Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over...

18
Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie, Masterclass Psychologie van sociaal gedrag, NCOI. September 2013. Niets uit dit document mag worden gebruikt of verspreid zonder toestemming van de auteur. © Remember 2013 (www.RememberToLive.nl )

Transcript of Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over...

Page 1: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

Safety First

Prioriteit voor hechting bij

beslissingen over pleegkinderen

Ir. Marnix van Bruggen

Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie, Masterclass Psychologie van sociaal gedrag, NCOI.

September 2013.

Niets uit dit document mag worden gebruikt of verspreid zonder toestemming van de auteur.

© Remember 2013 (www.RememberToLive.nl)

Page 2: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

1

Inleiding

“Beste Orhan, Ik schrijf je over het bezoek van Joris aan zijn vader, dat vanochtend in een speelkamer bij jeugdzorg plaatsvond. Joris zegt dat hij vanaf nu niet meer bij zijn vader op bezoek wil. Tijdens het bezoek heeft zijn vader uit boosheid een telefoon op tafel kapotgeslagen. Toen we Joris ophaalden was hij erg druk, praatte hard en was moeilijk te bereiken. Tijdens het avondeten was er geen land met hem te bezeilen. Na een timeout op de trap ging ik met hem op de bank zitten. Hij kroop tegen me aan en begon met lange snikken te huilen. Hij vertelde dat hij bang was voor papa en dat hij nooit meer naar hem toe wilde. Vanochtend was hij bang geweest dat papa hem weer zou gaan slaan net als vroeger. Daarna vertelde hij het verhaal dat we al eerder hadden gehoor. Dat papa hem en zijn beide broertjes vreselijk had geslagen toen er een pak yoghurt was omgevallen en niemand durfde te vertellen dat Joris dat gedaan had”.

Bovenstaande fragment komt uit een brief van Saskia, de pleegmoeder van Joris1. Ze schrijft aan Orhan, de gezinsvoogd.

Saskia en Tom zorgen nu 8 maanden voor Joris die 5 jaar oud is. Ze maken zich zorgen over het effect dat het driewekelijkse bezoek aan zijn vader op Joris heeft en Saskia scheef daarom dit briefje aan de gezinsvoogd. Vooral als Joris zo tegen haar aankruipt en over zijn angst vertelt voelt ze haar (pleeg)moederhart open gaan. Tegelijkertijd is er de onzekerheid die haar terughoudend maakt om hem ‘te veel’ liefde te tonen. Een onzekerheid die voortkomt uit de mogelijke terugplaatsing van Joris bij vader. Vader heeft een training agressiebeheersing gevolgd en heeft uitgesproken dat hij zijn kinderen niet meer zal slaan en dat hij ze bij hem terug wil hebben. Vader is het al vaak oneens geweest met beleid van jeugdzorg en heeft een advocaat ingeschakeld die hij via de website jeugdzorgmaffia.nl heeft gevonden. Er komt over twee maanden een rechtszitting waarin vader de rechter vraagt de uithuisplaatsing te beëindigen omdat de oorspronkelijke reden niet meer geldt. Saskia snapt wel dat vader zijn kinderen weer bij zich wil hebben en een nieuwe start wil maken. Ze ziet ook dat hij zijn best heeft gedaan, maar haar hart gaat uit naar Joris die absoluut niet terug wil en zelfs in een begeleid bezoek al bang is.

Orhan, de gezinsvoogd vanuit jeugdzorg lijkt tussen diverse belangen in te zitten. Onlangs heeft hij op dringend verzoek van Saskia de bezoekfrequentie al verlaagd naar eens per 3 weken, maar vervolgens kreeg hij een pinnige brief van de advocaat van vader wat hem erg veel tijd, stress en een escalatie in het team opleverde. Orhan was overdonderd dat vader zich in zo korte tijd bleek te houden aan de drie doelstellingen die Orhan eerder schriftelijk met hem had vastgelegd. Het incident tijdens het bezoek ziet hij als een risico voor verdere terugplaatsingsstappen, maar volgens de advocaat van vader toont dat incident juist aan hoe getergd deze vader is door de in zijn ogen langzaam-aan acties van Jeugdzorg. Verder was er weliswaar een telefoon gesneuveld, maar was de agressie niet tegen de kinderen gericht.

<2 MAANDEN LATER>

Orhan heeft het dossier moeten overdragen aan een collega omdat zijn caseload te hoog was. Hij vond dat jammer omdat hij echt een klik met Joris voelde, maar hij realiseert zich dat dit het beste is. Zijn collega heeft zich snel moeten inwerken in het dossier ter voorbereiding op de rechtszitting. Ter zitting geeft jeugdzorg aan dat vader zich heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden, maar dat ze zich wel betrokken willen blijven bij het gezin. De rechter stemt in met het verzoek van vader om de uithuisplaatsing te beëindigen. Vader stemt in met verdere begeleiding vanuit jeugdzorg, maar wil niet meewerken aan een geleidelijke terugplaatsing omdat hij vindt dat hij geen eerlijke kans heeft ten opzichte van de pleegouders. Ondanks protest van jeugdzorg en aandringen van de kinderrechter wordt uiteindelijk ingestemd met een zeer kort terugplaatsingstraject van een week. De pleegouders zijn niet aanwezig omdat de plaatsing nog geen jaar heeft geduurd. Binnen een week volgen er drie bezoekjes bij vader en zijn nieuwe vriendin thuis, onder begeleiding van de gezinsvoogd, om te wennen. Na het derde bezoek blijft Joris definitief bij zijn vader achter. Joris heeft erg gehuild en klemde zich helemaal vast aan Saskia, vooral bij de laatste keer dat hij werd opgehaald. Met grote moeite kregen Tom en Saskia het voor elkaar om Joris toch in de auto bij de gezinsvoogd te krijgen. Ze beloofden hem dat ze kaartjes zullen sturen.

<1 JAAR LATER>

De vader van Joris heeft woord gehouden en slaat niet meer. Met Joris gaat het niet goed. Ondanks dat zijn vader zich positief inzet, lijkt hij steeds moeilijker gedrag te gaan vertonen, zowel thuis als op school. Na een verhuizing is het gezinnetje buiten het aandachtsveld van jeugdzorg geraakt. Op de school van Joris weten ze weinig over zijn verleden en het jaar uithuisplaatsing.

Zicht op hechting

Een vader die zich inspant om zijn gedrag waardoor de uithuisplaatsing was ingezet te beëindigen lijkt de kans te verdienen die hem hier geboden werd. De beschreven casus is fictief, maar opgebouwd uit waar gebeurde delen. Hoe verdedigbaar het streven naar gezinshereniging ook is, het zicht op het kind en zijn hechtingsmogelijkheden lijkt zeer summier.

1 Alle voorbeelden in dit essay zijn onherkenbaar gemaakte realistische situaties. Indien de lezer een aspect uit een

werkelijke casus meent te herkennen berust dit op toevalligheid.

Page 3: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

2

Het lijkt mij essentieel om bij keuzes omtrent plaatsing (uithuisplaatsing, terugplaatsing, doorplaatsing) altijd te overwegen wat dit voor de hechting van een kind betekent. In dit essay wordt de volgende stelling onderzocht:

Hechting van (pleeg)kinderen moet een centraal thema zijn bij alle beslissingen die genomen worden omtrent hun plaatsing (uithuisplaatsing, bezoekregeling, doorplaatsing, terugplaatsing).

Om dat te onderzoeken gaan we de volgende route en onderzoeken we:

Wat is hechting en is het werkelijk zo belangrijk voor kinderen?

Wat zijn de implicaties van de hechtingstheorie binnen de context van jeugd- en pleegzorg?

Is de stelling wel actueel en zinvol? We onderzoeken bezwaren tegen de hechtingstheorie en kijken hoe hechting momenteel in de praktijk wordt toegepast.

Dit essay is voor mij een geweldige stimulans geweest om heel veel over hechting te lezen en het vervolgens in dit essay op zo’n manier op te schrijven dat er een bruikbaar document zou ontstaan voor een ieder die betrokken is op pleegzorg, onafhankelijk of er al kennis over de gehechtheidstheorie aanwezig is. Ik wens de lezer een inspirerend leesmoment!

Zwijndrecht, september 2013

Marnix van Bruggen

Page 4: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

3

Inhoud

Inleiding ........................................................................................................................................................................ 1

1. Hechting – een veilige plaats om te groeien .......................................................................................................... 4

1.1. Hechting: wat is dat nu precies? ............................................................................................................ 4

1.2. Het ontstaan van hechting; Soorten gehechtheid .................................................................................. 4

1.3. Gevolgen van (on)veilige hechting ......................................................................................................... 6

1.4. Aantoonbaarheid van hechting .............................................................................................................. 6

1.5. Onveilige hechting onveranderbaar? ..................................................................................................... 7

1.6. Tot slot: brede basis voor toepassing op jeugdzorg ............................................................................... 7

2. Hechting in het kader van jeugd- en pleegzorg ...................................................................................................... 8

2.1. Uithuisplaatsing en hechting .................................................................................................................. 8

2.2. Hechting in relatie tot verblijf in een pleeggezin .................................................................................... 9

2.3. Contact met de biologische ouder; omgangsregeling ............................................................................ 9

2.4. Perspectief voor een pleegkind (door-, terug-, langdurige- plaatsing)................................................. 10

3. Hechting vanzelfsprekend onder de aandacht? ................................................................................................... 11

3.1. Kloof tussen theorie en praktijk ............................................................................................................ 11

3.2. Hechting in de rechtspraak................................................................................................................... 12

3.3. Kritiek op (toepassing van) gehechtheidstheorie ................................................................................. 13

4. Terugblik en conclusie ......................................................................................................................................... 15

Bibliografie .................................................................................................................................................................. 17

Page 5: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

4

1. Hechting – een veilige plaats om te groeien

Een thema moet wel héél belangrijk zijn om te pleiten voor prioriteit. Over hechting is erg veel literatuur te vinden. Het ‘Handbook of Attachment’ (Cassidy & Shaver, 2008), zelf al een lijvig boekwerk van ruim 1000 bladzijden, vermeldt dat er sinds 1975 meer dan 10.000 artikelen zijn geschreven over hechting. In dit hoofdstuk wordt een korte introductie gegeven van het begrip hechting, waarbij vooral die aspecten worden beschreven welke de fundamenten vormen voor de stelling van dit essay. Na een definitie van hechting wordt uitgelegd welke soorten hechting bestaan en hoe deze ontstaan, wat hechting ontwikkelingspsychologisch betekent voor het jonge kind én op latere leeftijd. Tot slot wordt kort de vraag behandeld of hechting aantoonbaar en behandelbaar is. In hoofdstuk 2 wordt beschreven wat hechting voor plaats inneemt binnen jeugd- en pleegzorg.

1.1. Hechting: wat is dat nu precies? Kort na de 2

e wereldoorlog werd de psychiater John Bowlby gevraagd advies uit te brengen aan de VN over de

problematiek van de vele ontheemde- en weeskinderen. Het werd de basis van zijn gedachtegoed over hechting (Engels ‘attachment’) dat hij in de decennia daarna (samen met Mary Ainsworth) uitwerkte. De hechtingstheorie heeft de vage term ‘moederliefde’ vervangen en er inhoud aan gegeven(Cassidy & Shaver, 2008, p. 978).

Gehechtheid is een aangeboren neiging om steun te zoeken bij iemand die bescherming kan bieden en veilige ontwikkeling mogelijk maakt. (Juffer, 2010)

Gehechtheid gaat over de veiligheid en geborgenheid die een kind bij zijn primaire verzorger (vaak de moeder) zoekt. Vanuit hechting bezien gaat het een kind, in zijn betrokkenheid op de moeder, niet zozeer om het object van de moeder, maar om de zojuist genoemde veiligheid en geborgenheid die dáár te vinden is. Het kind heeft het daarbij nodig om op ieder moment de gewenste afstand tot de moeder te kunnen hebben, afhankelijk van de situatie waarin het zich bevindt (Cassidy & Shaver, 2008, p. 6).

Een belangrijk punt uit de gehechtheidstheorie is dat hechting o.a. tot uiting komt in gedrag dat dan als ‘hechtingsgedrag’ benoemd wordt. Zeer uiteenlopende gedragingen zijn te herleiden tot pogingen van het kind om te ‘spelen’ met nabijheid, veiligheid van de primaire verzorger te zoeken, nabijheid te vermijden als deze eerder tot onveiligheid leidde etc. In de volgende paragraaf wordt dieper ingegaan op de rol die hechting speelt in alledaags gedrag tussen kind en ouder. Hechting is als construct abstract, maar in zijn uiting zeer concreet. Hechting komt bijvoorbeeld tot uiting in de reactie van een ouder op een kind dat huilt na gevallen te zijn. Of in de wijze waarop het kind gerust gesteld wordt als het afscheid moet nemen op de peuterspeelzaal.

Hechting is een onderwerp dat heel veel met emoties te maken heeft. Bowlby stelt hierover: ‘Many of the most intense emotions arise during the formation, the maintenance, the disruption, and the renewal of attachment relationships’ in (Cassidy & Shaver, 2008, p. 6).

Bowlby zelf gaf al aan dat hechting niet het geheel aan sociale relaties beschrijft en verklaart. In het enthousiasme dat velen aanvankelijk hadden over de toepassing van de hechtingstheorie (bijv. in de grondige aanpassing van het beleid van ziekenhuizen in de ruimte voor ouders om bij hun kind te zijn tijdens ziekenhuisopnames) werd wel eens vergeten dat er ook andere vormen van sociale interactie zijn die niet onder hechting vallen (Cassidy & Shaver, 2008, p. 979).

De impact van het werk van Bowlby en Ainsworth op de zorg voor kinderen is groot. Zo is er een omwenteling ontstaan van primair gerichte opvang van kinderen welke niet thuis konden wonen in tehuizen en residentiële instellingen naar opvang in korte- en lange termijn pleeggezinnen. (Cassidy & Shaver, 2008, p. 980).

Samengevat gaat hechting dus over veiligheid voor het kind. Veiligheid waarmee de zekerheid ontstaat dat je als kind ergens heen kunt in geval van nood. Veiligheid waardoor het kind durft te ontwikkelen door bijvoorbeeld de omgeving te verkennen (wat risicovol is). In de volgende paragraaf gaan we in op het ontstaan van soorten gehechtheid.

1.2. Het ontstaan van hechting; Soorten gehechtheid Hechting ontstaat in de praktijk door het zoeken van geborgenheid vanuit het kind en door een sensitief responsieve houding van de ouder. In Figuur 1 wordt weergegeven wat dit betekent in de relatie tussen ouder en kind. De figuur is samengesteld op basis van informatie over hechting uit diverse bronnen, in hoofdzaak het Handbook of Attachment (Cassidy & Shaver, 2008).

Page 6: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

5

Figuur 1: Schema waarin diverse elementen uit hechtingsgedrag in dialoog tussen kind en ouder zijn weergegeven.

Ontstaan van veilige hechting: sensitiviteit en responsiviteit

In de keten uit bovenstaande figuur is weergegeven hoe belangrijk elke schakel is en hoezeer hechting gekoppeld is aan de relatie en niet los daarvan gezien kan worden. In de figuur is ook te zien hoe sensitiviteit en responsiviteit (vaak in 1 adem genoemd) op twee verschillende plaatsen in de interactie hun plek hebben. Sensitiviteit gaat over de vaardigheid om aan te kunnen voelen wat de ander werkelijk voor signaal afgeeft. Responsiviteit gaat over de daarop volgende reactie en in hoeverre die past bij datgene wat de ander (het kind) heeft uitgezonden. Beiden zijn van grote waarde voor de kwaliteit van de hechting die het kind met de ouder kan aangaan. In het handbook of attachment wordt daarover gesteld dat de kwaliteit van de band tussen moeder en kind belangrijk is, maar dat de mate van sensitiviteit door de moeder van veel groter belang is voor het kind(Cassidy & Shaver, 2008, p. 966). Dezelfde auteurs beschrijven onderzoek waaruit blijkt dat de primaire hechtingsfiguur meestal de ouder is, maar dat veel kinderen aan beide ouders gehecht zijn waarbij een veilige hechting met de vader vaker voorkomt als deze sensitief en responsief is geweest jegens hen. Juffer (2010, p. 24)schrijft in haar analyse van recent wetenschappelijk onderzoek over hechting dat er niet alleen een correlationeel, maar zelfs een causaal verband kon worden aangetoond tussen sensitief opvoedingsgedrag en veilige gehechtheid. En in (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004) schrijven auteurs over het ontstaan van veilige hechting, dat dit van de ouder de vaardigheid vereist om accuraat de signalen van het kind op te vangen, deze correct te interpreteren en snel en effectief de nood van het kind te lenigen.

Om sensitief te kunnen zijn moet een ouder emotioneel beschikbaar zijn voor het kind. Een ouder die door psychopathologie of bijv. verslaving niet emotioneel beschikbaar kan zijn is daardoor ook niet een bron voor veilige hechting (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004).

In bovenstaande figuur is ook weergegeven dat ouders wat betreft hun handelen door een intern werkmodel geleid worden dat op zijn beurt (grotendeels) ontstaan is in de eigen jeugd. Een intern werkmodel is de representatie die een kind heeft opgedaan uit de ervaringen met de hechtingsfiguur. Zo’n model wordt gebruikt om toekomstverwachtingen te hebben, plannen te maken etc. (Cassidy & Shaver, 2008, p. 27). In de woorden van Bowlby: “The child forms such models, or ideas about who he is and who his parents are based on the way his parents treat him, what they say to and about him, and how they generally feel about him” (Bowlby, 1988). (Pleeg)ouders die zelf geen veilige hechtingsrelaties hadden of hebben, kunnen alleen met passende hulp veilige hechtingsrelaties mogelijk maken voor hun eigen kinderen (Dozier, Stovall, Albus, & Bates, 2001).

Samengevat ontstaat hechting door het zoeken van het kind naar veiligheid waarbij er een sensitief responsief helpende ouder (hechtingsfiguur) is. Ondanks dat er een hechtingsband kan bestaan is deze lang niet altijd veilig voor een kind. Daarover gaat de volgende paragraaf.

Hechten levert niet altijd veilige hechting op: 4 hechtingsstijlen

Voordat we de vier hechtingsstijlen benoemen volgt eerst een korte introductie over het zogenaamde ABS en de plek van eigenwaarde daarin. Het samenstel van hechtingsgedrag van een kind en de kennis die het kind daarover heeft opgedaan, wordt ABS genoemd (Attachment Behavioral System). Atwool beschrijft hoe het ABS van kinderen die niet veilig gehecht zijn, inefficiënt wordt in het reguleren van affectieve statussen en stresshantering (Atwool, 2006). In recent neurologisch onderzoek is ondersteuning gevonden voor diverse aspecten van de hechtingstheorie. Dit betreft de allereerste geneigdheid van baby’s om steun bij hun moeder te zoeken tot en met de vorming van veilige en onveilige hechtingsrelaties en de activiteit van het ABS(Dykas & Cassidy, 2011).

In een ‘transactie’ tussen kind en ouder zoals weergegeven in Figuur 1 is duidelijk dat al in stap 1 (keuze van het kind om bepaald hechtingsgedrag te tonen) zowel het beeld van het kind over zichzelf (negatief/positief zelfbeeld) als ook het beeld van de ouder tot verschillend gedrag kan leiden; en dat is ook wat de theorie hierover beschrijft. Deze twee ‘assen’ zijn door Bartholomew gebruikt om tot 4 hechtingsstijlen te komen. Een positief zelfbeeld en een positief beeld van de ander hoort bij veilig hechtingsgedrag. De drie (niet veilige) hechtingsstijlen zijn de andere 3 combinaties van zelfbeeld en beeld van de ouder.

Het kind dat zichzelf negatief inschat en de ouder (heel) positief, zoekt bovenmatig veel veiligheid bij de ouder. Deze stijl heet ‘Gepreoccupeerd (Preoccupied)’. Is het omgekeerde het geval, dan zoekt het kind juist (te) weinig steun bij de

Page 7: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

6

ouder omdat ‘die daar toch niet te vinden is’. Deze stijl heet ‘Vermijdend (dismissing)’. Een dergelijke ouder is (te) weinig beschikbaar in de beleving van het kind. Als het kind daarbij ook zichzelf negatief beziet dan ontstaat de hechtingsstijl ‘Fearful (angstig)’. Een angstig gehecht kind voelt zich bovengemiddeld vaak bang en zou hulp willen hebben, maar het heeft geen vertrouwen om hiervoor een beroep op de ouder te doen(Duck, 2007, p. 44). De drie niet-veilige hechtingsstijlen worden vaak samengevat onder de term ‘onveilig gehecht’. Er is ook bij onveilige hechting wel sprake van hechting, maar de positieve effecten van veilige hechting op de ontwikkeling zijn minder, ontbreken of zijn zelfs tegengesteld. Soms is het hechtingsgedrag van kinderen niet (verklaarbaar) consequent. Er kan dan geswitched worden tussen diverse onveilige hechtingsstijlen en het gedrag komt gedesorganiseerd over. Dit wordt aangeduid als ‘gedesorganiseerd’ hechtingsgedrag.

Samengevat ontstaat veilige hechting door sensitief en responsief gedrag van de primaire verzorger(s). Als constructief hechtingsgedrag niet mogelijk is ontstaan verschillende typen onveilige hechting. Van gedesorganiseerd onveilige hechting is sprake als er telkens wordt gewisseld tussen verschillende stijlen. In de volgende paragraaf gaan we in op de gevolgen van (on)veilige hechting.

1.3. Gevolgen van (on)veilige hechting Veilige hechting bevordert een positief zelfbeeld en een gezonde ontwikkeling van het kind (Bergh & Weterings, Pleegzorg in perspectief, 2010-B, p. 41). Het kind krijgt als het ware gereedschap in handen om emoties en spanning te reguleren waarbij de hechting het vertrouwen biedt dat spanningen kunnen worden geuit en zullen worden opgelost. Het kind krijgt de mogelijkheid tot exploratie en het leren van sociale en cognitieve vaardigheden (Juffer, 2010, p. 13). Bij veel gestreste kinderen (bijv. stress ten gevolge van medische problematiek) is het bij de moeder zijn een zogenaamde ‘terminating stimulus’ indien er sprake is van een veilige gehechtheid (Cassidy & Shaver, 2008, p. 6). Een veilige gehechtheid bevordert de weerbaarheid van een kind tegen problemen (Eng: resilience) (Atwool, 2006). Oudere onderzoeken uit 1977-1988, zoals verzameld door McWey & Mullis (2004), laten zien dat veilig gehechte kinderen betere probleem oplossers zijn, dat ze coöperatiever en sociaal vaardiger zijn, dat ze ondernemender zijn en dat ze een hoger zelfbeeld hebben dan hun onveilig gehechte leeftijdsgenootjes.

Gevolgen van onveilige hechting

Onveilige hechting leidt tot legio negatieve gevolgen, zowel direct als op latere leeftijd. Een overzicht met verwijzing naar diverse onderzoeken. Gevolgen die waargenomen zijn bij onveilig gehechte kinderen:

Weigeren hulp te zoeken en afweren van pogingen van zorgverlener om hulp te bieden. (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004)

Veel externaliserende problemen zoals agressief gedrag. Dit blijkt uit een metastudie van 69 studies met in totaal zo’n 6000 onderzochte kinderen.(Juffer, 2010, p. 16)

Ontwikkelingsproblemen en psychopathologie na onveilige gedesorganiseerde gehechtheid in de eerste kinderjaren. Onderzoek uit 1999 door van IJzendoorn, Schuengel & Bakermans-Kranenburg in (Juffer, 2010, p. 17)

Significant vaker vatbaar voor angststoornissen en depressie, ontwikkelen van psychopathologie en problemen om hechting met anderen aan te gaan. Resultaten uit een inventarisatie van onderzoeken van Bowlby, Dozier, Weinfield e.a. in (McWey & Mullis, 2004).

Nemen hun kennis van -, en ervaring met hechting in de vorm van een intern werkmodel mee en bezien hun relationele werkelijkheid op latere leeftijd door die bril (Dykas & Cassidy, 2011).

Samengevat zijn er diverse onderzoeken die de hechtingstheorie ondersteunen. Veilige gehechtheid heeft (behalve de directe veiligheid voor het kind) diverse positieve gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Onveilige gehechtheid kan leiden tot een veelheid aan psychopathologie en moeite in het aangaan van andere relaties én het zijn van een veilige hechtingsbron voor eventuele eigen kinderen. Als hechting zo belangrijk is voor de ontwikkeling van het kind, hoe zit het dan met de aantoonbaarheid van gehechtheid? Dat is het onderwerp van de volgende paragraaf.

1.4. Aantoonbaarheid van hechting Honderden onderzoeken en tientallen metaanalyses bevestigen de centrale thema’s uit de gehechtheidstheorie (Juffer, 2010, p. 8). Er zijn diverse instrumenten die voldoende betrouwbaar en valide zijn gebleken voor studies waarbij de foutmarge kan worden gecompenseerd door een juiste groepsgrootte. Voor individueel gebruik zijn er slechts twee methodes voldoende betrouwbaar: de strange situation procedure van Ainsworth en de Attachment Q-Sort (AQS). Deze zijn echter alleen voor kinderen tot ongeveer 5 jaar bruikbaar (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004). Hedendaags onderzoek is er op gericht om betrouwbare onderzoeksmethodes te verkrijgen welke voor individuele toepassing geschikt zijn voor personen ouder dan 5 jaar.

Er kunnen op basis van de hechtingstheorie wel algemene richtlijnen worden opgesteld die allerlei misverstanden in de praktijk kunnen voorkomen.

Page 8: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

7

Analyse van hechting bij kinderen ouder dan 5 jaar

Alhoewel er geen betrouwbaar kwantitatief onderzoek mogelijk is naar een soort van ‘hechtingskwaliteit’ van een kind zijn er wel diverse methodes die gehanteerd worden bij onderzoek naar gehechtheid bij een kind. Een overzicht van richtlijnen daarbij (ter voorkoming van onterechte conclusies) en gebruikte testmethodes:

Prettig kunnen spelen van kind en ouder is geen bewijs van hechting in stressvolle situaties (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004)

Hechtingsgedrag kan soms ook naar een vreemdeling worden getoond als de eigen ouder tijdelijk niet beschikbaar is;

Hechtingsgedrag kan niet als zodanig gelabeld worden. Het kan namelijk ook gedrag zijn vanuit andere sociale interactie;

De sterkte van hechtingsgedrag is zeker geen maat voor de sterkte van de hechtingsband. (Cassidy & Shaver, 2008, p. 33)

Een kwalitatief onderzoek naar de veiligheid van de ouder voor het kind (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004) en naar de sensitiviteit en responsiviteit van de ouder (met de Emotional Availability Scales) zijn wel zinnige onderzoeks-delen bij beslissingen waarbij men een beeld van de hechting en hechtingsmogelijkheden wil hebben.

Er is een betrouwbare checklist waarmee hechtingsverstoord gedrag kan worden vastgelegd (Juffer, 2010, p. 30).

Samengevat is individueel hechtingsonderzoek alleen tot de leeftijd van 5 jaar mogelijk. Daarna is het uitsluitend indirect te onderzoeken, wat wel zinvolle informatie geeft over de hechtingsaspecten van de relatie met een bepaalde verzorger, maar altijd aanvullende beeldvorming uit andere onderzoeken behoeft. Algemener onderzoek is wel grootschalig mogelijk gebleken en ondersteunt de theorie. Hechting kan dan belangrijk zijn én kan onderwerp van onderzoek zijn, maar welke zin heeft het om gehechtheid te onderzoeken als een eenmaal opgebouwde hechting niet veranderbaar zou zijn? De veranderbaarheid van hechting is onderwerp van de nu volgende paragraaf.

1.5. Onveilige hechting onveranderbaar? Ondanks dat er diverse ‘behandelmethodes’ zijn voor hechtingsverstoorde kinderen welke dubieus tot zelfs ronduit gevaarlijk zijn, zie bijvoorbeeld Barth e.a. (2005), zijn er gelukkig ook diverse mogelijkheden voor verbetering van de hechtingssituatie van een kind. Juffer geeft aan dat de meeste interventies alleen op het kind gericht zijn en niet op de ouder én het kind. De enige interventie waarvoor dat wel geldt en welke ook bewezen effectief is, is de Videofeedback Interventie (VIPP-SD) gericht op het bevorderen van sensitiviteit bij de ouder en het toepassen daarvan naar het kind (Juffer, 2010, p. 35).

Andere interventies richten zich alleen op de verbetering van sensitiviteit bij de gehechtheidsfiguren, wat tot een significante verbetering van gehechtheid van het kind leidt (Baat & Bartelink, 2012), of op het bijstellen van interne werkmodellen en mentale sets (Cassidy & Shaver, 2008, p. 965).

Verreweg de meest toegankelijke interventie is het aanbieden aan het kind van een veilige hechtingsmogelijkheid(Howe, 2006). Dat kan de eigen ouder zijn (die bijv. na interventie gegroeid is in sensitiviteit) maar ook een ander zoals een pleegouder. Bij (langere) opvang in een pleeggezin is het mogelijk dat een onveilig gehecht kind met een of beide pleegouders een veilige hechtingsband opbouwt. In het volgende hoofdstuk wordt hier verder op in gegaan.

Ook al is het mogelijk dat een (nieuwe) veilige hechtingsrelatie ontstaat, toch is daarmee de schade die ontstaan is door (langdurige) onveilige gehechtheid en bijv. verwaarlozing of mishandeling niet verholpen. Een veilige gehechtheid biedt echter wel een betere basis om die schade te verwerken of te dragen.

Samengevat is hechting veranderbaar, zowel in een eerder onveilig gehechte relatie als in een nieuwe relatie. De gevolgen van (o.a.) onveilige hechting kunnen wel voortduren maar zijn beter te verwerken wanneer er betrouwbare hechtingsrelaties ontstaan.

1.6. Tot slot: brede basis voor toepassing op jeugdzorg Dit hoofdstuk vormt een brede basis die ontstaan en belang van gehechtheid in het algemeen wil neerzetten. Hechting blijkt niet alleen een belangrijk onderwerp te zijn, maar ik ontdekte al lezend dat het het meest beschreven ontwikkelingspsychologisch thema is. Op de basis die in dit hoofdstuk is beschreven wordt in het volgende hoofdstuk verder gebouwd door literatuur te verkennen die duidelijk maakt hoe hechting binnen de context van jeugd- en pleegzorg wordt toegepast.

Terugblikkend op de stelling is in dit hoofdstuk duidelijk gemaakt dat hechting belangrijk is voor de ontwikkelingsmogelijkheden van een kind. Bovendien blijkt dat het positief is voor de ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen welke onveilige hechtingsrelaties hebben, om met anderen een veilige gehechtheid op te kunnen bouwen.

Page 9: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

8

Veel onderzoek en veel artikelen richten zich op gehechtheid binnen adoptie en pleegzorg. In het volgende hoofdstuk wordt ingezoomd op de toepassing van gehechtheid voor jeugd- en pleegzorg.

2. Hechting in het kader van jeugd- en pleegzorg

Naar de toepassing van de gehechtheidstheorie op het vakgebied van jeugdzorg, pleegzorg en adoptie is veel onderzoek gedaan en er is veel literatuur over te vinden. Door diverse deelgebieden kort te beschrijven en te verwijzen naar onderzoeken die daar op in zijn gegaan beoogt dit hoofdstuk duidelijk te maken hoe belangrijk hechting is voor de complexe materie waarover jeugdzorg gaat. Ook ‘jeugdzorg’ is een breed onderwerp. Qua afbakening wordt in het kader van de stelling van dit essay specifiek ingezoomd op uithuisplaatsing, verblijf in een pleeggezin, contact met de biologische ouders (omgangsregeling) en vervolgperspectief (doorplaatsing, terugplaatsing, langdurig verblijf).

2.1. Uithuisplaatsing en hechting Een uithuisplaatsing wordt als uiterste middel gezien(Belsky, 2010). Alhoewel het logisch lijkt dat een dergelijk ingrijpende maatregel zo min mogelijk wordt ingezet, blijkt uit onderzoek van ongeveer 150 dossiers van casussen van diverse bureaus voor jeugdzorg dat in 95% van de onderzochte 150 uithuisplaatsingsdossiers uit 2009 het kind al langdurig heeft geleden onder de problemen die uiteindelijk tot uithuisplaatsing leiden (Bergh & Weterings, 2010). Sterker nog: in die gevallen bleek dat de problemen ná eerste optreden nooit waren afgenomen tot de uithuisplaatsing plaatsvond (vaak pas jaren later). Het genoemde onderzoek richtte zich uitsluitend op uithuisplaatsingen waardoor er geen zicht is hoeveel uithuisplaatsingen werden voorkomen door het aanbieden van langdurige interventies. Feit is dat de prijs voor deze kinderen (en ouders) erg hoog was: ondanks de last van langdurige interventies namen de problemen niet af en kwam het alsnog tot een uithuisplaatsing.

Een uithuisplaatsing is in de meeste gevallen een ingrijpende levensgebeurtenis voor kinderen. Als het zo ver komt dat een uithuisplaatsing nodig is heeft het kind meestal twee ernstige problemen: enerzijds was de verzorgingssituatie in veel gevallen matig tot zeer slecht en was er in vrijwel alle gevallen sprake van een onveilige hechting. Anderzijds is het gescheiden worden van de primaire verzorgende een trauma op zich, ook als er sprake was van een onveilige gehechtheidsrelatie(Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004). Zo’n scheiding wordt gezien als bedreiging voor de ontwikkeling van het kind en kan blijkens onderzoek van Dozier bijdragen aan het ontstaan van een scala aan ontwikkelings- en gedragsproblemen.(Dozier M. , et al., 2006). Scheiding van de primaire verzorger is ook al voor zeer jonge kinderen (jonger dan 12 maanden) een traumatische gebeurtenis. Dit geldt ook als de primaire verzorgende niet de biologische ouder is.(Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004). Chase Stovall legt een verband tussen weerbaarheid (resilience) en het gescheiden worden van de primaire verzorger. Bij jonge babies zijn er regelmatig scheidingsmomenten (bijv. als de ouder naar het werk gaat). Hun capaciteit om te kunnen vertrouwen dat de verzorgende terugkomt neemt af als de scheiding langer duurt dan zij aankunnen (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004).

Na de uithuisplaatsing

Een uithuisplaatsing kan positieve gevolgen hebben voor een kind. Uit het eerder genoemde onderzoek van McWey bleek dat, indien er in het nieuwe gezin veilige hechtingsmogelijkheden voor het kind zijn, kinderen daardoor een mogelijkheid krijgen om negatieve ervaringen van de breuk met de ouders én de gevolgen van eerder opgelopen trauma te verwerken(McWey & Mullis, 2004).

Als richtlijn voor uithuisplaatsingen adviseert het NJI (Nederlands Jeugd Instituut), o.a. op basis van een studie van Biehal uit 2006 én op basis van de gehechtheidstheorie in het algemeen dat al op het moment van uithuisplaatsing het duidelijk moet zijn aan welke eisen de primaire verzorgenden moeten voldoen om voor eventuele terugplaatsing in aanmerking te komen (Baat & Bartelink, 2012). Juffer (2010, p. 41) adviseert daarnaast dat bij uithuisplaatsing er onmiddellijk hulpverlening aan ouders moet worden gegeven om spoedige terugplaatsing mogelijk te maken (zie ook paragraaf 2.4). Helaas blijkt het niet zo te zijn dat deze begeleiding er ook altijd is. In een onderzoek door BMC in opdracht van het programmaministerie voor jeugd en gezin wordt na een brede landelijke inventarisatie gesteld dat volgens de meerderheid van de jeugdzorginstellingen er onvoldoende begeleiding is voor biologische ouders na een uithuisplaatsing en bij problemen met de omgangsregeling. Zij (de bureaus jeugdzorg) noemen deze situatie zeer ongewenst (Baecke, et al., 2009, p. 106).

Een uithuisplaatsing naar een omgeving waarin geen hechtingsfiguren beschikbaar zijn (bijv. noodopvang) ontneemt het kind niet alleen de (wellicht onveilige maar toch aanwezige) hechting met de primaire verzorger, maar onthoudt het ook nog eens de mogelijkheid om nieuwe hechtingsrelaties aan te gaan(Centre for Parenting & Research, 2006).

Samengevat is een uithuisplaatsing door scheiding van de primaire verzorgende een trauma op zich, wat het kind in veel gevallen bovenop reeds eerder opgedaan trauma te verwerken krijgt. Een veilige hechtingsrelatie zou juist dán noodzakelijk zijn voor het kind om hulp en steun te zoeken. De trieste werkelijkheid is dat het kind meestal niet zo’n band met de ouder heeft en dat het kleine beetje aan vertrouwen dat er was plotseling bedreigd wordt door de scheiding van de primaire verzorgende.

Page 10: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

9

Een enkele maal werd het al genoemd: een pleeggezin kan een belangrijke rol spelen in het aanbieden van nieuwe hechtingsmogelijkheden. Daarover gaat de volgende paragraaf.

2.2. Hechting in relatie tot verblijf in een pleeggezin De gehechtheidstheorie beschrijft dat een veilige hechting positieve ontwikkeling van het kind mogelijk maakt. Richtlijnen welke zijn opgesteld door de AACAP (een Amerikaanse organisatie voor kind en jeugd-psychiatrie) geven hier gevolg aan door te verlangen dat de jeugdige na scheiding van de primaire verzorger een ander persoon krijgt waaraan deze moet kunnen gaan hechten(Baat & Bartelink, 2012, p. 40).

Als het pleegkind de mogelijkheid krijgt zich te hechten aan een pleegouder leidt dat inderdaad tot positieve ontwikkeling (Bergh & Weterings, Pleegzorg in perspectief, 2010-B). Onderzoek van Goldsmith (2004) toont aan dat pleegkinderen die geplaatst worden in gezinnen waar ze sensitieve en verzorgende (responsieve) pleegmoeders hadden in veel gevallen veilige hechtingsrelaties met die pleegouder aangingen.

Consequenties van en voor pleegouders

De hechtingsstijl van pleegouders (afhankelijk van hun eigen hechtingsgeschiedenis) blijkt bepalend te zijn voor het wel of niet adequaat (dat is ‘sensitief/responsief’) kunnen reageren op hechtingssignalen van het pleegkind(Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004) en (Centre for Parenting & Research, 2006). Op basis van hun onderzoek raden zij dan ook aan een hechtingsanalyse aan te bieden aan pleegouders vóór een plaatsing.

Naast deze beschikbaarheid van de pleegouder voor het pleegkind om een veilige hechtingsrelatie aan te kunnen gaan is er een extra verzwarende omstandigheid voor pleegouders. Omdat veel pleegkinderen een intern werkmodel hebben waarin onveilige hechting de ‘leermeester’ is geweest reageren zij vaak anders op de pleegouder dan in een veilige gehechtheidsrelatie het geval zou zijn (zie stap 5 en 6 inFiguur 1, pag. 5). Het kind reageert bijvoorbeeld afwijzend en afwerend omdat de toenadering van de pleegouder als onveilig wordt gezien. Of omdat het geleerd heeft dat afhankelijkheid van een ouder gevaarlijk is. Deze afwerende houding kan zodanig zwaar worden dat pleegouders de plaatsing moeten afbreken (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004).

Als bemoediging voor pleegouders om toch de inspanning te leveren om beschikbaar te blijven als veilige hechtingsfiguur is de constatering dat een sensitieve en emotioneel adequate reactie op het pleegkind de beste therapie is voor het pleegkind. Als een kind zich veilig voelt kunnen herinneringen en emoties een plek krijgen, erkend worden en verwerkt worden (Howe, 2006). Een tweede bemoediging is dat kinderen die op jonge leeftijd in een pleeggezin worden geplaatst vrijwel direct veilig hechtingsgedrag (stap 1 uit genoemde figuur) vertonen. Zij laten zich bijv. al snel troosten bij pijn en angst. Ook voor oudere kinderen welke in gezinnen worden geplaatst waar de ouders de draagkracht hebben om als autonome hechtingsfiguur beschikbaar te zijn blijkt dat deze een veilige hechting aangaan. Autonoom wil zeggen dat die ouder het kan verdragen gedurende enige tijd een veilige hechtingsfiguur te zijn ook al is het hechtingsgedrag van het kind daar niet passend bij(Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004).

Het effect van pleegmoeders op het zelfbeeld van pleegkinderen en hun beeld van anderen bleek uit onderzoek van Ackerman en Dozier (2005). Onderzocht werden kinderen die op 2 jarige leeftijd werden geplaatst. Op hun 5

e jaar

werden ze opnieuw onderzocht. Als de betreffende pleegmoeders bij het begin van de relatie met het pleegkind meer konden verdragen/accepteren aan afwijkend gedrag, dan bleek dat enkele jaren later het zelfbeeld van die kinderen beter ontwikkeld was dan bij kinderen voor wie de pleegmoeders die extra verdraagzaamheid niet konden bieden.

Diverse bronnen adviseren om pleegouders uitgebreid te trainen op het gebied van hechtingstheorie. Kennis daarover zorgt er voor dat de pleegouder meer empathie kan opbrengen en ander ouderlijk gedrag kan laten zien (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004) en (Baat & Bartelink, 2012, p. 40).

Samengevat is een pleeggezin idealiter een aanbod aan het pleegkind om een veilige hechting aan te gaan die positief bijdraagt aan het zelfbeeld, het weerstandsvermogen tegen stress en de mogelijkheid om ontwikkelingsachterstand in te lopen en trauma’s te verwerken. Het ‘ideaalplaatje’ wordt in de weg gestaan als pleegouders zelf niet een veilige hechting kunnen bieden, niet de veerkracht hebben om het onveilige hechtingsgedrag te verduren of als de plaatsingsduur dermate onzeker is dat het kind geen veilige hechting durft aan te gaan (zie ook volgende paragrafen). Pleegouders kunnen een belangrijke positieve bijdrage bieden als veilige hechtingsfiguur. De zware last die dat kan betekenen vraagt om goede opleiding en begeleiding. Autonomie qua gehechtheidsaanbod van de pleegouder is wenselijk (populair gezegd: er tegen kunnen dat je pleegkind heel anders reageert dan jouw reactie ‘zou verdienen’).

Alleen al vanuit loyaliteitsperspectief blijven biologische ouders altijd belangrijk voor een pleegkind. In de volgende paragraaf wordt hechting in relatie tot bezoek- en omgangsregeling beschreven.

2.3. Contact met de biologische ouder; omgangsregeling Als een pleegkind een ‘veilige plek’ heeft in een pleeggezin. Hoe wenselijk of schadelijk is het dan om in enige vorm contact te hebben met de eigen ouder? Hiernaar is veel onderzoek gedaan. Kern is dat contact met de biologische ouders (anders dan men misschien zou denken) in veel gevallen juist bevordert dat het kind een veilige hechting met pleegouders durft aan te gaan. Onderbouwing en verklaring is gedaan in onderzoek door o.a. McWey (2004) die stelt

Page 11: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

10

dat kinderen welke geen contact met hun eigen ouders kunnen hebben, irreële beelden van die ouders kunnen gaan vormen welke het zelfbeeld van het kind aantasten. De conclusie mag echter niet zijn dat bezoek en omgang altijd gewenst zijn. Wanneer er problemen zijn in de oudercontacten (onveiligheid, loyaliteitsconflicten etc.) levert dit een hogere probleemscore op voor de ontwikkeling van het kind. Uit (reeds ouder) onderzoek van Weterings uit 1977 bleek dat voogdijpupillen van 15-18 qua welbevinden er beter aan toe waren als er geen contact was met de biologische ouders. Uit een analyse bleek dat vooral de onzekerheid over de woonsituatie die zichtbaar werd tijdens contact met de ouders zorgde voor de minder positieve situatie voor het kind(Weterings, 1977).

De samenvoeging van deze feiten levert op dat contacten positief zijn mits ze niet problematisch verlopen en geen sluipende problemen zichtbaar maken (zoals bij het onderzoek de onzekerheid over de woonsituatie). Over het problematisch verlopen van contact moet niet te snel geoordeeld worden: soms is probleemgedrag dat het pleegkind vertoont ná een bezoek/verblijf bij de ouders niet zozeer een uiting van frustratie over wat het kind meemaakte, maar is het de consequentie van opnieuw een scheiding van de ouder die vroeger de primaire verzorgende was (Centre for Parenting & Research, 2006).

Hechtingsaspecten van frequentie en vorm van de omgangsregeling

De frequentie en vorm van de contacten met de biologische ouders wordt niet alleen door veiligheid bepaald, maar ook door leeftijd van het kind en lange termijn plannen. Voor kinderen jonger dan 3 jaar is het zeer belangrijk om frequent contact met de ouders te hebben om een bestaande band nog levend te houden. Haight en Kagle adviseren op grond van hun empirisch onderzoek als vuistregel tenminste 1, maar liever meer bezoeken van diverse uren per week waarbij ook zorgtaken door de ouder worden verricht. Bij oudere kinderen is minder frequent contact nodig (Haight & Kagle, 2003).

Onderzoek van van IJzendoorn heeft aangetoond dat een veilige hechtingsfiguur tijdens de nacht cruciaal is voor het vertrouwen van jonge kinderen voor wie de nacht vaak nog angst met zich meebrengt waarvoor een veilige hechtingsfiguur beschikbaar moet zijn (IJzendoorn, 2008). Bij oudere kinderen (vanaf 5 á 6 jaar) speelt dit minder een rol en kan overnachten wel deel uit maken van een omgangsregeling (Juffer, 2010, p. 42).

Als het lange termijndoel gezinshereniging is (wat ten tijde van een uithuisplaatsing meestal nog tot de reële of te onderzoeken opties behoort), is vanuit de hechtingstheorie te concluderen dat het van belang is dat er vaak en intensief bezoeken zijn, dat de betrokken families vooraf en achteraf goed begeleid worden en dat veilige hechtingsrelaties bevorderd worden met zowel de biologische ouders als de pleegouders (Haight & Kagle, 2003).

Samengevat is het van belang om hechtingsaspecten vanaf het eerste moment na uithuisplaatsing mee te nemen bij het plan van aanpak van een bezoek- en omgangsregeling. Mits veiligheid gewaarborgd is en begeleiding van ouders en pleegouders wordt geboden lijkt er niet snel té veel contact te zijn. Mits de begeleiding goed is gaat er ook een therapeutische werking vanuit op de relatie tussen ouder en kind.

Dat de praktijk helaas vaak anders is komt uitgebreider in het volgende hoofdstuk aan de orde. Eerst wordt er in de volgende paragraaf gekeken naar hechting in relatie tot het perspectief voor een pleegkind.

2.4. Perspectief voor een pleegkind (door-, terug-, langdurige- plaatsing) De optimale duur van de uithuisplaatsing is niet hard aan te geven. Wel zijn diverse onderzoekers eensgezind in het advies: zo kort mogelijk óf langdurig. Een onzekerheid van 1 á 2 jaar (en soms nog veel langer) wordt als zeer ongewenst gezien voor hechtingsmogelijkheden voor het kind in het pleeggezin en de mogelijkheid om daardoor te herstellen van eerder opgelopen trauma(Bergh & Weterings, 2010-B).

Plan van aanpak

Bij het maken van een plan van aanpak wordt een aantal hechtingsgerelateerde richtlijnen geadviseerd uit diverse bronnen:

Tijdens een uithuisplaatsing moet vanaf het begin hulp worden geboden aan zowel ouder(s) als kind (McWey & Mullis, 2004). Veelal wordt alleen hulp aan de ouder geboden (die vaak de oorzaak van de uithuisplaatsing was) waarna de gedachte is dat bij oplossing van diens problemen het kind weer terug kan. Er wordt daarbij voorbij gegaan aan de opgelopen schade bij het kind én aan de extra opgave die het voor de ouder betekent om zich weer met het eigen kind te verbinden. Immers, voorheen was er meestal geen veilige hechtingsrelatie en bovendien is het kind onder invloed van de pleegplaatsing meestal veranderd(Bergh & Weterings, 2010-B).

Weeg bij het begin direct voor- en nadelen van een voortgezet intensief oudercontact af (McWey & Mullis, 2004).

Hou er rekening mee dat de veerkracht van het uithuisgeplaatste kind niet groot genoeg is om de uithuisplaatsing zonder meer te verwerken. Veelal wordt deze te hoog ingeschat terwijl de uithuisplaatsing zelf ook nog eens de veerkracht (resilience) verkleint! (Atwool, 2006) Atwool adviseert hierbij om direct concrete hulp te bieden om de mogelijk ineffectieve aanwezige werkmodellen zichtbaar te maken en bij te stellen door middel van veilig hechtingsgedrag vanuit de pleegouder.

Page 12: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

11

Begin bij de positie en belangen van het kind waaronder de hechtingsmogelijkheden van het kind bij eigen- en pleegouders (Juffer, 2010). Uit dossieronderzoek blijken deze namelijk in meer dan 90% van de gevallen niet beschouwd te worden in de schriftelijke vastlegging van het beslisproces.

Bevorderen van een positieve band tussen kind en biologische ouder heeft niet alleen directe opbrengst voor die relatie, maar blijkt ook bevorderlijk te zijn voor het durven aangaan van een veilige hechting in het pleeggezin (McWey & Mullis, 2004).

Zorg zo snel mogelijk voor duidelijkheid in vaste opvoedsituatie, door wie dan ook. De gehechtheidstheorie draait om het kernwoord veiligheid. Juist kwetsbare kinderen hebben het nodig dat er zekerheden komen in de relaties met primaire verzorgenden waardoor ze (hopelijk) weer een veilige hechtingsrelatie durven op te bouwen.

Samengevat stelt de gehechtheidstheorie een ogenschijnlijk onmogelijke opgave: ‘maak direct de optimale lange termijn beslissing’. Als beter hanteerbaar criterium is hieruit wel te destilleren dat het bieden van een veilige hechtingsmogelijkheid prioriteit verdient bij afwegingen over door- en terugplaatsingen, ook als de lange termijn situatie onduidelijk is(Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004).

3. Hechting vanzelfsprekend onder de aandacht?

In de vorige twee hoofdstukken zijn hechting en de toepassing er van binnen jeugd- en pleegzorg beschreven. Het lijkt op basis van de theorie over hechting een triviale vaststelling dat hechting belangrijk is voor kinderen. Zodanig belangrijk dat alleen tot hun schade je beslissingen over hen zou nemen waarin geen rekening wordt gehouden met hechtingsaspecten of beslissingen die zelfs tegengesteld zijn aan wat in het belang van hechtingsmogelijkheid zou zijn.

In dit hoofdstuk gaat het over de veel beschreven kloof tussen theorie en praktijk. Hoe ziet die kloof er uit en waardoor blijft deze in stand? In de volgende paragraaf wordt de kloof tussen theorie en praktijk geïllustreerd. Daarna volgt een paragraaf over de situatie qua toepassing van gehechtheidstheorie in de rechtspraak. In de derde paragraaf wordt gekeken naar enkele critici van de gehechtheidstheorie. Zou daarin een reden liggen om toch niet altijd de gehechtheidssituatie van een kind centraal te stellen? Het hoofdstuk sluit af met stappen in de goede richting die in de praktijk te zien zijn.

3.1. Kloof tussen theorie en praktijk Er wordt in diverse bronnen gesproken over een kloof tussen theorie en praktijk (Juffer, 2010), (Punselie, 2006), (Baat & Bartelink, 2012)(Steege & Vries, 2013). In deze paragraaf worden enkele voorbeelden gegeven op basis van onderzoek waaruit blijkt dat er inderdaad sprake is van een dergelijke kloof en dat het niet om ‘gewone’ incidenten gaat. Bij elk voorbeeld wordt ter illustratie een casus genoemd hoe een dergelijke praktijksituatie er in werkelijkheid uit ziet.

Theorie: een breuk met primaire verzorger is traumatisch voor een kind. Praktijk: het aantal door- en terugplaatsingen dat een kind meemaakt is vaak heel hoog. Uit het eerder genoemde dossieronderzoek van 150 dossiers door onderzoekers van de universiteit Leiden bleek dat 38% voor de 2

e maal uithuis werd geplaatst en dat 20% meer dan 7

plaatsingswijzigingen meemaakte(Bergh & Weterings, 2010).

Casus: Sue is na een uithuisplaatsing twee maanden in een kinderhuis opgevangen en daarna via een netwerkplaatsing bij een oma geplaatst wat echter toch niet veilig bleek omdat haar moeder Sue probeerde terug te halen naar huis. Vervolgens is ze bijna een jaar in een crisisopvanggezin (bestandspleegzorg) op een geheim adres verzorgd en na matching doorgeplaatst naar een gezin waar ze langdurig kon worden opgevangen. In dat gezin woont Sue nu 4 jaar. Met Sue gaat het vanaf het 2

e jaar in dat gezin langzamerhand beter. Ze wordt opener en durft de relatie met de leden van het pleeggezin

meer inhoud te geven. Sue’s vader welke Sue nooit gekend heeft maakt aanspraak op haar nu hij teruggekeerd is uit het buitenland. Bij de verlengingsbeslissing van de OTS en machtiging uithuisplaatsing wordt besloten dat Sue bij vader zal gaan wonen en dat er een naar-huis traject moet worden gestart. Sue is inmiddels 8 jaar. Vanaf het moment dat haar duidelijk wordt wat er staat te gebeuren verandert haar gedrag enorm. Ze vertrouwt niemand meer en stelt dermate moeilijk gedrag dat besloten wordt het terugplaatsingstraject te versnellen en hulp te organiseren voor vader als Sue bij hem komt wonen.

Theorie: beschikbaarheid en continuïteit (availability) van een primaire verzorger is nodig voor het kind om een veilige hechting aan te kunnen gaan. Praktijk: onzekerheid over de toekomst zit in de huidige systematiek van een OTS (onder toezicht stelling van een kind bij bureau jeugdzorg) en een UHP (machting uithuis plaatsing). Tenminste jaarlijks vindt een beslissing over continuering plaats. Bij een OTS is de uithuisplaatsing zélf feitelijk de enige dwingende maatregel en de ouders blijven voor het overige (in theorie) in alle opzichten de ouderlijke macht blijven behouden. Het kind blijft daarbij langdurig in een soort niemandsland. De biologische ouders blijven zeggenschap houden over beslissingen die impact hebben op het leven in het pleeggezin (schoolkeuze bijv.) en de onzekerheid over het al dan niet langdurige karakter van de plaatsing kan het pleegkind en het pleeggezin verhinderen om een hechte relatie aan te gaan waarin veilige hechting kan ontstaan. Een uitgebreide analyse van deze consequenties is te vinden in Punselie(2006).

Casus: Tom woont 2 jaar in een pleeggezin. Hij wordt op school gepest. School adviseert om hem mee te laten doen aan een kanjertraining. De vader van Tom (met wie wel contact is maar welke geen ouderlijk gezag heeft) vindt het een goed idee, maar moeder is er op tegen en vindt dat de problemen worden overdreven. Moeder is niet te overreden en Tom mag niet meedoen.

Page 13: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

12

Theorie: gehechtheid is belangrijk voor de ontwikkeling van een kind. Een breuk met de ouder, hoe onveilig de hechting ook was leidt tot nieuw trauma dat het kind mogelijk niet kan dragen. De belangen van het kind dienen bij de uithuisplaatsing uitgebreid te worden gewogen. Praktijk: uit het eerder genoemde dossieronderzoek van 150 uithuisplaatsingen blijkt dat het functioneren van het kind slechts in 3 á 4% van de onderzochte dossiers onderdeel uitmaakte van de argumentatie bij de aanleiding tot uithuisplaatsing. (Bergh & Weterings, 2010) en (Baecke, et al., 2009).

Casus: Juan’s moeder kiest er voor om op advies van jeugdzorg mee te werken aan een vrijwillige uithuisplaatsing. Tijdens de plaatsing blijkt uit verhalen van Juan dat moeder structureel liegt en onbetrouwbaar is. Ook de gezinsvoogd constateert dat moeder continu liegt over haar werkelijke situatie qua hulpverlening, werk etc. Omdat moeder vrijwillig meewerkte aan de uithuisplaatsing wordt er vanaf gezien alsnog een machtiging uithuisplaatsing aan te vragen. Op een middag, maanden later, besluit moeder dat ze Juan terug wil hebben. Ze belt het pleeggezin en haalt Juan abrupt op. Juan wil niet mee, maar moeder belooft dat ze morgen nog afscheid komen nemen op zijn school en dat hij een huisdier mag hebben. Beide gebeuren niet. In de afwegingen is wel gekeken naar fysieke veiligheid (die was er), maar de psychologische impact van het pathologisch leugenachtig gedrag op het kind is niet bezien.

Theorie: in stressvolle situaties moet een kind een beroep kunnen doen op een veilige hechtingsfiguur. Praktijk: pleegouders hebben tijdens een OTS geen wettelijke positie ten aanzien van invulling en uitvoering van de omgangsregeling. Alhoewel dit in de praktijk als het goed is in overleg tussen ouders, gezinsvoogd, pleegzorgbegeleider en pleegouders wordt afgestemd is het ontbreken van de zeggingskracht van de pleegouder die zeker bij langere plaatsingen vaak de enige veilige hechtingsfiguur voor het pleegkind is, een risico als er meningsverschillen tussen ouders, gezinsvoogd en pleegouders zijn over de beste invulling van de omgangsregeling voor het kind.

Casus: Ahmed vindt het altijd spannend om op bezoek te gaan bij zijn moeder in een kamertje bij jeugdzorg. De pleegmoeder vertelt de (vervangende) gezinsvoogd dat Ahmed zowel vooraf als achteraf erg huilt en moeilijk gedrag stelt. De moeder van Ahmed heeft hem tijdens perioden waarin zij leed aan een psychose ernstig mishandeld waardoor nabijheid voor hem als heel gevaarlijk is gaan voelen. De gezinsvoogd stelt dat Ahmed in een loyaliteitsconflict raakt door de aanwezigheid van pleegmoeder en geeft aan dat deze de bezoeken niet meer mag bijwonen. In de maanden daarna verslechtert de kwaliteit van de bezoeken nog verder. Ook tijdens de bezoeken is Ahmed niet meer hanteerbaar. De gezinsvoogd spreekt het vermoeden van een gedragsstoornis uit en er wordt een onderzoek gestart.

Theorie: pleegouders dienen goed toegerust te worden om niet alleen zich als veilige hechtingsfiguur beschikbaar te kunnen stellen, maar ook rekening te houden met het (vaak afwijkende) hechtingsgedrag dat het kind kan vertonen. Praktijk: uit onderzoeken door van Marion en Weterings in 2009 blijkt dat zo’n 70% van de pleegouders weinig tot niets weet over hoe de ouders met het kind zijn omgegaan.

Casus: Emy van 5 wordt ’s nachts regelmatig wakker en vertelt over nare dromen. Bepaalde akelige details komen daarin regelmatig terug. De pleegouder probeert het kind gerust te stellen door uit te leggen dat dromen niet echt zijn en dat ze rustig mag slapen en hier veilig is. Dat lukt. Een jaar later horen de pleegouders dat Emy ’s nachts door haar vader regelmatig uit bed was gehaald om horrorfilms te kijken. Vader mishandelde de kinderen op zulke momenten ernstig. Emy’s voorstelling in haar droom was wel degelijk echt. Voor haar was het verwarrend dat de pleegouder zei dat dromen niet echt waren.

Samengevat: in diverse aspecten blijkt er een groot verschil te zijn tussen theorie en praktijk. Helaas lijkt het zo dat de fysieke veiligheid prioriteit heeft en dat het daarbij blijft (Baecke, et al., 2009).

3.2. Hechting in de rechtspraak Bij diverse belangrijke momenten omtrent plaatsingen van pleegkinderen beslist de kinderrechter. Wat is eigenlijk de rechtspositie van het kind? Het onderwerp is te groot voor dit essay, maar enkele spanningen worden wel genoemd. Nederland heeft het IVRK( Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind) geratificeerd evenals de EVRM (Europees Verdrag voor Rechten van de Mens). Het IVRK heeft artikelen die losstaand tot verschillende visies lijken te behoren. Artikel 7 stelt dat elk kind het recht heeft om zijn ouders te kennen en door hen verzorgd te worden en artikel 9 stelt dat het kind recht heeft om bij de ouders te leven en omgang met beide ouders te hebben tenzij dit niet in zijn of haar belang is. De denkrichting lijkt dus: ‘primair hoort een kind bij de ouders te leven’. Artikel 8 uit de EVRM is echter algemener waar deze stelt dat het gezinsleven beschermd moet worden door de overheid. In de jurisprudentie blijkt dat dat artikel niet alleen voor biologische gezinssamenstellingen gebruikt wordt, maar ook voor een gezin bestaande uit pleegouders en pleegkinderen (Punselie, 2006). Die laatste uitbreiding is vrij fundamenteel omdat vóór die ruimere toepassing het artikel de rechter leek te dringen richting een visie dat pleegzorg uitsluitend als kortdurend en liefst zo snel mogelijk te beëindigen instrument moest worden gezien.

Het blijkt mogelijk te zijn om binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving hechting een plek te geven bij beslissingen omtrent plaatsingen. Daarbij is het dan wel nodig dat kinderrechters kennis over hechting hebben zodat zij beter in staat zijn afwegingen te maken op basis van wat de betrokken partijen bepleiten.

Professor Juffer leverde op verzoek van een expertgroep van kinderrechters een bijdrage aan toename van kennis over de hechtingstheorie specifiek voor kinderrechters (Juffer, 2010). Dat het nodig is om dergelijke kennis over te brengen blijkt uit een analyse in (Bergh, Weterings, & Schoenmakers, 2011). Zij analyseerden 50 zaken welke in de periode 2007 tot 2011 voor een kinderrechter kwamen omtrent terugplaatsingen waarbij betrokkenen (ouders, jeugdzorg,

Page 14: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

13

pleegouders) het niet eens waren over de te nemen maatregelen. Uit deze analyse bleek dat er 5 categorieën zijn waarin de argumenten vallen waarmee besloten werd om tot een terugplaatsing over te gaan. We vatten ze hier kort samen:

1. Een kind hoort bij zijn ouders (met gebruik van art. 7 van IVRK) 2. Als het kind leerde zich te hechten tijdens de uithuisplaatsing zal hij zich ook (weer) aan ouders hechten 3. Een sterke hechting aan pleegouders belemmert hechting aan de ouders. Derhalve moeten pleegouders mee

gaan werken aan de terugplaatsing of het kind moet naar een ‘neutraal’ tussen-pleeggezin. 4. Dat het kind zich verzet tegen terugplaatsing komt door loyaliteit aan de pleegouders die (onbewust) hun

negatieve houding ten opzichte van de terugplaatsing doorgeven aan het pleegkind. 5. Een kind is altijd loyaal aan de ouders dus is terugplaatsing altijd goed, ook als het lang duurt voor dat dit kan.

Deze argumenten zijn allemaal weerlegbaar vanuit de gehechtheidstheorie én vanuit toepassing van de integrale IVRK en EVRM. Deze weerlegging is te vinden in (Bergh, Weterings, & Schoenmakers, 2011).

Ook Juffer waarschuwt voor misvattingen welke volgens haar tot op de dag van vandaag voorkomen in zowel rapporten van jeugdzorg als besluiten door kinderrechters. Deels overlappen ze met bovenstaande opsomming. Ik noem hier enkele aanvullende misvattingen:

1. Pleegouders die het pleegkind behandelen als ware het hun eigen kind zijn niet geschikt. 2. Kinderen welke veilige gehecht zijn kunnen gemakkelijker een scheiding aan.

Behalve de toepassing van de huidige wet- en regelgeving behoeft ook die wetgeving zélf verbetering. Eerder werd al aangegeven dat het tijdelijke karakter van een uithuisplaatsing en de telkens terugkerende verlengingsonzekerheid een slechte invloed heeft op de zekerheid die pleegkind en –ouders nodig hebben om een relatie met elkaar aan te gaan. Punselie (2006) legt de praktijk in Nederland (pleegzorg als kortdurend middel) naast die in Amerika waar pleegzorg in principe bedoeld is om tot adoptie te leiden. Haar conclusie is dat de Amerikaanse situatie weliswaar veel meer uitgaat van de belangen van het kind, maar dat de uitvoering zonder aanzien van de feitelijke situatie dreigt plaats te vinden. Als een kind tenminste 15 van de laatste 22 maanden door de Amerikaanse pleegzorg is opgevangen wordt een procedure gestart om de ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten en het kind te laten adopteren. De kritiek op dat systeem is dat er geen stimulans uitgaat richting de jeugdzorgwerkers om deze situatie te voorkomen en dat eventuele zeer hoopgevende ontwikkelingen toch overruled worden door de 15 maandengrens.

Voor de Nederlandse situatie adviseert zij een geheel of gedeeltelijk overgaan van ouderlijke rechten van biologische op pleegouders indien na een kortdurende opvang (2 maanden) er nog geen terugplaatsing heeft plaatsgevonden, een verbetering van de rechtspositie van pleegouders en verbreding van de gronden waarop ouders uit de ouderlijke macht kunnen worden ontzet.

Samengevat is niet eens zozeer de wet- en regelgeving zelf als wel het hanteren daarvan een belangrijk punt van aandacht. In diverse casus blijkt dat er verregaande beslissingen worden genomen op grond van onjuiste uitspraken over hechting. Gelegd naast het feit uit voorgaande paragraaf dat bij uithuisplaatsingen het belang van het kind regelmatig helemaal niet wordt bezien is er duidelijk ruimte voor verbetering. Hoopgevend is het genoemde initiatief vanuit de expertgroep van kinderrechters met als gevolg de brochure van Juffer, geheel gericht op kinderrechters.

In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk kijken we rond op het veld van kritiek op de (toepassing van de) gehechtheidstheorie. Is het wel terecht dat er zoveel aandacht voor hechting is of schiet men door in die aandacht?

3.3. Kritiek op (toepassing van) gehechtheidstheorie De stelling van dit essay leek gemakkelijk te onderbouwen met de massieve stroom aan publicaties en onderzoeken over gehechtheid. Er is na enig zoekwerk ook kritiek op de (toepassing van) gehechtheidstheorie te vinden wat kan helpen de nuance te vinden in toepassing er van. Barth e.a.(2005) beschrijven een aantal kritiekpunten. Samengevat is hun kritiek als volgt weer te geven:

1. Er wordt te veel voorspellende kracht aan de gehechtheidstheorie toegeschreven. Reactie: voor individuele gevallen is de theorie niet geschikt om eventueel toekomstige pathologie te voorspellen en dat wordt ook niet geclaimd. Wel is het zo dat in het algemeen gesproken veilige hechting positieve ontwikkeling met zich meebrengt (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004) en onveilige hechting een grotere kans op psychopathologie met zich meebrengt (McWey & Mullis, 2004) en (Howe, 2006).

2. Er wordt te snel gegrepen naar de (DSM-IV) diagnose RAD (reactieve hechtingsstoornis) als verklaringsmodel voor afwijkend gedrag bij het kind. Reactie: dit is een reëel gevaar dat ook al door Bowlby werd onderkend alhoewel het toen in het algemeen over toepassing van het gehechtheidsdenken ging. Er spelen meer factoren een rol die het gedrag van kinderen bepalen dan alleen hechting. En ook: niet alle gedrag mag zomaar als hechtingsgedrag worden geïnterpreteerd. (Cassidy & Shaver, 2008, p. 33). De keerzijde is echter ook belangrijk: zonder zicht vanuit de gehechtheidstheorie wordt gedrag van bijv. een pleegkind soms verkeerd geïnterpreteerd. Zo kan het voorkomen dat bij een pleegkind ADHD wordt vastgesteld terwijl het gedrag bij nader onderzoek verklaarbaar blijkt vanuit de gehechtheidstheorie én dat de vervolgens ingezette interventies blijken te helpen (Centre for Parenting & Research, 2006).

Page 15: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

14

3. Op basis van gehechtheidstheorie worden diverse dubieuze of zelfs gevaarlijke interventies ingezet (bijv. Holding therapy). Reactie: terecht wordt er gewaarschuwd voor diverse interventies waarvan de werkzaamheid niet wetenschappelijk is aangetoond of erger: waar onderzoek heeft aangetoond dat het juist schadelijke gevolgen heeft. Zo is in diverse onderzoekende schadelijke werking van holding therapy aangetoond terwijl die juist beoog hechtingsverstoorde kinderen te helpen. Voor een overzicht zie (Cassidy & Shaver, 2008, p. 713) en (Howe, 2006). Ter geruststelling: in literatuur is er juist veel aandacht te vinden voor onderzoek naar ‘evidence based interventions’ (Juffer, 2010),(Baat & Bartelink, 2012),(Bartelink & Steege, 2012) en (Dozier M. , et al., 2006). Zie ook paragraaf 1.4 voor de terughoudendheid bij gebruik van diagnoseinstrumenten voor individuele situaties.

Het risico van onjuiste toepassing van de gehechtheidstheorie kan ook optreden wanneer het al dan niet bestaan van een gehechtheidsrelatie bepalend wordt voor het belang van strijdende ouders en pleegouders. Positief is dat er gekeken wordt naar de feitelijke hechtingssituatie, maar wanneer het als enige argument gebruikt gaat worden is het risico dat er aan voorbij wordt gegaan dat de gehechtheidstheorie stelt dat gehechtheid niet exclusief naar 1 ouder is en dat bovendien gehechtheidsgedrag soms niet zichtbaar kan zijn waardoor die gehechtheidsrelatie onderschat wordt.

Kritiek vanuit een heel andere richting wordt gegeven door (Washington, 2008). Zij stelt dat de hechtingstheorie sterk cultureel bepaald wordt en dat het zicht op de werkelijkheid van een kind door uitsluitend de gehechtheids ‘bril’ een gekleurd beeld oplevert. Als voorbeeld noemt zij een alternatieve blikrichting vanuit antidiscrimatie theorieën. Hieruit komt een vraag voort zoals ‘hoe kan het dat een culturele minderheid in ons land oververtegenwoordigd is in de jeugdzorg?’. Weer een andere kritische blikrichting komt vanuit feministisch’ gezichtspunt. Daarbij wordt gesteld dat de gehechtheidstheorie in veel gevallen de moeder, die meestal de primaire hechtingsfiguur is, aanwijst als schuldige voor de problemen van haar kinderen. Washington citeert Einstein met een passende waarschuwing: ‘It’s the theory that decides what can be observed’.

Samengevat is de kritiek: problemen ontstaan als er sprake is van een eenzijdig gebruik van de gehechtheidstheorie waardoor selectieve blindheid vanuit andere gezichtspunten ontstaat. De gehechtheidstheorie zélf wordt niet zozeer ter discussie gesteld, maar wel onjuiste toepassing of niet-wetenschappelijk onderbouwde ‘therapieën’ die meeliften op de brede interesse onder wetenschappers en clinici voor de gehechtheidstheorie. Voortbordurend op het zojuist genoemde citaat van Einstein: met de gehechtheidstheorie worden aspecten zichtbaar die zonder die theorie buiten beeld blijven.

Page 16: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

15

4. Terugblik en conclusie

De stelling van dit essay luidde dat hechting van (pleeg)kinderen een centraal thema moet zijn bij alle beslissingen die genomen worden omtrent hun plaatsing. Door uitgebreid stil te staan bij hechting in het algemeen en hechting toegepast op diverse aspecten van jeugd- en pleegzorg wilde ik een basis leggen om de stelling te onderzoeken op realiteit en relevantie.

De theorie over gehechtheid is in de afgelopen halve eeuw breed uitgewerkt. De toepassing van gehechtheid in de praktijk lijkt nog niet gelijke tred te houden. De eerder genoemde kloof tussen theorie en praktijk wordt echter doelbewust overbrugd door diverse initiatieven zoals bijvoorbeeld vanuit het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) (Bartelink & Steege, 2012). Hoopgevend is ook dat de huidige wetgeving op Nederlands en Europees niveau ruimte laat om beslissingen te nemen die wel degelijk rekening houden met de hechtingsmogelijkheden voor kinderen. Een uitgebreide beschrijving van dergelijke ‘good practice’ vonnissen is te vinden in (Punselie, 2006). Ook (Juffer, 2010) beschrijft casussen waarin jeugdzorg en/of kinderrechter zich mede lieten leiden door inzichten uit de gehechtheidstheorie.

Dat het desondanks toch nodig is de aandacht voor hechting te vragen zoals de stelling doet, bleek uit de diverse casussen waarover de geciteerde literatuur schrijft. Stuk voor stuk situaties waarin beslissingen wellicht anders waren geweest als er (naast andere aandachtsgebieden) ook helder inzicht in de gehechtheidstheorie zou zijn geweest.

Ik ben er stellig van overtuigd dat de stelling dus niet alleen onderbouwd kon worden, maar dat deze ook relevant is omdat in de praktijk in veel gevallen geen of te weinig rekening met hechting wordt gehouden.

Aandacht voor hechting in relatie tot de transitie jeugdzorg

Een risico voor een integrale visie op kinderen in de jeugdzorg in elke vorm van zorg wordt gevormd door de momenteel zeer actuele ingezette transitie jeugdzorg. Omdat in dat traject het uitgangspunt vooral ligt in de normale ontwikkeling, eigen kracht, het gewone opvoeden en preventie is het risico dat de groep van langdurig uithuis geplaatste kinderen buiten beeld raakt (Bartelink & Steege, 2012).

Ondanks dat de structuur van jeugdzorg behoorlijk gaat veranderen is er wellicht een positief aanknopingspunt in het initiatief ‘Richtlijnen jeugdzorg’ door diverse beroepsverenigingen in de jeugdzorg. De komende tijd komen er richtlijnen beschikbaar over thema’s als Problematische gehechtheid, pleegzorg, crisisplaatsing, uithuisplaatsing etc. Gezien de verzamelde kennis over hechting bij het NJI, dat de projectdirectie van Richtlijnen Jeugdzorg voert, mag verwacht worden dat er hanteerbare vertalingen komen van de gehechtheidstheorie naar concrete handelingsplannen.

Een verdergaande discussie is op zijn plaats hoe de toepassing van dergelijke richtlijnen gewaarborgd kan worden zodat het niet opnieuw komt tot een kloof tussen theorie en praktijk.

Tot slot: Joris

Een dergelijk onderwerp is niet slechts een interessant wetenschappelijk discussieonderwerp. Het gaat, blijkt uit vrijwel alle literatuur die ik hierover las, heel direct over de levens van kinderen, ouders, pleegouders, maar ook over de impact op het leven van de diverse betrokken professionals. De beslissingen die worden genomen vinden vaak plaats onder tijdsdruk, sociale druk en emotionele druk en zijn vaak moeilijk door de complexiteit van elke situatie.

Terugblikkend op Joris uit de inleiding van dit essay is het niet met zekerheid te zeggen hoe het was afgelopen als hechting wél prioriteit had gehad bij alle beslissingen over hem. Wat vooral duidelijk is, is dat op diverse momenten er signalen waren dat Joris zich onveilig voelde tijdens de bezoeken en dat hij hechtingsgedrag vertoont naar zijn pleegmoeder. Of en hoe daar ook werkelijk sprake was van veilige gehechtheid is niet zomaar te concluderen.

De druk vanuit de vader van Joris is hoog. Begrijpelijk, want hij wil zijn kind terug hebben. In de beslissingen over Joris’ woonplaats lijkt echter niet Joris centraal te staan (wat volgens de IRVK artikel 3 wel hoort te gebeuren). Als zijn belang wél voorop had mogen staan, dan was een hechtingsanalyse uitgevoerd waarin de eerdere problemen in de relatie met vader, de huidige gehechtheid aan zijn pleegmoeder en de kansen en risico’s m.b.t. de hechtingsmogelijkheden na terugplaatsing aan de orde waren geweest.

Met Joris gaat het niet goed. Helaas maakt hij mee wat veel kinderen meemaken: doordat problemen in het gezin zichtbaar worden in hun gedrag worden zij als de patiënt gezien. Er kunnen diverse oorzaken zijn voor Joris’ situatie. Door ontbrekende aandacht voor gehechtheid heeft niemand zicht op die achtergronden en is de kans voor hem om een veilige gehechtheid aan te gaan kleiner. Het is immers niet vreemd als kinderen zoals Joris ernstig beschadigd raken in hun vertrouwen in mensen.

Verdere discussie is op zijn plaats wiens verantwoordelijkheid het is om te waarborgen dat de kennis over de hechtingsgeschiedenis van een kind bewaard blijft en meereist met het kind. Een belangrijk aandachtspunt in die discussie zal moeten zijn hoe kan worden gezorgd dat zulke historische kennis meewerkt ten goede bij de aanpak van het kind en niet leidt tot onterechte vooroordelen.

De kracht van een veilige hechting kom je ook in de praktijk tegen. In het boek ‘Niemandsland’ van Guurtje Leguijt (een waar gebeurd verhaal) is indringend beschreven hoe een kind steeds meer beschadigd raakt door een opeenstapeling

Page 17: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

16

van onrecht. Het draaipunt in zijn leven is het moment waarop hij via weekendpleegzorg met een gezin in aanraking komt waar hij ‘bij mag horen’. Met de moeder uit het gezin ontstaat het begin van een zodanig veilige hechting dat hij durft zijn pijn en verwondheid te laten zien, wat het begin is van genezing van diepe wonden.

Zicht vanuit hechting mag nooit het enige gezichtspunt zijn. Toch is de waarde die de hechtingstheorie heeft voor een diepgaander zicht op het unieke van de relatie tussen een mens en zijn primaire verzorgers (gelukkig vaak de ouders) m.i. heel groot. Met dit essay hoop ik een bijdrage te leveren aan het zichtbaar maken van die waarde.

Page 18: Safety First - Remember First...Safety First Prioriteit voor hechting bij beslissingen over pleegkinderen Ir. Marnix van Bruggen Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie,

17

Bibliografie

Ackerman, J. P., & Dozier, M. (2005). The influence of foster parent investment on children's representations of self and attachment figures. Applied Developmental Psychology , 507-520.

Atwool. (2006). Attachments and Resilience: Implications for Children in Care. Child Care in Practice , 12 (4), 315-330.

Baat, M. d., & Bartelink, C. (2012). Wat werkt in de pleegzorg? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Baecke, J. A., Boer, R. d., Bremmer, J., Duenk, M., Kroon, D. J., Loeffen, M. M., et al. (2009). Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg - Eindrapport. Amersfoort: BMC i.o.v. Programmaministerie Jeugd en Gezin.

Bartelink, C., & Steege, M. v. (2012). Hechting en langdurige uithuisplaatsing - Verslag discussiebijeenkomst. Utrecht: NJI.

Barth, R. P., Crea, T. M., John, K., Thoburn, J., & Quinton, D. (2005). Beyond attachment theory and therapy. Towards sensitive and evidence based interventions with foster and adoptive families in distress. Child and Family Social Work , 10, 257-268.

Belsky, J. (2010). Experiencing the Lifespan. New York: Worth publishers.

Bergh, P. v., & Weterings, A. (2010). Dossieronderzoek 2009. Leiden: Universiteit Leiden, afdeling Orthopedagogiek.

Bergh, P. v., & Weterings, T. (2010-B). Pleegzorg in perspectief. Assen: van Gorcum.

Bergh, P. v., Weterings, T., & Schoenmakers, M. (2011). Gehechtheid en loyaliteit bij pleegkinderen. Een analyse vanuit de theorie en de praktijk. TIjdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie , 128-133.

Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New York: Basic Books.

Cassidy, J., & Shaver, P. R. (2008). Handbook of Attachment - Theory, Research, and Clinical Applications. New York: The Guilford Press.

Centre for Parenting & Research. (2006). The importance of attachment in the lives of foster children - Key messages from research. Ashfield: NSW Department of Community Services.

Chase Stovall - McClough, K., & Dozier, M. (2004). Forming attachments in foster care: Infant attachment behaviors during the first 2 months of placement. Development and Psychopathology , 16, 253-271.

Dozier, M., Peloso, E., Lindhiem, O., Gordon, M. K., Manni, M., Sepulveda, S., et al. (sd). xxxx.

Dozier, M., Peloso, E., Lindhiem, O., Gordon, M., Manni, M., Sepulveda, S., et al. (2006). Developing Evidence-Based Interventions for Foster Children: An example of Randomized Clinical Trial with Infants and Toddlers. Journal of Social Issues , 767-785.

Dozier, M., Stovall, K., Albus, K., & Bates, B. (2001). Attachment for infants in foster care: the Role of caregiver state of mind. Child Development , 72 (5), 1467-1477.

Duck, S. (2007). Human Relationships. London: Sage.

Dykas, M. J., & Cassidy, J. (2011). Attachment and the Processing of Social Information Across the Life Span: Theory and Evidence. Psychological Bulletin , 137 (1), 19-46.

Goldsmith, D. F., Oppenheim, D., & Wanlass, J. (2004). Separation and Reunification: Using Attachment Theory and Research to Inform Decisions Affecting the Placements of Children in Foster Care. Juvenile and Family Court Journal , 1-14.

Haight, W. J., & Kagle, J. D. (2003). Understanding and supporting parent-child relationships during foster care visit: Attachment theory and research. Social Work , 48 (2), 195-207.

Howe, D. (2006). Developmental Attachment Psychotherapy with Fostered and Adopted Children. Child and Adolescent Mental Health , 11 (3), 128-134.

IJzendoorn, R. v. (2008). Opvoeding over de grens. Amsterdam: Boom Lemma Uitgevers.

Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Den Haag: Raad voor de rechtspraak.

McWey, L. M., & Mullis, A. K. (2004). Improving the Lives of Children in Foster Care: The Impact of Supervised Visitation. Family Relations , 53 (3), 293-300.

Punselie, E. (2006). Voor een pleegkind met recht een toekomst - een studie naar de (rechts)positie van (pleeg)ouders en (pleeg)kinderen in geval van langdurige uithuisplaatsing. Leiden: Universiteit Leiden.

Steege, M. v., & Vries, A. d. (2013). Opgroeien van langdurig uithuisgeplaatste kinderen. Utrecht: NJI - Nederlands Jeugd Institituut.

Washington, K. T. (2008). Attachment and Alternatives: Theory in Child Welfare Research. Advances in Social Work , 9 (1), 8-16.

Weterings, A. (1977). Het pleeggezin als opvoedingssituatie : een empirisch onderzoek naar de opvoedingsrelatie van voogdijpupillen in een pleeggezin. Groningen: Brouwer International Publishing.