Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de...
Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 ...€¦ · Voor de beantwoording van de...
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr
kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 292016, nummers 731 – 752 dinsdag 19 juli 2016
Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht
Externe email [email protected]
Telefoon 088 - 361 10 20
Citeertitels JnB 2016, 29
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak.
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied.)
Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3
Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 4
Omgevingsrecht ................................................................................................... 4
Wabo ............................................................................................................... 4
Ambtenarenrecht ................................................................................................. 6
Werkloosheid ....................................................................................................... 7
Bijstand .............................................................................................................. 8
Sociale zekerheid overig ........................................................................................ 8
Bestuursrecht overig ............................................................................................. 9
Gezondheid ...................................................................................................... 9
Studiefinanciering ............................................................................................ 10
Subsidie ......................................................................................................... 12
Wet op de rechtsbijstand ..................................................................................... 14
Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 16
Regulier ......................................................................................................... 16
Terugkeerbesluit ............................................................................................. 16
Asiel .............................................................................................................. 17
Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 18
Toezicht en vrijheidsontneming ......................................................................... 19
Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 20
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016, 731
MK ABRS, 13-07-2016, 201505609/1/A3
minister van Economische Zaken, appellant.
Awb 1:2 lid 1, 8:110 lid 1 en 2
Wet openbaarheid van bestuur 10 lid 2 aanhef en onder g
BELANGHEBBENDE. KPN is belanghebbende bij het besluit van de minister tot
openbaarmaking van een rapport omdat de daarin opgenomen informatie mede
betrekking heeft op de dienstverlening door KPN.
Besluit waarbij de minister het verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob van
het rapport ‘Antennediagrammen in de FM-omroepband’ en bijbehorende errata (hierna:
het rapport) van april 2013, opgesteld door het Agentschap Telecom, heeft toegewezen.
(…)
De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat KPN
belanghebbende is bij het besluit tot openbaarmaking van het rapport. Hij voert daartoe
aan dat KPN slechts een afgeleid belang heeft nu zij geen houder is van een FM-
omroepvergunning. Zij wordt slechts door vergunninghouders ingeschakeld bij de
uitvoering van hun vergunningen. Volgens de minister mag KPN alleen op basis van een
contractuele relatie met de vergunninghouder gebruik maken van de frequentieruimte. In
dat verband wijst de minister op artikel 10.9, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Telecommunicatiewet waaruit dat zou volgen. De minister voert voorts aan dat het
rapport geen inzicht geeft in de bedrijfsvoering van KPN. Het rapport bevat niet meer dan
een weergave van de signalen die zijn uitgezonden, zodat KPN ook daaraan geen
rechtstreeks betrokken belang kan ontlenen, aldus de minister. (…)
Niet in geschil is dat KPN in het rapport wordt genoemd als een van de operators die de
distributie van omroepsignalen voor verschillende FM-omroepen verzorgt. In het rapport
is onder meer vermeld dat KPN voor een aantal van de onderzochte FM-omroepen de
fysieke en technische infrastructuur levert die zij nodig hebben om daadwerkelijk te
kunnen uitzenden. De door de minister verrichte metingen laten het daadwerkelijk
uitgezonden bereik zien dat door de antennes van KPN is gerealiseerd.
De informatie in het rapport heeft aldus mede betrekking op de dienstverlening door
KPN. Haar belang is reeds daarom rechtstreeks betrokken bij het besluit van de minister
tot openbaarmaking van het rapport. De rechtbank heeft KPN derhalve terecht als
belanghebbende aangemerkt. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1951
JnB2016, 732
MK Rechtbank Noord-Nederland, 14-07-2016, LEE 15/4959 en 15/5116
stichting Schoolbestuur voor primair en voortgezet onderwijs tussen Lauwers en Eems-
Stichting, verweerder.
Awb 1:3 lid 1
BESLUIT. Ontzegging toegang openbare basisschool voor vrijdagmiddag aan
leerling van groep 8 is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb. Gezien de omstandigheden van dit geval heeft deze maatregel uitsluitend
4
een intern karakter. Dit betekent dat de op schrift gestelde beslissing van
verweerder om een dergelijke maatregel op te leggen, geen publiekrechtelijke
rechtshandeling inhoudt.
ECLI:NL:RBNNE:2016:3340
JnB2016, 733
MK ABRS, 13-07-2016, 201600605/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Zutphen, appellant.
Awb 8:75
Besluit proceskosten bestuursrecht 2 lid 1 aan hef en onder b
Besluit tarieven in strafzaken 2003 6
PROCESKOSTEN. De kosten van de deskundige moeten worden gerelateerd aan
de uren die deze aan het opstellen van het deskundigenrapport heeft besteed.
Ook uren literatuuronderzoek kunnen daartoe worden gerekend.
ECLI:NL:RVS:2016:1941
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2016, 734
ABRS, 13-07-2016, 201508830/1/A2
staatssecretaris van Financiën.
Awb 7:1 lid 1, 8:1
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26 lid 1
SCHADEVERGOEDING. Zuiver schadebesluit. Uitsluitend de burgerlijke rechter is
bevoegd te oordelen over de afwijzing van het verzoek om vergoeding van
schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig
geoordeelde aanslagen inkomstenbelasting. Die rechtsgang biedt een effectieve
rechtsbescherming tegen onrechtmatig overheidshandelen. De Afdeling geeft
uitgebreide overwegingen voor dit oordeel.
ECLI:NL:RVS:2016:1940
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016, 735
ABRS, 13-07-2016, 201502472/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Deventer, appellant.
Besluit omgevingsrecht (Bor) Bijlage II 1 lid 1, 3 aanhef en onder 1
5
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 1.2.3, lid 1, lid 2
WABO. Handhaving. De rechtbank heeft overwogen dat de digitale versie van de
verbeelding tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de analoge versie. Gelet
op artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro heeft de rechtbank terecht overwogen
dat de elektronische versie dan beslissend is. Dat, zoals het college aanvoert,
[partij] dan wel zijn rechtsopvolger daarvan de dupe wordt, kan niet met zich
brengen dat in afwijking van hetgeen is voorgeschreven in artikel 1.2.3, tweede
lid, van het Bro de papieren versie doorslaggevend wordt geacht.
ECLI:NL:RVS:2016:1918
JnB 2016, 736
ABRS 13-07-2016, 201504155/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Haaren, appellant sub 1.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.33 lid 2 aanhef en onder a
WABO. Intrekking omgevingsvergunningen. Uit de tekst van artikel 2.33,
tweede lid, aanhef onder a, van de Wabo kan niet worden afgeleid dat de
periode van 26 weken direct moet voorafgaan aan het besluit tot intrekking van
de omgevingsvergunning. De omstandigheid dat na het ontstaan van de
bevoegdheid tot intrekking nog handelingen zijn verricht met gebruikmaking
van de vergunningen, is een omstandigheid die betrokken dient te worden bij
de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot de intrekking
van de vergunningen en de belangenafweging die in dat kader moet worden
gemaakt.
ECLI:NL:RVS:2016:1917
JnB2016, 737
ABRS, 13-07-2016, 201509515/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) 2.14 lid 5, 3.10 lid 3
WABO-milieu. Omgevingsvergunning voor milieuneutrale verandering. Voor de
beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en
3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend is de mate van
hinder die op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is
toegestaan, bepalend. Daarbij moet ten aanzien van een milieugevolg waarvoor
in de onderliggende, geldende vergunning geen normen zijn gesteld, worden
uitgegaan van de situatie zoals die destijds is vergund (vgl. uitspraak ABRS van
24 juli 2013, in zaak nr. 201203790/1/A4, ECLI:NL:RVS:2013:419). I.c. leidt
het gebruik van de baanverlichting tot grotere nadelige gevolgen voor het
milieu dan volgens de geldende vergunningen is toegestaan zodat het college
ten onrechte een vergunning voor een milieuneutrale verandering heeft
verleend.
Besluit waarbij het college aan een luchthaven een omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verleend voor het gebruiken van
baanverlichting op de luchthaven. (…)
6
Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van
de Wabo, omdat de verandering van de inrichting volgens hem niet leidt tot andere of
grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de bij de besluiten van 19
december 2008 en 27 maart 2014 verleende vergunningen zijn toegestaan. (…)
Appellante betoogt dat geen sprake is van een milieuneutrale verandering. (…)
Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en
3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend is de mate van hinder die
op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is toegestaan, bepalend.
Daarbij moet ten aanzien van een milieugevolg waarvoor in de onderliggende, geldende
vergunning geen normen zijn gesteld, worden uitgegaan van de situatie zoals die destijds
is vergund (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, in zaak nr.
201203790/1/A4, ECLI:NL:RVS:2013:419).
Voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008 heeft betrekking op de
verlichting van gebouwen en het open terrein van de inrichting en heeft ten doel directe
lichtinstraling van deze lichtbronnen op omliggende woningen te voorkomen. Bij de
baanverlichting gaat het om een specifieke lichtbron die voor een bepaald doel wordt
gebruikt, namelijk het markeren van de start- en landingsbaan ten behoeve van
vliegbewegingen. Deze lichtbron verschilt in betekenende mate van de lichtbronnen die
worden gebruikt voor verlichting van gebouwen en het open terrein. De rechtbank heeft
terecht geoordeeld dat de milieugevolgen van de baanverlichting, gelet hierop, niet
kunnen worden geacht te vallen binnen de reikwijdte van voorschrift 1.8. Zij vallen
echter evenmin anderszins binnen de reikwijdte van de vergunningen van 19 december
2008 en 27 maart 2014. Dit betekent dat voor de bepaling van de mate van de
toegestane hinder moet worden uitgegaan van de situatie dat geen baanverlichting is
vergund. Het gebruik van de baanverlichting leidt dus hoe dan ook tot grotere nadelige
gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunningen is toegestaan. De
rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat het
college op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo
vergunning kon verlenen. Dat volgens het rapport wordt voldaan aan de grenswaarden
van de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor verlichtingskunde leidt
niet tot een ander oordeel. Of deze grenswaarden worden overschreden houdt verband
met de vraag of het gebruik van baanverlichting uit milieuhygiënisch oogpunt
aanvaardbaar kan worden geacht en niet met de vraag of sprake is van een
milieuneutrale verandering. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1974
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- MK ABRS, 13-07-2016, 201505339/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1979).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2016, 738
7
MK CRvB, 14-07-2016, 15/5381 AW, 15/6620 AW
korpschef van politie.
AMBTENARENRECHT. FUNCTIEONDERHOUD. Aanwijzing als hulpofficier van
justitie ten onrechte niet in de functiebeschrijving opgenomen.
In de kern houdt partijen verdeeld de vraag of appellant opgedragen werkzaamheden
verrichtte die wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving van de functie uitvoerend
projectleider. Het is aan appellant om dat aannemelijk te maken (zie de uitspraak van
21 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2588).
Raad: Tussen partijen is niet in geschil dat appellant optrad als hulpofficier van justitie in
gelijke mate als zijn collega’s. Niet bestreden is dat dit in meer dan incidentele omvang
voorkwam. De omstandigheid dat iedere ambtenaar van politie tevens hulpofficier van
justitie is indien hij is benoemd in schaal 9 of hoger, in het bezit is van een geldig
certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en beschikt over ten minste drie jaar aaneengesloten
ervaring in een executieve functie, kan, zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 maart
2015 heeft geoordeeld (ECLI:NL:CRVB:2015:707) geen reden zijn feitelijk opgedragen
werkzaamheden als hulpofficier van justitie, indien deze wezenlijk afwijken van de
uitgeoefende functie, niet op te nemen in de functiebeschrijving. Ook het zijn van een
neventaak van deze werkzaamheden kan geen grondslag opleveren voor het afwijzen
van functieonderhoud, omdat het bij appellant gaat om wezenlijk afwijkende
werkzaamheden van een meer dan incidentele omvang. De aanwijzing als hulpofficier
van justitie is dan ook ten onrechte niet in de functiebeschrijving opgenomen.
ECLI:NL:CRVB:2016:2664
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2016, 739
MK Rechtbank Den Haag, 08-07-2016, SGR 16/1801
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
WW 44
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 5 lid 1
WW. DAGLOON. Geen aanleiding om te oordelen dat de berekening van het
dagloon i.c. onjuist is. Dat de in het Dagloonbesluit opgenomen berekening in
dit geval voor eiser nadelige gevolgen heeft, bezien ten opzichte van de vóór 1
juli 2015 geldende systematiek, biedt niet de mogelijkheid om een ander
dagloon vast te stellen. De rechtbank moet de in de WW en het Dagloonbesluit
door de wetgever gemaakte keuze respecteren. In de voorgenomen wijziging
van het Dagloonbesluit (brief van de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 7 maart 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal (kenmerk 2016-0000054430) ziet de rechtbank geen
aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor is overwogen.
ECLI:NL:RBDHA:2016:7564
8
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016, 740
Rechtbank Noord-Holland, 12-07-2016, HAA 15/5606
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder.
PW 31 lid 1, 32 lid 2, 34 lid 1, aanhef en onder b
PARTICIPATIEWET. VERMOGEN. Een nabetaalde sociale zekerheidsuitkering als
een WW-uitkering moet tot het vermogen van de bijstandsgerechtigde worden
gerekend.
In geschil tussen partijen is of de nabetaling WW over de periode van 30 juli 2014 tot 3
februari 2015 ten bedrage van € 2.333,61 als vermogen moet worden beschouwd in het
kader van de bijstand.
Rechtbank: Anders dan de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1710) leidt
deze rechtbank uit de memorie van toelichting bij met name artikel 34 van de WWB af
dat een nabetaalde sociale zekerheidsuitkering als een WW-uitkering (in de uitspraak van
Amsterdam betrof het nabetaalde WAZ-uitkering) wel tot het vermogen van de
bijstandsgerechtigde moet worden gerekend, althans, voor zover de nabetaling is gedaan
in de periode waarin bijstand wordt ontvangen maar geen betrekking heeft op die
periode. Steun voor die uitleg ziet de rechtbank ook in de door verweerder ingeroepen
bepaling van (thans) artikel 31, tweede lid, van de PW waarin de WW-uitkering niet is
genoemd in de opsomming van financiële vergoedingen die niet tot de middelen van een
belanghebbende worden gerekend. Dat de nabetaling van deze sociale
zekerheidsuitkering betrekking heeft op een aanspraak over een al voorbije periode,
betekent naar het oordeel van deze rechtbank niet dat die betaling een middel is die het
karakter heeft van uitgesteld inkomen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, PW. Bij
uitgesteld inkomen in de zin van deze bepaling moet gedacht worden aan betalingen als
vakantiegeld, vakantietoeslag of een winstdelingsregeling die naar hun aard op een later
tijdstip worden uitbetaald dan waarop ze betrekking hebben, te weten de periode waarop
de aanspraak daarop betrekking heeft. Van een dergelijke betaling is in dit geval geen
sprake. Of het vrij te laten vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening juist is
vastgesteld vanwege de gestelde gemaakte schulden, kan in deze procedure niet aan de
orde komen.
Ongegrond beroep.
ECLI:NL:RBNHO:2016:5589
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2016, 741
9
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2016 (publ. 13-07-2016), BRE
15/6966 WMO15
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.
WMO 2015
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen 2015
Beleidsregels WMO gemeente Dongen (beleidsregels) 9:1
WMO 2015. HUISHOUDELIJKE HULP. ALGEMEEN GEBRUIKELIJK. In geding is
uitsluitend of het college de eerste 3 uur huishoudelijke hulp als algemeen
gebruikelijk kan aanmerken. De rechtbank is van oordeel dat artikel 9:1 van de
beleidsregels verbindende kracht mist, voor zover daarin eenvoudige
schoonmaakondersteuning tot 3 uur per week voor iedereen ongeacht diens
financiële positie tot het normale aanschafpatroon wordt gerekend.
De rechtbank beoordeelt voorts of het bestreden besluit in stand kan blijven.
Van belang is de vraag of een andere persoon die in een vergelijkbare financiële
situatie verkeert als eiseres, per maand een bedrag van € 195,- aan
huishoudelijke hulp zou besteden. Noodzakelijk voor de beantwoording van
deze vraag is dat de financiële positie van eiseres duidelijk is. De rechtbank
stelt vast dat het college in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar de
financiële positie van eiseres. Nu een dergelijk onderzoek ontbreekt kan niet
vastgesteld worden dat de 3 uur huishoudelijke hulp voor eiseres algemeen
gebruikelijk is. De rechtbank ziet aanleiding om ambtshalve een voorlopige
voorziening te treffen. Het primaire besluit zal worden geschorst tot zes weken
na afgifte van het nieuwe besluit op bezwaar en het college zal aan eiseres in
afwachting van het nieuwe besluit een pgb voor 4,5 uur moeten betalen.
ECLI:NL:RBZWB:2016:3862
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Gezondheid
JnB2016, 742
ABRS, 13-07-2016, 201506269/1/A2
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) 3, 14
Regeling specialismen en profielen geneeskunst (Regeling) 35 lid 2
Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (hierna: de RGS) van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG).
GEZONDHEID. Onder ‘rechterlijke uitspraak’ in artikel 35, tweede lid, van de
Regeling specialismen en profielen geneeskunst moet ook een ‘tuchtrechtelijke
uitspraak’ worden begrepen. In artikel 35, tweede lid, van de Regeling is niet
beoogd een onderscheid te maken tussen ‘ontzetting’ en ‘ontzegging’ van een
recht.
10
(…) [Doorhaling] inschrijving van [appellant] als cardioloog in het specialistenregister
cardiologie (…).
(…) II. Ten aanzien van de uitspraak van het tuchtcollege en artikel 35, tweede lid, van
de Regeling
(…) Evenals de rechtbank volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat artikel
24 van de Regeling 2010 alleen ziet op de inschrijving in het specialistenregister en niet
op de doorhaling daarvan. Zowel uit het vijfde lid van artikel 24 als uit de toelichting
daarbij volgt duidelijk dat die bepaling mede ziet op doorhalingen. Artikel 24 van de
Regeling 2010 kan derhalve als voorganger van artikel 35 van de Regeling worden
beschouwd. De rechtbank heeft in dat licht bezien terecht overwogen dat, nu de Regeling
geen toelichting bij artikel 35 kent, moet worden aangenomen dat hetgeen in de
toelichting bij artikel 24 van de Regeling 2010 staat nog steeds van toepassing is.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, volgt uit die toelichting onmiskenbaar dat
onder ‘rechterlijke uitspraak’ ook een tuchtrechtelijke uitspraak moet worden begrepen.
De tekst van artikel 35, tweede lid, van de Regeling sluit een dergelijke uitleg niet uit, nu
daarin niet is vermeld dat het dient te gaan om een uitspraak van een gerecht in de zin
van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De doorhaling in het specialistenregister heeft tot doel dat een arts niet langer een
specialistentitel mag voeren als hij op grond van een rechterlijke uitspraak het
betreffende specialisme niet meer mag uitoefenen. Gelet op dat doel, heeft de rechtbank
terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in artikel 35, tweede
lid, van de Regeling is beoogd een onderscheid te maken tussen ‘ontzetting’ en
‘ontzegging’ van een recht. In het bijzonder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat
in artikel 35, tweede lid, van de Regeling met ‘ontzetting’ alleen een ontzetting in de zin
van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht is beoogd. Bepalend is of de opgelegde
maatregel ertoe strekt een arts het recht te ontnemen een specialisme uit te oefenen.
Met de aan [appellant] opgelegde maatregel heeft het tuchtcollege evident beoogd hem
het recht te ontnemen het specialisme van cardioloog uit te oefenen.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 35, tweede lid,
aanhef en onder b, van de Regeling van toepassing is op het geval van [appellant].(…)
ECLI:NL:RVS:2016:1935
Naar inhoudsopgave
Studiefinanciering
JnB2016, 743
MK Rechtbank Gelderland, 12-07-2016, 15/4201
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) te Groningen, verweerder.
WSF 2000 1.1, 1.5
STUDIEFINANCIERING. OMZETTING UITWONENDENBEURS NAAR
THUISWONENDENBEURS. RECIDIVE. BOETE. VERVALLENVERKLARING
AANSPRAAK OP STUDIEFINANCIERNG. I.c. is terecht boete van 100 procent
11
opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dubbele
bestraffing. De recidive leidt tot één bestraffing die enerzijds bestaat uit een
boete van 100 procent en – anderzijds, als bijkomende straf – tot een
vervallenverklaring van de aanspraak op studiefinanciering. I.c. kan deze
vervallenverklaring niet in stand kan blijven.
Verweerder heeft eiser een boete opgelegd van € 1.797,93 en eiser medegedeeld dat
elke aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van 1 november 2014.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval heeft aangetoond
dat eiser ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres. (…)
Nu eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en niet in geschil is
dat sprake is van recidive, waarbij de eerder opgelegde boete onherroepelijk is, mocht
verweerder op grond van artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 in beginsel een boete
opleggen van ten hoogste 100 procent van het bedrag dat van eiser wordt
teruggevorderd vanwege overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet is gebleken
dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb
niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.
(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiser (…) terecht een boete
van 100 procent opgelegd.
Ten aanzien van eisers uitsluiting van verdere aanspraak op studiefinanciering, zoals
opgenomen in artikel 9.9a, derde lid, van de Wsf 2000, overweegt de rechtbank als
volgt.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dubbele bestraffing. De recidive
leidt tot één bestraffing die enerzijds bestaat uit een boete van 100 procent en
– anderzijds, als bijkomende straf – tot een vervallenverklaring van de aanspraak op
studiefinanciering.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de vervallenverklaring van de aanspraak op
studiefinanciering in het onderhavige geval niet in stand kan blijven. Het besluit van
verweerder dient een op deze bijkomende straf gerichte belangenafweging te bevatten.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt deze.
Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld dat hij eiser geen onderwijs ontneemt,
aangezien hij nog staat ingeschreven en lesgeld betaalt, alsmede dat eiser nog steeds
onderwijs kan volgen. Hij moet daar alleen een andere financiering voor regelen. Dit acht
de rechtbank in dit verband niet voldoende om het besluit op dit punt te dragen. De
redenering dat verweerder eiser niet het recht ontneemt onderwijs te volgen, maar
alleen de financiering daarvan, geldt voor eenieder wiens recht op studiefinanciering
wordt ontnomen en bevat geen afweging voor het individuele geval.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de aanspraak op studiefinanciering met
terugwerkende kracht – te weten met ingang van 1 november 2014 – vervallen is
verklaard en dat eiser daarom een bedrag van € 1.745,11 teveel aan studiefinanciering
heeft ontvangen en dat er tevens een openbaarvervoerschuld (ov-schuld) is ontstaan van
€ 582. Hoe deze gevolgen door verweerder bij zijn besluitvorming zijn gewogen wordt
niet duidelijk.
De rechtbank acht het niet evenredig om eiser naast de boete ter hoogte van het
wettelijke maximum ook nog uit te sluiten van een aanspraak op studiefinanciering. De
12
enkele omstandigheid dat eiser nu twee maal ten onrechte heeft opgegeven uitwonend te
zijn, is daartoe onvoldoende. Dat sprake is van opzet is door verweerder niet gesteld.
(…) De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak
voorzien en de boete, (…), ongewijzigd vaststellen op € 1.797,93, en de
vervallenverklaring van de aanspraak op studiefinanciering herroepen.
Gegrond beroep.
ECLI:NL:RBGEL:2016:3771
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2016, 744
MK ABRS, 13-07-2016, 201502837/1/A2
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid).
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) 263
Verordening 1927/2006 2, 4, 18 lid 1, lid 2, 19 lid 4 EGF-regeling 8
SUBSIDIE. De subsidie is door de minister verleend onder de voorwaarde dat de
Commissie definitief een met het bedrag van de subsidie overeenkomende
bijdrage uit het EGF toekent. Daarom is de geldigheid van het besluit van de
Commissie van belang voor het recht van betrokkene op subsidie. Niet als
vaststaand kan worden aangenomen dat een beroep van betrokkene tegen dit
besluit van de Commissie bij het Gerecht ontvankelijk zou zijn geweest. Uitleg
begrip ondernemingen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van
Verordening 1927/2006. In dit geval gaat de Afdeling uit van de geldigheid van
het besluit van de Commissie. De minister heeft terecht de subsidie voor het
project vastgesteld op nihil.
(…) de minister [heeft] de aan betrokkene verleende subsidie (…) vastgesteld op nihil en
het (…) verstrekte voorschot [deels] teruggevorderd (…). (…) De subsidie is verstrekt in
het kader van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna: het
EGF). (…) De grondslag waarop de bijdrage uit het EGF is ingetrokken, is vervat in het
besluit van de Commissie van 14 maart 2013. Het onder 6.1 overwogene brengt mee dat
voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de subsidievaststelling van belang is of
van de geldigheid van het besluit van de Commissie van 14 maart 2013 moet worden
uitgegaan.
(…) Tegen het besluit van de Commissie van 14 maart 2013 stond beroep open bij het
Gerecht. Noch betrokkene, noch de Nederlandse regering heeft dit besluit aangevochten
bij het Gerecht. Ter zitting heeft betrokkene gesteld dat een door haar ingesteld beroep
bij het Gerecht niet-ontvankelijk zou zijn geweest, aangezien de minister destijds nog
geen standpunt over de subsidie had ingenomen en betrokkene niet rechtstreeks en
individueel is geraakt door het besluit van de Commissie. De Afdeling zal, gelet op het
voorgaande, eerst bezien of betrokkene zonder enige twijfel bij het Gerecht
13
nietigverklaring van dat besluit had kunnen vorderen. (…) Het besluit van de Commissie
van 14 maart 2013 is gericht tot Nederland en niet tot betrokkene. Betrokkene zou dus
uitsluitend een beroep bij het Gerecht kunnen instellen op de grond dat zij door dit
besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof
van Justitie en het Gerecht (…) wordt een natuurlijke of rechtspersoon door de
beschikking waartegen beroep is ingesteld slechts rechtstreeks geraakt in de zin van
artikel 263, vierde alinea, van het VWEU, als aan twee cumulatieve criteria is voldaan,
namelijk dat de bestreden Unierechtelijke maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor
zijn rechtspositie en voorts aan degenen tot wie hij is
gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast geen enkele beoordelingsbevoegdheid
laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke
regeling gebeurt, zonder de toepassing van nadere regels. De lagere vaststelling van de
subsidie vond in het geval van betrokkene eerst plaats na besluitvorming door de
minister op grond van bepalingen van het nationale recht. Aldus moet het ervoor worden
gehouden dat betrokkene niet rechtstreeks is geraakt in vorenbedoelde zin door het
besluit van de Commissie van 14 maart 2013. Onder verwijzing naar de uitspraak van de
Afdeling van 16 maart 2011, overweging 2.27.3, ECLI:NL:RVS:2011:BP7770, wordt
overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009, Markku
Sahlstedt e.a., ECLI:EU:C:2009:243, punt 43, volgt dat de rechterlijke bescherming van
natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel
263, vierde alinea, van het VWEU geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen
handelingen van de Unie, doeltreffend moet worden verzekerd via beroepsmogelijkheden
voor de nationale rechter. Overeenkomstig het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag
betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking moet deze
rechter de nationale regels betreffende het instellen van beroepen zoveel mogelijk aldus
uitleggen en toepassen dat die personen tegen iedere beschikking of andere nationale
maatregel waarmee een hen betreffende handeling van de Unie wordt toegepast, in
rechte kunnen opkomen door de ongeldigheid van deze handeling van de Unie op te
werpen en die rechter er zo toe te brengen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van
Justitie. Uit het arrest Foto Frost van het Hof van Justitie (arrest van 22 oktober 1987,
ECLI:EU:C:1987:452, punten 14-15), volgt voorts dat de nationale rechter een
onderzoek kan instellen naar de geldigheid van een handeling van Unie en, indien hij
meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze
verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. De nationale rechter
is daarentegen niet bevoegd handelingen van de instellingen van de Unie ongeldig te
verklaren. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank betrokkene ten onrechte
tegengeworpen dat zij met een kortgedingprocedure de minister had kunnen proberen te
dwingen het besluit van de Commissie aan te vechten bij het Gerecht. (…) (…) Begrip
ondernemingen (…) Volgens punt 4 van de preambule van Verordening 1927/2006 staat
bij steunverlening uit het EGF voorop dat deze terecht moet komen bij de zwaarst
getroffen regio’s en sectoren. Deze steunverlening richt zich dus op de regionale invloed
van ontslagen, dan wel op specifieke economische sectoren die hard worden getroffen,
als gevolg van veranderingen in wereldhandelspatronen. Bij steun die wordt verleend op
grond van artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1927/2006 gaat het om
14
ontslagen in ondernemingen in een bepaalde bedrijfssector die vallen binnen een of twee
aan elkaar grenzende NUTS 2-regio’s. De door betrokkene voorgestane interpretatie, dat
bij de toerekening van de ontslagen aan een regio de statutaire vestigingsplaats van de
onderneming bepalend is, miskent dat - nu de steunverlening op grond van artikel 2,
onder b, is gericht op de regionale invloed van de ontslagen - van belang is waar de
ontslagen feitelijk vallen. Een ontslagen werknemer kan immers in een andere regio
werkzaam zijn dan de regio waar de statutaire zetel van de onderneming is gelegen. Het
standpunt van de Commissie, dat bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor
steunverlening op grond van artikel 2, onder b, is voldaan, moet worden uitgegaan van
de feitelijke plaats van tewerkstelling van de ontslagen werknemers, stemt aldus overeen
met het doel en de strekking van Verordening 1927/2006. De Afdeling ziet daarom geen
grond de uitleg van de Commissie van artikel 2, onder b, voor onjuist te houden.
Gezien de formulering van artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1927/2006 en
het met de steunverlening op grond van die bepaling nagestreefde doel was ten tijde van
de verlening voor betrokkene kenbaar dat als voorwaarde voor een bijdrage uit het EGF
op grond van die bepaling geldt dat ten minste 500 gedwongen ontslagen feitelijk binnen
een of twee aan elkaar grenzende NUTS 2-regio’s dienen te vallen. (…). Dit betekent dat
het project onverkort dient te voldoen aan de voorwaarden van deze bepaling om in
aanmerking te komen voor een bijdrage uit het EGF.
(…) Gelet op de aanvraag van betrokkene en de naar aanleiding daarvan, (…), door de
Commissie gegeven instemming met een bijdrage uit het EGF is terecht beoordeeld of
het project voldoet aan de drempel van ten minste 500 ontslagen binnen de NUTS 2-
regio Noord-Holland. Gelet op de hiervoor, onder 9.1, vermelde feiten heeft de
Commissie terecht niet aannemelijk geacht dat minstens (500 minus 242 ontslagen bij Y)
258 ontslagen werknemers van X die hebben deelgenomen aan het project, werkzaam
waren in die regio. De Afdeling ziet geen grond het standpunt van de Commissie, dat
daarom niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, onder b, van Verordening
1927/2006, voor onjuist te houden. De Afdeling gaat dan ook uit van de geldigheid van
het besluit van de Commissie van (…) waarbij definitief geen bijdrage uit het EGF voor
het project wordt toegekend. (…) Aan de voorwaarde voor de subsidie, dat de Commissie
definitief een met het bedrag van de subsidie overeenkomende bijdrage uit het EGF
toekent, is niet voldaan. De minister heeft daarom terecht, onder verwijzing naar het
besluit van de Commissie van (…), de subsidie voor het project vastgesteld op nihil. De
rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dit betekent dat de minister
bevoegd is het reeds betaalde voorschot op de subsidie terug te vorderen. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1956
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016, 745
ABRS, 13-7-2016, 201509218/1/A2
Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad).
15
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) 6,8,13 Besluit eigen
bijdrage rechtsbijstand (Bebr) 1, 2 onder b, 2b, 6 lid 3
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) 9, 20
RECHTSBIJSTAND. Uitleg begrip ‘opvolgend deskundigenoordeel’, als bedoeld in
artikel 1 van het Bebr, gelezen in samenhang met artikel 9 van het Bvr 2000. Bij
de honorering van het verzoek tot overname heeft de Raad in dit geval terecht
een eigen bijdrage opgelegd. Nu is voldaan aan de eisen die in artikel 6, eerste
lid, van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter zijn gesteld, ziet
de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van een
ongeoorloofde inmenging in het in artikel 13 van het EVRM verankerde recht.
(…) In geschil is of de Raad, met het oog op de uitleg van het begrip ‘opvolgend
deskundigenoordeel’, bij de honorering van het verzoek tot overname van de toevoeging
terecht een eigen bijdrage heeft opgelegd. (…) Uit artikel 1 van het Bebr, gelezen in
samenhang met artikel 9 van het Bvr 2000, volgt dat onder een ‘opvolgend
deskundigenoordeel’ mede moet worden verstaan de overname van een zaak door een
andere rechtsbijstandverlener. In artikel 9 van het Bvr 2000 wordt uitdrukkelijk de
verlening van rechtsbijstand door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners
genoemd. Dit omvat, anders dan [appellant] betoogt, het opvolgend verlenen van
bijstand door een rechtsbijstandverlener in een lopende procedure. Dit blijkt ook uit de
Nota van toelichting (p. 31), waarin bij artikel 1 van het Bebr het volgende is vermeld:
"(…)" (…) Uit artikel 2b, gelezen in samenhang met artikel 6, derde lid, van het Bebr,
vloeit voort dat de Raad de laagste eigen bijdrage oplegt indien een opvolgend
deskundigenoordeel wordt gevraagd door een rechtzoekende aan wie geen eigen
bijdrage is opgelegd ten behoeve van de toevoeging. Blijkens de werkinstructie "Mutatie
van de toevoeging i.v.m. opvolging" van de Raad wordt geen eigen bijdrage opgelegd
indien er sprake is van een dwingende reden voor overname. [appellant] heeft in hoger
beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die als een dwingende reden voor
overname kunnen worden aangemerkt, als gevolg waarvan hij ingevolge artikel 2b van
het Bebr een eigen bijdrage is verschuldigd. De rechtbank is aldus op goede gronden tot
het oordeel gekomen dat de Raad terecht aan [appellant] een eigen bijdrage heeft
opgelegd. Het betoog faalt. (…) [appellant] betoogt tevens dat door de verschuldigde
eigen bijdrage minder vermogenden niet in aanmerking kunnen komen voor een
opvolgend deskundigenoordeel. (…) In het onderhavige geschil is het verzoek om een
toevoeging gedaan in het kader van het instellen van beroep in een
vreemdelingenrechtelijke procedure (‘afw. VTV kinderpardon’). De Afdeling is van oordeel
dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van [appellant] is betoogd, de toepassing van
artikel 13 van het EVRM in het geding is in verband met een verdedigbare klacht over
schending van artikel 8 van het EVRM. Hoewel de toepassing van artikel 6, eerste lid, van
het EVRM inzake het recht op toegang tot de rechter niet aan de orde is, nu dit artikel
niet van toepassing is op geschillen betreffende de binnenkomst, het verblijf en de
uitzetting van vreemdelingen, en de eisen die in artikel 13 van het EVRM aan de
procedure worden gesteld minder stringent zijn dan die van artikel 6, eerste lid, van het
EVRM, komt aan deze bepaling toch betekenis toe voor zover het de voor de nationale
instanties te volgen procedure betreft. De Afdeling verwijst hiervoor naar de
16
rechtsoverwegingen 48 tot en met 50 van het door [appellant] genoemde arrest van het
EHRM van 10 januari 2012 [red: nr.22251/07, (www.echr.coe.int/). Aldus kan in zoverre
aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze
verdragsbepaling. (…)
Gelet op voornoemde jurisprudentie van het EHRM staat artikel 6, eerste lid, van het
EVRM het toe dat de wetgever een eigen bijdrage oplegt voor de verlening van
rechtsbijstand. Een financiële beperking tast het recht op toegang tot de rechter niet in
essentie aan. Het opleggen van een eigen bijdrage met het oog op het beperken van de
uitgaven van gesubsidieerde rechtsbijstand zodat het stelsel beschikbaar blijft voor
minder vermogenden is een gerechtvaardigd doel. Niet valt in te zien dat het heffen van
een eigen bijdrage niet proportioneel is aan dat doel. De werkinstructie "Mutatie van de
toevoeging i.v.m. opvolging" van de Raad biedt ruimte om van het opleggen van de
eigen bijdrage af te zien in geval van een dwingende reden voor overname. (…) Nu is
voldaan aan de eisen die in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op
toegang tot de rechter zijn gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in
dit geval sprake is van een ongeoorloofde inmenging in het in artikel 13 van het EVRM
verankerde recht. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1972
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2016, 746
Rechtbank Den Haag, 12-07-2016, AWB 16/6190
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vb 2000 3.51 lid 1 k
REGULIER. Voortgezet verblijf. Uit de wet en de Nota van Toelichting blijkt niet
dat voor een geslaagd beroep op artikel 3.51, eerste lid, onder k, van het Vb
voorafgaand rechtmatig verblijf is vereist.
ECLI:NL:RBDHA:2016:7824
Naar inhoudsopgave
Terugkeerbesluit
JnB2016, 747
MK ABRS, 07-07-2016, 201602461/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 61, 62, 62a
TERUGKEERBESLUIT. De vreemdeling is ruim vóór het verstrijken van de
implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn naar Spanje vertrokken. Het
17
aanmerken van het besluit tot ongewenstverklaring als terugkeerbesluit met de
verplichting de EU te verlaten is in dit geval in strijd met de rechtszekerheid.
De vreemdeling is ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de
Terugkeerrichtlijn vertrokken naar een land dat lid is van de Europese Unie. Het is naar
het oordeel van de Afdeling in strijd met de rechtszekerheid om in dit geval aan te
nemen dat in het besluit van 27 januari 1995 een terugkeerbesluit is opgelegd als
bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, met de daaruit voortvloeiende verplichting niet alleen
Nederland, maar de gehele Europese Unie te verlaten. Hieruit volgt dat de vreemdeling
ten tijde van zijn vertrek naar Spanje erop mocht vertrouwen dat hij daarmee voldeed
aan de in het besluit van 27 januari 1995 vervatte verplichting Nederland te verlaten. Dit
betekent dat de staatssecretaris, alvorens de vreemdeling op 11 maart 2016 in bewaring
te stellen, een nieuw terugkeerbesluit had moeten nemen. Dat de ongewenstverklaring
van de vreemdeling op dat moment nog steeds van kracht was, doet daaraan niet af.
ECLI:NL:RVS:2016:2002
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2016, 748
MK ABRS, 15-07-2016, 201600149/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 28
ASIEL. Dienstweigering of desertie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat
door het ontbreken van een beleidsregel of vaste gedragslijn over de wijze
waarop de staatssecretaris dienstweigering of desertie als asielmotief
onderzoekt en beoordeelt, het voor de bestuursrechter niet mogelijk is het
besluit effectief te toetsen.
In zaken waarin een vreemdeling dienstweigering of desertie als asielmotief heeft
aangevoerd spitst het onderzoek en de beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan
zich toe op de vraag of een vreemdeling dienst heeft geweigerd dan wel is gedeserteerd,
wat de reden daarvoor was en wat dat voor een vreemdeling in zijn dagelijkse leven
heeft betekend. Anders dan in zaken waarin een seksuele gerichtheid als asielmotief
wordt aangevoerd, is het in beginsel mogelijk voor dienstweigering of desertie bewijs te
leveren omdat aan dienstweigering een oproep tot het vervullen van de dienstplicht ten
grondslag ligt en desertie impliceert dat een vreemdeling deel uitmaakte van een bepaald
legeronderdeel. Het onderzoek en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid
heeft betrekking op iemands persoonlijke identiteit en privéleven en de betekenis
daarvan voor zijn maatschappelijk functioneren, terwijl het onderzoek en de beoordeling
van gestelde gewetensbezwaren betrekking heeft op de motieven die aan een
dienstweigering dan wel desertie ten grondslag liggen. De staatssecretaris betoogt
terecht dat die motieven heel divers kunnen zijn en zich naar hun aard slechts tijdelijk in
iemands bestaan zullen voordoen, namelijk ten tijde van een oproep voor militaire dienst
dan wel een inzet voor een bepaalde militaire operatie. Het is aan de vreemdeling om
18
daarover in zijn asielrelaas te verklaren en aan de staatssecretaris om te beoordelen of
hij dat geloofwaardig acht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel
dat door het ontbreken van een beleidsregel of vaste gedragslijn over de wijze waarop de
staatssecretaris dienstweigering of desertie als asielmotief onderzoekt en beoordeelt, het
voor de bestuursrechter niet mogelijk is het besluit effectief te toetsen. Hoewel het de
staatssecretaris vrij staat voor het onderzoek naar de motieven die aan een
dienstweigering of desertie ten grondslag liggen een vragenlijst te ontwikkelen, bestaat
hiertoe geen verplichting.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016, 749
MK ABRS, 15-07-2016, 201603752/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) nr. 604/2013 18 lid 1 b, 20 lid 5
EVRM 3
DUBLINVERORDENING. Overdracht aan Bulgarije zal in het geval van de
vreemdeling niet leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het
EVRM nu geen sprake is geweest van een behandeling van zijn aanvraag en een
afsluiting van zijn asielprocedure met een in rechte vaststaand afwijzend
besluit.
Uit voormelde passages [uit de rapporten 'Country Report: Bulgaria' van Asylum
Information Database van oktober 2015 en 'Research Note: Reception conditions,
detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international
protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het
European Legal Network on Asylum van februari 2016] volgt dat een vreemdeling die in
Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand
afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling
die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in afwezigheid bekend is gemaakt en
waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht het risico loopt te worden beschouwd
als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. Nu in
het geval van de vreemdeling, daargelaten of zijn asielprocedure in Bulgarije reeds is
aangevangen of nog loopt, geen sprake is geweest van een behandeling van zijn
aanvraag en een afsluiting van zijn asielprocedure met een in rechte vaststaand
afwijzend besluit, is van vorenbeschreven situaties geen sprake, zodat met de
overgelegde rapporten niet aannemelijk is gemaakt dat hij een risico loopt na overdracht
niet te worden overgebracht naar een opvangcentrum maar te worden gedetineerd en
zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in
Bulgarije, dan wel vanuit detentie onvoldoende toegang tot de asielprocedure te hebben.
19
Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, bestaat geen aanleiding tot
het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20, vijfde lid, van de
Dublinverordening, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze
waarop de gestelde vraag over de betrokken unierechtelijke regel in de onderhavige zaak
moet worden opgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, punt
16, ECLI:EU:C:1982:335).
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2016, 750
MK ABRS, 07-07-2016, 201601477/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 6 lid 3
VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Voor het opleggen van een
vrijheidsontnemende maatregel is een redelijk vooruitzicht op verwijdering
geen vereiste.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2016,
ECLI:NL:RVS:2016:1552, is zicht op uitzetting daarnaast geen voorwaarde voor de
inbewaringstelling van asielzoekers krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Dit
is niet anders als het gaat om een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6,
derde lid, van de Vw 2000. Om die reden is de staatssecretaris in een besluit, waarbij
aan de vreemdeling krachtens deze bepaling een vrijheidsontnemende maatregel is
opgelegd, in de regel evenmin gehouden te motiveren dat zicht op uitzetting binnen een
redelijke termijn niet ontbreekt. ECLI:NL:RVS:2016:2001
JnB2016, 751
MK ABRS, 08-07-2016, 201601464/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 3, 6 lid 1 lid 2, 7
Schengengrenscode 5 lid 4 a, 13 lid 1
TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. In dit geval
kon geen vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd omdat na afloop
van de strafrechtelijke detentie niet langer de toegang kon worden geweigerd.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling, die gezien zijn vliegticket
beoogde door te reizen naar Zwitserland, op 3 januari 2016 terecht de toegang is
geweigerd nu op die datum is geconstateerd dat hij gebruik heeft gemaakt van een
paspoort waarvan de personaliapagina is vervalst. In zoverre slaagt de grief. Eerst op 5
januari 2016 is vastgesteld dat de vreemdeling gelijkend is aan de persoon op de foto op
de verblijfsvergunning en is deze vergunning als authentiek beoordeeld. De
toegangsweigering duurde, gelet op artikel 7 van de Vw 2000, op dat moment voort
omdat de vreemdeling strafrechtelijk was gedetineerd. Na afloop van de strafrechtelijke
20
detentie op 18 januari 2016 kon hem, gelet op de artikelen 13, eerste lid, en 5, vierde
lid, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode, niet langer de toegang worden
geweigerd. Op 18 januari 2016 kon aan de vreemdeling derhalve geen
vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd.
ECLI:NL:RVS:2016:2003
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016, 752
MK ABRS, 13-07-2016, 201603430/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59, 59a, 59b
VREEMDELINGENBEWARING. Tegen elke nieuwe maatregel van bewaring dient apart
beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, te worden ingesteld. Geen
toepassing artikel 6:19 Awb. Anders dan ten tijde van de uitspraak van 9 maart 2009
[ECLI:NL:RVS:2009:BH6972] is niet alleen het aantal mogelijke wijzigingen van de
wettelijke grondslag van een maatregel van bewaring aanzienlijk toegenomen, maar is
ook de omvang van de toetsing aanzienlijk uitgebreider. Gelet hierop is ook de kans
groter dat de rechtbank een nieuwe maatregel van bewaring, al dan niet opgelegd na
sluiting van het onderzoek ter zitting, niet tezamen met de aan deze nieuwe maatregel
van bewaring voorafgaande maatregel van bewaring kan behandelen. Gelet op het
vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat uit een oogpunt van eenvoud en
overzichtelijkheid van het recht tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart een
beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, moet worden ingesteld. De
Afdeling komt dan ook terug van hetgeen in de uitspraak van 9 maart 2009 is
overwogen. ECLI:NL:RVS:2016:2005
Naar inhoudsopgave