NIEUWE BIOKATALYSE VOOR UPGRADING VAN DEELSTROMEN IN DE...
Transcript of NIEUWE BIOKATALYSE VOOR UPGRADING VAN DEELSTROMEN IN DE...
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2010 – 2011
NIEUWE BIOKATALYSE VOOR UPGRADING VAN DEELSTROMEN IN DE BIORAFFINADERIJ
Veerle Verrue Promotor: Prof. Dr. Ir. Willy Verstraete Tutor: Ir. Jo De Vrieze Dr. Ir. Tom Hennebel
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master na Master in de Milieusanering en het Milieubeheer
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperking van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
“The author and the promoter give permission to use this thesis for consultation and to
copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more
specifically the source must be extensively specified when using results from this thesis.”
Gent, juni 2011
De promotor, De auteur,
Prof. Dr. Ir. Willy Verstraete Veerle Verrue
Woord vooraf
Deze masterproef is het resultaat van vier maanden activiteiten in het Laboratorium voor
Microbiële Ecologie en Technologie (LabMET) van de Universiteit Gent. Het werd een
boeiende zoektocht naar “Nieuwe biokatalyse voor upgrading van deelstromen in de
bioraffinaderij”. Deze zoektocht werd gekleurd door de aangename sfeer in het labo, waar
collegialiteit kenmerkend was.
Bovendien kon deze boeiende zoektocht niet worden gestart en tot een goed einde
gebracht worden zonder de medewerking van vele personen. Een woordje van dank is
aldus op zijn plaats.
Eerst en vooral wil ik Prof. Dr. Ir. Willy Verstraete bedanken voor de kans die hij me bood
om hier op LabMET mee te werken. Via zijn passie, constructieve feedback en nieuwe
ideeën wist hij mij altijd te motiveren om mijn masterproef in de juiste richting te sturen.
In het bijzonder dank ik Dr. Ir. Tom Hennebel en Ir. Jo De Vrieze voor hun deskundige en
aangename begeleiding bij het praktisch werk en voor het verbeteren van mijn masterproef
en waar nodig bijstuurde. Hun feedback gaven mij nieuwe inzichten in het kader van
anaerobe vergisting en een “zero-afval” -concept.
Tan Pham Duy wil ik bedanken voor de hulp en gezelligheid bij de proefopzet van de
experimenten.
Er heerste een fijne sfeer in het laboratorium, daardoor voelde ik me vanaf het eerste
contact onmiddellijk welkom. Hiervoor wil ik zeker het ganse LabMET-team bedanken, die
steeds voor mij klaar stonden bij problemen.
In allerlaatste instantie, maar daarom niet minder belangrijk, wens ik een woord van dank
te richten aan mijn familieleden en vrienden. Hun onvoorwaardelijke steun doorheen mijn
studiejaren heeft het mij mogelijk gemaakt dit werk af te leveren.
Juni 2011
Veerle Verrue
Samenvatting
De grote verontrustingen betreffend wereldwijde klimaatverandering en dalende
olievoorziening om te voldoen aan de wereldwijde energievraag zijn een belangrijke
sociale, politieke en economische uitdaging. Er is een groeiende wetenschappelijke
consensus dat klimaatverandering veroorzaakt wordt door antropogene emissie van
broeikasgassen naar de atmosfeer en dat het gebruik van fossiele brandstof voor energie
de hoofdoorzaak is van deze emissies. Uitputtende reserves en de snel groeiende vraag
naar olie zal onvermijdelijk de wereldeconomie verplichten om af te zien van olie als
primaire energiebron. Een geïntegreerd agrarisch biomassa-bio-energie systeem kan een
significante bijdrage voor een oplossing voor beide problemen betekenen. Wereldwijd
worden er geleidelijk aan nieuwe technologieën geïntroduceerd om “hernieuwbare” energie
en “biobased” chemische stoffen te produceren. De “fossil fuel based economy” verandert
stilaan naar een “biobased economy”. In een “biobased economy” worden biomaterialen en
energie geproduceerd uit biomassa. De ontwikkeling van bioraffinderijen zijn volop aan de
gang, vooral in het gebruik van thermochemische processen. Bioraffinaderijen halen het
maximum uit groene grondstoffen gecombineerd met rendabele verwerking, gaande van
fractionatie van planten, fermentatieve en chemische omzettingen, anaerobe vergisting,
pyrolyse en verbranding. Hierbij wordt er gehandeld naar een “zero-afval” -concept. Een
toekomstgericht proces in de bioraffinaderij is om alle afvalstromen te concentreren,
gevolgd door een opeenvolging van membraanprocessen, anaerobe vergisting met een
hoge vaste stof gehalte en een thermochemische pyrolyse. Dit resulteert in de productie
van biogas, bio-olie en biochar. Biogas en bio-olie worden gebruikt voor energieaandrijving
van de processen. Biochar wordt dan terug verwerkt in de landbouw, waardoor er een
gesloten kringloop ontstaat.
Dit eindwerk kan in twee luiken onderverdeeld worden: optimalisatie van anaerobe
vergisting en pyrolyse van compost/digestaat voor de productie van biochar.
Het eerste luik omvat mesofiele anaerobe fermentatieproeven waarbij de invloed van
metaaladditieven onderzocht wordt. Deze additieven omvatten verschillende vormen van
ijzer en palladium. Het effect van deze additieven werd nagegaan op het geproduceerde
volume en samenstelling van het biogas, de pH en de hoeveelheid NH4+ en vetzuren in het
slib. Gedurende het eerste experiment (43 dagen) werden bio-palladium (bio-Pd), Pd2+, Fe0
en FeSO4 toegevoegd, samen met voedsel (0,5 g tot 1 g CZV L-1 d-1) en glycerol (0,5 g tot
1 g CZV L-1 d-1). De additieven werden vanaf dag 10 toegevoegd, glycerol vanaf dag 17.
Het toedienen van Pd bleek geen gunstige invloed te hebben op de biogasproductie en
vetzuursamenstelling. Pd absorbeert waarschijnlijk teveel waterstofgas, waardoor dit niet
meer omgezet kan worden naar methaan. De resultaten bevestigde de literatuur in verband
met de positieve invloed van FeSO4 op mesofiel slib. Deze reactor had de hoogste
biogasproductie en het minste vluchtige vetzuren in het medium. Dit effect moet verder
onderzocht worden. Om meer inzicht te krijgen op de invloed van ijzer werd een tweede
experiment (17 dagen) opgezet. Vanaf dag 1 werd glycerol (0,5 g CZV L-1 d-1) toegevoegd
en een éénmalige dosis van FeCl2, Fe2O3 en FeSO4, tevens werden er twee reactoren
geroerd (controlereactor en reactor met FeSO4). FeSO4 had geen positief effect meer op
de biogasproductie en vetzuursamenstelling. Een circulatiesysteem in reactoren bracht
echter wel hogere biogasproductie op, maar er waren meer vluchtige vetzuren terug te
vinden in het medium, in vergelijking met de overige reactoren. Door een snelle CZV-
belasting hadden de aanwezige bacteriën die ijzer gebruiken in hun metabolisme
waarschijnlijk onvoldoende de tijd om zich volledig te ontwikkelen. Methanogene Archaea
zijn het minst tolerant, waardoor ook deze bacteriën waarschijnlijk onvoldoende tijd hadden
om zich aan te passen en te ontwikkelen. Hoge propionaatproductie werd mogelijks
veroorzaakt door ontkoppeling van syntrofe acetogene bacteriën. Deze tegenstrijdige
bevindingen van beide experimenten geven aan dat verder onderzoek noodzakelijk is voor
het optimaliseren van anaerobe reactoren.
In het tweede luik werd vergist GFT-afval en humotex als uitgangsmateriaal gebruikt voor
pyrolyse. Hierbij werd nagegaan welke procesconditie de beste kwaliteit voor biochar
opleverde. Er werden drie temperaturen (450 °C, 600 °C en 700 °C) gehanteerd, met een
verblijftijd van 10 min en 30 min. Na pyrolyse werd het gewichtsverlies vastgesteld. Verder
werd de totale concentratie aan organische stikstof, anionen (fosfor, nitraat en nitriet),
specifiek oppervlak en porositeit bepaald. Het gewichtsverlies steeg naarmate langere
verblijftijden en hogere temperaturen gehanteerd werden. Biochar bezat ongeveer 60 %
stikstof en 80 % fosfor van het oorspronkelijk product. Het BET-oppervlak toonde geen
lineaire trend naarmate de temperatuur hoger werd. Langere verblijftijden resulteerden
echter wel in een groter BET-oppervlak. Dezelfde trend werd vastgesteld voor het
poriënvolume en –grootte. Pyrolyse bij 700 °C en 30 min had het grootste poriënvolume
(0,03 cm³ g-1) in vergelijking met de andere temperaturen. Een groter poriënvolume kan
mogelijks zorgen voor betere eigenschappen van biochar. Het poriënvolume werd groter bij
langere verblijftijden. Vooraleer er gegronde besluiten kunnen getrokken worden, moeten
er meerdere grondstoffen gepyrolyseerd worden. Uitgebreider onderzoek is noodzakelijk.
Abstract
The “biobased economy” is strongly developing today as a consequence of the drive
towards sustainable production processes, of the strong price increase for fossil resources
such as petroleum, and to reduce the emission of greenhouse gases such as CO2. A
cornerstone in the development of the “biobased economy” are biorefineries, as they
convert renewable resources into a wide range of bioproducts, biomaterials and bio-
energy. Consequently, the development of biorefineries is presently gathering strong
momentum. The goal of this dissertation is to place the biorefinery in the “zero-waste”
concept, as all biorefinery waste streams are concentrated and further valorized.
In this thesis, two main lines were explored: optimalisation of anaerobic digestion with
chemical additives and production of biochar from digestate/compost by pyrolysis.
In the first part, strategies to optimize the anaerobic process were developed. The effect of
chemical additives on biogas production, -composition, pH, volatile fatty acids and nitrogen
was examined. During the first experiment (43 days), bio-palladium (bio-Pd), Pd2+, Fe0 and
FeSO4 were added, together with kitchen waste (0.5 - 1 g CZV L-1 d-1) and glycerol (0.5 – 2
g CZV L-1 d-1). Chemical additives were added from day 10, glycerol from day 17. Pd did
not show a positive effect on the biogas production and the amount of volatile fatty acids in
the sludge. Pd likely absorbs hydrogen to a too large extent, and hence it is not available
for the conversion into methane. Fe0 had also a negative effect on both biogas quantity as
biogas composition. FeSO4 showed a positive influence on the mesophilic sludge. This
reactor contained the lowest amount of volatile fatty acids and the highest amount of
biogas production. A second experiment (17 days) was set up to investigate the effect of
the iron speciation in anaerobic digestion. Glycerol was added from day 1 (0.5 g CZV L-1 d-
1) and only one dose of the chemical additives (FeCl2, Fe2O3 and FeSO4) was supplied.
Two reactors (control and 1 reactor with FeSO4) were stirred. This time, FeSO4 had a
negative influence on the biogas production and amount of volatile fatty acids. A circulation
system in the reactor resulted in a higher biogas production, but a larger amount of volatile
fatty acids in the sludge was detected in comparison with the other reactors. These
observations were very likely due to a high loading, which resulted in fast observable
negative effects but did not allow for adaptation of the sludge to the additives, as was the
case for the first experiments.
In the second part of this thesis, biochar was produced out of digested VFG-waste and
humotex by pyrolysis. During pyrolysis, 3 different temperatures (450 °C, 600 °C and 700
°C) at 2 residence times (10 min and 30 min) were studied. After the pyrolysis process, the
weight, total nitrogen, anions, BET-surface and pore volume was measured. Higher
temperatures and longer residence times resulted in a lower weight. Biochar had still 60 %
of the originally nitrogen and 80 % of the originally phosphorus. Longer residence times
resulted in a larger BET-surface. The same was noticed for pore volume and pore size.
Pyrolysis at 700 °C and 30 min resulted in the biggest pore volume (0,03 cm³ g-1) in
comparison with the other temperatures. A bigger pore volume will probably result in better
properties of the biochar. The pore volume increased with increasing residence time.
Before there can be made a clear conclusion, more samples of different raw materials had
to be investigated.
Inhoudsopgave
Deel I: Literatuurstudie ................................................................................................. 13
1 Bioraffinaderij ................................................................................................ 13
1.1 Inleiding ........................................................................................................ 13
1.2 “Zero-afval” -concept ..................................................................................... 13
2 Anaerobe vergisting ...................................................................................... 15
2.1 Inleiding ........................................................................................................ 15
2.2 Proces .......................................................................................................... 15
2.2.1 Hydrolyse ...................................................................................................... 16
2.2.2 Acidogenese ................................................................................................. 16
2.2.3 Acetogenese ................................................................................................. 17
2.2.4 Methanogenese ............................................................................................ 17
2.2.5 Verwerking .................................................................................................... 18
2.3 Beïnvloedende factoren ................................................................................ 18
2.3.1 Temperatuur ................................................................................................. 18
2.3.2 Zuurtegraad .................................................................................................. 19
2.3.3 Inhibitiefactoren ............................................................................................ 19
2.3.3.1 Ammoniak / ammonium ................................................................................ 19
2.3.3.2 Propionzuur .................................................................................................. 20
2.3.3.3 Waterstofgas ................................................................................................. 22
3 Biokatalyse ................................................................................................... 24
3.1 Inleiding ........................................................................................................ 24
3.2 Bio-palladium en tweewaardig palladium ...................................................... 24
3.3 Nulwaardig ijzer ............................................................................................ 24
3.4 Ijzer2+ en ijzer3+ ............................................................................................. 25
3.5 Invloed op fysiche-chemische karakteristieken ............................................. 26
4 Thermochemische processen ....................................................................... 27
4.1 Inleiding ........................................................................................................ 27
4.2 Pyrolyse ........................................................................................................ 27
4.2.1 Snelle pyrolyse ............................................................................................. 27
4.2.2 Trage pyrolyse .............................................................................................. 28
4.3 Torrefactie..................................................................................................... 28
4.4 Vergassing .................................................................................................... 28
4.5 Producten ..................................................................................................... 28
Deel II: Doelstellingen ................................................................................................... 31
Deel III: Materiaal en methoden .................................................................................... 32
1 Fysisch-chemische analysemethoden ........................................................... 32
4.6 Chemisch zuurstof verbruik ........................................................................... 32
4.7 Droge stof, vervluchtigbare stoffen, totaal gehalte aan stoffen in suspensie en
vervluchtigbare stoffen in suspensie ............................................................. 32
4.8 pH ................................................................................................................. 32
4.9 Vluchtige vetzuren ........................................................................................ 33
4.10 Kjeldahlstikstofconcentratie ........................................................................... 33
4.11 Ammoniumstikstofconcentratie ..................................................................... 34
4.12 Fosforbepaling .............................................................................................. 34
4.13 Porositeitsbepaling, bepaling specifiek oppervlak ......................................... 34
5 Gasbepalingen .............................................................................................. 35
5.1 Biogasproductie ............................................................................................ 35
5.2 Methaan- , waterstof- en koolstofdioxideconcentratie .................................... 35
6 Experimentele opstelling ............................................................................... 36
6.1 Batchreactoren ............................................................................................. 36
6.1.1 Keukenafval en glycerol ................................................................................ 36
6.1.2 Toevoeging metaaladditieven bio-Pd, Pd2+, Fe0 en FeSO4 ............................ 36
6.1.3 Toevoeging ijzerbevattende additieven FeCl2, Fe2O3 en FeSO4 .................... 37
6.1.4 Effect van continu roeren in mesofiele reactoren........................................... 37
7 Pyrolyse ........................................................................................................ 38
Deel IV: Resultaten ........................................................................................................ 39
1 Invloed van metaaladditieven bio-Pd, Pd, Fe0 en FeSO4 op anaerobe vergisting
van keukenafval ............................................................................................ 39
1.1 Zuurtegraad .................................................................................................. 41
1.2 Biogasproductie ............................................................................................ 41
1.2.1 Volume ......................................................................................................... 41
1.2.2 Samenstelling ............................................................................................... 44
1.3 Vetzuursamenstelling .................................................................................... 45
1.4 Stikstofconcentratie ....................................................................................... 48
1.5 DS en VS concentratie .................................................................................. 49
2 Invloed van ijzerbevattende additieven op anaerobe vergisting door slib ...... 49
2.1 Zuurtegraad .................................................................................................. 50
2.2 Biogasproductie ............................................................................................ 50
2.2.1 Volume ......................................................................................................... 50
2.2.2 Samenstelling ............................................................................................... 52
2.3 Vetzuursamenstelling .................................................................................... 53
2.4 Stikstofconcentratie ....................................................................................... 54
2.5 DS en VS concentratie .................................................................................. 54
3 Pyrolyse ........................................................................................................ 55
3.1 Vergelijking van procescondities ................................................................... 55
3.2 Zuurtegraad .................................................................................................. 55
3.3 Kjeldahlstikstofconcentratie ........................................................................... 56
3.4 Fosforconcentratie ........................................................................................ 56
3.5 Specifiek oppervlak en porositeitsbepaling.................................................... 57
Deel V: Discussie .......................................................................................................... 58
1 Anaerobe vergisting ...................................................................................... 58
1.1 Invloed van metaaladditieven op anaerobe vergisting van keukenafval ........ 58
1.1.1 Volume biogasproductie................................................................................ 59
1.1.2 Samenstelling biogas .................................................................................... 60
1.1.3 Vetzuursamenstelling .................................................................................... 60
1.1.4 Stikstofconcentratie ....................................................................................... 60
1.1.5 DS en VS concentratie .................................................................................. 61
1.2 Invloed van ijzerbevattende additieven op anaerobe vergisting door slib ...... 61
1.2.1 Volume biogasproductie................................................................................ 61
1.2.2 Samenstelling biogas .................................................................................... 61
1.2.3 Vetzuursamenstelling .................................................................................... 62
1.2.4 Stikstofconcentratie ....................................................................................... 62
1.2.5 DS en VS concentratie .................................................................................. 63
2 Pyrolyse ........................................................................................................ 63
2.1 Procescondities ............................................................................................ 63
2.2 Kjeldahlstikstof- en fosforconcentratie ........................................................... 64
2.3 Specifiek oppervlak en porositeitsbepaling.................................................... 64
Deel VI: Besluit en verder onderzoek .......................................................................... 66
1 Anaerobe vergisting ...................................................................................... 66
2 Pyrolyse ........................................................................................................ 67
Lijst met gebruikte afkortingen
ATP Adenosine triphosphate
BET-oppervlak Brunauer-Emmet-Teller-oppervlak
BTL-diesel biomass-to-liquids-diesel
CZV Chemische zuurstofverbruik
DS Droge stof
GFT-afval Groente- fruit- en tuinafval
pKa Dissociatieconstante voor zuur
RWZI Rioolwaterzuiveringsinstallatie
SRT Solid retention time (vaste stof verblijftijd)
TC50 Toxische concentratie voor 50 % van de populatie
TSS Totaal gehalte aan stoffen in suspensie
VSS Vervluchtigbare stoffen in suspensie
VS Vervluchtigbare stoffen
Lijst met figuren
Figuur 1: Basis “biobased economy” (Brownsort 2009). .................................................... 14
Figuur 2: Anaerobe afbraakroutes van organisch materiaal (Appels et al. 2008). .............. 16
Figuur 3: Invloed van de temperatuur op de biogasproductie (Verstraete et al. 1981). ...... 18
Figuur 4: Effect van H2-partieeldruk op de vrije energie voor de omzetting van propionaat
en H2 gedurende methaan fermentatie. Reactie 1: ⅓ CH3CH2COO- + H2O ⅓ CH3COO- +
⅓ HCO3- + ⅓ H+ + H2 , reactie 2: H2 + ¼ HCO3 + ¼ H+ ¼ CH4 + ¾ H2O, ..................... 22
Figuur 5: Geproduceerde producten na trage pyrolyse. .................................................... 29
Figuur 6: Volumetrische belasting (g CZV L-1 d-1) van de reactoren met bio-Pd, Pd2+, Fe0,
FeSO4 en controlereactor. ................................................................................................. 40
Figuur 7: Gemeten biogasproductie van Bio-Pd-, Pd2+- en controlereactor (L biogas L-1 d-1).
De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. ................................... 42
Figuur 8: Gemeten biogasproductie van Fe0-, FeSO4- en controlereactor (L biogas L-1 d-1).
De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. ................................... 42
Figuur 9: Volume biogas per g CZV toegevoegd per dag in de reactoren met bio-Pd, Pd2+
en controlereactor. De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. .... 43
Figuur 10: Volume biogas per g CZV toegevoegd per dag in de reactoren met FeSO4, Fe0
en controlereactor. De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. .... 43
Figuur 11: Gemeten concentratie CO2 in het geproduceerde biogas (%). ......................... 44
Figuur 12: Gemeten concentratie methaan in het geproduceerde biogas (%). .................. 44
Figuur 13: Propionzuurconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg
L-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. ............................ 46
Figuur 14: Acetaatconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg L-1).
De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden. ................................... 46
Figuur 15: Butyraatconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg L-1).
De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 de additieven toegevoegd werden. .............................. 47
Figuur 16: Ammoniumconcentraties in de bio-Pd-, Pd2+- en controlereactoren .................. 48
Figuur 17: Ammoniumconcentraties in de Fe0-, FeSO4- en controlereactoren ................... 48
Figuur 18: Volumetrische belasting (g CZV L-1 d-1) van de reactoren. ................................ 49
Figuur 19: Gemeten biogasproductie van Fe2O3-, FeCl2-, FeSO4-, controle, FeSO4
geroerde- en controle geroerde reactor (L biogas L-1d-1). .................................................. 51
Figuur 20: Volume biogas per g CZV per dag toegevoegd in de reactoren met Fe2O3-,
FeCl2-, FeSO4-, controle, FeSO4 geroerde- en controle geroerde reactor. ........................ 51
Figuur 21: Gemeten concentratie CO2 in het geproduceerde biogas (%). ......................... 52
Figuur 22: Gemeten concentratie CH4 in het geproduceerde biogas (%)........................... 52
Figuur 23: Propionzuurconcentratie in de reactoren met additieven en geroerde reactoren
(mg L-1). ............................................................................................................................ 53
Figuur 24: Acetaatconcentratie in de reactoren met additieven en geroerde reactoren (mg
L-1). ................................................................................................................................... 54
Figuur 25: Ammoniumconcentraties van Fe2O3-, FeCl2-, FeSO4-, controlereactor, FeSO4
geroerde reactor en controle geroerde reactor (mg NH4+-N L-1)......................................... 54
Lijst met tabellen
Tabel I: Enkele acetogene reacties met reactie enthalpie. Indien deze negatief is, betekent
dit dat bacteriën hier energie kunnen uit winnen (Lettinga et al. 1993). ............................. 17
Tabel II: Optimale pH voor de afbraak van enkele substraten (Lettinga et al. 1993). ......... 19
Tabel III: Volumetrische belasting en hydraulische retentietijd van het keukenafval in de
mesofiele reactoren. .......................................................................................................... 36
Tabel IV: Volumetrische belasting en hydraulische retentietijd van glycerol in de mesofiele
reactoren. .......................................................................................................................... 36
Tabel V: Indeling reactoren met dagelijks toegevoegde dosis metaaladditief voor
onderzoek naar optimalisatie van anaerobe vergisting. ..................................................... 37
Tabel VI: Indeling reactoren voor bestuderen van werking verschillende ijzerbevattende
additieven. ........................................................................................................................ 37
Tabel VII: Samenstelling van 1 ton humotex (IGEAN Milieu en veiligheid 2011). .............. 38
Tabel VIII: Ingestelde temperatuur van de voorverhitter, de oven en de finale temperatuur
tijdens de pyrolyse. ........................................................................................................... 38
Tabel IX: DS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1). . 49
Tabel X: VS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1). ... 49
Tabel XI: DS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1). . 55
Tabel XII: VS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1). . 55
Tabel XIII: Resterend gewichtspercentage na pyrolyse bij 450 °C, 600 °C en 700 °C,
gedurende 10 en 30 minuten van gedroogd vergist GFT-afval. ......................................... 55
Tabel XIV: Zuurtegraad van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval. ................................ 56
Tabel XV: Stikstofgehalte van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval (g g-1). ................... 56
Tabel XVI: Fosforgehalte (mg g-1) van biochar afkomstig van vergist GFT-afval. .............. 56
Tabel XVII: BET-oppervlak (m² g-1) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse
bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten. ............................................. 57
Tabel XVIII: Poriënvolume (cm³ g-1) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse
bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten. ............................................. 57
Tabel XIX: Poriëngrootte (nm) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse bij
450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten. ................................................. 57
Deel I: Literatuurstudie 13
Deel I: Literatuurstudie
1 Bioraffinaderij
1.1 Inleiding
De opkomst van een “biobased economy” is de laatste paar jaren sterk gedreven door de
hoge prijzen van fossiele grondstoffen (petroleum), het beperken van “greenhouse-gassen”
(koolstofdioxide) en het streven naar duurzame productieprocessen. Een sleutelelement
van een “biobased economy” zijn bioraffinaderijen, waar men afvalstromen omvormt tot
bioproducten, biomaterialen en bio-energie. Om deze redenen is de ontwikkeling van
bioraffinaderijen dezer tijden enorm populair. Het concept van bioraffinaderijen is een
“zero-afval” proces. Hierbij worden alle afvalstromen van de bioraffinaderij geconcentreerd
en verder gevaloriseerd. Waterige afvalstromen worden door middel van membraanfiltratie
geconcentreerd, het permeaat wordt gerecycleerd en verder gebruikt als proceswater.
Andere afvalstromen ondergaan bijv. centrifugatie. Het bioafval wordt daarna behandeld in
een anaeroob vergistingsproces. Na de anaerobe vergisting wordt het overblijvende
digestaat gedroogd en onderworpen aan pyrolyse. Gedurende pyrolyse wordt het droge
digestaat omgezet naar bio-olie, synthese gas (kortweg syngas) en biochar. Biochar is een
soort houtskool gevormd uit biomassa onder zuurstofarme omstandigheden. Nutriënten
zoals fosfaat en stikstof worden uit het digestaat teruggewonnen in de biochar, zodoende
deze zijn functie heeft als bodemverbeteraar. Bio-olie en syngas worden gebruikt voor
warmte- en energieopwekking om de bioraffinaderijprocessen op gang te houden. Al deze
bewerkingen zorgen voor een terugwinning van een maximale hoeveelheid bio-energie als
syngas en bio-olie uit bio-afval, terwijl nutriënten geconcentreerd worden in het ontstane
biochar. Door biochar te gebruiken in de landbouw zullen deze nutriënten terug naar de
bodem gerecycleerd worden. Aldus bekomt men een gesloten nutriëntenkringloop. De
ontwikkeling van een “biobased economy”, de duurzaamheid van de landbouw en
klimaatcontrole worden aldus bekrachtig door bioraffinaderijen. Dit zou moeten leiden tot
aanzienlijke publieke steun voor een sterke ontwikkeling van bioraffinaderijen, zowel uit
ecologisch als economisch standpunt (Laird 2008).
1.2 “Zero-afval” -concept
Voor de productie van bioproducten, biomaterialen en bio-energie start het hele proces met
vernieuwbare (plant) bronnen, in plaats van fossiele bronnen. Het gebruik van
hernieuwbare bronnen vermindert al een eerste hoeveelheid CO2-uitstoot. Figuur 1
beschrijft de koolstofstroom van biomassa. In de bioraffinaderij worden enkel grondstoffen
afkomstig uit de landbouw gebruikt. De overgebleven recalcitrante delen van de biomassa
worden teruggewonnen en hier omgezet in bio-energie en biochar. Zoals op onderstaande
figuur te zien is, streeft men in de bioraffinaderij ernaar om bioproducten te vervaardigen in
Deel I: Literatuurstudie 14
een gesloten kringloop. Hierbij wordt er gehandeld naar een “zero-afval” -concept. Een
toekomstgericht proces in de bioraffinaderij is om alle afvalstromen te concentreren,
gevolgd door een opeenvolging van membraanprocessen, anaerobe vergisting met een
hoge vaste stof gehalte en een thermochemische pyrolyse. Dit resulteert in de productie
van biogas en bio-olie dat benut kan worden voor het genereren van warmte en energie in
de bioraffinaderij-processen. Het overgebleven permeaat wordt gebruikt als proceswater in
de bioraffinaderij. Biochar wordt dan terug verwerkt in de landbouw waardoor er een
gesloten kringloop ontstaat (Laird 2008).
Figuur 1: Basis “biobased economy” (Brownsort 2009).
Afvalstromen afkomstig uit bioraffinaderijen kunnen op drie manieren worden omgezet naar
biochar, bio-olie en syngas. Een eerste chemische route is bijv. door verbranding of
katalyse. In een tweede thermochemisch proces wordt biomassa vergast waardoor syngas
ontstaat. Dit gas kan getransformeerd worden in synthetische brandstoffen bijv. BTL-diesel
of in biochemische stoffen. Een laatste manier is via een bio-chemisch proces. Dit is
gebaseerd op enzymatische of moleculaire hydrolyse van lignocellulose-materiaal.
Enzymen hydrolyseren het cellulose naar suikers. Deze suikers worden dan gefermenteerd
in bio-alcoholen of andere biochemische stoffen. Biochar is zeer weerspannig tegen
microbiële en chemische ontbinding. Het bouwt aldus stevige koolstofreservoirs op in de
bodem met een verblijftijd tussen 290 tot 1900 jaar (Lehmann et al. 2006).
Cijfers bekomen uit de Verenigde Staten tonen aan dat dit zorgt voor een daling van 25 %
per jaar van de vraag voor fossiele brandstof en een CO2-C-vermindering van 10 % per
jaar (Laird 2008).
Deel I: Literatuurstudie 15
2 Anaerobe vergisting
2.1 Inleiding
Productie van biogas is een proces dat al eeuwen aan de gang is. De eerste bronnen
dateren uit de 10de eeuw voor Christus in Assyrië, waar men het badwater verwarmde door
verbranding van biogas. Jan Baptista van Helmont (17e eeuw) was de eerste man die
officieel vaststelde dat er brandbare gassen vrijkwamen uit rottend organisch materiaal.
Later, in 1776, kwam graaf Volta tot de ontdekking dat er een verband is tussen de massa
afgebroken organisch materiaal en de hoeveelheid vrijgekomen gas. Tenslotte
constateerde Sir Humphry Davy dat er hoge hoeveelheden methaan aanwezig waren in de
vrijgekomen gassen uit veemest. In Bombay werd in 1859 de eerste biogascentrale
gebouwd. Engeland bouwde een halve eeuw later een biogascentrale die werkte op
rioleringsresidu. Sindsdien is er heel wat onderzoek verricht naar de identificatie van
anaerobe bacteriën en de procesomstandigheden waarin methaan ontstaat.
Wanneer stedelijk afvalwater behandeld wordt, is de afvoer van slib een meer en meer
belangrijk probleem dat tot 50 % van de kosten van een afvalwaterzuivering kan bedragen.
Verschillende behandelingen zijn mogelijk. Anaerobe vergisting speelt hierin een
belangrijke rol wegens de functionele eigenschappen van dit proces. In eerste instantie
wordt het organische materiaal omgezet in biogas (60 - 70 % methaan). Verder daalt de
finale hoeveelheid slib vaste stoffen dat verwijderd moet worden. Ook pathogenen zijn
vernietigd en minder geurproblemen (ontstaan door rottende materie). Vergisting van slib
optimaliseert afvalwaterzuiveringskosten, heeft een goede milieu voetafdruk en maakt
dezer tijden deel uit van een moderne afvalwaterzuivering. Het gebruik van biogas als
energiebron wordt algemeen erkend maar verder onderzoek naar een betere kwaliteit is
noodzakelijk (Appels et al. 2008).
Volgens Biogas-E vzw leverde biogas in 2009 een bijdrage van 15,2 % aan de totale
hernieuwbare elektriciteitsproductie voor Vlaanderen. Wanneer enkel de bijdrage van
biogas uit stortgas, anaerobe waterzuivering en vergisting in rekening wordt gebracht, was
dit goed voor 10,7 %. In 2010 in Vlaanderen waren er 36 installaties in werking. De totale
capaciteit van deze installaties bedroeg 1 412 930 ton/jaar met ongeveer 61,7 MW
elektrisch vermogen geïnstalleerd. Het effectieve vermogen bedraagt ongeveer 60 % van
het geïnstalleerde vermogen (VREG 2010).
2.2 Proces
De microbiologie van anaerobe vergisting is ingewikkeld, gevoelig en bevat meerdere
groepen bacteriën die elk optimale condities vereisen. Hierdoor worden ze gemakkelijk
beïnvloed door procesparameters zoals pH, concentratie van natrium, waterstofgas, zware
metalen, vluchtige vetzuren, enz. Een voorbehandeling van het slib kan de fermentatie
versnellen en de productie van biogas verhogen. Dit houdt een mechanische, thermische,
chemische en biologische bewerking van de grondstof in. Alle voorbehandelingen
resulteren in een lyse of ontbinding van slibcellen, met als gevolg het vrijstellen en
oplosbaar maken van intracellulair materiaal in de waterige fase. Alsook wordt het
Deel I: Literatuurstudie 16
hardnekkig organisch materiaal omgezet in biologisch afbreekbare stoffen (Appels et al.
2008).
Anaerobe vergisting van organisch materiaal bestaat uit vier fases, namelijk hydrolyse,
acidogenese, acetogenese en methanogenese. In Figuur 2 worden de mogelijke
afbraakroutes afgebeeld (Appels et al. 2008).
Hydrolyse
Acidogenese
Acetogenese
Methanogense
Figuur 2: Anaerobe afbraakroutes van organisch materiaal (Appels et al. 2008).
2.2.1 Hydrolyse
Anaerobe vergisting is een complex proces dat verloopt onder strikte anaerobe condities.
Er wordt vooral koolstofdioxide (CO2) en methaan (CH4) gevormd. De hydrolyse wordt
gewoonlijk als snelheidsbepalende stap gedefinieerd. Tijdens deze stap worden zowel
onoplosbaar organische materiaal als hoog moleculair gewicht componenten (vetten,
polysachariden, proteïnen en nucleïnezuren) gehydrolyseerd tot oplosbare organische
substanties (aminozuren, vetzuren, enz.). Hydrolytische enzymen (cellulase, lipase,
protease, enz.), geproduceerd door anaerobe bacteriën, zorgen voor deze extracellulaire
omzettingen (Appels et al. 2008).
2.2.2 Acidogenese
De gevormde componenten worden verder gesplitst in de tweede stap, de acidogenese.
Vluchtige vetzuren worden geproduceerd door zuurvormende bacteriën, samen met
ammoniak (NH3), CO2, diwaterstofsulfide (H2S) en andere bijproducten.
Tijdens de acidogenese zijn er twee reactiemechanismen mogelijk. In een eerste is er een
directe omzetting van de gevormde monomeren naar korte-keten zuren zoals azijnzuur
(CH3COOH), H2 en CO2. In een andere reactie worden de gevormde hydrolyseproducten
omgezet in organische zuren (propionzuur, boterzuur) en alcoholen (methanol, ethanol). In
praktijk komt het omzetten naar alcoholen minder voor (Appels et al. 2008).
Gesuspendeerd organisch materiaal
Oplosbare organische stoffen
Vluchtige vetzuren
Azijnzuur H2, CO2
CH4 + CO2
Deel I: Literatuurstudie 17
2.2.3 Acetogenese
De derde fase is de acetogenese, waar hogere organische zuren en alcoholen
(geproduceerd tijdens de acidogenese) verder vergist worden tot azijnzuur, CO2 en H2
(Appels et al. 2008). In Tabel I zijn acetogene reacties terug te vinden.
Tabel I: Enkele acetogene reacties met reactie enthalpie. Indien deze negatief is, betekent dit dat bacteriën hier energie kunnen uit winnen (Lettinga et al. 1993).
CH3CHOHCOO- + 2 H2O CH3COO- + 3 HCO3- + H+ + 2 H2
C2H6O+ 2 HCO3- CH3COO- + 2 CH2O2 + H2O + H+
∆ G’° = - 3,9 kJ/mol
∆ G’° = + 7,0 kJ/mol
CH3CH2OH + H2O CH3COO- + H+ + 2 H2 ∆ G’° = + 9,6 kJ/mol
CH3CH2CH2COO- + 2 H2O 2 CH3COO- + H+ + 2 H2 ∆ G’° = + 48,1 kJ/mol
CH3CH2COO- + 3 H2O CH3COO- + HCO3- + H+ + 3 H2 ∆ G’° = + 76,1 kJ/mol
4 CH3OH + 2 CO2 3 CH3COOH + 2 H2O ∆ G’° = - 2,9 kJ/mol
2 HCO3- + 4 H2 + H+ CH3COO- + 4 H2O ∆ G’° = - 104,6 kJ/mol
Onder standaardcondities blijkt uit Tabel I dat ethanol, butyraat en propionaat niet zullen
worden afgebroken aangezien deze reacties een positieve ∆G’0-waarde hebben. Dit wil
zeggen dat er geen energie geleverd wordt. Waterstofgas wordt door de aanwezige
methanogenen en sulfaatreduceerders verbruikt. Op deze manier blijft de
waterstofspanning in evenwicht en kunnen deze reacties doorgaan (Deublein &
Steinhauser 2008). De partiële druk van waterstofgas bedraagt in een goed werkende
reactor niet meer dan 10-4 atmosfeer. Gemiddeld ligt deze doorgaans rond de 10-6
atmosfeer (Lettinga et al, 1993).
2.2.4 Methanogenese
In de laatste stap worden de producten van de acetogenese en gedeeltelijk van de
acidogenese omgezet naar biogas. Methaan wordt door twee groepen methanogene
Archaea geproduceerd. Het zijn co-enzymen die enkel voorkomen in methanogene
Archaea die zorgen voor de reductie van CO2 en carboxylgroepen naar methaan, meer
bepaald het co-enzyme tetrahydromethanopterin samen met de waterstofcarrier. De eerste
groep (acetotrofe methanogenen) splitst azijnzuur in CH4 en CO2, de tweede groep
(hydrogenotrofe methanogenen) gebruikt H2 als elektron donor en CO2 als elektron
acceptor voor de productie van CH4 (Appels et al. 2008).
Een belangrijke karakteristiek van deze fase is dat er slecht weinig substraten als
energiebron kunnen dienen voor de aanwezige methanogenen. Azijnzuur, CO2 en
waterstofgas zijn de belangrijkste substraten. Ongeveer 72 % van het gevormde biogas is
afkomstig van azijnzuur splitsende bacteriën. De overblijvende 28 % resulteert uit de
reductie van CO2 (13 % van propionzuur en 15 % van andere intermediairen) (Parkin &
Owen 1986).
Deel I: Literatuurstudie 18
2.2.5 Verwerking
Anaerobe vergisting van slib gebeurt in luchtdichte tanks. Het gevormde biogas heeft een
hoge calorische waarde en wordt beschouwd als een hernieuwbare energiebron. Er zijn
echter ook nadelen aan verbonden. Er is slechts een gedeeltelijke afbraak van de
organische fractie, de reactie verloopt traag, hoge kosten van de vergisters, lage kwaliteit
van het supernatant, inhibitoren, voorkomen van CO2, H2S en een overmaat vocht,
verhoogde hoeveelheid zware metalen en andere industriële stoffen in het afvalslib (als
gevolg van significante reductie van de organische fractie) (Appels et al. 2008).
2.3 Beïnvloedende factoren
2.3.1 Temperatuur
De meeste hoge snelheid vergisters werken bij mesofiele temperaturen, namelijk tussen
30 °C en 38 °C. Anaerobe vergisting kan ook plaats vinden bij 50 °C tot 57 °C, wat geschikt
is voor thermofiele bacteriën. Thermofiele vergisting gebeurt vlugger dan mesofiele
vergisting. Andere voordelen zijn verhoogde reductie van vaste stoffen, verbeterde
ontwatering en een hoge vernietiging van pathogenen. Thermofiele vergisting vraagt echter
veel energie, het supernatant heeft een lagere kwaliteit met grotere hoeveelheden
opgeloste vaste stoffen, een lagere stabiliteit (gevoeliger aan temperatuursveranderingen)
en meer geurproblemen. Figuur 3 toont aan dat er bij hogere temperaturen meer biogas
geproduceerd wordt.
Figuur 3: Invloed van de temperatuur op de biogasproductie (Verstraete et al. 1981).
De temperatuur heeft een invloed op de groeisnelheid en op het metabolisme van de
micro-organismen. Acetotrofe methanogenen zijn een van de meest gevoelige groepen bij
verhoogde temperaturen. De temperatuur heeft verder ook een significant effect op de
partiële druk van H2 in de vergister, hierdoor wordt de kinetiek van de fermentatie
beïnvloed. Reacties onder standaardcondities (vb. afbraak propionaat in azijnzuur, CO2 en
H2) verloopt bij hogere temperaturen gunstiger, terwijl lagere temperaturen voordeliger zijn
bij een exergonisch proces (vb. hydrogenotrofe methanogenese). Een verhoogde
Deel I: Literatuurstudie 19
temperatuur heeft verschillende voordelen, zoals een verhoogde oplosbaarheid van
organisch materiaal, verhoogde biologische en chemische reactiesnelheden en snellere
afdoding van pathogenen. Nadelen zijn verhoogde hoeveelheden vrij ammioniak (inhibitie
van micro-organismen) en de verhoogde pKa van vluchtige vetzuren waardoor het proces
nog meer vatbaar is voor inhibitie. Controle is bij thermofiele vergisting aldus belangrijker
dan bij mesofiele vergisting (Rehm et al. 2000).
2.3.2 Zuurtegraad
Elke functionele groep bacteriën heeft een bepaald optimum pH bereik. Methanogene
Archaea zijn zeer gevoelig aan pH met optimum tussen 6,5 en 7,2. De fermentatieve
micro-organismen zijn minder gevoelig en kunnen functioneren bij een pH bereik van 4 tot
8,5. Bij een lagere pH zijn de belangrijkste producten azijnzuur en boterzuur, bij een
hogere pH worden hoofdzakelijk azijnzuur en propionzuur gevormd. De gevormde
vluchtige vetzuren zorgen voor een daling van de pH, dit wordt echter gecompenseerd
door de activiteit van methanogene Archaea. Zij produceren alkaliniteit in de vorm van CO2,
NH3 en bicarbonaat. De concentratie van CO2 in de gasfase en de concentratie van HCO3
in de vloeibare fase bepalen samen de uiteindelijke pH van het systeem (Boe 2006).
Een daling van de pH zal leiden tot een verminderde consumptie van waterstofgas. Dit zal
tot gevolg hebben dat de producten van zuurvormende bacteriën veranderen. Propionaat
zal bijv. in grotere hoeveelheden gevormd worden. De acetogene bacteriepopulatie kan
hierop niet ingesteld zijn, wat kan leiden tot een verstoring van het anaerobe
vergistingsproces. De ophoping van de vluchtige vetzuren zorgt dat de pH verder daalt, wat
kan leiden tot een volledige faling van de methaanvorming (Lettinga et al. 1993).
Er is een optimale pH voor afbraak van elk substraten, deze zijn samengevat in Tabel II.
Tabel II: Optimale pH voor de afbraak van enkele substraten (Lettinga et al. 1993).
Substraat pH
Propionaat 7,2 – 7,5
Acetaat 6,5 – 7,1
Formiaat 6,8 – 7,3
2.3.3 Inhibitiefactoren
2.3.3.1 Ammoniak / ammonium
Ammoniak (NH3) wordt geproduceerd gedurende de afbraak van stikstof bevattend
materiaal, voornamelijk proteïnen en ureum. Ammonium (NH4+) en vrij ammoniak zijn de
meest voorkomende vormen van anorganische stikstof. Vrij ammoniak is de meest
toxische vorm van de twee door het feit dat deze doorheen het celmembraan kan migreren
en in de cel voor een ongebalanceerde proton concentratie zorgt. Het gehalte aan vrij
ammoniak is afhankelijk van drie parameters: totale ammoniak concentratie, temperatuur
en pH.
Een verhoogde temperatuur brengt een positief effect teweeg op de microbiële
groeisnelheid, maar doet ook de hoeveelheid vrij ammoniak stijgen. Een verhoogde pH
Deel I: Literatuurstudie 20
resulteert in een hogere toxiciteit door een verschuiving van vrij ammoniak naar
ammonium. Door de instabiliteit van het proces komen er grotere hoeveelheden vluchtige
vetzuren vrij, wat opnieuw leidt tot een daling van de pH en een lagere concentratie vrij
ammoniak. Alles samen heeft dit op het einde een stabiel proces maar een lagere biogas
opbrengst als gevolg. Ammoniak kan toxisch zijn op twee manieren, afhankelijke van de
pH. Een eerste indien het in de vorm van het ammonium ion aanwezig is, ofwel als een
opgelost ammoniakgas. Volgende evenwichtsreactie neemt plaats: NH3 + H2O ↔ NH4+ +
OH-.
De hoeveelheid NH3-N stijgt met een stijgende pH en temperatuur. Om deze reden is het
belangrijk om de pH bij 7,0 te houden (Parkin & Owen 1986).
Ammoniak concentraties lager dan 200 mg/l zijn voordeliger voor anaerobe vergisting
aangezien stikstof een essentieel nutriënt is voor micro-organismen. Uit studies (Sung et
al. 2003) is gebleken dat vrij ammoniak met hoeveelheden van 560 - 568 mg NH3-N/L 50 %
inhibitie van de methanogenese fase kunnen veroorzaken, en dit bij een pH van 7,6 onder
thermofiele condities.
Verschillende mechanismen zorgen voor inhibitie van ammoniakproductie, zoals
verandering van de intracellulaire pH of inhibitie van specifieke enzymreacties. Vluchtige
vetzuren echter worden beschouwd als de hoofdoorzaak van inhibitie aangezien deze
membraanpermeabel zijn. De hydrofobe ammoniakmolecule diffundeert passief doorheen
de cel, waardoor een protonverstoring optreedt en/of kalium deficiëntie.
Van de vier types anaerobe micro-organismen zijn de methanogenen de minst tolerante en
zullen aldus beter groeien bij inhibitie van ammoniakproductie (Chen et al. 2007).
McCarty (1964) toonde aan dat bij de omzetting naar methaan voor elke g/L vluchtige
stoffen ongeveer 56 mg/L ammoniak-N vrijkomt. Hoe hoger de slib verblijftijd (solid
retention time, SRT), hoe meer ammoniak-N er vrijkomt bij de afbraak van
stikstofhoudende organische stoffen (SRT van 50 dagen produceert ongeveer 50 mg/L
ammoniak-N). Slib dat zeer veel proteïnen bevat, kan zeer hoge hoeveelheden ammoniak-
N produceren, zodat deze een inhiberend effect teweeg brengt. Concentraties tussen 50
en 200 mg/L zijn voordelig daar N ook een essentieel nutriënt is (Parkin & Owen 1986).
2.3.3.2 Propionzuur
Wanneer de reactor overladen is of wanneer er inhibitie optreedt, dan zullen alcoholen en
vetzuren zoals acetaat, propionaat en butyraat accumuleren. Overladen van de reactor kan
gebeuren gedurende het opstarten, of bij een te hoge chemische zuurstofvraag (CZV)
belasting. Gedurende de fermentatie en acetogenese wordt waterstofgas gevormd.
Anaerobe afbraak van propionaat kan enkel gebeuren indien er zeer lage hoeveelheden
waterstofgas en formiaat aanwezig zijn. Dit wordt in stand gebracht door de fermentatie
van waterstofgas of formiaat verbruikende bacteriën zoals sulfaat reduceerders en
methanogenen. De meerderheid van de anaerobe propionaat degraderende bacteriën
fermenteren via de methyl-malonyl-coenzyme A afbraakweg, wat CO2, H2 en acetaat
oplevert. Er is echter een tweede afbraakweg mogelijk, welke boterzuur en acetaat
produceert. De opstartperiode (en het opnieuw starten na een onderhoud) van een
biogasreactor is gewoonlijk de meest kritische stap. Het is afhankelijk van het soort micro-
organisme, de hoeveelheid inoculum en de initiële functionaliteit (Gallert & Winter 2008).
De laatste paar jaren verrichten steeds meer en meer studies onderzoek naar de controle
van anaerobe biogasprocessen. Dit is echter niet eenvoudig door de complexiteit van het
Deel I: Literatuurstudie 21
proces met zeer veel verschillende micro-organismen. Vluchtige vetzuren spelen hierin een
belangrijke rol als intermediairen en worden gebruikt als controle parameters. Voornamelijk
acetaat en propionaat zijn de dominante intermediairen in het anaerobe proces (Pind et al.
2003).
Twee metabolische processen, namelijk acidogenese en methanogenese, zijn verwikkeld
in het anaerobe proces. De samenwerking tussen deze twee processen heeft een grote
impact op de efficiëntie en de werking van de anaerobe vergister. Indien er een
ongebalanceerde verdeling is tussen de acidogenen en de methanogenen, dan uit zich dit
in een opstapeling van vluchtige vetzuren. Meer specifiek, hoge hoeveelheden propionzuur
zijn terug te vinden bij inhibitie van methaanproductie. De hoofdoorzaak zou echter de
hoge waterstofgas partiële druk of hoge biowaterstofgas productie snelheid zijn. Ren et al.
(1997) toonde echter aan dat accumulatie van propionzuur onafhankelijk is van de
waterstofgas partieeldruk. De oorzaak voor deze verhoogde hoeveelheden is dus nog niet
volledig opgehelderd. De maximum toegestane propionzuur concentraties alvorens inhibitie
van methaanproductie optreedt, variëren tussen 0,8 g/L en 5 g/L propionzuur. Algemeen is
een waarde lager dan 1,5 g/L propionzuur optimaal. Het type behandelde substraat, de
reactor en werkingsparameters zijn factoren die de maximum tolereerbare concentratie
beïnvloeden. Een continu geroerde tank reactor geeft vaak een slechte werking door de
lage organische laadsnelheden en vaak voorkomende propionzuur accumulatie. Voor deze
reden heeft een twee-stappen anaerobe proces, met een scheiding tussen acidogenese en
methanogenese stappen, vaak een betere stabiliteit en efficiëntie. Verschillende studies
(Speece 1996, Cresson et al. 2006) hebben aangetoond dat de omzetting van azijnzuur en
propionzuur gestimuleerd wordt bij toevoeging van macro- en micronutriënten. Toediening
van een overmaat FeSO4 vertoont ook zeer goede resultaten (Zitomer et al. 2008). Alsook
toevoeging van verschillende waterstofgas-oxiderende bacteriën verbeteren de degradatie
van propionzuur (Bagi et al. 2007). Tot op heden is er echter nog geen betrouwbare
strategie voor reactoren met meer dan 1,5 g/L propionzuur (Ma et al. 2009).
Colomban et al. (1993) onderzocht de microbiële productie van propionaat uit industrieel
afval. Indien propionaat accumuleert, daalde de pH wat resulteert in microbiologische
toxiciteit. Extractie van propionaat in situ kan accumulatie vermijden, maar de korte keten
lengte van het zuur maakt dit niet gemakkelijk. Niet-gedefinieerde mengculturen kunnen
propionaat reduceren naar propanol. In aanwezigheid van alcohol heeft Smith & McCarty
(1989) een propionaat-propanol reductie van 0,49 g L-1 d-1 aangetoond. Steinbusch et al.
(2008) toonde aan dat er bij een verhoogde H2-partieeldruk maar in afwezigheid van
alcohol, er een propionaat-propanol reductie is van 0,03 g L-1 d-1.
Propionaat en butyraat zijn belangrijke intermediairen tijdens de anaerobe vergisting van
organische materiaal. De Gibbs vrije energie (∆ G’°) van de degradatiereacties van
butyraat en propionaat zijn ongunstig (tabel I ). Oxidatie van deze producten is enkel
mogelijk door een efficiënte verwijdering van H2 door methanogenen, met een lage H2-
partieeldruk als resultaat. Een H2-partieeldruk lager dan 10-4 atm – 10-3 atm is noodzakelijk
voor de afbraak van propionaat en butyraat. In methanogene systemen worden deze lage
H2-partieeldruk bereikt door interspecies transfer van moleculair waterstofgas,
geproduceerd door H2-producerende bacteriën en overgebracht naar H2-oxiderende
methanogenen (Schmidt & Ahring 1993).
Deel I: Literatuurstudie 22
2.3.3.3 Waterstofgas
Vorming van biogas is slechts mogelijk wanneer waterstofgas zich beneden een bepaalde
drempelwaarde bevindt zoals in Figuur 4 voorgesteld is. Voor acetaatproductie uit
propionaat is een H2-partieeldruk lager dan 10-4 atm nodig. Echter, de omzetting van H2
naar CH4 vereist een H2-partieeldruk hoger dan 10-6 atm. Terzelfder tijd is er een
voldoende hoeveelheid waterstofgas nodig voor een goede werking van methanogene
Archaea, die redoxreacties uitvoeren. Er heerst een syntrofe relatie tussen acetogenen (H2-
producerende Archaea) en methanogenen (H2-consumerende Archaea) dat ondersteund
wordt door een proces genaamd “interspecies waterstofgas overdracht”. H2-producerende
en consumerende Archaea zitten naast elkaar in aggregaten. Door vlokvorming is er een
gemakkelijkere H2-overdracht. Dit verzekert de hoge hoeveelheden H2, nodig voor een
snelle groei van methanogenen. H2-consumerende methanogenen zijn nodig voor het
metabolisme van acetogenen aangezien verhoogde hoeveelheid H2 het fermentatieve
systeem blokkeert (Bagi et al. 2007).
Figuur 4: Effect van H2-partieeldruk op de vrije energie voor de omzetting van propionaat en H2 gedurende methaan fermentatie. Reactie 1: ⅓ CH3CH2COO- + H2O ⅓ CH3COO- + ⅓ HCO3
- + ⅓ H+ + H2 , reactie 2: H2 + ¼ HCO3 + ¼ H+ ¼ CH4 + ¾ H2O,
Δ: gebied waarin propionaat kan omgezet worden naar methaan.
De volledige werking tussen de acidogenen en methanogenen is echter nog niet volledig
opgeklaard. Naast het “interspecies waterstofgas overdracht” is er een alternatief systeem
nodig voor elektronafzetting om NADH te regenereren. Dit wordt vervuld door de
fermentatie van pyruvaat tot propionaat, lactaat en ethanol en/of door de fermentatie van
acetyl-CoA tot butyraat. Methanogenen kunnen deze eindproducten echter niet direct als
substraat gebruiken. Accumulatie van deze eindproducten leidt tot een problematische
daling van de pH in het anaerobe vergistingsproces. De afbraak van deze producten tot
acetaat is ook afhankelijk van waterstofgas. Gedurende de acidogenese wordt de vorming
van H2 uit gereduceerd NAD geïnhibeerd bij een H2 > 10-4 atm. Dit leidt tot een accumulatie
van gereduceerde tussenproducten zoals boterzuur, propionzuur en melkzuren (Harper &
Pohland 1985).
Deel I: Literatuurstudie 23
Waterstofgas wordt gevormd gedurende verschillende fases van anaerobe vergisting.
Tijdens de hydrolyse produceren bacteriën vetzuren, CO2 en H2 uit koolhydraten.
Gedurende de acetogenese wordt er acetaat, CO2 en H2 of acetaat en H2 door anaerobe
degradatie van propionaat en n-boterzuur gevormd. Waterstofgas kan in deze laatste fase
slechts verwijderd worden wanneer het wordt verbruikt door methanogenen. Dit kan ook
bereikt worden door de activiteit van sulfaat reducerende bacteriën. Een derde manier voor
een daling van de waterstofgashoeveelheid is door vorming van acetaat uit CO2 en H2.
Acetogenese van vetzuren of andere gereduceerde metabolieten kunnen enkel functioneel
zijn indien waterstofgas niet accumuleert. Verschillende studies (Massé & Droste 2000)
tonen het effect van de H2-partieeldruk op de productie van propionzuur en boterzuur.
Omzetting van propionzuur en boterzuur naar azijnzuur is enkel mogelijk wanneer de H2-
partieeldruk lager is dan 10-4 atm voor n-boterzuur en 10-5 atm voor propionzuur (Appels et
al. 2008).
Gedurende anaerobe vergisting wordt de H2-partieeldruk laag gehouden door
hydrogenotrofe methanogenen. Hierdoor stijgt de acetaat-flux naar een maximum. Dit
maximum aan acetaat verklaart waarom anaerobe vergisting een zeer efficiënt biomassa-
bio-energie omzettingsproces is, aangezien zowel acetaat als waterstofgas omgezet
worden naar methaan. Propionaat en butyraat worden gevormd gedurende hydrolyse van
eiwitten en later door fermentatie van aminozuren, ongeacht de H2-partieeldruk. Propionaat
en butyraat kunnen echter enkel omgevormd worden naar de intermediaire producten
acetaat en waterstofgas indien deze producten verwijderd worden door methanogenen. Dit
verzekert een maximum koolstof en elektronenflux naar methaan, daar bijna geen
bijproducten vrijgesteld worden die zorgen voor een dalende efficiëntie (Agler et al. 2011).
Deel I: Literatuurstudie 24
3 Biokatalyse
3.1 Inleiding
In dit eindwerk wordt het effect van biokatalyse op de partieeldruk van waterstofgas en de
daarmee verwante reductiepotentiaal onderzocht. De meest stimulerende micronutriënten
voor ontwikkeling van bacteriën zijn nikkel, cobalt en ijzer. Deze zijn niet altijd aanwezig in
deze adequate hoeveelheid slib. De totale hoeveelheid aanwezige metalen zijn wel
voldoende, maar ze zijn niet altijd in een opneembare vorm voor micro-organismen
aanwezig. Om deze redenen is toevoeging van nutriënten aangewezen. Speece (1988)
toonde aan dat productie van biogas steeg door toediening van nikkel, kobalt of ijzer.
3.2 Bio-palladium en tweewaardig palladium
Nulwaardig palladium (Pd) of bio-palladium absorbeert H2, reduceert CO en draagt bij in
het hydrogeneringsproces. De reductie en precipitatie van palladium en het gebruik ervan
als een katalysator in reducerende reacties is goed onderzocht voor twee micro-
organismen, namelijk Desulfovibrio desulfuricans en Shewanella oneidensis. De Windt et
al. (2005) toonden aan dat de reductie en precipitatie van nulwaardige Pd-nanopartikels
gebeurt in het periplasma en op de celwand van S. oneidensis. Nanopartikels zijn veel
reactiever waardoor er minder materiaal nodig is. Het gebruik van bio-Pd als een
katalysator in dehalogenatie, reductie en (de)hydrogenatie reacties voor behandeling van
gecontamineerde bodem en grondwater is goed bestudeerd (Hennebel et al. 2009).
Palladium wordt vaak gebruikt als een actieve component in verschillende industriële
katalytische reacties voor de omvorming van schadelijke chemische stoffen in gasemissies.
Net als platina (Pt), vertoont palladium een lage TC50 (50 % conversie/oxidatie) voor
waterstoffen en andere organische chemicaliën. De activiteit van Pd is echter beter dan
deze van Pt voor de omzetting van methaan. Voor andere chemische stoffen heeft Pt een
betere werking. Palladium heeft een hogere resistentie bij thermisch en hydrothermisch
sinteren in vergelijking met platina. Deze redenen, alsook de lagere kosten hebben ertoe
geleid dat men eerder voor palladium opteert. Palladium wordt het meest toegepast in de
reiniging van emissies uit stationaire bronnen met katalytisch volledige oxidatie van
waterstoffen. Dankzij de goede stabiliteit bij hogere temperaturen kan Pd gebruikt worden
bij katalytische verbranding in boilers en gasturbines. De hogere activiteit in CO en CH4
oxidatie, zorgt ervoor dat het gebruikt wordt bij lage temperatuur omzetting van deze
componenten (Centi 2001).
3.3 Nulwaardig ijzer
Microbiële cellen produceren (of worden geassocieerd met) extracellulair polymere
substanties die fungeren als adsorptieplaatsen voor kationen. De polymeren zijn gewoonlijk
polysachariden, proteïnen, RNA en DNA en bevatten anionische functionele groepen
(zoals hydroxyl) als ligand. Oplosbare metaalionen vormen op die manier met het ligand
een complex. Binnenin de cel kunnen ze fungeren als katalysator voor enzymen of kunnen
ze het systeem blokkeren door interferentie met hun metabolisme. Adsorptie van
metaalionen aan extracellulaire liganden wordt sterker naarmate de zuurtegraad van het
Deel I: Literatuurstudie 25
systeem tussen 6 en 8 ligt. Dit gebied overlapt het optimum pH gebied voor actief slib.
Toxische effecten van metaalionen is afhankelijk van de verhouding metaalhoeveelheid-
biomassa en kan daardoor moeilijk voorspeld worden door enkel de metaalconcentratie in
water te meten (Burgess et al. 1999).
Sporenelementen worden opgenomen door enzymen en hun cofactoren en nemen op
deze manier deel aan katalytische metabolische reacties en het onderhouden van
enzymstructuren. Verder functioneren ze ook als enzyme-activator zonder dat ze deel
uitmaken van een katalytische reactie of worden gebruikt in het elektronentransport
binnenin de cel (Burgess et al. 1999). Ijzer, zink, koper, molybdeen en mangaan zijn
sporenelementen nodig voor de synthese van verschillende anaerobe bacteriën. Een hoge
zinkconcentratie werd gevonden in alle methanogenen, wat erop wijst dat zink een
essentieel sporenelement is. Molybdeen, koper en mangaan stimuleren de groei van
methanogenen (Singh et al. 1999).
Nulwaardig ijzer wordt gebruikt als reducerend materiaal voor de reiniging van grondwater,
gecontamineerd met gechloreerde organische chemicaliën en in afvalwaterbehandeling.
Een doordacht proces is het toepassen van Fe0 in afvalwaterbehandeling met anaerobe
omstandigheden. Indien Fe0 zich in een anaerobe conditie bevindt, dan wordt het verwacht
een verbeterde anaerobe omgeving te creëren, dat de werking van de anaerobe
afvalwaterbehandeling verbetert. Terzelfder tijd kan de anaerobe omgeving het Fe0
beschermen tegen roesten. Fe0 kan aldus de zowel granulaatvorming als groei van de
methanogenen stimuleren (Zhang et al. 2011).
3.4 Ijzer2+ en ijzer3+
Micro-organismen gebruiken ijzer voor verschillende doeleinden en hebben een invloed op
de biogeochemische cyclus van ijzer. Ijzeroxide (Fe2O3) is de belangrijkste
elektronacceptor in veel zuurstofarme aquifers en meersedimenten. Dissimilatieve Fe-
reducerende bacteriën gebruiken Fe2O3-precipitaten als elektronacceptor voor respiratie
van organische componenten. Om deze reden is er een stijgende belangstelling voor het
gebruik ervan voor transformatie van contaminanten. Als gevolg van Fe-respiratie
produceren Fe-reducerende bacteriën hoge hoeveelheden ferro-ijzer (Fe2+). Ferro-ijzer kan
accumuleren in de oplossing, geabsorbeerd worden aan het oppervlak van mineralen of in
geïncorporeerd worden in nieuw gevormde biogene mineralen. Onder oxiderende
omstandigheden zullen Fe-oxiderende bacteriën Fe2+ gebruiken als elektrondonor voor
energievorming (Hennebel et al. 2009).
Ijzer is een belangrijk element in actief slib. Fe3+-reducerende bacteriën zijn terug te vinden
in de meeste actief slib mengculturen. Fe3+ en sulfaat-reductie spelen een belangrijke rol in
de vorming van vlokken. Fe3+ is minder belangrijk dan zuurstof en stikstof maar vindt zijn
toepassing als elektronacceptor bij cytochromen in de cel gedurende aerobe groei en wordt
gebruikt in de synthese van enzymen zoals katalase, peroxidase en aconitase. De reductie
van Fe3+ naar Fe2+ kan echter voor problemen zorgen voor vlokvorming en de kwaliteit van
het effluent. De Fe3+-reducerende bacterie Shewannela alba kan zorgen voor het
ontvlokken van actief slib, maar reoxidatie naar Fe3+ gebeurt echter zeer vlug (Burgess et
al. 1999).
Deel I: Literatuurstudie 26
Bacteriële adsorptie en adhesie aan inerte materialen of aan anorganische precipitaten
leiden tot granulaatvorming. Bacteriën hebben een negatief geladen oppervlak onder
normale pH omstandigheden. Elektrostatische afstoting tussen bacteriën is nadelig voor de
aggregatie van microbiële gemeenschap. Het toedienen van multivalente positieve ionen
zoals Ca2+, Fe2+ of Al3+ kan deze elektrostatische afstoting verminderen. Multivalente
metaalionen kunnen binden aan extracellulaire polymere substanties in slib om zo meer
stabiele complexen te vormen. Om deze redenen worden kationen als methode voor
anaerobe granulaatvorming te verhogen toegepast (Zang et al. 2011).
3.5 Invloed op fysiche-chemische karakteristieken
De belangrijke bezinkingskarakteristieken van granulair slib resulteren in hoge
hoeveelheden biomassa en een grote microbiële diversiteit in de reactor. Granulatie is
echter tijdrovend. Een reden van trage granulaatvorming is de trage groei van
methanogene Archaea. Granulair slib is samengesteld uit methanogenen, acidogenen en
andere typen micro-organismen, waaronder methanogenen het traagst groeien en het
meest beïnvloed zijn voor operationele omstandigheden. Algemeen betekent voltooiing van
granulatie dat de reactor een stabiele CZV-verwijdering en methaan productie heeft, welke
afhankelijk is van de methanogenese. Om deze reden kan granulatie beschouwd worden
als een ontwikkelingsproces voor methanogenen in de granules. Een hydraulisch
circulatiesysteem in de anaerobe reactor kan de granulatievorming stimuleren en de CZV-
verwijdering verbeteren. Door circulatie wordt de massatransfer tussen organische stoffen
en micro-organismen verhoogd. Dit zorgt voor een betere omgeving voor de
methanogenen, aangezien vluchtige vetzuren efficiënter afgebroken worden (Zhang et al.
2011).
Slib dat rijk is aan sulfaat zal gedurende anaerobe behandeling een andere samenstelling
krijgen. Sulfaat reducerende bacteriën reduceren sulfaat-ionen tot sulfide-ionen. Een
verandering in het voedsel van een anaerobe reactor zal veranderingen teweegbrengen in
de structuur en karakteristieken van het slib. De hoeveelheid extracellulaire polymere
substanties, oplosbare microbiële producten, microbiële samenstelling, precipitaten,
partikelgrootte en –dichtheid zal veranderen (van Hullebusch et al. 2007).
van Hullebusch et al. (2007) onderzocht fysico-chemische veranderingen van slib door het
toevoegen van glucose, glucose+sulfaat en glucose+sulfaat+ijzer. De resultaten toonden
aan dat suflaat+glucose (CZV/sulfaat ratio = 1) geen invloed uitoefende op de fysico-
chemische karakteristieken gedurende de incubatie bij 30 °C. Glucose+sulfaat+ijzer
daarentegen bracht significante veranderingen teweeg. Het voorkomen van ijzer
veroorzaakte een daling van het proteïne- en koolhydratengehalte, een stijging van de
zwavelconcentratie, alsook de hechtheid van de granules. Door de aanwezigheid van ijzer
logen extracellulaire polymere substanties uit waardoor ijzer-bevattende granules
ontbinden (van Hullebusch et al. 2007). Extracellulaire polymere substanties hebben een
effect op granulaatvorming aangezien ze van essentieel belang zijn voor adhesie tussen
verschillende soorten bacteriën in granules. Ze verbeteren namelijk de stabiliteit op lange
termijn. Anaerobe granulaatstructuur bestaat aldus uit filamenteuze substanties rond en in
cellen. De stimulerende werking van extracellulaire polymere substanties wordt beïnvloed
Deel I: Literatuurstudie 27
door verschillende factoren zoals nutriëntenovermaat of –tekort, toevoeging van externe
polymeren en het soort afvalwater (Punal et al. 2003).
4 Thermochemische processen
4.1 Inleiding
Via thermochemische processen wordt biomassa omgezet in een vloeibaar of gasvormig
intermediair product. Deze intermediairen, zoals syngas of bio-olie, ondergaan nadien
aangepaste behandelingen voor de productie van biobrandstoffen. Een hele waaier aan
grondstoffen kunnen gebruikt worden, bijv. residuen van de landbouw of algen en dit bij
temperaturen van 300 °C tot 1000 °C. De twee meest voorkomende processen zijn
torrefactie/pyrolyse en vergassing.
Onder pyrolyse verstaan we verhitting van materiaal onder zuurstofarme omstandigheden
en is een van de vele mogelijke manieren om energie uit biomassa te produceren. Het
verschil met andere technologieën is dat pyrolyse een koolstofrijk, bodemproduct, namelijk
biochar produceert. Lagere procestemperaturen en langere verblijftijden bevorderen de
biochar opbrengst. Hoge temperaturen en langere verblijftijden verhogen de omzetting van
de biomassa in gas. Gematigde temperaturen en korte verblijftijden zijn voordelig voor het
produceren van bio-olie (Bridgwater 2003). Andere technieken om energie uit biomassa te
produceren zijn torrefactie en vergassing. Torrefactie is een milde vorm van pyrolyseren bij
temperaturen van 200 °C tot 320 °C. Vergassing gebeurt bij temperaturen hoger dan
700 °C met een bepaalde hoeveelheid zuurstof of stoom. Vergassing van biomassa levert
syngas op.
Pyrolyzers bestaan in verschillende formaten, van klein tot groot zodoende lokale bronnen
van biomassa te kunnen evenaren. Hierdoor worden de kosten voor het transport voor
bulkbiomassa verminderd. Verschillende bronnen van biomassa kunnen behandeld
worden. Verder zijn pyrolyzers krachtig en relatief goedkoop (Laird 2008). Kosten zijn
afhankelijk van grondstof, installatie, procesparameters en gaan vanaf 75 tot 300 euro per
ton product, in de veronderstelling dat de kosten van de voorbehandeling van de grondstof
0 tot 100 euro per ton bedraagt (European Biomass Industry Association 2011).
4.2 Pyrolyse
Het proces kan men onderverdelen in twee grote klassen: snelle en trage pyrolyse.
4.2.1 Snelle pyrolyse
Snelle pyrolyse wordt gekarakteriseerd door hoge temperaturen (400 °C - 750 °C) en korte
dampverblijftijden (1 – 5 sec). Hierbij is het noodzakelijk dat de grondstof een zeer kleine
partikelgrootte heeft. De pyrolyzer moet de dampen van de hete vaste stof vlug kunnen
verwijderen. Reactoren zoals vacuüm pyrolyzers en gefluïdiseerde bedden kunnen
hiervoor zorgen (Brownsort 2009).
Deel I: Literatuurstudie 28
4.2.2 Trage pyrolyse
Trage pyrolyse kan worden onderverdeeld in een traditioneel proces voor het vervaardigen
houtskool en in een meer modern proces. Er worden relatief lange vaste stof- en
dampverblijftijden (2 – 30 min.) gebruikt. De temperatuur is lager dan bij snelle pyrolyse,
namelijk 250 °C - 750 °C. Het belangrijkste product is char, maar deze wordt meestal
samen met vloeibare en gasproducten geproduceerd. Deze laatste twee worden niet altijd
weerhouden (Brownsort 2009).
4.3 Torrefactie
Het begrip torrefactie is afgeleid van het Franse werkwoord “torrefier”, dat roosteren
betekent. Het is een thermische behandeling onder zuurstofarme omstandigheden, met
biomassa of biomassahoudende grondstoffen. Torrefactie is aldus een milde vorm van
pyrolyse. Ruw biomassa wordt verhit in een inerte of stikstofbevattende atmosfeer bij
temperaturen van 200 °C tot 300 °C. Na torrefactie is het vocht in de biomassa aanzienlijk
verlaagd en zijn componenten van laag gewicht vluchtige organische stoffen vrijgesteld. Dit
heeft als gevolg een productie van hydrofobe vaste stoffen met een hoger gehalte aan
vaste kool. Dit impliceert op zijn beurt dat de energiedichtheid van het getorrificeerde
biomassa wordt verhoogd, de maalbaarheid van de vast stof sterk verbeterd en is meer
waterafstotend. Getorreficeerde materialen kunnen gebruikt worden als biochar voor
bodemstructuur-verbetering of als grondstof in koolstofgebruikende industrieën.
Getorreficeerde biomassa bevat ongeveer 90 % van de oorspronkelijke energie en
ongeveer 70 % van de oorspronkelijke massa. Torrefactie is een veelbelovende techniek
voor het verbeteren van de prestaties van biomassa voor energiebenutting (Chen & Kuo
2010).
4.4 Vergassing
Vergassing is een alternatieve thermochemische omzetting geschikt voor biomassa en
ander organisch materiaal (stedelijk vast afval of steenkool). Dit proces gebruikt hitte en
een beperkte hoeveelheid zuurstof bij temperaturen van 500 °C tot 1000 °C. De bekomen
hoofdproducten zijn syngas, wat voornamelijk CO en waterstof bevat, en kool. Dit
productieproces wordt als alternatief gezien voor het vervaardigen van biochar (Lehmann &
Joseph 2009).
4.5 Producten
Het verwerken van biomassa met behulp van pyrolyzers heeft verschillende voordelen. De
biomassa wordt omgezet in bio-olie, syngas en biochar zoals op Figuur 5 te zien is.
Het vaste product bekomen door pyrolyse is houtskool indien hout als grondstof gebruikt
word. Biochar verwijst naar het gebruik als bodemverbeteraar. Kool bevat 60 tot 90 %
koolstof, dit kan in de vorm van vast koolstof zijn of in de vluchtige fractie. Het vloeibare
product bekomen uit biomassa na pyrolyse is de bio-olie. Het organisch vloeibare product
is hydrofiel en bevat vooral geoxideerde componenten. Soms komt het voor als een enige
vloeibare fase, soms samen met water. Dit water wordt geproduceerd tijdens het pyrolyse
proces of is een rest van de gebruikte grondstof. Het vrijgekomen gas wordt syngas
Deel I: Literatuurstudie 29
genoemd. Het bestaat uit koolstofdioxide, koolstofmonoxide, methaan, waterstof en grotere
koolstofverbindingen in verschillende hoeveelheden.
Figuur 5: Geproduceerde producten na trage pyrolyse.
De nodige energie voor het proces bedraagt 15 % van de totale energiewinning uit de
droge biomassa. Moderne systemen zijn zo ontwikkeld dat het ontstane syngas zorgt voor
de volledige energievraag van de pyrolyzer. Bio-olie kan onmiddellijk worden verbrand om
energie te produceren ofwel verwerkt worden in transportbrandstoffen. Biochar is ook een
mogelijk energieproduct. Het is echter voordeliger wanneer de biochar als
bodemverbeteraar gebruikt wordt, waar de biomassa oorspronkelijk uit werd geoogst. Op
deze manier wordt de kringloop gesloten. Biochar heeft een positieve impact op de bodem,
namelijk :
Stijgende capaciteit van de bodem voor het opnemen van nutriënten uit planten en
agrarische chemicaliën. Dit zorgt voor een daling van deze chemicaliën in het
oppervlak- en grondwater;
Biochar bevat het hoogste gehalte aan nutriënten dat werd verwijderd wanneer de
biomassa werd geoogst. De biochar stelt traag deze nutriënten vrij, welke
groeiende planten deze terug opnemen;
Biochar heeft een lage densiteit waardoor het de bulkdensiteit van kleibodems
verlaagd, drainage verhoogd, verlucht en het verhoogd de mogelijkheid van
zandbodems om water en nutriënten te weerhouden;
CO2-opslagmethode;
Stimuleren van bodemmicro-organismen.
Biochar kan ook dienst doen in de afvalverwerking waarbij mest wordt omgezet naar
biochar (Lehmann & Joseph 2009).
De eigenschappen van biochar zijn echter zeer afhankelijk van de grondstoffen en de
procesomstandigheden waarin het geproduceerd is. Een groot nadeel van biochar betreft
de aanwezigheid van polyaromatische koolwaterstoffen.
Mineralen en metaalionen aanwezig in de grondstof zijn weinig vluchtig tijdens pyrolyse.
Enkel bij hogere temperaturen treedt er aanzienlijk verlies op. De hoeveelheid minerale as
in biochar wordt bepaald door procescondities, temperatuur, partiële druk van O2, CO2 en
de soort grondstof. Gedurende de thermische degradatie verdampen kalium- en chloride-
ionen bij reeds relatief lage temperaturen. Calcium bevindt zich voornamelijk in de celwand
en is gebonden aan organische zuren. Silicium zit in de celwand onder de vorm van silica
of als fytolieten. Bij hogere temperaturen worden calcium en silicium vrijgesteld.
Magnesium is covalent gevonden aan organische moleculen en zal enkel verdampen bij
hogere temperaturen. Fosfor en zwavel zijn geassocieerd met complexe organische
componenten in de cel en zijn relatief stabiel bij lagere degradatietemperaturen. Stikstof is
Biomassa Pyrolyse
Syngas 35%
Bio-olie 30 %
Biokool 35 %
Deel I: Literatuurstudie 30
geassocieerd met verschillende organische moleculen en kan worden vrijgesteld bij lagere
temperatuur. Biochar afkomstig uit afvalslib na pyrolyse bij 450 °C bevat nog ongeveer
50 % stikstof en 100 % fosfor. Andere elementen zoals ijzer en mangaan bestaan in
verschillende organische en anorganische vormen in de biomassa en worden grotendeels
weerhouden gedurende biocharvorming.
De totale hoeveelheid elementen van verschillende nutriënten, vooral organisch gebonden
nutriënten zoals stikstof en zwavel, zijn niet noodzakelijk de beschikbaarheid voor planten
(Lehmann & Joseph 2009).
Criteria voor het bepalen van de optimale condities gedurende pyrolyse zijn gebaseerd op
de opbrengst, BET-oppervlak, poriënvolume en poriënoppervlak. Het specifiek oppervlak
en de porositeit in functie van de pyrolysetemperatuur en snelheid vertonen twee trends.
Bij lage temperatuur (500 °C) stijgt het specifiek oppervlak sterk, wanneer de temperatuur
verder stijgt dan daalt het specifiek oppervlak.
Brown et al. (2006) toonde aan dat het specifiek oppervlak van wood chars zeer sterk
toeneemt bij temperaturen van 450 °C tot 525 °C (10 m²/g). Het specifiek oppervlak blijft
stijgen tot 750 °C (400 m²/g), maar bij hogere temperaturen daalt dit terug. Lua et al (2004)
merkte dezelfde trend van resultaten voor biochar, uit schalen van pistachenoten, op zoals
Brown et al. (2006). Het poriënvolume was ongeveer 0,200 cm³/g gedurende het ganse
temperatuur bereik gaande van 400 °C tot 1000 °C.
Zheng et al. (2010) onderzocht de karakteristieken van biochar uit vergist GFT-afval.
Pyrolyse bij 450 °C gedurende 1 u leverde een specifiek oppervlak op van ongeveer 8
m²/g. De oorzaak van de verandering van het specifiek oppervlak met stijgende
temperatuur kan verklaard worden door het effect van de snelheid van
temperatuurtoename op de poriënstructuur en door de plasticiteit en het smelten van de
vaste fractie. Bij lage temperaturen en een lage snelheid worden de ontstane vluchtige
stoffen verwijdert zonder lokaal sterke drukveranderingen te veroorzaken. De structuur van
het startmateriaal blijft min of meer onveranderd. Bij hogere temperaturen en snelheden is
er een sterkere drukverandering. De structuur van de biochar is daardoor meer amorf en
compacter. Dit heeft als resultaat een kleiner specifiek oppervlak. De biochar is bij hogere
temperaturen plastisch en de aanwezige teerachtige verbindingen met hoog moleculair
gewicht zullen smelten. Het gevolg hiervan is dat kleine poriën afgesloten worden met een
gladder oppervlak. Indien de biochar aan een snelle temperatuur toename blootgesteld
wordt, dan zullen de partikels barsten ten gevolgde van een snelle gasontwikkeling
gedurende pyrolyse bij lagere temperaturen (< 450 °C). De porositeit bij lagere
temperaturen zal meer bewaard blijven aangezien barsten het verlies aan porositeit
verhindert (Lua et al. 2004).
Deel II: Doelstellingen 31
Wanneer reactoren stress ondervinden door bijv. overladen of een ongebalanceerde
voeding zullen vetzuren zoals acetaat, propionaat of butyraat accumuleren. Een te hoge
hoeveelheden aan vetzuren is nefast voor hoge biogasproductie. Dit onderzoek richt zich
op het effect van bepaalde additieven op de waterstofgas partieeldruk en
vetzuuraccumulatie van het anaerobe fermentatieproces.
Na het anaerobe fermentatieproces verkrijgen we twee outputstromen, namelijk biogas en
digestaat. In het kader van een gesloten kringloop in de bioraffinaderij zal er onderzoek
verricht worden om dit digestaat te gebruiken als secundaire grondstof.
Aldus is de tweede focus in dit eindwerk het vervaardigen van biochar uit gefermenteerd
materiaal, door middel van pyrolyse. Biochar vindt zijn toepassing terug als
bodemverbeteraar en CO2-capteerder. Er wordt nagegaan wat de invloed van
verschillende soorten uitgangsmateriaal en procesomstandigheden gedurende pyolyse zijn
op de samenstelling biochar.
Deel II: Doelstellingen
Deel III: Materiaal en methoden 32
Deel III: Materiaal en methoden
1 Fysisch-chemische analysemethoden
4.6 Chemisch zuurstof verbruik
De hoeveelheid zuurstof nodig om chemisch stoffen de oxideren tot CO2 is de chemische
zuurstof vraag (CZV). De analyse is gebaseerd op de oxidatie van zuurstofverbruikende
verontreinigingen met een K2Cr2O7 oplossing (0,25 N) in zuur milieu. De overmaat K2Cr2O7
werd teruggetitreerd met een 0,25 N Fe(NH4)2(SO4)2 met ferroïne als indicator. HgSO4
werd toegevoegd om interferentie van chloriden te vermijden en Ag2SO4 katalyseerde de
reactie. Om de CZV verwijderingsefficiëntie te berekenen, werd de CZV van het effluent
afgetrokken van de CZV van het influent (Greenberg et al. 1992).
4.7 Droge stof, vervluchtigbare stoffen, totaal gehalte aan
stoffen in suspensie en vervluchtigbare stoffen in
suspensie
Het totaal gehalte aan stoffen in suspensie (TSS) werd bepaald door een gekend volume
staal 10 minuten te centrifugeren bij 1000 rpm. Het supernatans werd gedecanteerd, het
residu werd overgebracht in een porseleinen kroesje en gedurende 24 uren gedroogd bij
105 °C. Het gewicht van de overblijvende stof gedeeld door het oorspronkelijk volume staal
is het TSS gehalte. Vervolgens werd het kroesje gedurende twee uur in een moffeloven
verast bij 600 °C. Het gewichtsverschil voor en na verassen, is het gehalte aan
vervluchtigbare stoffen in suspensie (VSS). De bepaling van de concentratie aan droge stof
(DS) en vervluchtigbare stoffen (VS) was analoog als de TSS en VSS methode, maar
hierbij werd het gekende volume staal volledig in het kroesje gebracht zonder initiële
centrifugatie (Greenberg et al. 1992).
4.8 pH
De zuurtegraad werd potentiometrisch bepaald met behulp van een Consort C532 pH-
elektrode aangesloten op een Consort C532 multimeter analyser (Consort, Turnhout,
België). Wekelijks werd deze gekalibreerd met behulp van standaardoplossingen met pH-
waarden van 7 en 10.
Deel III: Materiaal en methoden 33
4.9 Vluchtige vetzuren
Vluchtige vetzuren werden geanalyseerd met de standaardmethode van Greenberg et al.
(1992) op basis van diëthyletherextractie. De analyse van de geëxtraheerde vluchtige
vetzuren werd uitgevoerd door 2 µL van het extract in een capillaire gaschromatograaf te
brengen (GC 8000 Carlo Erba Instruments, Wigan, Verenigd Koningkrijk) met split-
splitlessinjector en vlamionisatie detector, uitgerust met een Alltech EC-1000 kolom (30 m,
interne diameter: 0,32 mm, dikte van de film: 0,25 µm, Alltech, Deerfield, Illinois, VS). Het
stikstof-dragersgas had een debiet van 3 ml/min en de temperatuur werd vastgelegd op
135 °C voor de isotherme over en 200 °C voor de detector en injector. Via deze methode
werd azijnzuur, propionzuur, (iso)boterzuur, (iso)valeriaanzuur en (iso)capronzuur
kwantitatief bepaald voor concentraties van 0 tot 3 g/L.
4.10 Kjeldahlstikstofconcentratie
De totale concentratie aan organische stikstof werd bepaald met de Kjeldahl-methode.
Kjeldahlstikstof wordt gedefinieerd als de som van ammoniakstikstof en de stikstof van de
organische componenten die omgezet wordt tot ammoniumsulfaat onder de hieronder
beschreven destructie omstandigheden. De organische Kjeldhahlstikstof is dus het verschil
van de totale Kjeldahlstikstof en de ammoniakele stikstof. De organische stikstof is
aanwezig in proteïnen, voedingsmiddelen, polymeren, enz. De bepaling ervan is dus
belangrijk.
Het monster werd gedigereerd in geconcentreerd zwavelzuur en 1 Kjeldahl tablet. Het
kjeldahltablet bevat 5 g K2SO4 en 0,5 g CuSO4.5 H2O, het is een katalysator die de afbraak
van het organisch materiaal versnelt. Het digereren duurde 1 uur en vond plaats bij een
temperatuur van 400 °C. Gedurende het digereren, werden koolstofverbindingen
geoxideerd en kwam gereduceerd stikstof vrij als NH3, wat onmiddellijk werd gecapteerd
als (NH4)2SO4.
Vervolgens werd NH3 vrijgesteld door middel van automatische stoomdestillatie met
toevoeging van een overmaat 10 M NaOH en opgevangen in een boorzuur indicator
oplossing op pH 5,3.
Kwantificeren gebeurde door titratie met 0,02 M HCl tot de pH opnieuw 5,3 was. Er werden
2 blanco stalen meegenomen. De berekening van het stikstofgehalte is als volgt:
Met A: volume HCl getitreerd per staal (mL), B: volume HCl getitreerd per blanco (mL),
Vbo: volume van het staal, f: verdunningsfactor.
Deel III: Materiaal en methoden 34
4.11 Ammoniumstikstofconcentratie
Ammoniumstikstof werd bepaald met behulp van de destillatiemethode.
20 ml van het monster werd overgebracht in een destructiebuis samen met 0,4 g MgO
poeder. De buis werd aan een stoomdestillatie onderworpen en het destillaat werd nadien
opgevangen in 10 ml boorzuur indicator oplossing op pH 5,3. Kwantificeren gebeurde door
titratie met 0,02 M HCl tot de pH opnieuw 5,3 was. Er werden 2 blanco stalen
meegenomen. De berekening van het gehalte aan NH4+-N werd berekend met volgende
formule:
Met A: volume HCl getitreerd per staal (ml), B: volume HCl getitreerd per blanco (mL), Vbo:
volume van het staal, f: verdunningsfactor.
4.12 Fosforbepaling
De stalen, ongeveer 0,5 g gewogen tot 0,1 mg, werden gedurende 2 uur verast op 600 °C
waarna de as werd opgelost in 10 mL 7 M HNO3. Deze oplossing werd verder verdund tot
50 mL met gedestilleerd water. Van deze oplossing werd 0,5 mL overgebracht in een
proefbuis en verdund tot 3 mL met 2,5 mL gedestellleerd water. Achtereenvolgens werd
0,5 mL Scheel reagens I en 0,5 mL Scheel reagens II toegevoegd. De inhoud van de
proefbuis werd gemengd, waarna de reactie 10 minuten kon doorgaan. Nadien werd 1,0
mL Scheel reagens III toegevoegd, en kon de reactie opnieuw 10 minuten doorgaan. De
detectie is gebaseerd op de vorming van fosfomolybdaten met molybdaationen in zuur
milieu. Deze worden selectief gereduceerd tot molybdeenblauw, wat spectrofotometrisch
op 700 nm gekwantificeerd werd. Via regressie werd uit de optische densiteit de fosfaat-
fosfor concentratie bepaald.
De Scheel reagentia bevatten: Scheel I: 1 g monomethyl-p-aminofenolsulfaat, 5 g Na2SO3
en 137 g Na2S2O5 per L, Scheel II: 50 g (NH4)6Mo7O24.4H2O per L, Scheel III: 205 g
NaAcetaat per L.
4.13 Porositeitsbepaling, bepaling specifiek oppervlak
De bepaling van het poriënvolume gebeurde door middel van gasadsorptie porosimetrie
(N2). Gas porosimetrie meet poriën gaande van 1,7 nm tot 40 nm in diameter.
Monolaagvorming van gasmoleculen aan het oppervlak van het poreuze materiaal wordt
gebruikt voor het bepalen van het specifiek oppervlak (Brunauer et al. 1938). Het principe
van capillaire condensatie wordt toegepast voor de bepaling van het poriënvolume en
poriëngrootte (Barret et al. 1951).
Gasadsorptie meet de poriëngrootte door het opnemen van isothermen gaande van lage
druk tot verzadigde druk. Het drukbereik wordt bepaald door de grootte van de te meten
poriën. Isothermen van mesoporeuze materialen hebben gewoonlijk een drukbereik van 1
mmHg tot 760 mmHg. Wanneer de details van de isothermcurve zijn uitdrukt als een reeks
van druk tegen de hoeveelheid geadsorbeerd dataparen, dan kunnen modellen toegepast
worden om de poriëngrootteverdeling te bepalen.
Deel III: Materiaal en methoden 35
Bij elke drukverhoging, stijgt het aantal geadsorbeerde gasmoleculen aan het
monsterporiënoppervlak. De evenwichtsdruk (P) word vergeleken met de verzadigingsdruk
(P0) en hun relatieve druk ratio (P/P0) word opgenomen samen met de hoeveelheid gas
geadsorbeerd door het monster op elke evenwichtsdruk. De dikte van de geadsorbeerde
film groeit naarmate de adsorptie verder loopt. Microporiën in het oppervlak worden eerst
opgevuld, gevolgd door het vrije oppervlak en als laatste worden grotere poriën gevuld
door capillaire condensatie van stikstofgas. Dit proces loopt verder tot het
bullkcondensatiepunt van het analysegas wordt bereikt. Dan kan het desorptie proces
starten waarbij de druk stelselmatig wordt verminderd, wat resulteert in het vrijlaten van de
geadsorbeerde moleculen. Net zoals bij het adsorptie proces, is de veranderde
hoeveelheid gas op het vaste oppervlak bij elke afnemende evenwichtsdruk
gekwantificeerd. Deze twee datasets beschrijven de adsorptie en desorptie isotherme.
Het monster werd alvorens analyse door de gasadsorptieanalyser (TriStar 3000,
Micromeritics, Gosford, Australië), 24u gedroogd onder vacuüm bij 120 °C om
verontreinigingen te verwijderen. Vervolgens werd er ongeveer 0,10 g van het monster
overgebracht in een monsterbuis en gekoeld tot cryogene temperaturen (- 196,16 °C) in de
gasadsorptieanalyser. Het monster werd dan blootgesteld aan het analysegas bij een
reeks van nauwkeurig gecontroleerde druk. Analyse van de vorm van de verkregen
isothermen resulteerde in informatie omtrent het oppervlak en interne poriën
karakteristieken van het materiaal.
5 Gasbepalingen
5.1 Biogasproductie
Het geproduceerde biogas van de batchreactoren werd opgevangen in halfopen geijkte
plexiglazen kolommen. Om het oplossen van CO2 te vermijden, waren de kolommen
gevuld met water en aangezuurd met HCl tot een pH kleiner dan 3. Kleuring met
methyloranje liet toe om een eventuele pH stijging tijdig waar te nemen. De
biogasproductie werd afgelezen door de vloeistofverplaatsing in de kolom.
5.2 Methaan- , waterstof- en koolstofdioxideconcentratie
De methaan- en koolstofdioxideconcentratie in het gas werd bepaald door 1 mL te
injecteren in een gaschromatograaf met thermal conductivity detector (Shimadzu GC-2014,
Shimadzu, Kyoto, Japan), uitgerust met een Hayesep Q 80-100 kolom (2,74 m x 2 mm,
Varian). De integrator (Shimadzu C-R8A, Shimadzu) zette het verkregen signaal om naar
gassamenstelling. De waterstofconcentratie werd bepaald door 1 mL te injecteren in een
gaschromatograaf (Global Analyser Solutions GAS, Compact GC, Breda, Nederland).
Deel III: Materiaal en methoden 36
6 Experimentele opstelling
6.1 Batchreactoren
De batchexperimenten werden uitgevoerd in 1 L erlenmeyers afgesloten met een rubberen
stop. In de stop was een klein buisje aangebracht om het biogas te verzamelen. Het
geproduceerde biogas werd in een geijkte halfopen gaskolom opgevangen. Het mesofiel
slib kwam van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Ossemeersen in Gent. Deze
mesofiele reactoren werden geïncubeerd bij 34 °C. 5 batchreactoren werden gevuld met
800 ml mesofiel slib van Ossemeersen in Gent. Dagelijks werd er 40 mL gemengde
vloeistof uit de reactoren verwijderd. Het keukenafval en de metaaladditieven werden
vervolgens opgelost in 40 mL gedestilleerd water en toegediend aan de reactoren. Glycerol
werd vanaf dag 17 toegevoegd. Gedurende de experimenten werden er pulsvoedingen (3
maal per week) gehanteerd.
6.1.1 Keukenafval en glycerol
Het keukenafval werd zelf bereid een uit mix van ⅓ gekookt voedsel en ⅔ rauw voedsel en
groenten. De karakteristieken van het keukenafval waren een CZV van 168,6 g CZV kg-1,
148,9 g DS kg-1, 138,0 g VS kg-1, totaal stikstofgehalte van 3219 mg kg-1 en een pH 4.
Er werd gevoed met keukenafval volgens de hoeveelheden aangegeven in Tabel III.
Tabel III: Volumetrische belasting en hydraulische retentietijd van het keukenafval in de mesofiele reactoren.
Dag g CZV L-1 d-1 g keukenafval L-1 d-1 HRT
1, 2 0,50 2,97 40
3, 4 0,75 4,45 30
5 - 43 1 6,62 20
Om de CZV te verhogen werd vanaf dag 17 glycerol 87 % (AppliChem GmbH Darmstadt,
Duitsland) toegevoegd aan een concentratie weergegeven in tabel IV . Glycerol heeft een
CZV van 1,22 g CZV g-1.
Tabel IV: Volumetrische belasting en hydraulische retentietijd van glycerol in de mesofiele reactoren.
Dag g CZV L-1 d-1 mL glycerol L-1 d-1 HRT
17, 18 0,50 0,41 20
22 - 30 0,75 0,62 20
31 - 43 1 0,82 20
6.1.2 Toevoeging metaaladditieven bio-Pd, Pd2+, Fe0 en FeSO4
Voor het optimaliseren van anaerobe vergisting werden Pd0, in de vorm van bio-palladium,
en Pd2+, als zout toegevoegd aan het slib. Er werd een bio-Pd-stockoplossing van 500 mg
L-1 aangemaakt. Hiervan werd het juiste volume aan de behandeling toegevoegd om de
gewenste concentratie te krijgen. Pd2+ werd in de vorm van Na2Cl4Pd toegevoegd. Voor de
Pd-stockoplossing werd er 414,8 mg van dit poeder opgelost in 10 mL milliQ-water zodat
Deel III: Materiaal en methoden 37
een concentratie van 15 mg mL -1 werd verkregen. Vanuit deze Pd-stockoplossing werd er
een tweede stockoplossing aangemaakt met een concentratie van 1 mg ml -1. Hiervan werd
het juiste volume aan de behandeling toegevoegd om de gewenste concentratie te krijgen.
Verder werd er ook Fe0 (Iron reduced powder, Vel N.V., Leuven, België) en FeSO4
(Iron2+sulfphate heptahydrate, technical grade, VWR, Leuven, België) toegevoegd. Er werd
nagegaan als dit de gasproductie in de batchreactoren kan bevorderen of inhiberen.
Dagelijks werd er 40 mL slib uit de reactoren verwijderd. Vervolgens werden de
metaaladditieven opgelost, volgens hoeveelheden weergegeven in Tabel V, in 40 mL
gedestilleeerd water en toegediend aan de reactoren. Op deze manier werd de totale
concentratie van de additieven in de reactoren constant gehouden op 10 mg bio-Pd L-1; 10
mg Pd2+ L-1; 0,838 g Fe0 L-1 en 4,169 g FeSO4 L-1.
Tabel V: Indeling reactoren met dagelijks toegevoegde dosis metaaladditief voor onderzoek naar optimalisatie van anaerobe vergisting.
Reactor Karakterisering Dosis
1 Bio-Pd 0,4 mg d -1
2 Pd2+ 0,4 mg d -1
3 Fe0 0,034 g L-1 d -1
4 FeSO4 0,167 g L-1 d -1
5 Controle Geen toevoeging
6.1.3 Toevoeging ijzerbevattende additieven FeCl2, Fe2O3 en FeSO4
In een tweede experiment werd na gegaan welk ijzerbevattend additief er precies een
positieve invloed op de biogasproduct teweegbracht. Per mesofiele reactor werden er
volgende additieven toegevoegd: Fe2O3 (Iron3+oxide, Riedel-de Haën, Agma-Aldrich
laboratoroiumchemicaliën, Seelze, Duitsland), FeCl2 (Iron2+chloride, Alfa Aesar, Karlsruhe,
Duitsland) en FeSO4 volgens Tabel VI De CZV-belasting werd elke dag verhoogd met 0,5 g
CZV L-1 d-1 tot er een eindconcentratie bereikt was van 5,5 g CZV L-1 d-1.
Tabel VI: Indeling reactoren voor bestuderen van werking verschillende ijzerbevattende additieven.
Reactor Karakterisering Eenmalige dosis
1 FeSO4 4,166 g L-1
2 FeCl2 2,99 g L-1
3 Fe2O3 2,40 g L-1
4 Controle Geen toevoeging
6.1.4 Effect van continu roeren in mesofiele reactoren
In een derde experiment werd het effect van continue roering onderzocht. Er werd een
mesofiele reactor met FeSO4 (4,166 g L-1) en een mesofiele controlereactor opgezet. De
CZV-belasting werd elke dag verhoogd met glycerol (0,5 g CZV L-1 d-1) tot er een
eindconcentratie bereikt was van 5,5 g CZV L-1 d-1.
Deel III: Materiaal en methoden 38
7 Pyrolyse
In Vlaanderen wordt GFT-afval (groente-, fruit- en tuinafval) vergist in oa. de Dranco-
installatie van IGEAN milieu & veiligheid, gelegen te Brecht. In deze installatie wordt afval
na voorbewerking, vergist, gevolgd door een aerobe nacompostering. Humotex is het
compost dat op deze manier bekomen wordt. Bij anaerobe compostering van GFT-afval
wordt het materiaal na de vergisting geperst om het vochtgehalte op een gunstiger niveau
voor de nacompostering te brengen. Hierbij wordt een groot deel van de oplosbare stoffen
(K+, Cl-, Na+, wateroplosbare organische verbindingen) verwijderd via het perswater. Om
deze reden heeft humotex een relatief laag zoutgehalte.
Als grondstof voor het pyrolyseproces werd vergist GFT-afval en humotex van IGEAN
milieu & veiligheid gebruikt. De samenstelling van humotex is weergegeven in tabel VII .
Tabel VII: Samenstelling van 1 ton humotex (IGEAN Milieu en veiligheid 2011).
Droge stof
(kg)
Organische stof
(kg)
Stikstof
(kg)
Fosforpentoxide
(P2O5) (kg)
Humotex 502 197 6,40 4,90
De voorbehandeling van het vergist GFT-afval en humotex bestond uit drogen bij 105 °C,
gevolgd door malen tot ongeveer een diameter van 3 mm. De trage vaste bed pyrolyse-
reactor (Slow fixed Bed Pyrolysis, Biomass Technology Group, Nederland) bestaat uit een
stalen buis met een diameter van 2,6 cm. De reactorbuis werd gevuld met ongeveer 50 g
monster. Deze buis werd in een nauw aansluitende elektrische oven geplaatst. De
temperatuur van de voorverhitter en de eigenlijke oven werden ingesteld volgens tabel VIII.
Gedurende de verhitting vloeide er een stikstof flow aan een druk van 0,5 bar doorheen het
vast bed voor het verwijderen van de geproduceerde dampen. Variabelen waren de
temperatuur, verblijftijd en monster. Er werd gedurende 10 min en 30 min bij elke finale
temperatuur gepyrolyseerd.
Tabel VIII: Ingestelde temperatuur van de voorverhitter, de oven en de finale temperatuur tijdens de pyrolyse.
Voorverhitter 310 °C 500 °C 500 °C
Oven 450 °C 600 °C 700 °C
Finaal 450 °C 600 °C 700 °C
Deel IV: Resultaten 39
Deel IV: Resultaten
1 Invloed van metaaladditieven bio-Pd, Pd, Fe0 en FeSO4 op
anaerobe vergisting van keukenafval
Het voeden van de mesofiele reactoren met keukenafval werd gestart op dag 1 aan een
concentratie van 0,5 g CZV L-1 d-1, na 2 dagen met 0,75 g CZV L-1 d-1 en na 4 dagen met 1
g CZV L-1 d-1. vanaf dag 17 werd de CZV verhoogd door glycerol toe te voegen, wat een
CZV van 1,5 g CZV L-1 d-1 opleverde. Vanaf dag 22 werd dit verhoogd naar 1,75 g CZV L-1
d-1 en vanaf dag 33 naar 2 g CZV L-1 d-1. Vanaf dag 10 werden dagelijks de
metaaladditieven bio-Pd, Pd2+, Fe0 en FeSO4 toegevoegd. Dit met de intentie een
constante hoeveelheid metaaladditief, nl. voor Bio-Pd en Pd2+ 10 mg L-1, voor Fe0 0,84 g L-1
en voor FeSO4 4,17 g L-1, in de reactoren te behouden. De reactoren werden stopgezet op
dag 43. Figuur 6 geeft de volumetrische belasting van de reactoren weer.
Deel IV: Resultaten 40
Figuur 6: Volumetrische belasting (g CZV L-1 d-1) van de reactoren met bio-Pd, Pd2+, Fe0, FeSO4 en controlereactor.
Deel IV: Resultaten 41
1.1 Zuurtegraad
Vanaf dag 23 werd de pH gedurende het experiment op een constante waarde van 7
gehouden door middel van NaOH toevoeging.
1.2 Biogasproductie
1.2.1 Volume
Gedurende 43 dagen werd elke dag het geproduceerde volume biogas gemeten zoals te
zien is in Figuur 7 en Figuur 8. De geproduceerde volumes van de reactoren lagen tussen
dag 1 en 33 dicht bij mekaar, waarbij de controle het hoogste volume biogas opbracht.
Slechts vanaf dag 34 waren er significante verschillen zichtbaar. De reactoren met Bio-Pd,
Pd2+ en Fe0 produceerden nauwelijks nog biogas, terwijl de controle en FeSO4 stabiel
bleven en zelfs lichtjes meer biogas produceerden. De controlereactor produceerde 0,582
L biogas L-1 d -1, de reactor met FeSO4 0,760 L biogas L-1 d-1.
Figuren 9 en 10 geven het geproduceerde volume biogas per g CZV toegevoegd per dag.
Deel IV: Resultaten 42
Figuur 7: Gemeten biogasproductie van Bio-Pd-, Pd2+- en controlereactor (L biogas L-1 d-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Figuur 8: Gemeten biogasproductie van Fe0-, FeSO4- en controlereactor (L biogas L-1 d-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Deel IV: Resultaten 43
Figuur 9: Volume biogas per g CZV toegevoegd per dag in de reactoren met bio-Pd, Pd2+ en controlereactor. De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Figuur 10: Volume biogas per g CZV toegevoegd per dag in de reactoren met FeSO4, Fe0 en controlereactor. De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Deel IV: Resultaten 44
1.2.2 Samenstelling
Over een periode van 40 dagen werd 4 maal het gehalte aan CO2 en CH4 in het
geproduceerde biogas gemeten. Zowel de concentratie CO2 als CH4 bleef redelijk stabiel
na 40 dagen. Men kan echter op Figuur 11 en 12 zien dat de reactor met FeSO4
aanvankelijk telkens ongeveer 5 % meer CO2 en 5 % minder CH4 produceerde, maar op
dag 40 haalde het de andere reactoren met toegevoegde additieven in en produceerde 5
% meer CH4. De controlereactor leverde echter de hoogste concentratie CH4. Algemeen
ligt de verhouding van alle reactoren ongeveer tussen 60 - 65 % CH4 en 35 - 40 % CO2.
Figuur 11: Gemeten concentratie CO2 in het geproduceerde biogas (%).
Figuur 12: Gemeten concentratie methaan in het geproduceerde biogas (%).
Deel IV: Resultaten 45
1.3 Vetzuursamenstelling
Drie maal per week werd de vetzuursamenstelling in de gemengde vloeistof van de
reactoren opgevolgd. Naarmate het experiment vorderde, was er een duidelijke toename
van vetzuren op te merken, wat bevestigt dat de reactoren onder stress stonden. De
propionzuurconcentratie steeg geleidelijk tot dag 33 voor alle reactoren. Vanaf dag 33 was
er een accumulatie tot ver boven de grenswaarde van 1 g propionzuur L-1 in de reactoren
met Fe0, bio-Pd en Pd2+ zoals te zien is op Figuur 13. De concentratie propionzuur in de
controle reactor bleef beperkt tot 1,6 g L-1 en in de reactor met FeSO4 tot 0,7 g L-1. Deze
laatste twee reactoren zijn aldus niet verziekt. Figuur 14 en Figuur 15 tonen hetzelfde
fenomeen voor de hoeveelheid gevormde acetaat en butyraat in de reactoren. De
controlereactor en reactor met FeSO4 produceerden de laagste concentratie acetaat,
respectievelijk 0,75 g L-1 en 0,34 g L-1. De hoeveelheden butyraat in de controlereactor
bedroeg 0,73 g L-1 en voor de reactor met FeSO4 bedroeg dit 0,054 g L-1. Een te hoge
concentratie aan butyraat wijst op een slechte stabiliteit van het fermentatieproces. Voor
dag 3 was er echter een stijging van butyraat in alle reactoren zichtbaar, dit herstelde zich
nadien. Vanaf dag 33 steeg de concentratie VZ geleidelijk aan.
Deel IV: Resultaten 46
Figuur 13: Propionzuurconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg L-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Figuur 14: Acetaatconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg L-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 additieven toegevoegd werden.
Deel IV: Resultaten 47
Figuur 15: Butyraatconcentratie in de reactoren met additieven en controlereactor (mg L-1). De pijl geeft aan dat vanaf dag 10 de additieven toegevoegd werden.
Deel IV: Resultaten 48
1.4 Stikstofconcentratie
De ammoniumconcentratie werd gedurende het experiment op dag 3, dag 18, dag 25 en
dag 31 bepaald. Zoals te zien is op Figuur 16 en Figuur 17 was er een dalende trend. Naar
het einde toe (dag 31) bevatten alle reactoren ongeveer 0,4 g NH4+-N L-1. Het
oorspronkelijk slib had een totale stikstofconcentratie van 1,6 g N L-1, een
ammoniumconcentratie van 0,75 g NH4+-N L-1 en een CZV van 14,5 g O2 L
-1. De additieven
vertonen geen significant verschil t.o.v. de controlereactor.
Figuur 16: Ammoniumconcentraties in de bio-Pd-, Pd2+- en controlereactoren (mg NH4
+-N L-1).
Figuur 17: Ammoniumconcentraties in de Fe0-, FeSO4- en controlereactoren (mg NH4
+-N L-1).
Deel IV: Resultaten 49
1.5 DS en VS concentratie
Gedurende het experiment werd 3 maal de DS en VS concentratie van de reactoren
bepaald. Dit gebeurde op dag 1, dag 3 en dag 17. De resultaten van dag 3 en dag 17 zijn
weergegeven in Tabel IX en Tabel X. Op dag 1 had het oorspronkelijk slib een gemiddelde
DS concentratie van 37,28 g L-1 en een VS concentratie van 17,61 g L-1. Er was een daling
van zowel DS als VS concentratie vast te stellen naarmate het experiment vorderde.
Tabel IX: DS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1).
Bio-Pd Pd2+ Fe0 FeSO4 Controle
Dag 3 37,07 36,33 36,40 37,10 36,43
Dag 17 19,06 19,54 19,38 23,73 20,63
Tabel X: VS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1).
Bio-Pd Pd2+ Fe0 FeSO4 Controle
Dag 3 17,55 17,07 17,07 17,43 17,20
Dag 17 9,02 9,40 8,93 10,31 9,91
2 Invloed van ijzerbevattende additieven op anaerobe
vergisting door slib
Op dag 1 werden eenmalig de additieven FeSO4 (4,166 g L-1 d-1), FeCl2 (2,99 g L-1 d-1) en
Fe2O3 (2,40 g L-1 d-1) aan de mesofiele reactoren toegevoegd. Tevens werd er ook van
start gegaan met het roeren van twee reactoren. Vanaf dag 2 werd er glycerol aan een
concentratie van 0,5 g CZV L-1 d -1 toegevoegd, dit werd tot en met dag 5 constant
gehouden. Vanaf dag 6 werd de CZV systematisch elke dag met 0,5 g L-1 d -1 opgetrokken
tot er op dag 16 een concentratie van 5,5 g CZV L-1 d -1 bereikt was. De reactoren werden
stopgezet op dag 17. Figuur 18 geeft de volumetrische belasting van de reactoren weer.
Figuur 18: Volumetrische belasting (g CZV L-1 d-1) van de reactoren.
Deel IV: Resultaten 50
2.1 Zuurtegraad
De pH zakte reeds vanaf dag 9 naar 6,7 voor alle reactoren. Vanaf dag 13 werd de pH voor
de reactoren met FeCl2, Fe2O3 en controlereactor 5,4. De pH van de geroerde reactoren
bleef telkens net iets hoger in vergelijking met de andere reactoren.
2.2 Biogasproductie
2.2.1 Volume
Elke dag werd het geproduceerde volume biogas gemeten zoals te zien is in Figuur 19. De
geproduceerde volumes van alle 6 de reactoren lagen aanvankelijk dicht bij mekaar,
waarbij de geroerde controlereactor en geroerde reactor met FeSO4 het hoogste volume
biogas opbracht. Slechts vanaf dag 11 waren er significante verschillen zichtbaar. Enkel de
geroerde controlereactor en geroerde reactor met FeSO4 bleven stabiel en produceerde
een kleine hoeveelheid biogas meer dan voordien. Vanaf dag 15 produceerde de geroerde
reactor met FeSO4 aanzienlijk minder biogas. De geroerde controlereactor produceerde na
dag 16 0,289 L biogas L-1 d-1, wat voor de andere reactoren ongeveer 0 L biogas L-1 d-1
bedroeg.
Figuren 20 en 21 geven het geproduceerde volume biogas per g CZV toegevoegd per dag.
Deel IV: Resultaten 51
Figuur 19: Gemeten biogasproductie van Fe2O3-, FeCl2-, FeSO4-, controle, FeSO4 geroerde- en controle geroerde reactor (L biogas L-1d-1).
Figuur 20: Volume biogas per g CZV per dag toegevoegd in de reactoren met Fe2O3-, FeCl2-, FeSO4-, controle, FeSO4 geroerde- en controle geroerde reactor.
Deel IV: Resultaten 52
2.2.2 Samenstelling
Over een periode van 14 dagen werd 4 maal het gehalte aan CO2 en CH4 in het
geproduceerde biogas gemeten. Zowel de concentratie CO2 als CH4 varieerden gedurende
14 dagen. We zien echter op Figuur 21 en Figuur 22 dat de geroerde controlereactor de
hoogste hoeveelheid CH4 na 14 dagen heeft en deze hoeveelheid blijft stabiel. Dit was niet
het geval voor de andere reactoren. De verhouding ligt ongeveer 60 % CH4 en 40 % CO2
op dag 14 voor de geroerde controlereactor.
Figuur 21: Gemeten concentratie CO2 in het geproduceerde biogas (%).
Figuur 22: Gemeten concentratie CH4 in het geproduceerde biogas (%).
Deel IV: Resultaten 53
2.3 Vetzuursamenstelling
Naarmate het experiment vorderde, was er een duidelijke toename van vetzuren op te
merken (Figuur 23 en Figuur 24). Dit bevestigt dat de reactoren onder stress stonden. De
propionzuurconcentratie steeg snel voor alle reactoren. Vanaf dag 14 hadden de reactoren
een propionzuurconcentratie gaande van 5,5 g L-1 (geroerde controle reactor) tot 7 g L-1
(geroerde reactor met FeSO4). Op dag 16 stabiliseerden de niet geroerde reactoren, de
geroerde reactoren bleven echter propionzuur snel accumuleren. Op dag 16 had de
geroerde controlereactor 8 g propionzuur L-1, de geroerde reactor met FeSO4 had een
propionzuurconcentratie van 9 g L-1. De stijgende concentraties, duiden erop dat de
reactoren onder stress stonden.
Ook acetaatconcentraties accumuleerden. De reactor met FeSO4 en geroerde controle
reactor hadden de laagste hoeveelheden na 16 dagen, nl. respectievelijk 1,3 g L-1 en
1,9 g L-1. De overige reactoren hadden een acetaatconcentratie van ongeveer 2,3 g L-1 tot
2,7 g L-1.
Concentraties butyraat bleven beperkt na 16 dagen gaande van 0,1 g L-1 (niet geroerde
reactor met FeSO4) tot 0,3 g L-1 (reactor met FeCl2).
Figuur 23: Propionzuurconcentratie in de reactoren met additieven en geroerde reactoren (mg L-1).
Deel IV: Resultaten 54
Figuur 24: Acetaatconcentratie in de reactoren met additieven en geroerde reactoren (mg L-1).
2.4 Stikstofconcentratie
De ammoniumconcentratie werd gedurende het experiment op dag 9 en dag 15 bepaald.
Zoals te zien is op Figuur 12 is er een dalend trend voor de reactor met FeSO4 en de
geroerde controlereactor. De andere reactoren blijven stabiel. Naar het einde toe (dag 31)
hadden alle reactoren ongeveer 0,58 g NH4+-N L-1. Het oorspronkelijk slib had een totale
stikstofconcentratie van 1,6 g N L-1, een ammoniumconcentratie van 0,47 g NH4+-N L-1 en
een CZV van 21,6 g O2 L-1.
Figuur 25: Ammoniumconcentraties van Fe2O3-, FeCl2-, FeSO4-, controlereactor, FeSO4 geroerde reactor en controle geroerde reactor (mg NH4
+-N L-1).
2.5 DS en VS concentratie
Gedurende het experiment werd er 3 maal de DS en VS concentraties van de reactoren
bepaald. Dit gebeurde op dag 1, dag 9 en dag 16 . De resultaten van dag 9 en dag 16 zijn
weergegeven in Tabel XI en Tabel XII Op dag 1 had het oorspronkelijk slib een gemiddelde
DS concentratie van 24,29 g L-1 en een VS concentratie van 13,54 g L-1. TSS concentratie
Deel IV: Resultaten 55
op dag 1 bedroeg 22,43 g L-1, de VSS concentratie bedroeg 12,55 g L-1. DS concentraties
stegen naarmate het experiment vorderde. VS concentraties op dag 9 daalde in de reactor
met FeSO4 (geroerd en niet geroerd) en in de geroerde controlereactor. In de reactoren
met FeCl2 en Fe2O3 steeg de VS concentratie op dag 9. Op dag 16 waren de VS
concentraties voor alle reactoren gestegen in vergelijking met dag 1 en dag 9.
Tabel XI: DS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1).
FeSO4 FeCl2 Fe2O3 Controle FeSO4
geroerd
Controle
geroerd
Dag 9 26,38 27,42 27,90 27,65 25,98 24,28
Dag 16 33,62 34,66 33,16 31,84 33,43 30,64
Tabel XII: VS concentraties voor de reactoren met additieven en controle reactor (g L-1).
FeSO4 FeCl2 Fe2O3 Controle FeSO4
geroerd
Controle
geroerd
Dag 9 12,58 14,44 14,01 14,90 12,81 12,80
Dag 16 18,65 19,61 18,92 18,44 17,71 17,23
3 Pyrolyse
3.1 Vergelijking van procescondities
Vergist GFT-afval werd gepyrolyseerd tot biochar bij 3 verschillende temperaturen en dat
telkens gedurende 10 minuten en 30 minuten. Zoals blijkt uit tabel XIII was er bij 600 °C en
700 °C vrijwel geen verschil in gewicht na 10 minuten en 30 minuten pyrolyse. Bij 405 °C
was er een gewichtsverlies van 17 % na 10 minuten pyrolyse en 37 % na 30 minuten
pyrolyse. Bij 600 °C en 700 °C was het verlies in gewichtspercentage voor beide tijden
vrijwel gelijk, namelijk ongeveer 40 %.
Tabel XIII: Resterend gewichtspercentage na pyrolyse bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten van gedroogd vergist GFT-afval.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 84 % 63 % 60 %
30 min 64 % 70 % 60 %
Droog humotex werd enkel gedurende 30 min bij 450 °C gepyrolyseerd. Er bleef 76 % van
het oorspronkelijk gewicht over.
3.2 Zuurtegraad
De pH van het gedroogd vergist GFT-afval, gedroogd humotex en biochar uit vergist GFT-
afval en humotex werd gemeten. Alle biochar stalen hadden ongeveer een pH van 11
(Tabel XIV). De pH van het gedroogd vergist GFT-afval en gedroogd humotex had een
waarde van resp. 7,7 en 7,6.
Deel IV: Resultaten 56
Tabel XIV: Zuurtegraad van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 10,61 10,54 11,52
30 min 10,77 10,92 11,63
De zuurtegraad van humotex na 30 min pyrolyse bij 450 °C bedroeg 10,39.
3.3 Kjeldahlstikstofconcentratie
De Kjeldahlmethode bepaalt de totale concentratie aan organische stikstof. Dit
stikstofgehalte werd gemeten van het biochar na pyrolyse bij de verschillende
temperaturen en verblijftijden. De resultaten van het biochar afkomstig uit vergist GFT-afval
zijn terug te vinden in Tabel XV. Verder werd het stikstofgehalte bepaald van het
oorspronkelijk droge vergist GFT-afval, namelijk 0,016 g g-1. Voor het oorspronkelijk
gedroogd humotex bedroeg dit 0,014 g g-1. De verschillende temperaturen hadden geen
grote effecten op de stikstofconcentraties. Er was algemeen een verlies van ongeveer 40
%.
Tabel XV: Stikstofgehalte van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval (g g-1).
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 0,010 0,012 0,008
30 min 0,010 0,011 0,009
De hoeveelheid organische stikstof in de biochar afkomstig uit humotex bedroeg
0,011 g g-1.
3.4 Fosforconcentratie
Het fosforgehalte werd gemeten door de vorming van fosfomolybdaat ionen uit orthofosfaat
en ammoniummolybdaat. Het fosforgehalte van gedroogd vergist GFT-afval was ongeveer
30 mg g-1 hoger in vergelijking met biochar. Gedroogd humotex had ongeveer 40 mg g-1
fosfor meer in vergelijking met biochar.
Droog vergist GFT-afval had een fosforgehalte van 106 mg g-1, droog humotex van 122
mg/g.
Het fosforgehalte van biochar gemaakt uit vergist GFT-afval is weergegeven in tabel XVI.
Tabel XVI: Fosforgehalte (mg g-1) van biochar afkomstig van vergist GFT-afval.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 76 80 76
30 min 78 74 87
Biochar afkomstig uit humotex, gepyrolyseerd gedurende 30 min bij 450 °C had een
fosforgehalte van 78 mg g-1.
Deel IV: Resultaten 57
3.5 Specifiek oppervlak en porositeitsbepaling
Zoals uit tabel XVII te zien is, heeft biochar gemaakt uit vergist GFT-afval bij verschillende
verblijftijden gedurende pyrolyse een variërend specifiek oppervlak. Tien minuten pyrolyse
bij 450 °C leverde een specifiek oppervlak van 8,3 m² g-1, wat na 30 min pyrolyse 14,7 m²
g-1 was. Nog grotere verschillen werden opgemerkt bij 700 °C: na 10 min pyrolyse bedroeg
dit 9,2 m² g-1, na 30 min was dit 32 m² g-1. Het specifiek oppervlak van biochar bij
verschillende temperaturen gedurende 30 min pyrolyse verschilde ook sterk van elkaar:
450 °C en 30 min leverde 14,7 m² g-1, 600 °C en 30 min gaf 8,7 m² g-1 en 700 °C na 30 min
resulteerde in 32,02 m² g-1.
Het poriënvolume en poriëngrootte van het biochar na verschillende pyrolysetemperaturen
en verblijftijden bleef in dezelfde grootteorde (Tabel XVIII en Tabel XIX).
Tabel XVII: BET-oppervlak (m² g-1) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 8,340 5,858 9,213
30 min 14,745 8,706 32,024
Humotex na pyrolyse gedurende 30 min bij 450 °C had een BET-oppervlak van
4,916 m² g-1.
Tabel XVIII: Poriënvolume (cm³ g-1) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 0,016 0,013 0,018
30 min 0,024 0,018 0,030
Humotex na pyrolyse gedurende 30 min bij 450 °C had een poriënvolume van
0,011 cm³ g-1.
Tabel XIX: Poriëngrootte (nm) van biochar afkomstig uit vergist GFT-afval na pyrolyse bij 450 °C, 600 °C en 700 °C, gedurende 10 en 30 minuten.
450 °C 600 °C 700 °C
10 min 7,910 8,748 7,789
30 min 6,493 8,254 3,725
Humotex na pyrolyse gedurende 30 min bij 450 °C had een poriëngrootte van 8,974 nm.
Deel V: Discussie 58
Deel V: Discussie
In dit eindwerk werd het concept van bioraffinaderijen als een “zero-afval” proces
bestudeerd. Hierbij worden alle afvalstromen van de bioraffinaderij geconcentreerd en
verder gevaloriseerd. Het bioafval van de raffinaderij (bijv. na productie van bio-ethanol of
bio-detergenten) ondergaat na een voorbehandeling, die de vaste organische fractie
scheidt van een vloeibare fractie, een anaeroob vergistingsproces. Hierbij tracht men een
maximale hoeveelheid energie te ontrekken aan de restfractie. Na de anaerobe vergisting
wordt het overblijvende digestaat gedroogd en onderworpen aan pyrolyse. Dit is een
alternatieve manier voor het verwerken van een product dat anders verbrand of gestort
wordt. Gedurende pyrolyse wordt het droge digestaat omgezet naar bio-olie, syngas en
biochar. Dit laatste vindt zijn toepassing terug als bodemverbeteraar en CO2-capteerder.
Biochar wordt dan terug verwerkt in de landbouw met als doel een verhoogde biomassa
productie. Omdat deze biomassa vervolgens als grondstof kan gebruikt worden in de
bioraffinaderij, kan men spreken van een gesloten kringloop.
In dit eindwerk werd de nadruk op 2 processtappen van het “zero-afval” concept gelegd.
Het gebruik van biogas als energiebron wordt algemeen erkend maar verder onderzoek
naar betere procescondities en een verhoogde kwantiteit en kwaliteit is noodzakelijk.
Daarom werd in eerste instantie nagegaan of een aantal metaal additieven konden leiden
tot een verhoogde biogas kwaliteit en kwantiteit. In tweede instantie werd nagegaan of
anaeroob slib kon functioneren als voeding voor de productie van biochar. Tot op heden
werd hiervoor immers vooral onvergist plantenmateriaal gebruikt.
1 Anaerobe vergisting
De microbiologie van anaerobe vergisting is ingewikkeld, gevoelig en bevat meerdere
groepen bacteriën die elk optimale condities vereisen. Hierdoor worden ze gemakkelijk
beïnvloed door procesparameters zoals waterstofgas en vluchtige vetzuren. Vier
metabolische processen, namelijk hydrolyse, acidogenese, acetogenese en
methanogenese, zijn verwikkeld in het anaerobe proces. De samenwerking tussen de
acidogenese en methanogenese heeft een grote impact op de efficiëntie en de werking van
de anaerobe vergister. Reactoren die overladen of geïnhibeerd zijn, zullen vetzuren zoals
propionaat, acetaat en butyraat accumuleren. Meer specifiek, hoge hoeveelheden
propionzuur zijn terug te vinden bij inhibitie van methaanproductie. De hoofdoorzaak zou
echter de hoge waterstofgas partiële druk zijn (Ma et al. 2009). Gedurende de fermentatie
en acetogenese wordt waterstofgas gevormd. Er heerst een syntrofe relatie tussen
acetogenen (H2-producerende Archaea) en methanogenen (H2-consumerende Archaea).
Vorming van biogas is slechts mogelijk wanneer waterstofgas zich beneden een bepaalde
drempelwaarde bevindt. Voor acetaatproductie uit propionaat is een H2-partieeldruk lager
dan 10-4 atm nodig. Echter, de omzetting van H2 naar CH4 vereist een H2-partieeldruk
Deel V: Discussie 59
hoger dan 10-6 atm (Bagi et al. 2007). Bovendien werd aangetoond dat het toevoegen van
nutriënten aan de reactoren aangewezen is voor optimale groei van de aanwezige micro-
organismen. Zo beschreef Kim et al. (2002) bijvoorbeeld dat toevoegen van nutriënten
zoals Ca, Fe en Ni noodzakelijk was wanneer vluchtige vetzuren accumuleerden om een
goede reactorwerking te behouden.
In dit eindwerk werden 2 metalen toegevoegd die in staat zijn om de waterstofbalans in de
reactoren te beïnvloeden. Palladium staat bekend om zijn capaciteit om waterstofgas op te
slaan als waterstofradicalen. Op deze manier kan Pd tot 900 keer het eigen gewicht aan
waterstofgas absorberen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van nanopartikels die
aangemaakt werden m.b.v. bacteriën (Hennebel et al. 2009). Nanopartikels hebben een
zeer groot specifiek oppervlak waardoor ze veel reactiever zijn dan de bulk van hetzelfde
materiaal en waardoor dus minder metaal vereist was voor de mechanistische studie in dit
eindwerk. Ook Fe kan de waterstofhuishouding in de reactoren beïnvloeden door het
koppel Fe2+/Fe0. Bovendien heeft ijzersulfaat een gekend positief effect bij dagelijkse
toevoeging aan goed werkende reactoren ter verhoging van de methanogenese. Het
exacte mechanisme moet nog verder onderzocht worden (Rao & Seenayya 1994). Het
effect van Fe0 op anaerobe vergisting was tot op heden echter nog niet gekend. Daarom
werd in dit eindwerk onderzoek verricht naar de invloed van de vorm, oxidatietrap, etc. van
Fe op de biogas kwantiteit en kwaliteit en de verschuiving in vetzuurconcentraties.
1.1 Invloed van metaaladditieven op anaerobe vergisting van
keukenafval
1.1.1 Volume biogasproductie
Om een eerste oordeel te vellen over de toestand van de reactoren werd de
biogasproductie opgevolgd. In praktijk gebeurt dit ook zo, daar deze parameter dagelijks
onmiddellijk beschikbaar zijn. Boe et al. (2008) bevestigde dat biogasproductie als
controleparameter een goede strategie is om het proces te beoordelen, omdat het een
snelle weergave biedt van de toestand van de reactor.
Naarmate de fermentatieproef vorderde, werden er verschillen in biogasproductie
waargenomen. De reactoren met bio-Pd, Pd2+ en Fe0 produceerde naar het einde van het
experiment toe slechts 0,1 L biogas L-1 d-1. De reactor met FeSO4 produceerde het meeste
biogas, nl 0,8 L L-1 d-1. Dit bevestigt het feit dat FeSO4 een positieve invloed heeft op
mesofiele reactoren. Toevoeging van Fe0 heeft een negatief effect op de productie van
biogas. Bij overgangsmetalen kunnen verschillende oxidatietoestanden voorkomen. Fe0 in
contact met water, oxideert waarbij ijzeroxides ontstaan en dit leidt tot een verhoging van
de pH. Tevens ontstaan andere precipitaten (sulfide, carbonaten) en waterstofgas. De
negatieve invloed van Fe0 kan mogelijks verklaard worden door zijn oxidatie naar Fe2+,
waardoor tevens de H2-balans in het anaerobe proces kan beïnvloed worden. Er is echter
geen zekerheid dat dit kan gebeuren onder anaerobe condities. De omzetting van CO2
naar methaan moet in reducerende omstandigheden verlopen. Door productie van
waterstofgas kan de H2-partieeldruk te hoog worden. Fe0 lost echter moeilijk op in het slib,
waardoor deze neerslaat op de bodem van de reactor.
De reactoren met Pd inhibeerden de biogasproductie. Het doel van de toevoeging van Pd
was om de partieeldruk van waterstofgas licht naar beneden te trekken omdat dit een
Deel V: Discussie 60
sterke invloed heeft op de vorming van acetaat uit propionaat. Het is mogelijk dat Pd teveel
waterstofgas absorbeerde, waardoor dit niet meer beschikbaar was voor de
methanogenen. In de toekomst zou moeten nagegaan worden of lagere Pd concentraties
kunnen toegediend worden zodat de H2 partieeldruk wel in een optimaal spectrum kan
gestuurd worden. Het kleine verschil tussen Pd0 en zijn controle kan verklaard worden
doordat Pd2+ gereduceerd werd in de anaerobe omstandigheden van de reactoren. Er werd
immers reeds aangetoond dat bacteriën, zoals Clostridium en Citrobacter, die aanwezig
zijn in anaeroob actief slib, Pd2+ kunnen reduceren tot Pd0 (Chidambaram et al. 2010,
Hennebel et al. 2009).
1.1.2 Samenstelling biogas
Interessante informatie kan ook gevonden worden in de samenstelling van het
geproduceerde biogas. Algemeen bestaat biogas uit 70 % CH4 en 30 % CO2. Indien de
CO2 concentratie toeneemt in de reactor, is dit eveneens een indicatie van een verstoorde
vergisting (Appels et al. 2008).
De samenstelling werd over een periode van 40 dagen 4 maal gemeten. Het beste
resultaat werd bekomen van de controlereactor. Deze had 66 % CH4 en 33 % CO2. De
overige reactors beschikten over ongeveer 60 % CH4 en 40 % CO2. Deze resultaten liggen
binnen de standaardwaarden beschreven in de literatuur (Appels et al. 2008; Deublein &
steinhauser 2008). Dit bevestigt dat Fe en vooral Pd niet functioneel zijn in de biogas
samenstelling.
1.1.3 Vetzuursamenstelling
Vluchtige vetzuren zijn de belangrijkste intermediaren die ontstaan bij anaerobe vergisting.
De toxiciteit is te wijten aan de niet gedissocieerde vorm van de vluchtige vetzuren. Ze
kunnen vrij doorheen de celmembraan migreren, waar ze dissociëren, een daling van de
pH veroorzaken en de homeostase verstoren (Appels et al. 2008). Ma et al. (2009)
beschreef dat propionzuurconcentraties alvorens inhibitie van methaanproductie optreedt,
variëren tussen 0,8 g L-1 en 5 g L-1 propionzuur. Algemeen is een waarde lager dan
1,5 g L-1 propionzuur optimaal. Barredo et al. (1991) definieerde een kritisch interval tussen
1,5 en 2,5 g L-1.
Propionzuurconcentraties in de gemengde vloeistof waren beduidend hoger in de
reactoren met bio-Pd, Pd2+ en Fe0, met respectievelijk 2,9 g L-1, 3,6 g L-1 en 4,4 g L-1. De
vooropgestelde hypothese dat Pd de waterstof partieeldruk zou kunnen reduceren en op
die manier een verlaagde propionaataccumulatie zou bewerkstelligen, kon dus niet
bevestigd worden. De reactor met FeSO4 had de laagste concentratie propionzuur, nl 0,7 g
L-1. Deze propionzuurconcentraties met oog op gevolg naar een lage biogasproductie
bevestigt de literatuur (Ma et al. 2009, Barredo et al. 1991). De lage
propionzuurconcentratie in de gemengde vloeistof van de reactor met FeSO4 toont
nogmaals aan dat FeSO4 wel degelijk een positieve invloed heeft op mesofiele anaerobe
vergisting.
1.1.4 Stikstofconcentratie
Er was een dalende trend zichtbaar in ammoniumstikstofconcentraties voor alle reactoren.
Onderling was er geen verschil zichtbaar. Op dag 31 was de uiteindelijke
Deel V: Discussie 61
ammoniumstikstofconcentratie 0,4 g NH4+-N L-1. Deze concentratie was niet toxisch voor
de mesofiele reactoren.
1.1.5 DS en VS concentratie
Shen et al. (1993) toonde aan dat de DS/VS verhouding beïnvloed wordt door CZV-
belasting en samenstelling van het voedsel. Parkin & Owen (1986) concludeerden dat het
DS gehalte in slib 45 tot 50 % kan reduceren, voor VS gehalten gaat dit van 20 – 60 %.
Gedurende de fermentatieproef van 43 werd er tweemaal een DS en VS concentratie
bepaald. Op dag 3 bedroeg de DS voor alle reactoren 36,5 g L-1. 17 dagen later bedroeg
dit voor alle reactoren ongeveer 20 g L-1. Er werden dus geen grote verschillen opgemerkt.
Hetzelfde geldt voor VS-concentraties. Op dag 3 bedroeg dit voor alle reactoren 17 g L-1,
14 dagen later ongeveer 9 g L-1. De dalende trend was te wijten aan de afbraak van het
substraat en een verdunning van het slib. Deze resultaten liggen in het DS en VS bereik
van Parkin & Owen (1986).
1.2 Invloed van ijzerbevattende additieven op anaerobe
vergisting door slib
Omdat uit de eerste resultatenreeks duidelijk bleek dat FeSO4 een positief effect had, waar
dit niet het geval was voor Fe0, werd de invloed van verschillende vormen van Fe nader
onderzocht. Bovendien werd een circulatiesysteem ingesteld om de invloed van een
nauwer contact tussen anaeroob slib en het Fe te bestuderen. Een circulatiesysteem in
anaerobe reactoren stimuleert tevens vlokvorming en verbeterd CZV-verwijdering.
Algemeen betekent voltooiing van vlokvorming in de reactor een stabiele CZV-verwijdering
en een stabiele methaanproductie. Dit laatste is afhankelijk van het methanogenese
proces. De massatransfer tussen organische stoffen en micro-organismen wordt verhoogd,
waardoor vluchtige vetzuren vlugger zullen worden afgebroken (Zangh et al. 2011).
1.2.1 Volume biogasproductie
Aanvankelijk produceerden de geroerde reactoren (dit zijn controlereactor en reactor met
FeSO4) hogere hoeveelheden biogas in vergelijking met de andere reactoren. Dit
veranderde na dag 14 waren alle reactoren, op de geroerde controlereactor na, minder L
biogas L-1 d-1 produceerden. Na 17 dagen produceerde de geroerde controlereactor 0,3 L
biogas L-1 d-1. De andere reactoren produceerden na 17 dagen nauwelijks nog biogas.
Zang et al. (2011) toonde aan dat een circulatiesysteem in de anaërobe reactor een betere
efficiëntie toont. Het experiment in dit eindwerk bevestigd deze stelling omtrent het
geproduceerde volume biogas.
FeSO4 en de andere ijzer-bevattende additieven hadden na reeds 17 dagen geen positief
effect meer op de biogasproductie, wat tegenstrijdig is met experiment 1. Een mogelijke
verklaring hiervoor zou zijn dat de ijzer-oxiderende bacteriën geen tijd hadden om zich aan
te passen aan de Fe additie. In tegenstelling tot in het eerste experiment werd de belasting
immers vanaf dag 1 verhoogd met 0,5 g CZV L -1 d-1, dit gaande tot een totaal van 5,5 g
CZV L-1 op dag 16. Dit snelle voedingsregime liet ons toe om snel defecten te bestuderen
op het vlak van reactorcondities (falen van biogasproductie door o.a. propionzuur
accumulatie) maar was niet ideaal om het slib te laten adapteren aan de Fe-additie, zoals
Deel V: Discussie 62
wel het geval was in het eerste experiment. Zo was het ook waarschijnlijk dat de
methanogene Archaea niet voldoende ontwikkeld waren.
1.2.2 Samenstelling biogas
Biogas uit ongeveer 70 % CH4 en 30 % CO2 (Appels et al. 2008; Deublein & steinhauser
2008). Over een periode van 14 dagen werd 4 maal de samenstelling van het biogas
gemeten. Gedurende het experiment varieerde deze tussen de reactoren onderling sterk.
Na dag 14 had de geroerde controlereactor de beste verhouding, nl. 60 % CH4 en 40 %
CO2. De geroerde reactor met FeSO4 had slechts 20 CH4 % en 80 % CO2. Het biogas van
de niet geroerde reactor met FeSO4 bestond uit 50 % CH4 en 50 % CO2. Nog slechter was
de reactor met FeCl2, het biogas op dag 14 bestond uit ongeveer 100 % CO2. Toevoeging
van ijzerbevattende additieven had in dit experiment aldus geen positieve invloed op de
samenstelling van het biogas. Dit stemt niet overeen bij wat Kim et al. (2002)
concludeerde, nl dat toevoegen van nutriënten zoals Ca, Fe en Ni noodzakelijk was
wanneer vluchtige vetzuren accumuleerden om een goede reactorwerking te behouden. Dit
was echter vermoedelijk te wijten aan de te zware belasting van de reactoren in dit
experiment (cfr. 1.2.1).
1.2.3 Vetzuursamenstelling
Ma et al. (2009) beschreef dat propionzuurconcentraties alvorens inhibitie van
methaanproductie optreedt, variëren tussen 0,8 g L-1 en 5 g L-1 propionzuur. Reactoren met
een circulatiesysteem zouden efficiënter vluchtige vetzuren verwijderen, waardoor deze
minder vlug zullen accumuleren (Zangh et al. 2011).
De propionaatconcentratie in de gemengde vloeistof steeg snel na 16 dagen met een
maximum van 9 g L-1 in de geroerde reactor met FeSO4, gevolgd door de geroerde
controlereactor met een maximum van 8 g L-1. De reactoren met de laagste concentratie
aan propionaat zijn met FeCl2 en FeSO4 (niet geroerd). Deze hadden op dag 16 allebei 6 g
L-1. Deze resultaten zijn tegenstrijdig met wat Zangh et al. (2011) concludeerde.
Hetzelfde fenomeen kan niet gezegd worden voor de concentratie van acetaat in het slib.
Op dag 16 heeft de reactor met FeSO4 (niet geroerd) de laagste acetaatconcentratie (1,3 g
L-1). De geroerde controlereactor doet net iets minder goed (1,9 g L-1), de andere reactoren
hebben allemaal ongeveer 2,4 g acetaat L-1. De reactoren met FeSO4 vertoonden in
vergelijking met de andere ijzerbevattende additieven betere resultaten op de
vetzuursamenstelling, hetgeen overeenkomstig is met de literatuur (Rao & Seenayya
1994). Over het algemeen toonden de overige vormen van Fe gelijkaardige resultaten
zoals deze van de controlereactor op de vetzuursamenstelling, productie biogas en
biogassamenstelling.
De geroerde reactoren produceerden echter wel meer biogas in vergelijking met niet
geroerde reactoren. Een reden hiervoor kan zijn dat roeren leidde tot meer biogas maar
ook tot meer vetzuurproductie. Gedurende het roeren was er meer contact tussen de
biomassa en het substraat in de reactor. Hierdoor werd enerzijds meer gas geproduceerd
maar anderzijds meer van het substraat kan afgebroken tot vetzuren. Er kan dus meer van
het oorspronkelijk substraat afgebroken zijn.
Deel V: Discussie 63
1.2.4 Stikstofconcentratie
Tweemaal werd de ammoniumstikstofconcentratie gedurende de opzet gemeten. Deze
veranderde nauwelijks voor de meeste reactoren. Enkel de ammoniumstikstofconcentratie
in de geroerde controlereactor daalde van 0,8 NH4+-N L-1 naar 0,6 NH4
+-N L-1. De reactor
met FeSO4 (niet geroerd) had op dag 15 de laagste concentratie. Deze
ammoniumstikstofconcentraties zijn laag en hadden dus geen toxische invloed.
1.2.5 DS en VS concentratie
Gedurende de fermentatieproef werd 3 maal (dag 1, dag 9 en dag 16) DS en VS
concentraties gemeten. DS concentraties stegen naarmate het experiment vorderde. Op
dag 9 hadden enkel de reactoren met FeSO4 (geroerd en niet geroerd) en controlereactor
een iets lagere VS concentratie in vergelijking met dag 1. Op dag 16 waren alle VS
concentraties hoger in vergelijking met dag 1 en dag 9. Stijging van DS en VS
concentraties zijn te wijten aan de snel verhoogde CZV-belasting gedurende het
experiment.
Parkin & Owen (1986) toonden aan dat wanneer vluchtige vetzuurconcentraties hoger dan
1 g L-1 en VS reductie van minder dan 30 %, resulteren in een onvolledige en niet efficiënte
vergisting. De vluchtige vetzuurconcentraties in dit experiment waren voor alle reactoren na
16 dagen minstens 6 g L-1, terwijl het VS gehalte voor alle reactoren steeg met ongeveer
30 %. Deze resultaten betekenen volgens de besluiten van Parkin & Owen (1986) dat de
reactoren na 16 dagen geen efficiënte werking hadden.
2 Pyrolyse
Biochar is een soort houtskool gevormd uit biomassa onder zuurstofarme omstandigheden.
Nutriënten zoals fosfaat en stikstof worden uit het startmateriaal teruggewonnen in de
biochar, zodoende deze zijn functie heeft als bodemverbeteraar. De eigenschappen van
biochar zijn echter zeer afhankelijk van de grondstoffen en de procesomstandigheden
waarin het geproduceerd is. Het gebruik van biochar als bodemverbeterend middel ten
opzichte van andere bodemverbeteraars uit zich in zijn stabiliteit en langzame vrijstelling
van nutriënten. Compost uit GFT-afval of humotex wordt vrij snel gemineraliseerd,
waardoor hun effect niet blijvend is (Lehmann & Joseph 2009). Financieel gezien is
pyrolyse niet gunstiger t.o.v. verbranding of storten. Pyrolyse heeft hogere investerings- en
werkingskosten. Het verschil bedraagt een factor 1 - 2,5 (Emis Vito 2001).
In deze thesis werd vergist GFT-afval en humotex als uitgangsmateriaal gebruikt. Dit is
innovatief aangezien er gewoonlijk gestart wordt met ruw materiaal zoals planten. Biochar
kan echter zware metalen bevatten. Om deze redenen zijn niet alle soorten digestaat
geschikt voor de productie van biochar. Een ander nadeel zijn de polycyclische
aromatische koolwaterstoffen die worden gevormd gedurende het proces en zich afzetten
op het biochar.
2.1 Procescondities
Pyrolyse van vergist GFT-afval met een verblijftijd van 10 min bij 450 °C leverde 20 %
meer gewicht op in vergelijking met 30 min bij 450 °C. Pyrolyse gedurende 30 min leverde
Deel V: Discussie 64
ongeveer hetzelfde resterende gewicht bij alle geteste temperaturen. Tijdens pyrolyse
treedt er een massaverlies op ten gevolge van gasontwikkeling. Gewichtsverlies stijgt
naarmate pyrolysetemperaturen stijgen. Brownsort et al. (2009) stelde vast dat er na trage
pyrolyse ongeveer 2 tot 60 % van het oorspronkelijk drooggewicht overbleef. De resultaten
bevestigen dit niet volledig. Pyrolyse van vergist GFT-afval bij 600 °C gedurende 30 min
leverde 6 % meer gewicht op in vergelijking met 30 min bij 450 °C.
2.2 Kjeldahlstikstof- en fosforconcentratie
Brownsort et al. (2009) toonde aan dat na pyrolyse van afvalslib bij 450 °C ongeveer 50 %
stikstof en 100 % fosfor overblijft. De gevonden resultaten, nl 60 % resterende stikstof en
60 - 80 % resterende fosfor zijn in overeenstemming met de literatuur.
Kjeldahlstikstofconcentraties in biochar zijn sterk verschillend, gaande van 0,0018 g g -1 tot
0,057 g g -1, afhankelijk van het uitgangsmateriaal. Algemeen bevat biochar afkomstig uit
afvalslib 0,064 g NH4-N g -1 en biochar afkomstig uit groenafval 0,0017 g NH4-N g -1. Het
fosforgehalte van biochar afkomstig uit groenafval bedraagt 0,2 mg g-1 en uit afvalslib 56
mg g-1 (Bridle & Pritchard 2004, Lehmann & Joseph 2009)
Onderlinge stikstof- en fosforconcentraties bij verschillende temperaturen sluiten zeer dicht
bij elkaar aan en er is nauwelijks een verschil voor verschillende verblijftijden. De gevonden
kjeldahlstikstofconcentratie van het biochar afkomstig uit vergist GFT-afval en humotex
sluiten aan bij de algemene waarden uit de literatuur. Biochar uit vergist GFT-afval en
humotex bevat hogere fosforwaarden (nl 75 – 80 mg g-1) in vergelijking met wat Bridle &
Pritchard (2004) concludeerde. Dit is vermoedelijk te wijten aan een verschil in
uitgangsmateriaal.
2.3 Specifiek oppervlak en porositeitsbepaling
De eigenschappen van het biochar veranderen bij stijgende temperatuur, in vergelijking
met het oorspronkelijk product. Deze veranderingen verlopen niet constant in functie van
temperatuurstijging. Verder zijn de karakteristieken van biochar sterk afhankelijk van het
soort grondstof. Brown et al. (2006) toonde aan dat het BET-oppervlak van biochar zeer
snel stijgt tussen 450 °C – 525 °C (10 m² g-1). Het blijft verder stijgen tot 750 °C (400 m² g-
1), waarna het bij nog hogere temperaturen terug daalt.
Biochar uit humotex had een zeer klein BET-oppervlak, nl 5 m² g-1. Biochar uit vergist GFT-
afval bij 450 °C had een kleiner BET-oppervlak in vergelijking met 700 °C maar een groter
BET-oppervlak in vergelijking met 600 °C. De BET-oppervlaktes stijgen tevens niet zo snel
als in de literatuur wordt aangegeven. Verder is er een verschil voor verschillende
verblijftijden. Langere verblijftijden resulteren in een groter BET-oppervlak.
Lua et al. (2004). stelde vast dat het poriënvolume van biochar uit schalen van
pistachenoten over het ganse temperatuursbereik van 400 °C tot 1000 °C stabiel bleef met
ongeveer 0,2 cm³ g-1. De bekomen resultaten van het poriënvolume van het biochar uit
vergist GFT-afval in dit eindwerk waren echter veel kleiner, nl gaande van 0,013 cm³ g-1
(600 °C, 10 min) tot 0,030 cm³ g-1 (700 °C, 30 min). Het poriënvolume en de poriëngrootte
van biochar uit humotex was vergelijkbaar met deze van biochar uit vergist GFT-afval.
Biochar uit humotex bij 600 °C heeft telkens het kleinste poriënvolume. Biochar uit humotex
gemaakt bij 450 °C is voor beide verblijftijden telkens kleiner in vergelijking bij 700 °C. Het
Deel V: Discussie 65
poriënvolume werd telkens groter naarmate de verblijftijd langer was. Er zijn dus geen
significante verschillen op te merken tussen biochar gevormd uit vergist GFT-afval of uit
humotex. De aerobe nacompostering na het vergistingsproces heeft geen enkel voordeel
en het gebruik van vergist GFT-afval is zodoende beter geschikt.
Deel VI: Besluit en verder onderzoek 66
Deel VI: Besluit en verder onderzoek
1 Anaerobe vergisting
In dit eindwerk werd getracht door toevoeging van metaaladditieven het anaerobe
vergistingsproces te optimaliseren. Het eerste experiment was veelbelovend voor het
toevoegen van FeSO4. De biogasproductie werd verhoogd en de hoeveelheden vluchtige
vetzuren waren beduidend lager in vergelijking met de andere reactoren. FeSO4 is gekend
voor de positieve invloed op mesofiele reactoren, dit werd bevestigd met deze proef. Bio-
Pd en Pd2+ hadden echter een negatief effect. Mogelijks komt dit door een te sterke
absorptie van waterstofgas door het Pd kristalrooster waardoor de waterstofgas
partieeldruk te sterk daalde voor de omzetting naar methaan.
De propionzuurconcentraties waren hoog in de reactoren met bio-Pd, Pd2+ en Fe0. Dit kan
te wijten zijn aan ontkoppeling van syntrofe acetogene bacteriën. Twee metabolische
processen, namelijk acidogenese en methanogenese, zijn verwikkeld in het anaerobe
proces. De samenwerking tussen deze twee processen heeft een grote impact op de
efficiëntie en de werking van de anaerobe vergister. Indien er een ongebalanceerde
verdeling is tussen de acidogenen en de methanogenen, dan uit zich dit in een opstapeling
van vluchtige vetzuren. Er heerst een syntrofe relatie tussen acetogenen (H2-producerende
Archaea) en methanogenen (H2-consumerende Archaea). H2-producerende en
consumerende Archaea zitten naast elkaar in aggregaten. H2-consumerende
methanogenen zijn nodig voor het metabolisme van acetogenen aangezien verhoogde
hoeveelheid H2 het fermentatieve systeem blokkeert. Door gebrekkig functioneren van
acetogene bacteriën zullen vluchtige vetzuren niet afgebroken worden.
In het tweede experiment werd de invloed van verschillende vormen van ijzer nader
onderzocht. De ijzerbevattende additieven werden slechts eenmaal toegediend. Verder
werd de CZV vanaf dag 1 reeds opgetrokken, en dit over een periode van 17 dagen.
Alsook werden twee reactoren continu geroerd. De positieve invloed van FeSO4 werd hier
echter niet meer vastgesteld. De aanwezige bacteriën die ijzer gebruiken in hun
metabolisme hadden waarschijnlijk onvoldoende de tijd om zich volledig te ontwikkelen.
Methanogene Archaea zijn het minst tolerant, door de snelle CZV-belasting hadden ook
deze bacteriën waarschijnlijk onvoldoende tijd om zich aan te passen en te ontwikkelen.
Een circulatiesysteem in de reactoren leverde een hogere biogasproductie op in
vergelijking met de niet geroerde reactoren. De geroerde reactoren produceerden echter
een hogere hoeveelheid propionaat. Over het algemeen kan besloten worden dat een hoge
propionaatproductie vermoedelijk opnieuw veroorzaakt werd door ontkoppeling van
syntrofe acetogene bacteriën.
Verder onderzoek naar de werking van ijzer is aangewezen. Zeer interessant lijken Fe2O3
nanopartikels die geleidelijk aan Fe2+ beschikbaar stellen voor de aanwezige bacteriën.
Deel VI: Besluit en verder onderzoek 67
2 Pyrolyse
Deze thesis is een pionierswerk in het “zero-afval” -concept van bioraffinaderijen. Het
gebruik van vergiste materialen (vergist GFT-afval en humotex) in plaats van ruw materiaal
(planten) als grondstof voor productie van biochar is een nieuwe invalshoek. Vergist GFT-
afval en humotex zijn rijker aan voedingselementen in vergelijking met ander compost.
Criteria voor het bepalen van de optimale condities gedurende pyrolyse zijn gebaseerd op
de opbrengst, het BET-oppervlak, het poriënvolume en het poriënoppervlak van biochar.
Pyrolyse brengt geen grote verschillen in gewichtsopbrengst met zich mee. Dit was
ongeveer 60 % voor alle temperaturen en verblijftijden. Biochar had ongeveer nog 60 %
totaal stikstof en 80 % fosfor in vergelijking met het uitgangsmateriaal.
Biochar bij 450 °C temperatuur had echter een kleiner BET-oppervlak in vergelijking met
biochar bij 700 °C. Het poriënvolume van biochar was voor alle temperaturen en
verblijftijden ongeveer hetzelfde. Daar er net iets meer biocharopbrengst is bij 450 °C en de
literatuur vaker weergeeft dat bij deze temperatuur de beste eigenschappen van biochar
verkregen wordt, kan gesteld worden dat bij deze temperatuur en langere verblijftijd de
beste resultaten bekomen worden.
De karakteristieken zijn echter zeer afhankelijk van de soort uitgangsmateriaal. Verder
onderzoek is noodzakelijk, zeker in het gebruik van verschillende grondstoffen
Literatuurlijst 68
Literatuurlijst
Agler, M., Wrenn, B., Zinder, S., Angenent, L. (2011). “Waste to bioproduct conversion with
undefined mixed cultures: the carboxylate platform.” Trends in Biotechnology 29 (2).
Appels, L., Baeyens, J., Degreve, J. en Dewil, R. (2008). “Principles and potential of the
anaerobic digestion of waste-activated sludge.” Progress in Energy and Combustion
Science 34 (6): 755-781.
Bagi, Z., Acs, N., Balint, B., Horvath, L., Dobo, K., Perei, K.R., Rakhely, G., Kovacs, K.L.
(2007). “Biotechnological intensification of biogas production.” Applied Microbiology and
Biotechnology 76 (2): 473–482.
Barredo, M. S. en Evison, L. M. (1991). "Effect of propionate toxicity on methanogen
enriched sludge, Methanobrevibacter smithii and Methanospirillum hungatii at different pH
values." Applied and Environmental Microbiology 57 (6): 1764-1769.
Barret, E., Joyner, L., Halenda, P. (1951). “The determination of pore volume and area
distributions in porous substances.” Journal of the American Chemical Society 73 (1): 373-
380.
Boe, K. (2006). “Online monitoring and control of the biogas process.” Thesis, Institute of
Environment & Resources, Technical University of Denmark.
Bridgwater, A.V. (2003). “Renewable fuels and chemicals by thermal processing of
biomass.” Chemical Engineering Journal 91: 87–102.
Bridle, T.R. en Pritchard, D. (2004). “Energy and nutrient recovery from sewage sludge via
pyrolysis.” Water Science and Technology 50 (9): 169-175.
Brown, R.A., Kercher, A.K., Nguyen, T.H., Nagle, D.C., Ball, W.P. (2006). “Production and
characterization of synthetic wood chars for use as surrogates for naturals sorbents.”
Organic Geochemistry 37 (3): 321-333.
Bronwsort, P. (2009). “Biomass pyrolysis processes: performance parameters and their
influence on biochar system benefits.” University of Edinburg, United Kingdom.
Brunauer, S., Emmett, P., Teller, E. (1938). “ Adsorption of gases in multimolecular layers.”
Journal of the American Chemical Society 60: 309-19.
Burgess, J., Quarmby, J., Stephenson, T. (1999). “Role of micronutrients in activated
sludge-based biotreatment of industrial effluents.” Biotechnology Advances 17: 49-70.
Centi, G. (2001). “Supported palladium catalysts in environmental catalytic technologies for
gaseous emissions.” Journal of Molecular Catalysis A: Chemical 173: 287–312
Chen, Y., Cheng, J., Creamer, K. (2007). “Inhibition of anaerobic digestion process: a
review”. Bioresource technology 99: 4044-4064.
Literatuurlijst 69
Chen, W., Kuo P. (2010). “A study on torrefaction of various biomass materials and its
impact on lignocellulosic structure simulated by a thermogravitmetery.” Energy 35: 2580-
2586.
Chidambaram, D., Hennebel, T., Taghavi, S., Mast, J., Boon, N., Verstraete, W., van de
Lelie D., Fitts, J.P. (2010). “Concominant microbial generation of palladium nanoparticles
and Hydrogen to immobilize chromate.“ Environmental Science and Technology 44 (19):
7635-7640.
Colomban, A. et al. (1993). “Production of propionic acid from whey permeate by
sequential fermentation, ultrafiltration, and cell recycling.” Biotechnology and
Bioengineering 42: 1091-1098.
Cresson, R., Carrere, H., Delgenes, J.P., Bernet, N. (2006). “Biofilm formation during the
start-up period of an anaerobic biofilm reactor – impact of nutrient complementation.”
Biochemical Engineering Journal 30 (1): 55–62.
Deublein, D. en Steinhauser, A. (2008). “Biogas from waste and renewable resources.”
Weinheim, GERMANY, Wiley-VCH Verlag GmbH & co KGaA.
De Windt, W., Aelterman, P., Verstraete, W. (2005). “Bioreductive deposition of palladium0
nanoparticles on Shewanella oneidensis with catalytic activity towards reductive
dechlorination of polychlorinated biphenyls.” Environmental Microbiology 7 (3): 314-325.
Emis Vito. Beschikbaar via www.emis.vito.be. Geraadpleegd op 2011 mei 31.
European Biomass Industry Association. Beschikbaar via http://www.eubia.org/211.0.html.
Geraadpleegd op 2011 april 30.
Greenberg, A., Clesceri, L. en Eaton, A. (1992). “Standard methods for the examination of
water and wastewater.” Washington, American Public Health Associaton Publications.
Harper, S., en Pohland, F. (1986). “Recent developments in hydrogen management during
anaerobic biological wastewater treatment.” Biotechnology and Bioengineering 28: 585-
602.
Hennebel, T., De Gusseme, B., Boon, N. en Verstraete, W. (2009). “Biogenic metals in
advanced water treatment.” Trends in Biotechnology 27 (2): 90-98.
IGEAN Milieu en Veiligheid. Beschikbaar via http://milieuenveiligheid.igean.be
Geraadpleegd op 2011 april 30.
Kim, M., Ahn, Y.H., Speece, R. (2002). “Comparative process stability and efficiency of
anaerobic digestion; mesophilic vs. thermophilic.” Water Research 36: 4369-4385.
Literatuurlijst 70
Laird, D.A. (2008). “The charcoal vision: a win–win–win scenario for simultaneously
producing bioenergy, permanently sequestering carbon, while improving soil and water
quality.” Agronomy Journal 100:178–181.
Lehmann, J., Gaunt, J., Rondon, M. (2006). “Biochar sequestration in terrestrial
ecosystems – a review.” Mitigation and Adaptation Strategies for Global Change 11: 403 –
427.
Lehmann, J. (2007). “Bio-energy in the black.” Frontiers in Ecology and the Environment 5
(7): 381-387.
Lehmann, J. en Joseph, S. (2009). “Biochar for Environmental Management.” Earthscan,
London, United Kingdom.
Lettinga, G., Hulshoff, L.W., Zeeman, G. (1993). “Collegedictaat Biologische
waterzuivering, onderdeel anaërobe zuivering.” Vakgroep Milieutechnologie-
landbouwuniversiteit, Wageningen, Nederland.
Lua, A., Yang, T., Guo, J. (2004). “Effects of pyrolysis conditions on the properties of
activated carbons prepared from pistachio-nut shells.” Jourrnal of Analytical and Applied
Pyrolysis 72 (2): 279-287.
Ma, J., Carballa, M., Verstraete, W. (2009). “Enhanced propionic acid degradation (EPAD)
system: proof of principle and feasibility.” Water Research 43: 3239-3248.
Massé, D.I. en Droste, R.L. (2000). “Comprehensive model of anaerobic digestion of swine
manure slurry in an sequencing batch reactor.” Water Research 34: 3087-106.
McCarty, P. (1964). “Anaerobic waste treatment fundamentals”. Public Works 9-12.
Parkin, G. en Owen, W. (1986). “Fundamentals of anaerobic digestion of wastewater
sludges.” Journal of Environmental Engineering 112(5).
Pind, P., Angelidaki, I., Ahring, B. (2003). “Dynamics of the anaerobic process: effects of
volatile fatty acids.” BioCentrum-DTU, Technical University of Denmark, Wiley Periodicals,
Inc.
Punal, A., Brauchi, S., Reyes, J.G., Chamy, R. (2003). “Dynamics of extracellular polymeric
substances in UASB and EGSB reactors treating medium and low concentrated
wastewaters.” Water Science and Technology 48: 41–49.
Rao, P. P. en Seenayya, G. (1994). "Improvement of methanogenesis from cow dung and
poultry litter waste digesters by addition of iron." World Journal of Microbiology &
Biotechnology 10 (2): 211-214.
Rehm, H., Reed, G., Pühler, A., Stadler, P. (2000). “Environmental processes I.”
Biotechnology volume 11 A, New York, Wiley.
Literatuurlijst 71
Ren, N.Q., Wang, B.Z., Huang, J.C. (1997). “Ethanol-tyme fermentation of carbohydrate
wastewater in a high rate acidogenic reactor.” Biotechnology and Bioengineering 54(5):
428-433.
Shen, C.F., Kosaric, N., Blaszczyk, R. (1993). “The effect of selected heavy metals (Ni, Co
and Fe) on anaerobic granules and their extracellular polymeric substances.” Water
Resource 27 (1): 25-33.
Singh, R.P., Kumar, S., Ojhab, C.S.P. (1999). “Nutrient requirement for UASB process: a
review.” Biochemical Engineering Journal 3: 35-54.
Schmidt, J. en Ahring, B. (1993). “effects of hydrogen and formate on the degradation of
propionate and butyrate in thermophilic granules from an upflow anaerobic sludge blanked
reactor.” Applied and environmental microbiology: 2546-2551.
Smith, D.P. en McCarty, P.L. (1989). “Reduced product formation following perturbation of
ethanol- and propionate-fed methanogenic CSTRs.” Biotechnology and Bioengineering 34:
885-895.
Speece, R.E. (1988). “A survey of municipal anaerobic sludge digesters and diagnostic
activity assays.” Water Resource 22 (3): 365–372.
Speece, R.E. (1996). “Anaerobic biotechnology for industrial wastewaters.” Archae Press,
Nashville, Tennessee.
Steinbusch et al. (2008). “Alcohol production through volatile fatty acids reduction with
hydrogen as electron donor by mixed cultures.” Water resources 42: 4059-4066.
Sung, S., Liu, T. (2003). “Ammonia inhibition on thermophilic anaerobic digestion.”
Chemosphere 53: 43-52.
van Hullebusch, E., Gieteling, J., Van Daele, W., Defrancq, J., Lens, P. (2007). “Effect of
sulfate and iron on physico-chemical characteristics of anaerobic granular sludge.”
Biochemical Engineering Journal 33: 168-177.
Verstraete, W. (1981). “Biogas.” Antwerpen, stichting leefmilieu v.z.w.
Zitomer, D., Johnson, C., Speece, R. (2008). “Metal stimulation and municipal digester
thermophilic/mesophilic activity.” Journal of Environmental Engineering – ASCE 134 (1):
42–47.
VREG (Vlaamse regulator van de elektriciteits- en gasmarkt) (2010) (28/02). Aantal
uitgereikte groenestroomcertificaten. Technical report VREG.
Zhang, Y., An, X., Quan, X. (2011). “Enhancement of sludge granulation in a zero valence
iron packed anaerobic reactor with a hydraulic circulation.” Process Biochemistry 46: 471–
476.