Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de...

20
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 2016, nummers 731 – 752 dinsdag 19 juli 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 - 361 10 20 Citeertitels JnB 2016, 29 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de...

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 292016, nummers 731 – 752 dinsdag 19 juli 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 - 361 10 20

Citeertitels JnB 2016, 29

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak.

Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 4

Omgevingsrecht ................................................................................................... 4

Wabo ............................................................................................................... 4

Ambtenarenrecht ................................................................................................. 6

Werkloosheid ....................................................................................................... 7

Bijstand .............................................................................................................. 8

Sociale zekerheid overig ........................................................................................ 8

Bestuursrecht overig ............................................................................................. 9

Gezondheid ...................................................................................................... 9

Studiefinanciering ............................................................................................ 10

Subsidie ......................................................................................................... 12

Wet op de rechtsbijstand ..................................................................................... 14

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 16

Regulier ......................................................................................................... 16

Terugkeerbesluit ............................................................................................. 16

Asiel .............................................................................................................. 17

Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 18

Toezicht en vrijheidsontneming ......................................................................... 19

Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 20

Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 731

MK ABRS, 13-07-2016, 201505609/1/A3

minister van Economische Zaken, appellant.

Awb 1:2 lid 1, 8:110 lid 1 en 2

Wet openbaarheid van bestuur 10 lid 2 aanhef en onder g

BELANGHEBBENDE. KPN is belanghebbende bij het besluit van de minister tot

openbaarmaking van een rapport omdat de daarin opgenomen informatie mede

betrekking heeft op de dienstverlening door KPN.

Besluit waarbij de minister het verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob van

het rapport ‘Antennediagrammen in de FM-omroepband’ en bijbehorende errata (hierna:

het rapport) van april 2013, opgesteld door het Agentschap Telecom, heeft toegewezen.

(…)

De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat KPN

belanghebbende is bij het besluit tot openbaarmaking van het rapport. Hij voert daartoe

aan dat KPN slechts een afgeleid belang heeft nu zij geen houder is van een FM-

omroepvergunning. Zij wordt slechts door vergunninghouders ingeschakeld bij de

uitvoering van hun vergunningen. Volgens de minister mag KPN alleen op basis van een

contractuele relatie met de vergunninghouder gebruik maken van de frequentieruimte. In

dat verband wijst de minister op artikel 10.9, tweede lid, aanhef en onder b, van de

Telecommunicatiewet waaruit dat zou volgen. De minister voert voorts aan dat het

rapport geen inzicht geeft in de bedrijfsvoering van KPN. Het rapport bevat niet meer dan

een weergave van de signalen die zijn uitgezonden, zodat KPN ook daaraan geen

rechtstreeks betrokken belang kan ontlenen, aldus de minister. (…)

Niet in geschil is dat KPN in het rapport wordt genoemd als een van de operators die de

distributie van omroepsignalen voor verschillende FM-omroepen verzorgt. In het rapport

is onder meer vermeld dat KPN voor een aantal van de onderzochte FM-omroepen de

fysieke en technische infrastructuur levert die zij nodig hebben om daadwerkelijk te

kunnen uitzenden. De door de minister verrichte metingen laten het daadwerkelijk

uitgezonden bereik zien dat door de antennes van KPN is gerealiseerd.

De informatie in het rapport heeft aldus mede betrekking op de dienstverlening door

KPN. Haar belang is reeds daarom rechtstreeks betrokken bij het besluit van de minister

tot openbaarmaking van het rapport. De rechtbank heeft KPN derhalve terecht als

belanghebbende aangemerkt. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1951

JnB2016, 732

MK Rechtbank Noord-Nederland, 14-07-2016, LEE 15/4959 en 15/5116

stichting Schoolbestuur voor primair en voortgezet onderwijs tussen Lauwers en Eems-

Stichting, verweerder.

Awb 1:3 lid 1

BESLUIT. Ontzegging toegang openbare basisschool voor vrijdagmiddag aan

leerling van groep 8 is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de

Awb. Gezien de omstandigheden van dit geval heeft deze maatregel uitsluitend

Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

4

een intern karakter. Dit betekent dat de op schrift gestelde beslissing van

verweerder om een dergelijke maatregel op te leggen, geen publiekrechtelijke

rechtshandeling inhoudt.

ECLI:NL:RBNNE:2016:3340

JnB2016, 733

MK ABRS, 13-07-2016, 201600605/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Zutphen, appellant.

Awb 8:75

Besluit proceskosten bestuursrecht 2 lid 1 aan hef en onder b

Besluit tarieven in strafzaken 2003 6

PROCESKOSTEN. De kosten van de deskundige moeten worden gerelateerd aan

de uren die deze aan het opstellen van het deskundigenrapport heeft besteed.

Ook uren literatuuronderzoek kunnen daartoe worden gerekend.

ECLI:NL:RVS:2016:1941

Naar inhoudsopgave

Schadevergoedingsrecht

JnB2016, 734

ABRS, 13-07-2016, 201508830/1/A2

staatssecretaris van Financiën.

Awb 7:1 lid 1, 8:1

Algemene wet inzake rijksbelastingen 26 lid 1

SCHADEVERGOEDING. Zuiver schadebesluit. Uitsluitend de burgerlijke rechter is

bevoegd te oordelen over de afwijzing van het verzoek om vergoeding van

schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig

geoordeelde aanslagen inkomstenbelasting. Die rechtsgang biedt een effectieve

rechtsbescherming tegen onrechtmatig overheidshandelen. De Afdeling geeft

uitgebreide overwegingen voor dit oordeel.

ECLI:NL:RVS:2016:1940

Naar inhoudsopgave

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 735

ABRS, 13-07-2016, 201502472/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Deventer, appellant.

Besluit omgevingsrecht (Bor) Bijlage II 1 lid 1, 3 aanhef en onder 1

Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

5

Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 1.2.3, lid 1, lid 2

WABO. Handhaving. De rechtbank heeft overwogen dat de digitale versie van de

verbeelding tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de analoge versie. Gelet

op artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro heeft de rechtbank terecht overwogen

dat de elektronische versie dan beslissend is. Dat, zoals het college aanvoert,

[partij] dan wel zijn rechtsopvolger daarvan de dupe wordt, kan niet met zich

brengen dat in afwijking van hetgeen is voorgeschreven in artikel 1.2.3, tweede

lid, van het Bro de papieren versie doorslaggevend wordt geacht.

ECLI:NL:RVS:2016:1918

JnB 2016, 736

ABRS 13-07-2016, 201504155/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Haaren, appellant sub 1.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.33 lid 2 aanhef en onder a

WABO. Intrekking omgevingsvergunningen. Uit de tekst van artikel 2.33,

tweede lid, aanhef onder a, van de Wabo kan niet worden afgeleid dat de

periode van 26 weken direct moet voorafgaan aan het besluit tot intrekking van

de omgevingsvergunning. De omstandigheid dat na het ontstaan van de

bevoegdheid tot intrekking nog handelingen zijn verricht met gebruikmaking

van de vergunningen, is een omstandigheid die betrokken dient te worden bij

de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot de intrekking

van de vergunningen en de belangenafweging die in dat kader moet worden

gemaakt.

ECLI:NL:RVS:2016:1917

JnB2016, 737

ABRS, 13-07-2016, 201509515/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Voorst.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) 2.14 lid 5, 3.10 lid 3

WABO-milieu. Omgevingsvergunning voor milieuneutrale verandering. Voor de

beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en

3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend is de mate van

hinder die op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is

toegestaan, bepalend. Daarbij moet ten aanzien van een milieugevolg waarvoor

in de onderliggende, geldende vergunning geen normen zijn gesteld, worden

uitgegaan van de situatie zoals die destijds is vergund (vgl. uitspraak ABRS van

24 juli 2013, in zaak nr. 201203790/1/A4, ECLI:NL:RVS:2013:419). I.c. leidt

het gebruik van de baanverlichting tot grotere nadelige gevolgen voor het

milieu dan volgens de geldende vergunningen is toegestaan zodat het college

ten onrechte een vergunning voor een milieuneutrale verandering heeft

verleend.

Besluit waarbij het college aan een luchthaven een omgevingsvergunning als bedoeld in

artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verleend voor het gebruiken van

baanverlichting op de luchthaven. (…)

Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

6

Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van

de Wabo, omdat de verandering van de inrichting volgens hem niet leidt tot andere of

grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de bij de besluiten van 19

december 2008 en 27 maart 2014 verleende vergunningen zijn toegestaan. (…)

Appellante betoogt dat geen sprake is van een milieuneutrale verandering. (…)

Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en

3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend is de mate van hinder die

op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is toegestaan, bepalend.

Daarbij moet ten aanzien van een milieugevolg waarvoor in de onderliggende, geldende

vergunning geen normen zijn gesteld, worden uitgegaan van de situatie zoals die destijds

is vergund (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, in zaak nr.

201203790/1/A4, ECLI:NL:RVS:2013:419).

Voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008 heeft betrekking op de

verlichting van gebouwen en het open terrein van de inrichting en heeft ten doel directe

lichtinstraling van deze lichtbronnen op omliggende woningen te voorkomen. Bij de

baanverlichting gaat het om een specifieke lichtbron die voor een bepaald doel wordt

gebruikt, namelijk het markeren van de start- en landingsbaan ten behoeve van

vliegbewegingen. Deze lichtbron verschilt in betekenende mate van de lichtbronnen die

worden gebruikt voor verlichting van gebouwen en het open terrein. De rechtbank heeft

terecht geoordeeld dat de milieugevolgen van de baanverlichting, gelet hierop, niet

kunnen worden geacht te vallen binnen de reikwijdte van voorschrift 1.8. Zij vallen

echter evenmin anderszins binnen de reikwijdte van de vergunningen van 19 december

2008 en 27 maart 2014. Dit betekent dat voor de bepaling van de mate van de

toegestane hinder moet worden uitgegaan van de situatie dat geen baanverlichting is

vergund. Het gebruik van de baanverlichting leidt dus hoe dan ook tot grotere nadelige

gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunningen is toegestaan. De

rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat het

college op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

vergunning kon verlenen. Dat volgens het rapport wordt voldaan aan de grenswaarden

van de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor verlichtingskunde leidt

niet tot een ander oordeel. Of deze grenswaarden worden overschreden houdt verband

met de vraag of het gebruik van baanverlichting uit milieuhygiënisch oogpunt

aanvaardbaar kan worden geacht en niet met de vraag of sprake is van een

milieuneutrale verandering. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1974

Overige jurisprudentie Wabo-milieu:

- MK ABRS, 13-07-2016, 201505339/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1979).

Naar inhoudsopgave

Ambtenarenrecht

JnB2016, 738

Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

7

MK CRvB, 14-07-2016, 15/5381 AW, 15/6620 AW

korpschef van politie.

AMBTENARENRECHT. FUNCTIEONDERHOUD. Aanwijzing als hulpofficier van

justitie ten onrechte niet in de functiebeschrijving opgenomen.

In de kern houdt partijen verdeeld de vraag of appellant opgedragen werkzaamheden

verrichtte die wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving van de functie uitvoerend

projectleider. Het is aan appellant om dat aannemelijk te maken (zie de uitspraak van

21 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2588).

Raad: Tussen partijen is niet in geschil dat appellant optrad als hulpofficier van justitie in

gelijke mate als zijn collega’s. Niet bestreden is dat dit in meer dan incidentele omvang

voorkwam. De omstandigheid dat iedere ambtenaar van politie tevens hulpofficier van

justitie is indien hij is benoemd in schaal 9 of hoger, in het bezit is van een geldig

certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en beschikt over ten minste drie jaar aaneengesloten

ervaring in een executieve functie, kan, zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 maart

2015 heeft geoordeeld (ECLI:NL:CRVB:2015:707) geen reden zijn feitelijk opgedragen

werkzaamheden als hulpofficier van justitie, indien deze wezenlijk afwijken van de

uitgeoefende functie, niet op te nemen in de functiebeschrijving. Ook het zijn van een

neventaak van deze werkzaamheden kan geen grondslag opleveren voor het afwijzen

van functieonderhoud, omdat het bij appellant gaat om wezenlijk afwijkende

werkzaamheden van een meer dan incidentele omvang. De aanwijzing als hulpofficier

van justitie is dan ook ten onrechte niet in de functiebeschrijving opgenomen.

ECLI:NL:CRVB:2016:2664

Naar inhoudsopgave

Werkloosheid

JnB2016, 739

MK Rechtbank Den Haag, 08-07-2016, SGR 16/1801

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

WW 44

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 5 lid 1

WW. DAGLOON. Geen aanleiding om te oordelen dat de berekening van het

dagloon i.c. onjuist is. Dat de in het Dagloonbesluit opgenomen berekening in

dit geval voor eiser nadelige gevolgen heeft, bezien ten opzichte van de vóór 1

juli 2015 geldende systematiek, biedt niet de mogelijkheid om een ander

dagloon vast te stellen. De rechtbank moet de in de WW en het Dagloonbesluit

door de wetgever gemaakte keuze respecteren. In de voorgenomen wijziging

van het Dagloonbesluit (brief van de minister van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid van 7 maart 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der

Staten-Generaal (kenmerk 2016-0000054430) ziet de rechtbank geen

aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor is overwogen.

ECLI:NL:RBDHA:2016:7564

Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

8

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016, 740

Rechtbank Noord-Holland, 12-07-2016, HAA 15/5606

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder.

PW 31 lid 1, 32 lid 2, 34 lid 1, aanhef en onder b

PARTICIPATIEWET. VERMOGEN. Een nabetaalde sociale zekerheidsuitkering als

een WW-uitkering moet tot het vermogen van de bijstandsgerechtigde worden

gerekend.

In geschil tussen partijen is of de nabetaling WW over de periode van 30 juli 2014 tot 3

februari 2015 ten bedrage van € 2.333,61 als vermogen moet worden beschouwd in het

kader van de bijstand.

Rechtbank: Anders dan de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1710) leidt

deze rechtbank uit de memorie van toelichting bij met name artikel 34 van de WWB af

dat een nabetaalde sociale zekerheidsuitkering als een WW-uitkering (in de uitspraak van

Amsterdam betrof het nabetaalde WAZ-uitkering) wel tot het vermogen van de

bijstandsgerechtigde moet worden gerekend, althans, voor zover de nabetaling is gedaan

in de periode waarin bijstand wordt ontvangen maar geen betrekking heeft op die

periode. Steun voor die uitleg ziet de rechtbank ook in de door verweerder ingeroepen

bepaling van (thans) artikel 31, tweede lid, van de PW waarin de WW-uitkering niet is

genoemd in de opsomming van financiële vergoedingen die niet tot de middelen van een

belanghebbende worden gerekend. Dat de nabetaling van deze sociale

zekerheidsuitkering betrekking heeft op een aanspraak over een al voorbije periode,

betekent naar het oordeel van deze rechtbank niet dat die betaling een middel is die het

karakter heeft van uitgesteld inkomen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, PW. Bij

uitgesteld inkomen in de zin van deze bepaling moet gedacht worden aan betalingen als

vakantiegeld, vakantietoeslag of een winstdelingsregeling die naar hun aard op een later

tijdstip worden uitbetaald dan waarop ze betrekking hebben, te weten de periode waarop

de aanspraak daarop betrekking heeft. Van een dergelijke betaling is in dit geval geen

sprake. Of het vrij te laten vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening juist is

vastgesteld vanwege de gestelde gemaakte schulden, kan in deze procedure niet aan de

orde komen.

Ongegrond beroep.

ECLI:NL:RBNHO:2016:5589

Naar inhoudsopgave

Sociale zekerheid overig

JnB2016, 741

Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

9

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2016 (publ. 13-07-2016), BRE

15/6966 WMO15

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

WMO 2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen 2015

Beleidsregels WMO gemeente Dongen (beleidsregels) 9:1

WMO 2015. HUISHOUDELIJKE HULP. ALGEMEEN GEBRUIKELIJK. In geding is

uitsluitend of het college de eerste 3 uur huishoudelijke hulp als algemeen

gebruikelijk kan aanmerken. De rechtbank is van oordeel dat artikel 9:1 van de

beleidsregels verbindende kracht mist, voor zover daarin eenvoudige

schoonmaakondersteuning tot 3 uur per week voor iedereen ongeacht diens

financiële positie tot het normale aanschafpatroon wordt gerekend.

De rechtbank beoordeelt voorts of het bestreden besluit in stand kan blijven.

Van belang is de vraag of een andere persoon die in een vergelijkbare financiële

situatie verkeert als eiseres, per maand een bedrag van € 195,- aan

huishoudelijke hulp zou besteden. Noodzakelijk voor de beantwoording van

deze vraag is dat de financiële positie van eiseres duidelijk is. De rechtbank

stelt vast dat het college in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar de

financiële positie van eiseres. Nu een dergelijk onderzoek ontbreekt kan niet

vastgesteld worden dat de 3 uur huishoudelijke hulp voor eiseres algemeen

gebruikelijk is. De rechtbank ziet aanleiding om ambtshalve een voorlopige

voorziening te treffen. Het primaire besluit zal worden geschorst tot zes weken

na afgifte van het nieuwe besluit op bezwaar en het college zal aan eiseres in

afwachting van het nieuwe besluit een pgb voor 4,5 uur moeten betalen.

ECLI:NL:RBZWB:2016:3862

Naar inhoudsopgave

Bestuursrecht overig

Gezondheid

JnB2016, 742

ABRS, 13-07-2016, 201506269/1/A2

Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) 3, 14

Regeling specialismen en profielen geneeskunst (Regeling) 35 lid 2

Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (hierna: de RGS) van de Koninklijke

Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG).

GEZONDHEID. Onder ‘rechterlijke uitspraak’ in artikel 35, tweede lid, van de

Regeling specialismen en profielen geneeskunst moet ook een ‘tuchtrechtelijke

uitspraak’ worden begrepen. In artikel 35, tweede lid, van de Regeling is niet

beoogd een onderscheid te maken tussen ‘ontzetting’ en ‘ontzegging’ van een

recht.

Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

10

(…) [Doorhaling] inschrijving van [appellant] als cardioloog in het specialistenregister

cardiologie (…).

(…) II. Ten aanzien van de uitspraak van het tuchtcollege en artikel 35, tweede lid, van

de Regeling

(…) Evenals de rechtbank volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat artikel

24 van de Regeling 2010 alleen ziet op de inschrijving in het specialistenregister en niet

op de doorhaling daarvan. Zowel uit het vijfde lid van artikel 24 als uit de toelichting

daarbij volgt duidelijk dat die bepaling mede ziet op doorhalingen. Artikel 24 van de

Regeling 2010 kan derhalve als voorganger van artikel 35 van de Regeling worden

beschouwd. De rechtbank heeft in dat licht bezien terecht overwogen dat, nu de Regeling

geen toelichting bij artikel 35 kent, moet worden aangenomen dat hetgeen in de

toelichting bij artikel 24 van de Regeling 2010 staat nog steeds van toepassing is.

Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, volgt uit die toelichting onmiskenbaar dat

onder ‘rechterlijke uitspraak’ ook een tuchtrechtelijke uitspraak moet worden begrepen.

De tekst van artikel 35, tweede lid, van de Regeling sluit een dergelijke uitleg niet uit, nu

daarin niet is vermeld dat het dient te gaan om een uitspraak van een gerecht in de zin

van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De doorhaling in het specialistenregister heeft tot doel dat een arts niet langer een

specialistentitel mag voeren als hij op grond van een rechterlijke uitspraak het

betreffende specialisme niet meer mag uitoefenen. Gelet op dat doel, heeft de rechtbank

terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in artikel 35, tweede

lid, van de Regeling is beoogd een onderscheid te maken tussen ‘ontzetting’ en

‘ontzegging’ van een recht. In het bijzonder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat

in artikel 35, tweede lid, van de Regeling met ‘ontzetting’ alleen een ontzetting in de zin

van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht is beoogd. Bepalend is of de opgelegde

maatregel ertoe strekt een arts het recht te ontnemen een specialisme uit te oefenen.

Met de aan [appellant] opgelegde maatregel heeft het tuchtcollege evident beoogd hem

het recht te ontnemen het specialisme van cardioloog uit te oefenen.

Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 35, tweede lid,

aanhef en onder b, van de Regeling van toepassing is op het geval van [appellant].(…)

ECLI:NL:RVS:2016:1935

Naar inhoudsopgave

Studiefinanciering

JnB2016, 743

MK Rechtbank Gelderland, 12-07-2016, 15/4201

minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) te Groningen, verweerder.

WSF 2000 1.1, 1.5

STUDIEFINANCIERING. OMZETTING UITWONENDENBEURS NAAR

THUISWONENDENBEURS. RECIDIVE. BOETE. VERVALLENVERKLARING

AANSPRAAK OP STUDIEFINANCIERNG. I.c. is terecht boete van 100 procent

Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

11

opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dubbele

bestraffing. De recidive leidt tot één bestraffing die enerzijds bestaat uit een

boete van 100 procent en – anderzijds, als bijkomende straf – tot een

vervallenverklaring van de aanspraak op studiefinanciering. I.c. kan deze

vervallenverklaring niet in stand kan blijven.

Verweerder heeft eiser een boete opgelegd van € 1.797,93 en eiser medegedeeld dat

elke aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van 1 november 2014.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval heeft aangetoond

dat eiser ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres. (…)

Nu eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en niet in geschil is

dat sprake is van recidive, waarbij de eerder opgelegde boete onherroepelijk is, mocht

verweerder op grond van artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 in beginsel een boete

opleggen van ten hoogste 100 procent van het bedrag dat van eiser wordt

teruggevorderd vanwege overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet is gebleken

dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb

niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.

(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiser (…) terecht een boete

van 100 procent opgelegd.

Ten aanzien van eisers uitsluiting van verdere aanspraak op studiefinanciering, zoals

opgenomen in artikel 9.9a, derde lid, van de Wsf 2000, overweegt de rechtbank als

volgt.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dubbele bestraffing. De recidive

leidt tot één bestraffing die enerzijds bestaat uit een boete van 100 procent en

– anderzijds, als bijkomende straf – tot een vervallenverklaring van de aanspraak op

studiefinanciering.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat de vervallenverklaring van de aanspraak op

studiefinanciering in het onderhavige geval niet in stand kan blijven. Het besluit van

verweerder dient een op deze bijkomende straf gerichte belangenafweging te bevatten.

Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt deze.

Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld dat hij eiser geen onderwijs ontneemt,

aangezien hij nog staat ingeschreven en lesgeld betaalt, alsmede dat eiser nog steeds

onderwijs kan volgen. Hij moet daar alleen een andere financiering voor regelen. Dit acht

de rechtbank in dit verband niet voldoende om het besluit op dit punt te dragen. De

redenering dat verweerder eiser niet het recht ontneemt onderwijs te volgen, maar

alleen de financiering daarvan, geldt voor eenieder wiens recht op studiefinanciering

wordt ontnomen en bevat geen afweging voor het individuele geval.

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de aanspraak op studiefinanciering met

terugwerkende kracht – te weten met ingang van 1 november 2014 – vervallen is

verklaard en dat eiser daarom een bedrag van € 1.745,11 teveel aan studiefinanciering

heeft ontvangen en dat er tevens een openbaarvervoerschuld (ov-schuld) is ontstaan van

€ 582. Hoe deze gevolgen door verweerder bij zijn besluitvorming zijn gewogen wordt

niet duidelijk.

De rechtbank acht het niet evenredig om eiser naast de boete ter hoogte van het

wettelijke maximum ook nog uit te sluiten van een aanspraak op studiefinanciering. De

Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

12

enkele omstandigheid dat eiser nu twee maal ten onrechte heeft opgegeven uitwonend te

zijn, is daartoe onvoldoende. Dat sprake is van opzet is door verweerder niet gesteld.

(…) De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak

voorzien en de boete, (…), ongewijzigd vaststellen op € 1.797,93, en de

vervallenverklaring van de aanspraak op studiefinanciering herroepen.

Gegrond beroep.

ECLI:NL:RBGEL:2016:3771

Naar inhoudsopgave

Subsidie

JnB2016, 744

MK ABRS, 13-07-2016, 201502837/1/A2

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid).

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) 263

Verordening 1927/2006 2, 4, 18 lid 1, lid 2, 19 lid 4 EGF-regeling 8

SUBSIDIE. De subsidie is door de minister verleend onder de voorwaarde dat de

Commissie definitief een met het bedrag van de subsidie overeenkomende

bijdrage uit het EGF toekent. Daarom is de geldigheid van het besluit van de

Commissie van belang voor het recht van betrokkene op subsidie. Niet als

vaststaand kan worden aangenomen dat een beroep van betrokkene tegen dit

besluit van de Commissie bij het Gerecht ontvankelijk zou zijn geweest. Uitleg

begrip ondernemingen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van

Verordening 1927/2006. In dit geval gaat de Afdeling uit van de geldigheid van

het besluit van de Commissie. De minister heeft terecht de subsidie voor het

project vastgesteld op nihil.

(…) de minister [heeft] de aan betrokkene verleende subsidie (…) vastgesteld op nihil en

het (…) verstrekte voorschot [deels] teruggevorderd (…). (…) De subsidie is verstrekt in

het kader van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna: het

EGF). (…) De grondslag waarop de bijdrage uit het EGF is ingetrokken, is vervat in het

besluit van de Commissie van 14 maart 2013. Het onder 6.1 overwogene brengt mee dat

voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de subsidievaststelling van belang is of

van de geldigheid van het besluit van de Commissie van 14 maart 2013 moet worden

uitgegaan.

(…) Tegen het besluit van de Commissie van 14 maart 2013 stond beroep open bij het

Gerecht. Noch betrokkene, noch de Nederlandse regering heeft dit besluit aangevochten

bij het Gerecht. Ter zitting heeft betrokkene gesteld dat een door haar ingesteld beroep

bij het Gerecht niet-ontvankelijk zou zijn geweest, aangezien de minister destijds nog

geen standpunt over de subsidie had ingenomen en betrokkene niet rechtstreeks en

individueel is geraakt door het besluit van de Commissie. De Afdeling zal, gelet op het

voorgaande, eerst bezien of betrokkene zonder enige twijfel bij het Gerecht

Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

13

nietigverklaring van dat besluit had kunnen vorderen. (…) Het besluit van de Commissie

van 14 maart 2013 is gericht tot Nederland en niet tot betrokkene. Betrokkene zou dus

uitsluitend een beroep bij het Gerecht kunnen instellen op de grond dat zij door dit

besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof

van Justitie en het Gerecht (…) wordt een natuurlijke of rechtspersoon door de

beschikking waartegen beroep is ingesteld slechts rechtstreeks geraakt in de zin van

artikel 263, vierde alinea, van het VWEU, als aan twee cumulatieve criteria is voldaan,

namelijk dat de bestreden Unierechtelijke maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor

zijn rechtspositie en voorts aan degenen tot wie hij is

gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast geen enkele beoordelingsbevoegdheid

laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke

regeling gebeurt, zonder de toepassing van nadere regels. De lagere vaststelling van de

subsidie vond in het geval van betrokkene eerst plaats na besluitvorming door de

minister op grond van bepalingen van het nationale recht. Aldus moet het ervoor worden

gehouden dat betrokkene niet rechtstreeks is geraakt in vorenbedoelde zin door het

besluit van de Commissie van 14 maart 2013. Onder verwijzing naar de uitspraak van de

Afdeling van 16 maart 2011, overweging 2.27.3, ECLI:NL:RVS:2011:BP7770, wordt

overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009, Markku

Sahlstedt e.a., ECLI:EU:C:2009:243, punt 43, volgt dat de rechterlijke bescherming van

natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel

263, vierde alinea, van het VWEU geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen

handelingen van de Unie, doeltreffend moet worden verzekerd via beroepsmogelijkheden

voor de nationale rechter. Overeenkomstig het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag

betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking moet deze

rechter de nationale regels betreffende het instellen van beroepen zoveel mogelijk aldus

uitleggen en toepassen dat die personen tegen iedere beschikking of andere nationale

maatregel waarmee een hen betreffende handeling van de Unie wordt toegepast, in

rechte kunnen opkomen door de ongeldigheid van deze handeling van de Unie op te

werpen en die rechter er zo toe te brengen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van

Justitie. Uit het arrest Foto Frost van het Hof van Justitie (arrest van 22 oktober 1987,

ECLI:EU:C:1987:452, punten 14-15), volgt voorts dat de nationale rechter een

onderzoek kan instellen naar de geldigheid van een handeling van Unie en, indien hij

meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze

verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. De nationale rechter

is daarentegen niet bevoegd handelingen van de instellingen van de Unie ongeldig te

verklaren. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank betrokkene ten onrechte

tegengeworpen dat zij met een kortgedingprocedure de minister had kunnen proberen te

dwingen het besluit van de Commissie aan te vechten bij het Gerecht. (…) (…) Begrip

ondernemingen (…) Volgens punt 4 van de preambule van Verordening 1927/2006 staat

bij steunverlening uit het EGF voorop dat deze terecht moet komen bij de zwaarst

getroffen regio’s en sectoren. Deze steunverlening richt zich dus op de regionale invloed

van ontslagen, dan wel op specifieke economische sectoren die hard worden getroffen,

als gevolg van veranderingen in wereldhandelspatronen. Bij steun die wordt verleend op

grond van artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1927/2006 gaat het om

Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

14

ontslagen in ondernemingen in een bepaalde bedrijfssector die vallen binnen een of twee

aan elkaar grenzende NUTS 2-regio’s. De door betrokkene voorgestane interpretatie, dat

bij de toerekening van de ontslagen aan een regio de statutaire vestigingsplaats van de

onderneming bepalend is, miskent dat - nu de steunverlening op grond van artikel 2,

onder b, is gericht op de regionale invloed van de ontslagen - van belang is waar de

ontslagen feitelijk vallen. Een ontslagen werknemer kan immers in een andere regio

werkzaam zijn dan de regio waar de statutaire zetel van de onderneming is gelegen. Het

standpunt van de Commissie, dat bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor

steunverlening op grond van artikel 2, onder b, is voldaan, moet worden uitgegaan van

de feitelijke plaats van tewerkstelling van de ontslagen werknemers, stemt aldus overeen

met het doel en de strekking van Verordening 1927/2006. De Afdeling ziet daarom geen

grond de uitleg van de Commissie van artikel 2, onder b, voor onjuist te houden.

Gezien de formulering van artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1927/2006 en

het met de steunverlening op grond van die bepaling nagestreefde doel was ten tijde van

de verlening voor betrokkene kenbaar dat als voorwaarde voor een bijdrage uit het EGF

op grond van die bepaling geldt dat ten minste 500 gedwongen ontslagen feitelijk binnen

een of twee aan elkaar grenzende NUTS 2-regio’s dienen te vallen. (…). Dit betekent dat

het project onverkort dient te voldoen aan de voorwaarden van deze bepaling om in

aanmerking te komen voor een bijdrage uit het EGF.

(…) Gelet op de aanvraag van betrokkene en de naar aanleiding daarvan, (…), door de

Commissie gegeven instemming met een bijdrage uit het EGF is terecht beoordeeld of

het project voldoet aan de drempel van ten minste 500 ontslagen binnen de NUTS 2-

regio Noord-Holland. Gelet op de hiervoor, onder 9.1, vermelde feiten heeft de

Commissie terecht niet aannemelijk geacht dat minstens (500 minus 242 ontslagen bij Y)

258 ontslagen werknemers van X die hebben deelgenomen aan het project, werkzaam

waren in die regio. De Afdeling ziet geen grond het standpunt van de Commissie, dat

daarom niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, onder b, van Verordening

1927/2006, voor onjuist te houden. De Afdeling gaat dan ook uit van de geldigheid van

het besluit van de Commissie van (…) waarbij definitief geen bijdrage uit het EGF voor

het project wordt toegekend. (…) Aan de voorwaarde voor de subsidie, dat de Commissie

definitief een met het bedrag van de subsidie overeenkomende bijdrage uit het EGF

toekent, is niet voldaan. De minister heeft daarom terecht, onder verwijzing naar het

besluit van de Commissie van (…), de subsidie voor het project vastgesteld op nihil. De

rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dit betekent dat de minister

bevoegd is het reeds betaalde voorschot op de subsidie terug te vorderen. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1956

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016, 745

ABRS, 13-7-2016, 201509218/1/A2

Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad).

Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

15

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) 6,8,13 Besluit eigen

bijdrage rechtsbijstand (Bebr) 1, 2 onder b, 2b, 6 lid 3

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) 9, 20

RECHTSBIJSTAND. Uitleg begrip ‘opvolgend deskundigenoordeel’, als bedoeld in

artikel 1 van het Bebr, gelezen in samenhang met artikel 9 van het Bvr 2000. Bij

de honorering van het verzoek tot overname heeft de Raad in dit geval terecht

een eigen bijdrage opgelegd. Nu is voldaan aan de eisen die in artikel 6, eerste

lid, van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter zijn gesteld, ziet

de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van een

ongeoorloofde inmenging in het in artikel 13 van het EVRM verankerde recht.

(…) In geschil is of de Raad, met het oog op de uitleg van het begrip ‘opvolgend

deskundigenoordeel’, bij de honorering van het verzoek tot overname van de toevoeging

terecht een eigen bijdrage heeft opgelegd. (…) Uit artikel 1 van het Bebr, gelezen in

samenhang met artikel 9 van het Bvr 2000, volgt dat onder een ‘opvolgend

deskundigenoordeel’ mede moet worden verstaan de overname van een zaak door een

andere rechtsbijstandverlener. In artikel 9 van het Bvr 2000 wordt uitdrukkelijk de

verlening van rechtsbijstand door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners

genoemd. Dit omvat, anders dan [appellant] betoogt, het opvolgend verlenen van

bijstand door een rechtsbijstandverlener in een lopende procedure. Dit blijkt ook uit de

Nota van toelichting (p. 31), waarin bij artikel 1 van het Bebr het volgende is vermeld:

"(…)" (…) Uit artikel 2b, gelezen in samenhang met artikel 6, derde lid, van het Bebr,

vloeit voort dat de Raad de laagste eigen bijdrage oplegt indien een opvolgend

deskundigenoordeel wordt gevraagd door een rechtzoekende aan wie geen eigen

bijdrage is opgelegd ten behoeve van de toevoeging. Blijkens de werkinstructie "Mutatie

van de toevoeging i.v.m. opvolging" van de Raad wordt geen eigen bijdrage opgelegd

indien er sprake is van een dwingende reden voor overname. [appellant] heeft in hoger

beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die als een dwingende reden voor

overname kunnen worden aangemerkt, als gevolg waarvan hij ingevolge artikel 2b van

het Bebr een eigen bijdrage is verschuldigd. De rechtbank is aldus op goede gronden tot

het oordeel gekomen dat de Raad terecht aan [appellant] een eigen bijdrage heeft

opgelegd. Het betoog faalt. (…) [appellant] betoogt tevens dat door de verschuldigde

eigen bijdrage minder vermogenden niet in aanmerking kunnen komen voor een

opvolgend deskundigenoordeel. (…) In het onderhavige geschil is het verzoek om een

toevoeging gedaan in het kader van het instellen van beroep in een

vreemdelingenrechtelijke procedure (‘afw. VTV kinderpardon’). De Afdeling is van oordeel

dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van [appellant] is betoogd, de toepassing van

artikel 13 van het EVRM in het geding is in verband met een verdedigbare klacht over

schending van artikel 8 van het EVRM. Hoewel de toepassing van artikel 6, eerste lid, van

het EVRM inzake het recht op toegang tot de rechter niet aan de orde is, nu dit artikel

niet van toepassing is op geschillen betreffende de binnenkomst, het verblijf en de

uitzetting van vreemdelingen, en de eisen die in artikel 13 van het EVRM aan de

procedure worden gesteld minder stringent zijn dan die van artikel 6, eerste lid, van het

EVRM, komt aan deze bepaling toch betekenis toe voor zover het de voor de nationale

instanties te volgen procedure betreft. De Afdeling verwijst hiervoor naar de

Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

16

rechtsoverwegingen 48 tot en met 50 van het door [appellant] genoemde arrest van het

EHRM van 10 januari 2012 [red: nr.22251/07, (www.echr.coe.int/). Aldus kan in zoverre

aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze

verdragsbepaling. (…)

Gelet op voornoemde jurisprudentie van het EHRM staat artikel 6, eerste lid, van het

EVRM het toe dat de wetgever een eigen bijdrage oplegt voor de verlening van

rechtsbijstand. Een financiële beperking tast het recht op toegang tot de rechter niet in

essentie aan. Het opleggen van een eigen bijdrage met het oog op het beperken van de

uitgaven van gesubsidieerde rechtsbijstand zodat het stelsel beschikbaar blijft voor

minder vermogenden is een gerechtvaardigd doel. Niet valt in te zien dat het heffen van

een eigen bijdrage niet proportioneel is aan dat doel. De werkinstructie "Mutatie van de

toevoeging i.v.m. opvolging" van de Raad biedt ruimte om van het opleggen van de

eigen bijdrage af te zien in geval van een dwingende reden voor overname. (…) Nu is

voldaan aan de eisen die in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op

toegang tot de rechter zijn gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in

dit geval sprake is van een ongeoorloofde inmenging in het in artikel 13 van het EVRM

verankerde recht. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1972

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Regulier

JnB2016, 746

Rechtbank Den Haag, 12-07-2016, AWB 16/6190

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vb 2000 3.51 lid 1 k

REGULIER. Voortgezet verblijf. Uit de wet en de Nota van Toelichting blijkt niet

dat voor een geslaagd beroep op artikel 3.51, eerste lid, onder k, van het Vb

voorafgaand rechtmatig verblijf is vereist.

ECLI:NL:RBDHA:2016:7824

Naar inhoudsopgave

Terugkeerbesluit

JnB2016, 747

MK ABRS, 07-07-2016, 201602461/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 61, 62, 62a

TERUGKEERBESLUIT. De vreemdeling is ruim vóór het verstrijken van de

implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn naar Spanje vertrokken. Het

Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

17

aanmerken van het besluit tot ongewenstverklaring als terugkeerbesluit met de

verplichting de EU te verlaten is in dit geval in strijd met de rechtszekerheid.

De vreemdeling is ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de

Terugkeerrichtlijn vertrokken naar een land dat lid is van de Europese Unie. Het is naar

het oordeel van de Afdeling in strijd met de rechtszekerheid om in dit geval aan te

nemen dat in het besluit van 27 januari 1995 een terugkeerbesluit is opgelegd als

bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, met de daaruit voortvloeiende verplichting niet alleen

Nederland, maar de gehele Europese Unie te verlaten. Hieruit volgt dat de vreemdeling

ten tijde van zijn vertrek naar Spanje erop mocht vertrouwen dat hij daarmee voldeed

aan de in het besluit van 27 januari 1995 vervatte verplichting Nederland te verlaten. Dit

betekent dat de staatssecretaris, alvorens de vreemdeling op 11 maart 2016 in bewaring

te stellen, een nieuw terugkeerbesluit had moeten nemen. Dat de ongewenstverklaring

van de vreemdeling op dat moment nog steeds van kracht was, doet daaraan niet af.

ECLI:NL:RVS:2016:2002

Naar inhoudsopgave

Asiel

JnB2016, 748

MK ABRS, 15-07-2016, 201600149/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 28

ASIEL. Dienstweigering of desertie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat

door het ontbreken van een beleidsregel of vaste gedragslijn over de wijze

waarop de staatssecretaris dienstweigering of desertie als asielmotief

onderzoekt en beoordeelt, het voor de bestuursrechter niet mogelijk is het

besluit effectief te toetsen.

In zaken waarin een vreemdeling dienstweigering of desertie als asielmotief heeft

aangevoerd spitst het onderzoek en de beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan

zich toe op de vraag of een vreemdeling dienst heeft geweigerd dan wel is gedeserteerd,

wat de reden daarvoor was en wat dat voor een vreemdeling in zijn dagelijkse leven

heeft betekend. Anders dan in zaken waarin een seksuele gerichtheid als asielmotief

wordt aangevoerd, is het in beginsel mogelijk voor dienstweigering of desertie bewijs te

leveren omdat aan dienstweigering een oproep tot het vervullen van de dienstplicht ten

grondslag ligt en desertie impliceert dat een vreemdeling deel uitmaakte van een bepaald

legeronderdeel. Het onderzoek en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid

heeft betrekking op iemands persoonlijke identiteit en privéleven en de betekenis

daarvan voor zijn maatschappelijk functioneren, terwijl het onderzoek en de beoordeling

van gestelde gewetensbezwaren betrekking heeft op de motieven die aan een

dienstweigering dan wel desertie ten grondslag liggen. De staatssecretaris betoogt

terecht dat die motieven heel divers kunnen zijn en zich naar hun aard slechts tijdelijk in

iemands bestaan zullen voordoen, namelijk ten tijde van een oproep voor militaire dienst

dan wel een inzet voor een bepaalde militaire operatie. Het is aan de vreemdeling om

Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

18

daarover in zijn asielrelaas te verklaren en aan de staatssecretaris om te beoordelen of

hij dat geloofwaardig acht.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel

dat door het ontbreken van een beleidsregel of vaste gedragslijn over de wijze waarop de

staatssecretaris dienstweigering of desertie als asielmotief onderzoekt en beoordeelt, het

voor de bestuursrechter niet mogelijk is het besluit effectief te toetsen. Hoewel het de

staatssecretaris vrij staat voor het onderzoek naar de motieven die aan een

dienstweigering of desertie ten grondslag liggen een vragenlijst te ontwikkelen, bestaat

hiertoe geen verplichting.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016, 749

MK ABRS, 15-07-2016, 201603752/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Verordening (EU) nr. 604/2013 18 lid 1 b, 20 lid 5

EVRM 3

DUBLINVERORDENING. Overdracht aan Bulgarije zal in het geval van de

vreemdeling niet leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het

EVRM nu geen sprake is geweest van een behandeling van zijn aanvraag en een

afsluiting van zijn asielprocedure met een in rechte vaststaand afwijzend

besluit.

Uit voormelde passages [uit de rapporten 'Country Report: Bulgaria' van Asylum

Information Database van oktober 2015 en 'Research Note: Reception conditions,

detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international

protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het

European Legal Network on Asylum van februari 2016] volgt dat een vreemdeling die in

Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand

afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling

die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in afwezigheid bekend is gemaakt en

waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht het risico loopt te worden beschouwd

als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. Nu in

het geval van de vreemdeling, daargelaten of zijn asielprocedure in Bulgarije reeds is

aangevangen of nog loopt, geen sprake is geweest van een behandeling van zijn

aanvraag en een afsluiting van zijn asielprocedure met een in rechte vaststaand

afwijzend besluit, is van vorenbeschreven situaties geen sprake, zodat met de

overgelegde rapporten niet aannemelijk is gemaakt dat hij een risico loopt na overdracht

niet te worden overgebracht naar een opvangcentrum maar te worden gedetineerd en

zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in

Bulgarije, dan wel vanuit detentie onvoldoende toegang tot de asielprocedure te hebben.

Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

19

Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, bestaat geen aanleiding tot

het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20, vijfde lid, van de

Dublinverordening, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze

waarop de gestelde vraag over de betrokken unierechtelijke regel in de onderhavige zaak

moet worden opgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, punt

16, ECLI:EU:C:1982:335).

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave

Toezicht en vrijheidsontneming

JnB2016, 750

MK ABRS, 07-07-2016, 201601477/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 6 lid 3

VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Voor het opleggen van een

vrijheidsontnemende maatregel is een redelijk vooruitzicht op verwijdering

geen vereiste.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2016,

ECLI:NL:RVS:2016:1552, is zicht op uitzetting daarnaast geen voorwaarde voor de

inbewaringstelling van asielzoekers krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Dit

is niet anders als het gaat om een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6,

derde lid, van de Vw 2000. Om die reden is de staatssecretaris in een besluit, waarbij

aan de vreemdeling krachtens deze bepaling een vrijheidsontnemende maatregel is

opgelegd, in de regel evenmin gehouden te motiveren dat zicht op uitzetting binnen een

redelijke termijn niet ontbreekt. ECLI:NL:RVS:2016:2001

JnB2016, 751

MK ABRS, 08-07-2016, 201601464/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 3, 6 lid 1 lid 2, 7

Schengengrenscode 5 lid 4 a, 13 lid 1

TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. In dit geval

kon geen vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd omdat na afloop

van de strafrechtelijke detentie niet langer de toegang kon worden geweigerd.

De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling, die gezien zijn vliegticket

beoogde door te reizen naar Zwitserland, op 3 januari 2016 terecht de toegang is

geweigerd nu op die datum is geconstateerd dat hij gebruik heeft gemaakt van een

paspoort waarvan de personaliapagina is vervalst. In zoverre slaagt de grief. Eerst op 5

januari 2016 is vastgesteld dat de vreemdeling gelijkend is aan de persoon op de foto op

de verblijfsvergunning en is deze vergunning als authentiek beoordeeld. De

toegangsweigering duurde, gelet op artikel 7 van de Vw 2000, op dat moment voort

omdat de vreemdeling strafrechtelijk was gedetineerd. Na afloop van de strafrechtelijke

Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo

20

detentie op 18 januari 2016 kon hem, gelet op de artikelen 13, eerste lid, en 5, vierde

lid, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode, niet langer de toegang worden

geweigerd. Op 18 januari 2016 kon aan de vreemdeling derhalve geen

vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd.

ECLI:NL:RVS:2016:2003

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016, 752

MK ABRS, 13-07-2016, 201603430/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 59, 59a, 59b

VREEMDELINGENBEWARING. Tegen elke nieuwe maatregel van bewaring dient apart

beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, te worden ingesteld. Geen

toepassing artikel 6:19 Awb. Anders dan ten tijde van de uitspraak van 9 maart 2009

[ECLI:NL:RVS:2009:BH6972] is niet alleen het aantal mogelijke wijzigingen van de

wettelijke grondslag van een maatregel van bewaring aanzienlijk toegenomen, maar is

ook de omvang van de toetsing aanzienlijk uitgebreider. Gelet hierop is ook de kans

groter dat de rechtbank een nieuwe maatregel van bewaring, al dan niet opgelegd na

sluiting van het onderzoek ter zitting, niet tezamen met de aan deze nieuwe maatregel

van bewaring voorafgaande maatregel van bewaring kan behandelen. Gelet op het

vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat uit een oogpunt van eenvoud en

overzichtelijkheid van het recht tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart een

beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, moet worden ingesteld. De

Afdeling komt dan ook terug van hetgeen in de uitspraak van 9 maart 2009 is

overwogen. ECLI:NL:RVS:2016:2005

Naar inhoudsopgave