Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de...

31
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 2016, nummers 958 – 984 dinsdag 4 oktober 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 - 361 10 20 Citeertitels JnB 2016, 37 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de...

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 2016, nummers 958 – 984 dinsdag 4 oktober 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 - 361 10 20

Citeertitels JnB 2016, 37

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak.

Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 4

Handhaving ......................................................................................................... 4

Omgevingsrecht ................................................................................................... 7

Wabo ............................................................................................................... 7

8.40- en 8.42-AMvB’s ........................................................................................ 8

Planschade ....................................................................................................... 9

Woningwet ..................................................................................................... 11

Waterwet ....................................................................................................... 12

Ambtenarenrecht ............................................................................................... 13

Ziekte en arbeidsongeschiktheid ........................................................................... 15

Bijstand ............................................................................................................ 18

Volksverzekeringen ............................................................................................ 19

Bestuursrecht overig ........................................................................................... 20

Wegenverkeerswet .......................................................................................... 20

Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 23

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 26

Regulier ......................................................................................................... 26

Medisch advies ................................................................................................ 30

Procesrecht .................................................................................................... 31

Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 958

CRvB, 01-09-2016 (publ. 13-09-2016), 15/3861 AW

korpschef van politie.

Awb 7:1 lid 1, 8:3 lid 1 aanhef en onder a, 8:75

PROCESKOSTEN. Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie.

Transponeringstabel (hierna: TPT). In geval van een ongegrond beroep kan

aanleiding bestaan om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten

die een andere partij heeft moeten maken, indien die andere partij heeft

moeten procederen om een deugdelijke motivering van het besluit te krijgen.

Verwijzing naar uitspraak CRvB van 24-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123. I.c.

slaagt het beroep van appellant op voormelde rechtspraak niet omdat de TPT

als grondslag mocht dienen voor het bestreden besluit zodat onvoldoende grond

bestaat voor het oordeel dat appellant heeft moeten procederen om een

deugdelijke motivering van het bestreden besluit te krijgen.

Besluit waarbij de korpschef ten aanzien van appellant heeft besloten tot toekenning van

en overgang naar de LFNP-functie Senior GGP, gelegen binnen het domein Uitvoering

met als vakgebied GGP, gewaardeerd in salarisschaal 8. (…)

Appellant heeft onder meer betoogd dat de korpschef het bestreden besluit ondeugdelijk

heeft gemotiveerd door de TPT op te vatten als een algemeen verbindend voorschrift,

waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met

artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep openstaat, dat hij terecht

tegen deze dragende overweging in de besluitvorming is opgekomen en dat hij heeft

moeten procederen om tot een deugdelijke motivering te komen. Daarom maakt hij

aanspraak op vergoeding van proceskosten. Dit betoog slaagt niet. Dat de TPT niet kan

worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, laat immers onverlet, zoals

onder 4.1.1 is overwogen, dat de tabel als grondslag mag dienen voor besluitvorming als

hier aan de orde, waarbij de korpschef in beginsel mag volstaan met een verwijzing

daarnaar. Dat de TPT het karakter van een algemeen verbindend voorschrift ontbeert,

leidt dan ook niet tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een

deugdelijke motivering. Het beroep van appellant op de vaste rechtspraak van de Raad

(zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123),

volgens welke in geval van een ongegrond beroep aanleiding bestaat om het

bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die een andere partij heeft moeten

maken, indien die andere partij heeft moeten procederen om een deugdelijke motivering

van het besluit te krijgen, slaagt niet. Nu de TPT als grondslag mag dienen voor het

bestreden besluit bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant heeft

moeten procederen om een deugdelijke motivering van het bestreden besluit te krijgen.

(…)

ECLI:NL:CRVB:2016:3315

Naar inhoudsopgave

Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

4

Schadevergoedingsrecht

JnB2016, 959

ABRS, 28-09-2016, 201600573/1/A2

college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Awb 8:88 lid 1, 8:94 lid 1

Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten IV lid 1

Drank- en horecawet 1 lid 1

VERZOEKSCHRIFTPROCEDURE. Drank- en horecavergunning. Appellanten zijn

eerst na afloop van de bezwaartermijn bekend geworden worden met het

besluit waarbij een voorschrift aan een drank- en horecavergunning is

verbonden. Vaststaat dat zij nadat zij kennis hebben genomen van dit besluit

niet alsnog bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit zodat dit besluit in rechte

onaantastbaar is en het voor rechtmatig moet worden gehouden, zowel wat

betreft inhoud als wijze van tot stand komen. Nu het college de

onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend, is er geen aanleiding een

uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het besluit in rechte

onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden

uitgegaan. Hierop stuit het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om

schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het besluit van 14 november

2013 af. Niet is voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 8:88, eerste lid,

aanhef en onder a, van de Awb.

ECLI:NL:RVS:2016:2560

JnB2016, 960

CRvB, 28-09-2016, 15/2175 WW

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Awb 4:98, 8:88 lid 1

Werkloosheidswet (hierna: WW) 127a lid 3

WETTELIJKE RENTE. De verschuldigdheid van schadevergoeding in de vorm van

wettelijke rente is sinds 1 juli 2013 geregeld in Titel 4.4, Afdeling 4.4.2, van de

Awb. In het geval een bestuursorgaan een onrechtmatig besluit vervangt door

een nieuw besluit, gaat de wettelijke rente in nadat de oorspronkelijke beslis-

en betalingstermijn tezamen zijn verstreken. Ingevolge artikel 127a, derde lid,

van de WW gold i.c. een beslistermijn van 6 maanden. De rechtbank heeft ten

onrechte gerekend met een termijn van zes weken.

ECLI:NL:CRVB:2016:3597

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016, 961

MK ABRS, 28-09-2016, 201507016/1/A3

Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

5

burgemeester van Maastricht.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:31a lid 1, lid 2, lid 3

Opiumwet 13b

HANDHAVING. Opschorting uitvoering bestuursdwang, inhoudende sluiting

woning op grond van artikel 13b Opiumwet. Belangenafweging; betekenis

Damoclesbeleid bij uitvoering van de bestuursdwang.

Aard en karakter van een last onder bestuursdwang verzetten zich ertegen dat

de uitvoering ervan voor onbepaalde tijd wordt opgeschort. De burgemeester

heeft in dit geval aan de opschorting van de uitvoering bestuursdwang derhalve

ten onrechte geen termijn verbonden. Nu de burgemeester geen aanleiding

heeft gezien over te gaan tot intrekking van de last, mocht hij niet voor

onbeperkte duur van uitvoering hiervan afzien.

(…) [Opschorting] uitvoering (…) opgelegde last onder bestuursdwang [red: inhoudende

sluiting woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet] voor onbepaalde tijd.

(…) In deze zaak is de opgelegde last niet in geding, deze is immers in rechte

onaantastbaar. Het gaat thans om de uitvoering van de bestuursdwang. In het

Damoclesbeleid wordt niet in de uitvoering van de bestuursdwang voorzien, zodat dit

beleid in zoverre niet van toepassing is. Dat de omstandigheid dat [partij] met haar

minderjarige kinderen de woning zal moeten verlaten in dat beleid is verdisconteerd,

maakt dan ook niet dat de burgemeester die omstandigheid niet mocht betrekken bij de

afweging of de uitvoering van de bestuursdwang dient te worden opgeschort. Dat de

burgemeester met de vaststelling van het Damoclesbeleid de omstandigheid dat de

bewoner met minderjarige kinderen de woning moet verlaten redelijk heeft geacht, kan

echter wel van belang zijn voor het gewicht dat aan die omstandigheid moet worden

gehecht in de afweging of de uitvoering van de bestuursdwang mocht worden

opgeschort.

Nu voor de uitvoering van de bestuursdwang geen beleid is vastgesteld, is toepassing

van artikel 4:84 van de Awb niet aan de orde. De burgemeester was derhalve niet

gehouden om alleen bijzondere omstandigheden af te wegen tegen de met de

beleidsregel te dienen doelen, maar mocht bij de door hem te maken afweging de

belangen van [partij], de algemene belangen en ook de belangen van (…) [de

Woningstichting] betrekken.

(…) Van een bestuursorgaan dat bestuursdwang aanzegt, mag, indien niet aan de

opgelegde last wordt voldaan, worden verwacht dat het de bestuursdwang ook

effectueert. De geloofwaardigheid van de overheid en de door de overtreden

voorschriften beschermde belangen, in dit geval onder meer het tegengaan van

verstoring van de openbare orde en aantasting van het woon- en leefklimaat, nopen

daartoe.

De burgemeester heeft de uitvoering van de bestuursdwang voor onbepaalde tijd

opgeschort, omdat geen mogelijkheid bestond [partij] en de vijf minderjarige kinderen

samen binnen de reguliere opvang onder te brengen. Gelet op de omvang van het gezin

en het belang van de kinderen met de moeder bij elkaar te blijven heeft de rechtbank

terecht geoordeeld dat de burgemeester om die reden in redelijkheid de uitvoering van

de bestuursdwang heeft kunnen opschorten. De rechtbank heeft echter niet onderkend

Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

6

dat aard en karakter van een last onder bestuursdwang zich ertegen verzetten dat de

uitvoering ervan voor onbepaalde tijd wordt opgeschort en dat de burgemeester aan de

opschorting derhalve ten onrechte geen termijn heeft verbonden. Nu de burgemeester

geen aanleiding heeft gezien over te gaan tot intrekking van de last, mocht hij niet voor

onbeperkte duur van uitvoering hiervan afzien. De omstandigheid dat de minderjarige

kinderen met de moeder binnen de reguliere opvang niet gezamenlijk kunnen worden

opgevangen maakt niet dat de uitvoering van de bestuursdwang voor onbepaalde tijd

moet worden opgeschort tot vervangende woonruimte voor hen is gevonden. Zoals (…)

[de Woningstichting] terecht heeft betoogd, weegt het belang van de kinderen daartoe

op den duur niet meer op tegen de zwaarwegende algemene belangen die zijn gebaat bij

de uitvoering van de bestuursdwang. De omstandigheid dat bij de politie geen nieuwe

klachten zouden zijn ontvangen weegt daartegen evenmin op.

(…) Nu reeds uit het voorgaande volgt dat de belangen van [partij] en haar minderjarige

kinderen niet opwegen tegen de algemene belangen die zijn gebaat bij de uitvoering van

de bestuursdwang, behoeft het betoog over de handelwijze van (…) [de Woningstichting]

in vergelijkbare zaken en het daarmee samenhangende belang van (…) [de

Woningstichting] geen bespreking. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:2547

JnB2016, 962

Voorzieningenrechter rechtbank Limburg, 20-04-2016, (publ. 29-09-2016),

AWB/ROE 16/870

burgemeester van de gemeente Vaals, verweerder.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:21

Opiumwet 13b

HANDHAVING. Opiumwet 13b. Sluiting woning voor 3 maanden.

Belangenafweging. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet inzichtelijk

gemaakt hoe de belangen van verweerder enerzijds en de belangen van

verzoeker anderzijds, tegen elkaar zijn afgezet en gewogen. Evenmin is in het

bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de door verzoeker aangevoerde

bijzondere omstandigheden. Van de zijde van verweerder is onweersproken dat

verzoeker hennep gebruikt op medische gronden. Ter zitting is van de zijde van

verweerder weliswaar naar voren gebracht dat in het bestreden besluit is

overwogen dat het medicinaal gebruik van hennep niet kan afdoen aan

verweerders bevoegdheid om tot sluiting over te gaan, maar in het bestreden

besluit noch ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waarom deze

omstandigheid niet aan de sluiting van de woning in de weg staat. Evenmin is

van de zijde van verweerder gemotiveerd waarom er onder de gegeven

omstandigheden niet volstaan had kunnen worden met een lichter middel, zoals

een waarschuwing.

ECLI:NL:RBLIM:2016:3315

Naar inhoudsopgave

Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

7

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 963

MK ABRS, 28-09-2016, 201504967/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder a, onder c,

onder e, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, onder 3°

Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) 4.1a lid 1

Verordening Ruimte van Zuid-Holland 15 lid 1

WABO. Omgevingsvergunning tankstation. De toets op basis van de vier in

artikel 15, eerste lid, van de provinciale verordening vermelde criteria is niet

ruimer dan ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro is toegestaan. De in

het eerste lid van artikel 15 van de verordening vermelde criteria strekken er,

evenals het eerste lid van artikel 4.1a van de Wro, toe dat slechts ontheffing

wordt verleend voor een ontwikkeling waarbij het belang bij de verwezenlijking

van een ontwikkeling groter is dan het provinciale belang dat wordt gediend

met de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd. Met de criteria dat sprake

moet zijn van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch

belang en er geen andere reële mogelijkheden zijn, is gegeven dat zich

bijzondere omstandigheden moeten voordoen die zijn gelegen in de ruimtelijke

kwaliteit van de ontwikkeling. Niet valt in te zien dat het belang bij het, vanuit

het oogpunt van onder meer externe veiligheid, verkeersveiligheid, overlast

voor de omgeving en een betere spreiding van motorbrandstoffen-

verkooppunten, vervangen van twee tankstations binnen de bebouwde kom

voor een tankstation daarbuiten op ruimere afstand van bebouwing, niet zou

zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling.

ECLI:NL:RVS:2016:2561

JnB2016, 964

MK ABRS, 28-09-2016, 201506919/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel, appellant.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder e,

2.6, 2.14 lid 1 aanhef en onder a en onder 1 t/m 3

Wet milieubeheer 7.2 lid 1 aanhef en onder b, lid 4, 7.17 lid 3

Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) 2 lid 2 en 5

WABO-milieu. I.c. voorziet de vergunning niet in het in werking hebben van een

stortplaats dan wel in de opslag van teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG)

langer dan drie jaar. De omstandigheid dat de inrichting op het moment van de

verlening van de vergunning, niet in overeenstemming met die vergunning in

werking was, betreft een kwestie van naleving en handhaving. Die

omstandigheid is niet van belang voor de rechtmatigheid van de verleende

Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

8

vergunning zodat de vergunning niet in strijd met artikel 2.14, eerste lid,

aanhef en onder a, aanhef en onder 1 tot en met 3, van de Wabo, is verleend.

Besluit waarbij het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning als bedoeld

in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6, van de Wabo

heeft verleend voor een afvalstoffeninrichting. (…)

[appellante sub 1] en het college betogen onder meer dat de rechtbank ten onrechte

heeft geoordeeld dat het college bij het verlenen van de vergunning, in strijd met artikel

2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1 tot en met 3, van de Wabo, ten

onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het binnen de

inrichting opgeslagen TAG ten tijde van het nemen van het besluit langer dan drie jaar

aanwezig was en er geen concreet zicht bestond op het ter plaatse kunnen verwerken

van het TAG door middel van thermische reiniging. (…)

Het college diende te besluiten en heeft besloten op de aanvraag zoals die door

[appellante sub 1] is ingediend. Aangevraagd is het opslaan van TAG voorafgaand aan

nuttige toepassing elders, en niet het storten van TAG. In vergunningvoorschrift 2.6.1 is

bepaald dat de termijn van opslag van afvalstoffen ten hoogste drie jaar mag bedragen.

De vergunning voorziet dan ook niet in het in werking hebben van een stortplaats dan

wel in de opslag van TAG langer dan drie jaar. De omstandigheid dat de inrichting op het

moment van de verlening van de vergunning, niet in overeenstemming met die

vergunning in werking was, betreft een kwestie van naleving en handhaving. Die

omstandigheid is niet van belang voor de rechtmatigheid van de verleende vergunning.

In de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:910, heeft de Afdeling geoordeeld

dat [appellante sub 1] in strijd met vergunningvoorschrift 2.6.1 heeft gehandeld, zodat

het college ten aanzien van de overschrijding van de maximale opslagduur handhavend

kon optreden.

Aangezien de feitelijke aanwezigheid van TAG langer dan drie jaar, niet van belang is

voor de rechtmatigheid van de verleende vergunning, is de vraag of er al dan niet

concreet zicht bestond op het binnen de inrichting thermisch kunnen reinigen daarvan,

evenmin van belang. De rechtbank heeft de omstandigheid dat het binnen de inrichting

opgeslagen TAG ten tijde van het nemen van het besluit langer dan drie jaar aanwezig

was, ten onrechte van belang geacht en heeft ten onrechte geoordeeld dat de

vergunning, gelet op die omstandigheid, in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en

onder a, aanhef en onder 1 tot en met 3, van de Wabo, is verleend. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:2535

Overige jurisprudentie Wabo-milieu:

MK ABRS, 28-09-2016, 201504967/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:2561).

Naar inhoudsopgave

8.40- en 8.42-AMvB’s

JnB2016, 965

Rechtbank Noord-Nederland, 15-09-2016 (publ. 23-09-2016), LEE 15/4721

Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

9

college van burgemeester en wethouders van Assen, verweerder.

Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) 2.17 lid 1 aanhef en onder c,

2.20 lid 5

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) 3.8, 3.9 lid 1 t/m 3

Wet milieubeheer (hierna: Wm) 8.42 lid 7

ACTIVITEITENBESLUIT. Lex silencio positivo. Uit artikel 8.42, zevende lid, van

de Wm volgt dat uitsluitend de artikelen 3.8 en 3.9, eerste en tweede, van de

Wabo van overeenkomstige toepassing zijn op besluiten, genomen op grond van

artikel 8.42, zevende lid, van de Wm. Hieruit volgt dat de wetgever er bewust

voor gekozen heeft om artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, waarin de

rechtsfiguur van de lex silencio positivo besloten ligt, juist niet van

overeenkomstige toepassing te verklaren op het stellen van

(maatwerk)voorschriften, als bedoeld in artikel 8.42, zevende lid, van de Wm.

Uit de MvT (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 483) dient te worden afgeleid dat

de wetgever de lex silencio positivo niet van overeenkomstige toepassing wil

laten zijn op besluiten op grond van artikel 8.42, zevende lid, van de Wm

vanwege potentiële milieugevolgen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het

oordeel dat de lex silencio positivo van toepassing is op het i.c. door eiseres

gedane verzoek om intrekking van de aan de horeca-inrichting opgelegde

maatwerkvoorschriften.

ECLI:NL:RBNNE:2016:4270

Naar inhoudsopgave

Planschade

JnB2016, 966

MK ABRS, 28-09-2016, 201604566/1/A2

college van burgemeester en wethouders van Zutphen.

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 6.1

PLANSCHADE. Overzichtsuitspraak. De Afdeling geeft in deze uitspraak, gelet op

de in de rechtspraktijk levende behoefte daaraan, een overzicht op hoofdlijnen

van haar oordelen met betrekking tot de tegemoetkoming in planschade op

grond van artikel 6.1 van de Wro. Het in de onderdelen 1.1 tot en met 8.14 te

geven overzicht pretendeert geen volledigheid, maar bevat een selectie van in

eerdere uitspraken neergelegde oordelen over kwesties die zich in de praktijk

van het planschaderecht veelvuldig voordoen.

ECLI:NL:RVS:2016:2582

JnB2016, 967

MK ABRS, 28-09-2016, 201504660/1/A2

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellanten sub 2.

Wet ruimtelijke ordening (Wro) 6.1, 6.2

Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

10

PLANSCHADE. Zolang een ingeschakelde adviseur nog geen advies heeft

uitgebracht over een ingediende aanvraag om een tegemoetkoming in

planschade naar aanleiding van een gesteld schadeveroorzakend besluit, is het

niet uitgesloten dat de aanvraag en daarmee het onderzoek wordt uitgebreid

met een later genomen beweerdelijk schadeveroorzakend besluit, als dat

besluit wat betreft het onderwerp voldoende samenhang vertoont met het

eerdere schadeveroorzakende besluit.

De beoordeling of en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale

maatschappelijke risico valt dient in beginsel per schadeveroorzakend besluit te

gebeuren. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt ingeval de elkaar

opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat

de voor- en nadelen die uit de maatregelen voortvloeien moeten worden geacht

voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel.

[Afwijzing] aanvragen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] om een

tegemoetkoming in planschade (…). (…) De omvang van het geding: de

omgevingsvergunning voor het terras van het Conservatoriumhotel [appellant sub 1A] en

[appellante sub 1B] willen dat de planschade die zou zijn veroorzaakt door de op 2

augustus 2013 verleende omgevingsvergunning voor een terras op het binnenterrein van

het Conservatoriumhotel bij de beoordeling wordt betrokken. Zij betogen dat de

rechtbank dit ten onrechte niet heeft gedaan. (…) Zolang een ingeschakelde adviseur nog

geen advies heeft uitgebracht over een ingediende aanvraag om een tegemoetkoming in

planschade naar aanleiding van een gesteld schadeveroorzakend besluit, is het niet

uitgesloten dat de aanvraag en daarmee het onderzoek wordt uitgebreid met een later

genomen beweerdelijk schadeveroorzakend besluit, als dat besluit wat betreft het

onderwerp voldoende samenhang vertoont met het eerdere schadeveroorzakende

besluit. Dat kan het geval zijn als het gaat om hetzelfde project waarvoor in de tijd

verspreid verscheidene planologische besluiten worden genomen. (…)

Voor zover [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat er in dezen sprake is

van een salamitactiek van de betrokken projectontwikkelaar dan wel het betrokken

bestuursorgaan, waarbij steeds weer vergunningaanvragen worden ingediend en

besluiten worden genomen in het kader van hetzelfde project, en dat bij elke aanvraag

om planschade weer het normale maatschappelijke risico wordt tegengeworpen waardoor

de schade voor hun rekening blijft, wijst de Afdeling erop dat in het kader van de nieuwe

aanvraag moet worden bezien in hoeverre de verschillende planologische besluiten

samenhang vertonen en in hoeverre het redelijk is de schade die wordt geacht onder het

normale maatschappelijke risico te vallen weer afzonderlijk te bepalen. In overweging 16

e.v. van deze uitspraak wordt nader ingegaan op dit laatste aspect.

(…) Normaal maatschappelijk risico

(…) 16. Het eerste lid van artikel 6.2 van de Wro heeft zelfstandige betekenis. Wanneer,

nadat een planologische vergelijking is gemaakt, wordt geconcludeerd dat een aanvrager

als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, schade lijdt,

dient, ingevolge het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, steeds beoordeeld te

worden of en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico

valt. Dit dient in beginsel per schadeveroorzakend besluit te gebeuren. Op deze regel

Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

11

wordt een uitzondering gemaakt ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen

zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen die uit de maatregelen

voortvloeien moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. In

zo’n geval kunnen de bedragen die per afzonderlijke oorzaak als schade zijn getaxeerd

wel bij elkaar worden opgeteld en kan daarop één keer de drempel van het normale

maatschappelijke risico worden toegepast.

In het geval van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben de in geding zijnde

planologische besluiten betrekking op hetzelfde project betreffende de herontwikkeling

van de voormalige Rijkspostspaarbank tot een hotelcomplex en zijn zij, mede doordat de

ontheffingen naadloos op elkaar en op het bestemmingsplan aansluiten, zo nauw met

elkaar verweven dat het niet geoorloofd is om het normale maatschappelijke risico per

schadeveroorzakend besluit te bepalen en tegen te werpen. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:2583

Naar inhoudsopgave

Woningwet

JnB2016, 968

MK ABRS, 28-09-2016, 201506021/1/A2

Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (hierna: het CFV), thans: de minister voor

Wonen en Rijksdienst.

Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) 106 lid 1, lid 2, lid 3, 107

lid 1, 108 lid 1, lid 3

Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van

nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999 L 83)

(Procedureverordening) 17 lid 1, lid 2, 18, 19 lid 1

Woningwet 70 lid 1, 71a lid 1, aanhef en onder a, 71e lid 1, lid 2

Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV) 2, 2a, 3, 9, 9a lid 1, lid 2, 10 lid

1

Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) 11 lid 1, lid 2

Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen

volkshuisvesting (Tijdelijke Regeling) 1 lid 1 aanhef en onder a, 2, 3 lid 1, lid 2, lid 3, 6

WONINGWET. Het CFV heeft terecht aan appellanten een bijdrageheffing

opgelegd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de saneringssteun aan

Vestia op grond van artikel 108, derde lid, laatste volzin, niet tot uitvoering had

mogen worden gebracht en derhalve onrechtmatig is. Het opleggen van de

heffingsbijdragen ten behoeve van de saneringssteun aan Vestia is voorts niet

in strijd met het volkshuisvestelijk systeem.

Het CFV heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het volkshuisvestelijk

belang met de sanering van Vestia meer zou zijn gediend dan wanneer aan

Vestia geen saneringssteun zou zijn verleend.

Met het afkopen van de derivatenportefeuille van Vestia wordt het

volkshuisvestelijk belang gediend, nu het afkopen van die portefeuille voor

Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

12

Vestia noodzakelijk was om haar volkshuisvestelijke taken weer te kunnen

uitvoeren.

Het is niet onredelijk dat de aan Vestia verleende saneringssteun ten laste van

alle corporaties is gebracht. De wetgever heeft beoogd dat financiële risico’s

door de sector zouden worden gedragen, zodat het CFV zich op het standpunt

heeft mogen stellen dat dit onder de sectorsolidariteit moet worden geschaard.

Het CFV heeft hogere bijdrageheffingen kunnen opleggen om zo de schulden

van Vestia sneller te kunnen aflossen. Vestia hoeft als gevolg van de versnelde

aflossing € 50 mln. minder aan rentekosten te voldoen, zodat dit bedrag op het

totaalbedrag aan saneringssteun in mindering moet worden gebracht. Dit heeft

een lagere bijdrageheffing op lange termijn tot gevolg.

ECLI:NL:RVS:2016:2568

Naar inhoudsopgave

Waterwet

JnB2016, 969

ABRS, 28-09-2016, 201600243/1/A1

dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland.

Waterwet 6.2

WATERWET. I.c. is de mededeling van het dagelijks bestuur dat voor het

realiseren van twee windturbines een watervergunning is vereist, geen als een

besluit aan te merken bestuurlijk rechtsoordeel. Appellanten hadden reeds voor

de aanvang van de werkzaamheden een watervergunning kunnen aanvragen en

via deze weg duidelijkheid kunnen krijgen over het bestaan van een

vergunningplicht. Het aanvragen van een vergunning was toen, ook uit een

oogpunt van de daarmee gepaard gaande kosten, niet onevenredig bezwarend.

ECLI:NL:RVS:2016:2554

JnB2016, 970

ABRS, 28-09-2016, 201600031/1/A1

dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân.

Waterwet 2.1 lid 1

Awb 4:20a lid 1, 4:20b lid 1

Dienstenwet 1, 28

WATERWET. Weigering watervergunning voor plaatsing van zonnepanelen in

een talud van een hoofdwatergang. Er is i.c. geen sprake van een van

rechtswege verleende vergunning als bedoeld in artikel 4.20b, eerste lid, van de

Awb dan wel artikel 28 van de Dienstenwet. In de Waterwet noch in de Keur

Wetterskip Fryslân 2013 is bepaald dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van

toepassing is. Verder gaat het hier om een vergunning met het oog op het

opwekken van stroom ten behoeve van de aanvrager zelf. Het gaat dus niet om

Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

13

een vergunning over de toegang tot of de uitoefening van een dienst, als

bedoeld in de Dienstenwet.

ECLI:NL:RVS:2016:2553

Naar inhoudsopgave

Ambtenarenrecht

JnB2016, 971

MK CRvB, 29-09-2016, 16/404 AW

minister van Veiligheid en Justitie.

ARAR 98 lid 1, aanhef en onder g

Circulaire Ongewenste privécontacten rijksambtenaren van 23 juli 2013 van de Minister

voor Wonen en Rijksdienst, Stcrt. 2013, nr. 21530 (Circulaire Ongewenste

privécontacten)

AMBTENARENRECHT. LIDMAATSCHAP SATUDARAH. Het bestreden besluit is op

het punt van het ongeschiktheidsontslag, nu daaraan niet een zorgvuldige, op

de individuele omstandigheden van het geval van appellant toegesneden

afweging als bedoeld in de Circulaire Ongewenste privécontacten ten grondslag

is gelegd, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Appellant, die sinds ongeveer 2002 lid is van de motorclub Satudarah en daar in de

periode 2013-2014 een bestuursfunctie heeft vervuld, was werkzaam als sociotherapeut

in Forensisch Psychiatrisch Centrum. Aan appellant is een ongeschiktheidsontslag

verleend in verband met dit lidmaatschap.

Raad: Hoe zeer in dit geval de zorgen van de werkgever op zichzelf beschouwd (…)

terecht zijn geweest, de Circulaire Ongewenste privécontacten benoemt nadrukkelijk het

goed ambtenaarschap en het goed werkgeverschap als twee kanten van de medaille en

kent bij ongewenste privécontacten dan ook de grondgedachte dat een zorgvuldige

afweging heeft plaats te vinden. Binnen die afweging hebben de zorgen van de

werkgever een rol te spelen, maar mogen anderzijds het recht op respect voor het

privéleven van de ambtenaar en diens recht op vreedzame vereniging en vergadering,

zoals neergelegd in internationale verdragen en in de Grondwet, niet uit het oog worden

verloren. Een- en andermaal wordt dan ook in de circulaire benadrukt dat de bewuste

afweging dient plaats te vinden op basis van de specifieke omstandigheden van het

geval, waarbij er ten minste een verband dient te zijn met de functie die de ambtenaar

vervult. Deze op de omstandigheden van het geval toegesneden belangenafweging dient

onverkort plaats te vinden in het geval van lidmaatschap van een OMG. Dat in zo’n geval

als gezegd “al snel” de conclusie gerechtvaardigd zal zijn dat dit lidmaatschap moet

worden beëindigd doet daar niet aan af. In dat verband is van belang dat het hier niet

gaat om verboden organisaties en dat, zoals valt te lezen in de (…) politierapportage,

niet alle OMG’s over één kam kunnen worden geschoren en dat evenmin kan worden

gesteld dat alle outlawbikers, chapters of clubs crimineel actief zijn.

Vastgesteld moet worden dat het in dit geval aan een zorgvuldige afweging (…) heeft

ontbroken. Kort nadat het Satudarah-lidmaatschap door de leidinggevende van appellant

Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

14

voor het eerst ter sprake was gebracht, is een disciplinair traject gestart, niet als

resultante van een afweging als zojuist bedoeld, maar vanwege, onder meer, de wijze

van bejegening van de bedoelde leidinggevende door appellant. Dat heeft kennelijk in

hoog tempo en over en weer tot een verharding van standpunten geleid. De in de

Circulaire Ongewenste privécontacten verwoorde gedachte dat werkgever en werknemer

in een open atmosfeer met elkaar in gesprek gaan en blijven over

integriteitsvraagstukken, is daarmee al in een vroeg stadium in het gedrang gekomen.

De minister heeft zich in het vervolg van het traject, dat uiteindelijk tot de onderhavige

bezwaar- en beroepsprocedure heeft geleid, op het standpunt gesteld - en desgevraagd

ter zitting van de Raad bevestigd dat standpunt nog steeds in te nemen - dat het

lidmaatschap van enig chapter van Satudarah niet alleen evident onverenigbaar is met

de functie die appellant uitoefende, maar dat dergelijke lidmaatschappen met geen

enkele functie binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie verenigbaar zijn. Dat is een

grondhouding die op gespannen voet staat met de uitgangspunten van de Circulaire

Ongewenste privécontacten, waarin als gezegd een individuele afweging op basis van de

specifieke omstandigheden van het geval voorop staat.

Het overwogene (…) wordt niet anders doordat in het bestreden besluit aandacht is

besteed aan de aard van de functie van appellant. Voor de desbetreffende overwegingen,

met name inhoudende dat appellant als sociotherapeut, bezien vanuit het perspectief van

de gedetineerden, een voorbeeldfunctie vervulde, sluit de Raad zeker niet de ogen, maar

zij houden op zichzelf nog geen volledige belangenafweging (…) in. Aspecten als het

langdurig dienstverband van appellant, waarbinnen zijn eveneens reeds lang bestaande

Satudarah-lidmaatschap, of dat nu wel of niet bij de werkgever bekend mocht worden

verondersteld, kennelijk in elk geval nooit tot problemen heeft geleid, zijn daarbij immers

niet in ogenschouw genomen. Gelet op het op voorhand door de minister ingenomen

standpunt dat geen enkele functie binnen zijn gezagsbereik met het lidmaatschap van

Satudarah verenigbaar is, is evenmin aandacht besteed aan de vraag of in dit specifieke

geval herplaatsing in een andere functie een uitweg zou kunnen bieden. Ten slotte

beschikt de minister klaarblijkelijk slechts in beperkte mate over specifieke informatie

over het chapter [naam chapter] en het reilen en zeilen aldaar, en is daarover kennelijk

in elk geval nimmer in het door de circulaire bedoelde open klimaat met appellant van

gedachten gewisseld. Weliswaar heeft de minister aan de rechtbank, in aanvulling op het

bestreden besluit, een aantal namen van personen verstrekt die naar zijn zeggen tot het

chapter behoren, maar de daarbij genoemde strafrechtelijke antecedenten zijn, enkele

zaken uit een verder verleden uitgezonderd, niet naar persoon of datum geconcretiseerd,

zodat in zoverre niet duidelijk is of deze gebeurtenissen aan de bewuste personen

moeten worden toegeschreven. Ter zitting van de Raad heeft appellant bovendien laten

weten een aantal van de door de minister genoemde personen niet te kennen.

Aan het ontbreken van een zorgvuldige, individuele afweging als bedoeld in de Circulaire

Ongewenste privécontacten doet ook niet af dat appellant na aanvang van het

disciplinaire traject op zijn beurt een verharding in zijn opstelling ten toon heeft gespreid

en niet meer de bereidheid heeft willen tonen zijn lidmaatschap van Satudarah op te

geven, ook niet in reactie op in bezwaar, beroep en zelfs nog ter zitting van de Raad

geformuleerde vragen in die richting. De minister heeft in die opstelling van appellant

Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

15

aanleiding gezien om af te zien van een verbeterkans zoals die voor een

ongeschiktheidsontslag zoals hier in geding, in beginsel is vereist. Daarvoor valt op

zichzelf beschouwd wel begrip op te brengen, maar de hier bedoelde zorgvuldige

afweging had reeds moeten plaatsvinden voordat de keuze voor het al of niet bieden van

zo’n verbeterkans als laatste stap in de besluitvorming überhaupt aan de orde was,

namelijk in het kader van de bepaling of ten principale aan de voorwaarden voor een

ongeschiktheidsontslag was voldaan.

Conclusie van het overwogene (…) is dat het bestreden besluit op het punt van het

ongeschiktheidsontslag, nu daaraan niet een zorgvuldige, op de individuele

omstandigheden van het geval van appellant toegesneden afweging als bedoeld in de

Circulaire Ongewenste privécontacten ten grondslag is gelegd, niet met de vereiste

zorgvuldigheid is voorbereid. Het kan in zoverre dus niet in stand blijven. De rechtbank

heeft dat niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het

bestreden besluit, voor zover dit het ongeschiktheidsontslag betreft, eveneens

vernietigen. Het is aan de minister om alsnog een afweging als hier bedoeld tot stand te

brengen.

ECLI:NL:CRVB:2016:3448

JnB2016, 972

MK CRvB, 29-09-2016, 15/6750 AW

korpschef van politie, appellant.

Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) 1 lid 1, aanhef en onder z, 54 lid 1

AMBTENARENRECHT. DIENSTONGEVAL. Anders dan de rechtbank is de Raad van

oordeel dat niet gezegd kan worden dat het ongeval zijn oorzaak vindt in de

bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden

verricht. Het enkele zich verplaatsen, met krukken, van betrokkene over het

afgesloten, althans exclusief voor politiemedewerkers toegankelijke

parkeerterrein vanaf de hem toegewezen invalidenparkeerplaats richting de

paslezer bij de ingang van het gebouw brengt op zichzelf geen bijzonder risico

op het ontstaan van ongevallen met zich mee. De verplaatsing over dit

parkeerterrein is daarom niet op één lijn te stellen met deelname aan het

wegverkeer (in het kader van de opgedragen werkzaamheden) waarbij in het

algemeen wel een verhoogd risico op het ontstaan van ongevallen wordt

aangenomen vanwege de gevaarzetting die inherent is aan het

(gemotoriseerde) wegverkeer. I.c. geen sprake van dienstongeval.

ECLI:NL:CRVB:2016:3620

Naar inhoudsopgave

Ziekte en arbeidsongeschiktheid

JnB2016, 973

MK Rechtbank Den Haag, 20-09-2016, SGR 15/7772

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

16

Wajong 2015 1a:1

WAJONG 2015. Weigering Wajong-uitkering. Eiser heeft vanaf zijn achttiende

verjaardag geen participatiemogelijkheden en dat is in de tien daarop volgende

jaren zo gebleven. De duurzaamheid is daarmee geheel overeenkomstig de

bedoeling van de wetgever, bij wijze van fictieve vaststelling, gegeven en

behoeft volgens de Memorie van Toelichting uit een oogpunt van praktische

uitvoering van de wet in een dergelijke situatie ook niet te worden beoordeeld.

Op grond hiervan voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank aan de

voorwaarde van het derde lid van artikel 1a:1 van de Wajong en heeft hij als

gevolg daarvan de status van jonggehandicapte verworven. Bestreden besluit

onzorgvuldig voorbereid alsmede ondeugdelijk gemotiveerd.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11353

JnB2016, 974

MK Rechtbank Amsterdam, 18-07-2016 (publ. 29-09-2016), AMS 15/6808

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

WAZ

WAZO

VN-Vrouwenverdrag (het Verdrag) 11 lid 2

ZWANGERSCHAP EN BEVALLING. ZELFSTANDIGE. Het resultaat van de te nemen

maatregelen in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-

Vrouwenverdrag is onvoldoende nauwkeurig omschreven en derhalve

ongeschikt voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter.

Eiseres is op […] 2005 bevallen van een dochter. Verweerder heeft geweigerd om eiseres

in aanmerking te brengen voor een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling.

Verweerder overweegt dat er op het moment van de bevalling van eiseres geen

wettelijke regeling voor zelfstandigen bestond op grond waarvan eiseres aanspraak kan

maken op een uitkering bij zwangerschap en bevalling.

De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of artikel 11, tweede lid, aanhef

en onder b, van het Verdrag een ieder verbindende verdragsbepaling is waaraan

rechtstreekse werking moet worden toegekend.

Deze vraag is eerder door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. In zijn arrest van 1

april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) overweegt de Hoge Raad dat noch uit de tekst,

noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Verdrag valt af te leiden dat de

verdragsluitende Staten zijn overeengekomen dat aan artikel 11, tweede lid, aanhef en

onder b, van het Verdrag geen rechtstreekse werking mag worden toegekend. Voor het

antwoord op de vraag of die verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft, is daarom de

inhoud van die bepaling beslissend. Bezien moet worden of dit artikel de Nederlandse

wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking

verplicht of dat deze bepaling van dien aard is dat deze in de nationale rechtsorde zonder

meer als objectief recht kan functioneren. Van belang is of een bepaling onvoorwaardelijk

en voldoende nauwkeurig is om door de rechter te worden toegepast. Dit is naar het

oordeel van de Hoge Raad niet het geval, omdat in artikel 11, tweede lid, aanhef en

Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

17

onder b, niet is voorgeschreven welke modaliteiten een verlof wegens bevalling moet

hebben, aangezien omtrent de duur en de vorm van het verlof en omtrent de hoogte van

de uitkering in de bepaling niets is geregeld. Het resultaat van de te nemen maatregelen

in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag is daarom onvoldoende

nauwkeurig omschreven en derhalve ongeschikt voor rechtstreekse toepassing door de

nationale rechter.

Dit oordeel van de Hoge Raad is later door de Centrale Raad van Beroep (de Raad)

overgenomen. De Raad zag in zijn uitspraak van 30 december 2011

(ECLI:NL:CRVB:2011:BV0735) geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de Hoge

Raad te komen.

In de huidige procedure heeft eiseres een uitspraak van het CEDAW (Committee on the

Elimination of Discrimination against Women, red.) van 17 februari 2014 (Communication

No. 36/2012, red.) overgelegd. In deze uitspraak heeft het CEDAW naar aanleiding van

klachten van onder andere eiseres geoordeeld dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder

b, van het Verdrag directe werking heeft. Door de tot 1 augustus 2004 bestaande

wettelijke inkomensvoorziening voor vrouwelijke zelfstandigen af te schaffen en daarvoor

niet een adequate, alternatieve regeling in de plaats te stellen, is de Nederlandse Staat

volgens het CEDAW tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van voornoemde

verdragsbepaling. Het CEDAW adviseert de Nederlandse Staat om vrouwelijke

zelfstandigen die tussen 1 augustus 2004 en 4 juni 2008 een kind hebben gekregen en

die door de afschaffing van de inkomensvoorziening zijn benadeeld, schadeloos te stellen

door middel van een financiële compensatie.

Ter zitting heeft eiseres ten aanzien van de rechtskracht van uitspraken van

toezichthoudende comités op internationale verdragen, onder verwijzing naar de

uitspraak van de Raad van 21 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560), betoogd dat aan

de uitspraak van een comité als het CEDAW een gezaghebbend oordeel toekomt,

waaraan in procedures als de onderhavige een bijzondere betekenis toekomt. Van een

dergelijk oordeel kunnen nationale rechterlijke instanties slechts afwijken wanneer

sprake is van zwaarwegende redenen die zulks kunnen rechtvaardigen.

Hoewel eiseres terecht stelt dat de uitspraak van het CEDAW een gezaghebbend oordeel

is, zijn er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende redenen om af te wijken van

die uitspraak. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op het feit dat het CEDAW niet

ingaat op de overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 en niet

heeft gemotiveerd waarom zij tot een andere conclusie komt dan de Hoge Raad met

betrekking tot de vraag of artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag

directe werking heeft. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan artikel 11, tweede lid,

aanhef en onder b, van het Verdrag geen directe werking toekomt omdat niet is

voorgeschreven welke modaliteiten een verlof wegens bevalling moet hebben. Het

CEDAW heeft dit niet weerlegd en is daar ook anderszins niet op ingegaan. De rechtbank

is om die reden van oordeel dat geen rechtstreekse werking kan worden toegekend aan

artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag. Het is niet mogelijk op grond

van dit artikel over te gaan tot toekenning van een inkomensvoorziening bij

zwangerschap en bevalling. Dit laat overigens onverlet dat de Nederlandse Staat zich

met de ondertekening van het Verdrag heeft gecommitteerd om de daarin vervatte

Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

18

bepaling zo nauwgezet mogelijk uit te voeren. Of deze uitvoering door de Nederlandse

Staat in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, is evenwel een vraag

die door de bestuursrechter niet kan worden beantwoord. De vraag of de Nederlandse

Staat schadeplichtig is jegens eiseres vanwege het niet nakomen van de verplichtingen

op grond van het Verdrag kan uitsluitend door de civiele rechter worden beoordeeld.

Anders dan eiseres heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden

besluit niet een motiveringsgebrek kleeft. Hoewel de motivering ten aanzien van het niet

volgen van de uitspraak van het CEDAW summier is, voldoet deze aan de aan een

motivering te stellen eisen.

Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht de aanvraag van eiseres heeft

afgewezen.

ECLI:NL:RBAMS:2016:6124

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB216, 975

MK CRvB, 20-09-2016, 15/7593 WWB

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

WWB 35

Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen (Beleidsvoorschriften)

BIJZONDERE BIJSTAND. LICHTE ADVIESTOEVOEGING (LAT). De in de

Beleidsvoorschriften van het college neergelegde beperking van de bijzondere

bijstand inhoudende dat deze kosten slechts voor bijzondere bijstand in

aanmerking komen voor zover zij een bedrag van € 53,- te boven gaan, is in

strijd met artikel 35 van de WWB en dient buiten toepassing te blijven.

Het college heeft de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand ingevolge de WWB

voor onder meer de kosten van de eigen bijdrage voor een lichte adviestoevoeging (LAT)

tot een bedrag van € 77,- afgewezen.

De Raad overweegt dat vast staat dat in het onderhavige geval een toevoeging is

verleend. Met de verlening van een toevoeging, een LAT dan wel een reguliere

toevoeging, is in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp en de eigen

bijdrage voor rechtsbijstand gegeven. Dat de controle op de verlening van toevoegingen

door de RvR inmiddels achteraf plaatsvindt, vormt geen reden om hierover thans anders

te oordelen. De afgifte van een toevoeging op grond van een “High Trust”-overeenkomst

veronderstelt de noodzaak om een toevoeging te verlenen. Daarmee kan de noodzaak op

het moment waarop de toevoeging is afgegeven worden geacht in beginsel vast te staan.

Voor rechtshulp die tot stand komt op advies van het Juridisch Loket wordt sinds 1 juli

2011 de eigen bijdrage van een reguliere toevoeging verlaagd, ten tijde hier van belang

met € 53,-. Deze verlaging van de eigen bijdrage met € 53,- geldt niet in het geval de

toevoeging een LAT betreft. Gelet hierop kan, anders dan bij een reguliere toevoeging

(zie de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:595), niet worden gezegd

dat de kosten van de eigen bijdrage voor een LAT tot een bedrag van € 53,- niet

Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

19

noodzakelijk zijn. De in de Beleidsvoorschriften van het college neergelegde beperking

van de bijzondere bijstand inhoudende dat deze kosten slechts voor bijzondere bijstand

in aanmerking komen voor zover zij een bedrag van € 53,- te boven gaan, is dan ook in

strijd met artikel 35 van de WWB en dient buiten toepassing te blijven.

Nu niet in geschil is dat de kosten van de eigen bijdrage voor een LAT voortvloeien uit

bijzondere omstandigheden en dat appellante niet beschikt over de middelen om deze

kosten te voldoen. Het college heeft dan ook ten onrechte geen bijzondere bijstand

toegekend voor de kosten eigen bijdrage rechtsbijstand tot een bedrag van € 77,-.

Gegrond beroep. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit

herroepen voor zover het de hoogte van de daarbij toegekende bijzondere bijstand voor

een LAT betreft en bepalen dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend voor

de kosten van de eigen bijdrage voor een LAT tot een bedrag van € 77,-.

ECLI:NL:CRVB:2016:3502

Naar inhoudsopgave

Volksverzekeringen

JnB2016, 976

MK CRvB, 09-09-2016 (publ. 27-09-2016), 15/1821 AOW

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant.

AOW

Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) 13

Verordening (EEG) 1408/71 7

AOW. RIJNVARENDENVERDRAG. REGULARISATIEPROCEDURE. Van de zijde van

appellant is te kennen gegeven dat afwijzend wordt beslist op verzoeken om

een overlegprocedure te starten, indien er – zoals in dit geding – een procedure

loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht

dit een geenszins onredelijk uitgangspunt. In dit verband is het belang van

rechtseenheid en rechtszekerheid in aanmerking genomen. Verder wordt

opgemerkt dat het nut van het opstarten van bedoelde overlegprocedure mede

wordt bepaald door de uitkomst van lopende rechterlijke procedures over de

ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang

geachte omstandigheden. In dit geding is niet gebleken van omstandigheden

om in voor betrokkene begunstigende zin af te wijken van het gehanteerde

uitgangspunt.

ECLI:NL:CRVB:2016:3556

Naar inhoudsopgave

Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

20

Bestuursrecht overig

Wegenverkeerswet

JnB2016, 977

MK ABRS, 28-09-2016, 201506032/1/A1

bestuur van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) 6

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) 49

Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) 132

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) 17, 20, aanhef en

onder o, onder IV

WEGENVERKEERSWET 1994. Ongeldigverklaring rijbewijs wegens het niet

meewerken aan het asp. Volgens het CBR heeft [appellant] meerdere malen

met een ontkoppelde handset gereden waardoor hij heeft gereden zonder dat

periodieke hertesten moesten worden afgelegd. De aan [appellant] opgelegde

maatregel is gelet op de zwaarte daarvan geen maatregel gebaseerd op een

"criminal charge". De Afdeling is niet bevoegd om de vraag of artikel 132,

tweede lid, van de Wvw 1994 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel te

beantwoorden. Geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, aanhef en onder

o, onder IV, van de Regeling in een substantieel aantal gevallen onevenredig

kan uitwerken en voor het oordeel dat het artikel om die reden in strijd is met

artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is.

Gelet op de verplichting voor de deelnemer om medewerking te verlenen aan

het asp en het wettelijk uitgangspunt dat de uitleesgegevens van het

alcoholslot aan hem worden toegerekend, ligt het op de weg van de deelnemer

om, zoveel mogelijk met objectieve en verifieerbare gegevens, aan te tonen dat

de uitgelezen gegevens niet aan hem zijn toe te rekenen.

(…) Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven

rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna:

asp) deel te nemen. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. Door deel te nemen aan het

asp heeft [appellant] een rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een

alcoholslot" verkregen.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit (…) heeft het CBR besloten om dat rijbewijs

ongeldig te verklaren (…). Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat volgens de

uitleesdata [appellant] meerdere malen met een ontkoppelde handset heeft gereden

waardoor hij heeft gereden zonder dat periodieke hertesten moesten worden afgelegd.

Volgens het CBR heeft [appellant] daarmee niet de vereiste medewerking verleend.

(…) Tussen partijen is slechts in geschil of de aan [appellant] opgelegde maatregel gelet

op de zwaarte daarvan een maatregel is gebaseerd op een "criminal charge".

In de enkele zwaarte van de opgelegde maatregel zoals gesteld door [appellant] ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit (…)

reeds om die reden als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Dat als gevolg

Page 21: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

21

van de ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp het

voor de betrokkene niet zonder meer mogelijk is om in het bezit van een rijbewijs te

komen, leidt niet tot het oordeel dat het besluit waarbij het rijbewijs ongeldig is

verklaard als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Voorop wordt gesteld dat

de verplichting om deel te nemen aan het asp niet voortvloeit uit het onderhavige besluit

maar uit het besluit waarbij het asp is opgelegd. Anders dan [appellant] stelt, komt de

ongeldigverklaring van zijn rijbewijs er niet op neer dat hij voor de duur van vijf jaar

geen rijbewijs kan verkrijgen. Voor het verkrijgen van een nieuw rijbewijs kan

[appellant] een Eigen verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor

het besturen van een motorvoertuig indienen. Volgens artikel 97, vijfde lid, van het

Reglement Rijbewijzen wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs wegens het niet

meewerken aan het asp ongeldig is verklaard gedurende een periode van ten hoogste vijf

jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid

geregistreerd. Het CBR heeft ter zitting benadrukt dat deze bepaling ruimte biedt om

eerder dan na vijf jaar weer in het bezit van een rijbewijs te komen, waarbij is

aangegeven dat in dit verband wordt gekeken naar de gevolgen die het te nemen besluit

voor de betrokkene heeft. De Afdeling begrijpt deze toelichting aldus, dat in

voorkomende gevallen afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval zal

worden beoordeeld welke termijn gehanteerd wordt. Het opnieuw moeten voldoen van de

kosten is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig bezwarend dat het besluit om die

reden als ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van belang

dat het CBR ter zitting onweersproken heeft gesteld dat niet alle kosten opnieuw moeten

worden voldaan. Volgens het CBR hoeft de deelnemer niet opnieuw de kosten voor het

inbouwen van het alcoholslot te voldoen omdat na het stopzetten van het asp het

alcoholslot niet hoeft te worden uitgebouwd. De extra kosten bestaan volgens het CBR

dan voornamelijk uit het langer leasen van het alcoholslot.

In het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 waarnaar

[appellant] verwijst, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de

ongeldigverklaring van het rijbewijs in dit geval als een ‘criminal charge’ moet worden

aangemerkt. (…)

(…) Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dit

handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten

uitvoer brengen. Dit betekent dat het in artikel 49, derde lid, van het Handvest

neergelegde evenredigheidsbeginsel in dit geval slechts van toepassing kan zijn indien de

besluitvorming van het CBR valt binnen het toepassingsgebied van het Unierecht (…).

Van het voorgaande is in dit geval geen sprake, nu met de regeling waarop het besluit

tot ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp is

gebaseerd, het Unierecht niet wordt omgezet en ook anderszins doet zich in dit geval niet

een juridische situatie voor die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.

(…) [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart

2015; ECLI:NL:RVS:2015:622 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de artikelen

132, tweede lid, van de Wvw 1994, 20 van de Regeling en 97, vijfde lid, van het

Reglement Rijbewijzen onverbindend zijn wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel

zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Page 22: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

22

de Awb) dan wel dat de toepassing van die artikelen zodanig onevenredig is dat deze om

die reden buiten toepassing moeten worden gelaten.

(…) Voorop wordt gesteld dat aan het hier aan de orde zijnde besluit artikel 132, tweede

lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 20, aanhef en onder o, onder IV

van de Regeling ten grondslag is gelegd. Nu artikel 97, vijfde lid, van het Reglement

Rijbewijzen niet aan het besluit ten grondslag is gelegd, kan de verbindendheid van dat

artikel hier niet aan de orde komen.

(…) Toetsing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 aan algemene

rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel is evenmin mogelijk. Zoals de Afdeling

eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 oktober 2013 ECLI:NL:RVS:2013:1710 is

de Afdeling niet bevoegd om een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen te

toetsen. Artikel 120 van de Grondwet verzet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing

van wetten aan de Grondwet, maar dat artikel staat evenmin toe dat de rechter wetten

toetst aan algemene rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een

ieder verbindende verdragsbepalingen. Weliswaar is het evenredigheidsbeginsel

neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest, maar nu, zoals

hiervoor onder 2.2 tot en met 2.5 is overwogen, in dit geval niet aan het

evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in die artikelen wordt getoetst, is de Afdeling

niet bevoegd om de vraag of artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 in strijd is met

het evenredigheidsbeginsel te beantwoorden.

(…) Dat de Afdeling in haar uitspraak van 4 maart 2015, waarnaar [appellant] verwijst,

artikel 17 van de Regeling onverbindend heeft geacht, maakt niet dat ook artikel 20,

aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling reeds om die reden onverbindend is. De

uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 heeft betrekking op een ander besluit dan

hier aan de orde, namelijk het besluit waarbij het asp is opgelegd. In dit geval is het

besluit tot oplegging van het asp in rechte onaantastbaar geworden en in deze procedure

dient daarom van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Dit betekent dat het besluit

waarbij het asp is opgelegd moet worden geacht rechtmatig te zijn. Dat de Afdeling

artikel 17 van de Regeling op grond waarvan het besluit is opgelegd nadien onverbindend

heeft geacht, heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen gevolgen voor het

hier aan de orde zijnde besluit. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 maart 2015 heeft

overwogen, betekent de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling niet dat het

CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden

besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen.

In de door [appellant] bedoelde gevolgen van het besluit tot ongeldigverklaring van het

ingevolge de asp-oplegging reeds beperkte rijbewijs ziet de Afdeling geen aanleiding voor

het oordeel dat artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling in een

substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken en voor het oordeel dat het

artikel om die reden in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve

onverbindend is.

(…) Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd

terecht geen aanleiding gezien om de hier aan de orde zijnde artikelen wegens strijd met

het evenredigheidsbeginsel onverbindend te achten dan wel te oordelen dat het CBR de

artikelen buiten toepassing had moeten laten.

Page 23: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

23

(…) De Afdeling stelt voorop dat het uitgangspunt in artikel 132c, achtste lid, van de

Wvw 1994 is dat de gegevens die worden uitgelezen uit het alcoholslot worden

toegerekend aan degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd. Ter zitting heeft het

CBR toegelicht dat in bepaalde gevallen de gegevens niet aan de deelnemer worden

toegerekend. Het gaat volgens het CBR om gevallen waarbij het aantoonbaar is dat

iemand niet verantwoordelijk is voor de gegevens. Een dergelijk geval doet zich volgens

het CBR bijvoorbeeld voor als de deelnemer een gevangenisstraf uitzit dan wel in het

buitenland verblijft. Gelet op de verplichting voor de deelnemer om medewerking te

verlenen aan het asp en het wettelijk uitgangspunt dat de uitleesgegevens van het

alcoholslot aan hem worden toegerekend, is de Afdeling van oordeel dat het op de weg

van de deelnemer ligt om, zoveel mogelijk met objectieve en verifieerbare gegevens, aan

te tonen dat de uitgelezen gegevens niet aan hem zijn toe te rekenen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan [appellant] kan worden toegerekend dat

hij heeft kunnen rijden zonder dat er een hertest kon worden afgelegd en dat het CBR

derhalve terecht het aan hem afgegeven rijbewijs ongeldig heeft verklaard. (…)

(…) Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR het

rijbewijs van [appellant] terecht wegens het niet meewerken aan het asp ongeldig heeft

verklaard. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:2534

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016, 978

MK ABRS, 28-09-2016, 201600844/1/A2 bestuur van de raad voor

rechtsbijstand (de raad).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 6

Grondwet 94

Wet op de rechtsbijstand 1 lid 1, 34a lid 1, lid 2, lid 3, 34f lid 1, lid 2

WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Beslissing dat [appellant] op basis van zijn

vermogen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, achteraf bezien niet in

aanmerking komt voor een toevoeging en daarom een bedrag van € 33.471,29

aan de raad is verschuldigd, is in strijd met de zorgvuldigheids- en

motiveringsplicht tot stand gekomen.

Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] had de raad moeten

onderzoeken of hij feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een

raadsman te kunnen bekostigen en had de raad, indien dat niet het geval was,

op grond van artikel 94 van de Grondwet artikel 34a van de Wrb buiten

toepassing moeten laten. Verwijzing naar uitspraak ABRS van 1 april 2015

ECLI:NL:RVS:2015:1025.

(…) In geschil is de vraag of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat

[appellant] op basis van zijn vermogen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst,

Page 24: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

24

achteraf bezien niet in aanmerking komt voor een toevoeging en daarom een bedrag van

€ 33.471,29 aan de raad is verschuldigd.

(…) [appellant] betoogt dat de intrekking van de toevoeging in strijd is met het in artikel

6 van het EVRM neergelegde recht op bijstand van een advocaat in een strafzaak.

Daartoe voert hij aan dat de toevoeging is ingetrokken terwijl de strafzaak nog

aanhangig was en hij dientengevolge op de terechtzitting geen rechtsbijstand had.

Immers, vanwege het beslag op zijn vermogen kon hij daarover feitelijk niet beschikken

en dus niet zelf de kosten van een advocaat betalen. [appellant] wijst in dit verband op

de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1025). De rechtbank

heeft volgens hem die uitspraak ten onrechte niet van toepassing geacht op zijn situatie.

(…) Tussen partijen is niet in geschil dat het door de Belastingdienst vastgestelde

vermogen van [appellant] in het peiljaar 2010 te hoog was om voor een toevoeging in

aanmerking te komen. Het besluit van de raad om de toevoeging op grond artikel 34a

van de Wrb ambtshalve in te trekken, is derhalve in overeenstemming met die bepaling.

De Afdeling stelt voorts vast dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM op

deze zaak van toepassing is, nu de toevoeging betrekking heeft op een tegen [appellant]

ingestelde stafrechtelijke vervolging. Niet in geschil is dat de belangen van een

behoorlijke rechtspleging eisen dat [appellant] daarbij door een advocaat wordt

bijgestaan.

Dit in aanmerking nemend, ligt in de kern de vraag voor of de raad artikel 34a op grond

van artikel 94 van de Grondwet in dit geval buiten toepassing moest laten wegens strijd

met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM.

(…) De overweging van de rechtbank dat [appellant], anders dan de rechtzoekende in de

uitspraak van 1 april 2015 rechtsbijstand heeft gehad gedurende de strafzaak is niet

juist. Het besluit strekkende tot intrekking van de aan [appellant] verleende toevoeging

is genomen op 8 april 2015. Op dat moment zouden er nog zittingen plaatsvinden en was

er nog geen vonnis gewezen in de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak. De raad

was daarvan op de hoogte, aangezien [appellant] de raad in zijn bezwaarschrift, onder

overlegging van een bericht van de griffier van de rechtbank die de strafzaak

behandelde, heeft gewezen op het feit dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak

was gepland van 15 juni 2015 tot met 26 juni 2015. Hij heeft daarbij ook benadrukt dat

hij de kosten van een advocaat niet zelf kon betalen en daardoor het gevaar liep bij de

inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter zitting niet vertegenwoordigd te zijn. Dat is

uiteindelijk ook het geval geweest, omdat de rechtbank die de strafzaak behandelde die

behandeling niet heeft willen aanhouden.

Dat het in deze zaak om een ambtshalve besluit strekkende tot intrekking van een reeds

verleende toevoeging handelt en niet om een beslissing op een aanvraag om een

toevoeging, maakt evenmin dat hetgeen is overwogen in de uitspraak van 1 april 2015

geen gelding heeft in deze zaak. In die uitspraak is een oordeel gegeven over artikel 34a

van de Wrb in relatie tot artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. Zoals

hiervoor (…) is overwogen, zijn deze bepalingen in deze zaak eveneens van toepassing.

Hieruit volgt dat de raad naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] had moeten

onderzoeken of hij feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te

kunnen bekostigen en had de raad, indien dat niet het geval was, op grond van artikel 94

Page 25: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

25

van de Grondwet artikel 34a van de Wrb buiten toepassing moeten laten. In dat verband

was van belang of het conservatoir beslag al dan niet was opgeheven. Door daar geen

onderzoek naar te doen, is het besluit van 15 juni 2015, waarbij het besluit van 8 april

2015 is gehandhaafd, in strijd met de in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb

neergelegde zorgvuldigheids- en motiveringsplicht tot stand gekomen. De rechtbank

heeft dat ten onrechte niet onderkend.

(…) Het hoger beroep is gegrond.

ECLI:NL:RVS:2016:2549

JnB2016, 979

MK ABRS 28-09-2016, 201601478/1/A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (de raad).

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 14, 16 lid 1, 18 lid 2

RECHTSBIJSTAND. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het

supersnelrecht geen ruimte bestaat voor toepassing van artikel 16, eerste lid,

van het Bvr. Voor zover sprake is van een verzuim van de regelgever om

supersnelrechtzaken niet uit te zonderen van toeslagen, is het niet aan de

rechter om deze omissie op basis van de mogelijke bedoeling van de regelgever

op te heffen.

(…) In geschil is de vraag of [appellant] op basis van artikel 16, eerste lid, van het Bvr

recht heeft op een toeslag van 2 punten.

De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. (…)

(…) Het Bvr is op 1 januari 2000 in werking getreden. Artikel 16 had destijds geen leden,

maar daarin was bepaald wat thans in artikel 16, eerste lid, is vermeld, met dien

verstande dat de toeslag destijds 3 punten bedroeg. (…)

(…) Op 1 februari 2015 is artikel 16 van de Bvr gewijzigd, in die zin dat er leden aan zijn

toegevoegd en de toeslag is verlaagd van 3 naar 2 punten. (…)

Het supersnelrecht is op 1 februari 2015 als afzonderlijke categorie aan de bijlage bij het

Bvr toegevoegd. (…)

(…) Aan de rechtbank kan worden toegegeven dat de toelichtingen bij artikel 16 van het

Bvr (Stb. 1999, 580, blz. 31-32 en Stb. 2015, 35, blz. 14) ervan lijken uit te gaan dat

oordelen over de gevangenneming of gevangenhouding (de habeas corpus toets) in een

afzonderlijke zitting of raadkamer worden behandeld, die - als daarvoor geen speciale

regeling was opgenomen in artikel 16 van het Bvr - als tweede of daaropvolgende zitting

zouden gelden in de zin van artikel 18 van het Bvr. Dit laat evenwel onverlet dat noch in

het Bvr noch in de bijlage daarbij is vermeld dat, om voor een toeslag in aanmerking te

komen, in een afzonderlijke zitting of raadkamer over de gevangenhouding of

gevangenneming van de rechtzoekende moet zijn geoordeeld.

Verder staat in de door de raad genoemde toelichting over de pilot in

supersnelrechtzaken (Stb. 2015, 35, blz. 13) niet dat in supersnelrechtzaken geen recht

bestaat op een toeslag voor de behandeling van een vordering gevangenneming of

gevangenhouding. Gelet op de uitleg die de raad heeft gegeven over het niet langer

toekennen van 6 of 9 punten, biedt die toelichting wel aanknopingspunten voor het

standpunt dat het de bedoeling is geweest voor supersnelrechtzaken niet meer dan 4

Page 26: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

26

punten toe te kennen. Ook dit standpunt volgt evenwel niet uit de tekst van het Bvr of de

bijlage daarbij.

Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling in voormelde toelichtingen dan ook geen

aanleiding voor het oordeel dat in het supersnelrecht geen ruimte bestaat voor

toepassing van artikel 16, eerste lid, van het Bvr. Het enige vereiste dat in die bepaling is

gesteld om voor een toeslag in aanmerking te komen, is dat in een strafzaak over de

gevangenhouding of gevangenneming van de rechtzoekende is geoordeeld. De hiervoor

vermelde toelichtingen kunnen niet afdoen aan de duidelijke tekst van die bepaling.

Ook de omstandigheid dat sinds 1 februari 2015 een aparte categorie voor

supersnelrechtzaken met een puntenaantal van 4 is opgenomen in de bijlage bij het Bvr,

betekent niet dat supersnelrechtzaken niet in aanmerking komen voor een toeslag. In de

bijlage worden voor de daar genoemde soorten zaken alleen de basispunten genoemd.

Vervolgens kunnen daaraan op grond van artikel 16, 17 en 18 van het Bvr extra punten

worden toegekend. Dat, in afwijking van deze systematiek, voor de categorie

supersnelrechtzaken geen toeslagen gelden, anders dan voor de andere in de bijlage

genoemde zaken, blijkt niet uit het Bvr of de bijlage daarbij.

Voor zover - gelet op de toelichtingen - sprake is van een verzuim van de regelgever om

supersnelrechtzaken niet uit te zonderen van toeslagen, is het niet aan de rechter om

deze omissie op basis van de mogelijke bedoeling van de regelgever op te heffen.

Gezien het voorgaande, heeft de raad het verzoek van [appellant] om een toeslag als

bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Bvr op onjuiste gronden afgewezen. De

rechtbank heeft dat niet onderkend. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:2545

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Regulier

JnB2016, 980

MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 29-08-2016 (publ. 26-09-

2016), AWB 15/18817

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Besluit 1/80 7, 14 lid 1

Richtlijn 2004/38 27, 28 lid 1

Vw 2000 66a lid 7

INTREKKING REGULIER. Openbare orde. Gezinslid Turkse werknemer.

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en oplegging van

een inreisverbod voor de duur van tien jaar wegens meerdere veroordelingen

voor strafbare feiten.

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en oplegging van een

inreisverbod voor de duur van tien jaar wegens meerdere veroordelingen voor strafbare

Page 27: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

27

feiten, waaronder voor mensenhandel en seksuele uitbuiting van een minderjarig

slachtoffer, mede ingegeven door een drugsverslaving.

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld en in beroep is

door eiser niet bestreden dat hij ten tijde van dat besluit rechten ontleende aan artikel 7

van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende

ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de

Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) en het verblijfsrecht is ingetrokken met

toepassing van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80. Uit vaste rechtspraak van het Hof

van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), onder meer het arrest van 10

februari 2000, Nazli tegen Duitsland, C-340/97 (www.curia.europa.eu), volgt dat bij de

uitleg van artikel 14 van Besluit 1/80 aansluiting moet worden gezocht bij het openbare

orde criterium dat geldt voor burgers van de Unie, zoals neergelegd in artikel in artikel

27 en artikel 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38. Verweerder heeft zich in het bestreden

besluit terecht op het standpunt gesteld dat de nationale bepalingen die zien op de

intrekking van een verblijfsvergunning op grond van de openbare orde in een geval als

dit daarom toepassing missen.

Zoals het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 8 december 2011, Nural Ziebell tegen

Duitsland, C-371/08 (www.curia.europa.eu), heeft de bescherming die artikel 14 van

Besluit 1/80 aan Turkse staatsburgers geeft niet dezelfde draagwijdte als de bescherming

die krachtens artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38 aan burgers

van de Unie wordt verleend. Hiertoe acht het Hof het verderstrekkende doel van Richtlijn

2004/38, om te komen tot een communautaire markt met recht van vrij verkeer, afgezet

tegen het doel van de Associatieovereenkomst met Turkije om te komen tot een

economische samenwerking, redengevend. Daaruit volgt dat eiser zich niet kan beroepen

op het bepaalde in artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38.

Er is reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder tegen eiser geen besluit

tot verwijdering heeft kunnen nemen, om de enkele reden dat hij de voorafgaande

(tenminste) tien jaar (rechtmatig) in Nederland heeft verbleven.

De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de toetsing door verweerder

aan voornoemde artikelen 27 en 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 onjuist dan wel

onvolledig is geweest.

Voorts heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de

verblijfsvergunning van eiser kon worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid,

van Besluit 1/80, in samenhang met het unierechtelijke openbare orde criterium als

bedoeld in de artikelen 27 en 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38. Verweerder heeft

deugdelijk gemotiveerd waarom met name het laatste misdrijf waarvoor eiser is

veroordeeld zodanig ingrijpend is, dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor een

fundamenteel belang van de samenleving. Er is geen grond voor het oordeel dat

verweerder onvoldoende heeft onderzocht of van de persoon van eiser ook een actuele

en werkelijke dreiging uitgaat.

Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van zijn onderzoeksplicht

eiser ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Dat eiser

ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van de gelegenheid om op de

ambassade te worden gehoord en de schriftelijke vragen van verweerder niet te

Page 28: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

28

beantwoorden, maakt niet dat verweerder zijn onderzoekplicht heeft geschonden. Er is

geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in Nederland had moeten horen.

Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser op goede gronden beëindigd. Hieruit volgt

dat eiser bij de toetsing van het uitgevaardigde inreisverbod met de rechtsgevolgen

bedoeld in artikel 66a Vw, geen geslaagd beroep op de standstillclausule kan doen. Het

inreisverbod leidt niet tot schending van artikel 8 EVRM.

Het beroep tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde inreisverbod is ongegrond

en het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de

verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is niet-ontvankelijk.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11524

JnB2016, 981

MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 22-07-2016 (publ. 27-09-

2016), AWB 16/5122 (beroep), AWB 16/5124 (voorlopige voorziening)

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vb 2000 3.86 lid 10

INTREKKING REGULIER. Openbare orde. Intrekking verblijfsvergunning regulier

voor onbepaalde tijd en oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien

jaar wegens meerdere veroordelingen voor strafbare feiten. Arrest Z.Zh. en I.O.

van het HvJ EU biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitleg

aan het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde

lid, van de Terugkeerrichtlijn naar analogie van toepassing is op

nationaalrechtelijke bepalingen.

Verweerder heeft de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en een

inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Eiser is meerdere malen veroordeeld

voor een misdrijf dat met een gevangenisstraf van zes jaar of meer is bedreigd. Eiser

heeft met het plegen van deze misdrijven een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de

lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in

artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, Wetboek van Strafrecht als bedoeld in artikel

3.86, tiende lid, aanhef en onder a, Vb.

Naar het oordeel van de rechtbank geeft het arrest [van het HvJ EU van 11 juni 2015, C-

554/13, ECLI:EU:C:2015:377] Z.Zh. en I.O. geen aanknopingspunten voor het oordeel

dat de uitleg aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7,

vierde lid, Terugkeerrichtlijn naar analogie van toepassing is op de nationaalrechtelijke

bepalingen. Het HvJ EU heeft in de zaak Z.Zh. en I.O. uitleg gegeven aan het begrip

“gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de

Terugkeerrichtlijn. Het unierechtelijke begrip “gevaar voor de openbare orde”, is van

toepassing bij terugkeerbesluiten en inreisverboden als ook bij inbewaringstellingen,

omdat deze besluiten zijn gebaseerd op een unierechtelijk toetsingskader. Dit is een

ander openbaar ordecriterium dan aan de orde is bij het nationaalrechtelijke kader in

geval van intrekking van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 3.86 Vb.

Het begrip “openbare orde” in de zin van artikel 3.86 Vb vindt immers niet zijn basis in

het unierecht.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11589

Page 29: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

29

JnB2016, 982

MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 27-09-2016, AWB

15/21509 en AWB 15/21510

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 18 lid 1 c, 19

INTREKKING REGULIER. Onjuiste gegevens. Intrekking verblijfsvergunning

regulier met terugwerkende kracht en inreisverbod twee jaar vanwege niet

melden wijziging inkomenssituatie. Frauduleus handelen. Geen geslaagd beroep

op Besluit 1/80.

Verweerder heeft de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende

kracht ingetrokken en een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee

jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van het

verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, terwijl die

gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.

Volgens eiser heeft verweerder, gelet op artikel 6 van het Besluit 1/80 en de rechtspraak

hierover, zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht ingetrokken,

omdat in zijn geval geen sprake is van een veroordeling en evenmin van frauduleus

handelen. Eiser heeft verder aangevoerd dat niet in geschil is dat hij veelvuldig heeft

gewerkt, dat zijn werkzaamheden meer dan een jaar hebben geduurd en dat hij op dit

moment in het bezit is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hij heeft

daarmee altijd tot de legale arbeidsmarkt behoord.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 juni 2013 met nummer

ECLI:NL:RVS:2013:CA2845 onder meer overwogen dat voor een intrekking met

terugwerkende kracht van een aan een Turkse onderdaan verleende verblijfsvergunning

een veroordeling niet steeds is vereist, maar dat voldoende is dat in rechte wordt

vastgesteld dat sprake is van frauduleus handelen.

Zoals hiervoor al is overwogen, hadden eiser en referente kunnen weten dat zij niet de

juiste gegevens over hun inkomenssituatie hadden vermeld en wisten zij ook dat dit van

belang was voor de beoordeling van de aanvraag. Zij zijn immers meerdere keren door

verweerder erop gewezen dat zij wijzigingen in hun situatie die van invloed kunnen zijn

op het verblijfsrecht van eiser, moeten melden. Door desondanks geen melding bij

verweerder te maken van de beëindigingsovereenkomst, hebben eiser en referente de

situatie laten ontstaan waarin verweerder door een onjuiste voorstelling van zaken ten

aanzien van de inkomenssituatie van eiser en referente is overgegaan tot afgifte van de

gevraagde mvv en verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit

handelen daarom te worden aangemerkt als frauduleus. Nu hiermee in rechte is

vastgesteld dat sprake is van frauduleus handelen, heeft verweerder eisers

verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kunnen intrekken. Eiser moet daarom

geacht worden nooit op basis van een verblijfsvergunning te hebben gewerkt en dus ook

geen legale arbeid in de zin van het Besluit 1/80 te hebben verricht. Dit betekent dat

eiser, anders dan hij stelt, nooit tot de legale arbeidsmarkt heeft behoord. Eiser komt dus

geen geslaagd beroep op artikel 6 van het Besluit 1/80 toe.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11687

Page 30: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

30

Naar inhoudsopgave

Medisch advies

JnB2016, 983

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 19-09-2016, AWB 16/7057

(beroep), AWB 16/7058 (voorlopige voorziening)

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 64

EVRM 6

MEDISCH ADVIES. BMA-advies in een procedure over de toepassing van artikel

64 Vw. Omdat artikel 64 Vw een zuiver nationale bepaling is, is het arrest

Korošec in deze zaak niet van toepassing, zodat daarin geen grond is gelegen

voor het benoemen van een medisch deskundige.

De rechtbank stelt vast dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd van een

onafhankelijk medisch deskundige waarin de conclusie van het BMA dat mantelzorg voor

eiser niet medisch noodzakelijk is gemotiveerd wordt weersproken. Eiser heeft ter zitting

de rechtbank verzocht een medisch deskundige te benoemen die onderzoek doet naar de

vraag of mantelzorg voor eiser medisch noodzakelijk is. Hij heeft daartoe verwezen naar

het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober

2015, Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) en betoogd dat

het bestreden besluit in overwegende mate op het BMA-advies steunt en het BMA

onvoldoende onpartijdig en onafhankelijk is, zodat de rechtbank in haar beoordeling geen

doorslaggevend gewicht kan toekennen aan het advies van het BMA.

Het arrest Korošec betreft de uitleg van artikel 6 EVRM. Uit het arrest van het EHRM van

5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98

[ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298] volgt dat beslissingen over binnenkomst,

verblijf en uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het

EVRM vallen. Weliswaar correspondeert artikel 6 EVRM met artikel 47 van het Handvest

van de grondrechten van de Europerse Unie (het Handvest), waardoor de uitleg van

artikel 6 EVRM ook van belang is voor de uitleg van artikel 47 van het Handvest (zie de

uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015, onder 1.3, ECLI:NL:RVS:2015:785), maar

uit artikel 51 van het Handvest volgt dat het Handvest alleen van toepassing is wanneer

het recht van de Unie ten uitvoer wordt gelegd. Met de toepassing door verweerder van

artikel 64 Vw wordt echter geen recht van de Unie ten uitvoer gelegd. Artikel 64 Vw is

immers een zuiver nationale bepaling. Gelet op het voorgaande is het arrest Korošec in

deze zaak niet van toepassing, zodat daarin geen grond is gelegen voor het benoemen

van medisch deskundige.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11596

Naar inhoudsopgave

Page 31: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 ......Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in

31

Procesrecht

JnB2016, 984

MK ABRS, 29-09-2016, 201601080/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Awb 8:41 lid 6

PROCESRECHT. Beroep op betalingsonmacht griffierecht. Vreemdeling behoort

tot categorie rechtzoekenden waarvoor het inkomen niet van belang is, maar

slechts of hij over vermogen beschikt. Derhalve is niet van belang dat de

vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en of hij aannemelijk

heeft gemaakt niet in staat te zijn geweest een deel van zijn eerdere inkomsten

uit arbeid te sparen.

In de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, heeft de Centrale Raad

van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht

door de bestuursrechter moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015,

ECLI:NL:HR:2015:354, heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. Zoals

de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 2015,

ECLI:NL:RVS:2015:3650, is de uitspraak van de grote kamer voor de Afdeling leidend bij

de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht.

De gemachtigde van de vreemdeling heeft bij brief van 25 augustus 2015 (gedateerd op

25 juli 2015) het beroep op betalingsonmacht onderbouwd door het overleggen van een

brief, waarin hij namens de vreemdeling vermeldt dat het de vreemdeling door het

ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken en

dat hij om die reden geen recht heeft op een sociale zekerheidsuitkering. De vreemdeling

behoort daarmee tot de categorie rechtzoekenden waarvoor blijkens de uitspraak van de

grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij over vermogen beschikt.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is derhalve niet van belang dat de

vreemdeling tot 13 januari 2015 rechtmatig in Nederland verbleef en of hij aannemelijk

heeft gemaakt niet in staat te zijn geweest een deel van zijn eerdere inkomsten uit

arbeid te sparen. In de brief van 25 augustus 2015 is tevens vermeld dat de vreemdeling

alleenstaand is en geen vermogen heeft. Zoals volgt uit de uitspraak van de grote kamer

hoeft de vreemdeling het ontbreken van vermogen niet nader met bewijsstukken te

staven. Door onder deze omstandigheden het beroep toch niet-ontvankelijk te verklaren,

heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave