Ongelukkigelevensbeschrijvingvaneen Amsterdammer...Ongelukkigelevensbeschrijvingvaneen Amsterdammer...

214
Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer bewerkt en ingeleid door Marius J. Dekker bron Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer (ed. Marius J. Dekker). H. J. Paris, Amsterdam 1965 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ong001onge01_01/colofon.htm © 2009 dbnl / Marius J. Dekker

Transcript of Ongelukkigelevensbeschrijvingvaneen Amsterdammer...Ongelukkigelevensbeschrijvingvaneen Amsterdammer...

  • Ongelukkige levensbeschrijving van eenAmsterdammer

    bewerkt en ingeleid door Marius J. Dekker

    bronOngelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer (ed. Marius J. Dekker). H. J. Paris,

    Amsterdam 1965

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ong001onge01_01/colofon.htm

    © 2009 dbnl / Marius J. Dekker

  • 2

    Atlas van Splitgerber. Gem. Archief AmsterdamDE WESTERKERK GEZIEN VANUIT DE BLOEMSTRAATTekening van H.P. Schouten 1778

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 5

    ‘...want mij dunkt, daar is niet onredelyker Beest in de Wereld als degeveinstheid...’

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 13

    Inleiding

    In vele opzichten is ‘De ongelukkige Levensbeschrijving van een Amsterdammer’een interessante tegenhanger van twee harer tijdgenoten: het ‘Dagboek’ van JacobBicker Raye, en de ‘Jiddische Kroniek’ van Chaim Braatbard - beide onlangs in eenmoderne, bewerkte uitgaaf verschenen(1).Een tegenhanger, want ook hier krijgen we ‘inside information’, en ook hier leren

    wij, dat het leven in onze Zilveren Eeuw voor velen ‘niet aanminnig en lieftallig’ was,‘doch hard en moeilijk, een bron van strijd en onrust voor de ziel’.(2).Anderzijds draagt het boek een geheel eigen karakter. Immers, hier geen ‘gemengd

    nieuws’ of kroniekmatige opsomming van allerlei politieke gebeurtenissen, maarhet boeiende, zo men wil spannende levensrelaas van een man die de zelfkant vanzijn samenleving van zeer nabij schijnt te hebben gekend. Al op vroege leeftijd komthij met de prostitutie in aanraking. Daarna verzeilt hij tussen bedelaars, wordtvice-hospes in een speelhuis, oudroest verkoper, houder van een pandjeshuis, enz.Hij vertelt ons over kroeglopen in de Jordaan, en van erotische ‘fuifjes’ in deJodenhoek. Hij deelt de gesprekken mee van Oostinjevaarders, en de obscurepraktijken der zielverkopers.Hij heeft een nuchtere kijk op de dingen, en beziet vooral de mens met kritische

    blik. Het zijn dan ook niet zo zeer sociale

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 14

    misstanden, als wel alle vormen van onoprechtheid en veinzerij, die door hem felworden gehekeld. De onoprechtheid is niet maatschappelijk bepaald, maar blijktvoor te komen onder alle rangen en standen. Predikanten noch bedelaars,hoofdofficieren noch tappers, Joden, Rooms-Katholieken noch Protestantenontkomen in dat opzicht aan zijn scherpe pen. De ‘Levensbeschrijving’ is dus geenpolitiek geschrift. Van de Doelistenbeweging wordt o.m. gezegd: ‘Ik ben verscheidenereizen in de Doelen geweest, maar ik zag wel, dat het voor het grootste deel slechtseigen belang was, om in dit troebel water te vissen. En dat zowel bij die tegen deDoelen waren, als bij die er voor waren.’Al ligt aan 't gehele boek een vrij sombere levensvisie ten grondslagslag, tot op

    grote hoogte ontleent het zijn waarde - en hoe zouden we van een Amsterdammerook anders mogen verwachten - aan de weergaloze humor waarmee alles wordtgezien en verteld. Deze humor spruit ten dele voort uit een welhaast aristocratischedistantie. En het is mede door deze distantie, dat de tekst op meerdere plaatsen zowonderlijk modern aandoet, en dat velen van ons zich op een of andere wijze metde schrijver verwant zullen voelen.Is onze Amsterdammer zo ongelukkig als hij voorgeeft? Hij weet, dat het geluk

    in laatste instantie onafhankelijk is van de omstandigheden, en dat de mens, die dewereld tegen zich heeft, maar beter kan berusten. Hoe vaak keert het ‘Wat zou ikdoen?’, of ‘Wat zou een mens beginnen?’ niet terug? Aldus ligt een zekere stoïcijnsetevredenheid binnen onze mogelijkheden. ‘Ik wilde, dat gij was als ik,’ zegt hij ergenstegen zijn zuster, ‘in al mijn wederwaardigheden ben ik vergenoegd en wel, want iksterf nog niet van de honger.’ Redelijkheid moet de basis van ons handelen zijn. ‘Ikzou liever uit de wereld willen gaan, dan iets doen dat tegen de redelijkheid is. Wantmij dunkt, daar is

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 15

    niet onredelijker Beest in de wereld als de geveinstheid.’ En voor de rest...‘moetenwij zo maar wat heen leven...’Geld en vrouwen ziet de schrijver als de voornaamste oorzaken van ons ongeluk;

    een niet ongewone zienswijze. Maar ook het veronachtzamen onzer opvoeding -waardoor wij al op jeugdige leeftijd aan te grote verleidingen bloot staan - is volgenshem in deze van groot belang. Hier klinkt dus iets door van de nieuwe ideeën zijnertijd, waarin problemen van educatie, e.d. meer aandacht beginnen te krijgen.Een waarlijk grote zoon van de Verlichting toont de Amsterdammer zich in de

    woorden die hij de Jood, aan het eind van het boek, in de mond legt. Die woordenvormen de apotheose van zijn wereld- en levensbeschouwing. Zij hadden in onzetijd geschreven kunnen zijn. Vergelijking met dat andere, grote pleidooi voor deVerdraagzaamheid - Lessing's ‘Nathan der Weise’ - dringt zich hier onwillekeurigaan ons op. Want is het niet alsof wij Nathan zelf horen?

    ‘...mit Sanftmut,Mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohltun...’

    Onze ‘Levensbeschrijving verscheen in 1775, “Nathan der Weise” in 1779; wel 'nbewijs hoezeer de “Amsterdammer” met de geestelijke stromingen van zijn tijdmeeleefde.

    In hoeverre berust de “Levensbeschrijving” op waarheid? In de eerste plaats dientopgemerkt, dat de auteur met feiten en data vrij nonchalant omspringt. Zo spreekthij over de begrafenis van Daniël Raap - waarvan de juiste datum 16 januari 1754is - alsof deze plaats vond vóór zijn vertrek naar Oostindië in oktober 1751. 't Is hemtrouwens ook niet om een alleszins nauwkeurig verslag te doen. Blijkens de“Voorreeden” schreef

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 16

    hij “ter waarschuwing, leringe ende vermaak”. Sommige kluchtige voorvallen zijnduidelijk gefantaseerd, en met name zijn reizen naar Oostindië hebben ietsonwezenlijks. Anderzijds geeft hij van zeer veel zaken details, die slechts aan insidersbekend kunnen zijn geweest. Mogen wij op grond daarvan aannemen, dat de auteurons “im großen und ganzen” zijn eigen leven beschrijft? Overigens hangt de kwestiezijner betrouwbaarheid uiteraard nauw samen met het antwoord op een anderevraag, nl. wie was hij?

    Blijkens de titelpagina werd het boek uitgegeven in 1775, bij Harmanus Koning,“Boekverkoper op de Niewendijk, bij de Ramskooy”. Weinigen zal het bekend zijn,dat deze Harmanus Koning in zijn tijd een nogal beruchte roervink was, en dat hijin de journalistieke geschiedenis van ons vaderland een belangrijke rol heeftgespeeld. Zoals wij straks zullen zien, is het niet om deze reden alléén dat wij hierzijn leven wat meer uit de doeken doen.Hij zal geboren zijn omstreeks 1735, want op 26 october 1759 werd de ondertrouw

    ingeschreven van “Harmanus Koning van Amsterdam, gereformeerd, oud 24 jaren,in de Nieuwstraat...” met “Grietje Jans Weurink van Swartsluis, op de Lijdsegracht”,eveneens gereformeerd en van dezelfde leeftijd. Zij schonk hem tenminste tweedochters: Alida en Engeltje, die resp. op 16 mei 1762 en 1 maart 1769 in de NieuweKerk werden gedoopt(3). Hij was uit een eenvoudig milieu afkomstig; zijn vader,Matthijs Koning, was varentsman’(4).Op 7 november 1768 liet Harmanus zich inschrijven als lid van het

    Boekverkopersgilde(5). Tot een belangrijk boekverkoper wist hij het echter niet tebrengen, en, voor zover bekend, is ons boek het enige dat bij hem verscheen(6).

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 17

    Maar Koning toonde zich een man met initiatief. Uitziende naar ruimere middelenvan bestaan, besloot hij in 1777 tot het uitgeven van ‘allernauwkeurigsteZeetydingen’, om daarmee aan een behoefte te voldoen, waaraan de courantendier dagen niet beantwoordden. Reeds na enkele nummers echter volgde eenverbod van Amsterdams Burgemeesteren, daar ‘deeze Zeetydingen de StadsCourant te veel benadeelden’.Koning begreep, dat hij overal, waar stedelijke couranten bestonden, met het

    oprichten van een nieuwe periodiek moeilijkheden zou ontmoeten. Dus richtte hijzijn aandacht op het platteland in de omgeving. Amstelveen wees zijn verzoekenaf, en Buiksloot verwees hem naar het Collegie van Gecommitteerde Raden van 'tNoorderkwartier te Hoorn. Van deze Heren kreeg hij het vrij neutrale antwoord, dater geen wetten waren die zijn plannen in de weg stonden. Koning ging aan de slag,en zo verscheen dan op 16 februari 1778 het eerste nummer der ‘NoordhollandseCourant...Tot Buyksloot, ter Drukkerye van Harmanus Koning’.Het werd een succes! Koning had dan ook in Theodorus van Brussel als schrijver,

    en in Jan Verlem als uitgever, een paar geduchte medewerkers. Het blad wilde ookiets nieuws brengen. In het eerste nummer schreef zekere Ockers:‘Ik ben een vyand van talmen, en bemin de kortheid, daarom moet ik den Leezer

    eens vooral berigten, zeggen, ja byna zweeren, verwittigen en verzekeren,aankondigen en zelfs bevestigen (zulke herhaalingen zullen wy in 't vervolg ookmyden) dat wy hem niet als Pit en Merg van Nieuws zullen geeven: Dies zullen wyons niet ophouden met Politieke Gissingen daar nul opgetrokken word, Gerugtendie tot rook versmelten, yskoude Redeneeringen over Affaires van Staat of Oorlog,breedvoerige historise Uittreksels, laffe Geslachtslysten en andere draadigegeduldstroppen; noch ook met langwylige Verhaalen van deeze

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 18

    of geene Feestviering, wie “er aan zat”, en welke Schotels “er opgedist” wierdenetc. etc. Neen, en dat op ons Woord! met alle dikke Beschryvingen van TrouwFormaliteiten, Lykstacyen, Uitlandse Promoties, Krooningen en Ontkrooningen,Installeeringen en Konformeeringen, met Acten en Extracten en wat dies meer is,zullen wy onze Leezers niet verveelen; geeneMandementen, Patenten, Capitulatiën.Declaratiën en oude Relaassen, of andere vygen na Paassen, en soortgelyke KopyënAuthenticq die geheele Kouranten vullen, zullen onzen tyd of lust vermoorden, tenzyalléén dat ze van het uitterste gewigt, en voor ons Land in 't byzonder van belangzyn, en dan dikmaals nog maar den korten inhoud...’‘...Maan- Woens- en Vrijdag zal de vaste Uitgeeftijd van dit Nieuwspapier wezen,

    want die dagen zyn gelukkiger dan de andere, omdat zy aan Moeder Luna aanMerkurius en Venus toegewyd zyn, en dat zyn drie zeer goede godjes. Op denbloedigen Mars en den Donderaar Jupiter hebben wy het niet, en nog minder opden stuurse Satur...’Natuurlijk prikkelde het succes dezer patriottische krant de tegenstanders tot

    verzet. Vooral toen het blad in de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) de partij deranti-Engelsen of der Amerikanen trok, regende het klachten, en werd Koningregelmatig bij de Gecommitteerde Raden te Hoorn op het matje geroepen.Zo moest hij zich verantwoorden voor een artikel waarin de Staten van Overijssel

    en Zijne Hoogheid de Erfstadhouder ‘op eene zeer hoonende en onbetamelykewijze werden ten toon gesteld’. Enkele weken later drong de ambassadeur vanDenemarken aan op correctie van onze courantier, wegens een bericht volgenswelke de koning van Pruisen in een gedeelte van de kosten der Deense oorlogsvlootzou voorzien. Daarna waren het weer de Burgemeesteren van Utrecht die zichbeklaagden over

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 19

    ‘kwaadaardig versonne onwaarheeden’ en verzochten om ‘rigoureuse correctie’ en‘eclatante satisfactie’...Maar toen had Koning - het gezeur van het Hoornse Collegemoede - zijn drukkerij al naar de Watergraafsmeer overgebracht, waar hij van deBaljuw van het district, Willem van Heemskerk, speciale bescherming genoot.De ‘Diemer - of Watergraafs-Meersche Courant’ - waarvan het eerste nummer

    op 22 augustus 1781 verscheen - vond een debiet en aftrek, als voordien nog nooitaan enig periodiek hier te lande was ten deel gevallen.Zelfs een Russische en Deense lening mislukte geheel, door haar toedoen en

    invloed!Maar ook nu liepen de moeilijkheden weer zo hoog, dat de Prins de Staten van

    Holland persoonlijk voorstelde, het drukken en uitgeven van de krant maar teverbieden. En Koning? Die drukte een anonieme brief, die hij had ontvangen uitDen Haag, ‘de lieve Stad daar de Prins in woont’, en waarin hij werd uitgemaaktvoor: ‘Verdomde Schoelje’, ‘Honsfot’ en ‘Schurf’.Op 5 augustus 1783 werd het blad door de Burgemeesters van Amsterdam tot

    nader bevel verboden. Verandering van de naam in ‘Diemer ofWatergraafs-MeerscheCourier’ mocht niet baten. Koning verkocht daarop zijn drukkerij aan zekere Tegelaar,maar diens ‘Nederlandsche Courant’ bracht het niet verder dan het eerste nummer.Toen op maandag, de 11e augustus 1783 ‘in den vroegen ochtend, om half zes,een gedeelte der afgedrukte bladen met het gewone wagentje naar de stad wasverzonden, werd het voertuig bij het uitrijden van de Schagerlaan aan de Ringdijkdoor de wacht overvallen en naar het Rechthuis gebracht, waar paard en wagen inde stal, de knecht met de couranten binnenshuis werden geborgen’. (Volgenssommigen was het enige Diemer boeren echter toch nog gelukt

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 20

    enkele exemplaren binnen de stad te brengen.) Tegelaar werd het drukken verboden.Hoe groot was de vreugde bij de Oranje partij. De grote tegenstander was niet

    meer! Het regende spotschriften, rouwkranten, enz. Een daarvan is op pag. 24gereproduceerd.Koning was er niet zo gauw onder te krijgen. De uitgave van een ‘Ouderkerkse

    Courier’ te Ouderkerk werd hem belet. Maar op 8 september 1783 zag het eerstenummer van de ‘Nederlandsche Courant, uitgegeven te Amsterdam by Jan Verlem,Gedrukt onder Nieuwer-Amstel, Ter Drukkerye door Harmanus Koning’ het licht.Men liet het blad ongemoeid. Pas op 4 oktober 1787 werd haar eenverschijningsverbod opgelegd. Maar toen stonden de Pruisen al aan de Overtoom!(7)En hoe liep het verder af met onze courantier? Wij weten het niet. De mogelijkheid

    is echter niet uitgesloten, dat hij te Amsterdam zijn laatste dagen sleet in hetRasphuis. In een vlugschrift uit 't jaar 1801 van zekere Ph. Verbrugge, die toen ingenoemd Tuchthuis zat, wordt gesproken van ‘Harmen Koning...eenman, die immersook maar een korten tijd heeft, en die ik, wegens de braafheid die ik in hem bespeur,en het medelijden dat ik met zijn geval heb, met hart en ziel wensche dat hij tegelijkmet mij moge ontslagen worden’(8). 't Resultaat van een onderzoek in de archievenvan het Rasphuis was vooralsnog negatief.

    Wat heeft dat alles nu met de ‘Ongelukkige Levensbeschrijving’ te maken? Althanszóveel, dat het wel eens zou kunnen blijken een geesteskind van Koning zelf te zijn.Onder de vele spotschriften, rouwkranten, enz. die in 1783 bij het ‘overlijden’ van

    de Diemer- en Watergraafsmeerse Courant verschenen, is er ook een met de titel:‘Twee onderscheiden Testamenten of laatsteWille van de Heeren Hermanus Koning,

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 21

    zeer gehaat drukker, en Jan Verlem, zeer impertinent uitgeever van de drie Diemerof Watergraafsmeersche Couranten’(9). Dit pamflet is niet van humor ontbloot, enop zichzelf een aardig voorbeeld van de wijze waarop onze voorouders elkander inde haren konden vliegen. Zo ‘vermaakt’ Koning o.m. ‘Een Paard en Chais,...om desnoods met de Noorder Zon te kunnen vertrekken’, ‘Eenige Flessche met geestigeLikeuren, om ten tyde van eene vreesachtige overvalling te gebruiken’, en ‘Eenzeker afschriftje uit 't Napolitaans, in 't Nederduitsch overgezet waarin de kunst omzichzelve bij alle gelegenheden onzichtbaar te kunnen maken, op het duidelykstebeschreven word.’ En verder: ‘Een extra groote houte Waschtob, zonder ooren enzeer lek, doch die met weinig onkosten goed te maken is. Deze heb ik voor de vadervan myne Hart Vriend J. Verlem toegeschikt, vermits het my allang verdroot, hemmet zulke vuile klederen te moeten zien langs de straat lopen’. Voor ons is vooralvan belang het ‘legaat’ aan zekere Heer V.D.C. (?) Die krijgt nl.: ‘Een Koffer, waarinal de kleeren die ik in een maand kan rekenen overgewonnen te hebben, door hetinkoopen van oud yzer bij nacht, toen ik nog dien handel dreef...’ Letten wij ook nogop de aanhef van dit schertstestament, volgens welke Koning zijn ‘nabyzyndeverscheiden van hier’ ziet als een gevolg van de ‘ondragelyke Ellenden’, die hemovervielen sinds hij zijn ‘oud yzer Kraam’ verliet en hij zich aan het drukken vanZeetydingen, etc. overgaf. In Hoofdstuk XI van zijn boek nu, vertelt de Amsterdammerdat hij zich een tijd lang bezig hield met de oudroest negotie, en hij zegtaldaar:...‘Weliswaar nam ik alles, en bij dag en nacht. Want het was mij hetzelfdewanneer de klanten kwamen. Ik heb menige nacht wakker gelegen en mijn lichtverbrand.’(10)Er is nog meer. De schrijver van het boek werd geboren in 1732, Koning zag het

    levenslicht omstreeks 1735. De vader van

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 22

    de ‘Amsterdammer’ was schuitevoerder, die van Koning: varentsman. Vele verhalenover het leven aan boord kan hij uit diens mond hebben vernomen!Onze hypothese, dat Koning zich achter de Amsterdammer verschuilt, vindt o.i.

    ook krachtige steun in het feit, dat de schrijver zijn loopbaan aanvangt als leerjongenbij een boekverkoper en hij naderhand tevens op de hoogte blijkt te zijn van zakenbetreffende verboden spotschriften - de zg. paskwillen - en van allerlei internekwesties bij het Boekverkopersgilde. In de 2e helft der 18e eeuw ging het met deboekhandel te Amsterdam niet zo best(11) en de mogelijkheid, dat Koning de armoeaan den lijve ondervond, is zeker niet uitgesloten. Uitziend naar ruimere middelenvan bestaan besloot hij, in 1777, tot het uitgeven van Zeetijdingen. Volgens eenzijner tegenstanders zou hij er vroeger ook een boekenstalletje op hebbennagehouden(12). In bovengenoemd ‘Testament’ wordt hij er van beticht zelfs ‘verbodenBoeken, Paskwillen en Schimpprenten’ te hebben gedrukt.In de ‘laatste Wille’ wordt ook gezinspeeld op Koning's verhouding met zekere

    Aaltje, de ‘couranten-afhaalster’. Dit liaison bleef blijkbaar niet zonder gevolgen,want de vrouw werd ‘bedacht’ met: ‘...een Kakstoel, Wieg, Kindergoed, en eenigeNavelbandjes, ‘alles zeer goed, behalve de Kakstoel, daar is de zitplank van weg...’en verder: ‘...in het byzonder myn Speelpopje, als ik 's Marktdaags wat laat in destad bleef, en myn dik gat by Verlem was.’ Zou deze Aaltje, zij het dan ook in verreverte, iets te maken hebben met haar naamgenote uit ons boek, en die alshuishoudster de schrijver in zijn laatste Amsterdamse jaren trouw ter zijde stond?Nader archievenonderzoek zal nog veel aan 't licht moeten brengen.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 23

    Bewerking van de oorspronkelijke tekst bleek noodzakelijk. In de eerste plaats,omdat de schrijver zich weinig om leestekens heeft bekommerd, zoals uit volgendvoorbeeld moge blijken: ‘...de Capiteyn was geen Man van twee woorden, zo datmyn Moeder het gelt moest geven, gelijk ook de anderen, maar ik heb van mynleven na die tyd geen Wagts meer mogen lyden, als ze by ons om een Nieuwe Jaarkwamen, zij ik altyt voor geen dieven, maar myn Baas sting het geval niet aan datmy overkomen was, het ging nu in den Jaare 1747, dat de Prins tot Stadhouderverkoren was, dat men alle avonden op den Dam een hope Volk had,...’Een aldus voortkabbelend verhaal - met ‘volzinnen’ van wel gehele bladzijden -

    schiet in leesbaarheid - vaak ook in duidelijkheid - wel wat te kort, en werkt op denduur vermoeiend. Om deze reden hebben wij 't geheel van de nodige interpunctievoorzien en een indeling in hoofdstukken aangebracht in de hoop, dat zulks niet alte veel ten koste is gegaan van de enigszins oubollige charme van het origineel.Verder werden al te weerbarstige volzinnen wat soepeler gemaakt, en hier en daareen al te lang verhaal wat ingekort. Dit laatste is met name 't geval geweest met hetrelaas van de taggerijnszoon, in 't 8e hoofdstuk, waarin wij de oplichterspraktijkenvan boekhouders, leveranciers aan de Compagnie, schuitevoerders, kruideniers enboterkopers, hebben weggelaten. De hierin geïnteresseerde lezer raadplege hetoorspronkelijke exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.Betreffende de aantekeningen dient nog opgemerkt, dat wij voor meerdere zaken

    geen voldoend bevredigende verklaring hebben gevonden. Wat is een UilenWeesjongen? Wat zijn Smouzen Pakhuizen? Wat is de juiste betekenis van 'nuitdrukking als ‘de staponje zetten’ en ‘gesjammoreerd zijn’?

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 24

    Tot slot moge ik een woord van dank brengen aan Mej. Dr. J.H. van Eeghen, diemij bij het oplossen van problemen, inzonderheid die betreffende Koning'sverondersteld verblijf in 't Rasphuis en de interne kwesties bij 't Boekverkopersgilde,haar welwillende en gewaardeerde medewerking bood.Ook Dr. L. Fuks gaf mij belangrijke aanwijzingen inzake de geschiedenis der

    Joden te Amsterdam.

    Zowel uitgever als ondergetekende heeft het verwonderd, dat dit boek niet eerderde aandacht heeft getrokken. Misschien is dit omdat er nog maar enkele exemplarenzijn overgebleven. Voor zover bekend slechts twee.(13) Misschien ook heeft de hieren daar wat erg onverbloemde taal de kuise gemoederen te zeer geschokt. Zekeris, dat het boek tot deze hernieuwde uitgave nauwelijks bekend was.Alles bijeen geloven wij dus alle reden te hebben ons met deze vondst gelukkig

    te prijzen.M.J. DEKKER

    Kwasi-rouwkaart voor de Courier.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 25

    Opdracht en voorreeden

    Aan myne landslieden, de Amsterdammers

    Om dat alle geleerde werke met een Opdragt aan geleerde Perzonen werdengedaan, ter bescherminge van die werken, zo hebben ik dit Schrift niet aan deze ofgeene geleerde opgedragen, eensdeels om zulke geleerden niet te laaten schelden,want ik weet dat 'er geen geleerdheid in 't boek is, en waar zou ik het ook geleerthebben, vooreerst ben ik van gemeene Ouders afkomstig, zo dat ik op geene HogeScholen geweest heb, ten anderen heb ik ook geen geleerden werken gelezen, alswel de Historie van Bontekoe, Claas Compaan, Oursson en Valentijn, Uilenspiegel,en zulke gerenommeerde werken, en dat nog maar in myne kindschen jaaren, wanttoen ik zo verre was, dat ik verstand zouden beginne te krygen, doen lag ik alverzopen in de wellusten, en vermaaken der Jeugd, zo dat ik niet eens geleerthebben, om voor myn zelfs te zorgen, want had ik dat geleert, ik had alle myneOngelukken, wel van myn kunne afwenden, gelyk veelen doen die in die zelfdeaffaires zyn, maar

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 26

    ik had er geen verstant genoeg toe, en om dat een Boek, dog een Opdragt met eenvoorreeden moet hebben, zo draag ik het aan myne Landslieden op, zo zygenegentheid willen hebben, om het beschermen, ten minste tot zo lange, dat deBoekverkoper zyn uitgeschoten penninge wederom heeft, want ik gelove niet dateen Boekverkoper die gelt heeft, nog die gerenomeert is voor een geleert man, dieCopy zal aangenomen hebben om te drukken, zo dra als hy de laagheid, enbedroefden eenvoudigheid, van de Schryver daar maar in heeft ontdekt, zo dat hetzekerlyk een arme Zondaar van een Boekverkoper zal moeten wezen, die hetaanneemt, in hoop en verwagting dat prullen ook wel een getroken worde, wantmen vint veel eenvoudige Leezers, zomtyds gebeurt het wel, dat het van de geleerdegekogt word, om de Schryver zyn onnoselheid te doorbladeren, het raakt myn niet,waarom dat het word gekogt, als den Boekverkoper 'er maar geen schade by lydt,vooreerst hoeft hy niet bang te weze, dat het hem zal na gedrukt worden, gelyk ingoede werken veel gebeurd, ten anderen kan hy ook verzekert wezen, dat geentweededruk zal nodig zyn, zo dat hy dog twee geruststellinge heeft, vooreerst vanzyn Confraters, wegens het nadrukken, ten tweeden dat hy geen gelt zal nodighebben, om de Previlegie te kopen.Ik draag het dan aan myne landslieden op, om dat zy kunne sien, hoe ik in 't beste

    myner Jeugd, na Oostindiën heb moeten gaan, om die weinige vermaaken, die ikdan gehad hebben, op dat zy zig kunne myden voor die klippen, daar ik Schipbreukop heb geleden, dat myn van het eene ongeluk in 't andere gebragt heeft, en nogin het bloeijen myner jaaren heeft doen sterven, gelyk gy zien zult, want zo ik nietop die wegen gekomen was, wat had ik myn een Fortuin in de wereld kunnemaaken,ik was daar by myn Neef, dat een gerenomeert Boekverkoper was, daar ik zekerlykin de winkel zou gesuczedeerd

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 27

    hebben, want ik had door de Jaaren wel wyzer geworden, en geleerd, als men wathebben wil, net zo moet praaten als de luiden, die middelen in de wereld hebben,en dan had ik mooglyk grooter erfgenaam geweest, als nu zyn devotelykenDienstmaagt is, ik zeg Maagd om dat zy nooit van te voren is getrouwt geweest.Ten anderen heb ik het ook geschreven, om zulke Ouders, die het waaren wel

    zyn van haaren kinderen zoeken, in de Jaaren haar 'er Jeugd wat beeter gaadeslaan, op dat zulke huizen uitgeroeid worden, die tot bederf van meenig een is, daaranders Manne van Geest en bequaamheid was van te verwagten, daarze hetdoorgaans te laat van ondervinden, en zo deze myne letteren nog van die uitwerkingwaaren, dat 'er nog eenige van myne Landslieden door behouden bleven, het zoudemyn genoeg zyn, en voor het overige geef ik 'er niet om, wat de rest mogen scheldenof raazen, ik zal het immers dog niet hooren, en de Boekverkoper verzoek ik dat hyzoo goed geliefd te wezen, en onthouden de schade, die hy door het drukken vanmyn boekje heeft geleden, want ik heb eens in een boekje gelezen, dat over sestienhondert jaaren, alles weer in die staat zouden wezen, als het tegenwoordig is, nudit zo zynde zal ik je alle schaden te goede komen, want ik heb al myn leven vante eerlyke gevoelen geweest, dat een ander dog door myn geen schade zoudenlyden

    VAART WEL

    Batavia den............in 't Hospitaal zwak van Levensgeesten dog myn Sinne en Memorie welhebbende.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 28

    Voorbericht

    van den Boekverkoper tot den Lezer

    Ik heb al eenige Jaaren, deze Copy gehad, die myn door een Oostindies vaarderom dat ik veel aan 't Oostindieshuis moet wezen, en hy hoorden dat ik eenBoekverkoper was, gevraagd of hy myn daar mede dienst konde doen, ik heb hetdan aangenomen, en doorlezen, en verscheiden kennisse laaten leezen, die mynalle raaden ik zouden het doen drukken, om dat daar nog eenigen gevallen inwaaren, die raar schoon eenvoudig zyn, maar men wil dog niet graag zyn armoed,aan een ider bekent maaken, zo is het blyven leggen, tot dat ik het eens aan eenzeer goede Vriend, te lezen gaf, met te zeggen, dat ik het gaarne wel in druk wildeuitgeven, maar daar toe onmagtig was, zo dat hy zeide een zeer vermogend mante kenne, die myn de benodigde penninge, mits een ordentelyke intrest daar voorte geven, wel zoude schieten, wy ginge dan volgens afspraak, na dienmenschlievende Heer toe, daar ik dan mede klaar raakte, tegen de intrest van vierpercent, het hondert in 't Jaar, maar wat zekerheid heb ik zy de Heer voort gelt,want zoud het niet kunne gebeuren dat hooftsom en intresten gelyk verloren waszoud gy myn niet eenige Pant ter Minne tot versekering kunne geven. Neen mynHeer zy ik, want ik heb zo veel niet in de werelt,

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 29

    dat die kosten bedraagd, maar dat wil ik uw als een eerlyk man beloven, de eerstePenninge die ik ontfang zal voor uw wezen, toen zy myn Vriend, die met myn nadeze Heer gegaan was, een eerlyk Man is hy, daar verzeker ik uw van, wel nu zyde Heer als gy dan weet, dat het dan zo een eerlyk Man is, staat dan borge voorhem, en anders geef ik het gelt niet, als het dan niet anders kan wezen, zy mynVriend, dan zal ik borge zyn, en de Heer was te vrede, nu had ik wel geld, maardien goede Heer was nog niet te vrede, om dat daar nog zwaarigheden in waarenopgesloten, voor eerst van het niet verkopen van zo veelen Exempelaaren, dat deonkosten zouden kunne goed gemaakt worden, en dan was het overige maar voorde CommenysMan, ten anderen was hy bang voor myne Confraters, als het mogelykeenige aftrek had, dat zy het dan zouden nadrukken, maar ik hielp de Heer uit zynongerustheid, met te zeggen, dat ik de goetgunstige Leezer zouden verzoeken, ommyn boekje aan een ieder te recommandeeren, en dat ik een arme Zondaar was,en 't geld van een barmhartig Heer daar toe opgenomen had, het was wel wat laag,maar ik dee dog opregte belydenis, en dat 'er dan ook mededogende Menschengenoeg waaren, die dan nog wel een Exempelaar zouden kopen, ik wil wel bekennedat ik zulke openhartige belydenis niet zoude doen, zo ik in de Kalverstraat, of omden Dam woonde, maar nu woon ik nog verre daar af, en als ik maar zo veelExempelaaren verkopen, dat ik myne schult kan betaalen, dat ik niet banqueroetbehoeft te gaan, is myn al genoeg, ik ben dan ook schoon een armen, dog ook alseen Boekverkoper bekent; en voor het tweede namentlyk het nadrukken, behoefdehy in 't geheel niet bang voor te wezen, want dat ik van myn leven het nog nooitgehoord had, dat het was geschied, want dat de Boekverkopers voor malkanderen,zulke liefde hadden, dat het in der zielen zouden smerten, zoo der een te grondenging.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 30

    Zo verzoeke ik dan gunstige Lezer, myn die eer te willen aan doen, en kopen eenExempelaar, schoon het boek in sig zelfs dan niet veel wilden zeggen, dat ik dogop het Toneel dezer werelt, schoon arm, dog als een eerlyk man blyven.NB. Ik had zeer gaarne, op het Titel blad een houdsnee Vignetje gehad, ten dien

    einde was ik met een zeer goed Vriend, na zo een graveerder toe gegaan, metintentie zo hij het niet geliefde te snyden, of hy moest geld op hand hebben of eenborg, zo zoudenmyne Vriend dan borge voor myn geweest zyn, maar de Graveerdersprak nergens van, zo dat wy het accoord slooten, en binne drie weken zouden hetgedaan wezen, ik ging na drie weken daar weder na toe, maar siet het was nog nietgedaan, ik zoude van deze week vast een tekeningtje hebben, ik wagten dan wederveertien daagen, en ginger na toe om dat hy niet kwam, maar wat sting ik verwondert,dat myn van die Graveerder zonder myn eens aan te kyken berigt wierd, dat hy mynmet zulke bagatellen niet konden helpen, want hy het veels te druk had, dagt ik inmy zelfs, wil ik zeggen dat is niet redelyk gedaan, waarom hebt gy myn dan vyfweeken opgehouden, maar ik zag een eischelyke Hoogmoed in deze man, daarombesloot ik maar te zwygen want ik dogt spreek ik wat, dan gooit hy myn van dekamer af, en ik bezeer myn, wat zal ik doen, ik ben een arm man, gelt heb ik nietom te Procedeeren, en dan nog aangemerkt te worden, als een van dat laagstezoort, dat men door den bank voor kanalje houd.

    Eindnoten:

    (1) ‘Het Dagboek van Jacob Bicker Raije, 1732-1772’ naar het oorspronkelijk dagboek medegedeelddoor Fr. Beijerinck en Dr. M.G. de Boer, Uitg. H.J. Paris, Amsterdam.‘De Zeven Provinciën in Beroering’, Hoofdstukken uit een Jiddische kroniek over de jaren1740-1752 van Abraham Chaim Braatbard’. Vert., ingeleid en toegelicht door L. Fuks, Uitg. J.M.Meulenhoff, Amsterdam, 1960.

    (2) Mr. A. le Cosquino de Bussy in zijn inleiding tot de tentoonstelling ‘Amsterdam in de 18e eeuw’.(3) D.T.B. nr 603 fo. 240 d.d. 26.X.1759; nr 56 fo. 25' d.d. 16.V. 1762; nr 57 fo. 6 d.d. 1.III.1769.

    Gem. Archief Amsterdam.(4) Poorterboek d.d. 2.I.1761.(5) Gildearchieven nr 65 fo. 113.(6) In de grote catalogus van Nederlandse boekdrukkers, aanwezig in de Bibliotheek der ‘Vereniging

    tot bevordering van de belangen des Boekhandels’ te Amsterdam, komt Harmanus Koning alsboekdrukker in 't geheel niet voor. Ook het 2-delige standaardwerk van M.M. Kleerkoper enW.P.van Stockum: ‘De Boekhandel te Amsterdam’ noemt hem niet. A.M. Ledeboer, in zijn ‘Alfabetischelijst van Boekdrukkers, etc.’ kent Koning slechts als drukker van couranten.

    (7) De geschiedenis van Koning als drukker van couranten is ontleend aan een artikel van Mr. W.P.Sautijn Kluit: ‘De Noordhollandsche-, Diemer of Watergraafsmeersche Courant, en beideNederlandsche Couranten’ in Nijhof's Bijdragen voor Vad. Gesch, en Oudheidkunde, NieuweReeks, 6e Deel, pg. 365-409.

    (8) Ontleend aan een persoonlijke aantekening van Sautijn Kluit, in een doorschoten overdruk vanzijn genoemd artikel. Aanwezig in de bibliotheek van ‘De Vereniging met de lange naam’.

    (9) Exemplaar aanwezig in de Nederlandse Persbibliotheek te Amsterdam.(10) Ook vele andere spotschriften noemen Koning als gewezen oud-ijzer handelaar. Zie genoemd

    artikel van Sautijn Kluit.(11) Zie hierover: A.C. Kruseman: ‘Aantekeningen betreffende de Boekhandel van Noord Nederland

    in de 17e en 18e eeuw’, Amsterdam 1893 pg. 173 e.v.(12) Cerisier in zijn periodiek ‘La politique hollandaise’ Tome II 1783, zegt: ‘Qui jamais aurait cru

    qu'un homme dont l'éducation & les manières n'annoncent rien de noble, qui vendait de vieuxlivres sur le pont, & qui n'est pas en état d'écrire deux lignes correctes dans sa langue maternelle,la seul qu'il entende un peu, eût fait tant de bruit chez nous?’ Geen al te vriendelijk oordeel dus!

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • (13) Een in particuliere handen en een in de Amsterdamse Universiteits Bibliotheek. Ook in de bijdragevan Mr. Chr. P. van Eeghen over het Amsterdamse leven in de achttiende eeuw in d'Ailly‘Geschiedenis van Amsterdam’, wordt het boek niet genoemd. Wel zinspeelt vermoedelijk Dr.A.C.J. de Vrankrijker op onze ‘Levensbeschrijving’ - in Presser's ‘De Tachtigjarige Oorlog - waarhij betreurt, dat wij 'n dergelijk boek voor onze 17e eeuw moeten missen.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 31

    Hoofdstuk I

    Mijn vaders' Slagtrekening - Zijn vertrek naar Amsterdam - Hij raakt inhanden eener Zielverkoper - ‘Jouw bliksemse Mof, dat zal jij tekenen!’ -Vaders reis naar de Middellandse Zee - Hij verwondert zich schrikkelijk

    Ik kan geen omstandige beschrijvingen doen, of ik van een oud adellijk geslacht ofdiergelijke ontsproten ben, omdat ik mijn vader daar nooit van heb horen spreken;alleen dat hij ouders heeft gehad, en bijgevolge een Slagtrekening van Adam afzouden hebben. Dit zal immers de waarheid zijn: dat ze geen vorsten, rijke lieden,noch uitgeblonken hebben in geleerdheid; ook, aan de andere kant, niet ondeugend.Want men vindt zowel Levensbeschrijvingen van Gauwdieven, als van Vroomenluiden, maar ik zal alleenlijk zeggen, dat mijn Vader dan is geboren in een stad vanDuitsland en, als hij goede Vrienden en landslui bij zich op bezoek had, hoe hij danverhaalde, op wat wijs hij in Holland is gekomen, hetgeen ik hem menigmaal hebhoren vertellen.‘Ik was dan de jongste,’ zeide hij, ‘van mijne broers en zusters, welke achttien in

    getal waren. Maar mijn Vader, toen ik nog geen veertien jaren oud zijnde, kwam testerven, en mijn moeder dus weduwe bleef met veel kinderen - schoon der al onderwaren die haar eigen brood verdienden -, en mijne Vader zeer weinige tijdelijkemiddelen had nagelaten, zo moest elk om een goed heenkomen zien, om aan hetbrood te geraken. Ik had al

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 32

    een jaar of twee op het smeeden geweest en ik docht ik kon mijn brood nu welwinnen. Daarop dacht ik naar Holland te gaan. Ik zeide tegen mijn meester wat ikvan zins was te doen. Deze raadde het mij af, en zeide, dat ik eerst mijn ambachtin de grond zoude leren. Maar dat kon niet helpen. Mij docht, ik kon wel zoveel, datik mijn brood wel verdienen zou. En ik had zoveel van dat Holland horen praten:hoe de vreemdelingen daar vóór de inboorlingen wierden geholpen, als men maarbraaf kon opgeven van zijn bekwaamheid - al versting men niet veel -, en maarroemde van rijke afkomst te zijn, want daar houden de Hollanders veel van. Ik bleefdan bij mijn voorgenomen resolutie en zeide tegenmijn moeder, dat er een schipperlag die naar Amsterdammoest en dat ik daar mede wilde gaan. Mijn moeder, broersen zusters wilden het niet lijden. Maar ik ging naar de schipper en vroeg wat ik gevenmoest als hij mij te Amsterdam bracht. Ik accordeerde met hem voor een HollandseDucaat. Daarop ging ik naar huis en zeide mijn moeder, dat ik geaccordeerd wasen dus voort moest. Toen mijn moeder zag, dat daar niets aan te doen was, stingzij het toe en ging bij een buurman van ons, die te Amsterdam een broeder hadwonen en getrouwd was, om een brief voor mij: dat ik daar kon logeren, of tenminsteterecht kon geholpen worden. Hetgeen de buurman ook deed. Dus wierd mijn goedjehersteld, en zò veel en weinig als mijn moeder kon missen bij elkaar geschraapt,dat ik toch wat kreeg. De schipper kreeg zijn lading in en wij zouden vertrekken. Iknam dan afscheid van mijn baas en vrienden, met de leren ransel op mijn rug ende brief van onze buurman aan zijn broeder in mijn zak. Mijn moeder, broers enzusters brachten mij aan boord, en mijn moeder verzocht aan de schipper, dewijlhij toch meermalen in Amsterdam geweest was en bijgevolge de weg kundig was,mij toch wel bij die man te bezorgen daar ik de brief aan had, hetgeen hij mijn

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • t.o.32

    Gem. Archief AmsterdamHET OOST INDISCH HUIS IN 1768Aquarel van Reinier Vinkeles

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • t.o.33

    OPSCHUDDING OP DE DAM BIJ HET OPHANGEN VAN MAT VAN DE NIEUWENDIJK EN PIETER VANDORDT IN 1748Tekening van J. SchoutenGem. Archief Amsterdam

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 33

    moeder, als een eerlijk man, beloofde te zullen doen. Weer en wind dienende gingenwij zeil, en na enige dagen op zee geweest hebbende kwamen wij voor de stadAmsterdam, in den Jaare 1705. Toen wij daar pas lagen kwam daar een schuit aanboord, daar een manspersoon of twee in was waarvan aanstonds een over kwam,en verwelkomde de schipper, en ging met hem achter in de kajuit. Na eenige tijddaar geweest te hebben, riep mij de schipper, en zei tegens mijn, dat ik maar metdeze Heer naar de wal zoude gaan, hij zoude mijn wel terecht helpen. Ik zag dienpersoon voor geen Heer aan, maar wel zo als bij ons de rakkers en vilders lopen.Het was een lange vent, had een snee in zijn aangezicht die van de eene wang totde andere ging, een groen fluwele cammizool met een broek, waarin gouden gespenaan de knie, een blauwe jas, met een zwarte fluwelen kraag, witte zijde kousen aan.En de gespen, die hij op zijn schoenen had, docht ik, had hij van het een of andereHeerschop zijn paard afgesneden. Hij had een wit stropje om, met een groot goudslot daarin, een korte zwarte pruik op zijn hoofd, daar een hals uitstak, alsof hijaanstonds de kop moest afgeslagen worden. Maar wat zouw ik doen? Ik moest mijntrouwe schipper geloven. Ik kreeg dan mijn ransel en stapte met mijn nieuwebezorger in de schuit. Maar eer wij van boord gingen zei de schipper tegens mij,dat hij de groetenis zou doen aan mijn moeder en zeggen, dat hij mij wel bezorgdhad. Toen wij in de schuit waren om naar de stad te varen, vroeg mijn nieuweweldoener in 't hoogduits - dat hij zeer wel sprak -, van welke profession dat ik was.Ik antwoordde: ‘een smid.’ Of ik daar lang bij geweest was. Ik zeide: ‘twee jaar.’‘Niet langer,’ zeide hij, ‘en je bent al zo groot?’ ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘ik ben wellang, maar toch jong, want ik ga pas in mijn veertiende jaar.’ ‘Dat is niemendal,’zeide hij, ‘gij zult wel een karel worden.’

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 34

    Wij kwamen dan aan wal en hij zei tegen mij: ‘Volg memaar. Wat sting ik opgetogen,toen ik zoveel volk bij de weg zag, en zulke grote huizen. Wij liepen eenige grachtenover, totdat wij in een grote straat kwamen, voor een huis daar een schild voor dedeur hing. “Hier moeten we wezen,” zei hij, en ging in huis en ik volgde hem. Toenwij in huis waren zeide hij tegen mijn: “leg daar jouw ransel maar neer.” Gelijk ikdee; maar ik hebmijn ransel, noch hetgeene daarin was, ooit weergezien. Vervolgenskwamen wij in een kamer daar verscheide vrouwlui en manlui in waren. Onderanderen zat daar een vrouwspersoon, die zeer dik was, en braaf in 't sits gekleed(1),en wel voorzien van goud en juwelen. Mijn geleider zei tegens dit dikke beest - gijzult later horen dat ik er reden voor had dat ik het zo moet uitdrukken -: “Geef dezejongen karel een soopje.”(2) Ik bedankte hem, want ik had ze nooit geproefd. “Nueen kopje koffie”, zeide hij. Daarop vroeg hij mij naar de brief die ik in mijn zak haden die ik hem overgaf. “Nu is 't wel”, zei hij, “als jij de koffie nu uit hebt, dan zullenwij eens naar boven gaan.” Toen kwam hij met een papier bij mij, dat op zijn hollandsgeschreven was. Ik zoudemijn naam daaronder zetten. Ik zeide, dat ik geen hollandskonde lezen, en bijgevolg wilde ik dat ook niet tekenen. Waarop dat dikke beestaanstonds opsting en bij mijn kwam, en zei: “Jouw bliksemseMof, dat zal jij tekenen!”En met gaf zij mijn een klap voor mijn wang, dat ik 'er van suissebolde. Wat zou ikdoen? Ik moest dan tekenen. “Zo”, zei de baas, “nu is het goed, volg mij maar.” Wijgingen een trap op, totdat we een zolder kregen, daar sloot hij de deur van open.Ik ging er op, en hij sloot de deur weer dicht. Maar wat sting ik te kijken, dat ik daarzoveel volk vond, en van allerhande natie. Daar zaten een paar kaart te spelen, diezo zwart waren als de schoorsteen, een paar zaten te dammen, anderen weer tezingen, weer anderen te lezen, en sommigen te huilen. Na een

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 35

    poosje kwam er een bij mij, die mij verwelkomde in het hoogduits, en met wien ikin discoers raakte en vroeg waar ik was. Hij antwoordde mij: “Jij bent hier bij degrootste Zielverkoper van Amsterdam.”(3) Ik zei: “Dat kan immers niet waar wezen,want de schipper die mij te Amsterdam gebracht heeft, die had aangenomen ommij terecht te helpen”. En ik verhaalde het hele geval zoals het was toegegaan. “Ja,”zei hij, “mijn lieve borst, je bent met de zaak gekuld(4) jij zult moeten varen. Heb jegeen papier getekend toen je beneden was?” “Ja,” zei ik. “Nu dan, daar staat op,dat je gewillig wil varen.” “Wel, dat hebben ze mij gedwongen om te tekenen, wantdat dikke wijf heeft mij nog een klap gegeven.” “Het is hetzelfde,” zei hij, “jij moet'er aan. En die schipper, die je mee gebracht heeft, die heeft je verkocht. En de ventdie je naar de wal bracht, had die geen snee in zijn bek?”“Ja,” zeide ik.“Nu dan,” die schipper heeft nog wel een ducaat of vier van hem gekregen. Heb

    je de schipper ook vracht gegeven?’‘Ja, een ducaat, daar was ik met hem voor geaccordeerd.’‘En hoelang ben je onderweg geweest, van huis af tot Amsterdam toe?’‘Vijf dagen.’‘Waren er geen meer passagiers op het schip als jij?’‘Neen.’‘Waar staat jou goed?’‘Dat staat beneden.’‘Ja mijn vriend, dat zal je van je leven niet meer zien. Die Heer die daar ginder

    zit te spelen op de kaart, die is met de Bremer Beurtman gekomen. Hij is eenPruissisch officier geweest en had een koffer vol goed, waaronder met goudgegallonneerd, en een degen met een zilver gevest. Daar kwamen deschuitenvoerders(5) ook aan boord om de lieden te bestellen. Hij had

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 36

    een adres bij hem, dat hij in de Liesveldse Bijbel(6) moest wezen. Ja, daar zoudenhem de schuitenvoerders wel bezorgen, en hebben hem ook hier gebracht. Zijngoed en degen benne weg, en hij moet over acht dagen aan boord, voor soldaatnaar Oostindiën, en het is tegenwoordig oorlog met Vrankrijk,(7) zodat ik denk, datjij ook wel schielijk weg zal moeten.’Wij hadden eenige tijd met malkander gepraat, toen wierd er een klok geluid. Mijn

    vriend zei tot mij: ‘Nu is het schaftenstijd.’Daar wierd een grote tafel op het midden van de zolder gezet, met banken daarom,

    daar elk ging zitten. We kregen ieder een houte lepel, en daar kwamen eenige grotehouten bakken op de tafel, die vol waren met sop van witten erwetten, want menzag er haast geen erwetten in. Een ieder kreeg een stuk spek zo groot als een vingerlang, maar wat dikker, en een stuk roggebrood toe. Toen wij gegeten hadden gingik weer bij mijn vriend praten, en vroeg of het altijd zo was, dat ik nog zo'n hongerhad alsof ik nog niet gegeten had.‘Ja mijn vriend,’ zeide hij, ‘men krijgt hier net zoveel, dat men het leven kan

    ophouden en meer niet.’Ik was dan een dag of vier boven geweest, toen wierden wij met ons achten

    afgeroepen, waaronder ook diegene was die met mij gesproken had. Wij kwamendan beneden; daar wierd elk een lange witte broek gegeven die tot op de schoenenkwam, een bruine buffel(8) aan, daaronder een witte linne kiel of boezeroentje, eenEngelse op, en zo gingen wij met een oppasser of drie de deur uit. Nadat wij eenweinig tijds gelopen hadden, kwamen wij op een gracht daar een groot gebouwsting(9), daar wij onder een grote poort door gingen en op een grote plaats kwamen,daar eenige heren, in 't blauw gekleed met gouden passementen beleid(10), kuierden.Een van onze oppassers ging naar een van die heren en sprak hem aan, waaropdie heer naar

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 37

    ons toekwam en ons bekeek. Na een weinig gesproken te hebben, riep de oppasserons, dat wij hem zouden volgen. Wij kwamen dan in een grote kamer; daar moestelk zijn naam opgeven, en waar hij vandaan was. Toen kregen we elk een eengedrukt briefje waar op geschreven was, en wierd gezegd: ‘Daar is je Seel(11), mettien Hollandse guldens en acht stuivers.’ Dat was het eerste hollandse zilvergelddat ik van mijn leven zag. Onze oppasser, die wachtte buiten de deur ons op, enzei: ‘Ha, manne. Ben jelui klaar? Veel geluks,’ en nam die Seel ons af. Maar watwas er blijdschap toen wij thuis kwamen. Dat dikke wijf zei: ‘Ben je daar mijnkinderen? Veel geluks. Lus je nu een borrel?’ Wij kregen elk zoveel drank als wijlustten, en een schone lange pijp met tabak. Terwijl wij dan zaten te roken vroegdat wijf ons naar het geld dat we ontvangen hadden en hetwelk wij haar moestenovergeven. ‘Zo mijn kinderen,’ zei ze ‘daar heb je nu elk een gulden om te verteren,wij zullen jelui een goede uitrusting geven.’Aldus wierd het middag en etenstijd. De baas kwam thuis met eenige van zijn

    confraters bij hem. Die waren ook allen zo gekleed als hij, schoon ze geen snee in't aangezicht hadden. Maar ik kon toch aan hun spreekwijzen wel horen, dat ze ookniet aan de fijne kant waren; dus besloot ik uit de kleding, dat het zo de mode was.De tafel wierd gedekt, de stoelen gezet, en onderwijl gingen de confraters heen.Toen alles in order sting zei de baas tegen ons: ‘Kom jongens, nu ga je niet meernaar boven toe, maar nu eet je zolang aan mijn tafel. Tot dat je aan boord gaat.’Maar wat een onderscheid tussen deze tafel en die boven was! Ik had, zolang

    als ik van huis was, mijn buik niet één keer vol gegeten. Maar ik zette d'r wat in, hetwaren grauwe orretten met gebraden vlees, en elk kon zoveel krijgen als hij maarlustte. En wij kregen ieder drie glaasjes wijn toe. Ik was jong en ik at

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 38

    zo smaaklijk, dat de baas al lachende zei: ‘Zo, donderse mof, jij zult van je levenniet zo'n maaltijd gedaan hebben.’Toen wij gegeten hadden gingen wij kuieren, met een knecht bij ons die de weg

    wees, maar de passerende mensen keken ons allen aan en de jongens riepen: ‘Zo,sieltjes!’ Ik wist niet wat dat beduidde. Ik docht bij mij zelfs: ‘Zouden wij nu voor alleeeuwigheid verkocht wezen?’ Maar mijn confrater hielp mij uit de angst, met tezeggen: ‘Dat kunnen demensen aan ons zien, wegens de kleren die wij aan hebben,gelijk als aan die jongen die daar ginter heen gaat, met dat half zwart en rood kieltjeaan. Dat worden Burger Weeskinderen genoemd, anders zou men denken, dat hetVastenavondgekken waren.’ Ik docht: ‘Worden dat Burger weeskinderen genoemd,hoe moeten dan die wel gekleed gaan van die andere gezintens?’ Maar mijnreisgezel, die hulp mij aanstonds uit de droom: ‘Dat is een DiakenWeesjongen, metdat zwarte kieltje aan, en die daar neffen staat, dat wordt een Uilen Weesjongengenoemd, omdat hij daar op zijn schouder aan de arm een bont teken heeft.’(12)Wij marsceerden al voort, totdat wij op een groot plein kwamen. ‘Dat is de Dam

    en dat grote gebouw is het Stadhuis,’ zeide hij, ‘daar zullen wij eens op gaan.’ Maarwat sting ik verwonderd zo een gebouw te zien. Mij docht, daar is zoveel geld in dewereld niet om zo een gebouw neer te zetten. Wat liepen daar een jongens te spelen.‘Zie daar,’ zei mijn confrater, ‘die jongen die daar staat, met die wit gepoeierde pruikop, en dat witte linnen goed en bruine rok aan, dat is een Lutherse Weesjongen.’‘Ei, loop heen,’ zei ik, ‘dat is vast een burgermans zoon.’ ‘Neen,’ zei hij, ‘het is zoalsik 't je zeg.’ Ik moest hem geloven, maar ik vroeg hem, of dan de Luthersen hierrijker waren als de Gereformeerden. ‘Neen,’ zei hij, ‘maar de lutherse regentengeven meer acht op de kinderen, want als daar een jongen is, die ze zien dat er watgeest in steekt, dan durven

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 39

    ze wel een half duizend gulden aan te koste leggen, om hem iets te laten leren.’Wij gingen dan weer naar huis, en wierden van onze baas en vrouw vriendelijk

    behandeld. Het duurde een dag of vier, dat we elke morgen koffie met een goedstuk kregen en 's avonds een schoone maaltijd hadden, en 't was voor mij geenwonder, dat het wijf zo dik en vet is, en dat ze tegens de baas altemet zegt: ‘Heb jeweer bij je stinkende hoeren geweest?’ De baas zei op een middag: ‘Jongens,morgenavond moet je naar boord toe.’ Nu, onze zeeplunje wierd klaargemaakt enwe kregen met ons vieren een kist. Aldus naderde de dag dat wij heen moesten. Ikkreeg mijn kooi(13) op de kop, die ik makkelijk dragen kon, gelijk een ieder wel weet.Wij kwamen dan aan de lichter, en toen deze afstak wenste de baas ons gezondheid.Toen wij onder zeil waren vroeg ik aan mijn confrater, die mij alles zo verteld had,

    of hij al meer in Amsterdam geweest was, omdat hij alles zo wist te vertellen. ‘Ja,zei hij, “ik heb al tien jaren van Amsterdam gevaren en altijd ten oorlog, en altijd bijdeze baas thuis geweest. Want ik verteer nu zoveel geld niet als jij; ik mag nu eenmaand of zes voor de baas varen, maar meer niet, maar gij zult wel een jaar ofanderhalf varen moeten. Ik ben al een oude klant, en heb altijd zoveel te goed alsik thuis kom als dat ik uitga, en dan ga ik maar weer naar mijn oude baas, en danben ik wel een week of drie, vier beneden, maar raak ik dan niet weg dan moet iknaar boven toe marscheren. Toch krijg ik altijd wat meer als een ander, hetzij tabak,hetzij wat eten. Maar van zulken als jij, daar moeten ze het van hebben. Want nuword je gebolsterd(14), ze weten wel, dat ze jouw niet weer krijgen als gij wat geleerdhebt. Maar zeker, die huizen benne niet zo kwaad als ze wel schijnen, als zij demensen maar niet bedrogen, want als het zo schraal van volk is, dan hebben zijdoor de stad alderhande slag van volk lopen: schui-

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 40

    tenvoerders, hoerewaarden, kruiers, oudroesten en zelfs vrouwlui. Ik heb die vrouwenzelf gezien, begoud en bezilverd. Als ze met iemand bij ons kwamen, en zeiden:“Deze man is een Leerbereider, is je winkel nog open?”, dan wist de Baas wel watdat zeggen wilde. En ik heb gehoord, dat hij ze wel zes ducaten bood. De baas zietwel wat vuilaardig uit zijn kleding, maar is toch een goede karel, maar dat wijf is eenbliksemse kreng. Het is zo'n Bremer Trien, ze heeft lang voor hoer gezeten,naderhand zelfs hoerenwaardin geweest, tot dat ze met deze baas is getrouwd. Hijwas knecht bij een Volkhouder(15), en een gewezene soldaat, die van zijn regimentwas gedeserteerd.’Wij kwamen dan aan boord, maar al weer voor mij wat nieuws, toen ik zo een

    groot schip met zoveel volks zag, en wat daar al gevloekt en geslagen wierd, maarna verloop van een dag of twee begon het wat te bedaren. Toen we eenige dagenin volle zee waren, en de Bootsman om volk riep en hij mij toen hoorde spreken,vroeg hij aanstonds wat landsman ik was, en zo vertelde ik op hoe een wijs ik aanboord gekomen was. ‘Dat is niemendal, jongen,’ zei hij, ‘dat is om een reisje te doen,dan ben je er deur. Krijg je goed maar en kom hier. Ik zal je wel leren.’ Wat was ikblij, ik ging aanstonds naar beneden en kreeg mijn boeltje uit de kist. Maar mijnvaatje jannever, dat ik van mijn goede zielverkoper meegekregen had, was leeg. Ikkon wel denken, dat dat mijn trouwe confrater gedaan had, want hij lustte ze bijzondergraag. Maar ik maakte er geen leven om, want ik gebruikte ze toch niet. De bootsmanzag mijn boeltje eens na en vroeg of dat alles was wat ik had; hetgeen ik met jabeantwoordde. ‘Ze geven ze godbetert wat mee!’Ik leerde dan zeer schielijk het scheepswerk, door onderrichting van de bootsman,

    maar wat zag ik daar niet al: hoe dat de bootsman, ja alle officieren, drankverkochten. Wij waren nog geen veertien dagen op zee, of daar waren onder hetgemene

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 41

    volk die, aan de bootsman, al drie gulden aan soopjes schuldig waren. Ik vroegeens aan mijn confrater, of het zo vrij was om die drank te verkopen. ‘Ja,’ zei hij,‘want de drank moeten ze van de kapitein kopen, maar als ze drie ankers(16) kopen,dan maken zij der drie af. Zie je hoe klein de glaasjes benne. Ze kenne maklijk vieren twintig soopjes uit een mingele(16) tappen. Elk is een stuiver. Ge kunt begrijpenof zo een officier ook een goede reis doet. Als we een beetje lang uit benne, danwil ik wedden, dat er officiers onder benne die een duizend guldens of drie gewonnenhebben. En haar geld is goed, want zodra we op een ree komen, dan komt deschrijver: ‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Dat doet die ook al tot zijn nadeelniet, want als je een gulden opneemt dan krijg je twaalf stuivers: dus acht stuiversop iedere gulden gewonnen. Daar heeft de kapitein ook zijn voordeel weer van,want de schrijver neemt dat geld van de kapitein op, tegen 20 percent, en de kapiteinkrijgt van het land voor iedere man zes stuivers voor de kost des daags. Nu bennewij over de vier honderd man sterk. Reken dat nu eens uit. Dat is honderd en twintigguldens daags, buiten degenen die komen te sterven. Dat is vast gewonnen. Alswe nu op een ree komen en elk heeft geld opgenomen en zijn schuld aan boordbetaald, dan gaat hij aan de wal om wat vervarsing te kopen, dus eet hij al wederniet van de scheepskost; en wij komen gestadig op een ree, dan op die plaats, danop die, dus kunt ge begrijpen of een kapitein van een 's lands oorlogschip geld kanwinnen. Daarom ziet men zelden een gemeen persoon tot kapitein avanceren.Wij kwamen dan op de ree van Livorno. Het schip lag pas stil, of de schrijver riep:

    ‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Daar liepen ze met hele troepen naar toe.Voornamentlijk Jannever gasten. Ze kwamen bij de bootsman vragen hoeveelsoopjes ze schuldig waren; zij waren allen ook meer schuldig dan zij doch-

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 42

    ten, maar zij dorsten daar niet tegen te strijden, want dan kregen ze slaag, en nietmeer borg, en waren dan ook in de kijkert; bij het geringste werkje moesten ze danhelpen. Ik nam overal waar wij kwamen geen geld op, want ik had 't goed. Bovendiendronk ik geen jannever, dus moest ik een mooie duit overgaren.Wij zworven van de eene plaats naar de andere zonder vijandelijke schepen te

    ontmoeten, tot dat we eindelijk weer naar huis gingen en behouden in Texelaankwamen, nadat we negen en twintig maanden in dienst geweest waren. Wijwierden dan afgedankt en stapten in de lichters. Ik ging met mijn bootsman die mijeen slaapstee bezorgde bij zijn vrouws ouders. Ik zat daar goed, ik kon uitgaanwanneer ik wilde. Maar het eten was daar ook niet te breed, schoon ik elke weekvier gulden kostgeld moest verteren, bùiten de voordeeltjes die ze nog wisten binnente halen. Want als men sprak om ergens een borrel te gaan drinken, dan zei Moederaltijd, dat ze die hier voor een stuiver net zo wel konden krijgen als bij een ander.Des middags, als men aan tafel zat te eten, was het de gewoonte, dat ieder, dieniets schuldig was, een fles wijn gaf, en dat maar voor tien stuivers. Moest de eenof ander wat hebben van kleren, dan zei Moeder: ‘Bij die man moet je gaan,’ wantzij wist dan naderhand haar revenue daar wel te halen. Men kan begrijpen, datdiegenen die varensvolk thuis houden en niet alles moedwillig opmaken, wat nalaten,als zij komen te sterven; gelijk men dagelijks ziet.Komt iemand terug van een goede reis: Moeder en Kinderenmoeten wat hebben.

    En het varensvolk is, door de bank, lieberaal.Nu, ik was dan thuis, maar ik wist niet wat ik te goed had, schoon ik zeer weinig

    had opgemaakt. Dus vroeg ik mijn slaapbaas waar ik mijn geld moest halen. Diezei: ‘Waar is jouw

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 43

    zeel?’ Ik zeide hem, dat de zielverkoper bij wien ik thuis geweest was, mij dieafgenomen had. ‘Nu, daar moeten wij dan naar toe.’ Gelijk wij deden.Toen wij daar kwamen wierd ik aanstonds verwelkomd, en ik vond mijn oude

    confrater binnen zitten, mooi vol en zat. Ik vroeg naar mijn zeel, maar de baas zei:‘Die heb ik niet, dan moet je naar de Zeelekoper gaan.’ Toen wij daar kwamen wierdons bericht, dat de zeel nog niet opgemaakt was. Ik vroeg aan mijn slaapbaas, ofd'r ook kooplui bij waren. ‘Ja, voorzeker,’ zei hij, ‘ze winnen der een hoop geld mede.Men heeft ze gehad, die honderd duizend guldens hebben nagelaten, want ookdaar zitten allerlei draaierijen bij. Zij mogen, volgens het recht, niet meer dan driemaanden geven, maar zij geven wel tot zes maanden toe, ja, somtijds meer. Nu,van de elf gulden geven ze zeven en een half, zodat op iedere maand eenrijksdaalder gewonnen wordt. Daarbij benne ze doorgaans bokzemakers,(17) zodatmen altijd genoodzaakt is de kleren bij hun te kopen, die men bij een ander wel opeen betere koop zou konnen krijgen.’Toen ik na een dag of acht weer naar hem toe ging, berichtte hij mij, dat ik zestig

    gulden te goed had. Ik verwonderde mij schrikkelijk, want ik docht dat ik over dedrie honderd guldens had verdiend. Laat ik nu met het een en ander veertig guldensopgenomen hebben - hetgeen ik voorzeker niet gedaan had -, dan had mijn baasde zielverkoper dus twee honderd guldens; mits ik dan die uitrusting gehad heb,die geen twintig gulden kostte, zoals ik naderhand bespeurde.Wat zou ik doen? Ik moest maar geld nemen, en maken dat ik weer naar zee

    kwam. Ik verhuurde mij te koopvaardij en bleef daarbij tot 't jaar 1715. Wanneer ikvoor de eerste keer naar Oostindiën ging. Ik bleef daar op varen tot 't jaar 1722,toen ik thuis kwam na een mooie duit geld bij malkander geschraapt te hebben.Want toen was Oostindiën nog de pijne waard om

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 44

    op te varen. Elk had de vrijheid om mee te brengen wat hij wilde. Ik trouwde in hetzelfde jaar met de dochter van een slaapbaas - die der verscheidene had, maar ikkreeg de oudste - gelijk ik nog hebbe. Werken kon ik niet, dus wierd ik eenschuitevoerder.

    Eindnoten:

    (1) sits = fijne, katoenen stof, bedrukt met bonte, meest kleine figuren.(2) soopje = borrel.(3) zielverkoper = werfagent van de Oostindische Compagnie. Mollema zegt van de praktijken dier

    zielverkopers o.m.: ‘...Hadden zij zich als gidsen opgedrongen, dan ging alles ook vlot bij hetbinnenkomen van de stadspoorten; de rakkers van den schout vroegen niet naar papieren enpaspoorten, maar eindelijk aangekomen in de steden, waar de kamers der V.O.C. gevestigdwaren, zaten de arme drommels weldra in de goedkope logeergelegenheid van Moeder Em ofWillem in de Lantaern, en toen zij de volgende morgen eens kuieren wilden, vonden zij de zwaredeuren van de slaapzolder gegrendeld. Van de straat zagen zij niets dan de dichtgespijkerdevensters, en als zij te keer gingen, liet de slaapbaas hen op het ontbijt wachten tot zij bedaardwaren.Natuurlijk waren onder die weldra getemde rechtelozen vele misdadigers, wien men “de galgen het rad op den rug getekend zag”, doch er scholen ook door en door fatsoenlijke lieden onder,die in goed vertrouwen op hun gidsen in de val liepen...Op die zolders moet het leven wel eenhel geweest zijn.’ (De Vlag in Sjouw’ pg. 185 e.v.).

    (4) kullen = foppen, bedotten.(5) schuitevoerder = te Amsterdam had dit woord de betekenis van iemand die met zijn schuit

    vrachten binnen de stad of naar schepen vervoerde.(6) Liesveldse Bijbel = deftig logement, gelegen aan de Warmoesstraat. Bij Jacob van Liesveld,

    boekdrukker te Antwerpen, verscheen in 1526 de eerste gedrukte Bijbel in het Nederlands,grotendeels naar de vertaling van Luther.

    (7) Spaanse Successie oorlog (1701-1713).(8) buffel = overjas van grove, wollen stof, voor schippers e.d.(9) Waarschijnlijk het Oostindisch huis aan de Kloveniersburgwal.(10) passement = smalle weefsels, als boordsels, banden e.d., die gebruikt worden als versiering of

    omzoming van kledingstukken etc.(11) Seel, cedel, fr. cedul = bewijsstuk, contract.(12) Uilen Weesjongen = Aalmoezeniers Weesjongen? Over de kleding der Aalmoezeniers

    Weeskinderen leest men: ‘...Boven aan de linkermouw van de rokjes der jongens en de tabberdender meisjes, is een zoom of boordsel, welk men een bragoentje noemt, gehegt, van wit, rooden zwart, zijnde de kleuren uit het wapen der Stad...’ (Wagenaar, III, pag. 292.)

    (13) kooi = hangmat.(14) bolsteren = ontgroenen?(15) volkhouder = houder van een volkslogement.(16) anker en mingele = nog heden in vishandel en wijnkoperij gebruikelijke inhoudsmaten. In de

    wijnhandel thans 39 liter.I aam = 4 ankers = 64 stopen = 128 mingelen.

    (16) anker en mingele = nog heden in vishandel en wijnkoperij gebruikelijke inhoudsmaten. In dewijnhandel thans 39 liter.I aam = 4 ankers = 64 stopen = 128 mingelen.

    (17) boksemaker = broekenmaker.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 45

    Hoofdstuk II

    Mijne kindse en schoolse jaren - ‘Jongen, uw vader doet u veels te kort- Ik kom bij onze goede Neef, de Boekverkoper - Ik eet mijn lijf vol taartjes- ‘Mijnheer, moet je ook weer in de st...vallen?’ - Hoe mijn confraters enik een hoer betrokken - ‘Daar is st...in, grootje!’ - Waarom wij onsNieuwjaarsgeld zèlf behielden.

    Tot hiertoe gemeld is het mijn Vader's wedervaren, zoals ik hem heb horen verhalenen zo dikwijls, dat ik het net zo goed wist als hij.Nu zal ik de mijne beginnen, die niet minder kluchtig als ongelukkig zal wezen.

    Mijn vader dan had verscheiden kinderen, zo jongens als meiden, maar ik zal vandie niets melden, omdat ik de jongste was en bijgevolg niet veel van de anderenweet. Dit moet ik nog zeggen: mijn vader was van de Lutherse en mijn moeder vande Gereformeerde godsdienst, en wij moesten in de laatstgem. gedoopt worden,volgens conventie bij het huwelijk bedongen. Hetgeen naderhand menigmaal dispuitgegeven heeft en mijn vader niet weinig verbitterde, want hij las veel van die rechteLuthersche geschriften, als Neumeester en anderen.(1)Ik zag dan het levenslicht in den jaare 1732. Mijn vader was, gelijk ik gezegd heb,

    een duitser, dus hield hij er van, veel namen aan een kind te geven, alsof daar ooknog wat heerlijkheid

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 46

    in stak. Mijn moeder was daartegen en die kreeg de overhand, zodat ik eenvoudigNicolaas gedoopt wierd.Ik zal niet veel omstands maken van mijne kindse jaren, alleen, dat ik zeer

    schrander was - konnende alles van buiten leren -, zodat ik bij mijn ouders deBenjamin was, waar geeneen vanmijn broers en zusters tegen aan konden, hetgeenhen dikwijls nijdig maakte op mij. Ik kon op mijn achtste jaar alles lezen wat hollandswas en wat ik maar in handen kreeg. Ik zou geloven, dat als mijn ouders hetvermogen hadden gehad om mij te laten leren, ik mogelijk een groot predikant,docter of advocaat was geworden. Op mijn negende jaar leerde ik schrijven bij eenmeester die gerenomeerd was, en waar wel tachtig kinderen school gingen. Hetwaren juist geen kinderen van gedistingueerde lieden, maar ook niet van dat soortdat men Jan Hagel noemt.Ik ging dan bij de meester school tot in mijn tiende jaar, toen er een onverwacht

    geval zich op deed. Mijn moeder had een neef die boekverkoper was en dien mijnvader veel diensten had verleend. Deze neef had geen kinderen en, gedenkendeaan de vorige weldaden door mijn ouders aan hem bewezen, kwam hij op een avondbij ons en sprak met mijn vader op deze wijs: ‘Neef, mijn komst is om je jongstezoon. Ik heb geen kinderen, en om nu uw goedheid, aan mij bewezen, te belonen,zo zal ik die jongen in mijn affaire zetten en hem behandelen als mijn eigen zoon.’Mijn vader zeide: ‘Neen Neef. Ten eerste heb ik geen zin in die affaire, ten tweedesteekt er een schrandere geest in de jongen. Ik zal hem nog wat school laten gaanen terdeeg schrijven en cijferen laten leren, dan is hij altijd goed voor zijn brood,want dat van u zijn maar schone beloften. Men weet hoe de jonkheid is,voornamentlijk in deze grote stad, hoe licht dat ze hier bedorven worden. En bij hetminste dat ze verbruien geeft men ze gedaan.’ Maar onze neef wist mijn vader door

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 47

    redeneringen te bepraten. Met te zeggen, dat men zo in de wereld niet moest leven,maar zo er een foutje gebeurde men dat door de vingeren moest zien. Wel waswaar, dat iemand, die wat middelen in de wereld verkregen had, geen fouten inanderen kon dulden; maar dat hij het heel anders begreep, er bij halende hetExempel uit het Evangeliumwaar gevraagd wordt: Hoemenigmaal zal ik mijn Broederzijn kwaad vergeven? Zeven maal daags? Neen. Zeventig maal zeven is hetantwoord. En hìj geloofde, dat de tijdelijke middelen, die hij in de wereld had, nietverkregen had door zijn zelfs bekwaamheid, maar door de vrienden die hem in zijnnood geassisteerd hadden.Dus wierd de zaak getroffen. Zodra mijn vierendeel jaars om was zou ik bij hem

    te werk komen. Mijn vader ging met mijn naar de meester toe, om te horen of 't albijna om was. De meester vroeg aan mijn vader, of hij mij niet goed leerde. Maarmijn vader herhaalde hem het gemelde geval. ‘Nu,’ zei de meester, ‘het kan mij nietraken. Of ik een kind meer of minder hebbe. Maar gij doet uwen zoon veels te kort,want ik geloof, als hij nog een jaar of twee bij mij is, dat hij mogelijk beter schrijftdan ik, en het boekhouden in de grond zal leren, want ik heb zijn weerga van lerenop mijn school nog niet gehad. Hij is nu een groot jaar bij mij geweest, maar watschrijft hij nu al mooi. En laat ge u ook al door beloften paaien. Om het minste foutjeof wissewasje dat hij begaat krijgt hij gedaan, en dan benne al die heilige beloftenuit, want vrienden verstaan malkander nooit. En uw zoon is dan bedorven om nogiets goeds te leren.’ Maar wat de meester ook mocht zeggen, het kon niet baten;en mijn neef, dat was een braaf godvrezend man.Het duurde niet lang of ik kreeg een oorlogsbriefje(2), waar ik zeer in mijn schik

    mede thuis kwam. Mijn vader gaf mij het geld, dat ik naar de meester bracht, dienog tegen mij zeide: ‘Jongen, uw vader doet u veels te kort.’ Mijn vader ging dan

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 48

    op een middag naar onze neef, om te zeggen dat ik van school af was en wanneerik nu komen moest, hetgeen besloten wierd op maandag.Ik ging dan op mijn bestemde tijd, 's maandags, de klokke zes uren, in de jaare

    1742, naar mijn winkel, die om de Damwas. Mijn baas had veel kranten te bestellen,en ik was van mijn leven nog niet veel bij de weg geweest, dus had ik veel moeiteeer ik de weg leerde. Alles leert door de tijd, en zo ging het mij ook. Ik was nog geenhalf jaar op het werk, of ik kon Amsterdam al door lopen waar ze mijn maar heenstuurden. Ik had het bij mijn nieuwe sinjeur wel, maar hij gebood mij dat ik nietzeggen moest aan de mensen, dat ik van zijn famielje was. Wat voor reden hij daarvoor gehad heeft, dat kon ik toen niet begrijpen, maar naderhand wel, toen ik watwijzer begon te worden.Ik was nog geen half jaar bij hem geweest, of ik bleef 's middags bij hem eten,

    want tussen 12 en twee uren was de winkel altijd vol Heren. De Juffer was een zeereenvoudig mens, dus hadden de meiden veel te zeggen, want ik wist niet dat mijnsinjeur zo een liefhebber van de vrouwelijke sexe was (als ik naderhand hebondervonden). Ik moest veel schrijven dat hij voordien had gedaan, zodat het welscheen, alsof hij het wel met mij meende. Ik had het zo goed als in mijn ouders huis.Ik was wel twee jaar in de winkel geweest eer ik met de jongens aan het spelengeraakte, maar langzamerhand begon ik mij er aan te gewennen, dat ik nu een helebaas wierd. Als ik een boodschap kon doen in een half kwartier bleef ik wel een uurweg, al stingen de luiden er op te wachten. Het gebeurde wel, dat mijn baas mij vanhet Stadhuis haalde en mij een oorvijg gaf. Mijn vader kwam altemet ereis horenhoe ik 't maakte, en als ik er dan bij was en mijn sinjeur dan zei: ‘Heel wel, dekinderen moeten ook wat spelen,’ dan gaf mij dat weer nieuwe

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • t.o.48

    JOODSE ZUURVENTER OMSTREEKS 1750Tekening van P. BarbiersRijksmuseum Amsterdam

    DE BEGRAFENIS VAN DANIEL RAAP IN 1752Tekening van S. FokkeGem. Archief Amsterdam

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • t.o.49

    DE BOTERMARKT (NU REMBRANDTPLEIN) IN 1736Tekening van A. van der LaanGem. Archief Amsterdam

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 49

    moed, want ik zag mijn vader niet graag bij ons, want die had ons altijd van de straatgehouden. Dus zondigde ik maar door. Des middags om elf uren wierd de Beursgeopend. Dan kwamen daar de smousen handelaars met 'er taartjes en anderelekkernijen.(3) Ik kreeg veel verval, dus kon ik veel snoepen. Somntijds gebeurdehet, dat ik op een middag een sesthalf aan taartjes kon verteren, zodat, als we omtwee uur gingen eten, ik geen honger meer had. Mijn sinjeur vroeg wel of ik ziekwas, maar de meid, die me dikwijls van de Beurs afgehaald had, die zei dan welereis: ‘Hij zal zijn lijf weer vol taartjes gegeten hebben.’ Het was daar de gansebeurstijd vol van kantoor-, winkeliers-, en andere jongens. Daar liepen dan smousen,die ook alles kochten van de jongens, zodat sommigen daar veel geld wonnen ende jongens dus tot dieven maakten; ook leenden zij wel geld vooruit als je bij henbekend was.Ik wierd op het lest een meester in spelen en kwaad doen. Des avonds waren wij

    altijd bij malkander. Er was een baas, die sloeg de jongens altijd schrikkelijk, zodathij geen jongens kon houden. Wij overlegden met malkander om hem op een avondte betrekken(4), gelijk wij deden op de volgende wijze. Een streek zijn broek af endraaide een hoop vlak voor de deur, een ander een stukweegs verder, zodat wijeen hoop of vijf, zes rondom de deur hadden. Toen gingen wij allen voor de deurstaan roepen: ‘Mijn heer, je jongens speulen voor het Stadhuis!’ Dat duurde zolangtotdat hij nijdig wierd en de rotting(5) kreeg. Hij wilde dan zo schielijk de deur uitkomen,dat zijn voeten uitzulden in die hoop en hij voorover in de andere kwam te vallen,met zijn aangezicht, zodat hij er monstreus uitzag. Daarna had hij alle avonden eenkerel of drie, vier daar lopen, en als er maar een jongen kwam, die op het punt stondte roepen: ‘Mijn Heer, moet je ook weer in de st...vallen!’, dan was het: kip ik hebje.En die jongens kregen dan zo ongenadig op

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 50

    hun pens, dat ze het naderhand niet weer deden, en de anderen daar een afschrikvoor kregen.Somtijds gingen we naar de stille grachten, waar toen huizen waren, en bonden

    een touwetje aan de schel, en gooiden het naar de overzij. Daar gingen wij dan ineen stoep zitten, en dan aan het trekken. Dan kwam de meid of de juffrouw voor enzag niemand, dan deden ze de deur weer dicht. Wij wachtten zo lang, totdat deHeer met de kaars in de hand buiten de deur kwam, en overal rond zocht, totdat hijhet touwetje aan de schel vond; ondertussen waren wij al weer weggelopen.Zulke diergelijke gevallen deden wij alle avonden, maar de koekebakkers, die

    moesten het dikwijls bij ons misgelden. Daar gingen wij heen als wij met een stukof zeven, acht waren, en we gooiden dan op wie de eerste zoude wezen en zovervolgens. Die dan de eerste was ging in huis en zei: ‘Geef mijn een duitpepernoten.’ Dan nam hij der een af en zei: ‘Mijn confrater zal de anderen halen.’Maar de tweede deed ook zo, en kulde de juffrouw dan nog wat, die dan de baasriep. Elk moest zijn pepernoten halen en dan met alleman in huis; en als de baasof knecht een slaan wilde, nam de andere hem beet en smeet hem op de grondneer, zodat menigmaal de een of ander een braaf pak beliep.Ik moet nog een geval of twee verhalen dat ik niet verzwijgen kan, dewijl ik me

    voorgenomen heb om niets te verzwijgen.Des winters avonds dan, zwerven der veel kruishoeren(6) in de Halsteeg(7),

    Kalverstraat en achter het Stadhuis rond. Wij besloten dan met een boel jongenszo een hoer in de maling te nemen, en het was niet veel werk die te vinden. Wijverdeelden malkanderen in partijen; op het eerste geroep zouden wij bij malkanderwezen. Aldus gingen wij op het exploit af, ik en nog twee jongens. De Molsteeg(8) innaar de brouwerij de Hooiberg(9) toe, waar wij, tussen de vaten, een kerel met een

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 51

    vrouwspersoon bezig vonden. Wij aan het roepen om onze maats, terwijl de kerelmet zijn broek in de hand de vlucht nam, en aan het lopen ging of hem de Duivelachter het gat zat. Maar het vrouwspersoon, dat kon ons niet ontspringen.Wij namenhaar aanstonds beet en stootten haar van de eene kant van de Molsteeg naar deandere, totdat wij der in 't Hol(10) kregen. Daar legden wij der voorover op de grondneer. En toen het pak opgetild en elk gaf haar een klap voor het gat, zodat hetvrouwmens moord en brand schreeuwde. De mensen kwamen allen voor de deur,en wij aan het lopen (anders zouden wij haar wel dood gesold hebben).Zo leerde ik dagelijks alle schelmerij en moedwil plegen. Eens op een avond ging

    ik op pad. Daar zaten op de Dam twee oude wijven, die verkochten daar zoetemelksthee. Twee duiten het kopje. Wij stingen daar met een jongen of vijf, zes. Hetwijf had twee ketels, een sting op de tafel, en de andere op de grond bij haar. Zode ketel, die op de tafel sting, leeg was, dan kreeg ze de andere. Ik zei tegen eenjongen, dat hij dat oude wijf aan de praat moest houden. Gelijk hij deed. Ik liep achterhaar om, en streek mijn broek af, en nam het deksel van de ketel, en draaide eengoede hoop daarin. De andere jongens, die het gezien hadden, kochten elk eenkommetje melk, opdat die ketel maar gauw zoude leeg komen. Zodra hij leeg waskreeg grootje de ketel die op de grond stond en zette hem op tafel. Op de aspot,daar braaf vuur onder was, zodat het schielijk hiet wierd. Wij wachtten zo lang, totdater een jongen kwam, die van het hele geval niets wist.‘Grootje, een kommetje melk,’ zei hij. Nu, grootje schenkt in.‘Daar benne brokken in,’ zei de jongen.‘Loop jongen. Ben je mal?’ zei grootje.Nu, de jongen proefde de melk.‘Daar is st...in, grootje!’

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 52

    Maar grootje wierd kwaad, en kreeg de lepel, en ging aan het roeren, en ontdektewel de waarheid. Grootje vloekte en wij lachten. ‘Die don...jongens,’ zei grootje, ‘alsik wist wie het gedaan had nam ik aanstonds de ketel in mijn hand en ging er meenaar zijn baas toe. Zo'n ketel kost mij twee schellingen aan melk.’ Maar wat zougrootje doen? Zij moest de melk weg gooien en wierd niet gewaar wie het gedaanhad. Maar ik kreeg op het lest van de jongens de naam van ‘ketelscheiter’.Wij moesten dan, gelijk ik gezegd heb, elkemorgen Cranten bestellen.Wij kwamen

    dan bij malkander op de Botermarkt(11), in de Chocolaad kraam; zo noemden wij het.En daar aten en dronken wij dan. Voor deze had ik altijd bij mijn baas koffie gekregenmaar, omdat ik nu 's morgens zo lang wegbleef, kreeg ik die niet meer. Wij haddenallang een overslag gemaakt(12) om het wijf te betrekken. Wij zouden eerst zien ofde ketel braaf vol was en dan zou er een vlak achter het wijf gaan staan en eenkommetje melk eisen. Zo gezeid zo gedaan. Wij kwamen dan met ons vijven, eenvoor een. Ik ging vlak achter het wijf staan, en zodra zij mij een kopje melk inschonkgaf een andere jongen mij een stoot, zodat ik met het wijf voorover viel. Zij met dekop tegen de ketel, de ketel op de grond, met honderd builen erin. Wij aan de loop,en het wijf een gat in 'er kop dat het bloed 'er bij neerstroomde. Maar wij dorstendaar geen melk meer te gaan drinken.Des maandags hadden wij op de Botermarkt het meeste plezier met het

    koekhakken.(13)Men vindt er dan hele zwermen van blokken. Het heeft mij menigmaalverwonderd, dat de jongens hun handen en vingers niet worden afgekapt. Het waser vooral druk met allerhande valse dobbelborden, het gooien met dobbelstenen,het trekkenmet pennetjes naar tabaksdozen(14) en andere malligheden waarbij alleenmaar gewonnen kan worden door diegenen die men láát winnen.

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 53

    Al die dobbelspelen heeft men de gehele week door langs de Prinsengracht envooral ook bij de Nieuwe Stadsherberg,(15) omdat men daar allerhande slag vanvarensvolk vindt. Ik heb er wel gezien die daar zo maar hun hele reis achter mekaarverdobbelden. Ofschoon het nog zo streng door de Overigheid is verboden zit 't ertoch vol, vooral in het voor- en najaar, want des zomers reizen zij de kermissen af.Ik heb er van mijn leven bijna geen dienders gezien, alleen een magere vent meteen blauwe rok aan, en die kwam alleen maar als er weer nieuwelingen bijgekomenwaren, en die trokken dan ook ijselijk de pot.(16) Maar kwamen die niet weerom, dankwam de diender ook niet weer. Ook ik heb daar menige sesthalve van mijn oudersverspeuld.Ik begon nu al een beetje groot te worden, maar ik kon het speulen niet laten.

    Maar luister hoe ik daar nu vanaf kwam. Ik was bezig met klootschieten bij hetStadhuis,(17) toen onze meid, die een boodschap had gedaan, mij van achteren opde schouder tikte en tegen mij zei: ‘Zo'n grote jongen speelt nog met de kinderen,terwijl hij al naar een meid diende om te kijken!’ De jongens begonnen me allen uitte lachen. Ik schee er mee uit met het voornemen om nooit weer te spelen. Gelijkik dan ook deed. Maar kattekwaad uithalen kon ik toch niet laten. Was er een ofandere meid met een emmer buiten de deur, dan schopte ik hem om, omdat mendan doorgaans een paar mensen hebt die er om lachen in plaats van 't te bestraffen.Mijn baas was niet een van de fijnen, maar wilde wel door een ieder voor een

    vroom man worden aangezien. Daartoe was hij zeer zuinig - zo ik het niet gierigmag noemen -, want hij werkte halve nachten, ja, Zondags de gehele dag. Hij hieldniet van gastereren, want van z'n leven kwam er geen mens, en hij had veel te doen,zodat hij veel geld vergaarde. Hij hield maar één meid, die weinig loon won, maarwel veel verval dat òns

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 54

    toekwam. Het Nieuwjaarsgeld dat wij ophaalden deelde hij uit. Als wij dertig guldenhadden dan kreeg de meid daarvan acht. En zo ging het ook met het betalen derrekeningen waar verval bij zat. Maar wij hadden nu een nieuwe knecht gekregen.Het gebeurde, dat we bruiloftsgedichten hadden gedrukt voor een Heer die goedgeefswas, maar ze stilletjes, toen wij niet thuis waren, bij de meid had besteld. De knechtvroeg mij, of ik de gedichten al had thuis gebracht. Ik zeide van neen.‘Dan zal hij ze door de meid hebben laten brengen. Ik zal er wel achter komen.’'s Anderendaags zeide hij: ‘Nu ben ik er achter. De meid heeft ze gebracht en

    een ducaat gekregen. Nu zul je een grap zien.’'s Middags kwam er weinig volk, zodat wij vrijuit konden praten. De baas stuurde

    de knecht om een boodschap.‘Dat is goed Sinjeur,’ zeide hij, ‘dan kan ik meteen de bruiloftsgedichten mee

    nemen.’‘Wat bruiloftsgedichten?’ zei de baas. ‘Die benne allang thuis.’‘Wie heeft die thuis gebracht?’‘Wel, de meid.’‘Wel nu,’ zei de knecht, ‘laat de meid dan ook de boodschappen doen, als zij ons

    verval in haar zak steekt. Zij heeft ook altijd van ons Nieuwjaarsgeld gehad, waarwij het gehele jaar voor lopen moeten, en dat onder uw bewaring is geweest, endat gij verdeeld hebt naar uw welgevallen. Er was altijd minder om te verdelen alsdat ik kon uitrekenen dat we hadden opgehaald. Ik wil eerst het verval hebben datde meid voor de bruiloftsgedichten gekregen heeft en voor andere rekeningen,anders bedank ik u voor kouw werk.’Wel, onze sinjeur keek zo benauwd alsof hij de koorts had, tot dat hij eindelijk in

    zijn zak tastte en een rijksdaalder op de toonbank gooide, met te zeggen: ‘Zie daardan, daar hebt gij het.’

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 55

    ‘Neen sinjeur, zo niet. Nu zie ik rondom dat gij ons kult. Want laat ik 't je maar zeggen:zij heeft een ducaat gekregen.’‘Dat is niet waar,’ zei hij.‘Nu,’ zei de knecht, ‘als die Heer morgen hier komt, dan zal ik het u laten horen.’Maar onze sinjeur had daar geen oren naar, want hij wilde ook niet graag bij die

    Heer voor een man, zoals hij was, bekend staan. Dus gaf hij de ducaat. En wijkregen in 't vervolg alles wat aan de winkel dependeerde. Zo ook het Nieuwjaarsgeld,dat wij nu zèlf behielden. Wij hadden toen achttien gulden de man, terwijl wij anderejaren nooit meer dan tien of twaalf hadden gehad. Als wij alles, over het gehele jaar,bij elkaar rekenden, dan had de meid van ons verval wel vijftig gulden gehad. Zekreeg veertig gulden loon, zodat ze wel op honderd kon rekenen. En sinjeur hoefdeniet te gastereren opdat de meid verval zou krijgen. Daarom kon de meid ook gerustzeggen: ‘Verval is er niet bij, want we hebben nooit volk.’Dat hij gierig was bleek ook daar uit, dat wij alléén vis aten - wat bij alle fatsoenlijke

    lieden tenminste eens in de week gebeurd - als er braaf kabeljauw op de markt wasen men voor vier schellingen of een daalder een grote kon krijgen. Dan ging hijalleenig naar de markt en haalde er een die hij zelf thuis bracht, en dan had hij eraltijd ‘een rijksdaalder of drie gulden voor gegeven.’ Daar aten wij tenminste vierkeren van. Hij zei dan wel eens tegen zijn vrouw: ‘Daar hebben we vanmiddag alleenal aan vis een halve daalder opgegeten.’ Maar wat zal men doen? Een mens moetook vis hebben.Ik zou honderden gevallen konnen verhalen op welke wijzen hij geld wist te

    fourneren, maar, omdat ik mij voorgenomen heb mijn levensgevallen te beschrijven,zal ik die van mijn baas zo veel mogelijk overslaan.

    Eindnoten:

    (1) Neumeester = Erdmann Neumeister (1671-1756), geb. te Uicheritz bij Weiszenfels, overl. teHamburg. Voorvechter van de Lutherse Godsdienst. Hij liet 722 kerkliederen na.

    (2) oorlogsbriefje = vermoedelijk is bedoeld: oorlofsbriefje = verlofbriefje.(3) Op 11 maart 1749 werden de marskramers, die reeds lang hun standplaatsen op de Beurs

    hadden, door de dienders verjaagd en hun koopwaar afgenomen. Dit geschiedde ook met deniet-Joodse kramers op de Dam en Nieuwe Brug (Braatbard pg. 121).

    (4) betrekken = in de maling nemen.(5) rotting = wandelstok.(6) kruishoeren = waarschijnlijk 18e eeuwse term voor ‘tippelaarsters’.(7) Halsteeg = 1868 verbreed en omgedoopt in ‘Damstraat’.(8) Molsteeg = thans nog bestaande steeg tussen Spuistraat en N.Z. Voorburgwal.(9) de Hooiberg = een in 1592 gevestigde brouwerij, die tot 1873 stond ter plaatse van het

    tegenwoordige hotel ‘Die Port van Cleve’. De brouwerij werd in 1864 gekocht door G.A. Heineken.In 1964 is een gedenksteen geplaatst aan de ingang van het hotel. De brouwerij liep door totde Spuistraat.

    (10) 't Hol = thans nog bestaand steegje, uitkomend in de St. Nicolaasstraat.(11) Botermarkt, thans 't Rembrandtsplein. Onder de weekmarkten was er geen vermaarder als deze.

    Tsaar Peter vond de Botermarkt zo vermakelijk, dat hij haar wel mee naar Rusland had willennemen (ter Gouw, Volksvermaken, pag. 468).

    (12) een overslag maken = zich beraden, overwegen.(13) koekhakken = een koek, op een blok gelegd, moet met een bijl in de lengte worden doorgeslagen.

    Wie dat doet in het geringste aantal slagen is de winnaar.(14) trekken met pennetjes naar tabaksdozen = onbekend spel.(15) Nieuwe Stadsherberg, in 1662 in het IJ voor de Martelaarsgracht op palen gebouwd, en door

    een brug met die kade verbonden; ‘deze herberg was bestemd als nachtverblijf voor de reizigers,

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • die van de overkant van het IJ kwamen en vóór het sluiten van de bomen niet meer in de stadbinnen konden komen.’

    (16) de pot trekken = de inzet winnen.(17) klootschieten = zeer oud volksvermaak. De kloot is een bal van hard hout, met lood verzwaard;

    winnaar is de man, die een vooraf bepaalde afstand bereikt met het geringste aantal worpenVolgens ter Gouw was 't in de 17e eeuw al het gewone zondagsvermaak van 't gemeen, endaarom noemde men te Amsterdam de schamele gemeente: ‘Klootjes-volck van de vesten ofuijt de slopjes’ (Bredero.)

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 57

    Hoofdstuk III

    Hoe ik leerde roken en drinken, en in de kroeg een hele bol wierd -Lichtveerdige liedjes in de Smouse Pakhuizen - ‘Als een Hoer zonder Pol’- Mijn vrome sinjeur legt met de meid op de grond - Hoe ik bij de nimphjesde exercisie leerde - Ik word verliefd op de meid - Hoe ik in de kortegaardterecht kwam.

    Het was nu na de Amsterdamse Kermis en de avonden begonnen lang te worden.Mijn vader zei tegens mij - hij kwam niet meer zo dikwijls bij de baas omdat hij hemeen keer of wat in het voorhuis had laten staan, en zo koel behandeld had alsof deliefde wat daalde - mijn vader zei dan, dat ik aan mijn sinjeur moest vragen of ik desavonds om 6 uren mocht uitscheiden om op de avondschool te gaan omwat cijferente leren. Ik vroeg het, maar hij zei, dat ik dat niet behoefde te leren, want derekenkonst kwam in onze kraam niet te pas, ‘maar als je vader het wil hebben, danmoet je maar gaan.’Nu wierd ik bij een schoolmeester besteed die tegelijk categiseer-meester was.

    Maar wat had ik 't fijn. In plaats van te leren gingen wij 's avonds op het gansebordspelen en maakten we socolaed.Toen ik op een avond, als naar gewoonte, om zes uur van de winkel naar school

    ging, kwam er een jongen op mij af die vroeg: ‘Waar ga je naar toe?’ Ik zei: ‘Naarschool.’ ‘Jongen,’ zei hij, ‘ga met mijn een kan bier op de Vismarkt(1) drinken.’

    Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

  • 58

    Ik dorst het eerst niet te doen, omdat ik van mijn leven nog nooit in een kroeggeweest was. Ik zeide tegens hem, dat ik om acht uur weer weg moest, omdat ikdan thuis moest wezen, maar hij sleepte mij mee. Wij kwamen dan in een huis enmijn vriend eiste een kannetje Deventer bier. Wij kregen elk een lange pijp van dehospes, met de titel van ‘Mijn Heer’. Mij docht: ik was nog te jong om in de kroeg tegaan, de hospes zou altemet gezegd hebben: ‘Ga eerst nog wat spelen, jongen.’Maar het was hier heel anders. Ik vond er jongens zitten, waar ik nog een kerel bijwas. Er waren er genoeg onder, die ik pas voor een jaar of twaalf aanzag, en diedaar zaten kaart te spelen als hele kerels. Roken kon ik nog niet, maar nu moest ikhet leren. Ik stopte een pijp tabak van mijn confrater; maar ik had 'm