MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA...

57
Academiejaar 2009 - 2010 MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVA Kenny VLAEMYNCK Promotor Prof. dr. G. Vanderstraeten Co-promotor Dr. K. Oostra Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE

Transcript of MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA...

Page 1: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

Academiejaar 2009 - 2010

MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN

BIJ REVALIDATIE NA CVA

Kenny VLAEMYNCK

Promotor

Prof. dr. G. Vanderstraeten

Co-promotor

Dr. K. Oostra

Scriptie voorgedragen in de 2

de Master in het kader van de opleiding tot

MASTER IN DE GENEESKUNDE

Page 2: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel
Page 3: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

Academiejaar 2009 - 2010

MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN

BIJ REVALIDATIE NA CVA

Kenny VLAEMYNCK

Promotor

Prof. dr. G. Vanderstraeten

Co-promotor

Dr. K. Oostra

Scriptie voorgedragen in de 2

de Master in het kader van de opleiding tot

MASTER IN DE GENEESKUNDE

Page 4: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

DANKWOORD

Bij deze wens ik mijn promotor, Prof. dr. G. Vanderstraeten,

te danken voor de algemene leiding van de masterproef.

Tevens wil ik mijn co-promotor, Dr. K. Oostra,

bedanken voor de begeleiding tijdens de voorbije 2 jaar

bij het schrijven van deze scriptie.

Ten slotte dank ik ook mijn ouders voor hun steun,

evenals mijn vriendin voor de vele aanmoedigingen.

Page 5: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

INHOUDSTAFEL ABSTRACT ............................................................................................................................................ 1

INLEIDING............................................................................................................................................. 2

1. CVA: algemeen ............................................................................................................................... 2

2. CVA: motorische stoornissen.......................................................................................................... 3

3. Problemen bij de bovenste lidmaat-revalidatie ............................................................................... 4

4. Herstelmechanismen en de link naar motor imagery ...................................................................... 5

5. Beperkingen van fysiotherapie en de zoektocht naar alternatieve strategieën ................................ 7

6. Doelstellingen.................................................................................................................................. 8

METHODOLOGIE ............................................................................................................................... 10

RESULTATEN ..................................................................................................................................... 11

1. Definities ....................................................................................................................................... 11

2. Motor imagery ability.................................................................................................................... 14

2.1 Vragenlijsten .......................................................................................................................... 14

2.2 Mental chronometry.............................................................................................................. 16

2.3 Computertaken ...................................................................................................................... 17

2.4 Registratie van de activiteit van het autonoom zenuwstelsel............................................. 18

2.5 Musculaire activiteit .............................................................................................................. 19

2.6 Posturale controle.................................................................................................................. 19

3. Meetinstrumenten.......................................................................................................................... 21

3.1 Algemeen ................................................................................................................................ 21

3.2 ICF-classificatie ..................................................................................................................... 21

3.2.1 Functies en anatomische eigenschappen.......................................................................... 22

3.2.2 Activiteiten........................................................................................................................ 24

3.2.3 Participatie ....................................................................................................................... 25

3.2.4 Evaluatie van de 3 perspectieven in éénzelfde studie....................................................... 25

3.3 Andere meetinstrumenten .................................................................................................... 26

4. Theorieën....................................................................................................................................... 27

5. Toepassingen ................................................................................................................................. 30

5.1 Indicaties voor imagery – gebruik ....................................................................................... 30

5.1.1 Atleten en andere gezonde personen ................................................................................ 30

5.1.2 Patiënten........................................................................................................................... 32

5.2 Motor imagery in CVA-revalidatie: klinische studies........................................................ 33

5.2.1 Bovenste lidmaat .............................................................................................................. 33

5.2.1.1 Acute CVA-patiënten ................................................................................................ 33

5.2.1.2 Subacute CVA-patiënten........................................................................................... 34

Page 6: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

5.2.1.3 Chronische CVA-patiënten ....................................................................................... 35

5.2.2 Onderste lidmaat .............................................................................................................. 37

5.2.3 ADL .................................................................................................................................. 38

5.3 Invloed van de leeftijd ........................................................................................................... 40

5.4 Toepassingsmodel .................................................................................................................. 40

6. Verwante technieken ..................................................................................................................... 43

6.1 Motorisch leren via observatie ............................................................................................. 43

6.2 Mirror therapie...................................................................................................................... 44

DISCUSSIE........................................................................................................................................... 45

REFERENTIELIJST............................................................................................................................. 48

Page 7: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

1

ABSTRACT

Inleiding: Het CVA vormt één van de belangrijkste oorzaken van invaliditeit bij volwassenen.

Hierbij zijn functionele stoornissen van het bovenste lidmaat meer problematisch dan van het onderste

lidmaat. Functioneel herstel wordt gestuurd door reorganisatieprocessen in de hersenen wat optreedt

bij activatie van het motorisch systeem. Deze activatie kan gebeuren via fysiotherapie, maar ook via

andere processen zoals motor imagery aangezien de echte uitvoering van bewegingen en motor

imagery in essentie gebaseerd zijn op dezelfde processen. Dit wordt aangetoond door onder andere de

mentale isochronie en de activatie van gelijkaardige hersengebieden.

Methodologie: Er werd vertrokken van 2 reviews en via Web of Science en de referentielijsten

werden meerdere relevante artikels bekomen. Voorts werd ook de database PubMed gehanteerd.

Resultaten: Na verduidelijking van de imagery-terminologie werden de termen “motor imagery” en

“mental practice” als meest passend beschouwd om in deze masterproef te gebruiken.

Een belangrijk aandachtspunt is dat, vóór het incorporeren van mental practice in de revalidatie,

nagegaan moet worden of men in staat is tot het uitvoeren van motor imagery. Dit kan d.m.v. onder

andere vragenlijsten, mental chronometry en mentale rotatie taken.

In de motor imagery literatuur worden veel verschillende meetinstrumenten gebruikt om de resultaten

van de therapie te objectiveren. Er wordt idealiter uitgegaan van de ICF-classificatie om hierin

structuur te brengen.

Een aantal mogelijke mechanismen die een verklaring kunnen geven van hoe motor imagery de

motorische prestaties kan verbeteren, kunnen in meerdere theorieën vervat worden. Geen enkele

theorie echter biedt een bevredigende verklaring voor de huidige bevindingen.

Bij de synthese van de literatuur over motor imagery in de CVA-revalidatie wordt een indeling

gehanteerd op basis van de gebruikte studiepopulatie (acute, subacute en chronische CVA-patiënten)

en op basis van het feit of het gaat over revalidatie van het bovenste lidmaat, het onderste lidmaat of

over het herleren van ADL. In het algemeen kan gesteld worden dat de combinatie van fysiotherapie

én mental practice significant betere resultaten geeft dan de controletherapie zonder mental practice.

Motorisch leren via observatie en mirror therapie zijn 2 technieken, verwant aan motor imagery, die

eveneens mooie toekomstperspectieven kunnen bieden in de CVA-revalidatie.

Discussie: De huidige literatuur geeft aan dat mental practice op basis van motor imagery

bijkomende gunstige effecten teweegbrengt ten opzichte van de conventionele fysiotherapie. Het

uitvoeren van grotere en methodologisch betere studies is echter wenselijk in de toekomst, evenals een

evaluatie van de lange-termijnsresultaten.

Page 8: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

2

INLEIDING

1. CVA: algemeen

Elke dag worden in België 52 mensen het slachtoffer van een zogenaamd cerebrovasculair

accident (CVA) of stroke. (www.senaat.be) Een CVA in de brede zin wordt gedefinieerd als een acute

verstoring van de cerebrale doorbloeding die gepaard gaat met focale neurologische uitvalstekenen. De

intermittente ischemische aanval ( = transient ischemic attack = TIA) wordt veroorzaakt door een

kortstondige onderbreking van de bloedvoorziening in een gelokaliseerd deel van de hersenen. Een

bepalend kenmerk van een TIA is het vluchtige van de uitvalsverschijnselen: de symptomen moeten

binnen 24 uur verdwenen zijn. Het gaat essentieel om een kortdurend tekort aan bloedtoevoer

waardoor de neuronen wel slecht functioneren, maar niet afsterven. TIA’s zijn wel vaak de voorbode

van een echt herseninfarct.

Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel door een tekort aan bloedtoevoer en

dus zuurstof. Een dergelijk zuurstoftekort treedt op door een totale afsluiting van een bloedvat. Dit kan

gebeuren door een trombose of een embolie. Bij een trombose vormt zich ter hoogte van de

arteriosclerotische wanden van een bloedvat een bloedstolsel of trombus waardoor het bloedvat

volledig wordt afgesloten. Bij een embolie is er een afsluiting door een bloedklonter afkomstig van

elders in het lichaam bv. vanuit het hart waar zich door ritmestoornissen (typisch voorkamerfibrillatie)

bloedstolsels vormen die met de bloedcirculatie worden meegevoerd en de kleinere bloedvaten in de

hersenen gaan afsluiten.

Heel belangrijk voor de kliniek is dat de symptomen afhankelijk zijn van het bloedvat dat

geoccludeerd is:

- De A. cerebri media is het meest frequent aangetast. De uitvalsverschijnselen zijn een hemiparese,

hemi-hypoësthesie en homonieme hemianopsie. Dit alles aan de contralaterale zijde van het letsel (=

contralateraal hemisyndroom). Als de dominante hemisfeer aangetast is, is er ook een globale afasie.

In deze masterproef staan de motorische consequenties centraal, en belangrijk hierbij is dat de parese

van arm en gezicht typisch meer uitgesproken is dan van het been. Dit omdat de motorische zone

van het been meer behoort tot het bevloeiingsgebied van de A. cerebri anterior. Dit wordt mooi

geïllustreerd a.d.h.v. de motorische homunculus in Figuur 1.

- Occlusie van de A. cerebri anterior komt minder frequent voor. Bij circulatiestoornissen in dit

gebied is het been dus duidelijk meer aangetast.

- Ischemie in het gebied van de A. cerebri posterior gaat vooral gepaard met homonieme hemianopsie

en is dus niet belangrijk in het kader van motorische pathologie.

Page 9: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

3

- De A. basilaristrombose geeft meestal aanleiding tot een bilaterale verweking van de hersenstam.

Er is vaak een diep coma met indrukwekkende uitvalsverschijnselen zoals tetraplegie en bilaterale

uitval van de lagere craniale zenuwen. Dikwijls zal de patiënt na een paar dagen overlijden. (cursus

Neurologie, Prof. Dr. P. Boon)

FIGUUR 1: DE MOTORISCHE HOMUNCULUS. DE A. CEREBRI MEDIA STAAT IN VOOR

BEVLOEIING VAN HET GEBIED DAT ZORGT VOOR DE MOTORIEK VAN ARM EN

GEZICHT. DE A. CEREBRI ANTERIOR DAARENTEGEN BEVLOEIT HET BEEN-GEBIED.

2. CVA: motorische stoornissen

Een CVA is één van de belangrijkste oorzaken van invaliditeit. 50 tot 60% van de patiënten

die het CVA overleven, worden geconfronteerd met een chronische motorische afwijking zoals

stoornissen in de balans, timing en coördinatie, maar ook krachtsverlies en spasticiteit kunnen de

levenskwaliteit van de patiënt drastisch doen dalen. (de Vries and Mulder, 2007).

Grofweg kunnen de motorische stoornissen gesitueerd worden in het gangpatroon en/of de

functie van het bovenste lidmaat. Als bij een hemiparese ten gevolge van een beroerte de gang van de

patiënt gecompromitteerd wordt, is hij/zij daar meestal van hersteld na ongeveer 11 weken. Echter, de

gang van een post-CVA patiënt is vaak aangetast en beperkt tot kleine afstanden. Typische

veranderingen zijn dat de paslengte en het ritme kleiner zijn dan normaal en dat een groter deel van de

gangcyclus ingenomen wordt door de zogenaamde double-support en stance-fasen. Met double-

support wordt het deel van de cyclus bedoeld waarbij beide voeten in contact zijn met de grond. De

stance-fase begint met het contact van de hiel op de grond en eindigt met het opheffen van de teen bij

het begin van de swing-fase. (Dickstein et al., 2004)

Er kan dus gesteld worden dat de meerderheid van de patiënten die een CVA overleven na een

bepaalde tijd opnieuw kan wandelen. Daartegenover staat dat bovenste lidmaat hemiparese één van de

meest problematische klinische effecten vormt van CVA. (Page et al., 2001a) Dit uit zich in het feit

Page 10: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

4

dat het één van de meest prevalente aandoeningen is dat behandeld wordt door fysio- en

ergotherapeuten. (Page et al., 2001b) In vergelijking met het onderste lidmaat verkrijgt een veel

kleiner percentage een functioneel herstel van het bovenste lidmaat. (Crosbie et al., 2004) 30 tot 60%

van de hemiparese-patiënten is niet in staat om hun aangetaste arm functioneel te gebruiken na ontslag

uit het revalidatiecentrum. (Page et al., 2007) Zelfs één jaar of langer na neurologische revalidatie

vertoont bijna de helft van de patiënten lange-termijnsbeperkingen in armfunctie, verminderde sociale

activiteiten en beperkingen in hun dagelijkse activiteiten ( = activities of daily living = ADL). Dit alles

resulteert in lange-termijnsafhankelijkheid wat een aanzienlijke kost met zich meebrengt. (Dijkerman

et al., 2004)

3. Problemen bij de bovenste lidmaat-revalidatie

De beperkte effectiviteit van de huidige therapeutische technieken die gebruikt worden voor

verbetering van de bovenste lidmaat-functie vormt een gedeeltelijke verklaring voor de hierboven

aangehaalde problemen bij de revalidatie. (Crosbie et al., 2004) Daarom zijn betere

revalidatiestrategieën nodig, vooral in het chronische stadium ( > 1 jaar post-CVA) waar spontaan

herstel vaak vertraagd of gestopt is, en patiënten ontslaan worden van hun revalidatie. (Page et al.,

2007) Daarnaast is er ook het probleem dat slechts een klein deel van de dag gespendeerd wordt aan

bovenste lidmaat-interventies. Ook dit is een belangrijk aandachtspunt, omdat aangetoond is dat

vroegtijdige, maar zeker ook intensieve en repetitieve training van functionele taken duidelijk

positievere resultaten geeft bij de revalidatie van het bovenste lidmaat. (Crosbie et al., 2004)

Een belangrijke consequentie van hemiparese is dat de patiënten hun aangetaste ledematen

niet gebruiken, zelfs als ze ertoe in staat zijn. Dit fenomeen wordt hemikinesia genoemd. Het

probleem hierbij is dat deze bewegingssuppressie na verloop van tijd een gewoonte wordt en

uiteindelijk gebruiken de patiënten hun niet-aangetaste arm voor de meeste dagelijkse activiteiten. Dit

kan bot- en spieratrofie van het aangetaste lidmaat veroorzaken. Nochtans kan herhaald gebruik van de

aangetaste arm deze non-use patronen voorkomen. Deze bevinding werd vertaald in klinische

protocols die het gebruik van het aangetaste lidmaat verhogen en dus ook het functioneren van CVA-

patiënten verbeteren. (Page et al., 2005)

Page 11: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

5

4. Herstelmechanismen en de link naar motor imagery

Hersenbeschadiging kan leiden tot een verstoring van de connecties tussen de verschillende

corticale centra verantwoordelijk voor het sensorimotorische, cognitieve en psychologische

functioneren. Dit kan resulteren in problemen bij het uitvoeren van vroeger geleerd gedrag, zoals

zelfzorgtaken en het herleren ervan. (Liu et al., 2004b) Dit herleringsproces en meer algemeen het

functioneel herstel van motorische vaardigheden gebeurt vooral door reorganisatieprocessen in de

hersenen. Bij partiële schade is er inderdaad een reorganisatie binnen het systeem mogelijk, terwijl

substitutie moet gebeuren bij een volledige beschadiging. Bij dit laatste proces worden andere

hersendelen gerecruteerd. Het reorganisatieproces daarentegen gebeurt via een activatie van het

motorisch systeem. Dit kan “online” gebeuren door het uitvoeren van bewegingen zoals gedaan wordt

bij de fysiotherapie ( = physical therapy = PT). Activatie van het motorisch systeem kan echter ook

“offline” tot stand gebracht worden. Dit gebeurt bij motor imagery (cf. infra voor de definitie) en de

observatie van bewegingen die anderen uitvoeren (cf. hoofdstuk verwante technieken). (de Vries and

Mulder, 2007)

Op die manier is het bijvoorbeeld een intrigerende vraag of motor imagery gebruikt kan

worden als revalidatiemethode voor patiënten die voor een lange periode geïmmobiliseerd zijn na een

ongeval of chirurgie. Het is namelijk bekend dat zo een immobilisatieperiode de neurale representatie

van de aangetaste ledematen kan vervormen, hetgeen latere revalidatie kan compromitteren. (Mulder

et al., 2007) De rationale achter dit alles is dat motor imagery en de echte uitvoering van bewegingen

in essentie gebaseerd zijn op dezelfde processen. Dit wordt de simulatiehypothese genoemd en deze

wordt gestaafd aan de hand van twee soorten evidentie: de mentale isochronie, die verderop (in het

hoofdstuk over motor imagery ability) meer uitgebreid zal besproken worden en de gelijkenissen op

neuraal niveau aangetoond d.m.v. meerdere studies die gebruik maken van

hersenbeeldvormingstechnieken.

Een eerste vorm van evidentie is dus de zogenaamde mentale isochronie. Dit stelt dat er een

temporele congruentie bestaat tussen ingebeelde en uitgevoerde bewegingen. Anders gezegd, de tijd

nodig om een ingebeelde beweging uit te voeren is gelijkaardig aan de tijd die nodig is voor de

eigenlijke uitvoering. Deze temporele congruentie geldt voor normale controlepersonen, maar is ook

geobserveerd na hersenbeschadiging. Zo is onder andere aangetoond dat patiënten met unilaterale

cerebrale laesies meer tijd nodig hebben om een beweging in te beelden met hun aangetaste lidmaat

dan met hun niet-aangetaste lidmaat. Aan de andere kant vertoonden para- of tetraplegische patiënten

tengevolge van laesies van het ruggenmerg ingebeelde bewegingstijden vergelijkbaar met gezonde

Page 12: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

6

personen, wat het idee ondersteunt dat motor imagery een proces is dat afhankelijk is van de integriteit

van motor-gerelateerde structuren beperkt tot het cerebrum.

Vervolgens is het ook bekend dat hersendelen die normaal betrokken zijn bij de planning en

uitvoering van bewegingen, ook actief zijn tijdens het inbeelden ervan. Deze anatomische

correspondentie werd onder andere via PET-, fMRI-, EEG- en MEG-studies in kaart gebracht. Hierbij

werd het duidelijk dat in beide condities vaak activiteit voorkomt van de prefrontale, premotore,

cingulate, superior en inferior pariëtale en sensorimotorische cortices. Ook de supplementaire

motorische area, de basale ganglia en het cerebellum vertonen dit beeld. (de Vries and Mulder, 2007;

Jackson et al., 2001) Een illustratie van een fMRI-studie wordt gegeven in het artikel van Lacourse et

al. (2005). Hierbij moest een taak uitgevoerd en ingebeeld worden vóór en ná 1 week van intensieve

fysieke training. De activatieplaatsen geassocieerd met de uitvoering en de imagery waren congruent

in beide condities, alhoewel er meer gelijkenissen in de post-trainingsfase werden gevonden, wat

geïllustreerd wordt in Figuur 2. Dit experiment geeft dus een congruente activatie aan van het corticaal

en subcorticaal motorisch systeem tijdens zowel de niet-geleerde als de geleerde fase. Dit ondersteunt

de mogelijkheid dat motor imagery-gebaseerde technieken zouden kunnen worden gebruikt bij zowel

het aanleren van nieuwe vaardigheden, maar ook bij de herhaling van geleerde bewegingen.

FIGUUR 2: fMRI-RESULTATEN VAN 4 CONDITIES. NOVEL MOVE: HET UITVOEREN

VAN DE TAAK VÓÓR DE TRAINING. NOVEL IMAGE: HET INBEELDEN VAN DE TAAK

VÓÓR DE TRAINING. SKILLED MOVE EN SKILLED IMAGE: RESPECTIEVELIJK HET

UITVOEREN EN INBEELDEN VAN DE TAAK NA DE WEEK TRAINING. DE

GELIJKENISSEN TUSSEN DE UITVOERINGS- EN INBEELDINGSCONDITIES ZIJN

TREFFEND.

Page 13: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

7

Activiteit in de primaire motorische cortex (M1), dat een meer uitvoerend gebied is, wordt niet

consistent gevonden. Dit is een relevant gegeven, aangezien veel studies hebben aangetoond dat

neurale reorganisatie, gerelateerd aan het motorische herstel, plaatsgrijpt in dit gebied. Het is dan ook

de vraag of de zwakke en inconsistente activatie van de primaire motorische cortex tijdens motor

imagery tot gevolg heeft dat het toch niet echt een beloftevolle revalidatietechniek zou zijn. Dit is niet

noodzakelijk het geval en wel omwille van een aantal redenen: ten eerste moet dit eerst nog eens in

een foutloze fMRI studie bevestigd worden. Het is inderdaad mogelijk dat sommige inconsistente

resultaten te wijten zijn aan methodologische verschillen in de studies, bv. het niet controleren voor

kleine spierbewegingen en het gebruik maken van andere scanningstechnieken en motor imagery

taken. Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat zelfs een zwakke activatie voldoende is om de gap te

overbruggen naar fysieke therapie (cf. infra) en ten derde is het mogelijk dat bepaalde effecten van

motor imagery gemedieerd worden via de premotore area’s, waarbij de primaire motorische cortex

wordt gebypassed. Ook bestaat de hypothese dat de premotore area’s de primaire motorische cortex

kunnen inhiberen. (Sharma et al., 2006) Als conclusie kan gesteld worden dat de primaire motorische

cortex niet noodzakelijk betrokken is bij motor imagery. Dit gebied kán geactiveerd worden, zoals in

bepaalde studies wordt gevonden, maar die activiteit is blijkbaar niet noodzakelijk voor de accurrate

representatie van bewegingen. (de Vries and Mulder, 2007)

Voorts zijn er nog een aantal wetten en principes waaraan zowel fysisch uitgevoerde als

ingebeelde bewegingen onderworpen zijn. Zo geldt voor beiden de wet van Fitts die stelt dat

moeilijkere bewegingen meer tijd vragen om uit te voeren / in te beelden. Ook autonome reacties,

zoals een toename in hart- en ademhalingsfrequentie, worden gezien bij motor imagery van zware

oefeningen. (Jackson et al., 2001)

5. Beperkingen van fysiotherapie en de zoektocht naar alternatieve strategieën

Fysiotherapie is de hoeksteen van de revalidatie, maar heeft een aantal belangrijke

beperkingen. Zo wordt er gesuggereerd dat fysieke therapie tijdens de acute fase best beperkt wordt,

omdat het infarct-expansie tot gevolg zou kunnen hebben. Ook komt het vaak voor dat na een beroerte

de motorische vaardigheden heel slecht zijn, waardoor de fysieke therapie gewoonweg niet kan

worden uitgevoerd. (Sharma et al., 2006) Samen met veiligheidsbeperkingen weerhoudt dit vele

patiënten ervan om bv. het wandelen zelf te oefenen, wat kan bijdragen tot een verdere achteruitgang

van de gang en tot een algemene fysische verslechtering. Ook is de integratie van intensieve en

frequente gangrevalidatie in de fysiotherapie vaak onrealistisch door de hoge kosten. (Dickstein et al.,

2004) Intensieve revalidatie is inderdaad heel duur en vele zorgorganisaties geven slechts een beperkt

aantal therapiesessies en stoppen daarna de financiering. Typisch omvatten deze beperkte sessies een

Page 14: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

8

breed gebied van diensten, zoals fysiotherapie, maar ook bv. ergo- en spraaktherapie. Ook komen een

groot aantal vaardigheden aan bod zoals transport, gebruik van de aangetaste arm, balanstraining en

nog zoveel meer. Op die manier kunnen oefeningen niet voldoende frequent uitgevoerd worden,

waardoor de therapie niet zo effectief is als het zou kunnen zijn.

Daarom zoeken therapeuten naar strategieën die het gebruik van financiële bronnen

minimaliseren, maar wel de trainingsmogelijkheden maximaliseren opdat motorisch leren zou

plaatsvinden. Motor imagery is zo’n strategie die gecombineerd kan worden met fysieke training en

die het motorisch leren versnelt en bijgevolg de fysieke prestaties verbetert. (Page et al., 2001b) Op die

manier zou motor imagery een goede substitutietherapie zijn om het motorisch netwerk te activeren

wanneer fysieke therapie niet mogelijk is, bv. bij complete handparese. Als er na een bepaalde tijd

voldoende handbeweging is teruggekeerd en de zogenaamde gap (cf. supra) overbrugd is, kan er

overgeschakeld worden op PT. (Sharma et al., 2006)

Motor imagery heeft heel wat voordelen. Zo kan het probleemloos tussen 2 sessies van fysieke

therapie gedaan worden, aangezien spiervermoeidheid de accuraatheid van motor imagery niet

vermindert. Ook kan het in alle fasen van CVA-herstel uitgevoerd worden, alhoewel het ideale

moment om te starten met motor imagery nog niet echt duidelijk is. Het is ook goedkoop, makkelijk

aan te leren en toe te passen en motor imagery is niet fysisch uitputtend of schadelijk. (Schuster et al.,

2008)

Imagery-gebruik bevordert niet enkel de motorische prestaties, het beïnvloedt daarenboven

ook de cognities: frequent imagery-gebruik stimuleert de “self-efficacy” van de patiënt. Hiermee

bedoelt men het vertrouwen in zijn/haar capaciteiten om de voorgeschreven revalidatie-oefeningen uit

te voeren. Een grotere “self-efficacy” op zijn beurt heeft tot gevolg dat de patiënt zich meer zal

engageren in de revalidatie, zodat op die manier kan gesteld worden dat imagery-gebruik het herstel

ook op een indirecte manier bevordert. (Gregg et al., 2007)

6. Doelstellingen

De doelstellingen van deze masterproef zijn het achtereenvolgens aankaarten van een aantal

aspecten van motor imagery. Allereerst zal geprobeerd worden om verheldering te brengen in de

terminologie. Studies over imagery komen namelijk uit verschillende onderzoeksgebieden zoals de

sportpsychologie, de cognitieve psychologie en de cognitieve neurologie. Elk vakgebied heeft zijn

eigen jargon, wat soms tot verwarring kan leiden, aangezien daardoor de terminologie niet eenduidig

wordt gebruikt. (Jackson et al., 2001). Om toch wat klaarheid te scheppen in deze problematiek,

Page 15: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

9

worden een aantal definities van algemene begrippen aangebracht die, hoewel soms heel beperkt, een

andere betekenis hebben, maar die in de literatuur jammer genoeg vaak door elkaar worden gebruikt.

Ten tweede zal nagegaan worden bij wie imagery als revalidatietechniek kan gebruikt worden.

Het is inderdaad zo dat niet elke patiënt op een even effectieve manier gebruik kan maken van deze

techniek. Dit heeft alles te maken met de zogenaamde “motor imagery ability”. Het spreekt voor zich

dat men zich er eerst van moet vergewissen of de patiënt werkelijk in staat is om motor imagery uit te

voeren alvorens deze techniek kan opgenomen worden in zijn/haar revalidatieprogramma. Hierbij

zullen een aantal methodes besproken worden die men gebruikt om de capaciteit tot motor imagery bij

de individuele patiënt te beoordelen.

Een derde punt dat behandeld zal worden, zijn de meetinstrumenten. In dit hoofstuk worden

een aantal manieren aangebracht waarmee men objectief kan evalueren of een patiënt vooruitgang

geboekt heeft na imagery-gebruik.

Vervolgens worden een aantal theorieën besproken die in de literatuur gevonden werden om

het gebruik van mentale training voor de verbetering van motorische vaardigheden te ondersteunen.

Daarna zal deze masterproef zich toespitsen op een aantal toepassingen van motor imagery in

de revalidatie van CVA-patiënten waarbij nagegaan zal worden in welke mate afwijkingen kunnen

verbeteren door middel van deze nieuwe techniek.

Uiteindelijk zullen ook nog een aantal verwante technieken van motor imagery worden

toegelicht. Hierbij zal mirror-therapie en observationeel leren worden besproken.

Page 16: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

10

METHODOLOGIE

Als uitgangspunt bij het zoeken naar literatuur werd gebruik gemaakt van 2 review-artikels die

mij door dr. Oostra ter beschikking werden gesteld. (Braun et al., 2006; de Vries and Mulder, 2007)

Hierop werd voortgebouwd door gebruik te maken van “Web of Science” waardoor geschikte artikels

werden gevonden die refereren naar Braun et al. (2006). (Braun et al., 2008; Butler and Page, 2006;

Zimmermann-Schlatter et al., 2008). Verder werd ook in de referentielijst van de 2 initiële reviews

gezocht waardoor heel wat interessante literatuur werd bekomen. (Crosbie et al., 2004; Dickstein et al.,

2004; Dijkerman et al., 2004; Hall and Martin, 1997; Jackson et al., 2001; Jackson et al., 2004;

Lacourse et al., 2005; Liu et al., 2004a; Liu et al., 2004b; Page et al., 2001a; Page et al., 2001b; Page

et al., 2005)

Voor het vinden van de meeste andere gebruikte literatuur werd de elektronische database van

PubMed gebruikt. Aangezien Liu en Page twee belangrijke auteurs zijn in het onderzoeksdomein,

werden 2 recente artikels gevonden via de termen imagery, mental practice, Liu en Page. (Liu et al.,

2009; Page et al., 2007) Na het doorzoeken van ISI met Page et al. (2007) werd het nog lopende

onderzoek van Verbunt et al. (2008) gevonden.

Via Page et al. (2001b) en Verbunt et al. (2008) werden respectievelijk Daley et al. (1999) en Wolf et

al. (2001) opgezocht en gebruikt om 2 meetinstrumenten (STREAM en WMFT) van naderbij te

evalueren.

Een drietal interessante reviews werden ontdekt bij het inbrengen van de term motor imagery en te

limiteren tot reviews. (Dickstein and Deutsch, 2007; Guillot and Collet, 2005; Sharma et al., 2006) Via

de referenties van Guillot and Collet (2005) werd het artikel van Hardy and Callow (1999)

teruggevonden.

Voorts werden nog verschillende andere artikels gevonden door combinatie van de termen imagery,

motor imagery, stroke, gait, athletes, ability, capacity, MIQ en mirror therapy. (Bakker et al., 2007;

Dohle et al., 2008; Driediger et al., 2006; Gregg et al., 2007; Iacoboni and Mazziotta, 2007; Malouin

et al., 2008; Mulder et al., 2007)

Uiteindelijk werd ook nog gebruik gemaakt van het handboek “Klinische Neuropsychologie”

(Deelman et al., 2006) voor een beschrijving van de aandoening apraxie.

Page 17: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

11

RESULTATEN 1. Definities

In dit hoofdstuk wordt gepoogd om helderheid te brengen in het “imagery-jargon” aangezien

in de literatuur van dit vakgebied veel verschillende termen worden gebruikt met een duidelijk

verschillende betekenisinhoud.

Mental imagery: het actieve proces waarbij mensen gevoelens kunnen beleven met of zonder de

aanwezigheid van externe stimuli. Het kan uitgevoerd worden in verschillende modaliteiten zoals de

kinesthetische, de olfactoire, de tactiele, de visuele, de auditieve en de gustatoire perceptie. (Jackson et

al., 2001)

Movement imagery: een algemene term dat het proces beschrijft van het inbeelden van bewegingen

van een object of een persoon. (Jackson et al., 2001)

Motor imagery (MI): een subcategorie van mental imagery waarbij bewegingen mentaal uitgevoerd

worden zonder enige openlijke lichaamsbeweging. (Mulder et al., 2007) Het kan ook als een

subcategorie van movement imagery beschouwd worden (als het menselijk lichaam betrokken is bij de

beweging) waarin de weerspiegeling van een actie binnen het werkgeheugen zonder enige motorische

output wordt geproduceerd. (Jackson et al., 2001)

Mental practice of Mental Rehearsal: terwijl men motor imagery beschouwt als het inbeelden van

een beweging en dit slechts één of enkele keren, spreekt men van mental practice als men het heeft

over het veelvuldig herhalen van ingebeelde bewegingen met de bedoeling om een nieuwe vaardigheid

te leren of om ze te perfectioneren. Dus motor imagery verwijst naar een specifiek cognitief proces,

terwijl mental practice een trainingsmethode is die verschillende cognitieve processen kan gebruiken

waaronder motor imagery. (Jackson et al., 2001)

Motion imagery: het inbeelden van bewegingen van niet-lichamelijke voorwerpen. (de Vries and

Mulder, 2007)

Visual imagery: een oudere definitie stelt dat de persoon zich hierbij tijdens de imagery ziet vanuit

het perspectief van een externe observator. Recenter wordt visual imagery beschreven als

zelfvisualisatie van actie, maar ook imagery van bewegingen van een andere persoon wordt hiermee

beschreven. Het wordt beter geacht voor open motorische vaardigheden, waarbij de beslissingen en

Page 18: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

12

aanpassingen moeten worden gemaakt tijdens de uitvoering. Het zijn vaardigheden die uitgevoerd

worden in een omgeving waarin de condities steeds veranderen. Hierbij worden vooral sporten en

spelen gerekend waarbij twee of meerdere personen betrokken zijn. Visual imagery kan nog worden

ingedeeld in interne imagery (= de persoon kijkt doorheen de eigen ogen tijdens het uitvoeren van de

oefening) en externe imagery (= de persoon kijkt van op een afstand hoe hij/zij de beweging uitvoert).

(Dickstein and Deutsch, 2007)

Bakker et al. (2007) verwarren visual imagery met motion imagery. Het gaat namelijk over imagery

van een schijf die beweegt over een wandeltraject en dit moet dus met motion imagery worden

benoemd.

Kinesthetic imagery: de persoon beeldt zich hierbij in om in het eigen lichaam te zijn en de sensaties

te ervaren die verwacht kunnen worden in de specifieke situatie. Deze imagery-vorm wordt beter

geacht voor voorspelbare, goed gedefinieerde vaardigheden die uitgevoerd worden in een stabiele

omgeving: de zogenaamde gesloten motorische vaardigheden.

Door het feit dat verschillende vormen van imagery meer effectief zijn voor specifieke taken, worden

vaak tegenstrijdige resultaten gevonden in de verschillende studies. Het onderscheid is echter vooral

artificieel en het gebruik van zowel visual en kinesthetic imagery is mogelijk bij de meeste individuen.

(Dickstein and Deutsch, 2007)

Externe imagery (meestal visual): een persoon ziet zichzelf vanuit het perspectief van een externe

observator. (Dickstein et al., 2004)

Interne imagery (meestal kinesthetic): het individu beeldt in in zijn/haar eigen lichaam te zijn

waarbij meestal de sensaties moeten ervaren worden die men verwacht in de situatie. (Dickstein et al.,

2004)

“First-person” perspectief: dit is gerelateerd aan ofwel het zicht van de imagery-inhoud of aan zijn

kinesthetische sensatie. Het kan betrekking hebben op kinesthetic of visual imagery. (Dickstein and

Deutsch, 2007)

“Third-person” perspectief: visuele imagery van scènes buiten de persoon. Dit kan enkel visual

imagery zijn. (Dickstein and Deutsch, 2007)

Chaotic Motor Imagery: de onmogelijkheid om motor imagery accuraat uit te voeren of de

aanwezigheid van “temporal uncoupling” ( = verschil in tijdsduur tussen ingebeelde en uitgevoerde

beweging). (Sharma et al., 2006)

Page 19: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

13

In deze masterproef zullen de termen motion imagery, mentale imagery en movement imagery

niet gebruikt worden. De eerste wegens niet relevant voor het onderwerp, de andere wegens te

algemeen.

Bij de exploratie van het proces zal gebruik gemaakt worden van de term motor imagery. Als echter de

nadruk wordt gelegd op het gebruik van deze techniek als trainingsmethode zal eerder de term mental

practice worden gehanteerd.

Verderop wordt ook ingegaan op verschillende soorten motor imagery waarbij zal nagegaan worden of

bepaalde technieken verschillende resultaten opleveren in vergelijking met andere. Hierbij zal dan

bijvoorbeeld visual imagery tegenover kinesthetic imagery worden geplaatst of externe tegenover

interne imagery.

Page 20: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

14

2. Motor imagery ability

Het is uitermate belangrijk om vóór imagery therapieën na te gaan of de patiënten in staat zijn

om motor imagery uit te voeren. Deze procedure wordt beschreven als de evaluatie van de motor

imagery ability. Het belang van deze evaluatie wordt onderstreept door het feit dat alles erop wijst dat

mensen met meer imagery-ability een voordeel hebben op diegene met weinig ability. Zo

concludeerde Hall (2001) dat imagery-ability een belangrijke determinant is van de effectiviteit van de

imagery. Rodgers en haar collega’s (1991) vonden dat atleten met een betere imagery-ability

frequenter imagery gebruiken. Meer imagery-gebruik zorgt op zijn beurt voor een verbetering van de

imagery-ability. Aangezien imagery-ability sterk gerelateerd is aan de sterkte van het verband tussen

imagery-gebruik en sportprestaties, kan het zeker ook een impact hebben op het verband tussen

imagery-gebruik en revalidatieresultaten. (Gregg et al., 2007)

De reden waarom de MI ability kan verschillen tussen CVA-patiënten, is omdat aangetoond is dat o.a.

pariëtale laesies de MI ability kunnen aantasten, aangezien de pariëtale lobus instaat voor het

genereren van de imagery. Er mag echter niet besloten worden dat letsels in deze regio’s automatisch

leiden tot een gestoorde MI, maar schade aan corticale structuren kan dus wel degelijk interfereren met

de MI. Dit geeft het belang aan van het beoordelen van de MI ability alvorens MI als therapeutisch

middel te gebruiken. Hiertoe zijn er een aantal methodes:

2.1 Vragenlijsten

De meest gebruikte is de Movement Imagery Questionnaire (MIQ) en de verkorte, “revised”

versie ervan (MIQ-R). De MIQ wordt gebruikt bij atleten, terwijl de verkorte versie ontwikkeld werd

door Hall en Martin (1997) om de MIQ toepasbaar te maken voor een breder publiek. De items die

veel atletische kracht vereisen, werden hierbij verwijderd. Maar ook de MIQ-R bleek niet toepasbaar

voor alle patiënten. Daarom werd een extra revisie, de MIQ-RS, doorgevoerd om de imagery-ability te

beoordelen bij patiëntenpopulaties met beperkte bewegingsmogelijkheden die niet in staat zijn om de

MIQ of MIQ-R uit te voeren.

- MIQ-R: deze vragenlijst omvat 4 visuele en 4 kinesthetische items. Het is dus de bedoeling om de

capaciteit van personen te evalueren in respectievelijk het zien en het voelen van bewegingen. Bij elk

item moet er een beweging uitgevoerd worden, gevolgd door het visueel of kinesthetisch inbeelden

ervan waarna de makkelijkheid/moeilijkheid om het beeld te genereren, gescoord wordt op een 7-

puntenschaal. Een lage rating geeft aan dat een beweging moeilijk in te beelden is, terwijl een hoge

rating een makkelijk in te beelden beweging weergeeft. Een visuele en een kinesthetische score wordt

dan bekomen door de items op te tellen.

Page 21: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

15

- MIQ-RS: de 2 items van de MIQ-R waarbij er moet gesprongen worden, werden verwijderd. Daarna

werden er 4 visuele en 4 kinesthetische items toegevoegd die betrekking hebben op dagelijkse

bewegingen.

Het belang van de MIQ-RS voor de bepaling van de imagery-ability bij CVA-patiënten wordt

geïllustreerd a.d.h.v. volgend voorbeeld: Page et al. (2001a) voerden een interventie uit met acute

CVA-patiënten, waarbij personen werden geëxcludeerd als ze minder dan 25 punten scoorden op de

MIQ. Volgens hen was dit het bewijs dat men niet in staat was om imagery uit te voeren. Echter, de

MIQ heeft, zoals hierboven vermeld, beperkingen voor gebruik bij personen waarbij de mobiliteit is

aangetast. Dit kan dus als een bias beschouwd worden in dit onderzoek. (Gregg et al., 2007)

Een andere vaak gebruikte vragenlijst is de Vividness of Movement Imagery Questionnaire

(VMIQ). Deze bestaat in totaal uit 48 items en zoals de MIQ hebben de helft van de vragen betrekking

op visual imagery en de andere helft op kinesthetic imagery. Na het inbeelden van een item moeten de

personen de levendigheid (“vividness”) van de beweging aangeven op een 5-puntenschaal. Hoe lager

de score, hoe levendiger de imagery. Nadelen zijn dat het, net zoals de MIQ(-RS), een subjectieve

meting van imagery is en dat de VMIQ opgesteld werd voor gezonde personen. (Dickstein and

Deutsch, 2007); (Mulder et al., 2007)

Een derde vragenlijst is de Kinesthetic and Visual Imagery Questionnaire (KVIQ) die

ontwikkeld werd voor zowel gezonde als mindervalide personen aangezien de gebruikte items

eenvoudige bewegingen zijn die makkelijker kunnen worden uitgevoerd dan de MIQ- en VMIQ-items.

Ook hier wordt er gebruik gemaakt van een 5-puntenschaal om de duidelijkheid van het beeld (Visual

subschaal) en de intensiteit van de sensaties (Kinesthetic subschaal) te beschrijven tijdens first-person

perspectief imagery. (Dickstein and Deutsch, 2007)

Een constante bij elke questionnaire is dat de visuele schaal de hoogste score krijgt, wat

aangeeft dat men meer bedreven is in visuele dan kinesthetische imagery. Dit kan implicaties hebben

voor de praktijk bij individuen die beginnen met imagery: het is waarschijnlijk makkelijker om eerst

visuele beelden te leren gebruiken en pas later kinesthetische sensaties te incorporeren. (Gregg et al.,

2007)

Om het probleem van de subjectiviteit tegen te gaan, kunnen vragenlijsten objectiever gemaakt

worden door interviews toe te voegen waarin de patiënten hun beeld moeten beschrijven. (Guillot and

Collet, 2005) Ook de Controllability of Motor Imagery Scale is meer objectief: patiënten moeten een

reeks van instructies volgen, waarbij elke instructie een mentale beweging van een lidmaat betreft, en

op het einde van de reeks moet de patiënt zijn eindpositie beschrijven. (Sharma et al., 2006)

Page 22: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

16

2.2 Mental chronometry

Hierbij wordt een meting uitgevoerd van de duur van de cognitieve processen. Deze moet

ongeveer gelijk zijn aan de duur van de echte uitvoering van diezelfde bewegingen. Zo is bv. motor

imagery van bewegingen van de hemiplegische zijde trager dan van de niet-aangetaste zijde zoals dit

ook het geval is voor de eigenlijke uitvoering. (de Vries and Mulder, 2007) Dit wordt ook wel de

“temporal congruence test” genoemd: de onderzoeker registreert de duur van de uitgevoerde en

ingebeelde bewegingen, waarbij het belangrijk is dat de bewegingen eerst worden ingebeeld alvorens

ze worden uitgevoerd om te voorkomen dat personen beïnvloed worden door de duur van de echte

beweging. Deze test geeft dus een kwantitatieve meting van temporele congruentie. (Guillot and

Collet, 2005)

Naast de “temporal congruence test” is er nog een andere chronometrische test beschikbaar: de

Time-Dependent Motor Imagery (TDMI) screeningstest: hierbij registreert de onderzoeker het aantal

ingebeelde bewegingen tijdens 3 tijdsperiodes (15, 25 en 45s). Dit is dus een test zonder echt

uitgevoerde, maar enkel ingebeelde bewegingen. Het aantal bewegingen moet normaalgezien parallel

stijgen met toenemende tijdsperiode. Deze test geeft dus aan of een persoon de instructies begrijpt en

in staat is om bewegingen te simuleren.

Bij personen met ernstige motorische en balansstoornissen is het voor beide tests aan te raden

dat de patiënten op een stoel zitten. Een veelgebruikte taak is het aanraken met de voet van een doelwit

(bv. een plank) en daarna terug te keren. Dit kan beschouwd worden als een stappentaak in zithouding

met heupflexie en knieflexie en -extensie.

Bij een studie waarbij de betrouwbaarheid van beide chronometrische testen werd nagegaan,

werden de personen tweemaal geëvalueerd. Opvallend hierbij was dat er een significante vermindering

in bewegingstijden werd vastgesteld bij de uitgevoerde bewegingen, zowel t.h.v. de aangetaste als de

niet-aangetaste kant wat aangeeft dat er een betere uitvoering werd verricht. Deze vermindering was

groter bij trage patiënten, aangezien deze een lager niveau van motorische vaardigheden en aldus een

grotere progressiemarge hebben. Clinici moeten dus beseffen dat een trainingseffect de metingen kan

beïnvloeden, waardoor ze dus voorzichtig moeten zijn bij de interpretatie van een betere score tijdens

een tweede evaluatie. (Malouin et al., 2008) Het grootste nadeel van chronometrie is dat er geen

informatie wordt verkregen over de capaciteiten om levendige en gedetailleerde beelden te vormen.

(Guillot and Collet, 2005)

Page 23: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

17

Het is ook aangetoond dat zowel uitgevoerde als ingebeelde bewegingen voldoen aan de wet

van Fitts ( = “speed accuracy tradeoff”). Deze beschrijft het inverse en logaritmische verband tussen

de moeilijkheid van een beweging en de snelheid waarmee deze kan worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld

bij een wandeltaak met een bepaalde padlengte en –breedte, kan deze wet als volgt worden

geschreven:

MT = a + b log2(2 x path length/path width)

waarin: MT: movement time (s)

log2(2 x path length/path width): moeilijkheidsindex waarbij MT lineair

toeneemt met toenemende index.

Toch zijn sommigen er niet van overtuigd dat ingebeelde bewegingstijden kunnen dienen als

een bewijs van het goed uitvoeren van de taak. Volgens hen is de sterke temporele overeenkomst vaak

te verklaren door de kennis van de tijd die nodig is om de beweging uit te voeren. (Bakker et al., 2007)

2.3 Computertaken

Een derde, veelbelovende methode is het gebruik van computertaken gebaseerd op het mentale

rotatie-paradigma. Mentale rotatietaken zijn gebaseerd op het feit dat de rotatietijd van een tekening

afhankelijk is van de rotatiehoek. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de handherkenningstaak.

Hierbij worden op een computerscherm afbeeldingen van handen in verschillende oriëntaties getoond.

Patiënten moeten dan zo snel mogelijk beslissen of het gaat om een linker- of een rechterhand.

Belangrijk hierbij is dat, in tegenstelling tot niet-lichamelijke stimuli, de responstijden afhankelijk zijn

van biomechanische beperkingen, waarbij de biomechanisch moeilijke oriëntaties tragere

responstijden geven dan de biomechanisch makkelijke. Dit geeft aan dat het motorisch systeem

heimelijk gebruikt wordt om zo’n taak uit te voeren. (de Vries and Mulder, 2007)

Na de bespreking van deze drie hoofdmethodes kan er algemeen gesteld worden dat de motor

imagery questionnaires de levendigheid van de motor imagery beoordelen, dat de mental chronometry

een idee geeft over de temporele koppeling tussen echte en ingebeelde bewegingen en dat mentale

rotatie informatie geeft over de accuraatheid van de ingebeelde bewegingen. Deze 3 benaderingen

geven dus complementaire informatie en in een klinische setting lijkt het dus het best om al deze

domeinen van motor imagery te beoordelen om zo een beter inzicht te krijgen in de MI ability. Men

moet namelijk beseffen dat bv. alternatieve strategieën kunnen gebruikt worden tijdens mental

chronometry. Het is dus aan te raden om de personen te bevragen over de klaarheid van de beelden en

intensiteit van de sensaties. (Malouin et al., 2008)

Page 24: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

18

Naast deze methodes zijn er nog een aantal andere manieren die eventueel kunnen gebruikt

worden bij de evaluatie van de MI ability:

2.4 Registratie van de activiteit van het autonoom zenuwstelsel

Tijdens motor imagery worden de dalende motorische banen naar de spieren geblokkeerd. Het

autonoom zenuwstelstel (ANS) daarentegen kan niet worden geïnhibeerd. Om deze reden kunnen

centrale invloeden op dit systeem perifeer worden geregistreerd d.m.v. sensoren. Aangezien deze

onderzoeken niet-invasief gebeuren, geven ze dus geen ongemakken voor de patiënt.

Meestal worden 6 variabelen geregistreerd die gerelateerd zijn aan 3 verschillende

fysiologische categorieën. Ten eerste is er de elektrodermale categorie die bestaat uit metingen van de

huidweerstand (of –geleiding) en huidpotentialen. Ten tweede de thermo-vasculaire categorie,

bestaande uit de perifere bloedstroom en de huidtemperatuur. De laatste categorie is de cardio-

respiratoire waarbij metingen van hartritme en ademhalingsfrequentie worden verricht. Simpele

metingen zoals de bepaling van het hartritme kunnen aldus een idee geven over het engagement in de

motor imagery. Door de observatie van een lage interindividuele correlatie in ANS-responsen, werd de

hypothese van ANS stereotypie of specificiteit geformuleerd. Deze stelt dat er voor elk individu een

preferentiële variabele bestaat.

Enkele belangrijke bevindingen omtrent het gebruik van deze methode zijn de volgende:

motor imagery en de echte uitvoering van bewegingen blijken gelijkaardige autonome responsen te

vertonen. Ook is er een covariatie gevonden van hartritme en ademhalingsfrequentie tijdens motor

imagery van een bewegingstaak met veranderende intensiteit. Daarnaast werd ontdekt dat de

fysiologische responsen op imagery vanuit een intern perspectief meer gelijkenissen vertonen met de

eigenlijke uitvoering van de oefening dan imagery vanuit het externe perspectief. Voorts werd er in

dezelfde context een onderzoek gedaan naar het effect van omgevingsinformatie op motor imagery.

De resultaten toonden aan dat personen in een neutrale omgeving meer moeilijkheden ondervonden bij

de uitvoering van de motor imagery dan diegene die “context-imagery” uitoefenden waarbij alle

omgevingsfactoren aanwezig waren die nodig zijn om de taak in het echt uit te voeren. Hierbij werden

langere en sterkere ANS-responsen gezien, dichter bij deze vastgesteld tijdens de echte uitvoering, bij

de context-imagers. Ten slotte werd ook gevonden dat ANS-patronen gebruikt kunnen worden om

goede van slechte imagers te onderscheiden. In de goede imager-groep werden ANS-responsen

geregistreerd na elke motor imagery sessie. Daartegenover staat dat in de slechte imager-groep tijdens

de ANS registratie zwakkere responsen werden gezien tijdens de sessies en dat deze responsen de

neiging hadden om te verdwijnen, wat aangeeft dat de personen geen motor imagery uitvoerden of dat

ze er niet in slaagden om een levendige voorstelling te maken van de beweging.

Page 25: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

19

Hoewel deze methode nuttig kan zijn bij de evaluatie van de accuraatheid van de MI, kunnen

er toch enkele kanttekeningen geplaatst worden. Een dergelijke analyse geeft enkel een indirecte

evaluatie van de motor imagery. Voorts is het niet mogelijk om na te gaan of patiënten het imagery-

type gebruiken dat vereist is. Daarom zouden ANS registraties en vragenlijsten samen moeten worden

gebruikt om objectieve en subjectieve data te combineren en aldus de MI ability en accuraatheid in

meer detail te evalueren. (Guillot and Collet, 2005)

2.5 Musculaire activiteit

Bij het analyseren van oppervlakte EMG-activiteit tijdens zowel motor imagery als echte

uitvoering werden inconsistente resultaten gevonden. Naar analogie met de psychoneuromusculaire

theorie (cf. infra) veronderstellen sommigen dat er tijdens motor imagery een subliminale ( = onder de

drempelwaarde waardoor geen waarneembare uitwerking) activiteit plaatsvindt van dezelfde spieren

die gebruikt worden bij de echte bewegingsuitvoering. Ook hier werd in een studie onderscheid

gemaakt tussen interne en externe imagery. Bij de eerste vorm werd significant meer spierexcitatie

gevonden.

Daartegenover staat dat anderen in hun experimenten geen spieractiviteit registreerden tijdens motor

imagery. Hoewel er inconsistente resultaten gevonden worden, lijkt het wel dat spieren selectief

worden geactiveerd tijdens motor imagery, waarbij de sterkte van activatie natuurlijk slechts een

fractie is van deze tijdens de echte uitvoering. Ook zouden sommige bevindingen die aangeven dat er

geen spieractiviteit is, verklaard kunnen worden door de aard van de EMG-registraties.

Hoogstwaarschijnlijk zijn het de diepe spiervezels die geëxciteerd worden, wat dus niet via een

oppervlakte EMG geregistreerd kan worden. Als conclusie kan gesteld worden dat het analyseren van

EMG-activiteit geen betrouwbare indicator is voor de MI ability. (Guillot and Collet, 2005)

2.6 Posturale controle

Dit slaat op controle van de lichaamshouding en wordt gestuurd door de visus, de

proprioceptieve input en het vestibulaire systeem. Studies geven aan dat de posturale controle

verbetert tijdens motor imagery, waarbij tevens meer stabiliteit werd gezien tijdens visual dan tijdens

kinesthetische imagery. Er zijn een aantal mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. De eerste

verklaring is het opspannen van de posturale spieren door het uitvoeren van een cognitieve taak zoals

motor imagery. Een andere hypothese stelt dat de toename in posturale controle verklaard kan worden

door een onvolledige inhibitie van posturale aanpassingen die bewegingen voorafgaan en begeleiden.

Deze aanpassingen hebben tot doel om de stabiliteit te optimaliseren. Motor imagery wordt

gekenmerkt door een inhibitie van de motorische output, maar het kan zijn dat deze posturale

Page 26: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

20

aanpassingen niet geïnhibeerd worden. Dit veroorzaakt dan een toename in posturale controle tijdens

de mentale simulatie, zelfs als de beweging niet zal worden uitgevoerd.

Het is wel zo dat er extreme voorzichtigheid nodig is bij het interpreteren en veralgemenen

van deze resultaten, omdat het aantal experimenten in dit gebied heel beperkt is. Verder onderzoek is

dus noodzakelijk vooraleer de toename in posturale controle als een betrouwbare indicator van MI

ability zal kunnen dienen. (Guillot and Collet, 2005)

Page 27: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

21

3. Meetinstrumenten

3.1 Algemeen

Een constante bij alle studies die het effect nagaan van een mental practice

trainingsprogramma in de revalidatie na CVA, is het gebruik van één of meerdere meetinstrumenten.

Dit heeft tot doel om de therapeutische effecten van het trainingsprogramma te objectiveren. Steeds

wordt hierbij hetzelfde stramien gehanteerd: de metingen worden eerst pre-interventioneel uitgevoerd,

waardoor een baseline-waarde wordt bekomen. Meestal worden er twee pre-interventionele sessies

verricht met een week ertussen. Zo’n multipel baseline-design heeft tot doel om na te gaan of de

patiënt een stabiel motorisch defect vertoont. (Page et al., 2007) Dit is belangrijk, omdat dan na het

trainingsprogramma een post-interventionele meting wordt verricht, waarbij de bekomen waarde goed

kan vergeleken worden met de stabiele baseline-waarde. Hierbij wordt dan nagegaan of het verschil

tussen beide statistisch en klinisch significant is.

3.2 ICF-classificatie

Er zijn heel wat verschillende manieren om het effect van een trainingsprogramma te bepalen.

Om hierin wat klaarheid te scheppen, wordt er gebruik gemaakt van de ICF-classificatie. ICF staat

voor International Classification of Functioning, Disability and Health. Met behulp van deze

classificatie kan het menselijk functioneren worden beschreven vanuit 3 verschillende perspectieven:

vanuit het menselijk organisme, vanuit het menselijk handelen en vanuit de mens als deelnemer aan

het maatschappelijk leven. Het eerste perspectief verwijst naar functies en anatomische eigenschappen,

het tweede naar de activiteiten en het derde perspectief is uitgewerkt in de classificatie van

participatie. Daarbij aansluitend zijn er nog talrijke externe en persoonlijke factoren die een invloed

hebben op alle componenten van het functioneren en de problemen daarmee. De wisselwerking tussen

al deze aspecten wordt weergegeven in Figuur 3. (www.gripvzw.be)

Om al deze begrippen correct te gebruiken, is een goede definitie ervan noodzakelijk:

- Functies: fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme.

- Anatomische eigenschappen: positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen van het

menselijk lichaam.

- Stoornissen: afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen.

- Activiteiten: onderdelen van iemands handelen.

- Beperkingen: moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten.

- Participatie: iemands deelname aan het maatschappelijk leven.

Page 28: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

22

- Participatieproblemen: problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven.

- Externe factoren: iemands fysieke en sociale omgeving.

- Persoonlijke factoren: iemands individuele achtergrond.

FIGUUR 3: DE WISSELWERKING TUSSEN DE VERSCHILLENDE ASPECTEN VAN DE

GEZONDHEIDSTOESTAND EN EXTERNE EN PERSOONLIJKE FACTOREN. HET

MENSELIJK FUNCTIONEREN BETREFT NAMELIJK EEN COMPLEXE RELATIE TUSSEN

EEN AANDOENING OF ZIEKTE ENERZIJDS, EN DE EXTERNE EN PERSOONLIJKE

FACTOREN ANDERZIJDS. DEZE WISSELWERKING HEEFT EEN DYNAMISCH KARAKTER:

INTERVENTIES OP 1 ASPECT KUNNEN VERANDERINGEN TEWEEGBRENGEN IN

ANDERE DAARAAN GERELATEERDE ASPECTEN. DE INTERACTIES VINDEN PLAATS IN

BEIDE RICHTINGEN AANGEZIEN DE AANWEZIGHEID VAN FUNCTIO-

NERINGSPROBLEMEN EEN INVLOED KAN HEBBEN OP EEN AANDOENING OF ZIEKTE.

3.2.1 Functies en anatomische eigenschappen

Meting van het eerste perspectief, namelijk de functies en anatomische eigenschappen, wordt

het meest frequent uitgevoerd in de studies over het effect van mental practice in de CVA-revalidatie.

De twee meest gebruikte methodes zijn de “Fugl-Meyer Assessment of Sensorimotor Recovery After

Stroke” (FMA) en de “Action Research Arm Test” (ARAT).

De FMA meet het motorisch functioneren van het bovenste en onderste lidmaat, maar ook de balans

en de sensibiliteit bij hemiplegische CVA patiënten. (www.medicine.mcgill.ca/strokengine-assess) De

meeste studies over motor imagery bij CVA handelen over het herstel van de functie van het bovenste

lidmaat. Hierbij beperkt men zich dan logischerwijze meestal tot de bovenste lidmaat sectie van de

FMA.

Page 29: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

23

De ARAT meet specifieke veranderingen in bovenste lidmaatfunctie o.a. bij individuen met corticale

schade resulterend in hemiplegie. Deze test kan dus gebruikt worden bij CVA-patiënten, maar het

gebruik ervan is niet beperkt tot deze subgroep. (www.medicine.mcgill.ca/strokengine-assess) Het is

een 19-item test onderverdeeld in 4 categorieën (3 betreffende fijne motoriek: oppakken, vasthouden,

knijpen en een categorie voor grove bewegingen) waarbij elk item gescoord wordt op een 4-punten

ordinale schaal. De test is hiërarchisch: dit betekent dat als de patiënt in staat is om de moeilijkste

oefening in elke categorie uit te voeren, verondersteld wordt dat de patiënt ook de meer simpele items

binnen de categorie kan uitvoeren zodat deze items niet meer hoeven getest te worden.

Aangezien de ARAT dus vooral de fijne motorische functies meet, vormt deze test een ideaal

meetinstrument in studies die zich vooral richten op de distale functie zoals in de studie van Page et al.

(2005). Een groot voordeel van deze test ten opzichte van de FMA is dat ze in een korte tijd kan

worden afgenomen. Voor wat betreft het verschil in gebruik van de FMA en de ARAT kan gesteld

worden dat deze laatste het meest sensitief is voor subtiele veranderingen in pols en vingers. Echter,

als de patiënten minder motorisch herstel vertonen en slechts hoofdzakelijk in staat zijn tot grove

bewegingen, is de FMA de beste keuze, aangezien slechts 3 items van de ARAT de grove motoriek

testen. Totdat onderzoekers bepalen hoeveel functie noodzakelijk is opdat mental practice optimaal

effectief zou zijn, is het aan te raden om beide instrumenten te gebruiken. (Page et al., 2001b)

Ook andere, minder vaak gebruikte meetinstrumenten worden soms toegepast. Crosbie et al.

(2004) bijvoorbeeld gebruikten de bovenste lidmaat-component van de Motricity Index om de

motorische activiteit in de spieren van het bovenste lidmaat te evalueren. Deze test bestaat uit 3 taken:

het uitvoeren van een pincetgreep door te knijpen op een kubus met duim en wijsvinger, het buigen

van de elleboog en het abduceren van de schouder.

Page et al. (2001b) op hun beurt maakten gebruik van de “Stroke Rehabilitation Assessment of

Movement” (STREAM). Dit meetinstrument evalueert het herstel van willekeurige bewegingen en

basismobiliteit na CVA. Dit gebeurt a.d.h.v. 30 items die de bewegingskwaliteit beoordelen op 3

subschalen: het bovenste lidmaat, het onderste lidmaat en de basismobiliteit. De lidmaatbewegingen

en mobiliteitsitems worden respectievelijk gescoord op een 3-punten en 4-punten schaal. (Daley et al.,

1998)

Voorts zijn er nog talrijke andere meetinstrumenten voor functies en anatomische

eigenschappen beschikbaar zoals de “Chedoke Arm and Hand Inventory” (CAHAI), de “Chedoke-

McMaster Stroke Assessment”, de “Box and Block Test” (BBT), de “Nine Hole Peg Test” (NHPT), de

“Motor Assessment Scale” (MAS) en de “Rivermead Motor Assessment” (RMA).

(www.medicine.mcgill.ca/strokengine-assess) Aangezien deze niet aan bod kwamen in de gevonden

literatuur, wordt hier niet verder op ingegaan.

Page 30: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

24

3.2.2 Activiteiten

Ook voor de evaluatie van de “Activities of Daily Living” (ADL) bestaan veel

meetinstrumenten. Binnen de ADL is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen de basis

ADL en de instrumentele ADL. Basis ADL zijn de vaardigheden die nodig zijn in typische dagelijkse

zelfzorg. Hierbij worden o.a. zich wassen, het aankleden en het voeden gerekend. Na onderzoek van

verschillende activiteiten in elke categorie kan dan bepaald worden of er veranderingen noodzakelijk

zijn om de patiënt zo onafhankelijk mogelijk te laten functioneren. De instrumentele ADL daarentegen

verwijzen naar die vaardigheden voorbij de basiszelfzorg die evalueren hoe men thuis, op het werk en

in sociale omgevingen functioneert. Autorijden, kuisen, koken, winkelen zijn enkele van deze ADL.

(www.enotes.com)

Algemeen kan gesteld worden dat in de motor imagery-literatuur weinig aandacht besteed

wordt aan het perspectief van de activiteiten en nog minder aan dit van de participatie (cf. 3.2.3). Dit

kan als een gemiste kans beschouwd worden. Functies en anatomische eigenschappen zijn

vanzelfsprekend belangrijk, maar wat echt telt voor de patiënt is het gebruik ervan in de dagelijkse

handelingen en in de participatie aan het maatschappelijke leven.

Het enige ADL-meetinstrument dat teruggevonden werd in de motor imagery-literatuur is de

“Motor Activity Log” (MAL). Page et al. (2005) gebruikten dit semi-gestructureerd interview waarbij

een evaluatie gebeurt van het gebruik van de aangetaste ledematen voor ADL. Patiënten en hun

zorgverleners scoren onafhankelijk van elkaar hoe veel en hoe goed het aangetaste lidmaat gebruikt

werd voor 30 ADL tijdens de voorbije week. Er wordt een 6-punten Amount of Use (AOU) schaal en

een 6-punten Quality of Movement (QOM) schaal gebruikt.

Nochtans zijn heel wat andere meetinstrumenten beschikbaar voor evaluatie van de ADL bij

CVA-patiënten zoals bv. de “Wolf Motor Function Test” (WMFT). Dit is een meetinstrument voor

zowel functies/anatomische eigenschappen als voor ADL. Deze test kwantificeert de

bewegingsmogelijkheden van het bovenste lidmaat via getimede gewrichtsbewegingen en functionele

taken. (Wolf et al., 2001)

Verder kunnen de basis ADL geëvalueerd worden met o.a. de “Functional Independence Measure”

(FIM), de “Barthel Index” (BI) en de “Katz Index” (KI). Al deze meetinstrumenten zijn gelijkaardig

doordat ze voornamelijk de mate van afhankelijkheid van hulp bij de activiteiten nagaan.

Instrumentele ADL op hun beurt kunnen ook geëvalueerd worden met specifieke meetinstrumenten

zoals de “Frenchay Activities Index” (FAI) en de “Lawton IADL scale”. De FAI bestaat uit 15 items

die kunnen onderverdeeld worden in binnenhuiskarweien, vrije tijd/werk en buitenhuisactiviteiten.

(www.medicine.mcgill.ca/strokengine-assess) De “Lawton IADL scale” is gelijkaardig en evalueert 8

Page 31: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

25

instrumentele ADL zoals het gebruik van de telefoon, de was doen en de verantwoordelijkheid voor de

eigen medicatie. (www.abramsoncenter.org)

Er moet wel vermeld worden dat een aantal andere studies gebruik maakten van een evaluatie

van ADL zonder daarbij een specifiek meetinstrument zoals hierboven aangehaald, te gebruiken. Zo

stelden bijvoorbeeld Liu et al. (2004a, 2004b en 2009) een zelfontworpen ADL-programma op dat

gebruikt werd om twee studiegroepen met elkaar te vergelijken. Hierbij werden 15 ADL getraind en

gebeurde de uiteindelijke evaluatie na de trainingsperiode a.d.h.v. de competentie in deze getrainde

taken, maar ook in een aantal nieuwe taken. Voor meer duiding hierover verwijs ik naar het hoofdstuk

over de toepassingen.

3.2.3 Participatie

Zoals hierboven aangehaald wordt in de literatuur over motor imagery bij CVA-patiënten

weinig tot geen aandacht besteed aan de participatieproblematiek. Nochtans bestaan veel nuttige

meetinstrumenten voor dit perspectief. De belangrijkste zijn de “Assessment of Life Habits” (LIFE-

H), de “Impact on Participation and Autonomy” (IPA), de Participatieschaal en de IMPACT. Veel van

deze instrumenten zijn goed, maar geen enkel instrument is perfect, waardoor er dus ook geen

standaard meetinstrument bestaat, mede door het feit dat vergelijkend onderzoek ontbreekt.

(http://hulpverleners.vsn.nl)

3.2.4 Evaluatie van de 3 perspectieven in éénzelfde studie

De “ideale” studie over motor imagery bij CVA moet dus o.a. meetinstrumenten incorporeren

die een evaluatie geven van alle hierboven aangehaalde perspectieven van het menselijk functioneren.

Onlangs werd zo’n studie opgestart bij 160 subacute CVA-patiënten met bovenste lidmaat parese.

Voor evaluatie van de functies/anatomische eigenschappen wordt gebruik gemaakt van de bovenste

lidmaat sectie van de FMA. De activiteiten worden beoordeeld d.m.v. de WMFT en de FAI. Ook een

accelerometer wordt hiervoor gebruikt. De rationale hierachter is dat discrepanties kunnen bestaan

tussen de motorische capaciteiten tijdens laboratoriumtesten, zoals bij de WMFT, en het echte

dagelijkse leven. Vervolgens wordt ook de participatie geëvalueerd via de IPA en wordt de

levenskwaliteit beoordeeld d.m.v. de “Stroke-Specific Quality of Life scale”, waarbij de

levenskwaliteit wordt vergeleken met de pre-CVA status, en de “EuroQol 6D” waarbij de QOL

gescoord wordt via 6 domeinen. Uiteindelijk zal zelfs ook een economische evaluatie gebeuren

waarbij de incrementele kosten-effectiviteitsratio tussen de interventie- en controlegroep zal berekend

worden. Deze studie duurt echter tot september 2010 zodat de veelbelovende resultaten ervan

jammergenoeg niet kunnen worden opgenomen in deze masterproef. (Verbunt et al., 2008)

Page 32: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

26

3.3 Andere meetinstrumenten

In de doorgenomen literatuur werden nog een aantal andere interessante meetinstrumenten

teruggevonden. Zo maakten Liu et al. (2004a en b) gebruik van de zogenaamde “Color Trails Test”

(CTT). Deze meet de aandachtscapaciteiten en aldus de integriteit van de frontale functie. Er wordt

gewerkt met genummerde, gekleurde cirkels. De kleuren zijn paars en geel (goed zichtbaar indien

kleurenblindheid). Bij de CTT (deel 1) moet men snel en in de juiste volgorde cirkels verbinden

genummerd van 1 tot 25. Voor de CTT (deel 2) moet de patiënt dan snel genummerde cirkels in

volgorde verbinden, maar afwisselen tussen een paarse en gele kleur. De tijden voor beide taken

worden dan vergeleken vóór en na de training. Op die manier kan nagegaan worden of mental practice

al dan niet de aandachtsfunctie van de patiënten bevordert. Bij een verbetering hiervan wordt

aangenomen dat de capaciteiten versterkt worden om motor imagery uit te voeren. Dit kan dan deels

de verklaring vormen voor een eventuele verbetering van de uitvoering van trainingstaken.

Dickstein et al. (2004) gebruikten verschillende specifieke gangparameters in hun onderzoek

naar gangrevalidatie m.b.v. mental practice. Zo werd een observationele ganganalyse verricht via de

“Tinetti ambulation scale”, een test die vooral gebruikt wordt om het valrisico te voorspellen. De

belangrijkste variabele in dit onderzoek was de gangsnelheid aangezien deze de kardinale variabele

blijkt te zijn om functionele gang te evalueren. Ook werden een aantal zogenaamde temporele

stapparameters gebruikt zoals paslengte, ritme, double-support duur (cf. supra) en symmetrie ( = de

ratio tussen de duur van single support op elk been). Uiteindelijk werden ook de knie-hoeken in het

sagittale vlak geëvalueerd op verschillende momenten van de gangcyclus zoals bij initieel contact, in

het midden van de stance-fase, bij toe-off en in het midden van de swing-fase.

Page 33: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

27

4. Theorieën

Verschillende theorieën kunnen weerhouden worden om de mechanismen te verklaren

waarmee mental practice het motorisch leerproces bevordert. Echter, slechts weinig theorieën werden

al experimenteel getest en geen enkele biedt een bevredigende verklaring voor de bestaande

bevindingen.

De “symbolic learning theory” stelt dat mental practice de motorische prestaties verbetert door

het individu toe te laten de cognitieve componenten van een taak te herhalen. Deze theorie gaat ervan

uit dat bewegingen symbolisch gecodeerd worden in het centraal zenuwstelsel, waardoor het

makkelijker wordt om ze uit te voeren. De resultaten van meerdere experimenten met mental practice

zijn consistent met deze theorie, aangezien er meestal een groter effect wordt gezien bij taken met een

sterke cognitieve inhoud.

Deze theorie geeft daarentegen wel geen verklaring voor een aantal andere bevindingen zoals de

toename in spiersterkte na mental practice van isometrische contracties. De cognitieve eisen voor de

inbeelding van zo’n taak zijn inderdaad minder complex dan deze die nodig zijn tijdens de uitvoering

van andere motorische taken zoals het produceren van een bewegingssequentie of het wandelen rond

obstakels. (Jackson et al., 2001)

In tegenstelling tot de “symbolic learning theory” is de zogenaamde “psycho-neuromusculaire

theorie” meer compatibel met de resultaten van puur motorische taken. (Jackson et al., 2001) Deze

theorie gaat uit van het feit dat personen een motorisch geheugen hebben dat bestaat uit motorische

programma’s, ook schemata genoemd, die ontstaan bij het repetitief oefenen van een vaardigheid.

Mental practice van die vaardigheid zou dan volgens deze theorie de motorische schemata versterken

aangezien dezelfde programma’s betrokken zijn als bij de echte uitvoering van de beweging. Verder

suggereert elektromyografische activiteit in de musculatuur dat tijdens mental practice de aangewezen

neuromotore pathways geactiveerd worden. Dit fenomeen wordt geacht de prestaties te verbeteren

aangezien een priming gebeurt van specifieke patronen die vereist zijn voor de uitvoering van een

motorische taak. (Crosbie et al., 2004)

Er zijn echter ook auteurs die de mogelijkheid aanbrengen dat deze toename in spieractiviteit tijdens

mental practice niet beperkt is tot die spiergroepen die betrokken zijn bij de uitvoering van de

beweging maar dat deze activiteit ook aanwezig is in niet-gerelateerde spiergroepen. Dit is

waarschijnlijk verantwoordelijk voor de afname in populariteit van de psycho-neuromusculaire

theorie. (Jackson et al., 2001)

Page 34: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

28

Een derde theorie stelt dat mental practice de prestaties verbetert door in te grijpen op zowel

de motivationele als cognitieve componenten van een activiteit. De meeste aandacht in de revalidatie

gaat namelijk uit naar de fysieke componenten van de training, terwijl de motivationele aspecten van

de patiënt vaak worden genegeerd. Mental practice zou op motivationeel vlak de patiënten kunnen

helpen om te focussen op de specifieke doelstellingen en zou kunnen bijdragen tot een verbetering van

een eventuele depressieve status die frequent voorkomt bij neurologische stoornissen.

Op het cognitieve vlak zou mental practice de bekwaamheid verbeteren om specifieke vaardigheden te

verwerven, evenals het gebruik van strategieën stimuleren die uiteindelijk zouden kunnen worden

veralgemeend buiten het ziekenhuis.

De voornaamste beperking van deze theorie is het ontbreken van de identificatie van de belangrijkste

rol van één specifiek type van imagery, namelijk motor imagery, dat gebruikt wordt tijdens mental

practice van een motorische vaardigheid.

De bovenstaande theorieën focussen ofwel op de motorische, de cognitieve of op de

motivationele processen. De bijdrage van elk van deze componenten tot het aanleren van vaardigheden

via mental practice kan niet weerlegd worden, maar elke theorie apart kan niet alles verklaren zoals

hierboven werd aangegeven. Aangezien de verschillende componenten met elkaar interageren, is het

voorts vaak moeilijk om de bijdrage van elke component apart te meten.

Daarom werd een interessant alternatief model opgesteld van de potentiële therapeutische effecten van

mental practice in vergelijking met andere trainingsvormen die gebruikt worden in de neurologische

revalidatie. Men kan stellen dat 3 verschillende niveaus van leerprocessen met elkaar kunnen

interageren tijdens het oefenen van een vaardigheid:

1) de declaratieve kennis: dit verwijst naar de informatie over de vaardigheid die men nodig heeft

vooraleer de motorische taak geoefend kan worden, bijvoorbeeld de kennis van de ledematen die

moeten gebruikt worden bij de beweging of de sequentie van bewegingen.

2) de niet-bewuste processen: dit zijn de aspecten van de vaardigheid die men niet verbaal kan

beschrijven zoals het versmelten van kleine segmenten van de beweging tot een bepaalde sequentie of

de snelle en sequentiële activatie of inhibitie van verschillende spiergroepen.

3) de fysische uitvoering: dit omvat de musculoskeletale activiteit nodig voor het uitvoeren van de

voorgenomen actie.

Verschillende types van trainingsbenaderingen kunnen ofwel één, twee of alle niveaus integreren. Dit

wordt schematisch weergegeven in Figuur 4. Afgaand op dit model zou het resultaat van de training

optimaal zijn tijdens fysieke training omdat de 3 niveaus hierbij aanwezig zijn en interageren met

elkaar. De betrokkenheid van elk van deze niveaus kan wel variëren, bijvoorbeeld het gebruik van

declaratieve kennis is logischerwijze belangrijker in het begin van de training dan wanneer de taak

goed aangeleerd is.

Page 35: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

29

Tijdens mental practice met motor imagery steunt de verbetering van de motorische taken op een

interactie tussen de declaratieve kennis en de niet-bewuste processen. De afwezigheid van directe

feedback vanuit het uitvoeringssysteem, wat wel aanwezig is tijdens fysieke training, maakt deze

trainingsmethode minder krachtig.

Uiteindelijk bestaat er ook niet-specifieke mental practice, wat als mentale voorbereiding kan

omschreven worden. Dit verwijst naar een meer algemeen type van training met o.a. psyching-up

strategieën en relaxatie. Er wordt aanvaard dat dit minder effectief is dan fysieke training en mental

practice met motor imagery, omdat de niet-bewuste processen van een vaardigheid hierbij niet

betrokken zijn. Toch kan er enige verbetering in de prestaties ontstaan, waarschijnlijk door in te

grijpen op algemene processen zoals de ontwikkeling van leerstrategieën, die in feite toepasbaar zijn

op elke beweging, en de verbetering van motivatie. (Jackson et al., 2001)

FIGUUR 4: WEERGAVE VAN HET MODEL DAT DE VERSCHILLENDE NIVEAUS VAN

LEERPROCESSEN AANGEEFT IN 3 VERSCHILLENDE TRAININGSTYPES. HET

RESULTAAT VAN DE VERSCHILLENDE OEFENMETHODES KAN NAGEGAAN WORDEN

VIA VERBETERING IN DE PRESTATIES, MAAR OOK VIA VERANDERINGEN IN DE

CEREBRALE ORGANISATIE EN TOENAME IN MOTIVATIE-NIVEAU. HOE MEER

COMPONENTEN MET ELKAAR INTERAGEREN TIJDENS DE TRAINING, HOE BETER HET

RESULTAAT WORDT. (AANGEGEVEN DOOR DE GROOTTE VAN HET WOORD

“OUTCOME”)

Page 36: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

30

5. Toepassingen

In dit hoofstuk zullen een aantal toepassingen op de hierboven aangehaalde principes belicht

worden. Eerst worden de indicaties voor het gebruik van imagery toegelicht en dit zowel bij atleten en

andere gezonde personen, als bij patiënten. Hierna kan naadloos overgegaan worden naar het

belangrijkste deel van dit hoofdstuk: een synthese van de voornaamste literatuur over het gebruik van

motor imagery in de CVA-revalidatie en dit achtereenvolgens voor herstel van de bovenste en

onderste lidmaat-functie, maar ook voor het herleren van dagelijkse taken. Vervolgens wordt kort

ingegaan op de vraag of de leeftijd van de CVA-patiënt een bepalende factor is voor de capaciteiten tot

motor imagery. Om af te sluiten wordt nog een interessant toepassingsmodel besproken waarin

praktisch toegelicht wordt hoe mental practice in de CVA-revalidatie geïncorporeerd kan worden.

5.1 Indicaties voor imagery – gebruik

5.1.1 Atleten en andere gezonde personen

Gezonde individuen kunnen motor imagery gebruiken om verschillende motorische aspecten

te bevorderen. Deze prestatieverbeteringen behelsen o.a.:

- grotere kracht van bepaalde spiergroepen

- hogere snelheid van de bewegingen

- accuratere uitvoering van de bewegingen

- grotere ROM van bijvoorbeeld het heupgewricht

- betere posturale controle bij ouderen

- verbetering van professionele vaardigheden (bv. chirurgie)

(Dickstein and Deutsch, 2007; Dickstein et al., 2004)

In de sportpsychologie is al heel wat onderzoek verricht naar imagery-gebruik waarbij o.a. de

effectiviteit van verschillende perspectieven werd nagegaan. De bevindingen van deze onderzoeken

zijn echter dubbelzinnig. Hiervoor kunnen een aantal mogelijke verklaringen weerhouden worden:

bepaalde onderzoekers hebben namelijk interne visual imagery verward met kinesthetic imagery door

interne imagery te definiëren als “inbeelden in zijn/haar lichaam te zijn waarbij deze sensaties worden

ervaren die verwacht kunnen worden in de echte situatie”. Dit verwijst natuurlijk eerder naar de

kinesthetische dan naar de interne visuele component van imagery.

Page 37: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

31

Een tweede mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige resultaten is het feit dat bepaalde types van

imagery meer effectief zijn voor sommige taken dan voor andere. Zo werden bepaalde onderzoeken

uitgevoerd met sporten die vooral berusten op open motorische vaardigheden zoals bv. worstelen,

terwijl sporten met eerder gesloten vaardigheden zoals turnen in andere onderzoeken aan bod kwamen.

Een interessante toepassing hierop wordt geleverd door een onderzoek waarin de effectiviteit van

externe en interne visual imagery wordt vergeleken voor de verbetering van taken die sterk afhankelijk

zijn van de vorm van bewegingen voor hun succesvolle uitvoering zoals opeenvolgende

karatebewegingen of een turnsequentie. Bij zulke taken blijkt externe visual imagery superieur te zijn

aan de interne vorm. Onafhankelijk van het visual imagery perspectief, blijkt kinesthetic imagery een

additioneel effect te hebben. Belangrijk voor de praktijk is dat dit laatste waarschijnlijk enkel

aanwezig is bij een zekere graad van ervaring. Bij onervaren personen wordt er voornamelijk gebruik

gemaakt van visuele en verbale hints, terwijl pas later ook kinesthetische aspecten worden toegevoegd.

Als conclusie kan gesteld worden dat externe visual imagery helpt bij de zogenaamde “image of the

act” waarmee wordt verwezen naar het verwerven van een algemeen schema van de beweging. Als de

persoon dan verbetert in die taak, kan kinesthetic imagery bijdragen tot het verkrijgen van een

gedetailleerd gevoel van de bewegingen, ook wel “image of the achievement” genoemd. (Hardy and

Callow, 1999)

Deze bevindingen kunnen eventueel geëxtrapoleerd worden naar de CVA-revalidatie, waarbij taken

met een opeenvolging van bewegingen via eenzelfde stramien zouden kunnen herleerd worden.

Hierbij kan dan voornamelijk gedacht worden aan apraxie-patiënten.

Een andere toepassing van imagery bij atleten, is het gebruik ervan bij blessures, alhoewel dit

minder frequent is dan het gebruik bij training en competitie. De redenen om deze techniek bij

blessures te gebruiken, zijn heel verscheiden. Het kan zowel voor cognitieve als motivationele

doeleinden, maar ook als techniek voor pijn-management gebruikt worden.

Voor wat betreft het cognitieve aspect wordt vooral gealludeerd op het herhalen van specifieke

bewegingen, in dit geval dus de revalidatie-oefeningen.

De meest belangrijke en meest gebruikte vorm van imagery bij revalidatie is echter de “motivationeel

specifieke imagery”. Hierbij worden de doelen van de revalidatie gevisualiseerd: volledig hersteld zijn

en terug deelnemen aan de competitie. Deze imagery-vorm is waarschijnlijk heel gunstig om de

compliantie aan de fysiotherapie te vergroten.

Pijn-management via imagery kan op verschillende manieren gebeuren: d.m.v. imagery kan men zich

bv. voorbereiden op potentieel pijnlijke situaties of kan men zich afleiden van het pijngevoel. Men kan

ook de geest gebruiken om de pijn te blokkeren of visualiseren dat de pijn wegtrekt.

De gebruikte imagery is meestal positieve imagery, waarbij men zichzelf visualiseert in de toekomst

zonder blessure. Soms wordt, zowel bewust als onbewust, negatieve imagery gehanteerd om zich op

die manier te motiveren om snel terug te keren naar het “pre-blessure” niveau. (Driediger et al., 2006)

Page 38: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

32

5.1.2 Patiënten

Studies over motor imagery in de revalidatie zijn voornamelijk uitgevoerd bij patiënten met

neuromusculaire aandoeningen. Hier zal kort het gebruik ervan besproken worden bij

achtereenvolgens patiënten met ruggenmerglaesies, Parkinson-patiënten, patiënten met

onbehandelbare pijn en CVA-patiënten:

- Ruggenmerglaesies: bij deze patiënten heeft mental practice nog niet kunnen aantonen

dat het op een directe manier de motorische prestaties kan verbeteren. Wel hebben verschillende

studies een activatie van bewegingsgerelateerde hersengebieden aangetoond tijdens de uitvoering van

motor imagery.

- Ziekte van Parkinson: de toepassing van motor imagery bij Parkinson-patiënten werd

slechts in enkele studies onderzocht en is controversieel. Zo toonde een studie aan dat Parkinson-

patiënten, in tegenstelling tot Huntington-patiënten, niet in staat waren een motorische taak aan te

leren d.m.v. mental practice. De auteurs weten dit aan een gestoorde imagery ability tengevolge van de

dopaminerge inputstoornissen in de basale ganglia. Een andere studie echter toonde aan dat aangetaste

ADL meer verbeterden met de combinatie fysiotherapie en mental practice dan met fysiotherapie

alleen.

- Onbehandelbare pijn: dit verwijst vooral naar het zogenaamde “Complex Regional

Pain Syndrome” (CRPS) waarbij motor imagery gebruikt kan worden om de pijn te verlichten. De

behandelingsbenadering is “gegradeerde motor imagery” en is opgebouwd uit 3 sequentiële fases.

Eerst leren de patiënten het linker en rechter beeld herkennen van hun handen of voeten, dat in

verschillende houdingen wordt getoond. Vervolgens worden deze houdingen geoefend via imagery

van pijnvrije bewegingen. In de laatste fase worden bewegingen uitgevoerd van de ledematen d.m.v.

mirror therapie (cf. infra) waarbij het aangetaste lidmaat verborgen wordt. Deze methode baseert zich

op het idee dat behandeling van CRPS zich moet focussen op een “training” van de hersenen.

- CVA: de meerderheid van de studies over het gebruik van motor imagery bij patiënten

is in dit vakgebied verricht. In meerdere klinische studies (zie 5.2) werden de effecten van

fysiotherapie vergeleken met de effecten van een combinatie van fysiotherapie met mental practice.

Hierin wordt consistent gevonden dat de grootste verbeteringen optreden bij de combinatietherapie,

gevolgd door fysiotherapie alleen en dan door mental practice alleen dat superieur blijkt te zijn aan de

toestand waarbij geen enkele therapievorm wordt toegepast. (Dickstein and Deutsch, 2007)

Page 39: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

33

5.2 Motor imagery in CVA-revalidatie: klinische studies

Klinische studies die het gebruik van motor imagery bij de CVA-revalidatie evalueren, kunnen

grofweg ingedeeld worden in studies die het effect nagaan op de functie van het bovenste lidmaat, van

het onderste lidmaat of op het herleren van dagelijkse taken (ADL). Om deze reden wordt hier

eenzelfde indeling gehanteerd.

5.2.1 Bovenste lidmaat

Veruit de meeste literatuur over het gebruik van motor imagery bij de CVA-revalidatie spitst

zich toe op het herstel van de bovenste lidmaat functie aangezien veel minder CVA-patiënten een

functioneel herstel bekomen van het bovenste lidmaat vergeleken met het onderste lidmaat, wat

uitvoerig besproken werd in de inleiding.

Aangezien de literatuur over het bovenste lidmaat opgesplitst kan worden volgens de gebruikte

studiepopulatie, lijkt het opportuun om hier hetzelfde te doen. CVA-patiënten kunnen namelijk

onderverdeeld worden in acute, subacute en chronische patiënten. De acute groep heeft minder dan 4

weken voordien het CVA doorgemaakt, de subacute groep meer dan 4 weken en minder dan 1 jaar,

terwijl studies over chronische CVA enkel patiënten includeren die meer dan 1 jaar in het post-CVA

stadium verkeren.

5.2.1.1 Acute CVA-patiënten

De meeste studies onderzoeken de activiteit van het bovenste lidmaat bij subacute en

chronische CVA-patiënten in een zogenaamde “outpatient” of poliklinische setting. Het lijkt dan ook

interessant om na te gaan of er studies bestaan die uitgevoerd zijn bij acute CVA-patiënten in een

“inpatient stroke-unit” setting.

De enige studie die hieraan voldoet, is een onderzoek van Crosbie et al. (2004) dat echter geen

RCT-design bezit, maar waarbij 10 patiënten een single-case design ondergingen. De studie werd

onderverdeeld in 3 fasen: een baseline-, een interventie- en een onttrekkingsfase. In elke fase kreeg

men conventionele revalidatie. Tijdens de interventiefase voerde elke patiënt daarenboven dagelijks

mental practice sessies uit van een reik- en grijptaak. Tijdens de onttrekkingsfase werd gevraagd om

daar mee te stoppen.

Als meetinstrument werd de bovenste lidmaat component van de “Motricity Index” gebruikt en 9 van

de 10 patiënten vertoonden een significante verbetering. Multipele baseline-meting bewees hier zijn

Page 40: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

34

waarde, aangezien er bij 1 van deze 9 patiënten onstabiele baseline-activiteit werd ontdekt, waardoor

de significante verbetering niet kan worden toegewezen aan de mental practice interventie.

Een interessant feit in deze studie was dat 1 patiënt de studie startte zonder motorische activiteit van

het bovenste lidmaat. Deze persoon vertoonde geen verbetering na de studie waardoor gesuggereerd

kan worden dat mental practice niet geschikt is voor patiënten met zo’n uitgesproken corticospinale

tractus-beschadiging of dat de mental practice meer intensief of over een langere periode moet worden

uitgevoerd. Verder onderzoek hieromtrent zou aangewezen zijn.

Dit alles geeft aan dat een RCT in dit domein zeker gerechtvaardigd is, aangezien het gebrek aan een

controlegroep hier de grote zwakte is waardoor de bevindingen niet kunnen worden veralgemeend.

5.2.1.2 Subacute CVA-patiënten

De meeste CVA-patiënten, gezien in de revalidatie, bevinden zich in de subacute fase van

herstel. Ook werd in een review over CVA-revalidatie met fysiotherapie geconcludeerd dat het

grootste potentieel voor motorisch herstel aanwezig is tijdens het eerste jaar post-CVA. Dit alles geeft

de noodzaak aan om onderzoek uit te voeren naar de combinatie van traditionele therapie met mental

practice bij subacute CVA-patiënten. (Page et al., 2001b)

Over deze patiëntenpopulatie kunnen 2 studies weerhouden worden. De belangrijkste is de

studie van Page et al. (2001a) die een RCT-design bezit. De andere is ook van Page et al. (2001b),

maar is echter een single-case report. Ondanks dit belangrijke methodologische verschil zijn beide

studies bijna identiek. Het gebruik van de STREAM als meetinstrument bij Page et al. (2001b) is het

voornaamste andere verschilpunt. De meetinstrumenten die in beide studies gebruikt werden, zijn de

bovenste lidmaat component van de FMA en de ARAT. De testen worden typisch uitgevoerd tijdens 2

pre-interventie sessies in de baseline-fase én op het einde van de studie.

In de RCT werden de patiënten toegewezen aan de interventiegroep waarbij de combinatie van

fysiotherapie en imagery wordt toegepast of aan de controlegroep die enkel fysiotherapie krijgt. De

patiënt in het case-report kreeg exact dezelfde therapie als de interventie-patiënten van de RCT.

De fysiotherapie werd 3x/week uitgevoerd gedurende 1 uur (een half uur bovenste en een half uur

onderste lidmaat) en dit gedurende 6 weken.

Voor de imagery-interventie werd in beide studies gebruik gemaakt van een tape van een tiental

minuten die in 3 delen kan worden opgedeeld. De eerste 2 à 3 minuten vindt een zogenaamde

progressieve relaxatie plaats waarbij de patiënt moet inbeelden dat hij/zij zich op een warme,

relaxerende plaats bevindt en waarbij de spieren afwisselend moeten worden gecontraheerd en

gerelaxeerd. Vervolgens worden gedurende 5 tot 7 minuten suggesties gegeven van externe visuele

beelden over het gebruik van de aangetaste arm bij functionele taken zoals het reiken naar een kopje

op tafel. De imagery-sessie wordt uiteindelijk afgesloten door een refocusering in de kamer gedurende

Page 41: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

35

2 minuten waarbij de patiënt zich eerst moet concentreren op zijn eigen gevoelens. Daarna wordt

gevraagd om zich te concentreren op de omgeving (bv. bewust worden van geluiden die van buiten

komen) en de verteller telt dan af van 10 naar 1 waarbij de patiënt op 1 zijn ogen moet openen.

In de RCT is het belangrijk om de contacttijd voor beide groepen gelijk te houden. Daarom luisterde

de controlegroep naar een 10 minuten durende tape met CVA-informatie. Alle patiënten in beide

studies kregen ook een tape mee naar huis om deze 2x/week te gebruiken. Een initieel doel van de

RCT was om de haalbaarheid van dit protocol te testen. Interviews en een logboek toonden aan dat de

compliantie aan het thuis oefenen geen probleem vormde.

De resultaten van beide studies zijn duidelijk: in de RCT vertoonde de interventiegroep substantiële

toenames in de FMA en ARAT scores, terwijl de controlegroep stabiel bleef. Ook in het case-report

werd een vermindering in de bovenste lidmaat-beperkingen (aangegeven door de FMA) evenals

functionele verbeteringen van de arm (gemeten door de ARAT en STREAM) waargenomen.

5.2.1.3 Chronische CVA-patiënten

Onderzoek naar het effect van mental practice op de handfunctie bij chronische CVA-

patiënten is een interessant domein, aangezien de algemene perceptie heerst dat het meeste motorische

herstel plaatsvindt tijdens de eerste 6 tot 12 maanden na het CVA. (Page et al., 2005) Onderstaande

studies kunnen deze stelling dus bevestigen of ontkrachten.

Er werden een drietal studies gevonden. Enerzijds is er een Controlled Clinical Trial (CCT)

van Dijkerman et al. (2004) waarbij randomisatie niet mogelijk was door de te kleine sample size.

Daarnaast zijn er 2 RCT’s van Page et al. (2005 en 2007) en deze uit 2007 is een fase 2 studie. Hierbij

werd een power analyse verricht waardoor een voldoende grote sample size werd bekomen. (32

patiënten vs 11 patiënten in 2005)

Een argument voor motor imagery-gebruik tijdens de CVA-revalidatie is de beperkte tijd die

aanwezig is voor revalidatie onder toezicht waardoor de nood ontstaat om revalidatietechnieken te

ontwerpen die veilig alleen kunnen worden uitgevoerd. Het hoofddoel van de CCT van Dijkerman et

al. (2004) was aldus om na te gaan of mental practice zonder dagelijkse supervisie de motorische

functie kan verbeteren.

In deze studie werd met 3 groepen gewerkt, waarbij elke groep een reik- en grijptaak fysisch oefende.

De motor imagery groep moest deze taak ook oefenen via imagery, terwijl de “non motor imagery”

groep belast werd met het inprenten van foto’s. Dit werd gedaan om te controleren voor algemene

effecten van het uitvoeren van een imagery taak. Een derde groep deed geen enkele vorm van imagery.

Er werd een grotere verbetering gezien van de trainingstaak in de motor imagery groep in vergelijking

met de controlegroepen. Dit suggereert dus dat mental practice gebruikt kan worden om de motorische

stoornissen van chronische CVA-patiënten te verbeteren, zelfs als de training niet onder toezicht is. Er

Page 42: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

36

zijn echter in deze studie een aantal factoren aanwezig die in acht moeten worden genomen bij de

interpretatie. Het was namelijk slechts een pilootstudie met een heel kleine sample size en dus geen

randomisatie. Ook waren de resultaten enkel significant na exclusie van 2 outliers. Daarenboven is het

belangrijk te vermelden dat er inderdaad meer verbetering werd gezien in de trainingstaak, maar niet

in andere motorische taken. Dit kan betekenen dat mental practice zonder toezicht slechts effecten

oplevert die beperkt zijn tot de getrainde taak, terwijl vroegere studies met mental practice onder

toezicht meer algemene effecten tot stand brachten. Een laatste punt is dat er niet gescreend werd voor

de motor imagery ability. De resultaten suggereren inderdaad dat sommigen moeite hadden met

imagery, aangezien een eerder lage correlatie werd gevonden tussen de “onaangetaste-aangetaste

discrepanties” ( = het verschil in bewegingsduur tussen de onaangetaste en de aangetaste hand) van de

echte en ingebeelde bewegingen.

Onafgezien van de verschillende sample size lijken beide RCT’s van Page et al. opnieuw sterk

op elkaar. Enkel de meetinstrumenten zijn verschillend: naast de ARAT, die in beide studies wordt

gebruikt, hanteren ze in 2005 de “Motor Activity Log” (MAL) terwijl in 2007 de bovenste lidmaat

sectie van de FMA aan bod komt.

De patiënten worden ingedeeld in een interventie- of een controlegroep. In de interventiegroep wordt

eenzelfde set van ADL, met betrekking tot het bovenste lidmaat, geoefend d.m.v. fysiotherapie én

mental practice waarbij, net zoals bij de studies uit 5.2.1.2, een tape gebruikt wordt. Het enige verschil

is dat deze hier 30 minuten i.p.v. 10 minuten duurt. De controlegroep krijgt fysiotherapie van dezelfde

ADL en ook zij luisterden naar een 30 minuten durende tape om de contacttijd gelijk te houden. Deze

tape bevat enkel progressieve relaxatie. In tegenstelling tot het luisteren naar instructies of informatie,

zoals gebeurde in Page et al. (2001a), houdt zo’n relaxatie-protocol de deelnemers geïnteresseerd,

compliant en blind, aangezien men niet beseft dat dit de controle-interventie is.

Na 6 weken werden de meetinstrumenten opnieuw bepaald. De resultaten spreken opnieuw voor zich:

de “Amount of Use” (AOU) scores van de MAL geven aan dat vóór de interventie geen enkele patiënt

zijn/haar aangetaste arm gebruikte voor ADL. Na de interventie werd een duidelijke toename van deze

scores opgemerkt bij de interventiegroep terwijl dit bij de controlepatiënten veel minder het geval was.

Mental practice kan dus blijkbaar het hemikinesia-fenomeen (cf. inleiding) tegengaan. Dezelfde trend

werd gezien bij de “Quality of Movement” (QOM) scores en bij de FMA en de ARAT-scores.

Als conclusie kan gesteld worden dat de algemene perceptie, die aangeeft dat revalidatie bij

chronische CVA-patiënten maar weinig extra effecten kan opleveren, misschien toch in vraag moet

worden gesteld. In de hierboven besproken studies werden duidelijk positieve resultaten gezien en ook

andere onderzoeken rapporteren goede resultaten met andere nieuwe interventies.

Page 43: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

37

5.2.2 Onderste lidmaat

Literatuur over het gebruik van motor imagery bij het herstel van de onderste lidmaat-functie

na CVA is veel minder abundant aanwezig. Er werden maar een tweetal studies gevonden die

bovendien beiden single-case reports zijn met dus weinig methodologische kwaliteit. Hoewel herstel

van de functie van het onderste lidmaat vaak sneller en meer volledig gebeurt dan bij het bovenste

lidmaat, maakt het mobiliteitsherstel van de onderste ledematen een groot deel uit van het

revalidatieprogramma. Revalidatie-oefeningen voor de onderste ledematen zijn daarenboven vaak

fysisch meer belastend. CVA-patiënten zouden dus gebruik kunnen maken van mental practice en dit

vooral in de vroege fase van de revalidatie aangezien op die manier de trainingsload verhoogd kan

worden zonder de patiënt uitgesproken fysiek te belasten. (Jackson et al., 2004)

De eerste studie werd uitgevoerd door Dickstein et al. (2004). Hier kreeg een patiënt 6 weken

gangtraining via mental practice. Tijdens deze periode werd geen fysiotherapie uitgevoerd. De

gebruikte meetinstrumenten werden op 5 verschillende momenten uitgevoerd: 2 keer vóór de

interventieperiode, 1 keer in het midden ervan, 1 keer onmiddellijk na de interventie en 1 follow-up

evaluatie na 6 weken. Zoals aangehaald in het hoofdstuk over meetinstrumenten werd gebruik

gemaakt van de gangsnelheid, van verschillende temporele stapparameters en van een meting van de

kniehoeken op verschillende momenten van de gangcyclus.

Elke mental practice sessie bestond uit 5 componenten: eerst diepe spierrelaxatie gevolgd door het

geven van taakinformatie. Daarna werd imagery van wandelactiviteiten uitgevoerd vanuit zowel het

externe als het interne perspectief om te eindigen met een refocusering zoals in 5.2.1.2 werd uitgelegd.

De resultaten waren positief: zowel de gangsnelheid, de paslengte en het ritme verhoogde en de

double-support duur verkorte. Ook de kniehoeken verbeterden. De asymmetrie daarentegen verbeterde

niet, waarschijnlijk doordat de imagery gefocussed was op een asymmetrisch gangpatroon aangezien

de patiënt niet in staat was om zijn gang symmetrisch in te beelden.

In deze studie werden bilaterale effecten waargenomen, wat een verbetering inhoudt van zowel het

paretische als niet-paretische been. Dit kan verklaard worden doordat imagery van de volledige

gangtaak werd uitgevoerd. Misschien zouden grotere effecten kunnen verkregen worden door meer te

focussen op de aangetaste kant. Om dit na te gaan is verder onderzoek noodzakelijk.

Ook Jackson et al. (2004) voerden een onderzoek uit naar het onderste lidmaat. Hier werd het

effect van mental practice onderzocht op het aanleren van een sequentiële taak van het onderste

lidmaat. Deze taak bestaat erin om zo snel en accuraat mogelijk dorsi- en plantairflexies van de voet

uit te voeren bij het horen van respectievelijk hoog- en laagfrequente geluiden.

Het protocol van de studie bestond uit 3 consecutieve trainingsregimes: eerst fysieke training van de

taak, vervolgens fysieke training in combinatie met mental practice en uiteindelijk mental practice

Page 44: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

38

alleen. Dit design is interessant omdat het één mogelijke manier aangeeft om mental practice te

introduceren tijdens de revalidatie. Beginnen met fysieke training zorgt voor een goede motorische

representatie van de taak. De toevoeging van mental practice geeft dan extra herhaling zonder de

patiënt fysisch te vermoeien. Uiteindelijk kan de patiënt mental practice verder gebruiken na ontslag

uit het revalidatiecentrum aangezien hij/zij nu volledig vertrouwd is met de methode.

Als meetinstrument werd de gemiddelde responstijd gebruikt. De volgende resultaten werden

genoteerd: tijdens het begin van de eerste fase werd een sterke verbetering opgemerkt die naar het

einde toe stagneerde. Na toevoeging van mental practice werd echter duidelijk een extra verbetering

gezien wat een directe relatie suggereert tussen het mental practice-gebruik en de verbetering in

prestatie. In de laatste fase werd enkel een marginaal extra effect vastgesteld. Hoewel dit laatste dus

amper een verbetering kan worden genoemd, geeft het niettemin aan dat het bereikte niveau tijdens de

voorgaande fase behouden bleef door uitvoering van mental practice alleen.

Een bemerking bij deze studie is dat ze niet nagaat of mental practice het globaal niveau van

functioneren kan verbeteren. Het is echter wel zo dat de bewegingen vereist voor de sequentietaak,

belangrijk zijn voor motorische vaardigheden. Het zou dus interessant zijn om in verdere studies na te

gaan of een verbetering in die taak veralgemeend kan worden naar meer relevante taken.

5.2.3 ADL

De meerderheid van de studies focust dus op verbetering van geïsoleerde functies van het

bovenste of onderste lidmaat. Echter, het dagelijks functioneren vraagt integratie van het sensibel en

motorisch functioneren en van de cognitieve mogelijkheden. (Liu et al., 2004a) Ook de uitoefening

van deze ADL kan gestoord zijn na CVA. Een aandoening waarbij typisch een verminderde ADL-

functie wordt gezien, is apraxie. Hierbij is de onmogelijkheid aanwezig om doelbewuste bewegingen

uit te voeren in afwezigheid van paralyse of parese. Deze aandoening is meestal geassocieerd met

linkerhemisfeerlaesies en kan aldus na een CVA optreden. (Deelman, 2006)

De meest gebruikte methode voor het herleren van dagelijkse taken is de “observation-then-

practice” benadering. Studies hebben echter aangetoond dat deze methode taak-specifiek is waardoor

dus geen veralgemening optreedt van aangeleerde vaardigheden naar ongetrainde taken. Dit beperkt de

waarde van zulke interventies aangezien het niet bijdraagt tot een onafhankelijk functioneren in de

gemeenschap. (Liu et al., 2004b)

Om deze reden hebben Liu et al. (2004a, 2004b en 2009) in een drietal studies het gebruik van

mental practice onderzocht bij het herleren van ADL. De 2 studies uit 2004 zijn bijna identiek. Het

enige verschil is dat Liu et al. (2004a) een RCT-design heeft, terwijl Liu et al. (2004b) bestaat uit 2

case-reports.

Page 45: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

39

In de RCT wordt een 3-weken durend mental practice programma vergeleken met een conventioneel

revalidatieprogramma waarin de “demonstration-then-practice” methode gebruikt werd. Alle patiënten

werden getraind op 15 ADL (elke week een set met 5 taken).

De mental practice werd deze keer niet uitgevoerd met een tape, maar via het mechanisme van “self-

regulation”. Het gebruik van deze techniek steunt op het feit dat studies hebben aangetoond dat motor

imagery meer effectief is als men een goed begrip heeft van de mogelijkheden van het eigen lichaam.

Door deze techniek kan men de CVA-patiënt vertrouwd maken met het nieuwe lichaamsfunctioneren.

Self-regulation is opgebouwd uit 3 stappen: taakanalyse, probleemidentificatie en taakuitvoering.

Praktisch wordt hierbij een video getoond van de taak waarna de patiënten deze zelf moeten uitvoeren.

Dit wordt dan opgenomen en onmiddellijk getoond. Hierbij kan men de problemen identificeren

waarmee men geconfronteerd wordt tijdens de uitvoering. Oplossingen worden dan besproken en

geoefend door de patiënt. Opnieuw wordt dit opgenomen en getoond en dit proces wordt herhaald tot

de patiënt zich comfortabel voelt. Via deze techniek wordt de mental practice dus eerst aangeleerd

voor ze wordt toegepast.

Als meetinstrumenten werd gebruik gemaakt van het testen van de competentie in de 15 getrainde

taken. Na 1 maand gebeurde een follow-up waarbij de 5 moeilijkste taken opnieuw geëvalueerd

werden om na te gaan of de aangeleerde vaardigheden behouden werden. Ook 5 nieuwe taken werden

gescoord om te evalueren of de aangeleerde vaardigheden veralgemeend konden worden naar nieuwe

en ongetrainde taken.

De resultaten zijn duidelijk: zowel wat betreft de getrainde als ongetrainde taken bereikte de mental

practice groep een significant hoger prestatieniveau. Ook bij de follow-up evaluatie werd eenzelfde

patroon opgemerkt.

Het meest recente onderzoek van Liu et al. (2009) had als voornaamste doel om de

veralgemening te evalueren van aangeleerde taken in een trainingsomgeving naar getrainde en

ongetrainde taken uitgevoerd in een nieuwe omgeving. Dit is een belangrijk concept bij de CVA-

revalidatie omdat patiënten, na het leren van vaardigheden in een beperkte omgeving zoals een

ziekenhuis, nood hebben aan een toepassing ervan in nieuwe situaties zoals thuis of in andere sociale

omgevingen.

Net zoals Liu et al. (2004a) is dit een RCT met een gelijkaardige studie-opbouw. De ADL geoefend in

de 3de studieweek werden zowel in de trainingsomgeving als in een nieuwe omgeving getest.

Daarenboven werden een drietal nieuwe taken in de nieuwe omgeving geëvalueerd. De resulaten

ondersteunen de stelling dat mental practice de veralgemening van vaardigheden kan stimuleren

aangezien de mental practice groep in elke test beter scoorde dan de controlegroep.

Page 46: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

40

5.3 Invloed van de leeftijd

De meerderheid van de revaliderende CVA-patiënten zijn oudere mensen (vaak 60-plussers).

Om deze reden is het relevant te weten of de capaciteiten tot motor imagery gecompromitteerd worden

bij oudere leeftijd. Indien dit inderdaad het geval zou zijn, moet het hierboven aangehaalde

therapeutisch optimisme over het gebruik van motor imagery bij CVA getemperd worden.

In het onderzoek over dit thema werd de patiëntenpopulatie in 3 leeftijdscategorieën verdeeld

(<30j, 30-64j, >64j). Door middel van de “Vividness of Movement Imagery Questionnaire” werd

aangetoond dat bij toenemende leeftijd een shift optreedt van motor imagery vanuit een intern naar een

extern perspectief. Slechts 15% van de ouderen was goed in motor imagery vanuit het intern

perspectief, terwijl dit cijfer bij de jongere leeftijdsgroepen meer dan 30% bedroeg. Dit is een

belangrijk gegeven aangezien volgens sommigen het intern perspectief meer effectief zou zijn dan het

externe.

Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen kan liggen in de afname van fysieke activiteit bij de

oudere personen. Ouderen spenderen typisch meer tijd aan de observatie van bewegingen van anderen

in plaats van zelf te bewegen. Dit heeft niet enkel een negatieve invloed op de fysieke conditie, maar

zou ook de capaciteiten kunnen compromitteren om bewegingen in te beelden, voornamelijk vanuit

het intern perspectief. Mogelijks kan deze verandering in gezichtspunt de bevinding dus verklaren.

Dit alles betekent niet dat motor imagery bij ouderen zinloos is, maar het is wel belangrijk om vooraf

te beoordelen of deelnemers aan een mental practice-programma inderdaad bekwaam zijn om de

gevraagde imagery uit te voeren. (Mulder et al., 2007)

5.4 Toepassingsmodel

In de hierboven besproken studies werden een aantal interessante studieprotocols besproken

zoals het gebruik van de 3 consecutieve trainingsregimes in de studie van Jackson et al. (2004). Ook

Braun et al. (2008) ontwierpen een praktisch model om mental practice in de revalidatie te integreren

op basis van evidentie vanuit de sportrevalidatie en van hun eigen ervaringen.

Het schema kan ingedeeld worden in 5 stappen (zie Figuur 5) :

1) Evaluatie van de mentale capaciteiten van de patiënt om de imagery-techniek aan te leren. Er

wordt nagegaan of de patiënt voldoende aandacht, werkgeheugen en motivatie bezit om de instructies

te volgen. Dit kan bv. geëvalueerd worden door de patiënt een driedelig commando te laten herinneren

en uitvoeren.

Page 47: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

41

2) De aard van de behandeling duidelijk

maken. De patiënt moet goed begrijpen wat

imagery is. Dit gebeurt het best door de

connectie te maken met ervaringen van de

patiënt (bv. werk en hobby’s). Verder moet de

patiënt bewust zijn van het feit dat mental

practice een complementaire toevoeging is aan

de fysiotherapie en geen geïsoleerde therapie.

Ook is het belangrijk om een taak te kiezen

waarin de patiënt wil verbeteren, aangezien

motivatie een belangrijk gegeven is.

FIGUUR 5: OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE

STAPPEN IN HET MENTAL PRACTICE MODEL

3) Aanleren van de imagery-techniek: 2 componenten zijn hierbij belangrijk: de verschillende

stappen van de taak en het verwerven van levendige beelden. De therapeut moet nagaan of de patiënt

de sequentie kent. Foto’s in de juiste volgorde kunnen hierbij helpen. Vooral bij apraxiepatiënten is dit

nuttig, aangezien deze een verstoord motorisch plan hebben.

Als je zeker bent dat de patiënt een correcte mentale representatie heeft van de taak, kan je proberen

het beeld levendiger te maken door bv. de imagery met echte uitvoering van de beweging te

combineren. Ook is het hierbij essentieel om na te gaan of triggers gebruikt kunnen worden om de

kwaliteit van de imagery te verbeteren.

Uiteindelijk is het ook goed te weten dat patiënten zich niet langer dan een halve minuut kunnen

focussen op een imagery-beweging, waardoor het dan ook belangrijk is om de duur kort te houden.

Het is beter om enkele goede beelden te hebben dan veel onscherpe.

4) Veranker de mental practice in andere actieve training en monitor de vooruitgang. Aangezien

na verloop van tijd de echte uitvoering van de beweging verbetert, moet deze laatste geregeld

gecombineerd worden met de imagery om de sensaties, veroorzaakt door de verbeterde beweging, te

linken aan de ingebeelde gevoelens. Eventuele problemen moeten geëvalueerd worden en er moet

nagegaan worden of de triggers nog altijd geschikt zijn.

Ook moet de mental practice zo snel mogelijk buiten de therapie gebruikt worden aangezien dit een

verhoging geeft van de therapie-intensiteit en de patiënt een gevoel van empowerment verschaft.

De monitoring van de vooruitgang kan d.m.v. een logboek gebeuren. Hierin kan vermeld worden hoe

lang, hoe vaak en hoe goed de dagelijkse oefening is verlopen. Ook de gemoedstoestand, die de

imagery kan beïnvloeden, kan in het logboek worden beschreven.

Page 48: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

42

5) Nieuwe activiteiten opstarten. Telkens de patiënt een activiteit in combinatie met mental practice

zonder problemen kan uitvoeren, kan introductie van een nieuwe activiteit overwogen worden. Een

belangrijk gegeven hierbij is dat patiënten imagery gebruiken voor een specifieke beweging, maar

soms niet in staat zijn om dit te doen voor een andere beweging.

De ondersteuning door de therapeut moet gradueel verminderd worden, waardoor de patiënt

autonomie leert verwerven. Bij ontslag kan je met de patiënt en de familie evalueren hoe de imagery-

vaardigheden zich hebben ontwikkeld en of de patiënt voldoende gemotiveerd is om de imagery ook

thuis te gebruiken.

Page 49: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

43

6. Verwante technieken

Na een CVA kan vroeger aangeleerd gedrag verstoord worden. Dit kan herleerd worden door

reorganisatieprocessen die zich in de hersenen voordoen bij de revalidatie. De activatie van het

motorisch systeem kan optreden, zoals hierboven uitgebreid besproken, via traditionele fysiotherapie,

maar ook via het inbeelden van bewegingen tijdens motor imagery. (de Vries and Mulder, 2007)

Er bestaan echter nog een aantal revalidatietechnieken die verwant zijn aan motor imagery: observatie

van beweging en mirror therapie.

6.1 Motorisch leren via observatie

In de posterior inferior frontale en rostrale posterior pariëtale hersengebieden komen neuronen

voor die niet enkel vuren bij het uitvoeren van mond- en objectgeoriënteerde handbewegingen, maar

ook, hoewel de ontlading hierbij zwakker is, als die bewegingen worden geobserveerd. Deze neuronen

worden “mirror neuronen” genoemd.

Mirror neuronen kunnen onderverdeeld worden in 2 hoofdcategorieën: de strikt congruente en de

breed congruente neuronen. De strikt congruente groep vormt 1/3 van alle mirror neuronen en vuurt

typisch bij exact dezelfde acties, ofwel uitgevoerd ofwel geobserveerd. De breed congruente groep

vertegenwoordigt 2/3 van alle mirror neuronen en deze vuren bij bewegingen die ofwel logisch

gerelateerd zijn (bv. iets oppakken en naar de mond brengen) ofwel hetzelfde doel beogen.

Het feit dat de breed congruente mirror neuronen in een groter aantal aanwezig zijn dan de strikt

congruente, suggereert dat mirror neuronen niet enkel betrokken zijn bij het spiegelen van de

bewegingen van anderen, maar dat ze ook de sociale interacties vergemakkelijken aangezien men

hierbij vaak complementaire acties uitvoert om een gemeenschappelijk doel te bereiken.

Het feit dat premotore neuronen geactiveerd worden tijdens observatie van bewegingen is een

hoogst aantrekkelijk fenomeen voor de revalidatie van motorische functies na CVA. Vooral bij

patiënten met ernstige parese waarbij actieve revalidatie moeilijk kan zijn, zou dit gebruikt kunnen

worden. Hierover werd tot op heden slechts 1 studie uitgevoerd. Verdere studies zijn in de toekomst

dus zeker noodzakelijk. Niettemin zijn de resultaten van die ene studie hoogst interessant. Twee

groepen CVA-patiënten kregen dezelfde fysiotherapie. De experimentele groep observeerde

daarenboven video’s van arm- en handbewegingen, terwijl de controlegroep geometrische symbolen te

zien kreeg. De experimentele groep vertoonde een significante verbetering van de motorische functies

in vergelijking met de baseline-meting en met de controlegroep. Ook de fMRI-resultaten waren

treffend: bij het uitvoeren van een motorische taak, die niet gerelateerd is aan deze uit de video’s, werd

Page 50: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

44

in de experimentele groep na de therapie een duidelijke toename in activiteit gezien in de mirror

neuron gebieden en andere motorische corticale gebieden. Dit was niet het geval bij de controlegroep.

(Iacoboni and Mazziotta, 2007)

6.2 Mirror therapie

In deze therapievorm wordt een spiegel geplaatst in het midsagittale vlak van de patiënt,

waarbij deze het spiegelbeeld van zijn/haar niet-aangetaste arm te zien krijgt, alsof het de aangetaste

is. Over het gebruik van deze techniek in de CVA-revalidatie werd een RCT uitgevoerd door Dohle et

al. (2009). Men koos voor CVA-patiënten waarbij het CVA max. 8 weken voordien gebeurd was,

aangezien de auteurs ervan uitgingen dat de herstelmechanismen het meest prominent zijn in de eerste

3 maanden post-CVA. In de studie werd geen invloed gevonden van tijdsverschillen (bv. 1 week vs 7

weken). Door de studie-opbouw is het natuurlijk nog onduidelijk of dit ook zo is bij chronische CVA-

patiënten.

In de RCT werd aangetoond dat het gebruik van mirror therapie resulteert in functioneel

relevante verbeteringen in zowel de motorische, sensorische als aandachtsfuncties.

Voor wat betreft de motorische functies werd aangetoond dat observatie van gespiegelde distale

bewegingen de corticospinale exciteerbaarheid verhoogt. Dit werd wel enkel gezien voor de distale en

niet voor de proximale armspieren. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat de distale component

strikt unilateraal georganiseerd is, terwijl proximale armbewegingen meer op bihemisferische

representaties berusten.

Ook sensorische stoornissen, zoals de oppervlakte-sensibiliteit, verbeterden. Blijkbaar leidt observatie

niet enkel tot een verhoogde exciteerbaarheid van de motorische cortex, maar moduleert het ook de

corticale somatosensorische representaties.

De gunstige impact van mirror therapie op de aandachtsfuncties wordt geïllustreerd door het gunstige

effect op hemineglect. Dit is de toestand waarbij de patiënt zich niet meer bewust is van items in 1

helft van de ruimte.

Voordelen van mirror therapie zijn dat het heel gemakkelijk te implementeren is en dat

patiënten geïnstrueerd kunnen worden om op zichzelf te trainen. De optimale procedure wat betreft

frequentie, duur en protocol moet wel nog vastgesteld worden. Een heel interessant feit is dat het

motorisch effect het meest prominent blijkt te zijn bij patiënten zonder distale functie. Dit is een

belangrijk gegeven, aangezien veel revalidatietechnieken enkel significante verbeteringen kunnen

geven als er enige distale motorische functie aanwezig is. Mirror therapie kan dus hiervoor zorgen,

zodat progressie naar andere therapievormen mogelijk wordt. (Dohle et al., 2009)

Page 51: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

45

DISCUSSIE

Bij het lezen van imagery-literatuur is de onduidelijkheid in de terminologie één van de meest

opvallende aspecten. Om die reden werd getracht hierin duidelijkheid te brengen. Dit bleek geen

gemakkelijke opdracht, aangezien termen als motor imagery, motion imagery, movement imagery en

mental practice vaak onterecht voor hetzelfde proces gebruikt worden. Het interpreteren van de

literatuur zou derhalve veel duidelijker kunnen worden indien de auteurs in de toekomst hun

terminologie wat meer op elkaar afstemmen. Zo zou er bijvoorbeeld voor gepleit kunnen worden om

de term motor imagery te gebruiken om het proces te beschrijven, terwijl mental practice eerder

verwijst naar de trainingsmethode.

Mental practice is een veelbelovende revalidatietechniek, maar het kan niet genoeg benadrukt

worden dat niet elke CVA-patiënt het op een even effectieve manier kan gebruiken, aangezien

stoornissen in de motor imagery ability kunnen voorkomen. Om dit te evalueren kunnen verschillende

methoden gehanteerd worden waarvan het afnemen van vragenlijsten, het uitvoeren van mental

chronometry en van mentale rotatie taken de meest gebruikte zijn. In alle motor imagery studies

waarbij op deze manier vooraf een selectie wordt gemaakt tussen patiënten die in staat zijn tot het

uitvoeren van de techniek en patiënten die een zogenaamde “chaotic motor imagery” (cf. supra)

vertonen, wordt deze laatste groep steevast uit de studie geëxcludeerd. Het lijkt echter opportuun om

in de toekomst na te gaan of deze patiëntenpopulatie d.m.v. training tóch een verbetering kan vertonen

in de ability wat zou betekenen dat ze na verloop van tijd in hun revalidatie wel een beroep kunnen

doen op motor imagery.

In elke motor imagery studie worden één of meerdere meetinstrumenten gebruikt om objectief

de verbeteringen te beoordelen. Deze kunnen het best beschreven worden vanuit de ICF-classificatie

waarbij het menselijk functioneren vanuit 3 perspectieven wordt bekeken. Zo zijn er meetinstrumenten

beschikbaar voor een evaluatie van de functies en anatomische eigenschappen, van de activiteiten en

van de participatie. De belangrijkste bemerking hieromtrent is dat in de huidige literatuur vooral de

evaluatie van het eerste perspectief op de voorgrond staat, terwijl het uitvoeren van activiteiten en een

goede participatie ongetwijfeld een grotere waarde heeft voor de patiënt. In de toekomst zouden deze

aspecten dus meer aandacht moeten krijgen.

In de literatuur worden een aantal theorieën voorgesteld omtrent de mechanismen die

betrokken kunnen zijn bij de verbetering van motorische prestaties door het uitvoeren van mental

practice. De meeste van deze theorieën kunnen bepaalde deelaspecten, maar zeker niet het volledige

plaatje verklaren. Het interactiemodel waarbij 1 of meerdere niveaus van leerprocessen met elkaar

Page 52: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

46

interageren tijdens verschillende trainingsmethodes geeft waarschijnlijk de beste verklaring. Dit model

stelt, bij patiënten die geen bewegingen kunnen uitvoeren, dat motor imagery het motorisch

programma van een vaardigheid actief kan houden door de inwerking op twee van de drie niveaus: de

declaratieve kennis en de niet-bewuste processen. Bij patiënten met gespaarde functies of partieel

herstel draagt de toevoeging van fysieke training bij tot een verbetering van de taak door verder de

processen op het niet-bewuste niveau te versterken. Feedback vanuit de echte uitvoering van

bewegingen helpt tijdens de fysieke revalidatie om een meer realistische en efficiënte motor imagery

te produceren, wat mogelijks de snelheid van herstel verhoogt. (Jackson et al., 2001)

Ondanks het feit dat er relatief weinig studies gepubliceerd zijn over het gebruik van motor

imagery in de CVA-revalidatie, kan er gesteld worden dat mental practice een waardevolle nieuwe

techniek is in de post-CVA revalidatie aangezien consistent dezelfde resultaten worden gezien.

Fysiotherapie wordt als superieur beschouwd ten opzichte van mental practice wat aangeeft dat deze

laatste als een complement van fysieke revalidatie moet worden aanzien, eerder dan als een

alternatieve methode. Verschillende combinaties van fysieke training én mental practice hebben

meermaals aangetoond efficiënter te zijn dan één van beide alleen. Interessant is dat dit superieure

effect van een gecombineerde training ook wordt gezien als de hoeveelheid fysieke training minimaal

is in vergelijking met de hoeveelheid mental practice. Dit alles suggereert dat het effect van mental

practice tijdens de training van motorische vaardigheden groter is als fysieke training wordt

toegevoegd, zelfs als dit maar in kleine hoeveelheden is. (Jackson et al., 2001)

De geobserveerde resultaten van de combinatieregimes zouden theoretisch ook op 2 andere

manieren verklaard kunnen worden. Dit wordt aangehaald in de studies van Page et al. Enerzijds kan

natuurlijk herstel een rol spelen, anderzijds is het ook mogelijk dat enkel de fysiotherapie

verantwoordelijk is voor de gunstige effecten.

Natuurlijk herstel is heel onwaarschijnlijk en dit omwille van een aantal factoren. Het wordt algemeen

aanvaard dat spontaan motorisch herstel beperkt blijft tot de eerste maanden post-CVA. In enkele

studies werden echter ook bij chronische CVA-patiënten goede resultaten opgemerkt. Verder

vertoonden deze patiënten op een bepaald moment in hun revalidatie een plateau waardoor ze ontslaan

werden van hun therapie. Dit plateau wordt bevestigd tijdens de studies aangezien het verschil tussen

de 2 pre-interventie metingen steeds niet significant was. Ook was de periode waarin de mental

practice patiënten de opmerkelijke motorische verbeteringen vertoonden, heel kort en was er geen

verschil vóór de interventie tussen de interventie- en controlegroep qua eigenschappen, inclusief

motorische scores. Dit alles maakt het meespelen van de factor toeval weinig waarschijnlijk.

Hetzelfde geldt voor de tweede alternatieve verklaring. Alle patiënten kregen tijdens de studies hun

fysiotherapie in dezelfde omgeving, op dezelfde manier en van dezelfde therapeuten waarvan ze

vroeger fysiotherapie hadden gekregen. Ze werden allen ontslaan van deze therapie door het bereiken

Page 53: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

47

van een prestatie-plateau. De gebruikte fysieke therapie in de studies was bijna identisch aan de

vroegere, waardoor de motorische verbeteringen hoogstwaarschijnlijk geattribueerd mogen worden

aan de mental practice.

Er zijn echter ook wel wat kanttekeningen te plaatsen. Het grote probleem bij de motor

imagery studies is dat er veel case-reports, case-series en niet-gecontroleerde studies voorkomen die

dus weinig methodologische kwaliteit bevatten. Daarenboven hebben bijna alle studies heel kleine

sample sizes. Aangezien er meestal minder dan 20 patiënten opgenomen zijn, is het trekken van

algemene conclusies dus moeilijk. (de Vries and Mulder, 2007)

Het uitvoeren van een meta-analyse wordt onmogelijk gemaakt doordat meerdere factoren in de

studies sterk verschillen. Hierdoor wordt het maken van definitieve conclusies dus nog extra

bemoeilijkt.

Ten eerste is de aard van de interventies duidelijk variabel: Page et al. werken preferentieel met tapes

voor zowel de imagery- als de controle-interventies, terwijl in de studies van Liu et al. de motor

imagery door ergotherapeuten wordt aangeleerd via het “self-regulation” principe. Als controle-

interventie wordt gebruik gemaakt van de “demonstration then practice” methode.

Daarnaast worden ook veel verschillende meetinstrumenten gehanteerd. De FMA en de ARAT zijn

duidelijk de meest gebruikte, maar ook andere meetinstrumenten zoals de Motor Activity Log, de

STREAM en de Motricity Index komen soms aan bod. Liu et al. op hun beurt evalueren de uitvoering

van zowel getrainde als ongetrainde ADL.

De heterogeniteit in de studiepopulaties kan als derde factor beschouwd worden. Er is namelijk een

sterke variabiliteit in de periode die verstreken is sinds het CVA. Om deze reden kan niet geantwoord

worden op de vragen wat het beste tijdstip, de optimale duur of frequentie is voor motor imagery.

Andere bemerkingen zijn dat er ook geen conclusies kunnen getrokken worden over het effect van de

motivatie op de efficiëntie van motor imagery, aangezien geen enkele studie dit heeft onderzocht.

(Zimmermann-Schlatter et al., 2008)

Als laatste punt is het ook belangrijk aan te halen dat er weinig geweten is over de lange-

termijnseffecten van mental practice, aangezien enkel in de studies van Liu et al. een follow-up

evaluatie wordt gemaakt. (Braun et al., 2006)

Naast motor imagery als veelbelovende revalidatietechniek bestaan er ook een aantal verwante

technieken. Zowel motorisch leren via observatie van bewegingen als mirror therapie zijn eveneens

hoogst aantrekkelijke technieken voor de revalidatie na CVA. In beide studiegebieden zijn al RCT’s

verschenen die goede effecten aantoonden. Meer uitgebreid onderzoek zal in de toekomst echter nog

noodzakelijk zijn om de optimale protocols te beschrijven.

Page 54: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

48

REFERENTIELIJST

BAKKER M., DE LANGE F.P., STEVENS J.A., TONI I., BLOEM B.R.: Motor imagery of gait: a

quantitative approach. Exp. Brain Res., 2007, 179, 497-504.

BRAUN S.M., BEURSKENS A.J., BORM P.J., SCHACK T., WADE D.T.: The effects of mental

practice in stroke rehabilitation: a systematic review. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2006, 87, 842-52.

BRAUN S.M., KLEYNEN M., SCHOLS J., SCHACK T., BEURSKENS A.J., WADE D.T.: Using

mental practice in stroke rehabilitation: a framework. Clinical Rehabilitation, 2008, 22, 579-591.

BUTLER A.J., PAGE S.J.: Mental practice with motor imagery: evidence for motor recovery and

cortical reorganization after stroke. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2006, 87 (Suppl 2), S2-11.

CROSBIE J.H., MCDONOUGH S.M., GILMORE D.H., WIGGAM M.I.: The adjunctive role of

mental practice in the rehabilitation of the upper limb after hemiplegic stroke: a pilot study. Clinical

Rehabilitation, 2004, 18, 60-68.

DALEY K., MAYO N., WOOD-DAUPHINEE S.: Reliability of Scores on the Stroke Rehabilitation

Assessment of Movement (STREAM) Measure. Phys. Ther., 1999, 79(1), 8-19.

DE VRIES S., MULDER T.: Motor imagery and stroke rehabilitation: a critical discussion. J. Rehabil.

Med., 2007, 39, 5-13.

DEELMAN B., ELING P., DE HAAN E., VAN ZOMEREN E.: Klinische Neuropsychologie. Boom,

Amsterdam, 2006.

DICKSTEIN R., DEUTSCH J.E.: Motor imagery in physical therapist practice. Phys. Ther., 2007, 87,

942-953.

DICKSTEIN R., DUNSKY A., MARCOVITZ E.: Motor imagery for gait rehabilitation in post-stroke

hemiparesis. Phys. Ther., 2004, 84, 1167-1177.

DIJKERMAN H.C., IETSWAART M., JOHNSTON M., MACWALTER R.S.: Does motor imagery

training improve hand function in chronic stroke patients? A pilot study. Clinical Rehabilitation, 2004,

18, 538-549.

DOHLE C., PÜLLEN J., NAKATEN A., KÜST J., RIETZ C., KARBE H.: Mirror therapy promotes

recovery from severe hemiparesis: a randomized controlled trial. Neurorehabil. Neural Repair, 2009,

23(3), 209-17.

DRIEDIGER M., HALL C., CALLOW N.: Imagery use by injured athletes: a qualitative analysis.

Journal of Sports Sciences, 2006, 24(3), 261-271.

GREGG M., HALL C., BUTLER A.: The MIQ-RS: a suitable option for examining movement

imagery ability. eCAM, 2007, nem170v1.

GUILLOT A., COLLET C.: Contribution from neurophysiological and psychological methods to the

study of motor imagery. Brain Research Reviews, 2005, 50, 387-397.

HALL C.R., MARTIN K.A.: Measuring movement imagery abilities: a revision of the movement

imagery questionnaire. J. Ment. Imagery, 1997, 21, 143-54.

Page 55: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

49

HARDY L., CALLOW N.: Efficacy of external and internal visual imagery perspectives for the

enhancement of performance on tasks in which form is important. Journal of Sport & Exercise

Psychology, 1999, 21, 95-112.

IACOBONI M., MAZZIOTTA J.C.: Mirror neuron system: basic findings and clinical applications.

Ann. Neurol., 2007, 62, 213-218.

JACKSON P.L., DOYON J., RICHARDS C.L., MALOUIN F.: The efficacy of combined physical

and mental practice in the learning of a foot-sequence task after stroke: a case report. Neurorehab.

Neural Repair, 2004, 18(2), 106-111.

JACKSON P.L., LAFLEUR M.F., MALOUIN F., RICHARDS C., DOYON J.: Potential role of

mental practice using motor imagery in neurologic rehabilitation. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2001,

82, 1133-41.

LACOURSE M.G., ORR E.L., CRAMER S.C., COHEN M.J.: Brain activation during execution and

motor imagery of novel and skilled sequential hand movements. Neuroimage, 2005, 27(3), 505-19.

LIU K.P.Y., CHAN C.C.H., LEE T.M.C., HUI-CHAN C.W.Y.: Mental imagery for promoting

relearning for people after stroke: a randomized controlled trial. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2004a, 85,

1403-8.

LIU K.P.Y., CHAN C.C.H., LEE T.M.C., HUI-CHAN C.W.Y.: Mental imagery for relearning of

people after brain injury. Brain Injury, 2004b, 18, 1163-1172.

LIU K.P.Y., CHAN C.C.H., WONG R.S.M., KWAN I.W.L., YAU C.S.F., LI L.S.W., LEE T.M.C.: A

randomized controlled trial of mental imagery augment generalization of learning in acute poststroke

patients. Stroke, 2009, 40, 2222-2225.

MALOUIN F., RICHARDS C.L., DURAND A., DOYON J.: Reliability of mental chronometry for

assessing motor imagery ability after stroke. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2008, 89, 311-9.

MULDER T., HOCHSTENBACH J.B.H., VAN HEUVELEN M.J.G., DEN OTTER A.R.: Motor

imagery: the relation between age and imagery capacity. Human Movement Science, 2007, 26, 203-

211.

PAGE S.J., LEVINE P., LEONARD A.C.: Effects of mental practice on affected limb use and

function in chronic stroke. Arch. Phys. Med. Rehabil., 2005, 86, 399-402.

PAGE S.J., LEVINE P., LEONARD A.C.: Mental practice in chronic stroke: results of a randomized,

placebo-controlled trial. Stroke, 2007, 38, 1293-1297.

PAGE S.J., LEVINE P., SISTO S.A., JOHNSTON M.V.: A randomized efficacy and feasibility study

of imagery in acute stroke. Clinical Rehabilitation, 2001a, 15, 233-240.

PAGE S.J., LEVINE P., SISTO S.A., JOHNSTON M.V.: Mental practice combined with physical

practice for upper-limb motor deficit in subacute stroke. Phys. Ther., 2001b, 81, 1455-1462.

SHARMA N., POMEROY V.M., BARON J.: Motor imagery: a backdoor to the motor system after

stroke? Stroke, 2006, 37, 1941-1952

Page 56: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel

50

VERBUNT J.A., SEELEN H.A., RAMOS F.P., MICHIELSEN B.H., WETZELAER W.L.,

MOENNEKENS M.: Mental practice-based rehabilitation training to improve arm function and daily

activity performance in stroke patients: a randomized clinical trial. BMC Neurol., 2008, 8, 7.

WOLF S.L., CATLIN P.A., ELLIS M., ARCHER A.L., MORGAN B., PIACENTINO A.: Assessing

Wolf Motor Function Test as Outcome Measure for Research in Patients After Stroke. Stroke, 2001,

32(7), 1635-9.

ZIMMERMANN-SCHLATTER A., SCHUSTER C., PUHAN M.A., SIEKIERKA E., STEURER J.:

Efficacy of motor imagery in post-stroke rehabilitation: a systematic review. Journal of

NeuroEngineering and Rehabilitation, 2008, 5, 8.

GECONSULTEERDE WEBSITES:

http://www.senaat.be/www/?MIval=/publications/viewPubDoc&TID=50355656&LANG=nl

http://www.gripvzw.be/sociaalcultureelmodel/pdfs/Bijlage%203%20-%20ICFwebuitgave.pdf

http://www.medicine.mcgill.ca/strokengine-assess/

http://www.enotes.com/nursing-encyclopedia/activities-daily-living-evaluation

http://www.abramsoncenter.org/PRI/documents/IADL.pdf

http://hulpverleners.vsn.nl/uploaded/FILES/Hulpverleners/Lezing%202%20Participatie.PDF

Page 57: MOTORISCHE VERBEELDINGSSTRATEGIEËN BIJ REVALIDATIE NA CVAlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/999/RUG01-001458999_2011_0001... · Bij een CVA in enge zin is er afsterven van zenuwweefsel