en weer

goed maken in feite geblokkeerd.

In het tweede geval ervaart de jongere de straf primair als beschamend, als een daad die niet adequaat

is jegens wat fout is gedaan maar als een aanval op de identiteit van de jongere. Hier komt de andere

zijde van de morele ontwikkeling naar voren. Terwijl twijfel over de zin van straf bij het jonge kind te

maken heeft met de vraag of de eigen verantwoordelijkheid wel kan worden beseft en in hoeverre

sprake is van schuld, heeft twijfel in het geval van de adolescent een heel ander motief. Juist tijdens de

adolescentie spelen zelfreflectie, vragen rond de eigen identiteit en het persoonlijk ideaalbeeld een

belangrijke rol. Het schaamtepotentieel bereikt een grote hoogte. Straf als reactie op schuld wordt dan

in toenemende mate en vaak in de eerste plaats geassocieerd met aantasting van het zelfrespect, met

vernedering.

Kinderen zijn in hun opvoedingsomgeving vertrouwd met verschillende toepassingen en

rechtvaardigingen van straf die sterk kunnen verschillen van de ervaringen van hun vriendjes. Er zijn

als het ware uiteenlopende ‘strafculturen’ (Weijers, 2000: 164). Een problematische variatie die

Weijers noemt, is het te snel en te rigide aanspreken van het kind op schaamte. Indien er te weinig

waardering bestaat voor kinderlijke fouten, en deze voortdurend worden gezien als botsingen met

normen en waarden en vooral als persoonlijk (moreel) tekort, leidt dit onvermijdelijk tot

identiteitsonzekerheid bij het kind. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de kans op een positieve dan

wel negatieve uitwerking van strafrechtelijke interventies jegens jongeren.

4.4 Conclusie

In dit hoofdstuk is het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht beschreven. Na aanhouding door de

politie wegens een strafbaar feit kan een jeugdige verdachte uiteindelijk voor de kinderrechter

verschijnen. Dit is echter lang niet altijd het geval. Een minderjarige kan er met een waarschuwing

van afkomen, omdat het een lichte overtreding en een zeer jonge verdachte betreft. Wanneer een

proces-verbaal wordt opgemaakt, stuurt de politie dit bovendien niet altijd door naar de officier van

justitie. De jongere kan dit voorkomen door een Halt-afdoening te accepteren, mits het delict en de

verdachte voldoen aan gestelde voorwaarden. Bovendien kan de officier van justitie zelf de zaak

afdoen met een transactie of een taakstraf van maximaal veertig uur. Wanneer een jeugdige verdachte

wordt gedagvaard, wordt hij ter zitting door de kinderrechter verhoord. Deze oordeelt daarnaast op

basis van het proces-verbaal, het voorlichtingsrapport inclusief strafadvies van de Raad en eventuele

justitiële documentatie. Een jongere kan worden vastgehouden tot aan de zitting, maar dit is met veel

waarborgen omkleed. Regelmatig wordt een verdachte geschorst van voorlopige hechtenis met de

voorwaarde van begeleiding door de jeugdreclassering.

Het jeugdstrafrecht wijkt af van het commune strafrecht. Ze kent aparte straffen en maatregelen en

een eigen benadering, die meer op de persoonlijke omstandigheden van de jongere is toegesneden.

Resocialisatie en heropvoeding zijn speciale doeleinden. De pedagogische inzet in het jeugdstrafrecht

Page 42: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

uit zich in het morele appèl dat tijdens het strafproces op de minderjarige verdachte wordt gedaan.

Verantwoordelijkheid en schuldbesef zijn van belang.

We zagen bovendien een dubbele paradox in het jeugdstrafrecht. Er bestaat een spanning tussen de

beginselen vergelden en voorkomen, maar ook tussen verantwoordelijkheid en afhankelijkheid. De

vergeldingsgedachte die naar het verleden kijkt en de preventiegedachte die naar de toekomst kijkt,

worden verenigd in de taakstraffen in het jeugdstrafrecht. De werkstraf is een verdiende straf en de

leerstraf een maatschappelijk zinvolle straf. Het jeugdstrafrecht erkent het kind dat nog in

ontwikkeling is naar volwassenheid en verantwoordelijkheid. Dit impliceert tevens afhankelijkheid

van het kind en roept de vraag op in hoeverre het strafrecht een jongere kan aanspreken op zijn daden.

Daar komt bij dat het toepassen van strafrecht kwalijke neveneffecten op minderjarigen kan hebben.

De communicatieve dimensie van het strafrecht wijst de gestrafte en de samenleving op het

afkeurenswaardige karakter van een ernstig strafbaar feit. Morele grenzen worden onderstreept. We

zagen het reeds in hoofdstuk 3 dat de wet in feite een gelegaliseerd normen- en waardenstelsel is. Ook

de sociale omgeving speelt hierin een grote rol, wat tot uitdrukking komt in het concept reintegrative

shaming van Braithwaite (1990). Jeugdige verdachten die schuld ontkennen aan het hun

tenlastegelegde zijn moeilijk aan te spreken op hun moreel besef. Dit is nog pregnanter, wanneer de

sociale omgeving hun daad evenmin afkeurt, zodat moreel herstel niet nodig is.

Tenslotte kwam de problematische relatie tussen schuld, schaamte en straf aan bod. In het volgende

hoofdstuk zullen we zien dat deze concepten ook in het onderzoek naar ontkennende verdachten een

belangrijke plaats innemen.

Page 43: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 5 Ontkenning in onderzoek

‘Een zonde in het verborgene is reeds voor tweederde vergeven’ (Arabisch gezegde).

In de Nederlandse strafrechtspraktijk horen we van ‘de ontkennende verdachte’. Het lijkt te gaan om

een apart soort verdachten, die een bijzondere behandeling vereist. Zo zagen we reeds in hoofdstuk 1

de bijzondere Halt-maatregel voor ontkennende verdachten. Alhoewel voorheen een bekentenis een

vereiste was voor deelname aan een Halt-project, komen jongeren die op grond van geloof en

culturele achtergrond principieel moeten ontkennen sinds 1995 toch in aanmerking voor een

dergelijke afdoening. In de perceptie van politiële en justitiële autoriteiten gaat het veelal om

Marokkaanse en, in minder mate, Turkse verdachten. Zij zouden zelfs bij harde bewijzen blijven

ontkennen. Op zich is ontkennen niet vreemd. Veel verdachten lijken zich tijdens een verhoor of een

terechtzitting ineens zeer weinig meer van gebeurtenissen en handelingen in het verleden te

herinneren. Een verdachte mag bovendien zwijgen en liegen en bedriegen. Hij hoeft geen ongewilde

medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. Dat is de strekking van artikel 29 Sv., waarin

staat dat politie en justitie een verdachte moeten wijzen op zijn zwijgrecht: ‘U behoeft niet te

antwoorden op vragen die ik u stel’ (de cautie). Toch lijkt er, gezien de ‘reputatie’ van bepaalde

allochtone verdachten, meer aan de hand. Verschillende onderzoeken tonen tegenstrijdige resultaten.

Verklaringen worden meestal gezocht in ‘de’ cultuur van de verdachten. Ik zal deze behandelen en

ingaan op zogenaamde tegenstellingen tussen ‘wij’- en ‘ik’-culturen, tussen ‘schaamte’- en ‘schuld’-

culturen. Ik zal betogen dat deze essentialistische opvatting van cultuur geen recht doet aan de

verscheidenheid van doorgaans tweede generatie migranten die met de strafrechtketen in aanraking

komen.

5.1 Verdachte zwijgzaamheid

Een verdachte mag niet verplicht worden een verklaring af te leggen. Eind jaren negentig van de

vorige eeuw werd de ‘Zaanse verhoormethode’ door de toenmalige minister van Justitie verboden. Bij

deze ondervragingstechniek wordt gebruik gemaakt van een speciaal ingerichte verhoorruimte waaruit

vanuit een andere kamer wordt meegekeken door een gedragsdeskundige die de verhoorders

aanwijzingen geeft. Meerdere rechercheurs onderwerpen de verdachte tegelijk aan een verhoor en

praten op hem in. Ze laten hem het delict herbeleven met behulp van voorwerpen, foto’s, geuren of

geluiden (Doomen, 2002: 18). Vooral wanneer er sprake is van ernstige delicten en/of zwijgende,

liegende, weigerachtige of ‘professionele’ verdachten, zouden de reguliere verhoormethoden niet

toereikend zijn (Beenakkers, 1998). De term ‘ontkennende verdachte’ wordt door Beenakkers (1998)

vermeden en dat is terecht, want het naakte feit dat de verdachte ontkent mag geen reden zijn voor een

aparte behandeling van de verdachte. Daarvoor dient er op zijn minst ook een andere aanleiding te

Page 44: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

bestaan. Het gaat hier echter om een formeel onderscheid. In de praktijk zal een extra aanleiding om

een ontkennende verdachte via een speciale techniek te ondervragen snel gevonden zijn. Van elke

ontkennende verdachte wordt in de praktijk immers vermoed dat hij of zij om welke reden dan ook de

waarheid omzeilt. Dat vermoeden mag onjuist blijken te zijn, maar op het moment dat de verdachte

wordt verhoord is het er wel; anders zou de verdachte geen verdachte zijn (Wartna e.a., 1999b).

Problemen bij de behandeling ter terechtzitting van ‘de feiten’ berusten op de spanning tussen een

impliciete erkenning van de belangen van de verdachte en de waarheidsvinding (Komter, 1997). De

rechter moet de waarheid te weten komen van verdachten die er vermoedelijk belang bij hebben de

waarheid te verbergen, die niet verplicht zijn de waarheid te vertellen, en die daar ook niet toe

gedwongen kunnen worden. Tegelijkertijd worden verdachten behandeld als belangrijke bron van

informatie, omdat zij vermoedelijk directe kennis van de gebeurtenissen hebben. Mensen gaan uit van

de veronderstelling dat hoe meer iemand te winnen heeft bij een bepaalde voorstelling van zaken, des

te minder geloofwaardig deze is (Goffman, 1970). Komter (1997) laat zien dat rechters en verdachten

vaak twee tegenstrijdige dingen tegelijkertijd doen, terwijl ze de indruk wekken één ding te doen. Dit

leidt tot allerlei dilemma’s ter terechtzitting: ‘zij oriënteren zich zowel op ‘de waarheid’ als op

overreding, zowel op conflict als op coöperatie, zowel op de verhelderende als op de verzachtende

effecten van verklaringen, zowel op de vrijwilligheid van morele bevestiging als op dwang, maar ze

accentueren waarheid, coöperatie, verheldering en morele bevestiging’ (ibid.: 247).

5.2 Kwantitatief onderzoek

Uit onderzoek van Van der Boor (1992) blijkt dat 12% van de verdachten van strafzaken ontkent.

Wartna e.a. (1999b) hebben een kwantitatief onderzoek gedaan naar ontkennende verdachten met

behulp van de zogenaamde Strafrechtmonitor, een doorlopend onderzoek op het terrein van de

strafrechtspleging. De studie is gebaseerd op 704 strafzaken die alle in 1993 door het OM of door de

(politie)rechter werden afgedaan. In de processen-verbaal worden bijna 2.400 delicten beschreven.

Daarvan werd 83% geheel of gedeeltelijk bekend. Het al dan niet ontkennen hangt in de eerste plaats

af van de wijze waarop het delict en de dader met elkaar in verband worden gebracht. In een aantal

situaties levert de ontdekking van het strafbare feit automatisch een verdachte op en ligt het niet

bepaald voor de hand dat hij of zij ontkent. Bij betrapping op heterdaad door de politie wordt 94% van

de delicten bekend. Ook delictkenmerken zijn van invloed; zedendelicten worden veel vaker ontkend

dan andere typen. Twee persoonskenmerken blijken een rol van betekenis te spelen als het gaat om de

houding tijdens het politieverhoor. De sekse van de verdachte is niet van belang, maar zijn of haar

leeftijd en etniciteit wel.

Page 45: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Onder jongeren (tussen 12 en 18 jaar) ontkende slechts 2,7% (n=75).8 Jonge mensen en first

offenders geven het door hen gepleegde delict eerder toe dan ouderen en recidivisten. Dit heeft te

maken met verschillen in ervaring met het strafrecht, het risico op een hogere straf vanwege recidive

(dus meer te verliezen als zij bekennen) en levenservaring.

Tabel 5.1 Bekennende en ontkennende verdachten en hun etniciteit

(Bron: Wartna e.a., 1999b: 11)

In tabel 5.1 staan bekennende en ontkennende verdachten in relatie tot hun etnische afkomst. De

verschillen tussen sommige etnische groepen zijn volgens de onderzoekers statistisch significant, maar

de aantallen allochtonen zijn wel erg klein. Het blijkt dat alleen Turkse verdachten opvallend vaak

ontkennen. Antillaanse/Arubaanse verdachten ontkennen opvallend weinig en Marokkaanse,

Surinaamse en Nederlandse verdachten schommelen rondom het gemiddelde percentage van 25%. Ik

heb de percentages ‘ontkennen’ van Turkse en Marokkaanse verdachten dikgedrukt. Wartna e.a. zijn

verrast over deze verschillen, want ook zij constateren dat in politiekringen en daarbuiten nog wel

eens wordt verondersteld dat met name Marokkanen minder vaak bekennen dan Nederlandse

verdachten. Jongeren uit Mediterrane culturen zouden koste wat kost gezichtsverlies willen vermijden

en zullen daarom niet toegeven dat zij iets verkeerd hebben gedaan (Angenent, 1997), is de redenatie.

Vervolgens noemen de auteurs het mogelijk gebrek aan vertrouwdheid met de Nederlandse

(strafrecht)cultuur als verklaring voor het hoge percentage ontkennende Turken, ‘al blijft het dan

natuurlijk een raadsel waarom de Marokkaanse verdachten niet vaker ontkennen’ (Wartna e.a., 1999b:

11). Inderdaad! Deze kwantitatieve gegevens geven geen inzicht in achtergrondvariabelen (zoals

leeftijd, aard van het delict, strafrechtelijke ervaring) en mogelijke oorzaken en motieven. In feite

blijft het bij een lege constatering die kwalitatieve inhoud behoeft. Zoals gezegd hebben de gebruikte

gegevens alleen betrekking op de houding van verdachten in zaken die werden doorgestuurd naar het

8 20, 6% van de verdachten in de leeftijd van 18 tot 25 jaar ontkent (n=180) en 36,0% van de verdachten van 25 jaar en ouder ontkent (n=253).

etnische groep

ontkend

%

bekend

%

aantal

n

Nederlands 23,9 76,1 343

Surinaams 26,3 73,7 19

Antilliaans/Arubaans 5,3 94,7 19

Turks 44,4 55,6 18

Marokkaans 22,2 77,8 45

overig 40,4 59,6 47

TOTAAL 25,5 74,5 491

Page 46: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

OM; het betreft een steekproef uit het jaar 1993; het aantal bestudeerde jongeren bedraagt 75, waarvan

een nog kleiner aantal allochtoon. Voor mijn onderzoek roept dit allerlei vragen op. Welk beeld

ontstaat er wanneer leeftijd gekoppeld wordt aan etniciteit? Hoe zit het met jeugdige verdachten

waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt? Hoe wordt er ontkend en waarom? Is er verschil in al dan

niet ontkennen afhankelijk van de fase van de strafrechtsketen waarin jongeren zich bevinden? Heeft

ervaring met het Nederlandse strafrechtsysteem invloed op hun houding?

Pas bij de afronding van mijn scriptie verscheen bij het WODC opnieuw een rapport over

ontkennende verdachten naar aanleiding van het wetsvoorstel om bij bekennende verdachten een

vereenvoudigde bewijsmotivering toe te passen (Jacobs, 2004). De minister wil het mogelijk maken

om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan voor zover de verdachte het bewezen verklaarde

heeft bekend. Thans is het noodzakelijk alle bewijsmiddelen uit te werken, maar gezien de (te) hoge

druk op het justitiële apparaat zoekt men manieren om zaken sneller af te handelen. Rondom het

voorstel is veel commotie ontstaan die zich met name richt op het gevaar van een disproportionele

machtsuitoefening door de overheid en op de rechtsbescherming van de verdachte in het

politieverhoor. Bovendien is de rechter verantwoordelijk voor het oordeel over de schuldvraag en

dient daartoe zelfstandig de betrouwbaarheid en kwaliteit van het bewijsmateriaal te toetsen. Garé

(1993) acht het onzinnig deze zelfstandige rechterlijke toetsing van het bewijsmateriaal afhankelijk te

maken van het feit of de verdachte het tenlastegelegde toegeeft dan wel tegenspreekt. Zowel

ontkennende als bekennende verklaringen van verdachten verdienen immers op zichzelf geen absoluut

geloof.

Het onderzoek van Jacobs (2004) borduurt voort op dat van Wartna (1999b). Nieuw is dat nu ook de

gedeeltelijke bekentenis is opgenomen. Wederom is de Strafrechtmonitor geraadpleegd, ditmaal over

de jaren 1993, 1995 en 1999. Een opvallend verschil met het onderzoek uit 1999 is dat nu blijkt dat

Marokkanen significant vaker ontkennen dan leden van andere etnische groepen. Jacobs wijt dit,

evenals Wartna, aan taalproblemen en culturele factoren. Al met al wordt het er niet veel duidelijker

op. De onderzoeksresultaten blijven elkaar tegenspreken.

5.3 Kwalitatief onderzoek

Komter (1991) geeft aan dat allochtone verdachten anders ontkennen dan autochtone Nederlandse

verdachten. Turken en Marokkanen zouden soms uitbundig en dramatisch ontkennen. Rechters

reageren hier niet aantoonbaar op. Turken willen in gesprekken en verhoren niet alleen de concrete

gang van zaken naar voren brengen, maar vooral de gevoelens en emoties die eraan gekoppeld zijn.

Zij leggen veel nadruk op motieven, terwijl autochtone politiefunctionarissen primair geïnteresseerd

zijn in het delict, de objectieve loop van de gebeurtenissen. Daarna komen pas de motieven aan de

orde (Yesilgoz, 1995). Ontkennende Surinamers weiden meer uit dan ontkennende autochtone

Nederlanders. Bovendien worden uitweidende Surinamers strenger aangepakt door de rechters dan

uitweidende autochtone Nederlanders. Of dit van invloed is op het vonnis blijkt moeilijk te zeggen.

Page 47: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Het lijkt niet zozeer de aard van de interactie ter plekke, maar eerder de kracht van de bewijsmiddelen

waarop rechters zich baseren in hun vonnis (Komter, 1991). Als ontkennen niet helpt, kunnen

jongeren hun toevlucht nemen tot neutralisatie van het delinquente gedrag. Zij schuiven de

verantwoordelijk voor hun misse daad af op de omstandigheden, zoals onwetendheid, overmacht of de

schuld van de slachtoffers. Sommige allochtone jongeren manipuleren ‘hun cultuur’, door zich te

verschuilen achter culturele factoren om hun gedrag te verklaren (Van Loggem & Simsek, 1992).

Deze rechtvaardigingen zijn te begrijpen als neutraliseringstechnieken, zoals geïntroduceerd door

Matza & Sykes (1957). Vooraf geven die technieken iemand morele vrijheid om crimineel gedrag te

plegen en achteraf bieden zij bescherming tegen zelfverwijt en beschuldigingen van anderen

(Lissenberg e.a., 2001).

In oudere literatuur wordt ontkennen veelal beschreven in termen van misverstand en

miscommunicatie tussen verschillende partijen. Aalberts en Kamminga (1983) beweren dat bepaalde

etnische groepen het dragen van een uniform veel sterker als een symbool van macht beschouwen en

daardoor de interactie met politie als veel spannender ervaren. Die hogere spanning uit zich

vervolgens in een onheusere bejegening van de betrokken agent en meer non-coöperatief gedrag, wat

ongelijke behandeling door politiefunctionarissen tot gevolg zou hebben. Vrij (1991) onderzocht de

interactie tussen Surinaamse verdachten en de politie. Hij maakt gebruik van het

correspondentieprincipe. Volgens dit principe leidt een gebrek aan overeenkomst tussen (zwarte)

verdachte en (blanke) politiefunctionaris tot een ongelijke behandeling van Surinaamse verdachten.

Ongelijke behandeling is hier niet de schuld van de Surinaamse verdachte maar het gevolg van een

grotendeels onbewust cognitief proces. Naast gebrek aan overeenkomst in uiterlijke (bijvoorbeeld

huidskleur) en psychologische (bijvoorbeeld opvattingen) kenmerken, richt Vrij zich vooral op een

gebrek aan overeenkomst in non-verbaal gedrag. Blanken en zwarten zouden zich non-verbaal anders

gedragen. Het voor de blanke politieman afwijkende non-verbale gedrag van de zwarte verdachte

resulteert in een meer negatieve bejegening van de zwarte verdachte. Deze negatieve behandeling is

het gevolg van een onjuiste interpretatie door de blanke politiefunctionaris van het door de zwarte

verdachte vertoonde non-verbale gedrag. Vrij noemt dit ‘non-verbale communicatiefouten’ (1991: 3).

Communicatieproblemen worden cultureel geduid. De politie zou de non-verbale signalen van de

verdachten, zoals wegkijken en veel handbewegingen maken, ten onrechte interpreteren als een

beginnende bekentenis. Thans spreekt men nauwelijks meer over Surinamers als het om ontkennen

gaat, maar over Marokkanen en Turken. Ook de uitleg is in de loop der jaren veranderd. Het gaat niet

meer om cultuurgerelateerde miscommunicatie, maar veel meer om werkelijk andere

rechtsopvattingen en normen, die wezenlijk ander gedrag produceren. De vinger wijst al snel naar ‘de’

cultuur van ‘de ander’. Het eigen interpretatiekader en de daaruit voortvloeiende misinterpretatie staan

niet ter discussie.

5.4 Schuld- en schaamtecultuur

Page 48: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De zogenaamde ‘wij-cultuur’ en ‘schaamtecultuur’ worden tegenwoordig door velen als belangrijke

verklaring aangevoerd voor ontkennen in het strafproces. In wetenschappelijke verhandelingen die

pretenderen allochtone jeugdcriminaliteit te kunnen verklaren, stuit men vaak op ‘de’ cultuur van de

jongeren als medebepalende factor. Het begrip schaamtecultuur wordt als onkritisch concept gebruikt.

In deze paragraaf ga ik nader in op de inhoud van de concepten schuld- en schaamtecultuur, hun

impact op denkbeelden en levenswijzen, en hun veronderstelde relatie tot ontkenning in het

strafproces. Voor de leesbaarheid staat ‘de’ cultuur niet steeds tussen aanhalingstekens, maar deze

dienen er wel bij gedacht worden.

Angenent spreekt over ‘de mediterrane cultuur’ (1997: 109). Hij erkent wel legio subculturen, maar

ziet daarnaast gelijke centrale kenmerken in de Marokkaanse en de Turkse cultuur. Daarmee

rechtvaardigt hij het feit dat hij ze samen veegt en behandelt onder een gelijke noemer. Eén van die

gedeelde gegevenheden, die door velen wordt genoemd, is de belangrijke plaats van de islam.

Angenent beschrijft de Mediterrane cultuur als een traditionele cultuur met vaste normen, gebruiken

en gedragsregels, waarin weinig plaats is voor individueel initiatief. De regels zijn onbetwistbaar en

overtredingen worden derhalve streng bestraft. Het is voorts een gesloten cultuur met duidelijke

grenzen tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’. Er is sprake van een dubbele standaard: binnen de eigen groep

gelden andere rechten en plichten dan naar buiten toe. Tot de eigen groep worden mensen gerekend

waarmee men zich verbonden voelt, zoals het gezin en de familie. Het is tevens een positionele

cultuur. Een ieder heeft zijn eigen plaats, waarbij maatschappelijke mobiliteit gering is en aanzien

afhankelijk is van geslacht en levenssituatie. Dit wordt in stand gehouden door een ‘externe locus of

control’ (ibid.: 115). Men gaat ervan uit dat het leven tot op grote hoogte door omstandigheden wordt

bepaald. Daarnaast hebben duidelijke gezagsverhoudingen en patriarchale ordeningsbeginselen een

sterke invloed. Het zou gaan om een hiërarchische mannencultuur.

Tenslotte noemt Angenent de voor mijn onderwerp belangrijkste kenmerken: de mediterrane cultuur

als een wij-cultuur en een schaamtecultuur. ‘Is de West-Europeaan een ‘homo individualis’, de

mediterraan is veel meer een ‘homo contextus’ die zijn identiteit grotendeels ontleent aan de plaats die

hij in groepen inneemt’ (ibid.: 117). Groepen bieden saamhorigheid, solidariteit, bescherming en een

gevoel van zekerheid. Dit is ook wel een ‘collectivistische oriëntatie’ genoemd (Pels, 1991). Het

individu is ondergeschikt aan de groep en behoort de plichten te vervullen die religie en traditie hem

opleggen. ‘Gedrag wordt niet gereguleerd door onderzoek van het individuele geweten, maar door

kennis van de door God gevestigde orde’ (ibid.: 143). Afwijkend gedrag zou al snel beschouwd

worden als trouweloosheid ten aanzien van de groep en soms zelfs als blameren van de groep.

De zogenoemde ‘wij-cultuur’ en ‘schaamtecultuur’ zijn aan elkaar gerelateerde concepten. In een

schaamtecultuur draait het vooral om begrippen als eer, prestige, eerbied voor autoriteit,

gehoorzaamheid, vormelijkheid en tonen van respect (Angenent, 1997). Het belangrijkste is de eer.

Stewart (1994) beschrijft drie kenmerken van persoonlijke eer: deze kan verloren gaan (en moet

daarom voortdurend worden verdedigd); om eer te verwerven moet men bepaalde regels volgen: de

Page 49: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

zogenaamde code of honor; mensen die dezelfde code of honor erkennen, vormen een honor group en

hebben in hun taal minstens een veelgebruikte zin die verwijst naar ‘hun’ eer. Eer is niet alleen een

persoonlijk attribuut, maar ook en vooral een collectief attribuut. Wie zich misdraagt, bezoedelt

daarmee niet alleen zijn eigen eer, maar tegelijk ook die van de (groot)familie en de gemeenschap

waartoe men behoort. Harchaoui en Yeşilgöz (2003) beschrijven verschillende eerconcepten voor

Turkse en Marokkaanse migranten. In theorie zijn interne en externe eer te onderscheiden. Bij interne

eer gaat het om kenmerken als integriteit, deugdzaamheid en trots. Het gevoel van eigenwaarde en de

moraliteit van een persoon is in het geding. De externe eer daarentegen draait om reputatie en status.

Het gaat om de sociale erkenning van de aanwezigheid van een interne eer, die tot uiting komt in

eervol gedrag. Dit roept een volgende vraag op. Volgens velen staat respect centraal in ‘de’

Antilliaanse mannencultuur (o.a. Van Hulst & Bos, 1993). Men zou verwachten dat Antilliaanse

jongens vanwege stoer gedrag misdaden ontkennen of een strafbaar feit neutraliseren om zo hun

reputatie hoog te houden. Deze veronderstelling wordt echter niet gestaafd door bestaand

cijfermateriaal. Antillianen nemen met afstand de eerste plaats in als bekennende verdachten (maar

liefst 94,7%!) (Wartna, 1999b).

Harchaoui en Yeşilgöz (2003) onderscheiden tevens de begrippen sharaf (Arabisch) of seref

(Turks) en ird (Arabisch) of namus (Turks). Sharaf of seref, waarmee oorspronkelijk mannelijke en

vrouwelijke religieuze eeropvattingen werden aangeduid, worden tegenwoordig vooral (ten onrechte)

gereserveerd voor de mannelijke eer. Het is een relatief begrip in de zin dat iemand veel of juist

weinig sharaf of seref heeft. Dit is afhankelijk van goed gelovig gedrag en levensstatus (al of niet

getrouwd). Het huwelijk vergroot de eerbaarheid en kuisheid van mannen en vrouwen. Ird of namus

zijn daarentegen absolute begrippen. Je hebt het of je hebt het niet. Je kunt het dus ook verliezen. Het

heeft betrekking op de vrouwelijke eer, waar de familie-eer, de gezinseer en de persoonlijke seksuele

eer mee gemoeid zijn. Wanneer een vrouw haar kuisheid verliest, heeft zij haar eer totaal verloren,

maar staat ook de familie-eer op het spel. De man wordt als eerstverantwoordelijke beschouwd om

haar eer te beschermen en te verdedigen, dus bij eerschending moet de echtgenoot, vader of broer in

actie komen.

Sociale controle vindt plaats in een breder kader dan het gezin en ook overheidsdienaren worden tot

het netwerk van sociale controle gerekend. Marokkanen zouden uitvoerende overheidsfunctionarissen

zien als verlengstuk van de vaderlijke autoriteit (Bovenkerk, 1992). Ouders rest (bij opgroeiende

jongens) voornamelijk een taak van controle en surveillance; zij treden vooral nog op als jongens van

het rechte pad af (dreigen) te raken (Pels, 1991). Marokkaanse ouders tillen zwaar aan problemen van

jongens vanaf ongeveer veertien jaar; bij afkeurenswaardig gedrag lijden zij gezichtsverlies. Ze

rekenen erop dat met daadkracht wordt opgetreden bij overtredingen door hun kinderen. Zij

verwachten bovendien dat met name de vader daarbij wordt betrokken. De vader zou graag met de

agent onderhandelen over een redelijke straf, zonder dat de overtreding breed bekend raakt. Zo wordt

adequaat gestraft, zonder dat de eer van het gezin op het spel wordt gezet. Marokkaanse vaders

Page 50: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

zouden bovendien vaak een voorkeur hebbenvoor informeel en streng optreden. De Nederlandse

aanpak vinden zij niet zelden te slap en te formeel (Van Gemert, 1998). Legio politiefunctionarissen

zijn geconfronteerd met ouders die van de politie verwachten dat zij hun kinderen lijfstraffen geeft

(Aalberts & Kamminga, 1983).

Gezinsfactoren krijgen in de aanpak van jeugdcriminaliteit een steeds groter gewicht toegekend

(Hakkert, 1999). Ouderlijk toezicht, de wijze waarop ouders hun kinderen straffen en de band tussen

ouder en kind zijn van invloed op het voorkomen van jeugdcriminaliteit. De reacties van allochtone

ouders op crimineel gedrag van hun kind zijn niet minder emotioneel dan bij autochtone ouders het

geval is. Contacten tussen deze ouders en politie en justitie zijn daarom een precaire aangelegenheid.

Cultuurverschillen kunnen pregnant naar voren komen, wat leidt tot meningsverschillen en onbegrip.

Een goede band tussen ouders en kind kan de effectiviteit van een justitiële interventie vergroten. Als

de ouders de interventie ondersteunen en het kind hecht waarde aan de mening van zijn ouders

daarover, dan kan dat de werking van de interventie ten goede komen. Er zijn echter ook ouders die

strafbare feiten van hun kinderen niet afkeuren en soms zelfs vergoelijken. Sommigen zijn niet erg

aanspreekbaar als het om de opvoeding van hun kinderen gaat. De tussenkomst van instanties wordt

gezien als een ingreep in hun leefwereld en bedreiging van hun gezag. Crimineel gedrag van het kind

wordt als een nederlaag ervaren. Hun eer is gekrenkt en schande komt over het gezin, omdat het erop

duidt dat zij als ouder hebben gefaald. Contacten met instanties bevestigen de nederlaag en schande

steeds weer. Soms ontkennen ouders het criminele gedrag van hun kind of leggen de

verantwoordelijkheid bij anderen (slechte vrienden, school, politie, Nederlandse samenleving), omdat

ze de waarheid niet onder ogen willen zien. Politiefunctionarissen zien dit als verantwoordelijkheid

afschuiven, wat het contact bemoeilijkt. Daarnaast zijn er ouders die van mening zijn dat als hun kind

in aanraking is geweest met politie, deze verder dan ook maar de verantwoordelijkheid voor hem of

haar moet dragen (Gerrits, 1991).

Schaamte wordt in de westerse cultuur zonder reserve geassocieerd met een onderdanige houding,

een houding die strijdt met de alom nagestreefde waarden van autonomie en onafhankelijkheid.

Schaamte wordt beschouwd als een pijnlijker emotie dan schuld, een emotie die gepaard gaat met

gevoelens van waardeloosheid en machteloosheid. Schaamte heeft betrekking op de identiteit, schuld

heeft betrekking op de daad. Bij schaamte lijkt een negatief oordeel over de persoon en diens identiteit

in het geding: ‘dat jij zoiets hebt gedaan!’ Bij schuldgevoel zou het negatieve oordeel van anderen

zich daarentegen concentreren op de daad: ‘hoe heb je dat kunnen doen?’ Terwijl schaamte kan leiden

tot de vertwijfelde vraag of we het respect van onze omgeving waard zijn, roept schuldgevoel eerder

de vraag op wat we de ander verschuldigd zijn, hoe we het weer goed kunnen maken en onze relatie

tot de ander kunnen herstellen (Weijers, 2000).

Angenent (1997) stelt schaamte- en schuldcultuur als twee uitersten tegenover elkaar en laat daarbij

geen twijfel bestaan over welke van de twee superieur is:

Page 51: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

‘De West-Europese cultuur is een gedifferentieerde cultuur met een grote variatie aan

gedragsmogelijkheden, een veranderlijke cultuur met weinig vaststaande normen en gebruiken,

een open cultuur met weinig taboes en waarin vrijwel alles ter discussie kan worden gesteld. Het

is een democratische cultuur met horizontale verhoudingen en zwakke gezagslijnen. Er zijn

weinig regels waaraan bovendien veelal niet stringent wordt vast gehouden. Een toegeeflijke

cultuur derhalve. Het is een cultuur die veel vrijheid laat aan het individu en geëmancipeerde

minderheidsgroepen kent, een cultuur met gelijke rechten voor mannen en vrouwen.

De West-Europese cultuur is een schuldcultuur waarin eigen verantwoordelijkheid en integriteit

voorop staan en waarin de grootste zonden zijn: ontrouw aan zichzelf en onoprechtheid. Het is een

individualistische cultuur waarin zelfbeschikking en persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing

centraal staan en de verantwoordelijkheid bij het individu wordt gelegd. Het is een cultuur waarin

van mensen wordt verwacht dat zij zelf hun leven inrichten, een cultuur waarin assertiviteit en

mondigheid worden gewaardeerd, een cultuur waarin het primair gaat om persoonlijk succes en

geluk’ (: 119).

Wat een etnocentrisme! Is niet elke cultuur veranderlijk? Bij veel van de beschreven ‘goede’

eigenschappen van ‘de’ West-Europese cultuur kun je grote vraagtekens plaatsen. Is er wel sprake van

zo een open, gelijke en toegeeflijke cultuur als wordt gesteld? Nederland staat bekend om ‘al haar

regeltjes’. De veel geprezen vrijheid wordt altijd begrensd door normen en gedragsvoorschriften.

Mondigheid en assertiviteit worden gewaardeerd…voor zover het niet ingaat tegen de algemene norm.

In bovenstaand citaat komt de culturalistische benadering die in hoofdstuk twee al is aangestipt,

duidelijk naar voren. Door een rigide tweedeling ontstaan er vaststaande essenties, waaraan een

dwingende kracht wordt ontleend. De dualistische visie maakt dat ofwel ‘de’ schaamtecultuur dan wel

‘de’ schuldcultuur het denken en handelen van mensen bepaalt. De dichotomie zorgt ook voor een

etnocentrische hiërarchie die lijkt te beweren dat ‘de’ schaamtecultuur minder is ‘geëvolueerd’ dan

‘de’ schuldcultuur. ‘Hun’ opvatting over individuele en algemene maatschappelijke

verantwoordelijkheid is duidelijk minder beschaafd dan de ‘onze’. De ontwikkeling van moreel

normbesef in niet-westerse culturen zou zijn blijven steken in een (pre-)conventioneel stadium, terwijl

westerse adolescenten in een post-conventioneel stadium niet langer regels gehoorzamen teneinde

straf te vermijden of te voldoen aan groepsverwachtingen, maar vanwege gewetensbeslissingen die

voortvloeien uit abstracte overtuigingen (Schuyt, 1995).

Eppink (1992) beweert dat Turken en Marokkanen geen schuldgevoelens hebben over een door hen

gepleegd strafbaar feit. Zij schamen zich slechts voor de buitenwereld omdat het feit is geconstateerd.

Het betekent immers schande en gezichtsverlies voor de familie. Conflicten worden zoveel mogelijk

binnenskamers gehouden en niet voorgelegd aan buitenstaanders. In het Berbergewoonterecht staat

niet de schuldbekentenis of het vaststellen van schuld door een objectieve bewijslast centraal, maar het

oplossen van een conflict, het handhaven van de sociale orde en moraal. Werden gestolen goederen

ontdekt bij iemand die niet verdacht was, dan kon deze volstaan met een eed onschuldig te zijn om

Page 52: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

vervolging te voorkomen. Eppink ziet de huidige ontkennende Marokkaanse verdachte in Nederland

als een product van dit oude rechtssysteem. Van Gemert (1998) geeft aan dat de Marokkaanse jongere

zich vrij voelt strafbare feiten te begaan, zolang hij zich maar niet hoeft te schamen voor de eigen

gemeenschap. Maar wil niet iedereen dat kwaad verborgen blijft? Ook voor autochtone Nederlanders

maakt het een groot verschil of zij gezien of herkend kunnen worden of niet. Vandaar waarschijnlijk

dat sommigen zich tijdens vakanties gedragen op een manier zoals ze thuis niet gauw zouden doen.

Schaamte wordt meestal gekoppeld aan de roddel binnen de gemeenschap, welke kan bijdragen aan

de sociale controle. Schaamte is daarnaast een persoonlijk, innerlijk kenmerk. Iemand die schaamte

kent, zal de sociale verhoudingen goed kennen en niemand voor het hoofd stoten. Het onderscheid

tussen schaamte en schuld wordt vaak gerechtvaardigd door te wijzen op de geringe bereidheid van

Marokkaanse jongens spijt of wroeging te betuigen over hun daden. Het ontbreken van schuldbesef

betekent echter nog niet dat er aan de interne gewetenshuishouding van Marokkanen iets ontbreekt

(Harchaoui, 2001). Hoe zou je anders moeten verklaren dat het overgrote deel van de Marokkanen

zich niet schuldig maakt aan delinquent gedrag? Harchaoui (2001) zoekt de verklaring voor

‘ontkennen’ door de huidige generatie Marokkaanse verdachten in toegenomen kennis en inzicht in

(mede door de hoge recidive) strafrechtelijke praktijken. Advocaten wijzen hun cliënten bovendien

vaker op hun recht tot zwijgen. Het is dus veeleer een kwestie van integratie en ervaring! In hoofdstuk

één zagen we dat kinderrechters graag schuldbewuste (allochtone) verdachten zien. Deze verdachten

zouden geïntegreerd zijn. Maar als ontkenning juist het gevolg is van integratie en ervaring met de

strafrechtsketen, wat is dan een passende strafrechtelijke reactie? En wie bepaalt op welke wijze de

mate van integratie? We hebben in hoofdstuk twee gezien dat juist de minst geïntegreerde personen –

de eerste generatie arbeidsmigranten – relatief veel minder criminaliteit plegen dan de beter

geïntegreerde tweede en derde generatie.

Yeşilgöz (1995) vindt het niet vreemd dat Turkse verdachten ondanks overtuigend bewijs blijven

ontkennen. Hij zoekt de verklaring vooral in het strafproces in het land van herkomst. In de Turkse

strafrechtspraktijk komt het vaak voor dat de politie mensen aanhoudt voor een misdrijf terwijl ze

geen enkel bewijs tegen hen heeft. Dan probeert de politie door middel van martelingen een

bekentenis van de ‘verdachte’ af te dwingen. Als deze personen voor de rechter verschijnen, trekken

ze hun bekentenis in, omdat ze geen echte daders zijn of daders met als enige bewijs hun verklaring

bij de politie. In het laatste geval bestaat namelijk een grote kans dat de verdachte wordt

vrijgesproken. Dus ontkennen loont. Voorts wijst Yeşilgöz op de lange gevangenisstraffen, de slechte

omstandigheden in gevangenissen en de lange duur van strafrechtelijke procedures. Van verdachten

met politieke motieven wordt altijd verwachte dat ze ontkennen. ‘Ser verip, sir vermemek’ is een

bekende uitdrukking in deze kringen en betekent: ‘biedt in plaats van je geheimen maar je hoofd’

(ibid.: 142). Zij worden als held behandeld. Tenslotte bepaalt het soort misdaad de ontkenning.

Zogenaamde gezichtsverliezende delicten zullen eerder worden ontkend dan door de maatschappij

‘gewaardeerde’ misdrijven, zoals een moord of mishandeling ter herstel van de familie-eer. Dus ook

Page 53: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

hier ligt een verklaring in de ervaring, maar dan opgedaan in het land van herkomst. Wederom kunnen

we ons echter afvragen in hoeverre dit nog invloed heeft op de houding van tweede en derde generatie

verdachten. Harchaoui en Yeşilgöz (2003) zien de eerder beschreven eeropvattingen ook van

toepassing op tweede en derde generatie Turken en Marokkanen. Ondanks hun uiterlijke integratie

blijven de concepties over eer onder jongeren in hoge mate onveranderlijk. Het gevoelsleven en de

moraal omtrent gezin en familie blijft zeer belangrijk. De auteurs beschrijven wel een verandering in

rechtvaardiging voor grensoverschrijdend gedrag. De tweede generatie Turken en Marokkanen

omschrijft hetzelfde gedrag vaker als eigen keuze, het heeft niets met cultuur te maken. ‘Een ‘ik-

neutralisatie’ in plaats van een ‘cultuur-neutralisatie’’ (ibid.: 84).

5.5 Conclusie

De ontkennende verdachte. Veelvuldig onderwerp van discussie in theorie en praktijk. Maatregelen en

procedures worden erop aangepast. Maar ontkennen mag, een verdachte hoeft niet ongewild mee te

werken aan zijn veroordeling. Zwijgzaamheid en ontkenning worden echter al snel als verdacht

beschouwd. Ook tijdens de zitting worstelt de rechter met het dilemma van een verdachte die enerzijds

belang heeft bij het verbergen van de waarheid, en anderzijds wordt behandeld als bron van waarheid,

omdat de verdachte vermoedelijk directe kennis van de gebeurtenis heeft.

De beschreven kwantitatieve studie van Wartna (1999b) roept vele vragen op, die ik middels mijn

kwalitatieve onderzoek hoop te beantwoorden. Marokkaanse verdachten zouden nog minder vaak

ontkennen dan Nederlandse verdachten. Dit is in tegenspraak met geluiden uit de praktijk. Daarnaast

zijn er weinig bevredigende verklaringen voor het al dan niet ontkennen gegeven. Ook het zeer recent

verschenen rapport van Jacobs (2004) biedt hierin geen uitkomst.

Er is vrij veel onderzoek verricht naar interactie en (non-)verbale communicatie in het strafproces.

Met name de miscommunicatie tengevolge van verschillende interpretatiekaders komt naar voren. In

de loop der jaren is de aandacht verschoven naar ‘de’ cultuur van de ander. In veel literatuur wordt een

duidelijke scheiding aangebracht tussen ‘wij’ en ‘zij’. Er zou een dichotomie bestaan tussen de

westerse schuldcultuur en de mediterrane schaamtecultuur, waarbij duidelijk is welke superieur wordt

geacht. Een individualistische versus een collectivistische oriëntatie. Begrippen als eer en status,

schande en gezichtsverlies worden in één adem met het begrip schaamtecultuur genoemd. Het lijkt

erop dat kinderen dit welhaast automatisch van hun ouders kopiëren. Vooral Marokkaanse jongeren

zouden geen schuldbesef hebben, maar zich enkel schamen voor hun sociale omgeving vanwege het

bekend worden van het strafbare feit.

Dit dichotome denken past binnen de culturalistische benadering. Alhoewel deze verklaringen een

overzichtelijk beeld lijken te geven, licht het gevaar van reïficatie van cultuur op de loer. Oorzaken en

motieven van een bepaalde proceshouding kunnen alleen in culturele factoren worden gezocht,

waarbij voorbij gegaan wordt aan veel andere facetten. Deze zien we gelukkig in meer

constructivistische benaderingen. Zo zou strafrechtelijke ervaring en kennis van het rechtssysteem een

Page 54: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

belangrijke verklaring bieden voor ontkennend gedrag. Dit strookt niet met de theorie dat ontkenning

juist het gevolg is van een gebrek aan integratie. Vanuit een constructivistisch standpunt is het niet

aannemelijk dat de houding van tweede en derde generatie immigrantenjongeren tijdens hun

rechtsgang wordt bepaald door ‘de’ cultuur uit het land waar hun (groot)ouders vandaan komen.

Daarom is het van belang te onderzoeken welke factoren dan van invloed zijn op de proceshouding

van jeugdige verdachten. In de volgende hoofdstukken zullen we de complexe problematiek van

ontkenning in het kinderstrafproces analyseren door een duik in de Utrechtse strafrechtspraktijk.

Page 55: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 6 Ontkennen Marokkanen meer?

Ik bel naar politiebureau Marco Polo en kom uiteindelijk terecht bij de chef wijkrecherche. Ik leg uit

dat ik onderzoek doe naar jeugdige ontkennende verdachten.

‘O, maar die hebben we hier helemaal niet, hoor! Haha!’

Politiehumor. Ontkennende verdachten zijn voor sommige agenten zo’n veelgezien verschijnsel dat ze

er enigszins cynisch van worden. Andere strafrechtsfunctionarissen weten raad. ‘Ontkennende

verdachten? Begin bij de Marokkanen, zou ik zeggen!’

Zoveel mensen, zoveel meningen. Ontkennende jeugdige verdachten zijn een veelbesproken

onderwerp in de Nederlandse strafrechtspraktijk. Velen hebben een idee over de mate van ontkenning

en de verhoudingen op dat gebied tussen verschillende etnische groepen. Dit is waardevolle

informatie, temeer daar deze percepties de beeldvorming van verschillende strafrechtsfunctionarissen9

weergeeft. Tijdens mijn aanwezigheid bij kinderstrafzittingen heb ik met eigen ogen kunnen zien in

welke mate en door wie werd ontkend. Aangezien er in Utrecht, in vergelijking met andere allochtone

verdachten, veel Marokkaanse verdachten zijn, was het niet mogelijk een goede vergelijking te maken

en derhalve te achterhalen of ontkenning etnisch specifiek is. Om dit te ondervangen heb ik

dossieronderzoek mogen doen bij het arrondissementsparket Utrecht. Van vijf etnische groepen heb ik

in totaal vijftig dossiers – tien per etnische groep – onderzocht. Zo ontstaat vergelijkingsmateriaal, dat

mijn observaties en afgenomen interviews kan aanvullen. De verschillende uitkomsten zullen in dit

hoofdstuk worden gepresenteerd. De ontkennende verdachte is hier simpelweg iemand die zegt dat hij

het niet gedaan heeft. In het volgende hoofdstuk zal deze definitie worden genuanceerd, maar voor de

overzichtelijkheid van de kwantitatieve resultaten is het noodzakelijk hier een tweedeling aan te

houden. Eerst volgt een algemene beschouwing van de Utrechtse jeugdstrafrechtspraktijk.

6.1 Algemeen

In de periode 1998-2002 betrof ongeveer 12% van de landelijke instroom van rechtbankzaken zaken

tegen minderjarigen. Dit zijn circa 27.000 jongens en meisjes, waarvan uiteindelijk ongeveer 10.000

jongeren (ca. 37%) per jaar voor de kinderrechter verschijnen. Zij staan hoofdzakelijk terecht voor

gewelds- en vermogensdelicten. Het aandeel van alle (minder- en meerderjarige) verdachten die

geboren zijn in het buitenland, is thans ongeveer eenderde van het aantal ingestroomde zaken

(www.om.nl). Het gaat hier dus niet om tweede generatie immigranten.

Het politiekorps Utrecht bestaat uit tien districten, waarvan vier10 zich in de stad Utrecht bevinden.

In de periode 2000-2003 nam het totaal aantal aangehouden verdachten toe van 3443 in 2000 tot 4154

9 In hoofdstuk 1, de inleiding, is weergegeven met hoeveel personen ik bij de verschillende instanties heb gesproken. 10 De vier stadsdistricten van het politiekorps Utrecht zijn Marco Polo, Paardenveld, Tolsteeg en Utrecht Noord.

Page 56: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

verdachten in 2003 – een stijging van 21%. Het aantal aangehouden verdachten11 in de vier

stadsdistricten steeg relatief nog sterker met 35%. Aangezien de vier stadsdistricten onderdeel

uitmaken van het totaal, is het verschil in stijging nog groter. Als we alleen naar de districten buiten de

stad Utrecht kijken, is er immers maar sprake van een stijging van 10%.

Tabel 6.1 Aantal aanhoudingen van jeugdige verdachten bij korps Utrecht in periode 2000-2003

2000 2003 relatieve stijging stadsdistricten 1444 1956 35% regiodistricten 1999 2198 10% TOTAAL politie Utrecht 3443 4154 21%

Van deze aangehouden verdachten werden in 2000 2762 jongeren aangeleverd bij het Openbaar

Ministerie (OM). In 2003 betrof dit 3558 jeugdige verdachten, wat neerkomt op een stijging van 29%.

Ook hier zien we weer dat het aantal aangeleverde verdachten vanuit de stad Utrecht sterker is

gestegen dan vanuit de regio daaromheen.

Tabel 6.2 Aantal aangeleverde verdachten bij het OM vanuit korps Utrecht in periode 2000-2003

2000 2003 relatieve stijging stadsdistricten 967 1332 38% regiodistricten 1795 2226 24% TOTAAL politie Utrecht 2762 3558 29%

Bovendien zien we over de jaren een stijging in het percentage verdachten dat wordt doorgestuurd

naar het OM. In 2000 betrof dit 80% van het totaal aantal aangehouden verdachten, in 2003 was dit

reeds 86%. Een voor de hand liggende verklaring is dat dit het gevolg is van het beleid van het OM

om te streven naar een lager sepotpercentage (www.om.nl). Dit is echter op grond van bovenstaand

empirisch materiaal niet hard te maken.

6.2 Beeldvorming in ‘de praktijk’

Zoals we reeds in de inleiding zagen, denken veel strafrechtsfunctionarissen bij ontkennende

verdachten allereerst aan Marokkaanse jongeren. Er bestaat echter een grote variatie in perceptie van

ontkenning in het kinderstrafproces.

11 Jeugdige verdachten die meerdere keren zijn aangehouden, kunnen in deze cijfers even zo vaak zijn geteld. Het is dus mogelijk dat de cijfers lager uitvallen wanneer uitsluitend naar individuele personen zou worden gekeken.

Page 57: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Sommigen vinden het moeilijk aantallen of verhoudingen aan te geven, omdat ze bang zijn

stigmatiserend over te komen. Ze nuanceren elke ‘negatieve’ uitspraak door te benadrukken dat zij

enkel de ‘slechte gevallen’ zien of dat er ook veel Nederlandse jongeren ontkennen. Velen zijn zich

ervan bewust dat het in een stad als Utrecht met veel Marokkaanse jeugdige verdachten moeilijk is om

een vergelijking te maken en uitspraken te doen over de verhouding ontkenning-etniciteit. Schattingen

van verschillende strafrechtsfunctionarissen over het percentage Marokkaanse jongens in hun

‘klantenkring’ (in de binnenstad), lopen uiteen van ongeveer 50% tot 90%. Daarnaast maakt het niet

registreren van etniciteit het extra lastig om een goed beeld te krijgen van de relatie tussen etnische

achtergrond en ontkenning. Met enige schroom vertellen sommige strafrechtsfunctionarissen dat om

hen heen ‘het gevoel bestaat dat Marokkanen bijna nooit bekennen’, maar zelf durven ze dit niet

hardop uit te spreken.

Anderen hebben evenwel duidelijk minder moeite met het noemen van verhoudingen. De

meerderheid van hen die percentages noemen, schat dat ongeveer 70% van de Marokkaanse jongeren

ontkent. Er zijn uitschieters naar beneden van zo’n 50%, maar ook naar boven van 90% of zelfs 99%.

De meest gechargeerde mening is dat àlle Marokkanen ontkennen. Bij Nederlandse jongeren heeft

men minder snel een antwoord paraat. Zij lijken niet te passen in het prototype ‘ontkennende

verdachte’ (zie verder hoofdstuk 9). Men heeft er weinig over nagedacht en antwoordt daarom in

extremen. Sommigen vinden dat Nederlandse jeugdige verdachten nauwelijks of niet ontkennen.

Anderen schatten dat maximaal 50% van de Nederlandse jongeren ontkent. In het algemeen ontkent

volgens deze schattingen dus in ieder geval de helft van de Marokkaanse verdachten, terwijl er voor

Nederlandse jongeren nooit een percentage boven de 50% wordt genoemd.

Het moge duidelijk zijn dat in de praktijk het beeld bestaat dat Marokkaanse jeugdige verdachten

significant vaker ontkennen dan andere leeftijdsgenoten, alhoewel over de omvang hiervan verschil

van mening kan zijn. Bovendien is het opvallend dat er onder strafrechtsfunctionarissen haast sprake

lijkt te zijn van een self-fulfilling prophecy. Wanneer een Marokkaanse jongen ontkent, kan men je

aankijken met een blik die zegt: zie je wel? Soms voorspelt men vooraf al dat de verdachte zal gaan

ontkennen. Wanneer dit bewaarheid wordt, is men bevestigd in zijn stereotiep.

6.3 Participerende observatie ter zitting

Naast gesprekken met een variatie aan personen uit de strafrechtspraktijk, leverde mijn participerende

observatie ter zitting een schat aan informatie op. Van de 31 kinderstrafzaken die ik heb bijgewoond,

zijn er twee buiten beschouwing gelaten. Eén zaak was eerder aangehouden en werd nu voortgezet. In

een andere zaak was de etnische afkomst van de verdachte niet te achterhalen. Etniciteit stelde ik vast

aan de hand van verstrekte informatie tijdens de zitting of door dit na afloop te vragen aan de officier

van justitie of de kinderrechter. Het geboorteland van de verdachte en zijn ouders was hierbij het

uitgangspunt, overeenkomstig de door het CBS gehanteerde definitie van ‘allochtoon’.

Page 58: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Onder de resterende 29 verdachten bevonden zich drie meisjes. Gezien dit geringe aantal wordt

hieronder geen onderscheid gemaakt naar sekse van de jongeren. Marokkaanse verdachten waren in

de meerderheid met twaalf jongens, op de voet gevolgd door elf Nederlandse verdachten. Verder

verschenen twee Antilliaanse, twee Turkse, één Duitse en één Mongoolse verdachte voor de

kinderrechter. Deze laatste twee zijn hieronder samengenomen.

Figuur 6.1 Mate van ontkennen en bekennen door jeugdige verdachten ter zitting naar etniciteit

02468

1012

Nederlands Marokkaans Antilliaans Turks Overig

BekennenOntkennen

Wanneer we de twee grootste etnische groepen met elkaar vergelijken, zien we een duidelijk verschil.

In totaal ontkennen negen jongeren (31%) het strafbare feit wat hen ten laste is gelegd. Van deze

ontkenners is 78% van Marokkaanse afkomst. Alleen de Marokkaanse etnische groep kent meer

ontkennende dan bekennende verdachten. Van de twaalf Marokkaanse minderjarigen ontkennen zeven

jongeren (58%), terwijl uit de overige etnische groepen in totaal twee verdachten ontkennen (12%).

Tabel 6.3 Marokkaanse ontkennende verdachten in verhouding tot de overige verdachten

Marokkaanse verdachten overige verdachten totale groep

Percentage ontkenning onder: 58% 12% 31%

Marokkaanse jeugdige verdachten ontkennen dus ook volgens deze bron vaker dan hun

leeftijdsgenoten. Let wel: een forse minderheid (42%) van de Marokkaanse verdachten bekent,

waaruit blijkt dat schattingen van sommige strafrechtsfunctionarissen (àlle Marokkanen ontkennen!)

wellicht enigszins overtrokken zijn.

6.4 Dossieronderzoek

We zagen aan het begin van dit hoofdstuk dat landelijk ongeveer 37% van de minderjarige verdachten

wiens zaken worden aangeleverd bij het OM, uiteindelijk voor de kinderrechter verschijnen. Als we

dit betrekken op Utrecht, zou het gaan om ongeveer 1300 jongeren in 2003.

Dankzij de ‘cijferman’ van het OM heb ik een enorme lijst gekregen, waarin alle parketnummers

van kinderstrafzaken afgedaan in 2003 waren opgenomen. Hierbij was geselecteerd op geboorteland

Page 59: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

van de verdachte, omdat het niet mogelijk is te zoeken op etniciteit. Uit deze lijst heb ik zeventig

dossiers opgevraagd uit het archief. Ik wilde uiteindelijk dossieronderzoek verrichten in afgedane

strafzaken van tien autochtoon Nederlandse, tien Marokkaanse, tien Turkse, tien Antilliaanse en tien

Surinaamse minderjarige verdachten. Pas toen de dossiers uit het archief waren opgehaald, kon ik

deze daadwerkelijk inzien en de etniciteit van de verdachten bepalen. Door slechts vijftig dossiers,

naar nationaliteit, uit het archief op te vragen, zou ik alleen maar eerste generatie migranten treffen.

Daarom heb ik uit de categorie met geboorteland Nederland dertig dossiers opgevraagd, waarvan

twintig met op het oog een ‘buitenlandse’ naam. Zo heb ik getracht meer allochtone verdachten van de

tweede generatie in het onderzoek te betrekken. Desalniettemin is het niet uit te sluiten dat de eerste

generatie migranten overheerst. Uiteindelijk is het gelukt om vijftig dossiers uit de zeventig te

destilleren, tien voor elke grote etnische groep.

Ik heb in dit dossieronderzoek de door het CBS gehanteerde definitie van ‘allochtoon’ gebruikt: een

persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. We zagen reeds dat etniciteit in de

Nederlandse strafrechtspraktijk niet wordt vastgelegd. De geboorteplaats van verdachten wordt wel

weergegeven. Daarnaast beschrijft de Raad voor de Kinderbescherming in haar rapport ook de

geboorteplaats van de ouders van de jeugdige verdachte. Derhalve kon ik de etniciteit van de jongeren

toch uit hun strafdossiers herleiden.

Ik heb slechts gekeken naar de proceshouding van de verdachte ter zitting en alle

achtergrondvariabelen, zoals persoonlijke - en delictsfactoren, buiten beschouwing gelaten. Deze

factoren zullen in hoofdstuk 8 aan bod komen. De proceshouding heb ik herleid uit het verslag dat van

de zitting wordt opgemaakt. In dit geval omvat de proceshouding van de jongere dan ook vooral zijn

uitspraken – zoals: ‘ik heb het niet gedaan’ – en geen non-verbaal gedrag, omdat dit in de

verslaglegging van de zitting niet wordt opgenomen.

Tabel 6.4 Bekennende en ontkennende verdachten naar etniciteit

Bekennen Ontkennen Nederlands 10 0 Marokkaans 4 6 Turks 8 2 Antilliaans 9 1 Surinaams 9 1 TOTAAL 40 10

Page 60: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Figuur 6.2 Bekennende en ontkennende verdachten naar etniciteit

02468

1012

Nederlands Marokkaans Turks Antilliaans Surinaams

BekennenOntkennen

Uit deze vergelijking van vijf belangrijke etnische groepen in Nederland blijkt wederom dat

Marokkaanse jeugdige verdachten vaker ontkennen dan leeftijdsgenoten met een andere etnische

afkomst. Tien van de vijftig verdachten (20%) ontkennen het hun tenlastegelegde feit. Opvallend is

dat hier geen één Nederlandse jongere toe behoort. Zes ontkennende jongeren (60%) zijn van

Marokkaanse afkomst. Van de overige verdachten ontkent slechts 10% van de jongeren (twee Turkse,

één Antilliaanse en één Surinaamse verdachte). Alleen onder Marokkanen overtreft het aantal

ontkenners het aantal bekennende verdachten. Toch legt nog 40% van de Marokkaanse jeugdige

verdachten een bekentenis af.

Tabel 6.5 Marokkaanse ontkennende verdachten in verhouding tot de overige verdachten

Marokkaanse verdachten

overige verdachten totale groep

Percentage ontkenning onder: 60% 10% 20%

6.5 Conclusie Om de vraag te beantwoorden of Marokkaanse jongeren meer ontkennen, had ik vergelijkings-

materiaal nodig. Middels raadpleging van verschillende bronnen heb ik getracht een betrouwbaar

beeld te creëren van de mate van ontkenning door jeugdige verdachten uit verschillende etnische

groepen. Het meeste vergelijkingsmateriaal richt zich op Nederlandse en Marokkaanse jongeren,

omdat zij de twee grootste etnische groepen vormen.

De beeldvorming onder strafrechtsfunctionarissen loopt sterk uiteen. Sommigen durven geen enkele

uitspraak te doen over de relatie ontkenning-etniciteit in het kinderstrafproces. Anderen lijken te lang

in het vak te hebben gezeten en zien in elke Marokkaanse jongen een ontkennende verdachte. Er zijn

echter ook veel personen in de praktijk die een redelijk waarheidsgetrouw beeld hebben van de

Page 61: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

werkelijkheid. Hun schattingen komen in grote lijnen overeen met de resultaten uit de participerende

observatie ter zitting en het dossieronderzoek.

De gemiddelde indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat 70% van de Marokkaanse jeugdige

verdachten ontkent. Uit mijn participerende observatie ter zitting blijkt dit 58% te zijn. Het

dossieronderzoek onthult 60%. Op basis hiervan mogen we stellen dat in Utrecht rond de 60% van de

Marokkaanse jeugdige verdachten die voor de kinderrechter verschijnen, ontkent. Dit geeft meteen

aan dat er ook veel Marokkaanse jongeren zijn die wel bekennen.

Belangrijker dan de vraag naar de mate van ontkenning is het hoe en waarom van ontkennen. Want

is ontkenning nu echt simpelweg beweren dat je het niet hebt gedaan? Er blijkt geen één-op-één-

relatie te bestaan tussen ontkenning en etniciteit. Niet alle Marokkaanse jongens ontkennen immers.

Andere factoren lijken daarom van invloed op de proceshouding van jeugdige verdachten. Deze

onderwerpen komen in de volgende twee hoofdstukken aan bod.

Page 62: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 7 Glashard, selectief of schuld ontkennen?

Het is de eerste dag van drie lange dagen politieverhoor. De strafbare feiten zijn nog maar net op

tafel gelegd. De verbalisant begint over een bijnaam die cruciaal is voor het technisch bewijs tegen de

verdachte. Hij noemt verklaringen, maar de jongen weet niet waar hij het over heeft. Ze lachen

samen. Verbalisant: ‘denk er maar even over na…, ken je wijkagent J.?’ De verdachte antwoordt

ontkennend. De verbalisant vertelt dat de wijkagent ook zijn bijnaam kent. Het wordt een soort spel.

‘We gaan nu voor de koelkast!’ De jongen weet het echt niet. De verbalisant noemt de bijnaam. Het

zegt de verdachte niets en nee, hij zit echt niet te liegen.

Na de lunchpauze komen ze terug op de bijnaam. De agenten vertellen dat zij hiervan weten door zijn

telefoon. De verbalisant leest sms’jes voor. De verdachte luistert glimlachend en hangt haast

zelfvoldaan achterover. Alle sms’jes beginnen met de bijnaam P. Volgens de jongen zijn die sms’jes

voor iemand anders. Daar moet de verbalisant wel om lachen. Verdachte: ‘ik ben toch slimmer dan

jullie!’ De verbalisant vraagt het nu recht op de man af: ‘S., word jij P. genoemd?’ Dan geeft de

jongen uiteindelijk toe. Nog geen minuut later draait hij dit terug: ‘bewijs maar dat ik dat gezegd heb!

Dit (proces-verbaal, LK) heb ik toch ook niet getekend. Ik was dat niet, haha!’

Zo verloopt het gehele politieverhoor, een ‘loopgravenoorlog’, aldus de verbalisant.

‘De’ ontkennende verdachte. Voordat ik aan mijn onderzoek begon, dacht ik daar een helder beeld van

te hebben. Gewoon iemand die zegt dat hij het niet gedaan heeft. In het vorige hoofdstuk is die

definitie gehanteerd. Uit het bovenstaande verhaal blijkt echter dat het veel complexer is. Het is niet

zo zwart-wit. Er is sprake van een enorme variatie in ontkennend en bekennend gedrag van jeugdige

verdachten. Een continuüm, met enerzijds volledig erkennen en toegeven van feiten en

verantwoordelijkheid en anderzijds een volledige ontkenning van de tenlastegelegde feiten. In veel

gevallen blijkt het een kwestie van interpretatie te zijn of iemand wordt beschouwd als ontkennende

verdachte. In dit hoofdstuk zal ik daarom verschillende stijlen van ontkennen en bekennen

beschrijven. Eerst komt het consequente, soms tegen de klippen op, ontkennen aan bod. Vervolgens

beschrijf ik het selectieve ontkennen, waarna het ontkennen van schuld wordt behandeld. Dan ga ik in

op het volledig bekennen. Tenslotte zal een beeld worden geschetst van ontkennen c.q. bekennen in

relatie tot etnische afkomst en komen we terug op de vraag of een bepaalde proceshouding etnisch

specifiek is.

Eén verdachte is niet automatisch te koppelen aan een bepaalde wijze van ontkennen. Jongeren zijn

heel bekwaam in het hanteren van verschillende stijlen gedurende het verloop van hun strafproces,

afhankelijk van allerlei factoren. Hoewel dit derhalve een kunstmatige indeling is en de complexe

werkelijkheid geweld aandoet, hoop ik aan te tonen dat er achter het begrip ‘de ontkennende

verdachte’ een wereld van nuance schuilgaat. Tevens zal in het negende hoofdstuk duidelijk worden

dat de diverse stijlen van ontkennen en bekennen verschillende strafrechtelijke reacties oproepen.

Page 63: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

7.1 ‘Ik heb het niet gedaan’

Deze stijl van ontkennen komt tot op zekere hoogte overeen met de gehanteerde definitie uit

hoofdstuk zes. Niet alle jeugdige verdachten houden dit echter hun gehele rechtsgang vol. Jongeren

die blijven verklaren dat ze het niet gedaan hebben, kunnen of glashard liegen, dan wel de waarheid

spreken: ze zijn onschuldig.

7.1.1 Ratio

Om hun ontkenning kracht bij te zetten, brengen verdachten vaak rationele argumenten naar voren.

Allereerst heeft een aantal een – veelal niet bepaald waterdicht – alibi. Wanneer het gaat om delicten

die ‘niets opleveren’, zien ze niet in waarom ze dat zouden doen. ‘Het heeft toch geen zin om een

bushokje kapot te maken?’ Als ze iets doen, moet het winstgevend zijn. Het kan ook gaan om een

strafbaar feit dat gevaarlijk is, zoals brandstichting. Zoiets doe je niet, want stel je voor dat je zelf

verbrandt. Een meisje wordt verdacht van openlijke geweldpleging en tasjesroof. Volgens haar heeft

zij alleen maar met haar vriend op de uitkijk gestaan. Als haar vriend politie ziet, roept hij:

‘wegwezen!’ Maar zij reageert: ‘Waarom zou ik wegrennen als we niks gedaan hebben?’ En tegen de

kinderrechter verklaart zij: ‘als ik het had gedaan, was ik echt wel weggerend, ik ben niet dom!’ Een

grote, gezette jongen vraagt zich lachend af hoe hij nu een hoge trap kan geven met zo’n postuur. Een

andere jongen ontkent dat hij de loop van een pistool in de mond hield van het slachtoffer: ‘ik had het

pistool zelf vast, ik weet toch zelf wat ik gedaan heb?’ Het rationele argument wordt ook

gecombineerd met een weinig hoge dunk van de straffen in het jeugdstrafrecht. ‘Hoe lang moet ik nou

zitten? Echt geen zes jaar, man, dus waarom zou ik liegen?’ Bovendien wijzen verdachten op het

tijdsverloop. ‘Ik heb niemand mishandeld. Dat zou ik toch nog weten? Het is kort geleden, zeg jij’.

Door logisch te redeneren proberen jeugdige verdachten hun onschuld aan te tonen.

Daarnaast ontkrachten zij het bewijs door te wijzen op discrepanties in het proces-verbaal. Het is

opvallend dat veel consequente ontkenners goed op de hoogte zijn van hun strafdossier. Zij kennen de

verschillende verklaringen die tegen hen getuigen en springen hier in de rechtszaal op in. Zo komt het

aantal personen van het groepje niet overeen; zij waren niet op de fiets maar lopend. Eenmaal is er

sprake van naamsverwarring. Een getuige heeft bij de politie een naam genoemd. Later blijkt dat hij

het verkeerd had. Er moest nog een ‘i’ achter, zo vertelt hij in de rechtszaal.

Veel jongeren benadrukken dat zij niet zo zijn. ‘Ik ben niet zo’n persoon die iemand slaat’. Zij

houden niet van zulke dingen en willen nergens iets mee te maken hebben.

7.1.2 Ontkennen ondanks technisch bewijs

Kenmerkend voor deze stijl van ontkennen is het blijven volhouden van een ontkennende verklaring

ondanks allerlei technisch bewijs tegen de verdachte. Je staat soms versteld van de vindingrijkheid van

sommige jeugdige verdachten. Heel stellig beweren de jongeren na het horen van de tenlastelegging

Page 64: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

dat het niet klopt. Volgens hen waren zij niet eens op die tijd op die plek. Bijvoorbeeld: in een winkel

is een overval gepleegd. Een jongen is gezien door tien getuigen buiten die winkel. Als deze jongen

dan verklaart dat hij daar helemaal niet buiten was op dat moment, wordt hij al gezien als een

kennelijk leugenachtige verdachte. Zijn verklaring zegt nog niets over het feit of hij die overval heeft

gepleegd, maar door het ontkennen van een bewezen feit maakt hij zichzelf erg verdacht. Eén officier

van justitie vertelde een anekdote die hem altijd is bijgebleven. Een (meerderjarige) jongen werd

onderworpen aan een blaastest en vervolgens aangehouden voor het rijden onder invloed. Voor de

rechter verklaarde hij eerst dat hij helemaal geen blaastest had gedaan (terwijl de testresultaten

aanwezig waren), vervolgens dat hij überhaupt niet had autogereden, waarna hij even later ontkende

dat hij het voorgaande had ontkend! Het toppunt van een ontkennende verdachte, aldus de officier.

Vaak is er sprake van identificatie van de verdachte middels videomateriaal, fotoherkenning of

aanwezige vingerafdrukken. De consequente ontkenners negeren dit bewijs door doodeenvoudig te

verklaren dat zij dat niet zijn. Het is vast iemand anders. ‘Dat kan toch?’, zeggen verschillende

jongeren. ‘Dat heb ik ook zo vaak, dat ik iemand zie en hem denk te kennen, maar dat het toch een

ander blijkt te zijn’. Een jongen beweert dat hij een dubbelganger heeft, die in zijn woonplaats berucht

is. De jongen is al een keer eerder aangehouden voor iets wat die ander had gedaan. Gelukkig is dat

toen snel bewezen. Zelfs wanneer een geurproef met een hond een bepaalde verdachte aanwijst, is het

gewoon een ‘slechte hond’.

Een mobiele telefoon is voor sommige verdachten een lastig ding. Deze kan namelijk worden

afgeluisterd door de politie. Maar ook daar gaat een aantal jongeren ingenieus mee om. De telefoon is

pas net in het bezit van de verdachte, hij leent hem heel vaak uit, de kaart in de telefoon wisselt

regelmatig of het mobieltje is warempel in het water gevallen! Als de politie de tapgesprekken aan een

verdachte laat horen, ontkent de jongen dat het zijn stem is. ‘Ik was het niet! Waar is mijn foto dan?

Waar staat dat ik het was? Misschien is het wel Sinterklaas of Zwarte Piet!’ Er is zelfs een tapgesprek

waarin hij wordt gewaarschuwd door een medeverdachte, vanuit de justitiële jeugdinrichting

Eikenstein, dat de politie hem afluistert. Maar zijn naam wordt toch niet genoemd, dus was hij het

niet.

Tijdens meerdere dagen verhoor is het moeilijk te onthouden wat je allemaal verklaard hebt. Een

verdachte heeft zich versproken. Wanneer op de eerste dag een vernieling wordt genoemd, begint hij

meteen over ruiten ingooien en dat dit toch per ongeluk kan zijn gegaan. De verbalisant komt hier op

de tweede dag op terug. De verdachte gelooft niet dat hij dit gezegd heeft en wil het proces-verbaal

lezen. Volgens de verdachte begon hij toevallig over de ruiten. ‘Dat was een gok, wat moet je anders

vernielen?’ Om hun verklaring kracht bij te zetten, zweren sommige verdachten op het graf van hun

vader en moeder.

Zolang zij deze niet ondertekend hebben, zien sommige jeugdige verdachten het proces-verbaal niet

als rechtsgeldig. Derhalve houden zij een slag om de arm en tekenen niet. Zij denken op die manier

altijd vol te kunnen houden dat zij dat niet verklaard hebben. Ze laten het aan de politie over om te

Page 65: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

bewijzen dat zij iets gezegd hebben. De verbalisanten die een proces-verbaal opmaken, zijn niet

afhankelijk van de handtekening van de verdachte. Ook zonder heeft het proces-verbaal haar

rechtswaarde. De politie laat de verdachten vaak in de waan dat dit niet het geval is.

Elke vorm van bewijs wordt door deze ontkenners gebagatelliseerd. Alleen wanneer de verbalisant

zelf ooggetuige is geweest van het delict, heeft deze volgens de verdachte recht van spreken. ‘Jij hebt

me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. De politie krijgt het verwijt dat zij niet zomaar iedereen

moet geloven – de verdachte natuurlijk uitgezonderd – en dat zij haar werk niet goed doet. Alles is

verzonnen en justitiemedewerkers zijn ook maar mensen, dus zij kunnen toch liegen?

7.1.3 Verraad

Getuigen kunnen tegen je verklaren, maar ook je vrienden kunnen je verraden. Sommige verdachten

maken hierin verschil. Een vriend ‘vergist zich’, een getuige ‘liegt’. De verdachte liegt of vergist zich

uiteraard nooit. Vaak is het argument van de jongeren dat die ander tegen hen getuigd heeft om er zelf

beter van te worden. Medeverdachten zijn vast uit op vrijlating of strafvermindering. Door een ander

te verlinken, verkleinen ze hun eigen aandeel, is de redenatie van ontkennende verdachten. Ook stoer

doen en jaloezie zouden meespelen. Sommige jongeren beweren in de rechtszaal echter dat zij

inmiddels met medeverdachten of getuigen hebben gesproken en dat deze nu verklaren dat de

verdachte het toch niet gedaan heeft. Meestal komen die personen dit helaas niet op zitting getuigen.

Bovendien zien veel jongeren een soort complot tegen zich gesmeed. Indien een delict in vereniging

is gepleegd, beweren sommige verdachten dat zij het slachtoffer zijn van een afspraak die de anderen

hebben gemaakt. Dat zijn allemaal vrienden van elkaar en zij schuiven de schuld af op de ongelukkige

verdachte. In het geval van een geweldsdelict zijn getuigen vaak bekend met het slachtoffer. Daarom

doen de verdachten deze verklaringen af als leugenachtig. De getuigen willen immers vast het

slachtoffer helpen. ‘Hij is een vriendje van hem. Hij zal wel zeggen dat ik alles gedaan heb. Misschien

hebben ze een hekel aan mij, willen ze mij een oor aannaaien’. Eén maal heeft een verdachte zijn

slachtoffer benaderd en zijn zij samen naar het politiebureau gegaan, waar het slachtoffer zijn

verklaring introk. De verdachte ontkent dat er sprake was van bedreiging. In een apart gesprek met de

politie heeft het slachtoffer echter verteld dat de verdachte hem had geboden zijn verklaring in te

trekken.

7.1.4 Manipulatie etniciteit en taal

Met name allochtone verdachten gebruiken hun etnische afkomst soms manipulatief. Zo zijn

Marokkaanse jongens heel gewiekst in hun identiteitsbepaling. De ene keer doen ze zich voor als

‘Marokkaan’, de andere keer als ‘Nederlander’. Ze beweren dat ze alleen maar zijn opgepakt omdat ze

Marokkaans zijn. ‘En jullie denken toch dat alle Marokkanen crimineel zijn?’ Bij een geweldsdelict

hoor je vaak het argument dat het slachtoffer racistische en bedreigende opmerkingen maakte. ‘Zij

scholden ons uit en zeiden dat we ons moesten aanpassen aan de Nederlandse regels, anders moesten

Page 66: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

we maar terug naar Marokko’. Op een klacht van discriminatie volgt maar zelden een officiële

aangifte. Sommige verdachten lijken bezorgd over hun imago en ontkennen daarom hun eigen aandeel

of het aandeel van vrienden. ‘Het is niet goed hoe ze over ons denken’. Een aantal jongens spreekt

regelmatig in ‘wij-zij’ termen (evenals veel functionarissen in de strafrechtspleging overigens). ‘Jullie

begrijpen ons niet’, is een veelgehoorde klacht.

Dit onbegrip komt tevens naar voren in manipulatie van taal. In het geval van tapgesprekken als

bewijsmateriaal probeert een Marokkaanse jongen dit te ontkrachten door te beweren dat hij geen

Berbers spreekt, alleen Arabisch. Als hij merkt dat hij dan de tapgesprekken niet te horen krijgt,

verstaat hij het ineens toch een klein beetje. De verbalisant wil echter dat de verdachte eerst de

waarheid spreekt, voordat hij iets laat horen. Dan geeft de jongen toe dat hij Berbers en Arabisch even

goed spreekt en verstaat. Vervolgens ontstaan er discussies over verschillende woorden in het Berbers.

Deze zouden meerdere betekenissen hebben. De verdachte verklaart bijvoorbeeld dat er in het

tapgesprek niet over een fik gesproken wordt. Hij is boos en gefrustreerd roep hij: ‘Marokkaans is

anders, we hebben het niet over een fik, roep een Marokkaans persoon erbij, die kan het zeggen!’ Als

de verbalisant vraagt wat het dan nog meer betekent, vertelt de jongen ‘afmaken’. De verhoorder

reageert verrast en de verdachte heeft al snel in de gaten dat dit niet echt in zijn voordeel werkt.

7.1.5 Emotie en houding

Bij ontkennend gedrag horen verschillende emoties. Vaak lachen de verdachten ietwat schamper als

zij horen waar zij van worden verdacht. Er klopt immers niets van. Soms klinkt hier een soort triomf

in door. Verdachten denken politie en justitie te slim af te zijn en de dans te kunnen ontspringen.

Woede is tevens een veel voorkomende emotie. De boosheid en frustratie nemen toe naarmate de

jongeren zich meer in het nauw gedreven voelen. Nadat ze voor hun gevoel al zo duidelijk hebben

gezegd dat ze er niets mee te maken hebben, lijken politie en justitie het nog steeds niet te willen

begrijpen. Dan roept een verdachte het uiteindelijk woedend uit: ‘ik heb het niet gedaan, klaar!’ Ze

voelen zich enorm onterecht behandeld. De boosheid richt zich ook op de verbalisant die het proces-

verbaal tikt. Er ontstaan regelmatig discussies over wat hij of zij opschrijft. De verbalisant tikt als het

ware het ‘kwaad’ in, het gedraai en de tegenstrijdige verhalen, en dat zit de verdachte danig dwars.

Als de jongeren zien dat het bewijs tegen hen zich opstapelt, wordt het sommigen echt te heet onder

de voeten. Ze gedragen zich enorm recalcitrant. ‘Jullie maken mij gek! Moet ik bang zijn voor jullie?

Niemand is voor mij wat waard, ook de politie niet. Alleen mijn eigen leven. Als ik iets verkeerds heb

gedaan, oké, dan praten we, maar ik heb niks verkeerds gedaan! Ik luister naar geen één agent. Ze zijn

niet de baas over mij, haha!’

Aan de houding van een verdachte is veel af te lezen. Eén jongen houdt op een bepaald moment zijn

handen omhoog, alsof hij ze wast in onschuld. Zodra een gespreksonderwerp beladen is voor

verdachten, gaan zij meer rechtop zitten, met de rits van de jas onder hun kin. Wiebelende benen,

frunnikende handen en trommelende vingers zijn veel voorkomende zenuwtrekjes. Als verdachten iets

Page 67: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

te drinken hebben gehad, spelen ze vaak met het bekertje. Hoe ongemakkelijker een verdachte zich

voelt, des te harder knijpt hij het bekertje fijn. Frustratie verhit de gemoederen, dus vaak gaat de jas

na verloop van tijd uit. Bovendien wordt het oogcontact minder naarmate een verdachte zich meer in

het nauw gedreven voelt. Ontkennen is langer vol te houden als je de persoon tegenover je niet recht

in de ogen hoeft te kijken. Sommige verdachten zitten derhalve minuten lang met hun rug naar de

verbalisant gekeerd of met hun ogen op de muur gericht.

Ook een jeugdige verdachte heeft het recht om te zwijgen. Ik heb echter niet meegemaakt dat een

verdachte tijdens een verhoor of een zitting zijn mond niet opendeed. Blijkbaar is het voor mensen –

en kinderen in het bijzonder – erg moeilijk om niets te zeggen, vooral wanneer zij van allerlei zaken

beschuldigd worden. Als verdachten het gevoel hebben in de val te zijn gelokt en het onderwerp van

gesprek te belastend voor ze wordt, beroepen zij zich uit frustratie op hun zwijgrecht. ‘Ik wil niets

meer, ik heb geen zin meer, ik zeg niks meer!’ Ook willen sommigen niet meer verklaren als het over

gevoelige onderwerpen gaat, bijvoorbeeld een familielid dat ontspoord is. Bovendien zijn er jongeren

die hun bekentenis er als het ware uitknallen en vervolgens vastbesloten zijn niets meer te zeggen. Een

aantal verdachten kan het zwijgen lang volhouden. De meesten kunnen echter slecht tegen stilte en

beginnen na verloop van tijd toch weer te praten, zij het met tegenzin. ‘Kunnen jullie het niet zelf

uitzoeken? Ik mag toch zwijgen, of niet? Ik heb het recht om te zwijgen!’ Ondanks herhaalde

beroepen op hun zwijgrecht, lijken veel verdachten toch graag hun kant van het verhaal te willen

vertellen.

7.1.6 Verkapte schuldbekentenis

Verdachten zijn soms tot tranen toe geroerd en komen enorm overtuigend over. Bij veel

functionarissen in de strafrechtspleging die ik heb gesproken, bestaat de indruk dat sommige jongeren

daadwerkelijk in hun eigen onschuld geloven. Anders kun je nooit zo overtuigend liegen, is de

redenatie. Een aantal van hen ziet soms wel een indirecte schuldbekentenis. Een rechercheur zegt vaak

tegen een volhardende ontkennende verdachte bij het verlaten van de verhoorkamer: ‘niet meer doen,

hè!’ Dan lacht de verdachte een scheef lachje. Hiermee geeft hij voor de rechercheur toe dat deze het

wel bij het rechte eind had. Ook de Raad voor de Kinderbescherming loopt hier tegenaan. Als een

raadsonderzoeker een ontkennende verdachte voor zich heeft, vraagt de eerste regelmatig: ‘als je nu

straks een werkstraf krijgt opgelegd, zou je die dan uitvoeren?’. Indien jongeren hiermee akkoord

gaan, is dit voor de raadsonderzoeker een indirecte bekentenis. In de rechtszaal houden verdachten vol

dat zij er echt niets mee te maken hebben. Wanneer ze dan toch veroordeeld worden, lijken ze zich

erbij neer te leggen. Vaak steekt de raadsman even later zijn of haar hoofd om de deur om te laten

weten dat zij afstand doen. Zij gaan dus niet in hoger beroep. Dit kun je opvatten als een verkapte

schuldbekentenis. Het geeft aan dat de ontkennende verdachte loog. Er zijn echter ook veel jeugdige

verdachten die na hun veroordeling hun ontkenning volhouden en in hoger beroep gaan. Daarnaast

bestaat er onder allerlei functionarissen in de strafrechtspleging een groot onbegrip voor jeugdige

Page 68: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

verdachten die consequent ontkennen, maar toch opgelegde begeleiding, zoals een maatregel van hulp

en steun, accepteren. Hoe kun je dat nu doen als je beweert onschuldig te zijn? Hier schuilt echter een

calculerende gedachte achter. De jongeren denken het beste af te zijn door mee te werken. Zij hopen

op die manier bijvoorbeeld geschorst te worden uit voorlopige hechtenis. Eén jongen formuleerde het

duidelijk en treffend: ‘ik wil gewoon naar huis’.

7.2 Selectief ontkennen

Naast een consequente wijze van ontkennen bestaat het selectief ontkennen. De verdachten bekennen

een deel èn ontkennen een deel van de hun ten laste gelegde feiten. Een calculerend element is eerder

al genoemd, maar manifesteert zich in deze stijl van ontkennen nog veel duidelijker. De verdachten

kijken berekend naar het bewijs tegen hen en passen daar hun verklaring op aan. Is iets duidelijk

bewezen, dan bekennen zij dat feit. Van al het andere beweren zij niets te weten. Dit selectief

bekennen lijkt de geloofwaardigheid van de verklaring te moeten verhogen. Door te laten zien dat hij

wel gedeeltelijk kan bekennen, hoopt de verdachte bij de functionarissen in de strafrechtspleging de

overtuiging te versterken dat hij onschuldig is voor de andere (ontkende) ten laste gelegde feiten. ‘Ik

zeg toch ook dat ik het raam heb ingegooid? En nu zeg ik: ik heb het niet gedaan. Als ik zeg dat ik het

niet gedaan heb, moet je me geloven’. Ook verwijst een aantal verdachten naar ‘vroeger’. ‘Berovingen

doe ik niet meer, vroeger wel’. Eén jongen wordt verdacht van openlijke geweldpleging. Hij is de

laatste die wordt verhoord. Hij weet dat de anderen al gepraat hebben en bekent daarom gedeeltelijk.

Na een overzicht van de situatie is hij tot de conclusie gekomen dat dit de beste strategie is.

7.2.1 Eerst bewijs, dan praten

Deze calculatie heeft geleid tot een trend. Verdachten willen eerst alle bewijs zien en zijn dan pas

bereid te praten. Al vanaf het moment dat de jongeren worden opgepakt, maken hun hersenen als het

ware overuren. Allerlei vragen vliegen door het hoofd van de verdachte: wat weten ze? Is hier bewijs

tegen mij? Wat kan ik vertellen? Belangrijk hierbij is dat verdachten vaak meer op hun kerfstok

hebben, dan waar ze voor aangehouden worden. Tijdens het politieverhoor praten de jongeren

gemakkelijk over onbeladen onderwerpen als hobby’s of school. Bij de bespreking van de strafbare

feiten zijn ze op hun hoede. Frappant was een verdachte die straatnamen moest noemen bij een

plattegrond. Alle namen wist hij, maar één naam was hij nou net vergeten…van de straat waar een

brand was gesticht.

Soms lijkt het alsof de verdachte de verbalisant verhoort, in plaats van andersom. Hij of zij vraagt

naar allerlei details, zoals de plaats delict, het tijdstip en de omstandigheden. Af en toe is het net een

kat-en-muis-spel. Bij tapgesprekken als bewijs is het voor de verdachte van belang te weten hoe lang

hij is afgeluisterd. Tevens wil hij graag de gesprekken horen, nog voor hij iets daarover vertelt. ‘Mag

ik eerst luisteren? Ik heb niets gedaan, maar we kunnen toch luisteren wat ze zeggen?’ Zo komt de

verdachte erachter wat de politie van hem weet en wat hij dus zelf kan verklaren. Eén jongen zegt het

Page 69: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

klip en klaar: ‘Ik weet niet wat ze hebben. Ik moet eerst het bewijs weten. Ik kom toch voor, ik geef ze

alleen maar meer bewijs! Ik wil met Justitie praten. Ik hoef mijn woorden hier (bij de politie, LK) niet

te verspelen’.

De trend ‘eerst bewijs, dan praten’ gaat samen met een toegenomen kennis van het rechtssysteem.

Het is soms verbazingwekkend te horen hoe goed een aantal jongens weet van een

inverzekeringstelling, een voorgeleiding, verschillende justitiële jeugdinrichtingen en de rechten van

jeugdige verdachten. ‘Over zes uur krijg ik een advocaat toch? Op jullie kosten. Jullie horen te betalen

als ik minderjarig ben, haha!’ ‘Breng me nu maar naar Paardenveld (politiebureau Utrecht, LK), ik

zeg niets meer. Laat mij maar lekker drie daagjes vastzitten!’ De kennis van het rechtssysteem is

echter vaak onvolledig en opgedaan via de media. Sommige jeugdige verdachten denken dat ze per

direct recht hebben op een advocaat. De verbalisant legt dan uit dat een advocaat bijna nooit bij een

verhoor aanwezig is en pas na zes uur op de hoogte wordt gesteld. Daarnaast is al eerder beschreven

dat een aantal verdachten de verklaring in het proces-verbaal niet wil ondertekenen in de

veronderstelling dat dit dan niet rechtsgeldig is.

7.2.2 Geen verraad

Veel minderjarige verdachten zijn selectief in hun bekentenis om vrienden niet te verraden. Soms

verklaren ze eerst dat zij iets zelf hebben gedaan, waarna ze toch vertellen dat hun vriend de schuldige

is. Of jongeren beweren dat zij alleen een feit hebben gepleegd, terwijl later blijkt er meerderen waren.

Namen noemen is vaak taboe. Opvallend is dat verdachten daarin soms wel een onderscheid maken.

Zo doet een jongen aan taiboksen met zijn neef. De verbalisant vraagt hoe de neef heet. Verdachte:

‘Zeg ik niet. Zo’n persoon ben ik, ik noem geen namen’. Waarop de verbalisant slim reageert: ‘En de

namen van je zusjes noemde je wel?’ De jongen roept uit: ‘Ja, maar die hebben niks gedaan!’ Ook

noemen jongeren makkelijker namen van medeverdachten die al zijn opgepakt.

Wanneer verhoorders een naam noemen, doen de verdachten vaak eerst alsof ze die persoon

helemaal niet kennen. Later kennen ze die persoon van gezicht of naam, meer niet. Als ze uiteindelijk

verklaren, willen ze geen namen noemen. ‘Ik ben geen verrader! Ik zit hier voor mijzelf, niet voor

hen’. Eén jongen vraagt of hij niet ‘Jantje’ en ‘Pietje’ mag zeggen in zijn verklaring.

Verdachten zien slechts verlies voor zichzelf als zij namen noemen. Ze hebben het idee dat ze de

politie alleen maar meer bewijs geven en er zelf niet beter van worden. De verhoorders verdienen hun

geld toch wel, maar de verdachte zit voor niks vast. De verdachte kent zijn vrienden al heel lang en de

verbalisanten pas net. Vaak ontkennen de jongeren dat ze bang zijn voor represailles vanwege verraad

plegen, maar ze geven wel toe dat ze niemand als vijand willen. ‘Dat is gevaarlijk, ik wil met iedereen

vrienden zijn’.

Als medeverdachten ook zijn gehoord, willen de jongeren vaak weten wat de anderen hebben

verklaard. Indien de medeverdachten hen verraden hebben, willen zij ook wel namen noemen. Soms

Page 70: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

doen verdachten een verkapte bekentenis. Zij verklaren dat het ‘zou kunnen’ dat hun vriend iets

gedaan heeft.

7.3 Schuld ontkennen

Minderjarige verdachten kunnen consequent ontkennen dat ze iets gedaan hebben of calculeren wat zij

wel en niet zullen bekennen. Daarnaast zijn er veel jongeren die wel bekennen dat ze iets gedaan

hebben, maar ontkennen dat zij iets fouts gedaan hebben. Dit uit zich in allerlei vormen. Verschillende

neutralisatietechnieken spelen een rol.

7.3.1 Geen spijt

Allereerst is het opvallend dat een groot aantal verdachten geen spijt betuigt over de daad. Het delict

zien zij niet als een ‘misse’ daad. Een jongen roept uit tegen de kinderrechter: ‘Moet ik nu tegen u

zeggen dat het me spijt? Ik heb u toch niets gedaan?’ Heel nuchter en haast uitdrukkingsloos vertellen

sommige verdachten over het strafbare feit. Eén jongen vindt het niet meer dan logisch dat hij een

jongen ‘terugpakt’ die een week daarvoor een blikje naar hem heeft gegooid. Hij is naar de school

gegaan en heeft met een paar jongens het slachtoffer gegrepen en hem een pistool op het hoofd gezet.

Zijn daad ziet hij als een passende reactie op de belediging die hem is aangedaan. Ogenschijnlijk

zonder enig besef van schuld, zien de minderjarige verdachten zich ook niet geroepen om eventuele

slachtoffers hun excuses aan te bieden.

7.3.2 Ontkenning van verantwoordelijkheid

De neutralisatietechnieken van Matza & Sykes (1957) – zie § 5.3 – heb ik teruggezien bij de jeugdige

verdachten in mijn onderzoek. De veroordeling van veroordeelaars behandel ik hier niet als aparte

neutralisatietechniek, omdat deze deels overlapt met de andere rechtvaardigingen en hiervoor

beschreven stijlen van ontkennen. Het aanvallen van anderen om het eigen criminele gedrag als

minder ‘slecht’ voor te doen, zien we bijvoorbeeld terug in § 7.1.2. Jeugdige verdachten die ontkennen

ondanks technisch bewijs tegen hen, leiden de aandacht van hun delinquente handeling weg door

politie en Justitie te bekritiseren.

Rechtvaardiging van delinquent gedrag door het ontkennen van verantwoordelijkheid is een veel

voorkomende neutralisatietechniek. Regelmatig schuiven jongeren de schuld af op anderen of

omstandigheden. Deze techniek hanteren verdachten vooral in het geval van delicten gepleegd in

vereniging. Een jongen wordt verdacht van inbraak in vereniging. De kinderrechter wijst hem op de

schade van een gebroken ruit. Verdachte: ‘ik ben toch niet door die ruit gesprongen, dat heeft die

andere jongen gedaan’. Openlijke geweldpleging omvat geweld gepleegd in een groep. De

minderjarige verdachten vertellen uitgebreid over het aandeel van anderen, maar zelf stonden ze

eigenlijk alleen maar toe te kijken. Of ze hebben slechts geduwd, terwijl anderen hebben geschopt en

Page 71: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

geslagen. ‘Ik heb wel dingen gedaan die niet kloppen, maar het valt allemaal wel mee’. De meesten

beschouwen ‘alleen maar toekijken’ niet als strafbaar, dus vinden zij een straf ook onterecht.

Bovendien verklaren deze verdachten vaak dat ze zijn meegesleept door vrienden. Het is in feite de

schuld van hun vrienden dat zij zijn opgepakt en voor de kinderrechter moeten verschijnen. Dit komt

in zekere zin ook overeen met een andere neutralisatietechniek van Matza & Sykes: het beroep op

hogere plichten. Verdachten schrijven het delinquente gedrag toe aan het feit dat zij de eisen van

vriendschap nu eenmaal moeten laten prevaleren boven die van de samenleving. Het is voor jongeren

heel belangrijk om ‘erbij te horen’, en dan is het bijvoorbeeld moeilijk om tegen vrienden te zeggen

dat ze moeten stoppen met slaan.

Tenslotte geven sommige jeugdige verdachten aan dat zij een strafbaar feit gepleegd hebben, omdat

zij werden bedreigd door anderen. Zo ziet een aantal stelen als de oplossing om schulden af te lossen.

‘Die persoon bedreigde mij, zo dacht ik van hem af te zijn’. Een jongen verklaart dat hij bedreigd

werd door een medeverdachte met een vuurwapen. Hij moest op een scooter gaan zitten en hiermee

wegrijden. ‘Als je niet gaat rijden, schiet ik op je’, zou de medeverdachte hebben gedreigd. Op deze

manier leggen de verdachten de verantwoordelijkheid buiten zichzelf.

7.3.3 Ontkenning van schade of nadeel

Jongeren kunnen tevens hun misse daad bagatelliseren door te wijzen op de minimale gevolgen van

die daad. Een jongen wordt verdacht van poging tot woninginbraak. Hij lijkt de ernst van het feit niet

in te zien. ‘Het was toch een leeg huis’. Hij wordt betrapt als hij de spullen in de garage heeft gezet en

vlucht. Nu de poging niet geslaagd is, vindt de verdachte het allemaal wel meevallen, want hij heeft

uiteindelijk immers niets meegenomen. Vaak beargumenteren de jongeren dat zij niets kapot hebben

gemaakt, dus ook geen schade hoeven te vergoeden. Een begrip als immateriële schade zegt ze

weinig.

Daarnaast vinden sommige verdachten dat zij minder of niet schuldig zijn, omdat ze al hebben

geprobeerd de gevolgen van hun handelen te minimaliseren. Een jongen op een scooter zou door rood

zijn gereden en heeft daarna een klein ventje aangereden. Volgens de verdachte stond het licht voor

hem op groen. De oma van het jochie heeft verklaard dat de verdachte erg hard reed. De verdachte

vertelt dat het misschien zo leek, maar dat hij echt heeft geremd. ‘Als ik gewoon had doorgereden, had

hij misschien wel twee benen gebroken. Nu heb ik geremd en ben ik uitgeweken, dus eigenlijk kon ik

er niets aan doen’. Een ander heeft de schade van een opengebroken fietsslot al vergoed, dus eigenlijk

heeft hij geen straf meer verdiend. Een derde bagatelliseert zijn optreden met een vuurwapen, door

lachend te vertellen dat het niet eens echt was, maar van plastic. Bovendien was de trekker van het

pistool kapot.

7.3.4 Ontkenning van het slachtoffer

Page 72: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Het bestaan van het slachtoffer kan door de minderjarige verdachte worden ontkend door te wijzen op

de omstandigheden, waarin de delinquente handeling heeft plaatsgevonden. De schade van deze

handeling is dan geen echte schade, maar een vorm van vergelding of straf. Het slachtoffer is de

boosdoener en heeft er als het ware om gevraagd. Vaak is het strafbare feit een reactie op een daad of

opmerking van het slachtoffer. De ander sloeg bijvoorbeeld eerst of beledigde de verdachte. Derhalve

ziet de verdachte zijn of haar (strafbare) reactie als terecht. Een jongen zou zijn ex-vriendinnetje

hebben mishandeld. Zij heeft bij de politie verklaard dat hij agressief en jaloers is en dat hij haar kapot

zou maken als ze met andere jongens zou praten. Volgens de verdachte was zij juist degene die jaloers

was, niet wilde dat hij uitging en tegen hem loog. Toen hij hoorde dat zij met andere jongens had staan

praten, wilde hij ‘gewoon de waarheid weten’.

Het principe ‘eigen schuld, dikke bult’ gaat volgens sommige jeugdige verdachten ook op voor

bepaalde woningbezitters. Deze laatsten nodigen inbrekers als het ware uit. Hun zolderraam is immers

groot genoeg om een persoon door te laten of de ruit was toch al kapot. Een jongen vindt eigenlijk dat

hij en zijn maat helemaal niet hebben ingebroken. ‘Het raam stond open. We hoefden alleen maar een

ijzerdraadje te gebruiken om naar binnen te kunnen. Het is ten dele hun schuld dat ze het geld kwijt

zijn. Zij hebben het raam open laten staan’.

7.3.5 ‘Vroeger’

Zeer regelmatig passeert in verhoren of ter zitting de term ‘vroeger’ de revue. Jongeren leven in het

heden en wat gebeurd is, is gebeurd. Soms vragen verhoorders of kinderrechters door: ‘wat bedoel je

met ‘vroeger’?’ Vaak blijkt dat twee dagen geleden eigenlijk al tot het verleden behoort. Hiermee

distantiëren verdachten zich van de strafbare feiten die ze toen pleegden en bagatelliseren ze hun

schuld. Vroeger deden ze wel ‘kleine dingetjes’, maar dat is verleden tijd. Nu gaat het prima met ze.

‘Ik kijk voor me, niet achter me’. Soms zijn verdachten hoogst verontwaardigd als zij na een maand

nog worden opgepakt voor verhoor. Dan ligt het al ver achter ze. Ook in de rechtszaal lijkt hun

geheugen ze af en toe in de steek te laten. Wanneer de kinderrechter ze vraagt of ze zich de strafbare

feiten nog kunnen herinneren, hoor je vaak: ‘pfff…dat is lang geleden…’. Echter, als ze later over hun

alibi vertellen, weten ze ineens precies dat ze om vijf voor elf op hun werk waren.

Daarnaast benadrukken de jongeren dat zij door hun rechtsgang steeds weer geconfronteerd worden

met hun ‘verleden’. Ze willen dit achter zich laten en verder met hun leven. Sommigen zien

jeugddetentie als dè oplossing om met een schone lei te beginnen. ‘Ik wil van het gezeik af, mijn straf

doen en klaar. Iedere dag dat ik zit, zal ik uitkijken naar de tijd dat ik overal vanaf ben’.

7.4 Volledig bekennen

Een officier van justitie noemde het haast een natuurlijke reactie van mensen, en kinderen in het

bijzonder, op een beschuldiging: zeggen dat je het niet gedaan hebt. Hiervoor bleek dat jongeren vaak

rechtvaardigingen zoeken, verzachtende omstandigheden aanvoeren en hun schuld afschuiven. De

Page 73: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

‘gave bekenners’ zijn dan ook een zeldzaamheid in het kinderstrafproces. Deze verdachten bekennen

een strafbaar feit, hun schuld daaraan en betuigen spijt. Na het voorlezen van de tenlastelegging door

de officier van justitie vraagt de kinderrechter aan de verdachte of dat klopt. De jongere antwoordt

bevestigend. Veelal vertellen de verdachten zeer gedetailleerd hoe alles verlopen is. Soms bekennen

ze ook eerder begane feiten. Ze verklaren eerlijk waarom ze iets gedaan hebben. ‘Ik kreeg wel

zakgeld, maar ik vond dat ik daar niet luxe genoeg van kon leven. Daarom bedacht ik hoe ik aan geld

kon komen’. Met een rood hoofd van schaamte leggen ze de schuld bij zichzelf, vinden ze dat ze iets

slechts hebben gedaan. Ze zien hun gedrag tevens als ‘hartstikke stom’ en ‘niet normaal’.

Derhalve vinden de verdachten ook dat ze straf verdienen. ‘Ik heb er heel erg spijt van. Ik heb ervan

geleerd. Ik moet de consequenties dragen’. ‘Straf maakt me niet zoveel uit, maar ik moet gestraft

worden, want dit is niet normaal’. De jongeren voelen zich schuldig tegenover eventuele slachtoffers.

Een verdachte kent de zoon des huizes waar hij heeft ingebroken en komt hem tegen op een

scholierenfeest. De jongen durft de verdachte niet aan te kijken. De verdachte vindt dit heel erg en

gaat naar hem toe om te zeggen dat het hem spijt en dat de jongen niet bang voor hem moet zijn.

7.5 Verschillen in proceshouding naar etnische afkomst?

Reeds aan het begin van dit hoofdstuk heb ik opgemerkt dat minderjarige verdachten strategisch

gebruik maken van verschillende stijlen van ontkennen en bekennen. De meeste jongeren vallen niet

van het begin tot het eind van hun rechtsgang onder een zelfde stijl. Evenmin kun je etnische afkomst

automatisch koppelen aan een bepaalde wijze van ontkennen of bekennen. In het vorige hoofdstuk

bleek dat er in de strafrechtspraktijk uiteenlopende ideeën bestaan over de omvang van ontkenning in

het kinderstrafproces. Zo ook over de manieren van ontkennen in relatie tot etniciteit.

Sommigen vinden het moeilijk hier generaliserende uitspraken over te doen. Als zij iets zeggen,

proberen zij dit zeer genuanceerd te doen. Anderen spreken meer gechargeerd en in dualistische

termen. Wederom speelt hier het probleem van de oververtegenwoordiging van Marokkaanse jongens

in de klantenkring van de Utrechtse jeugdstrafrechtsketen. Agenten, raadsonderzoekers, officieren van

justitie en kinderrechters vergelijken derhalve vaak ‘de’ Marokkaanse jongens met ‘de’ Nederlandse

jongens.

Marokkaanse jongens zouden nooit de schuld bij zichzelf zoeken. Zij externaliseren het probleem en

schuiven zo de schuld af. Zelfs de politie zou de schuld krijgen dat zij de jongens hebben opgepakt.

Externaliseren brengt een bepaalde ‘zelfverschoning’ met zich mee. In dit verband spreken veel

functionarissen ook van de overtuiging waarmee sommige Marokkaanse jongens ontkennen. Het lijkt

alsof ze werkelijk in hun onschuld geloven. Hoe langer ze dit volhouden, hoe moeilijker het is om

hierop terug te komen. Nederlandse jongens zouden makkelijker bekennen dat ze iets fouts hebben

gedaan. Als zij gepakt worden, vinden ze dat ze de consequenties moeten dragen, want het is hun

eigen schuld. Vanwege dit principe van individuele verantwoordelijkheid zouden Nederlandse jongens

Page 74: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

ook makkelijker namen noemen van mededaders dan hun Marokkaanse leeftijdsgenoten. ‘Fouten

toegeven siert ‘ons’, maar voor ‘hen’ is het een teken van zwakte’.

Daarnaast is hun manier van ontkennen dramatischer en heftiger dan van Nederlandse jongens. ‘Ze

ontkennen met hun hele persoonlijkheid en roepen ‘ik zweer u!’ Het zijn verhitte jongens’. Dit wordt

overigens ook gezegd van Antilliaanse jongeren. Zij tonen meer emotie en woede om hun ontkenning

kracht bij te zetten. Nederlandse, Turkse en Surinaamse jongeren zouden bedachtzamer en

‘beschaafder’ zijn. Zij maken een afweging van hun kansen, berekenen hoeveel bewijs er tegen ze is

en beslissen of het verstandiger is om te bekennen.

Bovendien zou er een verschil bestaan in houding ten aanzien van het gepleegde delict. Over het

algemeen zien Nederlandse jongeren het als een individueel falen. Het plegen van delicten is

statusverlagend en zij schamen zich ervoor. Zij betuigen sneller spijt van hun daad en aanvaarden

gemakkelijker hulp dan Marokkaanse jongeren. Deze laatsten zouden het plegen van delicten zien als

statusverhogend. Als zij na hun inverzekeringstelling weer terugkomen in hun wijk, zouden ze vol

trots vertellen: ‘ik heb weer drie dagen op het politiebureau gezeten!’

Net als veel functionarissen in het kinderstrafproces vind ik het moeilijk om generalisaties aan te

brengen in de relatie ontkenning-etniciteit. De variatie in ontkennend en bekennend gedrag, die ik in

mijn onderzoek heb waargenomen, heeft geleid tot de verschillende stijlen die in dit hoofdstuk zijn

besproken. Dit is mijn interpretatie van de werkelijkheid die breder is dan de gangbare definitie van

‘de’ ontkennende verdachte in de jeugdstrafrechtsketen. Wanneer we deze indeling volgen, is het

mogelijk meer genuanceerde uitspraken te doen.

De eerste stijl – ‘ik heb het niet gedaan’ – zien we terug bij jongeren met verschillende etnische

achtergronden. Vooral het rationele argument wordt door allerlei jeugdige verdachten aangevoerd. Het

ontkennen ondanks technisch bewijs is grotendeels een strategie van Marokkaanse jongens. Dit komt

in veel gesprekken met strafrechtsfunctionarissen naar voren en wordt gestaafd door mijn observaties

tijdens het bijwonen van verhoren en terechtzittingen. In hoofdstuk zes is echter duidelijk gebleken,

dat niet alle Marokkaanse jongens op deze manier ontkennen, zoals sommige mensen uit ‘de praktijk’

je willen doen geloven. De ‘complot-theorie’ van sommige jongeren is niet te koppelen aan één

etnische groep. Allerlei verdachten denken dat vrienden hen hebben verraden om er zelf beter van te

worden. Ook hoogoplopende emoties zijn een kenmerk van veel ontmoetingen tussen jeugdige

verdachten en strafrechtsfunctionarissen en is niet etnisch specifiek. Een arrogante en minachtende

houding lijkt echter voornamelijk te bestaan onder Marokkaanse verdachten.

Selectief bekennen is een strategie die vele verdachten beheersen. Zij berekenen hoe ze ervoor staan

en passen hun verklaring daarop aan. De trend ‘eerst bewijs, dan praten’ wordt tevens door jongeren

met een verschillende etnische achtergrond toegepast, maar lijkt zich het duidelijkst te manifesteren

bij Marokkaanse jongens, evenals het niet willen verraden van vrienden. Jeugdige verdachten uit alle

etnische groepen kunnen schuld ontkennen. Deze stijl van ontkennen lijkt daarom niet etnisch

Page 75: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

specifiek. Ook het volledig bekennen van het strafbare feit en de verantwoordelijkheid hiervoor komt

onder alle minderjarige verdachten voor.

7.6 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik getracht het dualistische beeld dat in hoofdstuk zes naar voren kwam ‘de’

ontkennende verdachte, te nuanceren. Het is geen kwestie van ontkennen of bekennen. Interpretatie

speelt een rol bij de bepaling of iemand wordt gezien als een ontkennende verdachte. Er is sprake van

een continuüm in de proceshouding van jeugdige verdachten, welke ik heb onderscheiden in vier

stijlen. Deze categorisering impliceert niet dat één jongere slechts past in een bepaalde stijl en

betekent evenmin dat etniciteit automatisch te koppelen is aan een manier van ontkennen of bekennen.

Toch krijgen we zo meer inzicht in de variatie in proceshouding van jeugdige verdachten en de vraag

of dit etnisch specifiek is.

Allereerst kwam het glasharde ontkennen aan bod, welke overeenkomt met de gehanteerde definitie

in hoofdstuk zes. Jeugdige verdachten houden consequent vol dat ze het niet gedaan hebben. Daarna

zagen we de strategie van het selectief ontkennen, waarbij verdachten berekenen welke strafbare

feiten duidelijk bewezen lijken, om deze vervolgens te bekennen. Zo hopen ze hun ontkenning van

andere feiten geloofwaardiger te doen lijken. Veel jeugdige verdachten bekennen wel dat ze iets

gedaan hebben, maar ontkennen dat ze iets fouts gedaan hebben. Dit heb ik ontkenning van schuld

genoemd. Het is tevergeefs wachten op een spijtbetuiging. Jongeren kunnen hun

verantwoordelijkheid, de aangerichte schade of het slachtoffer ontkennen. Tenslotte zijn er gelukkig

ook verscheidene jeugdige verdachten die volledig bekennen. Zij tonen berouw, nemen

verantwoordelijkheid voor hun daad en vinden bovendien dat ze straf verdienen. Dat dit laatste

belangrijk is, zullen we zien in hoofdstuk negen.

Geen enkele stijl van proceshouding blijkt etnisch specifiek. Wel zijn er verschillende elementen

van de stijlen die we met name onder Marokkaanse jeugdige verdachten terugzien. Vooral het

ontkennen ondanks technisch bewijs blijkt door hen veelvuldig te worden toegepast. Dit is tevens de

grootste frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen, wat kan verklaren waarom zo vaak alleen over

Marokkaanse jongens wordt gesproken, wanneer het onderwerp ontkennende verdachten ter sprake

komt. We zagen dat ook de trend ‘eerst bewijs, dan praten’ en het niet willen verraden van vrienden

voornamelijk aan Marokkaanse jeugdige verdachten wordt toegeschreven. Betekent dit nu dat

etniciteit op zich afdoende verklaring biedt voor de geconstateerde verschillen? Nee. Het feit dat

sommige facetten van stijlen van proceshouding etnisch specifiek lijken, is niet alleen het gevolg van

de etnische afkomst van de verdachten. Bij lange na niet, zo zal duidelijk worden in het volgende

hoofdstuk.

Page 76: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 8 Waarom ontkennen?

Bij elk delict dat in dit verhoor besproken wordt, komt hetzelfde patroon terug. Eerst zegt de

verdachte helemaal nergens van af te weten. Vervolgens komt hij bijzonder creatief met allerlei

smoezen en uitvluchten.om uiteindelijk toch deels te bekennen.

De verbalisant die weet dat ik meekijk, wil mijn onderzoek een handje helpen. Hij vraagt:’ Waarom

duurt het steeds zo lang voor je bekent?’ De verdachte wordt opmerkelijk spraakzaam: ‘Gepakt is

gepakt, maar ik heb het geprobeerd’. Verbalisant:’Hebben ze je dat verteld: bij de politie altijd eerst

alles ontkennen?’ De jongen lacht en antwoordt heel nuchter: ‘Natuurlijk, je kunt het toch altijd

proberen? Ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood verklaren’.

Waarom ontkennen jeugdige verdachten? In het vorige hoofdstuk is uitvoerig beschreven hoe

jongeren ontkennen (en bekennen). Een aantal van hen is onschuldig en wordt uiteindelijk

vrijgesproken. In dit hoofdstuk onderzoeken we de factoren die van invloed zijn op ontkennend

gedrag in het kinderstrafproces, ondanks aanwezigheid van schuld. Net als bij de andere vragen die ik

in mijn onderzoek behandel, blijkt ook deze een complex geheel van antwoorden te geven. Wederom

komt naar voren dat de simplistische eenduidigheid zoals die in veel media wordt voorgesteld, niet

met de werkelijkheid strookt. ‘De’ schaamtecultuur bijvoorbeeld, die het ontkennen van met name

Marokkaanse verdachten zou moeten verklaren, is bepaald niet het enige wat van invloed is op de

proceshouding van deze jongens. Het is de vraag of dit überhaupt een rol speelt.

Veel functionarissen in de kinderstrafrechtspleging reiken een scala aan achtergronden van

ontkenning aan, maar staan daarnaast vaak voor een raadsel. Het is ze soms volstrekt onduidelijk

waarom een jeugdige verdachte ontkent of ineens omslaat van ontkennend gedrag in een bekentenis.

Een aantal ‘zou graag willen weten wat er in het hoofd van een verdachte omgaat’.

Helaas kunnen wij dat geen van allen. Toch zijn er verschillende factoren die van invloed zijn op

ontkenning aan te geven. Grofweg zijn deze te verdelen in vier categorieën; persoonlijke, omgevings-,

delictafhankelijke en strafprocessuele factoren. Het gaat hier met nadruk om factoren die van invloed

zijn op het gedrag van alle jeugdige verdachten, waarbij regelmatig specifiek over allochtone jongeren

gesproken wordt. De vier categorieën zullen achtereenvolgens behandeld worden, waarna in de

conclusie de vraag wordt beantwoord wat nu de rol van ‘cultuur’ is in dezen.

8.1 Persoonlijke factoren

Persoonlijke factoren zijn kenmerken van de individuele jeugdige verdachte die zijn of haar

proceshouding bepalen. De mate waarin deze factoren van invloed zijn, verschilt. In de 29 meegetelde

kinderstrafzaken die ik heb bijgewoond, verschenen slechts drie meisjes. Gezien dit geringe aantal

lijkt het mij niet relevant om het kenmerk geslacht in relatie tot ontkenning nader uiteen te zetten.

Uiteraard is etniciteit een persoonlijke factor. Deze is echter al in hoofdstuk 6 aan bod gekomen, waar

Page 77: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

we keken naar de mate van ontkenning in relatie tot etniciteit. Hier onderzoeken we welke andere

factoren van invloed kunnen zijn op de proceshouding van jeugdige verdachten. Tevens zal duidelijk

worden dat etniciteit in veel factoren een rol speelt. In de conclusie komt deze relatie bovendien terug.

8.1.1 Leeftijd

De leeftijd van een verdachte ten tijde van het plegen van het delict is een gegeven dat op zichzelf

beschouwd van weinig invloed lijkt op de proceshouding van jeugdige verdachten.

De meeste jongeren (52%) die voor de kinderrechter verschenen toen ik kinderstrafzittingen

bijwoonde, waren zeventien jaar. Onder hen bevonden zich tevens relatief de meeste ontkennende

verdachten.

Tabel 8.1 Aantal ontkennende en bekennende verdachten naar leeftijd

aantal ontkenners aantal bekenners TOTAAL 13 jaar 0 1 1 14 jaar 1 2 3 15 jaar 1 5 6 16 jaar 1 3 4 17 jaar 6 9 15 TOTAAL 9 20 29

Tabel 8.2 Percentage ontkennende en bekennende verdachten per leeftijdsjaar

percentage ontkenners percentage bekenners TOTAAL 13 jaar 0% 100% 100% 14 jaar 33% 67% 100% 15 jaar 17% 83% 100% 16 jaar 25% 75% 100% 17 jaar 40% 60% 100%

Deze cijfers zijn echter gebaseerd op zeer kleine aantallen, waaraan derhalve weinig generaliserende

uitspraken kunnen worden ontleend. Volgens de meeste strafrechtsfunctionarissen die ik gesproken

heb, is ontkennen van alle leeftijden. Wel kunnen jongeren als ze ouder zijn meer strafrechtelijke

ervaring hebben opgedaan en dat is een factor die van grote invloed is op ontkenning.

8.1.2 Strafrechtelijke ervaring

Strafrechtelijke ervaring heeft te maken met twee termen: first offender en recidivist. Er is echter een

aantal problemen bij het toepassen van deze begrippen.

Allereerst betreft dit het aloude probleem in de criminologie en het strafrecht: de dark figure. Er

bestaat een discrepantie tussen de bij justitiële instanties bekend geworden criminaliteit en de

werkelijk gepleegde criminaliteit. Alle verborgen gebleven strafbare feiten van een (jeugdige)

verdachte zullen in criminaliteitscijfers niet terug te vinden zijn. Derhalve is een jongere die voor het

Page 78: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

eerst wordt aangehouden door de politie, voor Justitie een first offender, ongeacht zijn eventuele

delinquente verleden.

Bekend geworden justitiële gegevens van jongeren worden geregistreerd. In een algemeen

documentatieregister wordt vastgelegd welke processen-verbaal ten parkette zijn ingezonden en hoe

deze zijn afgehandeld. Een uittreksel uit dat register geeft een vrijwel compleet beeld van iemands

justitiële verleden. Om die reden is het slechts voor justitiële instanties toegankelijk. Bij zeer jeugdige

verdachten of first offenders blijft het opmaken van een proces-verbaal vaak achterwege. Daarnaast

kunnen jongeren toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan de officier van justitie voorkomen

door het accepteren van een politietransactie of deelneming aan een Halt-project. In deze gevallen

worden de justitiële gegevens dus niet geregistreerd in het algemeen documentatieregister. Indien deze

jongeren later worden opgepakt voor een nieuw (ernstiger) strafbaar feit en de officier van justitie

besluit de zaak aan de kinderstrafrechter voor te leggen, zal de laatste in de justitiële documentatie van

de jeugdige verdachte niets aantreffen en de jongere derhalve bestempelen als first offender. Er is bij

de politie momenteel een nieuw systeem in ontwikkeling, waarbij veel meer informatie tussen

verschillende instanties kan worden uitgewisseld. Het betreft een interne documentatie van elk

negatief politiecontact, ook die waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt. Dit zou in de toekomst

tevens voor de rechter bekend moeten worden.

Bovendien zag ik in de rechtszaal regelmatig jongeren die terechtstonden voor vier strafbare feiten,

gepleegd over een langere periode. Bij elk nieuw begaan delict werd de zaak tegen de jeugdige

verdachte weer aangehouden om uiteindelijk in één keer tijdens de kinderstrafzitting behandeld te

worden. Ook hun justitiële documentatie is nog leeg, maar hier lijkt de term first offender toch iets

bezijden de waarheid.

Tenslotte is er naast deze praktische definitieproblemen een meer theoretisch punt. Dit betreft de

vraag: wat is recidive? Is een recidivist simpelweg iemand die bij herhaling met politie en justitie in

aanraking komt, ongeacht de aard van het delict? Of is het iemand die bij herhaling wordt verdacht

van hetzelfde strafbare feit of dezelfde delictscategorie? In de huidige praktijk van het jeugdstrafrecht

is een verdachte een recidivist in geval van herhaaldelijke toezending van een proces-verbaal aan de

officier van justitie. Het hoeft dan niet te gaan om dezelfde soort delicten.

Dit gezegd hebbende, zullen we kijken naar de relatie first offender / recidivist en proceshouding

tijdens kinderstrafzittingen.

Tabel 8.3 Strafrechtelijke ervaring in relatie tot ontkenning en bekenning

bekennen ontkennen TOTAAL first offender 87% (10) 13% (2) 100% (N=12)recidivist 53% (9) 47% (8) 100% (N=17)

Page 79: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Jeugdige verdachten met een justitiële documentatie zijn in de meerderheid (59%). Het valt op dat zij

ruim vier keer zo vaak ontkennen als first offenders. Uit de groep recidivisten ontkent 47% van de

jeugdige verdachten tegenover 13% van de first offenders. Ondanks dit opmerkelijke verschil zijn er

onder de recidivisten meer bekennende verdachten dan ontkenners: negen jongeren leggen een

(gedeeltelijke) bekentenis af tegenover acht ontkennende verdachten. Recidivisme is dus geenszins

een garantie voor ontkenning, maar speelt wel een belangrijke rol. Ook onder

strafrechtsfunctionarissen bestaat de indruk, dat jongens die al vaker met politie en justitie in

aanraking zijn geweest, eerder zullen ontkennen.

Hoe zijn deze cijfers nu te verklaren? Allereerst lijken jongeren die voor het eerst door de politie

worden aangehouden meer onder de indruk van de gehele gang van zaken. Vaak worden zij, bij een

zogenaamde aanhouding buiten heterdaad, van hun bed gelicht en meegenomen naar het

politiebureau. In het kort krijgen zij te horen waarom zij zijn opgepakt, maar in de hectiek van het

moment gaat dit veelal langs de first offenders heen. Wanneer zij dan het verhoor ingaan, vertellen ze

van schrik vaak het hele verhaal. Een aantal nachten doorbrengen op het politiebureau maakt dat

jeugdige verdachten alle tijd hebben om na te denken. Het valt op dat hun houding verandert naarmate

de drie dagen van een verhoor verstrijken. Komen ze de eerste dag nog vol bravoure de verhoorkamer

binnen, dan is daar al snel niet veel meer van over. De verdachten zijn niet gewend lang achtereen

ondervraagd te worden, raken vermoeid en worden het beu. Door de ongewone situatie maakt het

stoere gedrag meestal plaats voor boosheid en moedeloosheid. Tenslotte zullen jongeren na enkele

maanden verschijnen voor de kinderrechter. Dit is een dermate indrukwekkende ervaring dat met

name first offenders sneller zullen bekennen.

Toch hebben we gezien dat ook first offenders kunnen ontkennen. In het geval van sommige

allochtone jongeren zou dit te verklaren zijn door onwetendheid van het Nederlandse rechtssysteem.

Zij zijn bang voor hoge sancties en ontkennen om hier onderuit te komen. Daarnaast speelt de invloed

van de sociale omgeving een rol, maar hierover meer in de volgende paragraaf.

Wanneer we er vanuit gaan dat first offenders meer onder de indruk zijn van hun rechtsgang,

suggereren we hiermee ook dat recidivisten niet zo van hun stuk zijn gebracht door alles wat ze

overkomt. Dit komt voornamelijk doordat zij weten wat ze te wachten staat en daar hun houding op

aanpassen. Een belangrijke overtuiging die sommige van deze jongeren bezitten, is dat ontkennen

loont. Door opgedane kennis van het Nederlandse rechtssysteem leren zij het bewijs tegen zich te

analyseren. De meest gewiekste verdachten weten dat ontkenning ervoor zorgt dat het voor de politie

lastiger is om een zaak rond te krijgen. Zij kennen de mazen van het net en weten precies hoe de

strafrechtsketen in elkaar zit. Zo zeggen ze: ‘als jullie niet genoeg bewijs tegen me hebben, mogen

jullie me niet in verzekering stellen’. Bij onvoldoende technisch bewijs worden ontkennende

verdachten inderdaad vrijgesproken en dit is voor deze jongeren een bevestiging van hun gelijk.

De verdachten gaan er vanuit dat ze van bekennen sowieso niet beter worden en zijn alleen maar

gericht op zo min mogelijk straf. Een calculerend aspect speelt een grote rol. Dit is van grote invloed

Page 80: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

op het selectief ontkennen (zie hoofdstuk 7). Jeugdige verdachten bekennen strafbare feiten waar

keihard bewijs voor is, om zo de overtuiging te versterken dat zij onschuldig zijn voor andere

ontkende feiten waarvan zij worden verdacht. Daarnaast weten recidivisten dat zij kans maken op een

zwaardere straf en hebben derhalve meer baat bij ontkennen. Berekening komt bovenal naar voren bij

jongeren die bij een eerder vonnis een proeftijd hebben opgelegd gekregen. Vaak heeft de

kinderrechter hun een voorwaardelijke jeugddetentie van een aantal weken met een proeftijd van twee

jaar gegeven. De voorwaarde is dat zij in die twee jaar niet nogmaals voor een strafbaar feit worden

opgepakt. Is dit wel het geval dan zal de voorwaardelijke jeugddetentie omgezet worden in een

onvoorwaardelijke jeugddetentie. Het is opmerkelijk dat veel ontkennende verdachten nog zo’n

proeftijd hebben lopen. Uiteraard is het in hun belang dat zij voor dit nieuwe delict niet veroordeeld

worden, want dan zullen zij – bovenop de straf voor dit feit – hun ‘oude’ straf moeten uitzitten.

In het verlengde van deze kennis van het Nederlandse rechtssysteem ligt een zekere minachting of

arrogantie ten aanzien van dit systeem. Vooral Marokkaanse jongens denken door ontkenning de dans

te kunnen ontspringen. ‘Jij hebt me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. Zij geloven dat het bewijs

staat of valt met hun bekentenis. Zonder die bekentenis kan politie en Justitie hen niets maken. Deze

jongeren denken het justitiële apparaat wel aan te kunnen en zeggen bijvoorbeeld tegen de politie: ‘ik

hou mijn mond en dan komen we elkaar over drie dagen op straat wel weer tegen’. Er bestaat een

grote onwil om zich te verantwoorden voor bepaald gedrag. Ook in de rechtszaal lijken sommige

jeugdige verdachten weinig ontzag te hebben. ‘Volgens mij denken ze: allemaal van die vrouwen in

lange jurken…’, aldus een jeugdofficier van justitie.

Een aantal strafrechtsfunctionarissen wijt deze minachtende houding aan een verandering in

mentaliteit van de jeugd in het algemeen. Jongeren staan anders in de maatschappij. Eigen

verantwoordelijkheid en mondigheid zijn belangrijk. Regelmatig hoor je: ‘het is mijn recht…’.

Daarnaast speelt volgens velen het ‘softe’ Nederlandse rechtssysteem een grote rol. Het blijven

volhouden van een ontkennende verklaring zou worden beïnvloed door de lage straffen in het

jeugdstrafrecht. ‘Ik kom toch voor! Ik geef ze alleen maar meer bewijs! Ik zeg niets meer. Hoe lang

krijg ik? Wat is nu drie maanden? Geen probleem, ik ga gewoon lekker slapen’. Bovendien hebben

deze jeugdige verdachten de overtuiging dat het weinig of niets uitmaakt of je ontkent of bekent. ‘Ik

zit toch maar twee dagen extra omdat ik lieg’. Deze onverschilligheid wordt mede bepaald door de

visie van de jongere op zijn of haar huidige leven en toekomst.

8.1.3 Toekomstvisie

Een veroordeling voor een strafbaar feit kan grote gevolgen hebben voor het leven van jongeren. Hoe

zij hun toekomst zien en vooral, hoeveel zij te verliezen hebben, is van invloed op hun proceshouding.

Sommige first offenders bekennen vol berouw en vertellen dat ze zich bijvoorbeeld graag bij de

commando’s willen aanmelden. Als ze echter een strafblad krijgen, zullen ze hier niet worden

aangenomen. Vaker zie je minderjarige verdachten die juist selectief ontkennen om onder een

Page 81: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

veroordeling uit te komen. Zij hebben plannen voor hun toekomst en berekenen dat een justitiële

documentatie daarin niet goed past.

Veel jongeren leven nu en kijken weinig naar de dag van morgen. Als ze gevraagd worden naar hun

toekomstbeeld, vinden de jongeren dat meestal nog veel te ver weg. Hooguit willen ze graag een

‘goede toekomst’, maar wat dat inhoudt, is nog niet duidelijk. Ze weten lang niet altijd welk beroep ze

ambiëren en welke opleiding ze willen volgen. Regelmatig is er sprake van gedragsproblematiek.

Jongeren bevinden zich al in een civielrechtelijk traject en lijken overal onverschillig tegenover te

staan. Het ontkennen van schuld (zie hoofdstuk zeven) sluit hierbij aan.

Een aantal ‘doorgewinterde’ jongens heeft gekozen voor een ‘criminele carrière’ en lijkt de

mogelijkheid van aanhouding en straf al te hebben ingecalculeerd. Enerzijds zien we hier jeugdige

verdachten die zeer nuchter een bekentenis afleggen, zonder enig blijk van schuld of spijt. Zij leven

soms op straat of groeien op in een gezin dat reeds bekend staat bij de politie. Dikwijls hebben zij een

ander normen- en waardenbesef dan de meeste van hun leeftijdgenoten. Zo vindt een verdachte het

bedreigen van een jongen met een pistool op het hoofd een volkomen passende reactie op een

belediging. Het slachtoffer had namelijk een week daarvoor per ongeluk een blikje naar de verdachte

gegooid. Deze jongeren hebben weinig te verliezen en zien hun toekomst in de misdaad. Daar hoort

een tijdje ‘zitten’ bij, ‘all part of the game’. Een kinderrechter vraagt aan een jongen die totaal geen

spijt betuigt: ‘Vind jij het ook normaal om iemands fiets te stelen als die niet op slot staat? Want het is

toch zijn eigen schuld?’ De verdachte antwoordt zonder blikken of blozen: ‘ja, dat doet een crimineel

ook’. Kinderrechter: ‘vind jij jezelf een crimineel?’ Verdachte: ‘ja, anders zat ik hier niet’. De meeste

jeugdige verdachten zijn enorm benauwd voor het etiket ‘crimineel’ en denken dat hun toekomst

gevaar loopt, maar deze jongen maakt zich daar geen seconde druk om.

Anderzijds zijn er de zogenaamde harde kern jongeren. Dit zijn jongeren van wie in 12 maanden tijd

tenminste twee keer een proces-verbaal van een gepleegd delict is opgemaakt. Ook zij streven een

criminele carrière na, maar lijken haast uit gewoonte te ontkennen. ‘Zij leven zo in hun eigen

wereldje. Ze hebben lak aan wat wij (Justitie, LK) willen, hebben überhaupt lak aan de hele

maatschappij’. De hiervoor besproken minachting en arrogantie ten aanzien van het Nederlandse

rechtssysteem speelt hierbij een belangrijke rol. ‘Of ik nu de waarheid vertel of niet, het maakt niet

uit. De deuren gaan toch weer wijd open!’ Tevens leren zij, door hun omvangrijke strafrechtelijke

ervaring, dat ontkennen in sommige gevallen loont.

8.2 Omgevingsfactoren

Naast persoonlijke factoren zijn omgevingsfactoren van grote invloed op de proceshouding van

jeugdige verdachten. De sociale omgeving waarin een kind opgroeit, bepaalt in grote mate zijn of haar

verdere leven. In deze paragraaf behandel ik de verschillende aspecten in deze sociale omgeving die

het gedrag van jongeren beïnvloeden.

Page 82: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

8.2.1 Vrienden

Kennis van de Nederlandse rechtspraktijk doen jongeren niet alleen zelf op. Zij horen en zien in de

buurt waar zij wonen dat ontkennen in hun voordeel kan werken. Tienjarige jongetjes worden reeds

geschoold: als je gepakt wordt, moet je je mond houden, je beroepen op je zwijgrecht, wachten op je

advocaat en met hem het dossier bekijken om je kansen te berekenen. Het is veelzeggend dat dit een

‘standaard’ gespreksonderwerp in een wijk is. We hebben in de inleiding op dit hoofdstuk gezien hoe

makkelijk een verdachte toegeeft dat hierover gesproken wordt. Het feit dat ontkennende jeugdige

verdachten soms worden vrijgesproken, is voor anderen een aansporing om dit voorbeeld te volgen.

Met name de harde kern jongeren hebben grote invloed in bepaalde wijken. Meestal zijn zij

zeventien jaar en ouder. Zij rijden rond in dure auto’s en mooie kleding en functioneren voor sommige

jongere jongens als dubieus rolmodel. Wanneer zij vertellen dat ontkennen loont en propageren dat je

lak moet hebben aan het Nederlandse rechtssysteem, knopen broertjes en vriendjes dit in hun oren.

Het ontkennen van first offenders wordt wel aan deze scholing in de buurt gewijt. Sommige jongeren

verzoeken om een voorkeursadvocaat. Zij hebben dan uit eigen ervaring of ervaring van anderen

geleerd dat die bepaalde advocaat meegaat in een ontkennende verklaring en zorgt dat je vrijkomt. Bij

zo’n verzoek gaan bij verschillende strafrechtsfunctionarissen al alarmbelletjes rinkelen.

Een andere ‘goede’ leerschool is een justitiële jeugdinrichting. Jeugdige verdachten die in

voorlopige hechtenis verblijven, worden van het politiebureau hiernaartoe overgebracht. De algemene

indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat een justitiële jeugdinrichting jongeren meestal wel

wijzer maakt, maar ze geen goed doet. Ze geven elkaar daar ‘lessen in strafvordering’, aldus een

jeugdofficier. Ze leren hoe ze de dans kunnen ontspringen en onthouden dit tijdens hun verdere

rechtsgang en daarna.

Regelmatig komt in rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming naar voren dat een

verdachte makkelijk beïnvloedbaar is. Dit wordt gezien als risicofactor voor delinquent gedrag in het

algemeen, maar heeft ook gevolgen voor de proceshouding van jeugdige verdachten. Doordat

jongeren er graag ‘bij willen horen’, laten ze zich snel meeslepen. Ze willen niet onder doen voor

anderen en zijn gevoelig voor uitspraken en gedragscodes van belangrijke voorbeeldfiguren.

Ontkenning heeft te maken met groepsgedrag. Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband.

Wanneer zij regelmatig gezamenlijk op ‘boevenpad’ zijn, ontstaat een groot solidariteitsgevoel.

Onderlinge afspraken worden gemaakt en er ontstaat een soort erecode. Ontkennen is niet flink en als

je al bekent, zul je nooit anderen erbij lappen. Soms spelen overwegingen als ‘het is zo’n goede

jongen, hij moet niet vast komen te zitten, hij heeft niets gedaan’. Vaker speelt hier bedreiging in mee.

Dit komt terug in de code die de verdachte uit de inleiding noemt: ‘ontkennen is goud verklaren,

bekennen is je dood verklaren’. Als iemand verraad pleegt, zullen snel daarna de broers of vrienden

van het ‘slachtoffer’ bij de ‘verrader’ op de stoep staan. ‘Ik wil geen vijanden, je weet maar nooit. In

deze tijd kun je niemand vertrouwen, straks heb ik een mes tussen mijn ribben’. Volgens een moeder

Page 83: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

gaan negen van de tien ruzies tussen jongeren in de wijk waar zij woont over verraad. Dit heeft allerlei

meineedverklaringen tot gevolg.

Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is het groepsgevoel tussen autochtone jongens gelijk

aan dat tussen allochtone jongens. In een individueel verhoor vertonen alle verdachten die deel

uitmaken van een groep die delinquente activiteiten verricht, hetzelfde gedrag. Ze willen hun vrienden

niet verraden. Volgens anderen is er wel een verschil waar te nemen. Loyaliteit lijkt onder

Marokkaanse jongens groter dan onder hun autochtone leeftijdsgenoten. Derhalve noemen de laatsten

makkelijker namen van anderen. Daarnaast zou het Marokkaanse groepsgevoel een culturele

grondslag hebben. Het belang van de groep prevaleert boven dat van de individuele verdachte. Je kunt

beter liegen en jezelf benadelen dan leden van je groep erbij lappen. Het is de groep (van vrienden of

familie) tegenover de overheid. De rechter is daarom niet zo belangrijk en soms wordt zelfs de

advocaat als een tegenstander gezien. Ontkennen verschaft status in bepaalde vriendengroepen. Een

aantal strafrechtsfunctionarissen heeft ontdekt dat het probleem van ‘de Marokkaanse ontkennende

verdachte’ in andere steden minder pregnant is dan in Utrecht. Een etnisch meer diverse

‘klantenkring’ kan dit deels verklaren, maar daarnaast lijkt er onder Marokkaanse jongens in Utrecht

een subcultuur ontstaan van ontkennen om het ontkennen. Niet iets wat in ‘de’ Marokkaanse cultuur

zit ingebakken, maar juist een mechanisme wat jongens elkaar in een groep aanleren en de laatste

jaren sterker wordt.

Bepaalde mafiafilms zijn onder deze groepen enorm populair. Zo verwijzen verdachten vaak naar

klassiekers als Scarface. Ze citeren letterlijk uitspraken van de held uit deze film, Toni Montana. De

jongeren lijken zich te identificeren met de droomwereld waarin ze groot en rijk zullen worden in de

misdaad. Het beeld van ‘boven de normale maatschappij staan’, heeft enorme aantrekkingskracht. Ook

voelen ze zich aangesproken door verhalen over bendes, gebaseerd op familiebanden, eer en wraak.

Zelfs bijnamen worden aan dit soort films ontleend.

8.2.2 Ouders

Middels opvoeding beïnvloeden ouders hun kinderen. De proceshouding van jeugdige verdachten is

deels een gevolg van deze invloed. Ouders zijn niet bij elke fase van de rechtsgang van hun kind

aanwezig. Zo is dit bij het politieverhoor niet gebruikelijk. Bij uitzondering worden ouders wel

uitgenodigd te komen. Ik heb het geluk gehad één zo’n verhoor mee te maken. Bovendien heb ik

eenmaal een gesprek bijgewoond tussen een moeder en de verbalisant na afloop van een verhoor. De

aanwezigheid van ouders tijdens bijeenkomsten bij de Raad voor de Kinderbescherming en tijdens

terechtzittingen verschilt. Zij worden altijd schriftelijk uitgenodigd hun kind te vergezellen. Van de

kinderstrafzaken heb ik kunnen optekenen wie naast de procespartijen in de rechtszaal aanwezig

waren. Hieronder ziet u een schematisch overzicht.

Page 84: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Tabel 8.4 Aanwezigheid familie in relatie tot etniciteit van de jeugdige verdachte tijdens terechtzittingen

Aanwezigheid

familie

Etniciteit verdachte niemand vader moeder

vader & moeder broer/zus

vader of moeder met

ander familielid

Nederlands 2 2 6 1 Marokkaans 4 3 2 2 1 Antilliaans 2 Mongools 1 Turks 2 Duits 1

Wanneer we de twee grootste groepen, de autochtoon Nederlandse en de Marokkaanse verdachten

bekijken, valt op dat Nederlandse verdachten altijd tenminste één ouder meebrengen (en meestal beide

ouders), terwijl dat bij Marokkaanse verdachten in de helft van de gevallen zo is. In vier zaken was er

niemand aanwezig. Vaker komt een ander familielid dan de ouders mee. De afwezigheid van één of

beide Marokkaanse ouders kent veel verklaringen. Allereerst is in een aantal gevallen de vader of

beide ouders overleden. Soms weten ouders niet van de terechtzitting of een gesprek met de Raad voor

de Kinderbescherming af, ondanks de hen toegezonden brief. Deze brief is geschreven in het

Nederlands en vaak maken kinderen de post open. Zo kan het gebeuren dat zij hun ouders niet

vertellen dat deze verwacht worden. Taalproblemen zijn een veelgenoemde verklaring. Ouders

spreken geen Nederlands, dus komt broer of zus in hun plaats of met hen mee om te vertalen. Soms

wil vader niet komen, omdat hij zich schaamt voor zijn zoon. Andersom zijn er ook kinderen die hun

vader niet vertellen dat zij voor de kinderrechter moeten verschijnen, omdat hun vader ‘heel streng is’.

Tenslotte verkeren sommige Marokkaanse moeders met jonge kinderen in een klein sociaal netwerk,

waardoor zij geen oppas kunnen vinden om mee te gaan. In het algemeen geldt dat aanwezigheid van

ouders afhankelijk is van de leeftijd van de verdachte. Hoe ouder de jongeren zijn, des te vaker komen

ze alleen. Ze willen hun ouders er liever niet bij hebben. Daarnaast is er vaak sprake van gescheiden

ouders. Lang niet altijd zijn zij bereid samen naar de terechtzitting van hun kind te komen.

Welke invloed hebben ouders nu op het gedrag van hun kinderen gedurende het strafproces? Het is

opvallend en tevens begrijpelijk dat veel ouders meegaan in de houding van hun kind. Wanneer zij in

de rechtszaal het woord krijgen, lijken ze bang iets negatiefs over de verdachte te zeggen. Regelmatig

passen zij de neutralisatietechnieken toe die in hoofdstuk zeven zijn beschreven. Ze praten het gedrag

van hun kind goed door te verwijzen naar de leeftijd, ‘het is een echte puber, hè’, of te beweren dat het

nu veel beter gaat dan ten tijde van het gepleegde delict. Bovendien hebben zij hun kind thuis al

Page 85: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

gestraft. Wanneer een jongen wordt verdacht van openlijke geweldpleging, vertelt een moeder dat zij

haar zoon heeft gezegd zich nooit te mengen in een vechtpartij. ‘Ik wist niet dat het op afstand

toekijken ook strafbaar is’. Een aantal ouders is overtuigd van de onschuld van hun kind. ‘Ik sta voor

200% achter haar. Ze heeft gezegd dat ze van die tasjesroof niets weet. Ik geloof haar’. Tevens

schuiven ouders, evenals hun kinderen, de schuld af op ‘verkeerde vrienden’, psychische gesteldheid

van het kind of omstandigheden. Zelden wordt de eigen opvoeding als oorzaak genoemd.

Reeds op het politiebureau verschijnen ouders op hoge poten wanneer hun kind is opgepakt. ‘Mijn

zoon doet zoiets niet!’ Dit verschijnsel is vooral zichtbaar onder sommige Marokkaanse ouders, maar

wordt ook gesignaleerd onder zogenaamde ‘kampers’ en (andere) autochtoon Nederlandse ouders uit

bepaalde wijken. Tegen de verdachte wordt gezegd: ‘jij hebt het niet gedaan, hè?’. Uiteraard is dit niet

bepaald een stimulans voor de jongeren om te bekennen. Verschillende strafrechtsfunctionarissen

hebben een variant op het volgende verhaal. ‘Twee broertjes van acht en elf jaar worden samen met

een dertienjarige jongen opgepakt voor een zedendelict. De twee broertjes bekennen volmondig op het

politiebureau maar zijn verder niet vervolgbaar. Thuisgekomen vertellen ze het aan hun vader, maar

die neemt ze meteen weer mee terug naar het politiebureau. Zij leggen een tweede verklaring af,

waarin ze alles ontkennen en de volledige schuld bij de dertienjarige jongen leggen. Deze jongens

zullen hun hele leven waarschijnlijk niet meer bekennen’. Sommige ouders hebben, net als

verschillende verdachten, het principe: als ik zeg dat het niet gebeurd is, dan is het ook niet gebeurd.

Door te ontkennen blijven de jongeren onschuldig voor hun sociale omgeving. Deze verdachten

krijgen liever een zwaardere straf dan dat ze hun familie voor schut zetten. ‘Ik zit duizend keer liever

drie jaar vast, dan dat ik tegen mijn vader moet zeggen dat ik het heb gedaan’. Er zijn voorbeelden van

ouders die een klacht tegen de politie indienden, nadat hun zoon na drie dagen inverzekeringstelling

werd geschorst. Hij had immers ‘onschuldig vastgezeten’. De Raad voor de Kinderbescherming

ontmoet twee uitersten. Soms ontkennen ouders en kinderen niet alleen een delict, maar elk probleem

dat zou spelen. Thuis, op school, op het werk, overal gaat alles goed. Tot het echt uit de hand loopt.

Dan slaan ouders ineens om en komen geagiteerd naar de Raad, welke ‘direct wat moet doen, want het

gaat echt niet goed met mijn zoon!’ Daarnaast lijkt het mode om niet mee te werken aan een

persoonlijkheidsonderzoek. Jongeren weten dat hier een PIJ-maatregel op kan volgen. Dat is de

grootste nachtmerrie van jeugdige verdachten en hun ouders: ‘Mijn kind is niet gek!’ Ouders zijn bang

voor reacties in hun sociale omgeving. Speciaal onderwijs en bovenal uithuisplaatsing zijn taboe.

Ouders kunnen het zelf wel en hebben geen hulp nodig van de overheid. Eén jongen op zitting wordt

verdacht van diefstal en ontkent. Na lang praten heeft de kinderrechter het gevoel dat de jongen op het

punt staat te bekennen. Dan zegt zijn vader: ‘Diefstal komt in onze familie niet voor’. Vaak krijgen

jongeren thuis flink straf. Wanneer slaan bij de opvoeding hoort, zullen jeugdige verdachten als het

ware dubbel gestraft worden. Zij kennen de strafrechtelijke gevolgen, maar weten daarnaast wat de

consequenties thuis zullen zijn. Uit angst voor hun ouders zullen zij niet snel een bekentenis afleggen.

Volgens zeggen krijgen sommige kinderen van ‘kampers’ niet zozeer straf om wat zij gedaan hebben,

Page 86: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

maar om het feit dat ze gepakt zijn. Deze voorbeelden geven aan hoe jeugdige verdachten enorm

kunnen worden gestimuleerd tot het afleggen van een ontkennende verklaring.

Sommige ouders lijken oprecht verbaasd wanneer zij horen wat hun kind allemaal op zijn kerfstok

heeft. Thuis is het zo’n goede jongen, beleefd en behulpzaam. Zij kunnen haast niet geloven dat hij

schuldig is. Tante en vader komen naar het politiebureau om bij het verhoor van hun neefje en zoon

aanwezig te zijn. De verbalisanten willen hun laten zien en horen (via tapgesprekken) waar de jongen

van verdacht wordt, zodat zij een eigen oordeel kunnen vormen. Tante: ‘ik wil mijn neefje niet

goedpraten, maar ik kan er gewoon niet bij. We hebben wel bewijs nodig’. Veel tapgesprekken later,

heeft ze wel genoeg gehoord. ‘Ik heb me dus echt in hem vergist’. Vaak bestaat er een negatief beeld

van de politie. Ouders vertrouwen eerder hun kind dan de politie. Dit wordt versterkt door hun

kinderen die bijvoorbeeld zeggen: ‘zij hebben mij alleen maar opgepakt omdat ik Marokkaans ben!’.

Regelmatig geven ouders aan geen zicht te hebben op de activiteiten van hun kinderen buitenshuis.

Sommige ouders hebben daarnaast het gevoel dat ‘buiten’ een slechte invloed heeft op hun kind, maar

dit behoort voornamelijk tot de verantwoordelijkheid van de overheid. Dit zou stereotiep zijn voor

Marokkaanse ouders, maar ook verschillende Nederlandse ouders beklagen zich hierover. Met name

de strafoplegging zou vooral een taak van Justitie zijn. ‘Wij als ouders moeten ervoor zorgen dat het

niet weer gebeurt en daarbij voorwaarden scheppen’. Ook leggen ouders de problemen met hun

kinderen op het bordje van Justitie en hulpverlening, als zij het zelf niet meer zien zitten. Eén vader is

blij dat zijn zoon nu is opgepakt. Voorheen was de jongen een flierefluiter. ‘Hij zag zichzelf al

rondrijden in een dikke BMW met vijf vrouwen daarin. Deze klap moest een keer komen. Nu is hij

serieus, weet hij hoe de wereld is. Het klinkt misschien gek, maar ik ben blij dat dit zo jong gebeurd

is, anders had er misschien echt een keer iemand in een kist gelegen’.

Gelukkig zijn er ook veel ouders die niet meegaan in de ontkenning van hun kind. Een kinderrechter

vertelt dat zij een keer een jongen op zitting had die ontkende. Diens vader zat hoofdschuddend achter

hem. De kinderrechter vraagt hem: ‘Ik zie dat u hem ook niet gelooft?’ De vader bevestigt dit, hij

gelooft zijn zoon inderdaad niet. De moeder die na afloop van het verhoor van haar zoon een gesprek

heeft met de verbalisant, komt binnen en gaat zuchtend zitten, met de handen in het haar: ‘Kom maar

op, wat heeft hij nou weer gedaan?’ De jongen heeft ontkend iets strafbaars te hebben gedaan, maar

zijn moeder gaat er blijkbaar vanuit dat hij schuldig is. Zij weet van het incident. Zelfs tegen zijn

ouders heeft de jongen ontkend er iets mee te maken te hebben. Zijn moeder vindt dit een zorgelijke

ontwikkeling. Voorheen praatte hij tenminste nog eerlijk met zijn ouders. Toen de politie kwam,

maakte hij zijn ouders wakker, zei: ‘Ma, niet zeggen dat ik hier ben, hè’, en klom op het dak. Moeder

wil hier niet aan meedoen, maar voelt wel een loyaliteitsconflict. De tante wiens ogen geopend zijn na

het horen van tapgesprekken, drukt haar neefje op het hart de waarheid over zijn eigen aandeel te

vertellen. ‘Je betaalt een prijs. Je beschermt anderen door niet te praten, maar zij zouden ook alleen

maar aan zichzelf denken’. Ze is enorm betrokken. ‘Binnen onze cultuur is het gebruikelijk om te

zeggen: ‘Niet meer doen, hoor’, en klaar. Daar blijft het bij. Daarom ben ik blij dat ik hier ben’.

Page 87: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Het is opvallend hoe onverzorgd en onverschillig sommige ouders op een zitting verschijnen. Af en

toe lijken ze niet bijster geïnteresseerd in het welzijn van hun kind. De meeste tijd kijken ze naar

buiten met naar het schijnt maar één gedachte: ‘Wanneer kan ik hier weg?’ Uiteraard is dit een klein

aantal ouders en vaak gaat het om jongeren die al eerder voor de kinderrechter hebben gestaan. Eén

jongen beweert stellig dat hij niet zal meewerken aan een maatregel van hulp en steun en liever de

vervangende hechtenis uitzit. Zijn moeder is even zeker van haar zaak: ‘Als hij ervoor kiest om de

gevangenis in te gaan, dan mogen ze hem houden. Dan hoeven wij hem niet meer’.

Het al dan niet aanwezig zijn van ouders tijdens de verschillende fasen in het kinderstrafproces is

van invloed op de proceshouding van de jeugdige verdachten. Regelmatig leggen jongeren bij de

politie een uitgebreide verklaring af, waarna ze voor de kinderrechter veel minder spraakzaam zijn.

Vaak hebben zij thuis niet het complete verhaal verteld en willen ze dit derhalve in de rechtszaal voor

hun ouders verhullen om straf te ontlopen. Zo heeft een jongen bij de politie bekend te hebben

gereden zonder rijbewijs. Tijdens de terechtzitting verklaart hij het tegenovergestelde. Het ad

informandum feit moet worden bekend om in de strafbepaling te worden meegenomen. Nu deze

jongen ontkent, ziet de officier van justitie zich genoodzaakt de verdachte voor dat feit opnieuw te

dagvaarden. De advocaat wil buiten de rechtszaal overleggen met de jongen en zijn ouders. Na

terugkomst vertelt de raadsvrouwe dat het feit juridisch gezien niet kan worden meegenomen, maar

dat de ouders vanuit opvoedkundig oogpunt dit graag in één keer willen afhandelen. De officier van

justitie meldt mij later dat dit voor hem een impliciete bekentenis is en wijt de ontkenning aan de

aanwezigheid van de ouders. Eén jongen wil aan de kinderrechter zeer weinig kwijt. Tijdens het

politieverhoor heeft hij de verschillende feiten bekend. Volgens zijn jeugdreclasseringwerker (van

Marokkaanse afkomst) wil de verdachte niets zeggen uit schaamte voor zijn zus. Zelf zegt de jongen

dat dat niet het geval is. ‘Het maakt mij niet uit dat mijn zus erbij is, maar ik heb gezegd dat ik er spijt

van heb en dan wil ik er verder niks meer over zeggen’. Ook de jeugdreclassering merkt dat jongeren

eerder bekennen in een gesprek onder vier ogen dan wanneer hun ouders erbij zijn. Als ze al toegeven

waar hun ouders bij zijn, bagatelliseren ze hun aandeel in het geheel. Ze doen zich voor als meeloper,

terwijl de jeugdreclassering weet dat het een leider van de groep is. Een jeugdreclasseringwerker

vertelde mij dat hij de ouders inlicht over de verklaring die hun kind bij hem heeft afgelegd, zodat zij

in de rechtszaal niet verrast worden met nieuwe informatie. Nu de jongen weet dat zijn ouders op de

hoogte zijn, durft hij tijdens de zitting meer vrijuit te praten. De tegenstrijdige verklaringen bij de

politie en de kinderrechter zijn dus deels te verklaren door de aanwezigheid van ouders. Jongeren

willen hun imago van goede zoon hooghouden en niet worden gezien als ‘crimineel’. Daarnaast

hebben we gezien dat sommige ouders niet (willen) weten dat hun kind strafbare feiten pleegt en door

een ontkenning komt de verdachte hen daarin tegemoet.

Page 88: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

8.3 Delictafhankelijke factoren

In het algemeen beïnvloeden persoonsgebonden - en omgevingsfactoren de proceshouding van een

jeugdige verdachte. Echter, in elke zaak is sprake van een ander strafbaar feit. Derhalve zijn er ook

relaties aan te geven tussen delictafhankelijke factoren en ontkennende verklaringen. Belangrijk bij al

deze elementen is het calculerende aspect.

8.3.1 Aard van het delict

Er zijn verschillende strafbare feiten die vaker worden ontkend. In het algemeen geldt: hoe zwaarder

het delict, hoe vaker jongeren ontkennen. Uiteraard heeft dit te maken met de eerder besproken

strafrechtelijke ervaring en berekening. De jeugdige verdachten weten dat een zwaarder strafbaar feit

een zwaardere straf tot gevolg kan hebben. Het delict openlijke geweldpleging heeft als kenmerk dat

het in groepsverband wordt gepleegd. Jeugdige verdachten kunnen daarom makkelijk de schuld op

andere groepsleden afschuiven. Ze waren er wel bij, maar hebben op een afstand staan toekijken.

Tevens is het voor de politie moeilijker te bewijzen wie welke daden heeft verricht en dat weten de

verdachten maar al te goed.

Daarnaast kan een geweldsdelict juist vaker worden bekend, omdat de jongeren het stoer of

gerechtvaardigd vinden. Eén jongen heeft een politieagent geslagen nadat deze op de broer van de

verdachte afrende. De jongen vindt dit een volstrekt gepast reactie, want ‘ze mogen niet aan mijn

broer komen’. Zijn familie lijkt achter hem te staan.

Zoals we eerder zagen, zijn beroving en diefstal daarentegen geen delicten om trots op te zijn. Deze

worden dan ook vaker ontkend. Eén delictscategorie heeft de twijfelachtige eer van het hoogste

ontkenningspercentage: de zedendelicten. Zo schat een jeugd- en zedenrechercheur dat 70% van de

verdachten in door hem behandelde zaken ontkent. Het gaat hier natuurlijk om zeer beschamende

feiten. Sommige strafrechtsfunctionarissen beweren dat allochtone jeugdige verdachten deze delicten

altijd ontkennen, anderen zijn genuanceerder. Ook bestaan er meningsverschillen over de mate van

ontkenning van zedendelicten door autochtone verdachten. De één vindt dat zij net zo vaak ontkennen

als hun allochtone leeftijdsgenoten, de ander ziet een verschil: allochtone jongeren zouden vaker

ontkennen dan autochtone jeugdige verdachten. Dit zou dan een culturele oorzaak hebben.

8.3.2 Hoeveelheid bewijs

Dat strafbare feiten als openlijke geweldpleging en zedendelicten worden ontkend, is bovendien het

gevolg van de hoeveelheid aanwezig bewijs. Deze strafbare feiten zijn moeilijker bewijsbaar, omdat er

grote groepen of juist maar twee mensen aanwezig zijn. We zagen in het vorige hoofdstuk dat er een

trend is ontstaan onder jeugdige verdachten van ‘eerst bewijs, dan praten’. Wanneer jongeren met hun

advocaat het dossier mogen inzien, kunnen ze lacunes in de bewijsvoering ontdekken en daarop

inspelen. Het is opvallend dat verdachten die dit doen, zeer goed op de hoogte zijn van de inhoud van

hun strafdossier. Zo weet een jongen dat hij tijdens een spiegelconfrontatie niet voor 100% is herkend

Page 89: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

door de aangever; dus hij ontkent. Een andere verdachte bekent dat hij op zijn werk een DVD-speler

heeft gestolen, want hij is op heterdaad betrapt. Al eerder zijn nog twee DVD-spelers verdwenen,

maar daarbij is niemand betrapt. Men verdenkt dezelfde jongen hiervan, maar er is geen bewijs, dus

zal hij er niet over beginnen.

Hieraan gerelateerd is een ander delictafhankelijk aspect: de hoeveelheid getuigen. Hoe minder

getuigen jongeren hebben gezien op de plaats van het delict, des te zekerder zijn zij van hun zaak en

ontkenning. Verklaringen van getuigen worden door verdachten regelmatig weggewuifd. ‘Zij liegen’.

De verdachten willen het liefst de getuigen persoonlijk spreken om ze te vertellen dat zij de

verdachten niet mogen ‘verraden’. Af en toe stappen verdachten ook op getuigen af om ze te gebieden

hun verklaring in te trekken. Soms roepen jeugdige verdachten vrienden als getuigen op om hun alibi

te bevestigen. Dit geeft een moeilijke situatie, want hoe betrouwbaar zijn vrienden? Een jeugdofficier

vraagt de verdachte: ‘Wie zegt mij dat jij niet tegen je vrienden hebt gezegd: “En je gaat nu vertellen

dat ik toen in die hangbus was!”?’

8.3.3 Samen of alleen

Jeugdige verdachten staan vrijwel nooit samen terecht. Uiteraard zijn er veel jongeren die samen een

delict hebben gepleegd, maar zij zullen apart voor de kinderrechter verschijnen. Het

jeugdstrafrechtsysteem geeft hier de voorkeur aan, omdat er altijd sprake is van verschillende

persoonlijke achtergronden en soms ook van andere strafbare feiten. Het al dan niet samen gepleegd

hebben van een delict heeft verschillende proceshoudingen tot gevolg.

Allereerst kunnen jongeren bekennen, omdat zij weten dat medeverdachten al zijn gehoord en

hebben bekend. Daarnaast zijn er verdachten die bekennen en tevens het aandeel van hun vrienden

vertellen (ondanks dat deze ontkend hebben), in de hoop vrijgelaten te worden. Vooral jongeren die

vaker in dezelfde groepen delicten plegen, maken onderling afspraken over wat te verklaren. Wanneer

ze van elkaar weten dat iedereen zijn mond zal houden, overheerst het gevoel van ‘samen staan we

sterk’. Dit gezamenlijke beroep op het zwijgrecht kan, bij onvoldoende technisch bewijs, in het

voordeel van de verdachten werken. Tenslotte zijn er ook verdachten die niet veel tijd hebben voor

onderlinge afspraken en daardoor tegenstrijdige verklaringen afleggen. Uiteraard geeft dit een weinig

betrouwbaar beeld, wat in het nadeel van de jeugdige verdachten werken.

8.4 Strafprocessuele factoren

In het volgende hoofdstuk zullen de strafrechtelijke reacties op ontkenning worden besproken. In deze

paragraaf zal duidelijk worden dat er niet altijd een goed onderscheid te maken is tussen oorzaak en

gevolg. In de interactie tussen jeugdige verdachte en overige procespartijen ontstaat een ontkennende

verklaring en een strafrechtelijke reactie daarop, met een voortdurende wisselwerking tussen actie en

reactie. Dat is het kenmerk van communicatie.

Page 90: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

8.4.1 Relatie

De houding van een strafrechtsfunctionaris is van invloed op de proceshouding van een jeugdige

verdachte. Met name politieagenten zijn zich hiervan bewust. Het is van belang een goede relatie met

een verdachte op te bouwen om tot een zinvol verhoor en uiteraard graag een bekentenis te komen.

Inlevingsvermogen van verbalisanten wordt regelmatig als vereiste genoemd. Soms vinden agenten

een ontkennende verklaring meer te wijten aan de verbalisant dan aan de verdachte. Het verloop van

een verhoor staat of valt met de opstelling van en relatie tussen verdachte en verbalisant. De manier

waarop een jeugdige verdachte dit ervaart, heeft gevolgen voor zijn eventuele verdere ‘criminele

carrière’. Wanneer hij het als positief heeft ervaren, zal hij een volgende keer makkelijker bekennen.

Bovendien zien sommigen dat het geslacht van de verbalisant verschil maakt. Vrouwelijke

rechercheurs zouden nog moeilijker een bekennende verklaring van een allochtone jongen loskrijgen

dan hun mannelijke collega’s, omdat vrouwen meer geminacht zouden worden. In het algemeen

bestaat de indruk dat hoe groter de gemeenschappelijke basis tussen verdachte en verbalisant – wat

betreft geslacht, leeftijd en etniciteit – des te makkelijker wordt een goede relatie opgebouwd. Ook de

jeugdreclassering en Raad voor de Kinderbescherming merken dat een bekennende verklaring vaak

gepaard gaat met een opgebouwde vertrouwensrelatie. Dit speelt uiteraard in de gehele

jeugdstrafrechtsketen, maar het is opvallend dat het in de eerste fasen veel duidelijker wordt erkend

dan in de laatste fase, ter terechtzitting.

Daarnaast wordt de interactie tussen verdachte enerzijds en verschillende procespartijen anderzijds

soms gekenmerkt door manipulatie en stereotypering van cultuur. De dichotomie ‘wij-zij’ komt

regelmatig naar voren. Volgens verschillende rechercheurs is er sprake van een wisselwerking van

vooroordelen. Marokkaanse jongens die worden opgepakt, denken: de politie vindt alle Marokkanen

crimineel en wil ons alleen maar zo lang mogelijk achter de tralies krijgen; terwijl de politie denkt: o,

daar heb je weer zo’n Marokkaan die zijn mond dicht houdt. Het moge duidelijk zijn dat dit een

werkzame relatie en een eventuele bekentenis niet bevordert. In het volgende hoofdstuk zal

uitgebreider stilgestaan worden bij communicatie en strafrechtelijke reactie. Voor nu is het voldoende

ons te realiseren dat er een wisselwerking bestaat tussen de houding van een verdachte en die van

andere procespartijen, die van invloed is op een uiteindelijke bekentenis of ontkenning.

8.4.2 Advocaat

Een andere procespartij die weliswaar niet strafrechtelijk reageert, maar wel van grote invloed is op de

houding van een jeugdige verdachte, is diens advocaat. De genoemde trend ‘eerst bewijs, dan praten’

wordt gevoed door uitgekiende advocaten. Veel verdachten geloven heilig in hun raadsman en

vertrouwen er volkomen op dat hij of zij hen vrij krijgt. ‘Mijn advocaat haalt mij hieruit, dat weet ik

zeker’. Elk advies wordt opgevolgd. Regelmatig hoor je: ‘mijn advocaat zei: niets zeggen tot we

weten welk bewijs er tegen je is’. Advocaten adviseren verdachten niet vaak om te ontkennen. Eerder

raden zij hun cliënten aan zich te beroepen op hun zwijgrecht. Veel jongeren interpreteren dit echter

Page 91: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

als ‘zeggen dat je het niet gedaan hebt’. Zij ontkennen, omdat zij het moeilijk vinden helemaal hun

mond te houden. Vanuit juridisch oogpunt is het in het belang van de verdachte te zwijgen tot de

advocaat het dossier kan inzien. Het is voor een minderjarige moeilijk onderscheid te maken tussen

wat de politie wel en niet weet. Stel: een jongen wordt opgepakt voor drie berovingen, maar heeft er in

werkelijkheid wel twintig gepleegd. Wanneer hij eenmaal gaat praten, zal hij gemakkelijk meer

vertellen dan strafrechtelijk gezien goed voor hem is. Veel advocaten zien zo min mogelijk straf als

het beste voor hun cliënt. Het is de vraag of dit in het pedagogisch belang van de jongere is.

Een aantal advocatenkantoren is gewild onder ‘doorgewinterde’ jeugdige verdachten. Op deze

kantoren is het vrij krijgen van verdachten het enige dat telt. Zij ontwikkelen naamsbekendheid, want

ze doen goed werk voor ontkennende verdachten. Dit levert nieuwe cliënten op – denk aan de

voorkeursadvocaten – en dus financieel gewin. Bovendien zijn kinderstrafzaken voor sommige

advocaten de minst gewaardeerde zaken in de advocatuur en is de vergoeding laag. Zij doen deze

zaken niet graag en proberen door een vrijspraak hun status op te vijzelen. Er bestaat onder

strafrechtsfunctionarissen veel ergernis over deze raadslieden. Een advocaat moet met juridische

argumenten komen, maar kan niet klakkeloos met elke ongeloofwaardige verklaring meegaan. Ook

moet hij of zij een spijtbetuiging van de verdachte niet de kop indrukken.

Regelmatig benadrukken advocaten dat er in het Nederlandse rechtssysteem geen plaats is voor

ontkennende verdachten. De proceshouding van een verdachte zou los moeten worden gezien van de

strafbare feiten. Een verdachte heeft immers het recht te ontkennen. Vaak hebben raadslieden de

indruk dat ontkenning een strafverzwarende werking voor hun cliënten heeft.

Er zijn uiteraard ook veel advocaten die het pedagogisch belang van hun cliënt voor ogen hebben en

deze adviseren wel te bekennen, wanneer de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd. Zij raden

hun cliënten aan schoon schip te maken, zodat de jongeren een goede indruk op de kinderrechter

maken en verder kunnen met hun leven. Ook raadslieden van ontkennende jeugdige verdachten laten

regelmatig doorschemeren dat zij hun cliënt niet geloven.

8.4.3 Fase in het kinderstrafproces

Al eerder bleek dat er verschillen zijn in proceshouding van jeugdige verdachten in de opeenvolgende

fasen in het kinderstrafproces. Zo kan de aanwezigheid van ouders deels verklaren waarom jongeren

bij de politie bekennen en daarna voor de kinderrechter ontkennen. De context waarin interactie

plaatsvindt, verschilt in de fasen van de rechtsgang. De politie is gericht op waarheidsvinding rondom

het gepleegde delict. Zij zoekt belastende verklaringen om de vermeende schuld te bewijzen.

Verdachten zijn echter net opgepakt en reageren primair uit zelfverdediging: ‘ik heb het niet gedaan!’.

Zij hopen hun straf te kunnen ontlopen. Wanneer zij een half jaar later voor de kinderrechter

verschijnen, hebben ze tijd gehad om erover na te denken en kunnen meer berekenend en selectief

ontkennen. In de rechtszaal is een meer onderwijzende sfeer, waarbij persoonlijke achtergronden van

de jongeren uitvoerig aan bod komen.

Page 92: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De Raad voor de Kinderbescherming wordt als minder bedreigend gezien dan de politie. Derhalve

kunnen jongeren tijdens vroeghulpgesprekken met een raadsonderzoeker veel spraakzamer zijn dan in

het politieverhoor. ‘Ik weet alles. Zij (verbalisanten, LK) denken dat ik hen ga helpen, maar ik ga niks

tegen ze zeggen’. Tevens beweren sommige verdachten tegenover de raadsonderzoeker dat ze door de

politie onder druk zijn gezet. ‘Zij pakken mij hard aan. Ik moest wel, ik heb gewoon wat dingen

gezegd. Ik heb de schuld op mij genomen, maar ik heb het niet gedaan’. Er zijn ook verdachten die bij

de politie van schrik volledig bekennen, maar een paar maanden later bij de Raad voor de

Kinderbescherming een meer opgepoetst verhaal vertellen. Ze hebben de tijd gehad om met anderen te

praten en hun kansen te berekenen. Ineens zijn er allerlei verzachtende omstandigheden aan te wijzen,

waardoor de schuld wordt afgezwakt. Het rapport en het strafadvies dat een raadsonderzoeker schrijft,

is vooral gebaseerd op gesprekken met de jeugdige verdachte en diens ouders. De Raad bezit wel het

proces-verbaal van de politie, maar dit speelt in haar rapportage geen doorslaggevende rol. Officieren

van justitie lopen hier tegenaan wanneer zij in een dossier tegenstrijdige verhalen lezen. Derhalve

hebben zij enige tijd geleden alarm geslagen bij de Raad voor de Kinderbescherming.

8.5 Conclusie: Welke rol speelt ‘cultuur’?

Waarom ontkennen jeugdige verdachten? We hebben gezien dat deze vraag uiteenlopende antwoorden

kent. Veelal in combinatie met elkaar zijn persoonlijke -, omgevings- delictafhankelijke - en

strafprocessuele factoren van invloed op de proceshouding van jeugdige verdachten. Door deze

uitsplitsing van verschillende aspecten hoop ik aan te hebben getoond dat dit een zeer complex

vraagstuk is. Dan blijft staan: in hoeverre is culturele achtergrond en het land van herkomst nu nog

van invloed op tweede en derdegeneratie migranten en hun proceshouding?

Allereerst ben ik van mening dat het land van herkomst en ‘de’ cultuur daar als zodanig geen directe

invloed hebben op de allochtone jeugdige verdachten in de Nederlandse strafrechtspraktijk. Het is niet

zo dat hun ouders en grootouders zomaar, als in een rugzakje, een programma van normen en waarden

meenamen uit het moederland en hebben overgedragen op hun (klein)kinderen. De bekende valkuil

hierbij is dat gedragingen of gewoonten onder Marokkaanse jongens automatisch wordt toegeschreven

als het gevolg van de Marokkaanse migratiegeschiedenis. Cultuur is echter dynamisch en wordt

gecreëerd, stelde ik in hoofdstuk twee. ‘De’ cultuur van migrantenjongeren is derhalve een sociale

constructie. We zien dit terug in manipulatie van cultuur, wanneer jeugdige verdachten zich beroepen

op hun culturele achtergrond als verzachtende omstandigheid of hun etniciteit enorm benadrukken als

reactie op (vermeende) stigmatisering. Allochtone jongeren groeien op in de Nederlandse samenleving

en creëren als het ware een nieuwe veranderlijke cultuur, gebaseerd op ervaringen, normen en

gedragingen die zij thuis en in de verdere maatschappij ontmoeten. Dit zagen we aan de subcultuur die

in Utrecht lijkt te bestaan onder sommige Marokkaanse jongens. Hun proceshouding is absoluut geen

kopie van die van Marokkaanse verdachten in Marokko, maar veeleer een gevolg van ervaring met het

Page 93: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Nederlandse strafrechtsapparaat en groepsgedrag in een bepaalde sociale omgeving. Jongens die

bekennen, zouden geen deel uitmaken van deze subcultuur.

Ouders zijn altijd van grote invloed op hun kinderen. Wanneer Marokkaanse ouders het principe

hanteren ‘als je zegt het niet gedaan te hebben, is het ook niet gebeurd’, kan dit beschouwd worden als

een overblijfsel van het Marokkaanse rechtssysteem. Bij veel van hun ontkennende kinderen zit deze

gedachte hier echter niet achter. Er is sprake van een bepaalde minachting van het systeem als gevolg

van strafrechtelijke ervaring. De jongeren denken de dans te kunnen ontspringen en worden soms in

hun gelijk bevestigd. Het wantrouwen richting politie is ook niet bepaald ‘typisch allochtoon’, maar

wordt teruggezien bij sommige ‘kampers’ en (andere) autochtoon Nederlandse ouders. Dit

weerspiegelt zich in het gedrag van hun kinderen. Ouders die hun kinderen voorhouden dat een

strafbaar feit een schande is en derhalve in de familie niet voorkomt, kunnen een enorme druk op hun

kind leggen. Ontkennende verklaringen ten gevolge hiervan hebben een culturele achtergrond. Ook

wanneer slaan een onderdeel van de opvoeding is, is het begrijpelijk dat jongeren ontkennen uit angst

voor straf van hun ouders. Als we zeggen dat dit een culturele achtergrond heeft, wil dit geenszins

zeggen dat het etnisch bepaald is en derhalve in alle gezinnen voorkomt.

Schaamte- en eergevoelens kunnen onder sommige allochtone verdachten sterker ontwikkeld zijn

dan onder hun autochtone leeftijdsgenoten. Soms vinden zij het terecht dat zij hun ex-vriendin in

elkaar hebben geslagen, ‘want mijn trots was gekrenkt’. Dit is echter een uniek geval. De meeste

autochtone jeugdige verdachten schamen zich ook voor hun sociale omgeving dat zij verdacht worden

van strafbare feiten. Jongeren kunnen het moeilijk vinden om rechtstreeks antwoord te geven. Eén

jongen vindt het antwoord ‘ik weet het niet’ op hetzelfde neerkomen als ‘ik weet het wel, maar wil het

niet zeggen’. Het is duidelijk dat de verbalisanten het hier niet mee eens zijn.

Mijns inziens is ontkenning geen kwestie van onvoldoende geïntegreerd zijn. Er is veeleer sprake

van een goede integratie, vooral ten aanzien van het Nederlandse strafrechtssysteem. De kennis

hiervan is bij een aantal jongens verbluffend en het gevolg van eerdere ervaringen met het

jeugdstrafrecht. De redenering dat ontkennen misschien werkt in Marokko, maar niet in Nederland,

zoals sommige kinderrechters poneerden, lijkt niet op te gaan. Jongeren merken dat ontkennen in

sommige gevallen loont en trekking hier lering uit. Waar ontkenning bepaalde culturele achtergronden

heeft, hoeft dit niet direct het gevolg te zijn van onvoldoende integratie. Jongeren kunnen zeer wel

geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en toch om culturele redenen ontkennen.

Zoals reeds in de inleiding gezegd, hebben veel strafrechtsfunctionarissen beïnvloedende factoren

voor ontkenning genoemd, die hiervoor beschreven staan. Waar sommige media ons wel eens doen

geloven dat ‘de’ cultuur in de strafrechtsketen als enige verklaring voor ontkenning wordt gezien, ben

ik een totaal andere werkelijkheid tegengekomen. Ik ontmoette zeer veel nuancerings- en

relativeringsvermogen. Juist door de praktijk leert men patronen zien en ontdekt men dat ontkenning

veel meer te maken heeft met strafrechtelijke ervaring, groepsgevoel en het idee dat ontkennen loont,

dan met ‘de schaamtecultuur’. Ook geloven velen niet dat ‘de’ cultuur van het land van herkomst nog

Page 94: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

steeds grote invloed uitoefent op tweede en derdegeneratie migrantenjongeren. Dit sluit aan bij de

constructivistische benadering van cultuur. Toch zijn er ook veel culturalistische geluiden te horen. Er

wordt wel gesproken over ‘intrinsieke schaamte’ ‘Schaamtecultuur hè, het ontkennen zit ìn ze’.

Sommigen vinden dat ik de vraag waarom sommigen ontkennen, moet stellen aan ‘de’ allochtonen

zelf. Na nader aandringen, volgt in één adem: ‘gezichtsverlies, eer en schaamte’. Frappant is dat deze

kennis veelal verkregen wordt uit cursussen geleid door cultureel antropologen. Daarnaast wordt er

gesproken over clichés als ‘autoriteitsproblemen’, welke te wijten zijn aan ‘de genen’ van

Marokkaanse jongens. Bovendien komt regelmatig de ‘wij-zij’ dichotomie naar voren.

Het moge duidelijk zijn dat ‘cultuur’ absoluut geen bepalende factor is voor een ontkennende

verklaring. Gelukkig zijn veel strafrechtsfunctionarissen dat met mij eens. Naar mijn mening spelen de

genoemde aspecten in § 8.1 tot en met 8.4 een grotere rol dan ‘cultuur’. Culturele elementen kunnen

met de verschillende aspecten verweven zijn, waarbij een constructivistisch cultuurbegrip gehanteerd

dient te worden.

Page 95: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 9 Hoe reageert de strafrechtspraktijk?

De officier van justitie leest de tenlastelegging voor. Volgens de verdachte klopt daar niets van.

Ondanks allerlei verklaringen van getuigen ontkent de jongen gedurende zijn hele rechtsgang. Hij

heeft zelfs het slachtoffer benaderd, waarna deze zijn verklaring bij de politie introk. Dit gedrag

verdient volgens de officier van justitie bepaald geen schoonheidsprijs. ‘Jij probeert het slachtoffer te

beïnvloeden om zodoende iets wat werkelijk gebeurd is, te ontkennen. Deze kennelijke poging van de

verdachte om de aangever te beïnvloeden, heeft invloed op mijn strafeis. Het werkt strafverzwarend.

Daarnaast hebben we hier te maken met een volkomen ontkenning. Jij hebt helemaal geen spijt. We hebben net gehoord dat het thuis goed gaat. Maar ik denk: Als jij niet wilt inzien wat je hebt gedaan,

gaat het thuis helemaal niet zo goed. Ik heb overwogen een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen, puur vanwege jouw houding.

Daardoor breng je jezelf alleen maar in de problemen. Het is echt geen manier van doen. Ik geef je

echter nog een laatste kans en vraag daarom een werkstraf van zestig uur en twee weken

voorwaardelijke jeugddetentie’.

De advocaat vliegt op: ‘Er wordt hier ingesprongen op de houding van mijn cliënt. Hij heeft echter

het recht om te ontkennen. Ontkenning mag niet strafverzwarend werken’.

We hebben reeds in hoofdstuk vier gezien dat (jeugdige) verdachten geen ongewilde medewerking

hoeven te verlenen aan hun eigen veroordeling. Zij hebben het recht om te zwijgen en te ontkennen.

Dit zou geen reden mogen zijn voor een aparte strafrechtelijke reactie. Echter, zodra er voldoende

technisch bewijs is, wordt van elke ontkennende verdachte in de praktijk verwacht dat hij of zij de

waarheid omzeilt. Bovendien gaat het hier om jongeren. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogische

inzet. Resocialisatie en heropvoeding zijn belangrijke doelen. In het vorige hoofdstuk hebben we

stilgestaan bij de relatie tussen verdachte en verschillende procespartijen en de fase in het

kinderstrafproces waarin een jongere zich bevindt. Ontkenning blijkt mede afhankelijk van de tijd, de

context en de wisselwerking tussen proceshouding van de jeugdige verdachte en de reactie van

procespartijen daarop. In dit hoofdstuk zullen we zien hoe in het kinderstrafproces wordt omgegaan

met ontkennende jeugdige verdachten. Tevens zal duidelijk worden dat de verschillende stijlen van

ontkennen, zoals beschreven in hoofdstuk zeven, verschillende strafrechtelijke reacties tot gevolg

hebben. Achtereenvolgens komen de strafrechtelijke reacties van politie, Raad voor de

Kinderbescherming en jeugdreclassering, officier van justitie en kinderrechter op ontkennende

jeugdige verdachten aan bod. Men dient hierbij in het oog te houden dat het niet altijd om empirisch

geverifieerde feiten gaat, maar ook visies van strafrechtsfunctionarissen op de werkelijkheid kan

omvatten. In de inleiding – hoofdstuk één – staat vermeld met hoeveel personen ik bij de verschillende

instanties gesproken heb.

9.1 Politie

Page 96: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

De politie kan een jongere op heterdaad betrappen op een strafbaar feit en meenemen naar het

politiebureau of de jongere een tijd later buiten heterdaad aanhouden. Dit laatste is met toestemming

van de officier van justitie nadat onderzoek heeft plaatsgevonden. De jeugdige verdachte wordt van

zijn of haar bed gelicht en meegenomen naar het bureau. In een kleine ruimte, de zogenaamde

verhoorstudio, staat een tafel met aan weerskanten een stoel: voor de verbalisant en de verdachte.

Soms is er sprake van twee verbalisanten. In dat geval verhoort de ene agent en tikt de ander het

proces-verbaal uit. Eén verhoorder heeft meestal een aantekenblok voor zich en werkt dit later uit tot

een proces-verbaal. In een aantal gevallen staat op tafel indrukwekkende apparatuur om bijvoorbeeld

tapgesprekken te kunnen laten horen. Gedurende pauzes tijdens het verhoor wordt de verdachte

achtergelaten in de verhoorstudio of in een nabijgelegen cel gezet.

Bij de politie bestaan verschillende verhooropleidingen. Er is een basisopleiding en vervolgens een

Cursus Algemene Recherche (CAR). Daarnaast hebben (hoofd)rechercheurs de mogelijkheid de

Training Professioneel Verhoor (TPV) te volgen. Zij leren een verhoor te analyseren en te sturen.

Toch zijn de meeste rechercheurs er van overtuigd dat je het ‘echte’ verhoren alleen in de praktijk

onder de knie kunt krijgen. Vaak woont een beginnend rechercheur een verhoor bij om zodoende de

kunst van een ervaren collega af te kijken. Deze kunst omvat een heel scala aan verhoortechnieken.

9.1.1 Verhoor in twee delen

Verbalisanten maken op papier of in hun hoofd een verhoorplan. Indien zij samen een verhoor

afnemen, zullen zij dit plan van tevoren bespreken. Een verhoorder vertelt de verdachte allereerst

waarvoor hij is aangehouden. Meteen daarop volgt de cautie: de verdachte is niet tot antwoorden

verplicht. De verbalisant vraagt de jongere wat deze er nu van vindt dat hij of zij is aangehouden en of

dit al eerder is gebeurd. De reactie van de verdachte vertelt de verhoorder al veel over de persoon die

hij12 tegenover zich heeft. Een verdachtenverhoor bestaat globaal altijd uit twee delen: een sociale

verklaring (het persoonsgericht verhoor) en een bespreking van de strafbare feiten (het zaakgericht

verhoor). Dit heeft een tweeledig doel. In de sociale verklaring bespreekt de verhoorder met de

verdachte diens persoonlijke omstandigheden. In dit deel wordt de jongere op zijn gemak gesteld en

probeert de verbalisant een werkzame relatie op te bouwen met hem. Door de verdachte te laten

vertellen over zijn dagelijks leven – familie, vrienden, school, werk, hobby’s etc. – ontstaat er meer

ontspanning. Daarnaast krijgt de verbalisant tussen neus en lippen door een schat aan informatie

aangereikt, waar hij in het tweede deel van het verhoor op terug kan komen. De sociale verklaring

dient derhalve ook als een soort omsingeling. Voor de verdachte ogenschijnlijk onbetekenende

antwoorden kunnen later tegen hem gebruikt worden in de zogenaamde confrontatie. De verhoorders

confronteren de jongere met de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht en koppelen dit aan eerder

gegeven antwoorden. Zo vragen verbalisanten in het begin van een verhoor aan een jongen of ze niet

12 In de behandeling van de politie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin voor de verbalisant, omdat de meeste verhoren die ik bijwoonde werden uitgevoerd door een mannelijke rechercheur.

Page 97: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

even zijn baas moeten bellen dat hij vandaag niet komt. ‘Het is toch beter om even iets van je te laten

horen? Dit is toch jouw telefoon? Staat zijn nummer erin?’ Door het bevestigende antwoord van de

verdachte hebben de verbalisanten het bewijs dat de inbeslaggenomen telefoon van de jongen is. Dit is

van cruciaal belang, omdat veel technisch bewijs is gebaseerd op gesprekken die van deze telefoon

zijn getapt. Bij de bespreking van de tapgesprekken later heeft de jongen allerlei smoezen over de

telefoon, maar de verhoorders confronteren hem met zijn eerder gedane uitspraak. De meest vreemde

onderwerpen komen soms aan bod. Zo wordt er in een geval gesproken over open haarden, gelhaarden

en vuurwerk om uit te sluiten dat de verdachte op die wijze zijn haar heeft verbrand, in plaats van aan

de in brand gestoken auto.

9.1.2 Onbeladen en beladen momenten

Het creëren van beladen en onbeladen momenten speelt een grote rol. Gesprekjes over werk of

hobby’s zijn voor jongeren onbeladen onderwerpen. Dit wordt door veel agenten het ‘praatje pot’

genoemd. Het valt op dat de meeste jeugdige verdachten hier gemakkelijk over praten. Toch willen ze

ook graag snel weer weg en vinden dit ‘praatje pot’ niet altijd even zinvol. Wanneer het verhoor

langer duurt, worden de jongeren het zat. ‘Daarvoor ben ik hier niet. Kunnen we zaken doen? Wat

willen jullie weten?’ Verbalisanten tasten in deze fase af wat een geliefd gespreksonderwerp van de

verdachte is en welke elementen gevoelig liggen om daar later op terug te kunnen komen. Zo merkt

een verbalisant aan het begin van het verhoor dat een verdachte zich zorgen maakt over de reactie van

zijn ouders. Hij onthoudt dit en praat later tijdens de confrontatie op de jongen in: ‘Wat zal je vader

trots op je zijn als jij je zo gedraagt! Wat zal hij wel niet denken als hij hoort wat hier besproken is?’

Zodra verbalisanten de strafbare feiten op tafel leggen, ontstaan beladen momenten. De verdachte

wordt geconfronteerd met allerlei zaken en zijn gedrag verandert. Ineens zijn de jongeren opvallend

minder spraakzaam en ontspannen. In een verhoor is er dus sprake van mentale drukopbouw. Het is

belangrijk om tijdens het verhoor altijd het gesprek te laten voortduren en contact te houden. ‘Praten,

daar draait alles om. Als ze gaan praten, dan kunnen ze zich ook verspreken’. Daarom is het soms

noodzakelijk de spanning af te laten vloeien door een onbeladen onderwerp aan te roeren of een pauze

in te lasten. Een pauze kan ook juist gebruikt worden om de druk op te voeren. Zo kunnen

rechercheurs een verdachte in het heetst van de strijd even ‘in de wacht’ zetten, nadat zij hem hebben

verteld dat ze er zo geen zin meer in hebben en het anders zullen gaan spelen.

9.1.3 Daderwetenschappen

‘Daderwetenschappen’ is een belangrijke term in een politieverhoor. Een verhoorder moet een

verdachte zelf zijn verhaal laten vertellen, zodat de jongere later niet kan zeggen dat hem uitspraken in

de mond zijn gelegd. De verbalisanten stellen veel vragen waarop zij het antwoord al weten, maar dit

dient ter verificatie van het bewijs. Vaak gaat het om zaken die de verdachte alleen kan weten

wanneer hij schuldig is. Dit vertellen de verhoorders ook aan de verdachte: ‘Op veel vragen weten wij

Page 98: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

de antwoorden al lang, maar we willen het uit jouw mond horen, goed? We zitten hier niet om jou

voor de rechter veroordeeld te krijgen, we zitten hier voor een stukje waarheidsvinding’.

Bovendien is het voor de verbalisanten uiteraard zeer onverstandig om in één keer al hun kaarten op

tafel te gooien. Veel jeugdige verdachten tasten af welk bewijs er tegen hen bestaat. Wanneer de

politie dit allemaal onthult, zullen de jongeren hier hun verklaring op aan passen. Juist in het geval van

ontkenners is het van belang hen te laten vertellen om zo eventuele leugenachtige verklaringen uit te

lokken. Het is voor een ontkennende jeugdige verdachte die schuldig is immers erg moeilijk om iedere

keer precies hetzelfde verhaal te vertellen. Om een leugenachtige verklaring aan te tonen, dient de

verklaring overigens letterlijk op papier worden gezet. In die gevallen zijn dus twee verhoorders

noodzakelijk. Eén verbalisant kan na afloop zijn interpretatie van het verhaal op papier zetten.

In het verloop van het verhoor kunnen de verbalisanten de verdachte met zijn tegenstrijdige verhalen

confronteren of zijn verklaring vergelijken met die van medeverdachten of getuigen. Zo schijnen

jongeren vaak wel onderling afspraken te maken over de plaats van het delict en waar ze vandaan

kwamen, maar vergeten ze af te spreken hoe ze naar de plaats van het delict zijn gelopen. Als er

meerdere wegen zijn en hiernaar gevraag worden, vallen de verschillende verdachten door de mand.

Wanneer jeugdige verdachten de ‘complot-theorie’ (zie hoofdstuk 7) opperen, drukken verbalisanten

dit de kop in door hen erop te wijzen dat de medeverdachten niet alle schuld afschuiven, maar ook hun

eigen aandeel vertellen. Logisch redeneren speelt hierbij een rol. Als de jongen zijn verhaal heeft

verteld, vraagt de verbalisant: ‘Maar hoe kan het dan dat ik allerlei verklaringen van getuigen heb, die

iets totaal anders beweren?’

9.1.4 Inlevingsvermogen

In hoofdstuk zes zagen we reeds dat sommige agenten nogal gechargeerd redeneren. 99% van de

Marokkaanse jeugdige verdachten zou ontkennen en met hen is een ‘veel minder zinnig, normaal

gesprek’ te voeren dan met hun autochtoon Nederlandse leeftijdsgenoten. Dit negatieve beeld bepaalt

de reactie van deze agenten op ontkenners. Soms springen verbalisanten expliciet in op de

Marokkaanse afkomst van verdachten. ‘Alleen jij en Allah weten wat de waarheid is. Wat jij gedaan

hebt, mag toch niet volgens de Koran?’ Of: ‘Zweer je op Allah?’ Regelmatig hoor je dat ‘onze

culturen botsen’.

De meeste rechercheurs beschikken echter over een groot inlevingsvermogen. Respect en interesse

voor de persoon achter de verdachte zijn belangrijk. ‘Iedere verdachte is anders, dus moet je de tijd

nemen om erachter te komen wat voor vlees je in de kuip hebt’. Ook onafhankelijkheid en

onbevooroordeeldheid worden genoemd. Sommigen winnen allerlei achtergrondinformatie in over de

verdachte; zij lezen eventuele oude processen-verbaal na om te zien hoe de verdachte zich in een

verhoor gedraagt. Een goed contact opbouwen met de verdachte is van wezenlijk belang. Je moet een

verdachte kunnen raken om een gesprek mogelijk te maken.

Page 99: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Het gebrek aan inlevingsvermogen en het genoemde ‘praatje pot’ is volgens velen een reden voor

het feit dat sommige collega’s geen bekennende verklaring loskrijgen. Wederzijds onbegrip speelt

hierbij een rol. De manipulatieve gebruikmaking van etniciteit van met name Marokkaanse jongens

maakt het verbalisanten onduidelijk waar zij zich op moeten richten. Vooral oudere agenten kunnen

volledig afbranden, wanneer zij steeds jongens tegenover zich hebben, waar zij absoluut geen vat op

kunnen krijgen. Anderen dienen Marokkaanse jongens van repliek met uitspraken als: ‘Ik denk

helemaal niet dat alle Marokkanen crimineel zijn. We hebben hier ook een hoop Marokkaanse

collega’s. Zijn zij dan ook allemaal dief?’

9.1.5 Non-verbale communicatie

Non-verbaal gedrag geeft een oplettende verbalisant veel waardevolle informatie. Regelmatig zegt

men: ‘Je kunt zien dat ze liegen’. ‘Je ziet ze wegkijken en denken: wat zal ik vertellen?’ Er bestaan

zelfs richtlijnen. Als een verdachte omhoog kijkt, zou hij de waarheid spreken. Kijkt hij schuin naar

beneden, dan liegt hij. Tijdens een verhoor krijgen verdachten eten en drinken aangeboden. Het

drinken komt vaak in plastic bekertjes. Ook dit is tactiek. De verbalisant kan zo bekijken hoe de

verdachte met zijn bekertje speelt en leest daar non-verbale communicatie aan af. ‘Word je nu boos?

Elke keer als we het hebben over jouw gedragsprobleem, ga je rechtop zitten en begin je in je bekertje

te knijpen’. Ook het uittrekken van een jas als de gemoederen verhit raken, valt rechercheurs op: ‘O,

krijg je het warm?’

Het zogenaamde ‘spiegelen’ van het non-verbale gedrag van de verdachten door de verhoorders is

een veel gebruikte verhoortechniek. Wanneer de jongere met zijn ellebogen op tafel gaat zitten, zal de

verbalisant ook naar voren gaan. Een jongen begint half te lachen bij een ontkennend antwoord. De

verbalisant lacht ook. De verdachte vraagt naar het waarom. Verhoorder: ‘Ik zie jou lachen. Ik mag je

wel. Als we hier toch zitten, moeten we het gezellig houden, toch?’

Enerzijds vertellen rechercheurs dat allochtone jongeren minder oogcontact maken dan hun

autochtone leeftijdsgenoten en relateren dit aan de etnische achtergrond van de verdachten. Anderzijds

moedigen verhoorders hun verdachten aan te bekennen, want ‘dan kun jij je vader recht in de ogen

kijken’. Regelmatig sorteert een stilte effect bij een zwijgende verdachte. Wanneer de agenten ook

hun mond houden, begint de jongere vaak als eerste weer te praten, omdat hij niet tegen lange stiltes

kan. Sommige rechercheurs zeggen aan het eind van een verhoor tegen een ontkennende verdachte:

‘Niet meer doen, hè?’ Wanneer deze jongere dan een scheef lachje produceert, is het voor de

verbalisant duidelijk dat de verdachte gelogen heeft. Vaak valt hierbij het woord ‘instinct’ of ‘gevoel’.

9.1.6 Pedagogische inzet

Evenals tijdens de kinderstrafzitting, zoals we hierna zullen zien, gebruiken verbalisanten een

pedagogische inzet. Zij doen een appèl op het schuldbesef van de jeugdige verdachte. Daarnaast

benadrukken verhoorders eerlijkheid en eigen verantwoordelijkheid. Elke medeverdachte is

Page 100: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

verantwoordelijk voor zijn eigen aandeel, dus vertellen verhoorders dat de verdachten beter kunnen

vertellen wat zij en anderen hebben gedaan. ‘Het is niet eerlijk dat jij alle schuld in de schoenen

geschoven krijgt. Als jij namen noemt, krijgt degene straf die het verdient. Als jij niets gedaan hebt,

moet dat bewezen worden. Ik respecteer dat jij zegt dat je het niet gedaan hebt, maar dan moeten we

wel weten wie het dan gedaan heeft. Nu wijst alle bewijs naar jou. Als jij hun namen niet noemt, blijf

jij verdacht’.

Regelmatig spelen verbalisanten in op het gevoel van de verdachte. Je moet als verhoorder geen

aandacht schenken aan opmerkingen als ‘ik zeg niets meer’, maar verder gaan met het verhoor en dit

gedrag benoemen. Verbalisanten vragen hun verdachten: ‘Waarom doe je nu zo? Bij binnenkomst

leek je zo’n aardige jongen’. Sommige zwijgende verdachten komen dan op een gegeven moment tot

het inzicht dat zij inderdaad wel onbeschoft bezig zijn en gaan weer praten. Ook vragen verhoorders

wat de verdachten nu zelf van hun gedrag denken. Er wordt gewezen op hun opvoeding. ‘Zo hebben je

ouders je toch niet opgevoed? Jij hebt van je vader geleerd dat je het eerlijk moet zeggen als je iets

fouts hebt gedaan’. Eenmaal wordt zelfs de vader van een verdachte uitgenodigd op de laatste dag van

het verhoor om hem te laten zien welk bewijs er tegen zijn zoon bestaat en waar de jongen zich mee

bezig houdt. Bovendien krijgt vader zo de gelegenheid om zijn zoon toe te spreken en hopen de

verbalisanten dat de verdachte door deze confrontatie overstag gaat en zal bekennen.

Daarnaast benadrukken rechercheurs dat zij de jongeren willen helpen. ‘We zijn hier om jou een

helpende hand te bieden, niet om jou achter de tralies te krijgen’. Er wordt gezocht naar de

achterliggende problematiek van het gedrag van de jeugdige verdachte. Bovendien wijzen

verbalisanten op de toekomst. Als de verdachten nu alles eerlijk vertellen, kunnen zij hier het boek

sluiten en met een schone lei verder leven. Verhoorders proberen de jongeren te stimuleren om na te

denken over hun toekomst. Wat willen ze en hoe kunnen ze dat bereiken? De agenten haken

bijvoorbeeld in op de wens van de verdachte later een eigen bouwbedrijf te krijgen. Uiteraard wordt

hierbij duidelijk gemaakt dat de jongere dan een andere weg moet inslaan dan waarop hij zich nu

bevindt.

Rechercheurs gaan in op de zaken die zij met de verdachten gemeen hebben. Zo wordt er een soort

saamhorigheidsgevoel gecreëerd, wat de jongere zal doen ontspannen en vertellen. Eén verdachte

moppert dat hij tijdens pauzes elke keer veel te lang wordt vastgezet. ‘Jullie hebben zeker nog nooit in

zo’n cel gezeten? Ik word daar gek hoor! Elke minuut duurt een uur’. De verbalisant vertelt dat hij wel

eens in een cel heeft gezeten en dat de tijd inderdaad erg langzaam ging. Daarnaast belonen

verhoorders hun verdachten voor goed gedrag. ‘Jij hebt nu de waarheid gesproken, daarom zal ik een

sigaretje voor je regelen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat je elke keer een sigaret krijgt, als je de

waarheid spreekt’. Zij tonen begrip en prijzen de verdachten wanneer zij bekennen. ‘Ik vind het goed

dat je dit hebt gezegd, ik zag hoe moeilijk het voor je was’.

Een verbalisant neemt zichzelf als voorbeeld. ‘Als mijn kind iets gedaan heeft wat niet mag, en ik

vraag hem daarnaar, wil ik dat hij dat eerlijk vertelt. Ik keur niet goed wat hij gedaan heeft, maar ik

Page 101: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

vind het goed dat hij het eerlijk vertelt. Ik word pas boos als hij mij de waarheid niet vertelt. En dat

doet de rechter ook. Hij wil zien dat jij je verantwoordelijkheid neemt. Als de kinderrechter wettig en

overtuigend bewijs voor zich heeft, verwacht hij dat jij zegt: Ja, daar was ik bij betrokken. Het respect

dat je bij ons afdwingt, krijg je straks bij de officier van justitie en de kinderrechter terug’.

9.1.7 Kat-en-muis-spel

Wanneer er voldoende technisch bewijs is, zullen verhoorders de verdachten altijd stimuleren tot een

bekentenis. We zagen het echter hiervoor al. Een verhoor gaat bovenal om waarheidsvinding of

‘objectieve informatieverwerving’ (www.pkn.lsop.politie.nl) en geeft in de eerste plaats de verdachte

de gelegenheid zijn kant van het verhaal te vertellen. Derhalve vinden agenten het ook niet verstandig

dat verdachten zich beroepen op hun zwijgrecht. ‘Je bent vijftien jaar, je hebt iets doms gedaan, je

bent nog maar weinig met politie in aanraking geweest, je kunt het toch gewoon vertellen? Zoals jij je

nu opstelt, lijk je net de grootste boef die er bestaat. En dat ben je niet, toch? De rechter krijgt straks

dit verhaal te lezen. Je kunt beter praten en uitleggen wat er aan de hand is, dan blijven zwijgen. Wij

willen het complete verhaal. Anderen vertellen wat ze gezien hebben, jij weet wat je dacht en hoe jij je

daarbij voelde’. Verdachten beroepen zich vaak uit frustratie op hun zwijgrecht. Ze vinden dat ze

overal van beschuldigd worden en hebben niet altijd een verhaal klaar. De verhoorders maken

duidelijk dat zij de verdachte nergens van beschuldigen, maar wel het recht hebben hem allerlei

vragen te stellen. ‘Wij hebben juist heel veel bewijs en daar schrik jij zo van. Daarom word je boos en

wil je niets meer zeggen’.

Veel rechercheurs noemen een verhoor een ‘kat-en-muis-spel’. Dit maakt een verhoor afnemen voor

hen aantrekkelijk. Het is grotendeels toneelspel. Verbalisanten tasten af wat effect sorteert bij de

verdachte. Zij gaan door op het onderwerp dat voor deze individuele verdachte gevoelig ligt.

Gespeelde emoties horen hier bij. Het naar buiten komen met een bekennende verklaring wordt wel

een ‘eer’ of een ‘sport’ genoemd. We hebben reeds gezien dat ontkenning een gevolg is van de

houding van verdachte èn verhoorder. Het karakter van de verbalisant bepaalt mede hoe lang hij zal

volhouden bij een volhardende ontkennende verdachte. Daarnaast spelen andere factoren een rol: de

ernst van de zaak, de noodzakelijkheid van een bekentenis en de beschikbare tijd. In een geval waar ik

een verhoor bijwoon, heb ik de indruk dat mijn aanwezigheid maakt dat de verbalisanten extra hun

best doen om de eer van een bekentenis binnen te halen. De rechercheurs zijn het er echter wel over

eens dat je niet mag liegen. ‘Hoe kun je dan verwachten dat een verdachte de waarheid zal spreken?’

9.1.8 Strafrechtelijke gevolgen

Regelmatig geven verbalisanten verdachten de indruk dat zij sneller naar huis mogen als zij bekennen.

Ze moeten dit voorzichtig brengen, want een verklaring dient in vrijheid afgelegd te zijn. ‘Als jij blijft

ontkennen, zal ik langer bezig zijn om deze zaak rond te krijgen’. Of: ‘Wij hebben nog een paar

vragen en als wij het idee hebben dat jij wat vergeet of je het niet goed herinnert, zul je tot die tijd hier

Page 102: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

blijven’. Volgens een raadsonderzoeker heeft het Openbaar Ministerie een ongeschreven beleid om

ontkenners vast te laten zitten tot aan de strafzitting. Politie en Justitie heb ik hier niet over gehoord.

Een inverzekeringstelling kan een hulpofficier van justitie alleen bevelen wanneer er verder

opsporingsonderzoek noodzakelijk is, niet op grond van de proceshouding van een verdachte. In de

praktijk kan dit natuurlijk samengaan. Indien een jongere ontkent, kan het onderzoek langer duren,

waardoor hij eerder in verzekering zal worden gesteld.

Daarnaast wijzen verhoorders vaak op de strafrechtelijke gevolgen van hun proceshouding. Er wordt

geïmpliceerd dat ontkenning (in geval van schuld) straks bij de kinderrechter strafverzwarend zal zijn.

‘Alles wat je mij vertelt, schrijf ik op en dat krijgt iedereen te lezen. Daar trekken ze hun conclusies

uit. Als hetgeen jij mij vertelt, overeenkomt met de waarheid, zullen ze aardig zijn, maar als het niet

overeenkomt met de waarheid, komt de Heiakker (gesloten justitiële jeugdinrichting, LK) weer snel in

beeld’. Wanneer een jongen duidelijk een leugenachtige verklaring aflegt, vertellen rechercheurs hem

dat dit op de kinderrechter niet erg geloofwaardig zal overkomen. ‘Een rechter wil in het proces-

verbaal zien dat jij de waarheid hebt gesproken. Dan heeft hij respect voor jou als persoon, niet om je

daden, maar om jouw persoon’. ‘Dat wordt straks lachen in de rechtszaal, als jij zegt nergens van af te

weten en de rechter hoort al die tapgesprekken. Interesseert het je niet dat je misschien een zwaardere

straf krijgt?’ Bovendien spreken verhoorders verdachten aan op hun gezond verstand. Ze wijzen de

ontkenners erop niet slim bezig te zijn. ‘Je kunt veel beter, ik had je slimmer ingeschat’.

Rechercheurs halen tevens de reactie van de ouders aan. Zij zullen straks ook in de rechtszaal zitten

en horen welk bewijs er tegen hun kind is. ‘Bij ons kom je er makkelijk van af, maar straks moet je je

ouders onder ogen zien’. Soms verwijzen verbalisanten naar het commune (volwassen) strafrecht,

omdat deze straffen hoger zijn en derhalve meer indruk maken. ‘Je weet niet half hoeveel

gevangenisstraf er staat op bedreiging en mishandeling. Twee jaar! Maar jij valt onder het

jeugdstrafrecht, dus zal het minder zijn’.

Volgens sommigen zien jeugdige verdachten pas in dat ontkenning in hun nadeel werkt als zij door

de kinderrechter veroordeeld worden. Dan is het te laat.

9.1.9 Probleem?

Ontkennend gedrag wordt door rechercheurs verschillend ervaren. Met name een glasharde

ontkenning, ondanks technisch bewijs, levert veel frustraties op. Veel agenten zien dit als een

probleem. Een goed gesprek is nauwelijks mogelijk, de verdachten zijn niet snel geraakt. Frustratie bij

de verhoorder kan ertoe leiden dat een verdachte bijvoorbeeld niet mag roken in een pauze. Toch

proberen verbalisanten te allen tijde onafhankelijk te blijven. Velen zijn het erover eens dat te veel

frustratie niets oplevert. ‘Vroeger dacht ik veel meer: ik weet dat je het gedaan hebt, je zit

overduidelijk te liegen en ik zal je wel pakken. Daar ben ik nu vanaf, het is alleen maar slecht voor je

gezondheid’.

Page 103: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Bovendien bestaat er onder agenten veel onbegrip. Zij kunnen niet altijd bevatten waarom

verschillende verdachten en hun ouders zich op een bepaalde manier opstellen. ‘Als mijn kind op het

politiebureau zou zitten, zou ik eerst eens willen weten wat er gebeurd was en daarna hem toespreken.

Ik zou niet meteen roepen dat mijn kind zoiets niet doet, want dat verlaagt zeker de kans dat hij zal

bekennen’. Sommigen zien de toekomst somber in. Als deze generatie jeugdige verdachten een

ontkennende proceshouding als lonend ziet, zullen ook hun kinderen dit straks meekrijgen. Een aantal

ervaart het Nederlandse strafrechtssysteem als problematisch. Het is veel te ‘soft’. Ontkenning zou

worden beïnvloed door de lage straffen in het jeugdstrafrecht.

Anderzijds begrijpen veel rechercheurs de ontkennende proceshouding van jeugdige verdachten wel.

Zij geven toe dat het in sommige gevallen inderdaad loont om te ontkennen. Wanneer jongeren gaan

praten over zaken die de politie helemaal niet wist, is dit strafrechtelijk niet in het voordeel van deze

verdachten. Wel benadrukken agenten dat het toch ook goed is voor de jongere, omdat de andere

procespartijen zo een waarheidsgetrouw beeld van de verdachte krijgen en hopelijk tot een passende

straf kunnen komen.

Daarnaast zien veel verbalisanten ontkenning niet als een groot probleem. Verdachten mogen

immers ontkennen, is de redenatie. Het feit dat de politie soms ontkenners moet laten lopen vanwege

te weinig bewijs, is slechts een risico van het vak en levert geen frustraties op. Eigenlijk moet de

politie de zaak al rond hebben voor het verhoor, zodat een bekennende verklaring niet meer nodig is.

Alleen een bekentenis geldt overigens ook niet als voldoende bewijs. Opvallend vaak lijken

rechercheurs ervan uit te gaan dat het verhoor in die zin niets zal opleveren. Bij de veronderstelling

van een zwijgende of ontkennende verdachte ligt de nadruk op het verzamelen van technisch bewijs.

Dit wordt gestimuleerd door veel officieren van justitie die graag ontkennende verdachten willen

aanpakken.

Of ontkennende jeugdige verdachten nu wel of niet als een groot probleem worden ervaren, er zijn

verschillende cursussen binnen de politie die hier indirect op ingaan. Bij de Politieacademie waar

rechercheurs worden opgeleid, is in veel verhooropleidingen aandacht voor zwijgen en ontkenning.

‘Natuurlijk, want bijna alle verdachten ontkennen toch?’, aldus een woordvoerder. Ontkennende

verdachten worden ervaren als een oud bekend fenomeen. ‘Zo lang er misdaad wordt gepleegd, zal er

worden ontkend’. Verschillende verhoortechnieken die hiervoor de revue passeerden, worden

gedoceerd. Van recenter datum zijn cursussen over allerlei bevolkingsgroepen. Variatie in etnische

achtergronden en cultuuraspecten leidt tot verschillende methoden. Men kijkt welke aanpak bij de

diverse groepen het beste werkt en daar kan een verhoortechniek op aangepast worden. Zo leren

rechercheurs dat je bij sommige allochtone jongeren netjes gekleed moet verschijnen om zo meer

ontzag te krijgen. Echter, een koppeling tussen ontkennende jeugdige verdachten en etnische

achtergrond die in de politiepraktijk regelmatig gemaakt wordt, heeft tot dusver niet geleid tot een

nieuwe benadering in de verhooropleidingen.

Page 104: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Daarnaast geeft het expertisecentrum politie en allochtonen (EXPA) allerlei ‘multiculturele’

cursussen, zoals ‘Arabische taal en cultuur’. Bovendien krijgen rechercheurs meerdaagse trainingen

als ‘omgaan met culturele achtergronden in verhoor’ (door E. Giebels, Rijksuniversiteit Groningen).

Dit kenmerkt zich vaak door een essentialistische en dualistische opvatting van cultuur. Uiteraard

beïnvloedt deze informatie – welke vast erg overzichtelijk is, maar weinig ruimte laat voor dynamiek

en flexibiliteit – de perceptie van agenten. Er is bij de politie veel behoefte aan dergelijke cursussen en

literatuur. Dit is tekenend voor de belangstelling van agenten, maar ook voor de problemen waar zij

dagelijks tegenaan lopen.

9.2 Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering

De Raad voor de Kinderbescherming verricht onderzoek om voorlichting te geven over de jongere aan

de officier van justitie en de kinderrechter. Het advies dat de Raad geeft, heeft altijd een

opvoedkundig karakter. Dit houdt in dat de jeugdige iets moet opsteken van zijn straf en zich beter zal

gaan gedragen.

Jeugdige verdachten kunnen door de rechter-commissaris worden geschorst met de voorwaarde van

begeleiding door de jeugdreclassering. Dit vindt plaats voor de terechtzitting. Daarnaast kan een

kinderrechter in haar vonnis een jeugdreclasseringmaatregel opnemen. In beide gevallen komen

jongeren bij Bureau Jeugdzorg terecht, waar de afdeling Jeugdreclassering de maatregelen uitvoert.

Zij werkt in opdracht van de Raad, de officier van justitie of de kinderrechter. Wanneer een jongere

reeds begeleid is voor de strafzitting, kan de jeugdreclasseringwerker ook in de rechtszaal verschijnen

om zijn mening te geven.

In deze paragraaf zullen we bekijken hoe raadsonderzoekers en jeugdreclasseringwerkers omgaan

met ontkennende jeugdige verdachten en welke invloed de houding van de jongeren heeft op het

strafadvies van de Raad aan de kinderrechter.

9.2.1 Raad voor de Kinderbescherming

De Raad is de instantie die de andere kant van het verhaal moet laten zien. Zij is allereerst

geïnteresseerd in de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige verdachte en beziet of het delict

een signaal is van achterliggende problematiek. Inlevingsvermogen is hierbij een vereiste. Met name

bij een grotendeels allochtone klantenkring vinden raadsonderzoekers het echter moeilijk om echt in

contact te komen met deze jongeren. Soms lukt het in gesprek te raken over de vraag waarom

verdachten nu ontkennen. Ontkennende jeugdige verdachten zijn voor de Raad bepaald geen

onbekend verschijnsel. Maar hoe reageren raadsonderzoekers nu op deze jongeren en hun houding?

Tijdens een gesprek tussen raadsonderzoeker en verdachte heeft de eerste het proces-verbaal van de

politie ontvangen en weet in grote lijnen waarvan de jongere verdacht wordt. De raadsonderzoeker

confronteert de verdachte hiermee. Wanneer de jongere ontkent, zal de raadsonderzoeker er vaak

Page 105: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

omheen draaien. Zij13 polst: ‘Hoe ervaar je het nu dat je verdacht wordt van dit feit?’ Of: ‘Hoe zouden

je ouders reageren als je nu wel zou bekennen?’ Vaak antwoorden de jongens in dat geval dat ze door

hun vader mishandeld zouden worden. Meestal laat de raadsonderzoeker het dan rusten, gaat verder

met de persoonlijke omstandigheden en komt er later via een omweg op terug. Sommigen vinden het

niet tot hun taak behoren om de verdachten ineens 180 graden te laten draaien. Anderen maakt het

gewoon niet zoveel uit of hun cliënten het wel of niet gedaan hebben. Deze raadsonderzoekers leggen

de ontkenning al snel naast zich neer, waardoor het gesprek korter duurt dan met bekennende

verdachten. Wel maken raadsonderzoekers de jongeren duidelijk welke consequenties hun

proceshouding kan hebben en dat het in hun voordeel kan zijn als ze straks bij de kinderrechter wel

bekennen. ‘Denk er nog maar eens over na’, geven ze de verdachten mee.

Wanneer jeugdige verdachten blijven ontkennen, heeft dit gevolgen voor het strafadvies van de

raadsonderzoeker. Het beperkt de mogelijkheden. Zo is een leerstraf bijna niet meer mogelijk. Voor

een aantal leerstraffen, bijvoorbeeld de training ‘slachtoffer in beeld’, is een bekenning en inzicht in

eigen gedrag vereist. De medewerkers bij zo’n training zitten niet te wachten op een jongen die blijft

roepen dat hij het niet gedaan heeft. Een leerstraf is echter niet altijd uitgesloten. Dat heeft te maken

met de manier van ontkennen en de persoonlijke achtergronden. Als de raadsonderzoeker het idee

heeft, dat een leerstraf wel zin heeft, adviseert zij deze. Over het algemeen wordt er voor ontkenners

vaker een werkstraf of jeugddetentie geadviseerd. Raadsonderzoekers leggen de jongeren altijd de

keuze voor. ‘Als je nu straks een werkstraf krijgt opgelegd, zou je die dan uitvoeren?’ Als de

verdachten akkoord gaan, is dit voor raadsonderzoekers een indirecte schuldbekentenis.

Vaak zien jeugdige verdachten een maatregel van hulp en steun of de intensieve traject begeleiding

(ITB) niet zitten. Zij zijn bang dat dit hun vrijheid te veel zal beperken, bijvoorbeeld in het geval van

de tijden van thuiskomen. Zij gaan liever een paar maanden zitten, want dan denken ze ervan af te

zijn. De raadsonderzoekers proberen de voordelen van dergelijke jeugdreclasseringmaatregelen aan te

geven. De jongeren moeten het zien als een geboden kans die hen kan helpen hun leven weer op de

rails te krijgen. Zo meteen zijn ze achttien jaar en geldt het volwassenstrafrecht. Dan krijgen ze die

kans niet meer.

Ontkennende jeugdige verdachten leveren frustraties op bij raadsonderzoekers. Sommigen ergeren

zich nog meer aan jongens die halfslachtig zijn, dan aan glasharde ontkenners. ‘Ik heb liever

duidelijkheid: of bekennen of ontkennen. Niet: ‘ik was er wel, ik heb ook wel iets gedaan, maar…’.

Dat is manipulerend gedrag, daar houd ik niet van’. Bij de reclassering voor volwassenen worden

ontkennende verdachten eerder terzijde geschoven. Een hulpvragende persoon die inzicht heeft in zijn

gedrag is een vereiste. Dat is bij schuldige ontkennende verdachten vrijwel nooit het geval. Zij hebben

immers niet gedaan wat ze verweten wordt, dus hebben ze ook geen hulp nodig. Bij de Raad voor de

Kinderbescherming worden ontkennende jeugdige verdachten niet eerder terzijde geschoven.

13 In de behandeling van de Raad voor de Kinderbescherming gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in algemene zin, omdat ik met vrouwelijke raadsonderzoekers heb gesproken.

Page 106: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Raadsonderzoekers vinden wel dat een ontkenning hen belemmert in hun werkzaamheden en

mogelijkheden.

Binnen de Raad voor de Kinderbescherming circuleert de nodige literatuur waarin inzichten worden

geboden om te helpen patronen te zien en te leren met deze problematiek om te gaan.

Raadsonderzoekers ontvangen deze literatuur dankbaar. Zo wordt het onderzoeksrapport van Oude

Breuil (2000), welke de consequenties aangeeft van een multicultureel cliëntenbestand voor de

strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming, gretig gelezen. Bovendien is er in 2001 een

zogenaamde werkgroep interculturalisatie geformeerd, die zich ten doel heeft gesteld de Raad te

veranderen in een multiculturele instelling, ‘een organisatie waar multiculturaliteit tot in de

‘haarvaten’ is doorgedrongen, gericht op optimaal resultaat (kwaliteit) van de organisatie’ (Said el

Farougui, 2001). Er worden verschillende workshops met titels als ‘werken met allochtone cliënten’ of

‘Marokkaanse jongens in cultureel perspectief’ georganiseerd, waarin op een constructivistische wijze

communicatieregels en tips voor vroeghulpgesprekken worden gegeven en zelfs de mythe van de

zwijgende Marokkaanse verdachte wordt ontkracht. Raadsonderzoekers zijn over het algemeen goed

op de hoogte van (wetenschappelijk) onderzoek in hun vakgebied. Zo hing er lange tijd het resultaat

van Wartna (1999b) op het prikbord, waaruit bleek dat Marokkaanse verdachten juist vaker bekennen

dat hun Nederlandse leeftijdsgenoten.

9.2.2 Jeugdreclassering

De jeugdreclassering kan op verschillende momenten in de rechtsgang van jeugdige verdachten

worden betrokken. Alvorens een jongere wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris kan een

jeugdreclasseringwerker hem op het politiebureau bezoeken om te vertellen van een mogelijke

jeugdreclasseringmaatregel. Later worden ook de ouders voor een gesprek uitgenodigd. Deze driehoek

van verdachte, ouders en jeugdreclassering ondertekent een bereidverklaring, een soort contract.

Daarin staan harde afspraken, waaraan de jongere zich dient te houden. Op deze wijze kan de jeugdige

verdachte worden geschorst met de voorwaarde van een jeugdreclasseringmaatregel. Na een aantal

maanden vindt dan de terechtzitting plaats, waarbij de jeugdreclasseringwerker een strafadvies aan de

kinderrechter uitbrengt. Daarnaast kan een jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis blijven tot het

moment van de strafzitting. In dat geval spreekt de jeugdreclasseringwerker ook vooraf met de jongere

of deze wil meewerken aan een jeugdreclasseringmaatregel en kan de Raad dit aan de kinderrechter

adviseren.

Dit onderscheid is van belang, omdat een jeugdreclasseringwerker van invloed kan zijn op de

proceshouding van jeugdige verdachten. Wanneer een jeugdreclasseringwerker voor de terechtzitting

een aantal maanden intensief contact heeft met een ontkennende jongere, kan hij14 toewerken naar een

bekentenis. Hij zal de verdachte niet rechtstreeks aanspreken op het delict, maar kan hem wel een

14 In de behandeling van de jeugdreclassering gebruik ik voor de leesbaarheid ‘hij’ in algemene zin, omdat ik met een mannelijke jeugdreclasseringwerker heb gesproken.

Page 107: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

spiegel voorhouden. ‘Stel je voor dat er nu bij jouw ouders zou worden ingebroken, hoe zou je dat

vinden?’ Jeugdreclasseringwerkers merken dat een vertrouwensrelatie van belang is voor de houding

van een verdachte. Na een aantal maanden weten de jongeren wat voor vlees ze in de kuip hebben en

kunnen tegenover een jeugdreclasseringwerker makkelijker bekennen. De jeugdreclassering houdt de

verdachten voor dat het beter is ook te bekennen bij de kinderrechter, want dan kunnen ze schoon

schip maken en opnieuw beginnen. ‘Dan hoef je niet steeds weer over je schouder te kijken of de

politie niet achter je aan komt’. Ontkenning is voor de jeugdreclassering geen onoverkomelijk

probleem. Er is altijd nog een gesprek mogelijk. Jeugdreclasseringwerkers winnen informatie in bij

ketenpartners als politie en Raad voor de Kinderbescherming, om de verdachte hiermee te

confronteren. Wanneer zij weten dat een jongere niet ‘zomaar’ een tasje heeft geroofd, maar dat het

gaat om tasjesroof van een oude vrouw die daarbij haar heup heeft gebroken, is dit waardevolle

informatie. Het zal voor de jeugdige verdachte moeilijker zijn om de jeugdreclasseringwerker iets op

de mouw te spelden.

Enerzijds merken jeugdreclasseringwerkers dat (ontkennende) jeugdige verdachten slechts willen

meewerken aan een maatregel om ‘vrij’ te zijn, maar deze jongeren komen al snel van een koude

kermis thuis. Het intensieve contact met de jeugdreclassering en de strikte afspraken waaraan jongeren

zich moeten houden, vallen velen erg zwaar. Anderzijds zijn veel jeugdige verdachten blij met de

begeleiding en willen graag weer op het rechte pad komen. De maatregel wordt tevens als excuus

gebruikt. Zo kunnen jongeren slecht tegen hun vrienden zeggen dat ze op een bepaalde tijd thuis

moeten zijn, want dat staat niet stoer, maar wanneer zij verplicht zijn hun jeugdreclasseringwerker van

huis uit te bellen, is dit een goede smoes om naar huis te gaan.

9.3 Officier van justitie

De officier van justitie vervult een bijzondere positie in het (kinder)strafproces. Eerst beslist hij15 of

een strafzaak aan de kinderrechter wordt voorgelegd. Daarnaast speelt de officier een belangrijke rol

als aanklager ter zitting. Ontkenning kan derhalve van invloed zijn op de vervolgingsbeslissing en de

strafeis van de officier van justitie. In feite zijn dit twee fasen in het kinderstrafproces, waarbij de

eerste plaatsvindt na afronding van het opsporingsonderzoek en de tweede meestal verscheidene

maanden later. Ik behandel hier beide elementen, om de overzichtelijkheid van dit hoofdstuk te

vergroten. Hierbij plaats ik de kanttekening dat ik meer informatie heb kunnen vergaren over de

strafeis van een officier van justitie dan over zijn vervolgingsbeslissing, omdat de eerste voor mij

zichtbaar was op de vele kinderstrafzittingen die ik heb bijgewoond.

15 In de behandeling van de officier van justitie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin, omdat ik met iets meer mannelijke dan vrouwelijke officieren heb gesproken.

Page 108: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

9.3.1 Vervolging

We zagen reeds in § 9.1.9 dat officieren van justitie zeer gebrand zijn op technisch bewijs, omdat er

van het politieverhoor vaak niet veel verwacht wordt. Zij sporen rechercheurs aan goed onderzoek te

verrichten op de plaats delict en nadien. Volgens sommigen zal ontkenning niet eerder leiden tot een

sepot. ‘Bij zulke jongens? Juist niet!’ Dit blijkt ook uit het algemene beleid van het OM. Het

percentage onvoorwaardelijk sepot voor minderjarige verdachten is in de periode 1998-2002 gedaald

van 21,5% naar 12,5% en heeft in de tweede helft van 2003 zelfs de norm van 10% gehaald

(www.om.nl).

Anderen geven toe wel degelijk soms een zaak met een ontkennende verdachte te moeten seponeren,

vanwege onvoldoende bewijs. Derhalve hebben ook officieren de indruk dat ontkennen in bepaalde

gevallen loont. Dit is zeer frustrerend. Vaak bestaat bij de officieren de overtuiging van schuld van de

jeugdige verdachte, maar moeten zij hem laten lopen omdat zijn bekentenis nodig is om de zaak rond

te krijgen. ‘Het vereist dus beter politiewerk. Er moet extra bewijsmateriaal worden verzameld’.

9.3.2 Strafeis

Wanneer er voldoende technisch bewijs tegen een jeugdige verdachte bestaat, kan een officier

besluiten de zaak aan de kinderrechter voor te leggen. ‘Als getuigenverklaringen en ander

bewijsmateriaal voor mij wettig en overtuigend bewijs zijn, is dat voor mij de werkelijkheid, ongeacht

wat de verdachte zegt’. Alle officieren benadrukken dat een ontkenning geen strafverzwaring tot

gevolg heeft. Verdachten mogen ontkennen. Toch heeft de proceshouding van een verdachte wel

invloed op de strafeis, zoals we reeds in de inleiding van dit hoofdstuk zagen.

Als officieren van justitie spreken over ontkennende verdachten, doelen zij vrijwel altijd op de

glasharde ontkenners zoals beschreven in § 7.1. Volgens officieren is het grootste probleem dat deze

jongeren geen inzicht hebben in het foute en strafbare van hun gedragingen. ‘Ontkenning beïnvloedt

de persoonlijke ontwikkeling van een verdachte. Zij nemen geen verantwoording voor hun daden, dus

daar kun je niet veel mee beginnen’. Het feit dat jeugdige verdachten die ‘slechts’ hun schuld

ontkennen, zich evenmin verantwoordelijk voelen voor hun gedrag, wordt door weinig officieren

onderkend. Regelmatig vertel ik over mijn voorlopige indruk dat er verschillende stijlen van

ontkennen lijken te bestaan. Sommigen zijn het met me eens en vinden zelfs dat schuld ontkennen nog

ernstiger is dan het keiharde ontkennen16. ‘Glasharde ontkenners weten wel degelijk wat ze verkeerd

hebben gedaan, maar hopen door ontkenning de dans te ontspringen. Dat is pure berekening.

Verdachten die vinden dat ze niets fouts hebben gedaan, zullen ook vinden dat ze geen straf

verdienen. Dan heeft een straf weinig zin’. Het lijkt erop dat veel officieren een keiharde ontkenning

het meest problematisch vinden, omdat deze stijl zoveel onbegrip oplevert. Officieren storen zich aan

de minachting en arrogantie van sommige jongeren en begrijpen niet hoe deze verdachten zo glashard

16 De definitieve categorisering in stijlen van proceshouding – zoals beschreven in hoofdstuk 7 – is mede gebaseerd op de reacties van officieren van justitie en andere strafrechtsfunctionarissen.

Page 109: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

kunnen liegen. Jongeren die neutralisatietechnieken toepassen of selectief ontkennen, kunnen op meer

coulantie en begrip van de overige procespartijen rekenen.

Jeugdige verdachten die vinden dat zij niets fout hebben gedaan, willen lang niet altijd begeleiding,

bijvoorbeeld in de vorm van een maatregel van hulp en steun. Dan ziet de officier zich meestal

genoodzaakt een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen. Glasharde of selectieve ontkenners

daarentegen willen vaak wel meewerken aan een dergelijke maatregel. Calculatie en de advocaat

spelen hierbij een grote rol. Ze denken eerder naar huis te mogen door deze opstelling. Veel officieren

kunnen deze twee zaken – ontkenning en toch medewerking – niet met elkaar rijmen. Zij vergelijken

de houding van de verdachte in het politieverhoor met diens houding op de zitting. ‘Hoe kun je nu

ineens wel mee willen werken met begeleiding en willen breken met je vrienden, terwijl je zegt

onschuldig te zijn? Dus eigenlijk zit je onterecht vast?’ De verdachte in dit geval antwoordt:

‘Eeuh…ja, maar ik heb toch gezegd dat ik mijn baan en school niet kwijt wil’. Officieren zijn ook

bang dat jongeren die worden geschorst met de voorwaarde van medewerking aan een hulpmaatregel,

denken ‘vrij’ te zijn en op de oude voet verder zullen gaan.

Kenmerkend voor het dadergerichte strafrecht is dat een officier van justitie in zijn strafeis rekening

houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Zo krijgen jongeren complimenten

wanneer zij inzicht hebben in het begane feit, wanneer het thuis of op school gaat of wanneer zij zelf

al pogingen hebben gedaan om het aangerichte leed te herstellen. Vaak leidt dit tot een lagere strafeis.

Een oplettende berouwvolle houding van de verdachte ter zitting wordt ook op prijs gesteld en

meegewogen. Wanneer dit niet het geval is, kan een officier de verdachte daarop aanspreken. ‘Jij

maakt op mij persoonlijk geen goede indruk, ik zie één en al lamlendigheid. Je kunt op zijn minst

geïnteresseerd luisteren. Nu zit je steeds met je hand voor je mond. Het gaat hier wel om een strafbaar

feit, waar jij verantwoordelijk voor bent’. Eén officier legt keurig uit dat zij in haar afweging een

middenweg zoekt tussen het strafbare feit en de recidive enerzijds en de persoon van de verdachte en

de positieve invloed van ouders anderzijds.

Ontkenning beperkt de mogelijkheden van een strafeis. Een leerstraf lijkt niet altijd nuttig als

jongeren geen verantwoordelijkheid willen nemen voor hun gedrag. Toch hebben officieren soms het

gevoel dat een leerstraf wel zin heeft, omdat de ervaring leert dat veel jongeren na begeleiding van de

jeugdreclassering en bepaalde trainingen wel inzicht hebben gekregen in hun begane feiten en alsnog

bekennen.

In een aantal gevallen komt de officier van justitie op de zitting tot de conclusie dat er toch te weinig

wettig en overtuigend bewijs tegen de ontkennende jeugdige verdachte is, en eist vrijspraak. Meestal

geeft hij echter duidelijk aan dat hij de jongere niet gelooft. Soms valt de term ‘kennelijke

leugenachtigheid’. Een kennelijk leugenachtige verklaring kan een officier van justitie als

bewijsmiddel in de overtuiging tegen een verdachte gebruiken. Met name wanneer er overduidelijk

technisch bewijs is van de betrokkenheid van een verdachte en deze ontkent, zal de officier dit laten

meewegen in zijn strafeis. Een officier van justitie wijst op een uitspraak van de Hoge Raad, waarin

Page 110: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

wordt gesteld: ‘De rechter mag, indien de verdachte voor een gedraging die in samenhang met de

omstandigheden redengevend wordt geacht voor het bewijs geen redelijke verklaring heeft gegeven,

zulks in zijn bewijsoverwegingen betrekken’17. Wanneer een jongen verdacht wordt van autodiefstal

omdat zijn vingerafdruk op het voertuig is gevonden, moet hij derhalve kunnen aantonen dat hij op dat

moment niet op die plaats was, anders acht de officier het tegendeel bewezen.

9.3.3 Probleem?

De algemene normatieve opinie onder officieren van justitie is dat ontkenning volgens de regels van

het recht op zich geen verzwaring van de strafeis tot gevolg mag hebben. Desalniettemin is er in de

praktijk feitelijk wel sprake van. Als officieren geen lichtere straf eisen voor ontkennende verdachten,

en dit wel doen bij bekennende, berouwvolle verdachten, impliceert dit een relatieve zwaardere

strafeis voor ontkenners. In het geval van ontkennende verdachten acht een officier de

keuzemogelijkheid voor een bepaalde straf beperkt. Officieren eisen eerder een werkstraf dan een

leerstraf en ook onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt vaker als waarschuwing genoemd. Evenals

andere procespartijen ervaren ook officieren van justitie ontkenning als een probleem.

In alle fasen van het jeugdstrafrecht zijn verschillende maatregelen genomen die impliciet

betrekking hebben op het in de praktijk ervaren toenemend aantal ontkennende verdachten. Zo vindt

er steeds intensievere informatie-uitwisseling plaats tussen de verschillende procespartijen. Het

Openbaar Ministerie heeft hierin een voortrekkersrol. Zaken worden niet meer zo lang aangehouden,

maar sneller berecht. De doorlooptijd in jeugdstrafzaken is aanzienlijk bekort. Het percentage zaken

dat binnen zes maanden na het eerste verhoor door de politie is afgedaan, is toegenomen van 45% in

1998 tot 56% in 2002, een relatieve verbetering van 25% (‘OM 1998-2002’, www.om.nl). Vroeger

werden meineedverklaringen door het OM niet vaak aangepakt. ‘Het zijn nog maar kinderen’, zo

luidde de redenatie. Aangezien deze meineedverklaringen steeds frequenter voorkwamen, wordt dit nu

grondiger onderzocht. De politie verhoort de getuige en vertelt hem dat het afleggen van een

meineedverklaring drie maanden jeugddetentie tot gevolg kan hebben. ‘Zo leren we kinderen al jong

dat je als getuige de waarheid moet spreken’. We zagen hiervoor ook officieren van justitie kunnen

verwijzen naar recente jurisprudentie om hun bewijs tegen een ontkennende verdachte te staven. De

kennelijk leugenachtige verklaring wordt steeds vaker als bewijs tegen een ontkenner gebruikt.

Daarnaast wordt er gewerkt aan een plan om veelplegers zoveel mogelijk steeds voor dezelfde rechter

te brengen, zodat deze de verdachten kent en hun verhalen makkelijker doorziet, waardoor zij niet bij

herhaling de dans kunnen ontspringen. Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht speelt in

deze maatregelen een belangrijke rol. Dit komt ook naar voren in de volgende paragraaf bij de

bespreking van de strafrechtelijke reactie van de kinderrechter op ontkennende verdachten.

17 Hoge Raad, 3 juni 2003, nr. 1104.02, beschreven in G.P.M.F. Mols (red.), ‘Nieuwsbrief Strafrecht’, aflevering 8, 26 juni 2003, p. 573. Den Haag: Sdu Uitgevers.

Page 111: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

9.4 Kinderrechter

Een kinderstrafzitting verloopt globaal volgens hetzelfde stramien. Allereerst stelt de kinderrechter

vast wie de verdachte is en welke andere personen aanwezig zijn. De officier van justitie leest de

tenlastelegging voor, waarna de kinderrechter vraagt wat de jeugdige verdachte daarop te zeggen

heeft. ‘Klopt dat? Wat denk je daarvan? Daar zullen we het eens over gaan hebben’. Vervolgens

komen de persoonlijke omstandigheden van de jongere aan bod en krijgen ook zijn ouders het woord.

De interactie tussen kinderrechter en verdachte lijkt meer op een gesprek dan een verhoor. De

kinderrechter is vriendelijk, doch streng en consequent. ‘Wacht even, jij hebt je kans van spreken

gehad’. Zij18 blijft te allen tijde rustig, ook als de gemoederen van de verdachte erg verhit raken. De

officier van justitie en de kinderrechter hebben een simpeler taalgebruik dan in volwassenstrafzaken.

Regelmatig vragen ze of verdachte en ouders het begrepen hebben of leggen uit wat er precies wordt

bedoeld. Eventueel aanwezige raadsonderzoekers en jeugdreclasseringwerkers mogen hun

bevindingen toelichten, waarna de officier van justitie het requisitoir neemt. Hij geeft aan of hij de

verdachte schuldig acht aan het ten laste gelegde feit en uit zijn strafeis. Dan is het de beurt aan de

advocaat en diens pleidooi en tenslotte heeft de jeugdige verdachte het laatste woord. De kinderrechter

sluit het onderzoek ter terechtzitting en doet, in het geval van een alleenzittende rechter, direct

uitspraak (in tegenstelling tot de meervoudige kamer, die pas na 14 dagen haar vonnis kenbaar maakt).

Ook het vonnis wordt aan de verdachte uitgelegd, wanneer deze het niet begrijpt.

Hiervoor bekeken we reeds de reactie van de officier van justitie op ontkennende verdachten ter

zitting. Vaak gaat de kinderrechter mee in de reactie en houding van de officier. Er is sprake van een

wisselwerking. Beiden springen in op de pedagogische inzet van het jeugdstrafrecht en vullen elkaar

aan.

9.4.1 Pedagogische inzet

Eén van de noodzakelijke voorwaarden om de pedagogische inzet in het kinderstrafproces te

realiseren, is de verschijningsplicht van de jeugdige verdachte. Alleen in de confrontatie met de

officier van justitie en de kinderrechter kan er een moreel appèl op de jongere worden gedaan. De

verdachte wordt aangesproken op de morele betekenis van zijn daad en op zijn verantwoordelijkheid

daarin. Het is van belang dat de jongere inzicht krijgt in zijn gedrag. ‘Maar dat zolderraam zat daar

toch niet voor jullie? Hoe heet dat nu, wat jullie gedaan hebben? Ja inderdaad, inbraak in vereniging’.

De ‘waarom’-vraag komt aan bod om oorzaken en achtergronden van begane feiten te onderzoeken.

‘Ik heb me enorm verbaasd toen ik het dossier doornam. Het is al heel erg dat een jongen van jouw

leeftijd dit soort dingen doet, maar jij kent de mensen waar jullie hebben ingebroken. Het zijn

vrienden van je ouders waar jij vaak oppast. Nu moet je mij eens vertellen: waarom doe je dat in

vredesnaam?’ Wanneer jongeren de schuld op medeverdachten afschuiven, herinnert de kinderrechter

18 In de behandeling van de kinderrechter gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in algemene zin, omdat ik enkel vrouwelijke kinderrechters ben tegengekomen.

Page 112: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

hen aan het spreekwoord ‘samen uit, samen thuis’. ‘Als je samen op het inbrekerspad gaat, moet je

ook samen de gevolgen dragen’. De complottheorie drukt ook de kinderrechter de kop in door erop te

wijzen dat de medeverdachten wel degelijk over hun eigen aandeel vertellen. ‘Zij zeggen niet: wij

hebben niets gedaan en hij alles’. De jeugdige verdachten worden aangespoord om over het strafbare

van hun gedragingen na te denken. ‘Waarom zou je nu geen vijf messen op zak mogen hebben? Heb

je daar zelf over nagedacht?’ Ook stimuleert de kinderrechter de verdachte te bedenken hoe hij in

bepaalde situaties anders kan reageren. Soms wil zij weten wat de jeugdige verdachte vindt dat er nu

zou moeten gebeuren. Bovendien houdt de kinderrechter de verdachte vaak een spiegel voor. ‘Hoe

zou jij het vinden als er bij jullie thuis zou worden ingebroken?’ Of ze wijst op de gevolgen van een

bepaalde daad. ‘Weet je wel dat je geluk hebt gehad? Het had heel anders kunnen aflopen’.

De non-verbale houding van een verdachte ontlokt de kinderrechter soms een reactie. Zo zit een

jongen vanaf het begin van de zitting met een zenuwachtig lachje op zijn gezicht. De kinderrechter

maakt hem duidelijk dat er niets te lachen valt. Daarnaast worden jongeren aangespoord meer rechtop

te gaan zitten.

Vaak speelt de kinderrechter in op het gevoel van de jeugdige verdachte. Zo vraagt zij wat de

verdachte dacht toen hij iets stal. ‘Het was de eerste keer, dan is dat toch niet normaal voor je?’ Ook is

zij benieuwd wat de jeugdige verdachte er van vindt dat hij van de strafbare feiten wordt verdacht. In

het raadsrapport staan soms moeilijke zaken als ‘risico van afglijden in crimineel gedrag’. De rechter

vraagt de verdachte hoe hij zich voelt als dat over hem geschreven wordt. Bovendien wijst de

kinderrechter regelmatig op de ouders van de jongere. ‘Je vader zal wel niet blij zijn hè, met een zoon

die van dit soort zaken wordt verdacht?’ Of: ‘Nu zitten je ouders hier in de rechtbank, dat is toch ook

niet leuk?’ Zij benadrukt dat de ouders hun kind zo vast niet hebben opgevoed.

De officier van justitie en kinderrechter vinden het belangrijk dat de verdachte zijn excuses heeft

aangeboden aan een eventueel slachtoffer of de aangerichte schade heeft vergoed. Het leed van de

slachtoffers wordt benadrukt om de verdachten hiervan te doordringen. Tevens horen ze graag een

spijtbetuiging uit de mond van de verdachte. Een glasharde ontkenner zal deze niet uiten, maar ook

jongeren die hun schuld ontkennen, krijgen er af en toe van langs. ‘Het valt me op dat je helemaal niet

zegt dat je spijt hebt. Je kunt niet zomaar zeggen: ik zit mijn straf uit en het is klaar. Zo simpel is het

niet. Er zit meer achter jouw gedrag. Je vindt dit nu misschien vervelend, maar ik heb het idee dat jij je

niet realiseert wat je hebt gedaan’.

Een doel van de terechtzitting en een eventuele sanctie is ertoe bij te dragen dat de jongere weer op

het goede pad terechtkomt. Daarom vraagt een kinderrechter regelmatig: ‘Hoe weet ik zeker dat jij het

niet weer doet?’ ‘Zul je niet meer inbreken?’ Als verdachten dat trouwhartig beloven, zegt de

kinderrechter dat zij de jongeren daaraan zal houden en hen niet meer terug wil zien in de rechtszaal.

Het moge duidelijk zijn dat het voor een kinderrechter zeer moeilijk is om jeugdige verdachten aan

te spreken op hun moreel besef en verantwoordelijkheid als zij beweren niets gedaan te hebben.

Wanneer jongeren zwijgen of keihard ontkennen, is er weinig gesprek mogelijk. Het is opvallend dat

Page 113: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

alle kinderrechters wel veel pogingen doen om door deze muur heen te breken en toch de jongeren te

bereiken. Zij zijn ervan overtuigd dat pas bij inzicht in het begane feit ook de sanctie zinvol zal zijn.

Soms is er derhalve irritatie over de rol van bepaalde advocaten. Zij zouden hun financieel belang

laten prevaleren boven het pedagogisch belang van hun cliënt en werken zodoende contraproductief in

datgene wat officier van justitie en kinderrechter willen bereiken.

9.4.2 Vergelijking proces-verbaal en houding ter terechtzitting

Een kinderrechter gaat bij de behandeling van de strafbare feiten allereerst uit van het door de politie

opgemaakte proces-verbaal. De kinderstrafzitting is vaak enkele maanden na het politieverhoor. In

zo’n periode is het moeilijk te onthouden wat je allemaal hebt verklaard, in het bijzonder voor

ontkennende verdachten die leugenachtige verhalen hebben verteld. Vaak ontstaat er dan een

discrepantie tussen de versie bij de politie en de versie in de rechtszaal. Hier speelt de kinderrechter

handig op in. Zij test de consistentie van de verhalen in de verschillende fasen van het strafproces.

Soms herinneren verdachten zich ter zitting ineens iets, waar ze bij de politie niet over gerept

hebben. Zo vertelt een jongen dat hij zes vrienden heeft die zijn alibi kunnen bevestigen. Vol ongeloof

vraagt de kinderrechter waarom hij dit niet direct bij de politie heeft verteld. Het schoot de jongen

echter nu pas te binnen. Dat gaat er bij de kinderrechter niet in. ‘Hoe kan dat nu bij zoiets belangrijks?

Na zes maanden herinner jij je het ineens weer? Hou jij soms een agenda bij?’ Anderen beweren eerst

geslagen te zijn voordat zij terugsloegen, maar hebben dit niet in het politieverhoor verklaard. Door

logisch te redeneren probeert de kinderrechter een ontkenning ter zitting om te buigen in een

bekentenis. ‘Waarom heb je bij de politie dan gezegd dat je het wel hebt gedaan?’ De kinderrechter

confronteert hen tevens met verklaringen van andere medeverdachten of getuigen. ‘Ik moet zeggen dat

ik je niet helemaal geloof, kun je je dat voorstellen? Dat vertelt verder niemand, hè? Hoe kan dat?’

Uiteraard maken deze tegenstrijdige verhalen geen geloofwaardige indruk op de kinderrechter.

Ook de houding van verdachten bij de politie en ter zitting verschilt. De kinderrechter spreekt hen

hierop aan. ‘Bij de politie had je een hele andere lezing dan hier. In het raadsrapport lees ik dat je spijt

hebt. Dan maak ik mij een voorstelling van zo’n jongen en zijn houding. Maar wat val jij ontzettend

tegen op de zitting. Je maakt alles minder. Wat jammer dat je het hier anders afschildert’. Evenals

onder officieren van justitie bestaat bij kinderrechters veel onbegrip en frustratie over ontkennende

verdachten die wel willen meewerken aan een jeugdreclasseringmaatregel. Vaak staan de jongeren

hier bij de politie nog niet bepaald welwillend tegenover, maar zodra ze merken dat ze anders in

voorlopige hechtenis blijven, slaat hun reactie om. Veel kinderrechters vinden dit bizar. ‘Als je

overtuigd bent van je onschuld, wil je toch ook geen hulp van de reclassering?’ Zij wijten dit aan

opportunistisch, calculerend gedrag. De reden dat jongeren naar huis willen en daarom meewerken,

vinden kinderrechters geen goede motivatie.

Page 114: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

9.4.3 Invloed proceshouding verdachten op vonnis kinderrechter

De proceshouding van jeugdige verdachten beïnvloedt de strafrechtelijke reactie van de kinderrechter.

Laten we eens kijken naar de relatie tussen ontkenning, bekentenis, vrijspraak en veroordeling, zoals

ik deze heb geconstateerd tijdens mijn aanwezigheid bij kinderstrafzittingen.

Tabel 9.1 Bekennen en ontkennen in relatie tot vrijspraak en veroordeling

bekennen ontkennen

vrijspraak 0 3 veroordeling 19 6

Eén verdachte is in deze tabel niet opgenomen. Hij bekende de hem ten laste gelegde feiten, maar had

voor de terechtzitting al uit eigener beweging vijf maanden een project in het buitenland gevolgd.

Volgens de kinderrechter had de jongen derhalve zijn straf al gekregen en bevond hem schuldig

zonder oplegging van straf. Dit is echter een uitzondering. Het valt op dat alle andere bekennende

jeugdige verdachten worden veroordeeld, in tegenstelling tot de ontkenners. Van hen wordt eenderde

vrijgesproken en tweederde veroordeeld. Uiteraard gaat het hier om kleine aantallen en zijn deze

cijfers niet zomaar te generaliseren, maar het geeft wel een indruk van de verhoudingen. Ter

illustratie: ongeveer 94% van alle kinderstrafzaken in de periode 1998-2002 resulteerde in een

schuldigverklaring, circa 5% van de jeugdige verdachten werd door de kinderrechter vrijgesproken

(www.om.nl).

De gedachte bij verdachten dat ontkennen loont, zien we hier gegrond. Waar bekennen nooit tot

vrijspraak leidt, maakt een ontkennende verdachte een niet geringe kans om de dans te ontspringen.

Ook verschillende strafrechtsfunctionarissen onderkennen dit. Vaak is er te weinig technisch bewijs en

kan de kinderrechter niet anders dan de verdachte vrijspreken. ‘Ik ben niet overtuigd van je onschuld,

maar ook niet voor 100% overtuigd van je schuld, dus spreek ik je vrij’. Anderzijds kunnen

tegenstrijdige verhalen van de verdachte ook zodanige irritatie bij de kinderrechter opwekken, dat het

nadelig is voor de jongere. Zo is er een verdachte die wordt verdacht van opzetheling van een auto.

Hij ontkent in de auto te hebben gereden, maar is door verschillende getuigen herkend. De

kinderrechter ziet de ontkenning als een bewijs van het feit dat de jongen wist dat de auto gestolen

was. Als hij had verklaard wel in de auto te hebben gereden, maar niet te weten dat het een gestolen

auto betrof, had zij hem misschien wel vrijgesproken. Dat verhaal zou veel geloofwaardiger zijn en

bovendien was dan de opzetheling niet bewezen.

Alle kinderrechters vinden dat ontkenning niet strafverzwarend werkt. Het zal echter ook geen

strafvermindering tot gevolg hebben. Er zijn richtlijnen voor de op te leggen straffen bij een bepaald

delict. Hier kan een kinderrechter flexibel mee omgaan. We zagen hiervoor al dat er in het

dadergerichte strafrecht rekening wordt gehouden met de dader en diens persoonlijke

Page 115: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

omstandigheden. Hoe het nu met de jongere gaat, de houding van de verdachte ter zitting en de

opstelling van de ouders, kunnen allemaal van invloed zijn op de uiteindelijke strafmaat. Sommige

kinderrechters uiten dit expliciet: ‘Ik wilde je eigenlijk meer straf geven, maar wat hier op zitting

besproken is, is positief. Ook de opstelling van je ouders is positief. Stel ze niet teleur en succes in de

toekomst’. Een spijtbetuiging of een gemaakt excuus aan het slachtoffer maakt een goede indruk op de

kinderrechter. Wanneer een jongen oprecht berouw heeft getoond, zijn de officier van justitie en

kinderrechter na afloop bijna ontroerd. We zouden kunnen stellen dat ontkenning in sommige gevallen

leidt tot vrijspraak en in andere gevallen relatief strafverzwarend werkt. Een ‘gave bekenner’ die spijt

betuigt en betrokken ouders heeft, krijgt immers een lagere straf dan de ontkenner met wie geen

gesprek ter zitting mogelijk is. Bovendien vertellen kinderrechters dat zij minder vaak een leerstraf

opleggen aan een ontkenner dan aan een bekennende verdachte. Dit wordt gestaafd door mijn

empirisch materiaal. De keren dat een jongere een leerstraf kreeg opgelegd, betrof dit een bekennende

verdachte.

Een glasharde ontkenning ervaren veel kinderrechters als een probleem, maar ook jongeren die hun

schuld ontkennen, leveren frustraties op. In beide gevallen is namelijk geen goed gesprek mogelijk ter

zitting. We zagen dat kinderrechters dit belangrijk vinden in het kader van de pedagogische inzet van

het jeugdstrafrecht. Het is erg vermoeiend wanneer zij de jeugdige verdachten niet kunnen aanspreken

op hun verantwoordelijkheid. De behandeling van de strafbare feiten neemt veel tijd in beslag, omdat

de kinderrechter de verdachte toch wil laten inzien dat hij iets fouts heeft gedaan. Bij een bekentenis is

het mogelijk om sneller door de strafbare feiten heen te gaan en langer stil te staan bij de persoonlijke

omstandigheden van de jongere. Bovendien is de kans op recidive groter bij jongeren die hun fout niet

inzien. Keiharde ontkenners blijven voor kinderrechters de meest problematische verdachten, omdat

de minachting van deze jongeren voor het strafrechtssysteem de kinderrechters een gevoel van

onmacht en frustratie geeft.

9.5 Conclusie: Het Nederlandse rechtssysteem onder de loep

We bekeken in dit hoofdstuk de strafrechtelijke reacties van verschillende procespartijen op

ontkennende jeugdige verdachten. Communicatie speelt in alle interacties een grote rol. De reactie van

een strafrechtsfunctionaris is het gevolg van een bepaalde proceshouding van de verdachte, en

andersom. Een kenmerk van interactie is dus wisselwerking.

De politie gebruikt een scala aan verhoortechnieken die ook bij ontkennende verdachten waardevol

zijn. In het vastleggen van de sociale verklaring stelt zij ogenschijnlijk onbetekenende omsingelvragen

om een verdachte daar later mee te confronteren in de behandeling van de strafbare feiten. Het is van

belang hierbij beladen en onbeladen momenten af te wisselen. De verdachte moet zelf zijn verhaal

vertellen. Dit wordt daderwetenschappen genoemd. Een ontkennende verdachte zal moeite hebben om

consistent dezelfde versie te produceren. De tegenstrijdige verklaring die hij aflegt, kan de politie in

de confrontatie tegen hem gebruiken. Reageren op non-verbale communicatie en inlevingsvermogen

Page 116: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

zijn van belang voor een effectief verhoor. Verbalisanten benadrukken eerlijkheid en eigen

verantwoordelijkheid. Het verhoor wordt wel een ‘kat-en-muis-spel’ genoemd, waarbij het een ‘sport’

is om met een bekennende verklaring de verhoorstudio te kunnen verlaten. Rechercheurs wijzen de

ontkennende jeugdige verdachten op de strafrechtelijke gevolgen van hun proceshouding. De jongere

zal vaak langer op het politiebureau moeten blijven, omdat het onderzoek meer tijd vraagt. Voor de

kinderrechter kan een ontkenning strafverzwarend werken, zo luidt de waarschuwing.

De Raad voor de Kinderbescherming legt ontkennende verdachten niet eerder terzijde, zoals het

geval is bij de volwassenenreclassering. Wel beperkt een ontkenning de raadsonderzoekers in hun

strafadvies. Een leerstraf is lang niet altijd meer mogelijk, omdat daarvoor vaak een bekentenis is

vereist. Daarnaast wijst de Raad ontkennende verdachten op de eventuele gevolgen van hun

proceshouding bij de kinderrechter. Een jeugdreclasseringwerker kan door een intensief contact met

een (ontkennende) verdachte een vertrouwensrelatie met de jongere opbouwen en zo toewerken naar

een bekentenis.

Reeds bij de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie speelt de proceshouding van een

jeugdige verdachte een rol. Een zaak met een ontkennende verdachte kan eerder leiden tot een sepot,

wanneer er onvoldoende technisch bewijs is. Officieren van justitie vinden dit echter zeer frustrerend

en eisen derhalve goed recherchewerk om de jongeren alsnog te kunnen vervolgen. Wanneer een

jeugdige verdachte bekent, berouw toont en gepoogd heeft het aangerichte leed te herstellen, resulteert

dit vaak in een lagere strafeis dan voor ontkennende verdachten het geval is. Dit zien we ook terug in

het vonnis van de kinderrechter. Alhoewel officieren van justitie en kinderrechters niet willen spreken

van een strafverzwaring voor ontkennende (schuldige) verdachten, is er wel degelijk sprake van een

relatief zwaardere straf. In het geval van spijtbetuigende bekennende verdachten wordt namelijk wel

gesproken over strafvermindering. De houding van een verdachte voorafgaand aan en tijdens de

zitting is dus van invloed op de strafeis en het uiteindelijke vonnis. Ontkennen kan leiden tot

vrijspraak, wanneer de kinderrechter de schuld van de verdachte niet bewezen acht. Dit versterkt de

gedachte dat ontkennen loont.

Het grootste probleem dat verschillende strafrechtsfunctionarissen ervaren, ligt in de kern van het

jeugdstrafrecht. Jeugdige verdachten dienen inzicht te hebben in en verantwoordelijkheid te nemen

voor hun begane feiten. Pas dan kan een sanctie bijdragen aan de bijzondere doelen van het

jeugdstrafrecht: resocialisatie en heropvoeding. Bij jongeren die (deels) ontkennen, is dit nauwelijks

het geval. Communicatie verloopt moeizaam; de boodschap lijkt niet over te komen.

Er bestaan verschillende meningen onder strafrechtsfunctionarissen over de definitie van ‘de

ontkennende verdachte’. Daarnaast is de mate waarin het als een probleem wordt gezien en frustraties

oplevert, gevarieerd. Met name sommige rechercheurs vinden dat er niets aan de hand is, wanneer zij

goed werk doen. Dan hebben ze de bekennende verklaring van de verdachte niet meer nodig. Andere

strafrechtsfunctionarissen ergeren zich aan het feit dat ontkenning in sommige gevallen loont. Vooral

onder agenten bestaat onvrede over het in hun ogen te ‘softe’ Nederlandse jeugdstrafrecht. Jeugdige

Page 117: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

verdachten merken dat zij door ontkennen de dans kunnen ontspringen en komen er bovendien te vaak

met een waarschuwing van af. Wanneer deze jongeren uiteindelijk voor de kinderrechter verschijnen,

ziet zij hen als een first offender en geeft hen een lichte straf, aldus sommige agenten.

We hebben echter gezien dat in alle fasen in het jeugdstrafrecht, en met name bij het Openbaar

Ministerie, maatregelen worden ontwikkeld die indirect betrekking hebben op het veronderstelde

toegenomen aantal ontkenners. Het moge duidelijk zijn: het kinderstrafproces heeft het nodige te

stellen met ontkennende verdachten en is volop in beweging om daar op een adequate wijze op te

reageren.

Page 118: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Hoofdstuk 10 Samenvatting en conclusies

Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen

en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties? Dat is de vraag die in deze scriptie is

behandeld. Het Nederlandse justitiële apparaat ervaart dagelijks het probleem van met name

allochtone ontkennende verdachten en is naarstig op zoek naar verklaringen en oplossingen. Een

vertrekpunt voor deze studie was het ontbreken van eenduidig kwalitatief onderzoek naar de

proceshouding van minderjarigen, dat bovendien handreikingen kan bieden aan de strafrechtspraktijk.

Het weinige onderzoek dat is verricht, spreekt elkaar tegen en strookt niet met percepties van

functionarissen in het strafrecht. De veelal kwantitatieve studies geven nauwelijks of geen inzicht in

verklaringen en motieven voor ontkennend gedrag. Indien oorzaken worden genoemd, richten deze

zich meestal uitsluitend op ‘de’ cultuur van het land van herkomst. Daarnaast omvat onderzoek vaak

alle verdachten en één fase in het strafproces. Ik heb getracht dit empirisch en theoretisch gat te

dichten door ontkennende jeugdige verdachten in het gehele strafproces onder de loep te nemen en te

onderzoeken of het gaat om een etnisch specifieke problematiek. Tevens heb ik de strafrechtelijke

gevolgen van deze proceshouding bestudeerd.

In tegenstelling tot wat in veel literatuur naar voren komt, blijkt cultuur op zich geen afdoende

verklaring voor ontkennend gedrag in het kinderstrafproces. De mate van ontkenning is weliswaar

etnisch gerelateerd, maar het betreft geen causaal verband. Er bestaat geen één op één relatie tussen

etnische afkomst en een ontkennende proceshouding. De subcultuur onder groepen jongeren in

bepaalde achterstandswijken blijkt van veel grotere invloed op ontkenning, dan de cultuur van

(groot)ouders uit het land van herkomst. De integratiethese die veronderstelt dat allochtone jongeren

criminaliteit plegen vanwege gebrekkige integratie en derhalve ook zouden ontkennen, wordt

bestreden in deze studie.

Alhoewel sommige uitkomsten in deze scriptie overeenkomen met eerder onderzoek, vormen ze een

aanvulling op bestaande kennis en tevens een uitdaging voor statistische studies. Juist door kwalitatief

onderzoek is het mogelijk om een complex fenomeen als dit vanuit verschillende invalshoeken te

bekijken. Slechts door daadwerkelijk aanwezig te zijn in alle fasen in het kinderstrafproces, mee te

lopen, gesprekjes te voeren en vooral veel kijken en luisteren, heb ik een beeld van binnenuit kunnen

krijgen. Ik ben ervan overtuigd dat zulk etnografisch onderzoek in het strafrechtapparaat een bron van

waardevolle informatie is voor de wetenschap, maar ook voor Vrouwe Justitia en haar kompanen in de

praktijk.

10.1 Criminaliteit en cultuur

Om het proces van ontkennen in het kinderstrafproces te analyseren, heb ik eerst ontwikkelingen in

jeugdcriminaliteit onderzocht. Criminaliteit is veelal een zaak van jongens en jonge mannen. Jongeren

maken zich vooral schuldig aan vermogensdelicten en in sterk toenemende mate aan geweldsdelicten.

Page 119: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Etniciteit is in de criminologie een factor voor het verklaren van crimineel gedrag. De relatie tussen

criminaliteit en etniciteit kent structurele en culturele verklaringen.

Etnische achtergrond wordt door politie en Justitie niet geregistreerd, mede ingegeven door angst

van de overheid voor stigmatisering. Dit maakt de vraag of allochtone jongeren bovenmatig betrokken

zijn bij criminaliteit, moeilijk te beantwoorden. Kwantitatieve uitspraken blijven wankel en leiden niet

makkelijk tot goede beleidsmatige oplossingen. Het begrip ‘allochtoon’ kent vele interpretaties.

Alhoewel de term een negatieve connotatie en dualistische werking heeft, gebruik ik het regelmatig

omdat het zozeer is opgenomen in ons dagelijks taalgebruik en de wetenschappelijke literatuur. Ik

gebruik in deze scriptie de door het CBS gehanteerde definitie, waarbij onderscheid wordt gemaakt

tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en personen die in

Nederland zijn geboren (de tweede generatie). In de justitiële documentatie wordt alleen

geboorteplaats opgenomen, waardoor de strafrechtspraktijk in principe alleen cijfers heeft van eerste

generatie migranten.

De aard en oorzaken van allochtone jeugdcriminaliteit komen grotendeels overeen met die van

autochtone leeftijdsgenoten. Sommige etnische minderheden in Nederland zijn, blijkens het wankele

cijfermateriaal, oververtegenwoordigd in criminaliteit. Het relatief hoge aandeel jongeren in etnische

minderheden en structurele kenmerken, zoals sociale marginalisering, bieden hiervoor een

gedeeltelijke verklaring. Er is niettemin een grote variatie in omvang van criminaliteit en

delictspatronen tussen verschillende etnische groepen. Dit duidt op het bestaan van culturele

specificiteit.

In de culturele verklaring van criminaliteit staan etnisch specifieke factoren en het land van

herkomst van de migranten centraal. Cultuurconflict en onvoldoende integratie als gevolg van een

migratieproces zouden de kans op criminaliteit onder tweede en derde generatie migranten vergroten.

Deze integratiethese is door Bovenkerk (2003) met behulp van de strain-theorie bestreden. Juist de

tweede generatie migranten vergelijkt zich met autochtone leeftijdsgenoten en stelt dezelfde culturele

doelen – bijvoorbeeld een mobieltje – maar ondervindt tekortschietende geoorloofde middelen om

deze aspiraties te realiseren. Dit kan leiden tot frustratie en delinquent gedrag. Het ontbreekt deze

jongeren dus niet aan structurele integratie, maar zij ondergaan een te snelle of ongelijkmatige sociaal-

culturele assimilatie.

Er kleeft nog een aantal andere bezwaren aan de culturele verklaring van criminaliteit. Er wordt

vaak te weinig gekeken naar structurele oorzaken van delinquentie en te veel naar de groep als

homogene entiteit. De vaak gebruikte essentialistische opvatting ziet cultuur teveel als onveranderlijk

geheel. Het constructivisme daarentegen is een dynamisch cultuurbegrip, waarbij aandacht is voor

sociale constructie en manipulatie van opvattingen en praktijken. Toch is de keuzevrijheid altijd

beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Daarom heb ik in mijn onderzoek een combinatie van

culturalistische en constructivistische perspectieven gehanteerd.

Page 120: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

10.2 Dilemma’s in theorie en praktijk

Etnische diversiteit in de samenleving is weerspiegeld in de strafrechtspraktijk. Cultuur en recht

hebben een wonderlijke onderlinge relatie. De wet is als het ware een geformaliseerd normen- en

waardenstelsel van een dominante groep personen. De multiculturele samenleving heeft het

rechtspluralisme wederom op de kaart gezet. Uiteenlopende rechtsstelsels worden beschouwd als

gelijkwaardig. Groepsrechten of juist emancipatie van individuen staan centraal. Dit laatste past

binnen het dadergerichte strafsysteem, dat individuele diversiteit de ruimte geeft. Als gevolg van de

toegenomen culturele pluriformiteit is tevens spanning ontstaan tussen twee fundamentele

rechtsbeginselen: het gelijkheidsbeginsel en het recht op culturele ontplooiing. Gelijkheid versus

diversiteit. Dit dilemma doet zich ook voor in het strafrecht: in hoeverre mag men of moet men

etnische minderheden bijzonder behandelen?

In hoofdstuk 4 is de rechtsgang van jeugdige verdachten beschreven. Het jeugdstrafrecht is een

bijzonder strafrecht met eigen straffen en maatregelen, maar ook met een eigen benaderingswijze. De

politie, officier van justitie, de Raad, de jeugdreclassering en de kinderrechter hebben allen het belang

van het kind voor ogen en richten zich op heropvoeding. Het gaat erom dat de jongere weer op het

rechte pad terechtkomt en een goede toekomst tegemoet gaat. In het strafproces doet men een moreel

appèl op de verdachte en spreekt hem aan op schuld en verantwoordelijkheid. Dit is maar deels

mogelijk, omdat een jongere nog in ontwikkeling is naar volwassenheid en derhalve nog niet de

volledige verantwoordelijkheid kan dragen. Bovendien bestaat er in het jeugdstrafrecht een paradox

tussen vergelden en voorkomen. De vergeldingsgedachte kijkt terug en eist straf naar schuld, terwijl

de preventiegedachte vooruit blikt en zoekt naar een voor het individu en de maatschappij zinvolle

straf. Het is moeilijk een moreel appèl te doen op een ontkennende verdachte, vooral wanneer diens

sociale omgeving de daad evenmin afkeurt.

Ontkennende jeugdige verdachten zijn regelmatig onderwerp van discussie in de strafrechtspraktijk

en politiek. Zo is er een algemene aanwijzing voor de Halt-afdoening vastgesteld, omdat de indruk

bestond dat jongeren uit etnische minderheden zo weinig bij Halt verschenen wegens het ontkennen

op culturele of godsdienstige gronden. Waar eerst een bekentenis een voorwaarde was voor deelname

aan Halt, geldt sinds 1995 voor sommige allochtone jongeren een uitzondering. Wanneer zij

ontkennen vanwege een cultureel voorschrift, mogen ze toch meedoen.

Het is echter maar de vraag of deze verdachten ontkennen op culturele gronden. Veel onderzoek

naar de proceshouding van verdachten richt zich op de mate van ontkenning. Enerzijds luiden

conclusies dat Marokkaanse verdachten vaker bekennen dan Nederlandse verdachten, anderzijds

worden Marokkanen beschouwd als dè ontkenners in het strafrecht. Kwantitatief onderzoek biedt

weinig inzicht in verklaringen en motieven voor ontkenning. Waar in oudere literatuur

miscommunicatie in het strafproces cultureel werd geduid, ligt thans de nadruk op werkelijk andere

rechtsopvattingen die hun oorsprong hebben in ‘de’ cultuur van ‘de’ ander. Er wordt een dichotomie

geschetst tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen de westerse schuldcultuur en de mediterrane schaamtecultuur.

Page 121: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Eer en status, schande en gezichtsverlies zouden bepalend zijn in een schaamtecultuur en derhalve

grote invloed hebben op de proceshouding van jongeren uit deze traditie. Deze culturalistische, soms

zelfs etnocentrische benadering ziet cultuur als een onveranderlijk en homogeen geheel, maar gaat

voorbij aan de flexibele en af en toe ook manipulatieve manier waarop individuen hun etniciteit

vormgeven. Meer constructivistische benaderingen zoeken verder dan de culturele factor en stuiten op

strafrechtelijke ervaring en kennis van het rechtssysteem als verklaring voor ontkennend gedrag.

10.3 Ontkenning etnisch specifiek?

Hoe zit het nu met die mate van ontkenning in de Utrechtse jeugdstrafrechtspraktijk? In hoofdstuk 6

heb ik voor de overzichtelijkheid de ontkennende verdachte gedefinieerd als iemand die zegt dat hij

het niet gedaan heeft. Veel strafrechtsfunctionarissen denken bij ontkennende verdachten allereerst

aan Marokkaanse jongeren. Nederlandse leeftijdsgenoten lijken niet binnen het prototype te passen.

Gezien het feit dat de overgrote meerderheid van de jeugdige verdachten in Utrecht van Marokkaanse

afkomst is, is het moeilijk een vergelijking te maken en uitspraken te doen over de verhouding

ontkenning-etniciteit. De vergelijking beperkt zich in de praktijk tot Marokkaanse en Nederlandse

verdachten. Functionarissen in het strafrecht verschillen van mening over de mate van ontkenning.

Gemiddeld schat men dat ongeveer 70% van de Marokkaanse jongeren ontkent, maar er zijn

uitschieters naar boven. Zo beweren sommigen dat (vrijwel) alle Marokkanen ontkennen. Ook voor

Nederlandse verdachten worden extremen genoemd, maar dan naar beneden. Zij zouden (vrijwel)

nooit ontkennen. De hoogste schattingen bedragen niet meer dan 50%. Soms lijkt er sprake van een

self-fulfilling prophecy onder strafrechtsfunctionarissen. Zij verwachten bij voorbaat al dat een

Marokkaanse verdachte zal gaan ontkennen en wanneer dit bewaarheid wordt, zijn zij weer overtuigd

van hun stereotiep.

Uit participerende observatie tijdens 29 kinderstrafzaken blijkt dat bijna eenderde van de jeugdige

verdachten de hun tenlastegelegde feiten ontkent. Van de Marokkaanse verdachten ontkent 58%,

terwijl uit de overige etnische groepen 12% van de jongeren geen bekentenis aflegt. Men mag daarom

stellen dat ontkenning etnisch gerelateerd is. Wanneer er sprake is van een ontkennende jeugdige

verdachte, betreft het meestal een Marokkaanse jongere (in 78% van de gevallen). Desalniettemin

blijkt er geen één op één relatie tussen etniciteit en proceshouding. Van alle onderzochte Marokkaanse

minderjarigen bekent een forse minderheid gewoon waarvan ze verdacht worden. Er is dus geen

sprake van dat àlle Marokkanen ontkennen.

In dossieronderzoek heb ik deze relatie verder bestudeerd. Dit betrof een bestudering van vijftig

rechtbankdossiers – van de Nederlandse, Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse etnische

groep elk tien dossiers – waarbij het ging om afgedane jeugdstrafzaken. Nu was het mogelijk de vijf

grootste etnische groepen met elkaar te vergelijken. Maar ook dan komt hetzelfde beeld naar voren.

Van de steekproef van vijftig jeugdige verdachten ontkent 20% van de jongeren het strafbare feit. Bij

de Marokkanen ontkent 60%, tegenover 10% van de overige etnische groepen. Vrij consistent komt

Page 122: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

dus uit verschillende bronnen naar voren dat ontkenning in het Utrechtse kinderstrafproces vooral een

Marokkaanse aangelegenheid is. Marokkaanse jongeren ontkennen echter lang niet allemaal en er zijn

ook ontkenners met een andere etnische achtergrond. Er moeten daarom andere factoren van invloed

zijn op de proceshouding van jeugdige verdachten.

10.4 Ontkenning eenduidig?

Voor ik deze factoren nader heb onderzocht bleek, dankzij het kwalitatieve karakter van de studie, dat

er geen duidelijke scheiding te trekken is tussen ontkenning en bekentenis in het strafproces. Er is

veeleer sprake van een continuüm van ontkennend naar bekennend gedrag. Vier verschillende stijlen

van proceshouding komen naar voren, die het hierboven beschreven dualistische beeld nuanceren.

Allereerst is er de glasharde ontkenning. Jongeren dragen creatief allerlei rationele argumenten aan

om hun ontkenning kracht bij te zetten. Zij beredeneren bijvoorbeeld dat het logisch is dat zij niets

vernield hebben, want dat levert hen toch niets op? Veel consequente ontkenners zijn goed op de

hoogte van hun strafdossier en wijzen op discrepanties in het proces-verbaal. Kenmerkend voor deze

stijl is dat minderjarigen hun ontkennende verklaring blijven volhouden ondanks allerlei technisch

bewijs dat er tegen hen bestaat. Videomateriaal, fotoherkenning, vingerafdrukken? Het is voor deze

verdachten geen probleem. Hun vindingrijkheid is enorm. Alleen wanneer de verbalisant hen zelf op

heterdaad zou hebben betrapt, zou deze volgens de verdachte bewijs in handen hebben. Nu zegt de

jongere simpelweg: ‘Jij hebt me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. Deze strategie wordt veel

door Marokkaanse jongeren toegepast. Vaak beweren de jongeren het slachtoffer te zijn van een soort

complot-theorie. Medeverdachten zouden tegen hen getuigen in de hoop op eigen vrijlating of

strafvermindering. Etniciteit en taal kunnen manipulatief worden gebruikt. In Utrecht zien we

Marokkaanse jongeren die gewiekst hun identiteit creëren. De ene keer doen ze zich voor als

‘Marokkaan’, de andere keer als ‘Nederlander’. Regelmatig is een klacht van discriminatie te horen,

maar hierop volgt zelden een officiële aangifte. Jongeren die deze stijl van proceshouding hanteren,

kunnen uiteindelijk wel overgaan tot een zogenaamde verkapte schuldbekentenis, door bijvoorbeeld

niet in hoger beroep te gaan na een veroordeling.

Daarnaast kunnen jeugdige verdachten selectief ontkennen. Zij calculeren hun kansen, kijken welke

feiten duidelijk bewezen zijn en bekennen deze. Van al het andere beweren ze niets te weten. De

selectiviteit lijkt de geloofwaardigheid van de verklaring te moeten verhogen. Er is in het

jeugdstrafrecht een trend zichtbaar van ‘eerst bewijs, dan praten’. Jongeren zijn pas bereid te verklaren

als ze weten welk bewijs de politie tegen hen heeft. Ze denken alleen hun eigen glazen in te gooien als

ze alles vertellen. Selectief ontkennen uit zich bovendien in het niet willen noemen van namen van

vrienden of medeverdachten. Soms ligt hieraan angst ten grondslag voor represailles vanwege verraad.

Ook deze stijl van ontkennen is etnisch gerelateerd, maar niet etnisch specifiek. Marokkaanse

jongeren gebruiken deze strategie veelvuldig, maar er zijn ook legio voorbeelden van autochtone

leeftijdsgenoten die selectief ontkennen.

Page 123: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Vervolgens zijn er veel jongeren die hun schuld ontkennen. Zij geven wel toe iets gedaan te hebben,

maar ontkennen het foute aan hun gedrag. Verantwoordelijkheid wordt afgeschoven op

medeverdachten of omstandigheden. Verdachten bagatelliseren hun misse daad door de aangerichte

schade of het slachtoffer te ontkennen. Ze lijken de ernst van het strafbare feit niet in te zien en vinden

het allang passé. Deze stijl van ontkennen wordt door jongeren van allerlei etnische achtergronden

ingezet.

Tenslotte bekennen jeugdige verdachten wat hen ten laste is gelegd. Deze ‘gave bekenners’

erkennen hun schuld en tonen berouw over hun daden. Soms maken ze schoon schip door ook eerder

begane feiten te bekennen. Ook een volledige bekentenis blijkt niet etnisch specifiek. Alle jongeren

kunnen een bekennende proceshouding aannemen.

Het glashard en het selectief ontkennen wordt grotendeels aan Marokkaanse jongeren

toegeschreven. Toch is de etnische afkomst van minderjarigen op zich geen afdoende verklaring voor

de geconstateerde verschillen in proceshouding.

10.5 Invloed

Na het wat en hoe van ontkenning aandacht voor de waarom-vraag. Blijkens het voorgaande speelt

etniciteit een belangrijke rol, maar andere factoren zijn ook van invloed op de proceshouding van

jeugdige verdachten. Deze heb ik ingedeeld in vier categorieën: persoonlijke, omgevings-,

delictafhankelijke en strafprocessuele factoren.

Tussen het persoonlijk aspect leeftijd en ontkenning bestaat geen causale relatie. Veel belangrijker

is de grotere strafrechtelijke ervaring die oudere jongeren, in vergelijking met jonge verdachten,

kunnen hebben opgedaan. Alhoewel er verschillende praktische en theoretische problemen kleven aan

de termen first offender en recidivist, werpen deze begrippen een duidelijk licht op de relatie tussen

strafrechtelijke ervaring en ontkenning. Blijkens mijn onderzoek ter terechtzitting ontkennen

recidivisten ruim vier keer zo vaak als first offenders (47% tegenover 13%). Dit kan worden verklaard

door de enorme indruk die een eerste aanraking met politie en Justitie maakt op first offenders. Van

schrik bekennen zij. Recidivisten kennen de gang van zaken en passen daar hun houding op aan. Door

hun opgedane kennis van het rechtssysteem leren zij het bewijs tegen zich te analyseren en weten ze

verbijsterend goed hoe de strafrechtsketen in elkaar zit. De belangrijkste overtuiging die veel

recidiverende jongeren opdoen, is dat ontkennen in sommige gevallen loont, vooral wanneer Justitie

weinig overig bewijs tegen de verdachte heeft. Veel advocaten voeden deze overtuiging door hun

cliënten op het hart te drukken te zwijgen tot het bewijs tegen hen bekend is. Berekening is belangrijk

en leidt tot het selectieve ontkennen. Bovendien maken recidivisten kans op een zwaardere straf of

hebben soms zelfs nog een proeftijd van een eerder delict lopen, en hebben daarom meer baat bij

ontkennen. De toegenomen kennis van het rechtssysteem leidt regelmatig tot een zekere minachting

van het justitiële apparaat en haar gezag. Vooral Marokkaanse jongeren denken door ontkenning de

dans te kunnen ontspringen. Ze vinden dat Justitie hen niets kan maken wanneer zij geen bekentenis

Page 124: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

afleggen. Deze arrogantie zou te verklaren zijn door een algemene verandering in mentaliteit van de

jeugd, maar ook door het volgens velen ‘softe’ Nederlandse strafrechtssysteem. Tenslotte kan een

weinig heldere, negatieve of korte termijn toekomstvisie ontkennend gedrag bevorderen. Deze

verdachten hebben weinig te verliezen. Sommige doorgewinterde jongeren ambiëren een criminele

carrière waarbij de mogelijkheid van aanhouding en straf is ingecalculeerd. Zogenaamde harde kern

jongeren lijken haast uit gewoonte en schaamteloosheid te ontkennen.

Deze resultaten komen overeen met wat Harchaoui (2001) stelt. Daarnaast heeft de directe sociale

omgeving van een verdachte grote invloed op diens proceshouding. Groepen jongeren in bepaalde

achterstandswijken creëren een nieuwe multiculturele dynamische straatcultuur. Deze deviante

subcultuur wordt door de jongeren manipulatief gebruikt en is derhalve een sociale constructie. In hun

ervarings- en belevingswereld tonen rolmodellen dat criminaliteit een manier is om vooruit te komen,

dat je lak hoort te hebben aan het justitiële apparaat en leer je al heel jong dat je altijd moet ontkennen.

Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband, waardoor een solidariteitsgevoel ontstaat.

Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is dit onder autochtone en allochtone jeugdgroepen

gelijk, maar toch lijkt de loyaliteit en arrogantie onder met name Marokkaanse jongens nog groter.

Bovendien worden erecodes gecreëerd, zoals ‘ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood

verklaren’. Niet bekennen of anderen verraden dus. Criminaliteit en ontkenning verschaffen status. De

constructie van deze subculturen wordt gevoed door bepaalde mafiafilms. Het feit dat Marokkaanse

jongens in een achterstandswijk in Utrecht zich identificeren met de underdog-positie van Cubaanse

migranten in de V.S. uit de film Scarface is natuurlijk een prachtig voorbeeld van het multiculturele

constructivisme. Desalniettemin is het zorgwekkend voor de strafrechtspraktijk en de samenleving dat

sommige jongeren zich boven de normale maatschappij voelen verheven, dromen van grote roem in

de misdaad en daarbij het rechtsapparaat volkomen minachten.

Ouders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen. Vaak gaan zij mee in de proceshouding van hun

kind en passen dezelfde neutraliseringstechnieken toe. De eigen opvoeding wordt zelden als

verklaring voor delinquent gedrag van de jongere genoemd. Sommige ouders zijn overtuigd van de

onschuld van hun zoon of dochter en hebben het principe: als ik zeg dat het niet gebeurd is, is het ook

niet gebeurd. Bovendien is of doet men vaak verbaasd, ‘want thuis is het zo’n goede jongen’. Wat

buiten op de straat gebeurt, valt volgens een aantal ouders niet onder hun verantwoordelijkheid. Veel

ouders gaan echter ook niet mee in de ontkenning van hun kind.

De aanwezigheid van ouders ter zitting maakt dat jongeren minder spraakzaam zijn. Vaak legt de

verdachte bij de politie een uitgebreide verklaring af, maar vertelt niet het hele verhaal aan zijn

ouders. Het is mogelijk dat hij dan bij de kinderrechter ontkent om straf thuis te ontlopen. Dit kan de

tegenstrijdige verhalen in de verschillende fasen in het kinderstrafproces verklaren.

Naast de persoonlijke en omgevingsfactoren zijn er ook delictafhankelijke aspecten. Zo is de aard

van het strafbare feit van invloed op ontkenning. Hoe zwaarder een delict, hoe vaker wordt ontkend.

Jeugdige verdachten weten uit ervaring dat een zwaarder strafbaar feit een strengere sanctie tot gevolg

Page 125: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

kan hebben. Een delict in groepsverband gepleegd, zoals openlijke geweldpleging, wordt eerder

ontkend, omdat het makkelijk is de schuld af te schuiven op een ander. Van alle delicten wordt in

zedenzaken het meest ontkend, vooral vanwege de beschamende feiten en het vaak geringe bewijs. Dit

brengt mij op de hoeveelheid bewijs en getuigen. In het selectieve ontkennen wordt duidelijk dat dit

de proceshouding van een jeugdige verdachte bepaalt. Hoe minder bewijs en getuigen, des te vaker zal

een jeugdige verdachte ontkennen.

Wanneer meerdere jongeren worden verdacht van hetzelfde strafbare feit, kunnen zij bekennen

omdat ze weten dat hun vrienden ook al bekend hebben. Als minderjarigen echter onderling hebben

afgesproken te zwijgen, kunnen ze ontkennen met het gevoel ‘samen staan we sterk’. Dit kan in hun

voordeel werken bij weinig technisch bewijs, maar is nadelig wanneer ze toch tegenstrijdige

verklaringen afleggen.

Tenslotte zijn er verschillende strafprocessuele factoren. Een goede relatie tussen een jeugdige

verdachte en de strafrechtsfunctionaris bevordert een bekennende verklaring. Wederzijdse

stereotypering kan leiden tot miscommunicatie en frustratie. Tussen de houding van de verdachte en

de functionaris bestaat een wisselwerking die een uiteindelijke bekentenis of ontkenning beïnvloedt.

Tevens verschilt de context waarin interactie plaatsvindt per fase in de rechtsgang. Bij de politie is de

verdachte net opgepakt en reageert haast automatisch: ‘ik heb het niet gedaan!’ De politie richt zich op

waarheidsvinding, waar bijvoorbeeld de Raad en de jeugdreclassering meer het vizier hebben op de

persoonlijke situatie van de verdachte, zodat deze instanties door de jongere als minder bedreigend

worden ervaren en het sneller tot een bekentenis komt. Een aantal maanden later voor de kinderrechter

hebben verdachten de tijd gehad om na te denken en kunnen meer berekend ontkennen.

Wanneer we al deze factoren schematisch weergeven, ontstaat het volgende overzicht.

Tabel 10.1 Kans op ontkenning in het kinderstrafproces

Vergrote kans

op ontkenning bij: Marokkaanse etniciteit

Recidivist en grote kennis van het strafrechtssysteem Persoonlijke factoren Korte termijn toekomstvisie en weinig te verliezen

Behorend tot deviante subcultuur Aanwezigheid ouders

Omgevingsfactoren Ouders die meegaan in ontkenning

Zwaar delict Delict in groepsverband

Zedendelict Weinig technisch bewijs en getuigen

Delictafhankelijke factoren Onderlinge afspraken met medeverdachten ('samen staan we sterk')

Negatieve wisselwerking tussen functionaris en verdachte Strafprocessuele factoren Advocaat die wijst op 'eerst bewijs, dan praten'

Page 126: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Deze factoren geven een vergrote kans op ontkenning, temeer wanneer zij in combinatie voorkomen.

Niet de schaamtecultuur, maar pure schaamteloosheid lijkt Marokkaanse ontkenners te leiden. Niet de

cultuur uit het land van herkomst of een gebrek aan integratie, maar een deviante straatcultuur van

bepaalde jongeren in achterstandswijken en een goede kennis van het Nederlandse strafrechtssysteem

zijn van grote invloed op ontkenning door jeugdige verdachten.

10.6 Strafrechtelijke reacties

Vooral deze schaamteloosheid en minachting zorgen voor veel frustraties bij functionarissen in het

strafrecht. De ontkennende verdachte wordt in de strafrechtspraktijk wisselend als een probleem

ervaren. Zo zien veel rechercheurs geen obstakels zolang zij deugdelijk werk leveren. Bij voldoende

technisch bewijs hebben zij de bekennende verklaring niet meer nodig. Er wordt nogal eens bij

voorbaat vanuit gegaan dat een verhoor niets zal opleveren. Officieren van justitie eisen goed

recherchewerk, zodat extra bewijsmateriaal wordt verzameld en ontkennende verdachten toch

aangepakt kunnen worden.

Allerlei technieken moeten bijdragen aan een effectief verhoor. Vragen naar de persoonlijke

omstandigheden geven enerzijds inzicht in de situatie waarin de jeugdige verdachte verkeert, maar

laten anderzijds zien welke onderwerpen gevoelig liggen bij de jongere. In zogenaamde beladen

momenten, tijdens de bespreking van de strafbare feiten, wordt de verdachte geconfronteerd met

eerder gegeven antwoorden. Deze mentale drukopbouw moet men ook weer regelmatig laten

afvloeien, zodat te allen tijde een gesprek mogelijk blijft. Vooral bij ontkennende verdachten is de

term daderwetenschappen van belang. Verbalisanten dienen een jongere in vrijheid zijn versie van de

gebeurtenissen te laten vertellen. Hierdoor kunnen tevens leugenachtige verklaringen van ontkenners

worden uitgelokt, die moeite hebben om steeds opnieuw precies hetzelfde verhaal te vertellen. Een

goede verbalisant merkt eveneens non-verbale signalen op. Veel rechercheurs beschikken over een

groot inlevingsvermogen in de ander, maar sommigen hebben een stereotiep en negatief beeld van

‘de’ ontkennende verdachte. Soms gaat men in op de Marokkaanse afkomst van verdachten. ‘Alleen

jij en Allah weten wat de waarheid is. Wat jij gedaan hebt, mag toch niet volgens de Koran?’ Het

verhoor wordt wel omschreven in termen van een kat-en-muis-spel. Het streelt de beroepstrots om na

een verhoor met een bekennende verklaring naar buiten te komen.

Vanaf het begin van de rechtsgang van een jeugdige verdachte wordt deze gewezen op de

strafrechtelijke gevolgen die ontkenning kan hebben. Impliciet klinkt bij de politie reeds de

waarschuwing dat een ontkenner langer vast zal zitten en straks een zwaardere straf door de

kinderrechter krijgt opgelegd. Daarnaast ligt in het gehele kinderstrafproces de nadruk op een

pedagogische benadering. De politie doet al een appèl op het schuldbesef en het

verantwoordelijkheidsgevoel van minderjarigen. Allerlei functionarissen wijzen op de toekomst die de

jongere nog voor zich heeft.

Page 127: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Raadsonderzoekers zien zich bij ontkennende verdachten beperkt in hun strafadvies. Een leerstraf is

niet altijd mogelijk, omdat voor alternatieve straffen zoals trainingen vaak een bekentenis vereist is.

Ontkennende verdachten worden bij de Raad voor de Kinderbescherming – in tegenstelling tot de

volwassenenreclassering – niet eerder terzijde geschoven. Raadsonderzoekers ervaren ontkenning

echter wel als een belemmering in hun werkzaamheden. De jeugdreclassering kan een (ontkennende)

jongere reeds voor zijn terechtzitting gaan begeleiden, een vertrouwensrelatie opbouwen en toewerken

naar een bekentenis. Dit beïnvloedt de proceshouding van de jongere ter zitting. Daarnaast kan pas op

de zitting een jeugdreclasseringmaatregel worden toegewezen.

De pedagogische inzet wordt ter zitting voortgezet. De confrontatie in de rechtszaal maakt dit

mogelijk. Bovendien wordt de verdachte gewezen op discrepanties tussen het proces-verbaal en zijn

houding ter terechtzitting. Alle officieren van justitie en kinderrechters zien in ontkenning geen

aanleiding voor een extra strafeis of strafmaat. Jeugdige verdachten die echter volledig bekennen, spijt

betuigen en hun excuses aanbieden, kunnen rekenen op een mildere eis en straf. Ontkennende

verdachten krijgen eerder de maximum eis en straf die bestaan voor een bepaald delict. In relatieve zin

heeft ontkenning daarom wel degelijk een strafverzwarende werking. Kennelijke leugenachtigheid kan

een officier van justitie als bewijsmiddel in de overtuiging tegen een verdachte gebruiken. Recentelijk

heeft de Hoge Raad dit verder doorgevoerd door de bewijslast als het ware om te draaien. Als een

verdachte geen verklaring biedt voor een bezwarende omstandigheid, kan de rechter de weigering van

de verdachte om te verklaren, meewegen in zijn beoordeling van de bewijsmiddelen. Sinds kort

worden ook meineedverklaringen strenger aangepakt om kinderen al jong te leren dat je als getuige de

waarheid moet spreken. Soms wordt een verdachte vrijgesproken, omdat de kinderrechter niet

overtuigd is van de onschuld, maar ook niet van de schuld van de jongere. Blijkens mijn onderzoek ter

zitting worden alle bekennende verdachten veroordeeld, terwijl van de ontkenners eenderde wordt

vrijgesproken en tweederde schuldig wordt bevonden. Hierin wordt de overtuiging dat ontkennen

loont bestendigd.

Het grootste probleem rondom ontkenning ligt voor veel functionarissen juist in de pedagogische

inzet van het jeugdstrafrecht. Jongeren die (deels) ontkennen, tonen vaak geen inzicht in hun schuld

aan en verantwoordelijkheid voor een strafbaar feit en kunnen hier dan ook niet op aangesproken

worden. De communicatieve dimensie, met name in de rechtszaal, krijgt zo moeilijk gestalte.

Daarnaast ergeren sommige strafrechtsfunctionarissen zich aan het te ‘softe’ klimaat in het Nederlands

kinderstrafproces. Tenslotte geven de schaamteloosheid van verdachten die tegen alle bewijs in

ontkennen en hun volkomen minachting van het justitiële apparaat weinig hoop op een strafrechtelijke

reactie die bijdraagt aan het doel om een jongere weer op het rechte pad te krijgen, een goede

toekomst tegemoet.

Page 128: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

10.7 Aanbevelingen

Ontkenning in het (kinder)strafproces is een wetenschappelijk weinig ontgonnen terrein. In mijn

onderzoek had ik vaak het gevoel dat één antwoord tien nieuwe vragen opriep. Ik had heel graag

langer onderzoek willen verrichten. Zoals duidelijk is geworden, bleek het niet haalbaar om het proces

van ontkennen in twee steden te bestuderen. Ik geloof zeker dat verder onderzoek in andere steden in

Nederland een meer gevarieerd en generaliseerbaar resultaat zal opleveren. Daarnaast zou een langere

periode longitudinaal onderzoek beter mogelijk maken, waardoor jongeren goed tijdens hun gehele

rechtsgang gevolgd kunnen worden. Ik heb veel meer strafzittingen dan politieverhoren bijgewoond.

Daarom kon ik bij de politie niet dezelfde kwantitatieve gegevens verzamelen als tijdens mijn

participerende observatie in de rechtszaal. Toch is het mogelijk hierover empirisch te speculeren.

Blijkens mijn interviews ontkennen veel Marokkaanse jongeren tijdens het politieverhoor. Wanneer

we ervan uitgaan dat bij een ontkennende verklaring technisch bewijs noodzakelijk is om een zaak

rond te krijgen, mogen we aannemen dat er bij de politie zeker niet minder wordt ontkend dan bij de

kinderrechter. Het is namelijk voorstelbaar dat sommige zaken met een ontkennende verdachte

worden geseponeerd, vanwege te weinig bewijs. In een groter onderzoek zou dit nader kunnen worden

bestudeerd.

Tenslotte lijkt het mij erg mooi als dit onderwerp uitvoeriger wordt belicht vanuit de visie van de

jongeren en hun omgeving. Gezien het feit dat dit afstudeeronderzoek slechts drie maanden duurde,

was ik vooraf in de veronderstelling dat ik deze visie niet kon meenemen, maar gelukkig heb ik af en

toe toch de gelegenheid gehad met minderjarigen en hun ouders te praten. Ik ben ervan overtuigd dat

uitgebreider onderzoek naar hun percepties zeer interessante en nieuwe gezichtspunten zal opleveren.

Menigmaal vroegen verschillende functionarissen naar deze kant van de zaak, dus er is zeker behoefte

aan!

Page 129: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Bibliografie

Aalberts, M. & E. Kamminga

1983 Politie en allochtonen. Den Haag: Staatsuitgeverij.

Angenent, H.

1997 Criminaliteit van allochtone jongeren: feiten, oorzaken, achtergronden. Baarn: Intro.

Bal, P.L.

1988 Dwangcommunicatie in de rechtszaal. Arnhem: Gouda Quint.

Baumann, G.

1999 The Multicultural Riddle. Rethinking National, Ethnic and Religious Identities. New York

& Londen: Routledge.

Beenakkers, E.M.T.

1998 Bijzondere verhoormethoden. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC.

Bianchi, H.

1971 Stigmatisering. Deventer: Kluwer.

Boor, L.E.C. van der

1992 Over getuigen, confrontaties en bewijs. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC.

Bovenkerk, F.

1992 Hedendaags kwaad: Criminologische opstellen. Amsterdam: Meulenhoff.

1994 ‘Een misdadige tweede generatie immigranten? Verklaringen voor de omvang, aard en

oorzaken van jeugdcriminaliteit in verschillende etnische groepen.’ Jeugd en Samenleving

24 (7/8): 387-404.

2003 ‘Over de oorzaken van allochtone misdaad’. In: F. Bovenkerk e.a. (red.),

Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Bovenkerk, F. & Y. Yeşilgöz

1999 ‘Multiculturaliteit in de strafrechtspleging?’ Beleid en Maatschappij 26 (4): 230-251.

2003 ‘Nieuwe strafrechtsproblemen in Nederland.’ In: F. Bovenkerk e.a (red.),

Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers,

pp. 1-27.

Bovens, M.

2003 ‘Cultuur als verweer.’ In: F. Bovenkerk e.a. (red), Multiculturaliteit in de

strafrechtspleging.

Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, pp. 137-150.

Braithwaite, J.

1990 Crime, shame en reintegration. Cambrigde: Cambridge U.P.

Bruins, J.M. & M.M. Komen

2002 ‘Achter gesloten deuren. Over jeugdstrafzittingen en een cultuurfair proces’. In: A. Beijer

Page 130: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

e.a. (red), Openbare strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 141-157.

Buiks, P.

1983 Surinaamse jongeren op de Kruiskade. Overleven in een etnische randgroep. Deventer:

Kluwer.

Commissie van Montfrans

1994 Nota: Met de neus op de feiten. Aanpak jeugdcriminaliteit. Den Haag: Directie Jeugd en

Criminaliteitspreventie.

Cohen, S.

1972 Folk Devils and Moral Panics. London: McGibbon and Kee.

Coppes, R. e.a.

1997 Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Deventer: Gouda Quint.

Dominguez Martinez, S. e.a.

2002 Integratiemonitor 2002. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek.

Doomen, J.

2002 De hollende kleurling. Het Nederlandse strafrecht in tien verhalen. Amsterdam:

Contact.

El Madkouri, H. e.a.

2000 ‘Tussen machteloosheid en verantwoordelijkheid.’ Tijdschrift voor Criminologie 42 (4):

373-382.

Engelman, I.

1998 ‘Ongelijke gevallen, gelijk behandelen?’ PROCES 77 (1): 5-10.

Eppink, A.

1992 ‘Verburgerlijking: Een hypothese over verschillen in criminaliteit van Turkse en

Marokkaanse migranten in Nederland’. In: J. Fiselier & F. Strijbosch (red.), Cultuur en

delict. Den Haag: Vuga.

Galenkamp, M.

2002 ‘De multiculturele samenleving in het geding; op zoek naar fundamenten’. Themanummer

Justitiële Verkenningen (‘Culturele diversiteit’) 28 (5): 75-84.

Garé, D.M.H.R.

1993 ‘De overtuiging van de rechter op basis van de stukken uit het vooronderzoek; waarom

moeilijk doen als ook de verdachte vindt dat het makkelijk kan?’ In: M. Hildebrandt e.a.

(red.), Een afzonderlijke procedure voor de bekennende verdachte? Arnhem: Gouda

Quint.

Gemert, F. van

1998 Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam:

Het Spinhuis.

Gerards, J.H.

Page 131: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

1999 Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Den Haag: Sdu Uitgevers.

Gerrits, R.

1991 Hopeloos of hulpeloos? Marokkaanse probleemjongeren in discussie. Den Haag:

Gemeentepolitie.

Goffman, E.

1970 Strategic Interaction. Oxford: Basil Blackwell.

Haan, W. de

1990 ‘Allochtonen en autochtonen. Gelijkheid en verschil in cultuur en criminaliteit.’ Justitiële

Verkenningen 16 (5): 29-53.

Hakkert, A.

1999 Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit. Een verkenning van de mogelijkheden en

beperkingen van de ouderlijke betrokkenheid. Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie

Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid.

Hampton, J.

1995 ‘The Moral Education Theory of Punishment’. In: A.J. Simmons e.a. (red.), Punishment.

A Philosophy & Public Affairs Reader. Princeton: Princeton University Press, pp. 112-

142.

Harchaoui, S.

2001 ‘Marokkaanse criminaliteit in Nederland.’ Tijdschrift voor Criminologie 27 (5):

99-114.

Harchaoui, S. & C. Huinder (red.)

2003 Stigma: Marokkaan! Over afstoten en insluiten van een ingebeelde bevolkingsgroep.

Utrecht: FORUM.

Harchaoui, S. & M. Siesling

2002 ‘Openbaarheid en de multiculturele samenleving’. In: A. Beijer e.a. (red), Openbare

strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 181-198.

Harchaoui, S. & Y. Yeşilgöz

2003 ‘Eer voor beginners’. In: F. Bovenkerk e.a. (red.),

Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers,

pp. 59-84.

Hart, A.C. ‘t

2001 Hier gelden wetten. Over strafrecht, Openbaar Ministerie en multiculturalisme. Deventer:

Gouda Quint.

Hirschi, T.

1969 Causes of Delinquency. Berkely: University of California Press.

Hulst, H. van & J. Bos

1993 Pan i rèspèt. Criminaliteit van geïmmigreerde Curaçaose jongeren. Utrecht: OKU.

Page 132: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

IVR

2000 HKS, Dienst Nationale Recherche Informatie, Afdeling Onderzoek en Analyse, Korps

Landelijke Politiediensten.

IWEG

1989 Gelijk in de praktijk. Rapport van de interdepartementale juridische werkgroep

gelijkheidsbeginsel (IWEG). Den Haag: Ministerie van Justitie.

Jacobs, M.

2004 Bekennen en ontkennen van verdachten. Een onderzoek naar de proceshouding van

verdachten naar aanleiding van het wetsvoorstel strekkende tot een vereenvoudigde

bewijsmotivering bij bekennende verdachten. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,

Cahier 2004-2.

Jongman, R.W. e.a.

1978 Klasse-elementen in de rechtsgang. Groningen: Criminologisch Instituut Groningen.

Jongman, R.W. (red.)

1993 De armen van Vrouwe Justitia. Sociale positie, criminaliteit en justitiële reacties.

Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Junger, M.

1990 Delinquency and Ethnicity. An Investigation on Social Factors relating to Delinquency

among Moroccan, Turkish, Surinamese and Dutch Boys. Deventer: Kluwer.

Klooster, E.M., A.J.E. van Hoek & C.A. van ’t Hoff

1999 Allochtonen en de strafbeleving. Een onderzoek naar de strafbeleving van

Antilliaanse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse jongens. Den Haag: Ministerie

van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid.

Komter, M.L.

1991 ‘Discriminatie en interactie. Macht, culturele verschillen en spreekstijl als mogelijke

bronnen van discriminatie in de rechtszaal’. Tijdschrift voor Criminologie 33 (3): 295-

308.

1997 ‘Dilemma’s ter terechtzitting’. Tijdschrift voor Criminologie 39 (3): 235-250.

Korf, D.J.

2002 ‘HALT en het bereiken van allochtone jongeren.’ Delikt en Delinkwent 32 (10):

1086-1100.

2003 ‘Hoe succesvol is HALT?’ Tijdschrift voor Criminologie 45 (1): 17-34.

Kruissink, M & A.A.M. Essers

2001 Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit: periode 1980-1999. Den Haag: Ministerie

van Justitie, WODC, Onderzoeksnotities 2001/3.

Kymlicka, W.

1999 ‘Liberal Complacencies’. In: Moller Okin, S., Is Multiculturalism Bad for Women? New

Page 133: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Yersey: Princeton University Press.

Laan, P.H. van der e.a.

1998 Ontwikkeling van jeugdcriminaliteit: periode 1980-1996. Een tussentijds verslag. Den

Haag:

Ministerie van Justitie, WODC, Onderzoeksnotities 1998/5.

Leuw, Ed.

1997 Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse. Den Haag:

Ministerie van Justitie, WODC.

Linden, A.P. van der e.a.

2001 Jeugd en recht. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Lissenberg, E. e.a. (red.)

2001 Tegen de regels IV. Een inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Loggem, D. van & J. Simsek

1992 Niet over praten. Weggelopen allochtone jongeren zelf aan het woord. Utrecht: SWP.

Loenen, T.

1998 Het gelijkheidsbeginsel. Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Madkouri, H. El e.a.

2000 ‘Tussen machteloosheid en verantwoordelijkheid’. Tijdschrift voor Criminologie 42 (4):

373-382.

Matza, D. & G.M. Sykes

1957 ‘Techniques of Neutralization. A Theory of Delinquency’. American Journal of Sociology

22: 664-670.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie

1997 Nota: Criminaliteit en integratie van etnische minderheden (CRIEM).

Moll, H.

2003 ‘Was die brommer gestólen?’ NRC Handelsblad, 21 februari.

Mols, G.P.M.F. (red.)

2003 Hoge Raad, 3 juni 2003, nr. 1104.02. Nieuwsbrief Strafrecht (8): 573. Den Haag: Sdu

Uitgevers.

Moller Okin, S. e.a.

1999 Is multiculturalism bad for women? New Yersey: Princeton University Press.

Mulder, L.

1993 Minderheden als nieuwe bevolkingsgroepen. De verwezenlijking van gelijkheid en

verscheidenheid. Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Oude Breuil, B.C.M. en M.G.J. Post

Page 134: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

2002 ‘De praktijk van openbaarheid, of waarom cricket zo moeilijk te begrijpen is.’ In: A.

Beijer e.a. (red), Openbare strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 159-180.

Pels, T.

1991 ‘Sociale controle in de Marokkaanse gezinscultuur.’ Tijdschrift voor Criminologie

33 (2): 142-153.

Pompe, W.P.J.

1975 Vijf opstellen van Willem Pompe. Zwolle: Tjeenk Willink.

Rossum, W. van

1998 Verschijnen voor de rechter. Hoe het hoort en het ritueel van Turkse verdachten in de

rechtszaal. Amsterdam: Duizend & Een.

2001 ‘Respect tonen. Garfinkel en de interpretatie van het gedrag van Turkse verdachten

in de Nederlandse rechtszaal.’ PROCES 80 (11/12): 172-174.

Rovers, G.B.

1999 Klassenjustitie: overzicht van onderzoek naar selectiviteit in de Nederlandse

strafrechtketen. Rotterdam: Erasmus Universiteit, Faculteit der Rechtsgeleerdheid.

Scheepmaker, M.P.C. e.a. (red.)

2002 ‘Culturele diversiteit.’ Themanummer Justitiële Verkenningen 28 (5).

Schuyt, C.J.M.

1995 Kwetsbare jongeren en hun toekomst; beleidsadvies gebaseerd op

literatuurverkenning. Amsterdam: Ministerie van VWS.

Siesling, M.

2001 ‘Multiculturaliteit en de verdediging in strafzaken.’ PROCES 80 (11/12): 180-185.

Stewart, F.H.

1994 Honor. Chicago: Chicago University Press.

Strijbosch, F.

1993 Aan de grenzen van het rechtspluralisme. Over de sociale en juridische betekenis

van migrantenrecht in Nederland. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Faculteit der

Rechtsgeleerdheid.

Vermeulen, H.

2002 ‘Cultuur en ongelijkheid’. In: Lucassen, J & A. de Ruijter (red.), Nederland multicultureel

en pluriform? Amsterdam: Aksant.

Vrij, A.

1991 Misverstanden tussen politie en allochtonen. Sociaal-psychologische aspecten van

verdacht zijn. Amsterdam: VU-uitgeverij.

Wartna, B.S.J.

1999a Recidive-onderzoek in Nederland; een overzicht van Nederlands onderzoek naar

hernieuwd crimineel gedrag. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,

Page 135: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Onderzoeksnotities 1999/2.

1999b Ontkennende en bekennende verdachten. Over de proceshouding van verdachten van

strafzaken tijdens het politieverhoor. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,

Onderzoeksnotities 1999/5.

Waters, T.

1999 Crime and Immigrant Youth. Thousands Oaks: SAGE Publications.

Weijers, I.

2000 Schuld en schaamte. Een pedagogisch perspectief op het jeugdstrafrecht. Houten: Bohn

Stafleu Van Loghum.

Werdmölder, H & P. Meel

1993 ‘Jeugdige allochtonen en criminaliteit. Een vergelijkend onderzoek onder

Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse jongens.’ Tijdschrift voor

Criminologie 35 (3): 252-276.

Yeşilgöz, Y.

1995 Allah, Satan en het recht. Communicatie met Turkse verdachten. Arnhem: Gouda

Quint.

Page 136: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

Bijlagen

1) TOPICLIJST POLITIE

ALGEMEEN:

(observaties, interviews, dossiers)

- aantallen gehoorde jeugdige verdachten (per bureau)

- hoe etniciteit geregistreerd?

- aantallen gehoorde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst

- verhouding tussen verschillende etnische groepen

- welke soort delicten door jeugdige verdachten?

- aard delicten in relatie tot etniciteit

- omvang ontkennende verdachten

- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)

CASE-GERICHT:

(observatie, tijdens verhoor)

- geslacht

- etnische afkomst

- leeftijd

- strafbaar feit

- first offender/recidivist

- ouders, familie of vrienden aanwezig

- alleen/met meerderen verdacht

- verbale communicatieproblemen?

- non-verbale houding verdachte

- non-verbale houding agent(en)

- bekennen/ontkennen

- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?

o ‘ik heb het niet gedaan’

o machogedrag, geen spijt betuigen

o zwijgen

o goedpraten (neutralisatietechnieken):

a. ontkenning van verantwoordelijkheid

b. ontkenning van schade of nadeel

c. ontkenning van het slachtoffer

d. veroordeling van veroordeelaars

Page 137: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

e. beroep op hogere plichten

o anders, nl.:

- reactie agent(en) op bekennen/ontkennen

(interview agenten, na afloop van verhoor)

- waarom bepaald gedrag getypeerd als ‘ontkenning’?

- aard ontkenning in relatie tot omvang? (hoe vaak op welke manier ontkend?)

- idee waarom wordt ontkend (verklaringen) en waarop op bepaalde manier?

- welke rol spelen factoren als aard delict, leeftijd, strafrechtelijke ervaring, invloed

omgeving, ‘cultuur’, etc.?

- relatie etniciteit-integratie-ontkennen?

- waarom deze strafrechtelijke reactie?

- ontkenning invloed op soort reactie?

2) TOPICLIJST RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING

(meer algemeen het idee van raadsmedewerkers over het proces van ontkennen en hun reactie daarop)

- wat doen raadsmedewerkers in jeugdstrafzaken precies? (onderzoek, voorlichting)

- samenstelling ‘klantenkring’ naar etnische afkomst?

- welke problemen als gevolg van toenemende culturele diversiteit in klantenkring?

- beeld van mate van ontkenning onder verdachten?

- gerelateerd aan etnische afkomst?

- verklaringen voor ontkennen?

- hoe gereageerd op ontkennende verdachten? ontkenning invloed op reactie?

- strafzaken met ontkennende verdachten wellicht eerder terzijde geschoven, vanwege

hoge werkdruk en ‘moeilijk geval’?

- hoe voorlichtingsrapport geschreven bij verdachte die geen spijt betuigt of schuld op

zich neemt?

- welk (straf)advies aan rechter? welke rol speelt ontkenning daarin?

3) TOPICLIJST OFFICIER VAN JUSTITIE

(meer algemeen het idee van officieren van justitie over het proces van ontkennen en hun reactie

daarop)

- wat is de taak van een officier van justitie?

- beeld van jeugdcriminaliteit in relatie tot etniciteit?

- hoe is de verhouding vervolgen/seponeren naar etnische afkomst?

Page 138: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

- welke factoren hebben invloed op de vervolgbeslissing?

(aard delict, strafrechtelijke ervaring, persoonlijke omstandigheden, houding t.o.v. politie,

etc.)

- beeld van mate van ontkenning onder jeugdige verdachten?

- in relatie tot etnische afkomst?

- verklaringen voor ontkennen?

- heeft ontkennen invloed op vervolgbeslissing?

- welke reactie in de rechtszaal (door ovj) op ontkennende verdachten?

- welke invloed heeft ontkennen op gehele rechtsgang jongeren?

4) TOPICLIJST KINDERRECHTER

ALGEMEEN:

(observaties, interviews, strafdossiers)

- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten

- hoe etniciteit geregistreerd?

- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst

- omvang verschillende etnische groepen in verdachtenpopulatie voor de kinderrechter

- welke soort delicten komen voor de kinderrechter?

- aard delicten in relatie tot etniciteit

- relatieve oververtegenwoordiging van bepaalde etnische groepen in bepaalde

delicten?

- omvang ontkennende verdachtenpopulatie

- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)

CASE-GERICHT:

(observatie, tijdens kinderstrafzitting)

- geslacht

- etnische afkomst

- leeftijd

- strafbaar feit

- first offender/recidivist

- ouders, familie of vrienden aanwezig

- alleen/met meerderen terecht

- hoe verloopt interactie tussen verschillende procespartijen (kinderrechter, verdachte,

officier van justitie, raadsman, raadsmedewerker, ouders?)

- verbale communicatieproblemen (taal)?

Page 139: Scriptie 'Naar Het Paleis Der Eerlijkheid. Ontkennende verdachten en multiculturaliteit in het kinderstrafproces'

- non-verbale houding verdachte

- non-verbale houding andere procespartijen

- bekennen/ontkennen

- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?

o ‘ik heb het niet gedaan’

o machogedrag, geen spijt betuigen

o zwijgen

o goedpraten (neutralisatietechnieken):

1. ontkenning van verantwoordelijkheid

2. ontkenning van schade of nadeel

3. ontkenning van het slachtoffer

4. veroordeling van veroordeelaars

5. beroep op hogere plichten

o anders, nl:

- consequent, standvastig in ontkennen?

- invloed op interactie?

- reactie procespartijen op bekennen/ontkennen

- vonnis

(interview kinderrechter, na afloop van strafzitting)

- waarom bepaald gedrag getypeerd als ‘ontkenning’?

- aard ontkenning in relatie tot omvang? (hoe vaak op welke manier ontkend?)

- idee waarom wordt ontkend (verklaringen) en waarom op bepaalde manier?

- welke rol spelen factoren als aard delict, leeftijd, strafrechtelijke ervaring, invloed

omgeving, ‘cultuur’, etc.)?

- relatie etniciteit-integratie-ontkennen?

- welke factoren bepalen het vonnis?

- waarom dit vonnis?

- ontkenning invloed op uitspraak?